( 01/07/2024 - ... )
Rechtsgronden
Dit besluit is gebaseerd op:
- het Woonzorgdecreet van 15 februari 2019, artikel 38, tweede lid, 9°, vierde en vijfde lid;
Vormvereisten
De volgende vormvereisten zijn vervuld:
- Overwegende dat voldaan is aan de formaliteiten die voorgeschreven zijn bij Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad ‘betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij’.
- De Inspectie van Financiën heeft gunstig advies gegeven op 26 januari 2024.
- De Raad van State heeft advies 75.629/3 gegeven op 20 maart 2024, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2° van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
Initiatiefnemer
Dit besluit wordt voorgesteld door de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.
Na beraadslaging,
DE VLAAMSE REGERING BESLUIT:
Artikel 1. ( 01/07/2024 - ... )
In dit besluit wordt verstaan onder:
1° administratie: het Departement Zorg, vermeld in artikel 2, eerste lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2023 over het Departement Zorg;
2° beheersinstantie: één of meer personen die een voorziening vertegenwoordigen en die de voorziening juridisch kunnen binden;
3° brandpreventieverslag: een brandpreventieverslag als vermeld in artikel 1, 4°, van het koninklijk besluit van 19 december 2014 tot vastlegging van de organisatie van de brandpreventie in de hulpverleningszones;
4° brandveiligheidsnormen: de specifieke brandveiligheidsnormen, vermeld in artikel 3, eerste, derde en vierde lid;
5° centrum voor dagopvang: een dienst voor gezinszorg die een bijkomende erkenning als een centrum voor dagopvang heeft verkregen conform artikel 13 en 14 van het Woonzorgdecreet van 15 februari 2019;
6° centrum voor dagverzorging: een centrum voor dagverzorging als vermeld in artikel 23 van het Woonzorgdecreet van 15 februari 2019;
7° centrum voor herstelverblijf: een centrum voor herstelverblijf als vermeld in artikel 28 van het Woonzorgdecreet van 15 februari 2019;
8° centrum voor kortverblijf: een centrum voor kortverblijf als vermeld in artikel 25 van het Woonzorgdecreet van 15 februari 2019;
9° groep van assistentiewoningen: een groep van assistentiewoningen als vermeld in artikel 30 van het Woonzorgdecreet van 15 februari 2019;
10° hulpverleningszone: de bevoegde hulpverleningszone, vermeld in het koninklijk besluit van 2 februari 2009 tot vaststelling van de territoriale afbakening van de hulpverleningszones, of, in voorkomend geval, de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp;
11° lokaal dienstencentrum: een lokaal dienstencentrum als vermeld in artikel 9 van het Woonzorgdecreet van 15 februari 2019;
12° voorziening: een lokaal dienstencentrum, een centrum voor dagverzorging, een centrum voor dagopvang, een centrum voor kortverblijf, een centrum voor herstelverblijf, een groep van assistentiewoningen of een woonzorgcentrum;
13° woonzorgcentrum: een woonzorgcentrum als vermeld in artikel 33 van het Woonzorgdecreet van 15 februari 2019.
Artikel 2. ( 01/07/2024 - ... )
De bepalingen van dit besluit zijn van toepassing op het hoofdgebouw van de lokale dienstencentra.
Artikel 3. ( 01/07/2024 - ... )
Een voorziening voldoet aan specifieke brandveiligheidsnormen om de veiligheid van haar bewoners, gebruikers, personeel en bezoekers te waarborgen. De voormelde specifieke brandveiligheidsnormen zijn opgenomen in bijlage 1 voor woonzorgcentra, centra voor dagverzorging, centra voor dagopvang, centra voor kortverblijf, de lokale dienstencentra en centra voor herstelverblijf, en in bijlage 2 voor groepen van assistentiewoningen, die bij dit besluit zijn gevoegd.
Behalve voor de gebouwen of gedeelten van gebouwen die te beschouwen zijn als bestaande gebouwen als vermeld in artikel 1, derde lid, van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de gebouwen moeten voldoen, voldoet de voorziening aan de normen van het voormelde koninklijk besluit. Normen van het voormelde koninklijk besluit primeren als ze strenger zijn dan de normen, vermeld in het eerste lid.
Naast de bepalingen, vermeld in de bijlage 2 bij dit besluit, voldoen de groepen van assistentiewoningen die te beschouwen zijn als bestaande gebouwen als vermeld in artikel 1, derde lid, van het voormelde koninklijk besluit, waarvoor een eerste erkenning is verleend als serviceflatgebouw of woningcomplex met dienstverlening vóór de respectievelijke data, vermeld in artikel 1, derde lid, van het voormelde koninklijk besluit, aan de bepalingen voor gebouwen van het type A die zijn opgenomen in de volgende Belgische normen, die uitgewerkt zijn door het Bureau voor Normalisatie en die op de website van het Bureau voor Normalisatie zijn bekendgemaakt:
1° NBN S 21-201:1980 2e uitgave (Brandbeveiliging in de gebouwen: Terminologie);
2° NBN S 21-202:1980 2e uitgave, NBN S 21-202/A1: 1984 1e uitgave (Brandbeveiliging: Hoge en middelhoge gebouwen: Algemene eisen);
3° NBN S 21-203:1980 2e uitgave (Brandbeveiliging in de gebouwen: Reactie bij brand van de materialen: Hoge en middelhoge gebouwen).
Naast de normen, vermeld in de bijlage 2 bij dit besluit, voldoen de groepen van assistentiewoningen die te beschouwen zijn als bestaande gebouwen als vermeld in artikel 1, derde lid, van het voormelde koninklijk besluit, waarvoor nog geen erkenning is aangevraagd vóór de respectievelijke data, vermeld in artikel 1, derde lid, van het voormelde koninklijk besluit, aan de brandveiligheidsnormen, vermeld in de bijlagen die bij het voormelde koninklijk besluit zijn gevoegd.
Artikel 4. ( 01/07/2024 - ... )
Een voorziening kan erkend worden of kan erkend blijven als ze het bewijs levert dat in haar gebouwen voldoende veiligheidsmaatregelen zijn genomen.
De mate waarin de brandveiligheidsnormen worden nageleefd, wordt vastgesteld aan de hand van een attest A, B of C, waarvan de modellen opgenomen zijn in bijlage 3, 4, en 5, die bij dit besluit zijn gevoegd.
Een erkenning als voorziening is alleen mogelijk op basis van een attest A of een attest B.
Een attest C leidt tot het inzetten van de procedure tot intrekking of tot weigering van de erkenning als voorziening.
Als er geen geldig attest A of B kan worden voorgelegd, wordt de procedure tot schorsing van de erkenning als voorziening ingezet of wordt de erkenning geweigerd.
De burgemeester reikt een attest A, B of C uit volgens de procedure, vermeld in hoofdstuk 4.
Artikel 5. ( 01/07/2024 - ... )
Een attest A vervalt van rechtswege na verloop van acht jaar na de datum van de ondertekening van het attest door de burgemeester of bij de uitreiking van een nieuw attest voor dezelfde voorziening.
De geldigheidsduur van een attest B bedraagt bij aanvang één jaar vanaf de datum van de ondertekening van het attest door de burgemeester. Het attest kan door de burgemeester verschillende keren verlengd worden voor een periode van minstens één jaar en tot maximaal drie jaar vanaf de datum van de ondertekening van het verlengde attest B door de burgemeester. Het attest B of verlengde attest B vervalt van rechtswege na verloop van de geldigheidsduur of bij de uitreiking van een nieuw attest voor dezelfde voorziening.
Tenzij de uitbating van de voorziening wordt stopgezet vóór de geldigheidsduur van het attest is verstreken, dient de beheersinstantie uiterlijk dertig dagen voor die geldigheidsduur verstreken is, een aanvraag van een nieuw attest in volgens de procedure, vermeld in hoofdstuk 4.
Een attest C vervalt alleen bij de uitreiking van een nieuw attest voor dezelfde voorziening.
Artikel 6. ( 01/07/2024 - ... )
Met behoud van de toepassing van artikel 5 vervalt een attest A of B van rechtswege zes maanden nadat ingrijpende wijzigingen aan of in de voorziening zijn gerealiseerd die de veiligheid rechtstreeks of onrechtstreeks kunnen beïnvloeden en die betrekking hebben op een van de volgende elementen:
1° de inrichting, herinrichting, indeling of herindeling van ruimten die de functie hebben van gemeenschappelijke ruimte voor de bewoners of gebruikers van de voorziening;
2° de indeling of herindeling van de individuele kamers voor de bewoners of gebruikers van de voorziening;
3° de vluchtwegen en evacuatievoorzieningen;
4° de technische installaties.
Artikel 7. ( 01/07/2024 - ... )
De beheersinstantie van één of meer voorzieningen dient een aanvraag van een attest in bij de burgemeester van de gemeente waar de voorzieningen liggen. De beheersinstantie vermeldt in die aanvraag duidelijk op welke voorziening of voorzieningen de aanvraag betrekking heeft en ze geeft, als dat van toepassing is, de opnamecapaciteit van elke voorziening aan.
De burgemeester geeft aan de hulpverleningszone de opdracht om na te gaan in welke mate de voorzieningen aan de brandveiligheidsnormen voldoen.
In het kader van de opdracht, vermeld in het tweede lid:
1° voert de hulpverleningszone een onderzoek uit;
2° maakt de hulpverleningszone een brandpreventieverslag op en bezorgt dat aan de burgemeester.
Het brandpreventieverslag, vermeld in het derde lid, 2°, bevat, in voorkomend geval, een duidelijke opsomming van de niet-nageleefde brandveiligheidsnormen en geeft aan in welke mate de feitelijke toestand van de normen afwijkt. Als daardoor de veiligheid van bewoners, gebruikers, personeel en bezoekers ernstig in het gedrang komt, wordt dat in het brandpreventieverslag vermeld.
Artikel 8. ( 01/07/2024 - ... )
Als uit het brandpreventieverslag blijkt dat de voorzieningen aan de brandveiligheidsnormen voldoen, reikt de burgemeester een attest A uit.
De burgemeester bezorgt het attest A met het bijbehorende brandpreventieverslag aan de beheersinstantie binnen negentig dagen na de dag waarop de burgemeester de aanvraag van een attest heeft ontvangen.
Binnen tien dagen nadat de beheersinstantie het attest A heeft ontvangen, bezorgt de beheersinstantie dat attest samen met het bijbehorende brandpreventieverslag aan de administratie.
Artikel 9. ( 01/07/2024 - ... )
§1. Als uit het brandpreventieverslag blijkt dat de voorzieningen niet volledig aan de brandveiligheidsnormen voldoen, maar dat de veiligheid van bewoners, gebruikers, personeel en bezoekers niet ernstig in het gedrang komt, reikt de burgemeester een attest B uit waarvan de geldigheidsduur bij de aanvang één jaar bedraagt vanaf de datum van de ondertekening van het attest door de burgemeester.
De burgemeester bezorgt het attest B met het bijbehorende brandpreventieverslag aan de beheersinstantie binnen negentig dagen na de dag waarop de burgemeester de aanvraag van een attest heeft ontvangen.
Binnen tien dagen nadat de beheersinstantie het attest B heeft ontvangen, bezorgt de beheersinstantie dat attest samen met het bijbehorende brandpreventieverslag aan de administratie.
§2. Binnen zeven maanden na de dag waarop de beheersinstantie het brandpreventieverslag, vermeld in paragraaf 1, heeft ontvangen, bezorgt ze aan de burgemeester een uitgewerkt stappenplan om de vastgestelde tekorten te verhelpen.
Het stappenplan, vermeld in het eerste lid, bevat al de volgende elementen:
1° een duidelijke omschrijving van de mate waarin de vastgestelde tekorten verholpen zijn of verholpen zullen worden, met in dat laatste geval een opgave van de uitvoeringstermijn en de middelen die aangewend moeten worden;
2° de vermelding voor welke vastgestelde tekorten de beheersinstantie een aanvraag zal indienen of ingediend heeft om een afwijking van de geldende brandveiligheidsnormen te verkrijgen volgens de procedure, vermeld in hoofdstuk 5 van dit besluit;
3° de vermelding of de beheersinstantie een aanvraag zal indienen of ingediend heeft om een afwijking te verkrijgen van de brandveiligheidsnormen, vermeld in het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de gebouwen moeten voldoen.
De administratie stelt voor het stappenplan, vermeld in het eerste lid, een model ter beschikking.
§3. De burgemeester bezorgt het stappenplan, vermeld in paragraaf 2, aan de hulpverleningszone en geeft aan de hulpverleningszone de opdracht om na te gaan in welke mate de voorzieningen op basis van het voormelde stappenplan dat is ingediend, ondertussen aan de brandveiligheidsnormen voldoen.
In het kader van de opdracht, vermeld in het eerste lid:
1° voert de hulpverleningszone een onderzoek uit;
2° evalueert de hulpverleningszone, in voorkomend geval, het stappenplan;
3° maakt de hulpverleningszone een brandpreventieverslag op en bezorgt dat aan de burgemeester.
Het brandpreventieverslag, vermeld in het tweede lid, 3°, bevat de volgende informatie:
1° een duidelijke opsomming van de niet-nageleefde brandveiligheidsnormen;
2° in welke mate de feitelijke toestand van de normen afwijkt;
3° een evaluatie van het stappenplan, vermeld in paragraaf 2, dat is ingediend;
4° in voorkomend geval de vermelding dat de veiligheid van bewoners, gebruikers, personeel en bezoekers ernstig in het gedrang komt.
§4. Als uit het brandpreventieverslag, vermeld in paragraaf 3, blijkt dat de voorzieningen ondertussen aan de brandveiligheidsnormen voldoen, reikt de burgemeester een attest A uit.
De burgemeester bezorgt het attest A, vermeld in het eerste lid, met het bijbehorende brandpreventieverslag aan de beheersinstantie binnen zestig dagen na de dag waarop hij het stappenplan, vermeld in paragraaf 2, heeft ontvangen.
Binnen tien dagen nadat de beheersinstantie het attest A, vermeld in het eerste lid, heeft ontvangen, bezorgt ze dat attest samen met het bijbehorende brandpreventieverslag aan de administratie.
§5. Als uit het brandpreventieverslag, vermeld in paragraaf 3, blijkt dat de voorzieningen niet volledig aan de brandveiligheidsnormen voldoen, maar dat de veiligheid van bewoners, gebruikers, personeel en bezoekers niet ernstig in het gedrang komt, en als het stappenplan, vermeld in paragraaf 2, dat is ingediend, voldoende garanties bevat om op termijn aan de brandveiligheidsnormen te voldoen, reikt de burgemeester een verlengd attest B uit waarvan de geldigheidsduur minstens een jaar en maximaal drie jaar bedraagt vanaf de datum van de ondertekening van het verlengde attest B door de burgemeester.
De burgemeester bezorgt het verlengde attest B, vermeld in het eerste lid, met het bijbehorende brandpreventieverslag aan de beheersinstantie binnen zestig dagen na de dag waarop hij het stappenplan, vermeld in paragraaf 2, heeft ontvangen.
Binnen tien dagen nadat de beheersinstantie het verlengde attest B, vermeld in het eerste lid, heeft ontvangen bezorgt ze dat attest samen met het bijbehorende brandpreventieverslag aan de administratie.
§6. Als uit het brandpreventieverslag, vermeld in paragraaf 3, blijkt dat de voorzieningen niet volledig aan de brandveiligheidsnormen voldoen, en als het stappenplan, vermeld in paragraaf 2, dat is ingediend, onvoldoende garanties bevat om op termijn aan de brandveiligheidsnormen te voldoen, kan het attest B, dat bij de aanvang is uitgereikt, niet verlengd worden. Binnen zestig dagen na de dag waarop hij het voormelde stappenplan heeft ontvangen, deelt de burgemeester de voormelde informatie mee aan de beheersinstantie en aan de administratie en bezorgt de burgemeester het voormelde brandpreventieverslag aan de beheersinstantie en de administratie.
De beheersinstantie kan binnen dertig dagen na de dag waarop ze de mededeling en het brandpreventieverslag, vermeld in het eerste lid, heeft ontvangen, eenmalig een herwerkt stappenplan tot remediëring van de vastgestelde tekorten aan de burgemeester bezorgen.
Een herwerkt stappenplan als vermeld in het tweede lid, wordt behandeld conform paragraaf 3, 4 en 5.
Als de beheersinstantie binnen de termijn, vermeld in het tweede lid, geen herwerkt stappenplan als vermeld in het tweede lid, aan de burgemeester bezorgt, kan het attest B, dat bij de aanvang is uitgereikt, niet verlengd worden.
§7. Als de beheersinstantie binnen de termijn, vermeld in paragraaf 2, geen stappenplan als vermeld in paragraaf 2, aan de burgemeester heeft bezorgd, kan het attest B, dat bij de aanvang is uitgereikt, niet verlengd worden. De burgemeester deelt dat mee aan de beheersinstantie en aan de administratie.
Artikel 10. ( 01/07/2024 - ... )
In de volgende gevallen reikt de burgemeester een attest C uit:
1° uit het brandpreventieverslag blijkt dat de voorzieningen niet volledig aan de brandveiligheidsnormen voldoen en dat de veiligheid van bewoners, gebruikers, personeel en bezoekers in ernstige mate in het gedrang komt;
2° het attest B, dat bij de aanvang is uitgereikt, kan conform artikel 9, §6, of §7, niet verlengd worden.
Binnen negentig dagen na de dag waarop de burgemeester de aanvraag van een attest heeft ontvangen, bezorgt de burgemeester het attest C met het bijbehorende brandpreventieverslag aan de beheersinstantie en de administratie.
Artikel 11. ( 01/07/2024 - ... )
§1. Na de uitvoering van het stappenplan, vermeld in artikel 9, §2, of uiterlijk negentig dagen vóór de geldigheidsduur van het verlengde attest B, vermeld in artikel 9, §5, afloopt, dient de beheersinstantie van de voorzieningen bij de burgemeester van de gemeente waar de voorzieningen liggen, een aanvraag in om een nieuw attest te verkrijgen. Ze vermeldt in de voormelde aanvraag duidelijk op welke voorzieningen de aanvraag betrekking heeft en ze geeft, als dat van toepassing is, de opnamecapaciteit van elke voorziening aan.
In voorkomend geval bezorgt de beheersinstantie aan de burgemeester ook een geactualiseerd stappenplan dat een stand van zaken bevat van de uitvoering van het initieel ingediende stappenplan.
De burgemeester geeft aan de hulpverleningszone de opdracht om na te gaan in welke mate de voorzieningen ondertussen aan de brandveiligheidsnormen voldoen.
In het kader van de opdracht, vermeld in het derde lid:
1° voert de hulpverleningszone een onderzoek uit;
2° evalueert de hulpverleningszone, in voorkomend geval, de uitvoering van het geactualiseerde stappenplan, vermeld in het tweede lid;
3° maakt de hulpverleningszone een brandpreventieverslag op en bezorgt dat aan de burgemeester.
Het brandpreventieverslag, vermeld in het vierde lid, 3°, bevat, in voorkomend geval, de volgende informatie:
1° een duidelijke opsomming van de niet-nageleefde brandveiligheidsnormen;
2° in welke mate de feitelijke toestand van de normen afwijkt;
3° een evaluatie van het geactualiseerde stappenplan, vermeld in het tweede lid;
4° de vermelding dat de veiligheid van bewoners, gebruikers, personeel en bezoekers ernstig in het gedrang komt.
§2. Als uit het brandpreventieverslag, vermeld in paragraaf 1, vierde lid, 3°, blijkt dat de voorzieningen ondertussen aan de brandveiligheidsnormen voldoen, reikt de burgemeester een attest A uit.
De burgemeester bezorgt het attest A, vermeld in het eerste lid, met het bijbehorende brandpreventieverslag aan de beheersinstantie vóór de geldigheidsduur van het verlengde attest B afloopt.
Binnen tien dagen nadat de beheersinstantie het attest A, vermeld in het eerste lid, heeft ontvangen, bezorgt ze dat attest met het bijbehorende brandpreventieverslag aan de administratie.
§3. Als uit het brandpreventieverslag, vermeld in paragraaf 1, vierde lid, 3°, blijkt dat de voorzieningen nog niet volledig aan de brandveiligheidsnormen voldoen, maar dat de veiligheid van bewoners, gebruikers, personeel en bezoekers niet ernstig in het gedrang komt, en als het geactualiseerde stappenplan, vermeld in paragraaf 1, voldoende garanties bevat om op termijn aan de brandveiligheidsnormen te voldoen, reikt de burgemeester nogmaals een verlengd attest B uit waarvan de geldigheidsduur minstens een jaar en maximaal drie jaar bedraagt vanaf de datum van de ondertekening van het verlengde attest B door de burgemeester.
De burgemeester bezorgt het verlengde attest B, vermeld in het eerste lid, met het bijbehorende brandpreventieverslag aan de beheersinstantie vóór de geldigheidsduur van het verlengde attest B afloopt.
Binnen tien dagen nadat de beheersinstantie het verlengde attest B, vermeld in het eerste lid, heeft ontvangen bezorgt ze dat attest met het bijbehorende brandpreventieverslag aan de administratie.
§4. Als uit het brandpreventieverslag, vermeld in paragraaf 1, vierde lid, 3°, blijkt dat de voorzieningen niet volledig aan de brandveiligheidsnormen voldoen, en als het geactualiseerde stappenplan, vermeld in paragraaf 1, onvoldoende garanties bevat om op termijn aan de brandveiligheidsnormen te voldoen, kan het verlengde attest B niet nogmaals verlengd worden. Binnen zestig dagen na de dag waarop hij de aanvraag van een attest heeft ontvangen, deelt de burgemeester de voormelde informatie mee aan de beheersinstantie en aan de administratie, en bezorgt de burgemeester het voormelde brandpreventieverslag aan de beheersinstantie en de administratie.
De beheersinstantie kan binnen dertig dagen na de dag waarop ze de mededeling en het brandpreventieverslag, vermeld in het eerste lid, heeft ontvangen, eenmalig een herwerkt stappenplan tot remediëring van de vastgestelde tekorten aan de burgemeester bezorgen.
Een herwerkt stappenplan als vermeld in het tweede lid, wordt behandeld conform paragraaf 2 en 3.
Als de beheersinstantie binnen de termijn, vermeld in het tweede lid, geen herwerkt stappenplan als vermeld in het tweede lid, aan de burgemeester bezorgt, kan het verlengde attest B niet opnieuw verlengd worden.
§5. Als uit het brandpreventieverslag, vermeld in paragraaf 1, vierde lid, 3°, blijkt dat de voorzieningen niet volledig aan de brandveiligheidsnormen voldoen, als het geactualiseerde stappenplan, vermeld in paragraaf 1, onvoldoende garanties bevat om op termijn aan de brandveiligheidsnormen te voldoen, en als het verlengde attest B conform paragraaf 4 niet opnieuw verlengd kan worden, reikt de burgemeester een attest C uit.
Binnen negentig dagen na de dag waarop de burgemeester de aanvraag van een attest heeft ontvangen, bezorgt de burgemeester het attest C samen met het bijbehorende brandpreventieverslag aan de beheersinstantie en de administratie.
Artikel 12. ( 01/07/2024 - ... )
In dit artikel wordt verstaan onder:
1° leidend ambtenaar: de leidend ambtenaar van het VIPA;
2° technische commissie voor de brandveiligheid: de technische commissie voor de brandveiligheid in de voorzieningen van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, vermeld in artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 tot oprichting van een technische commissie voor de brandveiligheid in de voorzieningen van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin;
3° VIPA: het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden, vermeld in artikel 3 van het decreet van 2 juni 2006 tot omvorming van het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden tot een intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid, en tot wijziging van het decreet van 23 februari 1994 inzake de infrastructuur voor persoonsgebonden aangelegenheden.
Op gemotiveerde aanvraag van de beheersinstantie kan de leidend ambtenaar een afwijking toestaan van de specifieke brandveiligheidsnormen, vermeld in artikel 3, eerste, derde en vierde lid, waaraan volgens het brandpreventieverslag niet voldaan is.
De aanvraag van een afwijking, vermeld in het tweede lid, wordt ingediend bij het secretariaat van de technische commissie voor de brandveiligheid, bij voorkeur op elektronische wijze. De voormelde aanvraag vermeldt duidelijk op welke normen ze betrekking heeft en bevat al de volgende elementen:
1° een ingevuld aanvraagformulier. Het VIPA stelt het model van het aanvraagformulier ter beschikking op zijn website;
2° een motivatie voor de aanvraag van afwijking en een voorstel met de alternatieve maatregelen die een gelijkwaardig veiligheidsniveau kunnen garanderen;
3° een beschrijving van het gebouw, aangevuld met overzichtsplannen;
4° als de aanvraag betrekking heeft op een bestaande constructie: een brandpreventieverslag van de hulpverleningszone, in voorkomend geval aangevuld met het attest van de burgemeester, het stappenplan van de beheersinstantie en het advies van de hulpverleningszone over dat stappenplan;
5° als de aanvraag betrekking heeft op een op te richten gebouw: een advies van de hulpverleningszone.
Binnen vijftien dagen na de dag waarop het secretariaat van de technische commissie voor de brandveiligheid de aanvraag tot afwijking heeft ontvangen, bezorgt dat secretariaat een bewijs van ontvangst aan de aanvrager, met de vermelding of de aanvraag al dan niet ontvankelijk is, en, in voorkomend geval, met de vermelding van de datum van ontvankelijkheid. De voorzitter van de technische commissie voor de brandveiligheid beslist over de ontvankelijkheid. Een aanvraag tot afwijking is ontvankelijk als ze voldoet aan de vereisten, vermeld in het derde lid. De datum van ontvankelijkheid is de datum waarop het secretariaat van de technische commissie voor de brandveiligheid de ontvankelijke aanvraag heeft ontvangen.
Het secretariaat van de technische commissie voor de brandveiligheid bezorgt de beslissing van de leidend ambtenaar, samen met het advies van de technische commissie voor de brandveiligheid, aan de beheersinstantie van de voorziening, de betrokken hulpverleningszone en aan de administratie uiterlijk zes maanden na de datum van ontvankelijkheid van de aanvraag tot afwijking.
Artikel 13. ( 01/07/2024 - ... )
In artikel 19, 5°, c), 1), van bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 juni 2019 betreffende de programmatie, de erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen voor mantelzorgers en gebruikers wordt de zinsnede “het besluit van de Vlaamse Regering van 9 december 2011 tot vaststelling van de specifieke brandveiligheidsnormen waaraan lokale dienstencentra, centra voor dagverzorging, centra voor dagopvang, centra voor kortverblijf, centra voor herstelverblijf, groepen van assistentiewoningen en woonzorgcentra moeten voldoen en tot bepaling van de procedure voor de uitreiking van het attest van naleving van die normen” vervangen door de zinsnede “het besluit van de Vlaamse Regering van 26 april 2024 tot vaststelling van de specifieke brandveiligheidsnormen waaraan lokale dienstencentra, centra voor dagverzorging, centra voor dagopvang, centra voor kortverblijf, centra voor herstelverblijf, groepen van assistentiewoningen en woonzorgcentra moeten voldoen en tot bepaling van de procedure voor de uitreiking van het attest van naleving van die normen”.
Artikel 14. ( 01/07/2024 - ... )
Het besluit van de Vlaamse Regering van 9 december 2011 tot vaststelling van de specifieke brandveiligheidsnormen waaraan lokale dienstencentra, centra voor dagverzorging, centra voor dagopvang, centra voor kortverblijf, centra voor herstelverblijf, groepen van assistentiewoningen en woonzorgcentra moeten voldoen en tot bepaling van de procedure voor de uitreiking van het attest van naleving van die normen, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2023, wordt opgeheven.
Artikel 15. ( 01/07/2024 - ... )
Alle aanvragen tot het bekomen van een attest bij de burgemeester van de gemeente waar de voorzieningen liggen die zijn ingediend vóór 1 juli 2024 en waarvoor op deze datum nog geen attest werd uitgereikt door de burgemeester worden verder behandeld overeenkomstig voornoemd besluit van de Vlaamse Regering van 9 december 2011.
Artikel 16. ( 01/07/2024 - ... )
De aanvragen tot afwijking van de brandveiligheidsnormen die vóór 1 juli 2024 ingediend zijn, worden afgehandeld overeenkomstig artikel 11 van voornoemd besluit van de Vlaamse Regering van 9 december 2011.
Artikel 17. ( 01/07/2024 - ... )
Dit besluit treedt in werking op 1 juli 2024.
Artikel 18. ( 01/07/2024 - ... )
De Vlaamse minister, bevoegd voor de gezondheids- en woonzorg, is belast met de uitvoering van dit besluit.
BIJLAGE 1 ( 01/07/2024 - ... )
Normen voor de specifieke brandveiligheidsaspecten waaraan de woonzorgcentra, de centra voor dagverzorging, de centra voor dagopvang, de centra voor kortverblijf, de lokale dienstencentra en de centra voor herstelverblijf moeten voldoen als vermeld in artikel 3, eerste li-d
HOOFDSTUK I: INFRASTRUCTURELE MAATREGELEN
0. ALGEMENE BEPALINGEN
0.1. Doel
Deze bijlage bepaalt de eisen waaraan de opvatting, de bouw en de inrichting van de voorzieningen moeten voldoen om:
• het ontstaan, de ontwikkeling en de voortplanting van brand te voorkomen;
• de veiligheid van de aanwezigen te waarborgen;
• het ingrijpen van de brandweer te vergemakkelijken.
0.2. Toepassingsgebied
De normen zijn van toepassing op het volledige gebouw waarin de voorziening gelegen is of op de compartimenten waarin de voorziening gelegen is.
Als voorzieningen ondergebracht zijn in gebouwen die niet uitsluitend gebruikt worden voor die voorzieningen, moeten ook de gemeenschappelijk gebruikte evacuatiewegen minimaal voldoen aan de technische specificaties van deze bijlage.
0.3. Definities
Voor de toepassing van dit reglement gelden de begrippen, vermeld in bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994, aangevuld met de volgende definities:
1° bevoegde persoon: persoon die door de beheersinstantie is aangewezen, en die de nodige kennis en vaardigheden bezit om de controletaken uit te voeren. Hij moet ook de nodige middelen ter beschikking hebben om zijn taak goed uit te voeren. Hij kan de Externe Dienst voor Technische Controle niet vervangen waar de wet dat oplegt;
2° deelcompartimenten: deel van een compartiment, begrensd door brandwerende wanden en deuren, die de brandvoortplanting en de rookverspreiding binnen het compartiment gedurende een korte tijd beperken. De onderverdeling van een compartiment in deelcompartimenten, vermeld in 2.1.2, is nodig voor de horizontale evacuatie;
3° volle houten deur: houten deuren met massieve kern, ontworpen, gebouwd en geplaatst volgens de regels van goed vakmanschap en die bestaat uit:
- hetzij hardhout met een soortelijke massa van minstens 650 kg/m³, waarbij de deur bestaat uit een kader en panelen, en alle panelen op elk punt een minimale dikte hebben van 12 mm;
- hetzij houtspaanplaten met een soortelijke massa van minstens 400 kg/m³, die even dik zijn als het kader van het deurblad;
De houten deuromlijsting voldoet aan volgende voorwaarden:
- de omlijsting is minimaal 18 mm dik;
- de aanslagbreedte bedraagt minimaal 15 mm;
- de ruimte tussen muur en omlijsting wordt over een minimale breedte van 90 mm opgevuld met rotswol of een brandvertragend schuim;
De metalen deuromlijsting voldoet aan volgende voorwaarden:
- de aanslagbreedte bedraagt minimaal 15 mm;
- de ruimte tussen muur en omlijsting wordt volledig opgegoten met beton of gipspleister;
De speling tussen de deurvleugel en de omlijsting mag maximaal 3 mm bedragen;
4° bluseenheid: eenheid die de bluscapaciteit van een blustoestel uitdrukt, en die wordt bepaald door het type vuurhaard dat ermee kan worden gedoofd;
5° trapliften: liften die gemonteerd worden langs trappen tussen verschillende niveaus en die bestemd zijn voor personenvervoer, zoals stoeltjesliften;
6° zitmeubelen met verbeterd brandgedrag: stoelen, zetels … , die voldoen aan de normen NBN EN 1021-1 en NBN EN 1021-2;
7° weerstand tegen brand van bouwelementen: voor bouwelementen met een dragende of scheidende functie wordt de weerstand tegen brand uitgedrukt zoals gedefinieerd in de Europese norm NBN EN 13501-2. Klasseringen die worden verkregen volgens de Belgische norm 713.020 en de vier bijhorende bijlagen, worden als volgt als evenwaardig aanvaard:
8° reactie bij brand van bouwmaterialen: de voorschriften van reactie bij brand van bouwmaterialen worden uitgedrukt zoals gedefinieerd in de Europese norm EN 13501. Klasseringen die worden verkregen volgens de Belgische norm NBN S21-203, worden als volgt als evenwaardig aanvaard:
NBN EN 13501
NBN 713.020
voor
R 30, RE 30, REI 30 en EI 30
voldoet
Rf ½ h
voor
R 60, RE 60, REI 60 en EI 60
voldoet
Rf 1 h
voor
R 120, RE 120, REI 120 en EI 120
voldoet
Rf 2 h
voor
EI1 30 deuren
voldoet
Rf ½ h
voor
EI1 60 deuren
voldoet
Rf 1 h
1. voor alle materialen
2. voor vloerbekledingen
NBN EN 13501
NBN S 21-203
voor
A1 en A2-s1, d0 of lager
voldoet
A0
voor
B-s1, d0 of lager
voldoet
A1
voor
C-s1, d0 of lager
voldoet
A2
voor
D-s1,d0 of lager
voldoet
A3
9° voorziening: zoals vermeld in artikel 1, 3°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 9 december 2011 tot vaststelling van de specifieke brandveiligheidsnormen waaraan ouderenvoorzieningen en centra voor herstelverblijf moeten voldoen en tot bepaling van de procedure voor de uitreiking van het attest van naleving van die normen, met uitzondering van de groepen van assistentiewoningen.
NBN EN 13501
NBN S 21-203
voor
A1fl en A2fl-s1 of lager
voldoet
A0
voor
Bfl-s1 of lager
voldoet
A1
voor
Cfl-s1 of lager
voldoet
A2
voor
Dfl-s1 of lager
voldoet
A3
voor
Efl
voldoet
A3
0.4. Wederzijdse erkenning van bouwproducten
Alle bouwproducten met dezelfde functie, zoals beschreven in de technische normen vermeld in deze bijlage, die op legale wijze worden geproduceerd of gecommercialiseerd in een andere lidstaat of in Turkije of op legale wijze worden geproduceerd in een land van de EVA, contracterende partij van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waardoor een gelijkwaardig beschermingsniveau wordt gegarandeerd, worden eveneens aanvaard.
1. INPLANTING EN TOEGANGSWEGEN
1.1. De voorziening is rechtstreeks en voortdurend bereikbaar voor de voertuigen van de hulpverleningszone en andere hulpdiensten, zodat brandbestrijding en redding er normaal uitgevoerd kunnen worden.
In het bijzonder worden het aantal toegangswegen en de inplanting van een of meer toegangswegen bepaald in overleg met de hulpverleningszone. Daarbij wordt rekening gehouden met de uitgestrektheid, het aantal aanwezige personen, het aantal bezette verdiepingen en de opstelling van de gebouwen. Elke toegangsweg wordt zo opgevat dat het materieel en de voertuigen van de hulpverleningszone er kunnen rijden, stilstaan en werken.
De toegangswegen worden bepaald in overleg met de territoriaal bevoegde hulpverleningszone.
1.2. De horizontale afstand tussen de voorziening en nabijgelegen gebouwen of lokalen die gebruikt worden door derden, bedraagt minstens 6 m. Bovendien bevinden zich geen brandbare elementen in die tus¬senruimte op een minimale horizontale afstand van 6 m ten opzichte van de voorziening.
Als de gebouwen niet op de voormelde afstand liggen van de nevenliggende constructies of lokalen die gebruikt worden door derden, worden ze ervan gescheiden door wanden met EI 120 voor de middelhoge gebouwen en minstens EI 60 voor de lage gebouwen.
De hoogte van de scheidingsmuur is minstens gelijk aan de hoogte van de voorziening, zonder de hoogte van de nevenliggende constructies of lokalen, bezet door derden, met meer dan 12 m te overtreffen.
Als de verschillende gebouwen van een voorziening met elkaar verbonden zijn met overdekte doorgangen, zijn ze van de overdekte doorgang gescheiden door wanden met EI 120 voor de middelhoge gebouwen en EI 60 voor de lage gebouwen.
De openingen in de wanden zijn voorzien van zelfsluitende of bij brand zelfsluitende brandwerende deuren met EI1 60 voor de middelhoge gebouwen en EI1 30 voor de lage gebouwen.
2. COMPARTIMENTERING
De evacuatie van de voorzieningen verloopt volgens het principe van de horizontale evacuatie. Daartoe worden bouwlagen onderverdeeld in compartimenten of deelcompartimenten.
2.1. Compartimentering
2.1.1. Compartimenten
Het gebouw wordt onderverdeeld in compartimenten waarvan de oppervlakte kleiner is dan 1250 m², met uitzondering van de parkeergebouwen (zie 5.2).
De hoogte van een compartiment stemt overeen met de hoogte van één bouwlaag.
De volgende uitzonderingen zijn echter toegestaan:
- het parkeergebouw met bouwlagen (zie 5.2);
- de hoogte van een compartiment mag zich uitstrekken over verschillende boven elkaar geplaatste bouwlagen, als dat compartiment alleen technische lokalen omvat (zie 5.1.1);
- een compartiment mag zich uitstrekken over twee boven elkaar gelegen bouwlagen met een binnenverbindingstrap (duplex), als de gecumuleerde oppervlakte van die bouwlagen niet groter is dan 1250 m² en als elke bouwlaag van het compartiment twee uitgangen heeft (zie 2.2).
2.1.2. Deelcompartimenten
Elke bouwlaag die bestemd is voor het verblijf van bewoners, wordt verdeeld in minstens twee deelcompartimenten. De volgende uitzonderingen zijn toegestaan:
- een of meer bouwlagen op een evacuatieniveau;
- de bouwlagen in lage gebouwen met maximaal zes bewoners per bouwlaag in nachtbezetting;
- de bouwlagen in lage gebouwen die integraal bestemd zijn voor een centrum voor dagverzorging, centrum voor dagopvang of een lokaal dienstencentrum.
In die deelcompartimenten zijn er ’s nachts maximaal twintig bewoners.
De oppervlakte van de deelcompartimenten op een bouwlaag moet voldoende groot zijn om de bewoners van een willekeurig geteisterd deelcompartiment te kunnen opvangen om de evacuatie voort te zetten.
2.2. Evacuatie van de compartimenten
2.2.1. Aantal uitgangen
Ieder compartiment heeft minstens twee uitgangen, zodat evacuatie mogelijk blijft als één uitgang onbruikbaar is. De volgende bouwlagen hoeven slechts over één uitgang te beschikken:
- de bouwlagen in een laag gebouw met maximaal zes residenten per bouwlaag in nachtbezetting;
- de bouwlagen in lage gebouwen die integraal bestemd zijn voor een centrum voor dagverzorging, centrum voor dagopvang of een lokaal dienstencentrum.
Het aantal uitgangen van bouwlagen en deelcompartimenten wordt bepaald zoals voor de compartimenten, waarbij de uitgangen van een deelcompartiment vervangen mogen worden door de doorgang naar een aanpalend deelcompartiment.
Onder het laagst gelegen normale evacuatieniveau:
- mag er zich geen enkele individuele of collectieve slaapkamer bevinden;
- mogen er alleen op de verdieping die zich het kortst bij het normale evacuatieniveau bevindt, lokalen liggen die tijdens de dag door de ouderen gebruikt worden.
2.2.2. De uitgangen
Voor de compartimenten die niet op een evacuatieniveau liggen, zijn de uitgangen met het evacuatieniveau verbonden door binnentrappenhuizen of buitentrappen (voor de horizontale afstanden: zie 4.4.).
Voor de ondergrondse bouwlagen mag een uitgang die voldoet aan de vereisten van een uitgang voor het evacuatieniveau, de vereiste toegang tot een trappenhuis vervangen.
Voor de parkeergebouwen gelden de voorschriften van 5.2.
Op een evacuatieniveau leidt iedere trap naar buiten, hetzij rechtstreeks, hetzij over een evacuatieweg die beantwoordt aan de voorschriften van 4.4.2.
3. VOORSCHRIFTEN VOOR SOMMIGE BOUWELEMENTEN
3.1. Doorvoeringen door wanden
Doorvoeringen door wanden van leidingen voor fluïda of voor elektriciteit en de uitzetvoegen mogen de vereiste weerstand tegen brand van de bouwelementen niet nadelig beïnvloeden.
3.2. Structurele elementen
De structurele elementen, zoals kolommen, dragende muren, hoofdbalken, afgewerkte vloeren en andere essentiële delen die de structuur of het skelet van het gebouw vormen, moeten minstens R 60 hebben of uitgevoerd zijn in metselwerk of beton met een minimale dikte van 140 mm.
3.3. Wanden
Wanden die de scheiding vormen tussen verschillende compartimenten, moeten minstens EI 60 hebben of uitgevoerd zijn in metselwerk of beton met een minimale dikte van 90mm.
De wanden die de scheiding vormen tussen verschillende deelcompartimenten, moeten minstens EI 30 hebben of uitgevoerd zijn in metselwerk of beton met een minimale dikte van 90 mm.
De verticale binnenwanden die een kamer, een appartement of een ander lokaal dat bestemd is voor de bewoners in nachtbezetting, begrenzen, moeten minstens EI 30 hebben of uitgevoerd zijn in metselwerk of beton met een minimale dikte van 90 mm.
De reactie bij brand van de bouwproducten en -materialen die gebruikt worden voor de bekleding van de verticale wanden, behoort minstens tot klasse B-s1,d2.
3.4. Plafonds en verlaagde plafonds
De plafonds, de verlaagde plafonds en hun bekleding, met inbegrip van eventuele thermische of akoestische isolatieproducten, behoren tot klasse
B-s1,d0.
De verlaagde plafonds hebben in evacuatiewegen en gemeenschappelijke lokalen EI 30 (b→a), EI 30 (a→b) of EI 30 (b↔a) of een stabiliteit bij brand van een half uur volgens NBN 713-020.
De ophangingselementen van apparaten en van andere opgehangen voorwerpen (verlichtingsapparaten, kanalen en pijpen, enzovoort) zijn vervaardigd uit elementen met een smeltpunt van boven 500 °C.
De ruimte tussen het plafond en het verlaagde plafond wordt onderbroken door de verlenging van alle verticale wanden waarvoor een brandweerstand vereist is, tot tegen de bovenliggende vloerplaat. In ieder geval moet de ruimte zo onderbroken worden door verticale scheidingen met minstens E30 of uitgevoerd worden in metselwerk of beton, dat er vakken ontstaan met een maximale afmeting van 25 m.
3.5. Gevels
Voor de gevels gelden de bepalingen van artikel 3.5 van de bijlagen 2/1, 3/1 en 4/1 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen (versie 12 juli 2012).
3.6. Daken
Bij afwezigheid van een afgewerkte vloer tussen de lokalen van de bewoners en de evacuatiewegen enerzijds en de holle ruimte onder het dak anderzijds, is er een bouwelement met minstens EI 60 aangebracht tussen het dak en de lokalen of evacuatiewegen.
Voor het gedrag van daken of de dakbedekkingen bij brand vanaf de buitenzijde voldoet het geheel van de dakbedekking aan BROOF (t1) (NBN EN 13501-5) of behoren de eindlaagmaterialen van de dakbedekking tot klasse A1 volgens NBN S21-203.
3.7. Deuren
De deurpanelen in glas dragen een merkteken zodat hun aanwezigheid opvalt.
De deuren in de evacuatiewegen die verschillende uitgangen verbinden, gaan open in beide richtingen.
De deuren van de evacuatiewegen en de buitendeuren moeten op elk moment, al dan niet onder controle, geopend kunnen worden om het gebouw te kunnen evacueren. Als die deuren vergrendeld zijn, moeten ze beantwoorden aan de volgende voorwaarden:
- de vergrendeling gebeurt door middel van elektromechanische of elektromagnetische sloten en voldoet aan de principes van de positieve veiligheid;
- alle vergrendelde deuren van het gebouw worden automatisch ontgrendeld bij branddetectie, alarm of stroomonderbreking;
- elke deur kan zowel lokaal als vanaf een afstand ontgrendeld worden door het personeel.
4. VOORSCHRIFTEN VOOR DE CONSTRUCTIE VAN COMPARTIMENTEN EN EVACUATIERUIMTEN
4.1. Compartimenten
De wanden tussen de compartimenten moeten minstens EI 60 hebben.
De verbinding tussen twee compartimenten is alleen toegestaan als ze gebeurt met bij brand zelfsluitende deuren met minstens EI1 30.
De wanden tussen deelcompartimenten moeten minstens EI 30 hebben.
De verbinding tussen twee deelcompartimenten is alleen toegestaan als ze bestaat uit bij brand zelfsluitende deuren met minstens EI1 30.
4.2. Binnentrappenhuizen
4.2.1. Algemene bepalingen
De binnentrappen die verschillende compartimenten verbinden, zijn omsloten en de volgende bepalingen zijn erop van toepassing.
4.2.2. Opvatting
4.2.2.1. De binnenwanden van de trappenhuizen hebben minstens EI 60 of zijn uitgevoerd in metselwerk of beton. Hun buitenwanden mogen beglaasd zijn als de openingen over minstens één meter zijdelings afgezet zijn met een element dat E(i→o) 60 heeft of een vlamdichtheid van één uur (NBN 713-020) heeft.
4.2.2.2. De trappenhuizen moeten toegang geven tot een evacuatieniveau.
4.2.2.3. Op iedere bouwlaag wordt de verbinding tussen de evacuatieweg en het trappenhuis verzekerd door een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deur met minstens EI1 30 die toegang geeft tot de overloop van het trappenhuis. Die deur draait open in de vluchtzin en is zo uitgerust dat de gecontroleerde opening mogelijk blijft. De nuttige breedte van de deur bedraagt minstens 0,80 m.
De gemeenschappelijke hal van de lokalen van bouwlagen in een laag gebouw waar niet meer dan zes bewoners in nachtbezetting verblijven, mag deel uitmaken van het trappenhuis op voorwaarde dat de verticale wanden van die hal minstens EI 60 hebben of uitgevoerd zijn in metselwerk of beton en dat de deuren die uitkomen op de gemeenschappelijke hal, zelfsluitend of bij brand zelfsluitend zijn en minstens EI1 30 hebben.
4.2.2.4. Als verschillende compartimenten in een zelfde horizontaal vlak liggen, mogen ze een gemeenschappelijk trappenhuis hebben, op voorwaarde dat dat toegankelijk is vanuit elk compartiment via een verbinding die voldoet aan de vereisten van 4.2.2.3.
4.2.2.5. De trappenhuizen die de ondergrondse bouwlagen bedienen, mogen niet rechtstreeks het verlengde zijn van de trappenhuizen die de verdiepingen boven een evacuatieniveau bedienen.
Dat sluit niet uit dat het ene trappenhuis boven het andere mag liggen, als voldaan is aan een van de volgende voorwaarden:
1. de wanden die ze scheiden hebben minstens EI 60 of zijn uitgevoerd in metselwerk of beton en de toegang van ieder trappenhuis tot het evacuatieniveau gebeurt in overeenstemming met de vereisten van 4.2.2.3.;
2. in de ondergrondse bouwlaag gebeurt de toegang tot het trappenhuis via een sas met wanden die minstens EI 60 hebben en met zelfsluitende of bij brand zelfsluitende brandwerende deuren met minstens EI1 30.
4.2.2.6. Trappenhuizen mogen geen voorwerpen bevatten, behalve detectiemiddelen, draagbare snelblussers, specifieke elektrische leidingen voor de trappenhuizen, veiligheidsverlichting, signalisatie, verlichtings- en verwarmingselementen.
Alleen de toegangsdeuren van de evacuatiewegen tot de trappenhuizen zijn toegestaan, met inbegrip van de deuren die uitkomen op de gemeenschappelijke hal, vermeld in 4.2.2.3, de liftschachtdeuren en de toegang tot de liftmachinekamer.
4.2.2.7. Bovenaan elk binnentrappenhuis zit een verluchtingsopening met een doorsnede van minimaal 1 m², die uitmondt in de openlucht. Die opening is normaal gesloten; voor het openen en het sluiten gebruikt men een handbediening die goed zichtbaar geplaatst is op het evacuatieniveau. De handbediening wordt duidelijk aangegeven met het opschrift "rookafvoer".
Die eis geldt niet voor trappenhuizen tussen het evacuatieniveau en de ondergrondse bouwlagen.
Als trappenhuizen maximaal twee bovengrondse bouwlagen verbinden met het evacuatieniveau, met een oppervlakte kleiner dan of gelijk aan 300 m², mag de oppervlakte van de verluchtingsopening beperkt worden tot 0,5 m².
4.2.3. Trappen
4.2.3.1. Constructiebepalingen
De trappen hebben de volgende kenmerken:
1. net als de overlopen hebben ze R 60 of een stabiliteit bij brand van één uur volgens NBN 713-020 of zijn ze op dezelfde manier geconcipieerd als een betonplaat die minstens R 60 heeft of uitgevoerd in beton;
2. ze zijn uitgerust met antislipneuzen;
3. ze zijn aan beide zijden, ook langsheen de overlopen, uitgerust met een leuning;
4. hun helling mag niet meer dan 75% bedragen (maximale hellingshoek 37°);
5. ze zijn van het rechte type.
4.2.3.2. Nuttige breedte van traparmen, overlopen en sassen
De nuttige breedte is in centimeters minstens gelijk aan het grootste aantal personen van een willekeurige verdieping die de trapgedeelten en bordessen moeten gebruiken om de uitgangen te bereiken, vermenigvuldigd met 1,25 als ze moeten afdalen, of met 2 als ze moeten stijgen naar het evacuatieniveau. Ongeacht wat hiervoor bepaald is, bedraagt de minimale nuttige breedte 0,80 m.
Trapliften mogen aanwezig zijn als ze de vereiste nuttige breedte niet beperken.
4.3. Buitentrappen
Als buitentrappen door wanden omsloten zijn, moet minstens aan één zijde op elk niveau de buitenlucht vrij kunnen toetreden. Geen enkel punt van de trap of geen enkele toegang tot de trap mag op minder dan één meter van een gevelgedeelte liggen dat niet uitgevoerd is in beton of metselwerk of dat geen EI 60 heeft.
De buitentrappen moeten toegang geven tot een evacuatieniveau en zijn toegankelijk vanaf een evacuatieweg of vluchtterras. De voorschriften van 4.2.3 zijn erop van toepassing met de volgende afwijking: de stabiliteit bij brand is niet verplicht; het materiaal behoort minstens tot de klasse A2-s1,d1.
4.4. Evacuatiewegen en vluchtterrassen
4.4.1. Op een niveau dat geen evacuatieniveau is
In een compartiment gaat de verbinding tussen en naar de trappenhuizen via evacuatiewegen of over vluchtterrassen. Die wegen mogen niet door trappenhuizen lopen.
De dragende elementen van de vluchtterrassen zijn uitgevoerd in materialen die minstens behoren tot de klasse A2-s1,d1.
De ingangsdeuren van de lokalen waar bewoners in nachtverblijf vertoeven, mogen niet verder dan 30 m verwijderd zijn van de ingang tot een trappenhuis.
Als het compartiment in kwestie door meer dan één trappenhuis wordt bediend, bedraagt de afstand tussen de ingangsdeuren van de lokalen waar bewoners in nachtverblijf vertoeven en de toegang tot een ander trappenhuis dan het meest nabijgelegen trappenhuis maximaal 60 m. De lengte van doodlopende evacuatiewegen mag niet meer dan 15 m bedragen. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op parkeergebouwen (zie 5.2).
De nuttige breedte van de evacuatiewegen is, in centimeters uitgedrukt, minstens gelijk aan het aantal personen dat ervan moet gebruikmaken om een trap of een uitgang te bereiken. Zonder afbreuk te doen aan wat voorafgaat, bedraagt de minimale nuttige breedte van de voormelde evacuatiewegen 1,20 m, die ter hoogte van doorgangen gereduceerd kan worden tot 1 m.
De kamers, appartementen of andere lokalen die bestemd zijn voor de bewoners, hebben een deur die rechtstreeks uitgeeft op de evacuatieweg van die lokalen. De nuttige breedte van de deuren bedraagt minimaal 0,80 m.
De binnenwanden van elke evacuatieweg hebben minstens EI 30. De deuren van de lokalen die op die weg uitkomen, hebben minstens EI1 30 of zijn volle houten deuren.
Voor nog te ontwerpen inrichtingen moeten de deuren van de kamers, appartementen of andere lokalen die bestemd zijn voor de residenten, uitgerust zijn met deursluiters met vrijloop.
In compartimenten met uitsluitend dagbezetting van een centrum voor dagverzorging, centrum voor dagopvang of een lokaaldienstencentrum gelden de vereisten voor de binnenwanden en de deuren van de evacuatieweg niet als het compartiment niet wordt gebruikt voor de evacuatie van compartimenten met nachtbezetting en als het compartiment gelegen is in een laag gebouw, zoals bepaald in artikel 1 van bijlage 1 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waar de nieuwe gebouwen moeten voldoen.
4.4.2. Op een niveau dat een evacuatieniveau is
De evacuatiewegen moeten voldoen aan de vereisten van 4.4.1.
Voor de uitgangen gelden de afstandsregels tot de ingang van de trappenhuizen.
De evacuatieweg mag de inkomhal omvatten. Die hal mag de toegang tot de liften en de niet-afgesloten ruimten, die bestemd zijn voor het onthaal en de bijbehorende diensten, omvatten.
Het restaurant, de cafetaria en de lokalen met een andere commerciële functie mogen rechtstreeks toegang geven tot de inkomhal, als de wanden die de lokalen van de evacuatieweg scheiden EI 30 hebben en de verbinding tussen de hal als evacuatieweg en de lokalen verzekerd wordt door een zelfsluitende deur of bij brand zelfsluitende deur die minstens EI1 30 heeft.
4.4.3. Gemeenschappelijke zithoeken
Er mag voorzien worden in niet-afgesloten gemeenschappelijke zithoeken, open naar de evacuatiewegen. In die zithoeken mogen geen activiteiten plaatsvinden die brandgevaar opleveren. Er mag een tv-toestel staan, dat na gebruik volledig uitgeschakeld wordt. De nuttige breedte van de evacuatieweg moet ter hoogte van de zithoek op elk moment gewaarborgd blijven. De opgestelde zitmeubels hebben een verbeterd brandgedrag.
4.5. Signalisatie
Op alle niveaus wordt het volgnummer duidelijk aangebracht op de overlopen en in de gangen bij trappenhuizen en liften.
De aanduiding van de uitgangen en nooduitgangen moet voldoen aan de bepalingen over de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk.
5. CONSTRUCTIEVOORSCHRIFTEN VOOR SOMMIGE LOKALEN EN TECHNISCHE RUIMTEN
5.1. Technische lokalen en ruimten
5.1.1. Algemene bepalingen
De verticale binnenwanden die technische lokalen of een geheel van technische lokalen begrenzen, hebben minstens EI 60 of zijn uitgevoerd in metselwerk of beton.
De deuren zijn zelfsluitend en hebben minstens EI1 30.
5.1.2. Stookafdelingen en bijhorigheden
De stookafdelingen en bijhorigheden zijn van de andere lokalen gescheiden door wanden die minstens EI 60 hebben of uitgevoerd zijn in metselwerk of beton.
De verbinding tussen de voorziening en de stookafdelingen en bijhorigheden wordt op de volgende manier gemaakt:
- voor lage gebouwen: via een zelfsluitende deur die minstens EI1 30 heeft;
- voor middelhoge en hoge gebouwen: via een sas met wanden die minstens EI 60 hebben of uitgevoerd zijn in metselwerk of beton en met zelfsluitende deuren die minstens EI1 30 hebben.
De stookafdelingen zijn voorzien van een doeltreffende verluchting die rechtstreeks uitgeeft op de buitenlucht. Als dat niet het geval is, wordt er verlucht via kanalen die EIho(i↔o) 60 of EIve(i↔o) 60 hebben als ze respectievelijk horizontaal of verticaal geplaatst worden of minstens structurele stabiliteit Ro 1h over de hele lengte hebben, en die uitgeven in de buitenlucht. De minimale doorgangsoppervlakte van de openingen of de kanalen van de verluchting bedraagt 5,7 cm² per kW van het geïnstalleerde vermogen in de stookafdeling? met een minimum van 150 cm2.
De installaties voor opslag en ontspanning van vloeibaar gemaakt petroleumgas, dat gebruikt wordt voor de verwarming van het gebouw, liggen buiten het gebouw.
5.1.3. Transformatorlokalen
5.1.3.1. Algemene bepalingen
Transformatorlokalen voldoen aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI). Verder gelden de volgende voorschriften:
- de wanden die het transformatorlokaal scheiden van de rest van het gebouw, hebben minstens EI 60;
- de verbinding tussen de voorzieningen en het transformatorlokaal wordt gemaakt via een zelfsluitende deur die minstens EI1 30 heeft;
- als water (van om het even welke herkomst, dus ook bluswater) de vloer kan bereiken, bijvoorbeeld door infiltratie of via kabelgoten, moeten maatregelen getroffen worden opdat het waterpeil constant en automatisch beneden de vitale gedeelten van de elektrische installatie blijft, zolang die in gebruik is.
Als de olie-inhoud van het geheel van de toestellen meer dan 50 liter bedraagt, moeten de voorschriften van NBN C 18-200 "Richtlijnen voor de brandbeveiliging van de lokalen van elektriciteitstransformatie" toegepast worden.
5.1.4. Huisvuilafvoer
5.1.4.1. Stortkokers
Stortkokers zijn niet toegestaan.
5.1.4.2. Lokaal voor de opslag van het huisvuil
De wanden hebben minstens EI 60 of zijn uitgevoerd in metselwerk of beton. De voorziening en het lokaal voor de opslag van het huisvuil worden verbonden via een zelfsluitende deur die minstens EI1 30 heeft.
5.1.5. Leidingenkokers
Als verticale kokers door wanden dringen waarvoor een brandweerstand vereist is, geldt een van de volgende drie maatregelen:
1. de wanden van de kokers hebben minstens EI 60. De valluiken en deurtjes hebben EI1 60; voor de lage gebouwen volstaat EI130.
Ze hebben aan het boveneind een degelijke verluchting;
2. de kokers beschikken, in het verlengde van elke wand waar ze doordringen en waarvoor een brandweerstand vereist is, over een bouwelement met dezelfde brandweerstand. Doorvoeringen door die bouwelementen mogen de vereiste brandweerstand niet nadelig beïnvloeden;
3. de wanden van de kokers hebben minstens EI 30. De valluiken en deurtjes hebben EI1 30. De verticale kokers worden ter hoogte van elk compartiment onderbroken door horizontale schermen met de volgende kenmerken:
- ze bestaan uit een materiaal van minstens klasse A2-s1,d1;
- ze beslaan de gehele ruimte tussen de leidingen;
- ze hebben minstens EI 30.
In geval 2 en 3 hoeven de kokers niet verlucht te zijn.
5.2. Parkeergebouwen
In afwijking van het grondbeginsel, vermeld in 2.1, kan een parkeergebouw een compartiment vormen waarvan de oppervlakte niet beperkt is, zelfs als er verschillende communicerende bouwlagen zijn.
De wanden tussen het parkeergebouw en de rest van het gebouw voldoen aan de voorschriften van 4.1.
5.3. Collectieve keukens
De collectieve keukens, eventueel met inbegrip van het restaurant, worden van de andere gebouwdelen gescheiden door wanden die minstens EI 60 hebben of uitgevoerd zijn in metselwerk of beton.
De verbinding tussen de voorziening en de collectieve keukens, eventueel met inbegrip van het restaurant, wordt gemaakt via een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deur die minstens EI1 30 heeft.
De afzuigkappen en afvoerkanalen moeten opgebouwd zijn uit onbrandbare materialen.
Elk vast bak-, braad- en frituurtoestel is voorzien van een vaste automatische blusinstallatie die gekoppeld wordt aan een toestel dat de toevoer van energie naar het toestel onderbreekt.
6. UITRUSTING VAN DE GEBOUWEN
6.1. Liften en goederenliften
6.1.1. Algemene bepalingen
6.1.1.1. De machine en de bijhorende onderdelen van een lift of goederenlift zijn niet toegankelijk, behalve voor het onderhoud, de controle en de noodgevallen. De aandrijving bevindt zich op een van de volgende plaatsen:
- in de machinekamer;
- in de schacht, met uitzondering van de oleohydraulische liften, waar de aandrijving, met inbegrip van het oliereservoir, zich uitsluitend in een machinekamer mag bevinden.
De controleorganen mogen bereikbaar zijn vanaf de overloop als ze:
- geplaatst zijn in een ruimte die voldoet aan de vereisten, vermeld in 5.1.5;
- deel uitmaken van de bordeswand.
6.1.1.2. Het geheel van de liften en goederenliften die bestaan uit een of meer schachten en uit de toegangsbordessen die een sas moeten vormen voor de ondergrondse bouwlagen, is omsloten door wanden die minstens EI 60 hebben of uitgevoerd zijn in metselwerk of beton.
De toegangsdeuren tussen het compartiment en het sas hebben minstens EI1 30 en zijn zelfsluitend of bij brand zelfsluitend.
6.1.1.3. Het geheel van de schachtdeuren heeft een stabiliteit bij brand en een vlamdichtheid van een halfuur, in overeenstemming met NBN 713-020, of E 30, in overeenstemming met NBN EN 81-58. Dat wordt beoordeeld door de deurwand aan de kant van het bordes aan het vuur bloot te stellen.
De bordeswand wordt getest met de eventuele bedienings- en controleorganen die daarvan deel uitmaken.
6.1.1.4. In de schachten mag geen enkele blusinrichting met water opgesteld staan.
6.1.2. Liften en goederenliften waarvan de machinerie zich in een machinekamer bevindt
6.1.2.1. De wanden die het geheel dat gevormd wordt door de schacht en de machinekamer, omsluiten, hebben minstens EI 60 of zijn uitgevoerd in metselwerk of beton.
Als de deur of het valluik van de machinekamer uitgeeft in het gebouw, heeft de deur of het valluik minstens EI1 30. In de nabijheid moet een glazen, gesloten kastje aangebracht worden dat de sleutel bevat.
Het geheel, de schacht en de machinekamer, of de schacht zelf, wordt op natuurlijke wijze verlucht via buitenluchtmonden.
Als de schacht en de machinekamer afzonderlijk verlucht worden, hebben de verluchtingsopeningen elk een minimale doorsnede van 1% van de respectieve horizontale oppervlakten.
Als het geheel, de schacht en de machinekamer, boven aan de schacht verlucht wordt, heeft de verluchtingsopening een minimale doorsnede van 4% van de horizontale oppervlakte van de schacht.
6.1.3. Liften en goederenliften waarvan de machinerie zich in de schacht bevindt
6.1.3.1. Er moet een rookdetectie-installatie geplaatst worden bovenaan de schacht. Als er rook wordt gedetecteerd in de schacht, moet de liftkooi halt houden op het eerste toegangsbordes dat technisch gezien mogelijk is, en nieuwe bedieningsbevelen weigeren.
6.1.3.2. De schacht moet op een natuurlijke manier verlucht worden via buitenluchtmonden.
Het verluchtingsgat, dat zich boven aan de schacht bevindt, heeft een minimale doorsnede van 1% van de horizontale oppervlakte van de schacht.
6.1.4. Oleohydraulische liften
De machinekamer is van de liftschacht gescheiden. De wanden van de machinekamer hebben minstens EI 60.
De toegang tot de machinekamer bestaat uit een zelfsluitende deur die minstens EI1 30 heeft.
Het peil van de deurdrempels van de machinekamer is zodanig verhoogd dat de kuip die op die manier gevormd wordt, een inhoud heeft die minstens gelijk is aan 1,2 maal de olie-inhoud van de machines.
De elektrische apparatuur alsook de elektrische en hydraulische leidingen die van de machinekamer naar de liftschacht lopen, zijn hoger aangebracht dan het hoogste peil dat de uitgelopen olie in de machinekamer kan bereiken. De ruimte rond de doorboringen voor die leidingen moet gedicht worden, zodat de brandweerstand van de wand behouden blijft.
Een vaste snelblusser, waarvan de inhoud wordt bepaald in verhouding tot de gebruikte hoeveelheid olie of tot het volume van de machinekamer, beschermt de machines. Hij wordt bediend door een thermische detector.
6.2. Paternosterlift, containertransport en goederenlift met laad- en losautomatisme
Een paternosterlift, containertransport en een goederenlift met laad- en losautomatisme zijn verboden.
6.3. Elektrische laagspanningsinstallaties voor drijfkracht, verlichting en signalisatie
6.3.1. Elektrische laagspanningsinstallaties voor drijfkracht, verlichting en signalisatie voldoen aan de voorschriften van de geldende wettelijke en reglementaire teksten, alsook aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI).
Elektrische verwarmingstoestellen zijn toegestaan, met uitzondering van toestellen met zichtbare weerstand.
6.3.2. De elektrische leidingen die installaties of toestellen voeden die bij brand absoluut moeten blijven werken, worden zo geplaatst dat de risico's van volledige buitendienststelling voorkomen worden.
De voormelde installaties en toestellen zijn:
a) de veiligheidsverlichting en eventueel de noodverlichting;
b) de installaties voor melding, waarschuwing, detectie en alarm;
c) de installaties voor rookafvoer.
Ze worden gevoed door een of meer autonome stroombronnen. Het vermogen van die bronnen moet voldoende zijn om gelijktijdig alle aangesloten installaties te voeden die op die stroomkringen aangesloten zijn. Zodra de normale stroom uitvalt, verzekeren de autonome bronnen automatisch en binnen één minuut de werking van de voormelde installaties gedurende één uur.
De elektrische leidingen die de waterpompen voor de brandbestrijding en eventueel de ledigingspompen voeden, zijn zo veel mogelijk zo geplaatst dat de risico's van volledige buitendienststelling gespreid zijn. Bovendien zijn ze gescheiden van de lokalen die een bijzonder brandgevaar inhouden, zoals de stookplaatsen, de keukens en de bergruimten. Op hun tracé tot aan het compartiment waar de installaties die absoluut moeten blijven werken zich bevinden, zijn de elektrische leidingen ofwel dusdanig beschermd dat de werking van de installaties en toestellen die ze voeden gedurende minstens één uur in stand gehouden wordt in de compartimenten die niet door het vuur zijn aangetast, ofwel dusdanig ontworpen dat ze een intrinsieke brandweerstand van minimaal PH60 volgens NBN EN 13501-3 of van 1 uur hebben, namelijk FR2 (NBN C 30-004) of Rf 1h (NBN 713-020 addendum 3).
Die eisen zijn niet van toepassing als de werking voor de installaties of toestellen zelfs verzekerd blijft bij het uitvallen van de energievoeding.
6.3.3. Veiligheidsverlichting
De evacuatiewegen, de vluchtterrassen, de overlopen van de trappenhuizen, de liftkooien, de zalen of lokalen die toegankelijk zijn voor het publiek, de lokalen waarin de autonome stroombronnen of de pompen voor de blusinstallaties aanwezig zijn, de stookafdelingen en de belangrijkste elektrische borden zijn voorzien van een veiligheidsverlichting met een horizontale verlichtingssterkte van minstens 1 lux, ter hoogte van de grond of van traptreden in de as van de vluchtweg. Op mogelijk gevaarlijke plaatsen van de vluchtweg bedraagt de minimale horizontale verlichtingssterkte 5 lux. Die gevaarlijke plaatsen zijn bijvoorbeeld: een richtingverandering, een kruising, een overgang naar trappen, onverwachte hoogteverschillen in het loopvlak.
Autonome verlichtingstoestellen die aangesloten zijn op de kring die de normale verlichting in kwestie voedt, mogen ook gebruikt worden als ze alle waarborgen voor een goede werking bieden.
6.4. Installaties voor brandbaar gas, verdeeld door leidingen
De installaties voor brandbaar gas voldoen aan de reglementaire voorschriften en regels van goed vakmanschap.
De installaties voor brandbaar gas dat lichter is dan lucht, voldoen aan volgende normen:
- NBN D 51-001 - centrale verwarming, luchtverversing en klimaatregeling - lokalen voor drukreduceerinrichtingen van aardgas;
- NBN D 51-003 - installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidin¬gen;
- NBN D 51-004 - installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen - Bijzondere installaties.
Lokale verbrandingstoestellen in de kamers zijn verboden. De gastoestellen moeten correct aangesloten worden op de binneninstallatie.
De gasmeters moeten van het versterkte type zijn. Ze moeten geplaatst worden in een lokaal met wanden die minstens EI 60 hebben of zijn uitgevoerd in metselwerk of beton, en waarvan de verbinding met de voorziening wordt gemaakt met een brandwerende deur met minstens EI1 30.
Het lokaal waarin de gasmeters geplaatst worden, moet voorzien zijn van een verluchting die rechtstreeks naar de buiten gaat. Als dat niet mogelijk is, wordt het lokaal verlucht via kanalen die minstens structurele stabiliteit Ro 1 h over de hele lengte hebben of EIho (i↔o)60 of EIve (i↔o) 60 als ze respectievelijk horizontaal of verticaal geplaatst worden, en die uitgeven in de buitenlucht.
De minimale doorgangsoppervlakte van de openingen of de kanalen van de verluchting bedraagt 250 cm².
6.5. Aëraulische installaties
Als er een aëraulische installatie aanwezig is, moet die voldoen aan de volgende voorwaarden.
6.5.1. Opvatting van de installaties
6.5.1.1. Integratie van lokalen of gesloten ruimten in de kanalen
Geen enkel lokaal of geen enkele gesloten ruimte, zelfs niet op een zolder of in een kelder, mag geïntegreerd worden in het net van luchtkanalen, tenzij die ruimte voldoet aan de voorschriften die opgelegd worden aan de kanalen.
6.5.1.2. Gebruik van de trappenhuizen voor luchttransport
Geen enkel trappenhuis mag gebruikt worden voor de aanvoer of de afvoer van lucht uit andere lokalen.
6.5.1.3. Beperking van het hergebruik van lucht
De lucht die afgezogen wordt uit lokalen met een bijzonder brandgevaar, zoals opslagplaatsen voor ontvlambare producten, stookplaatsen, keukens, garages, parkeergebouwen, transformatorlokalen, lokalen voor de opslag van vuilnis, mag niet opnieuw worden rondgestuurd. Ze moet naar buiten worden afgevoerd.
De lucht die afgezogen wordt uit andere lokalen, mag op een van de volgende manieren gebruikt worden:
- ze mag opnieuw rondgestuurd worden naar dezelfde lokalen, op voorwaarde dat in het recyclagekanaal toestellen zijn geplaatst die aangepast zijn aan de elektrische zonering, als er ontvlambare producten of brandbaar stof opgezogen kunnen worden;
- ze mag ingeblazen worden in nog andere lokalen om er als compensatielucht te dienen voor mechanische extractiesystemen met rechtstreekse afvoer naar buiten, op voorwaarde dat aanvullend in een aangepast toestel en een kanaal¬systeem voor rechtstreekse afvoer naar buiten van die recyclagelucht wordt voorzien.
6.5.2. Bouw van luchtkanalen
In de evacuatiewegen, en ook in de technische kokers en op de plaatsen die niet bereikbaar zijn na afwerking van het gebouw, zijn de kanalen vervaardigd uit materialen van klasse A1. De binnen- of buitenisolatie van de kanalen is vervaardigd uit materialen van minstens klasse A2-s1,d0.
De soepele leidingen hebben een lengte van maximaal 1 m en hebben minstens klasse B-s1,d0.
6.5.3. Bediening bij brand van de aëraulische installaties
De luchtbehandelingsgroepen die het geteisterde compartiment bedienen, worden automatisch stilgelegd bij detectie van rook.
De plaatsing van een centraal brandbedieningsbord om bepaalde elementen uit de aëraulische installaties manueel te bedienen, wordt opgelegd in overleg met de bevoegde hulpverleningszone en wordt geplaatst op een punt dat gemakkelijk bereikbaar is voor de hulpverleningszone en dat op het gebruikelijke toegangsniveau ligt.
6.6. Inrichting voor branddetectie, melding, waarschuwing, alarm en brandbestrijding
6.6.1. Algemene automatische branddetectie
Een automatische branddetectie van het type totale bewaking is verplicht in de voorzieningen. De branddetectie wordt ontworpen, uitgevoerd en onderhouden volgens de regels van goed vakmanschap.
Voor nog te ontwerpen inrichtingen voldoet de automatische branddetectie-installatie aan de geldende reglementen en normen en in het
bijzonder aan de Belgische norm NBN S 21 100 of NBN S21-100-1 of aan elke andere regel van goed vakmanschap die een gelijkwaardig veiligheidsniveau garandeert. De datum van de aanvang van de werken bepaalt welke versie van de norm van toepassing is.
Als in een centrum voor dagverzorging, centrum voor dagopvang of een lokaal dienstencentrum alle lokalen gelegen zijn op een evacuatieniveau, dan mag de algemene automatische branddetectie vervangen worden door autonome rookmelders. Rookmelders van het ionische type zijn niet toegestaan. Die uitzondering geldt niet als het centrum voor dagverzorging, centrum voor dagopvang of het lokaal dienstencentrum wordt geïntegreerd in een groter geheel dat wordt uitgerust met een algemene automatische branddetectie. In dat geval blijft de algemene automatische branddetectie altijd verplicht.
6.6.2. In de gebouwen zijn installaties voor melding, waarschuwing, alarm en brandbestrijding verplicht.
6.6.3. Aantal en plaats van de toestellen voor brandmelding, waarschuwing, alarm en brandbestrijding
6.6.3.1. Het aantal toestellen voor brandmelding, waarschuwing, alarm en brandbestrijding wordt bepaald door de afmetingen, de toestand en het risico in de lokalen. De toestellen worden in voldoende aantal oordeelkundig gespreid, zodat ze elk punt van de ruimte in kwestie kunnen bedienen.
6.6.3.2. De toestellen die menselijke interventie vergen, worden aangebracht op zichtbare of helder aangeduide plaatsen die in alle omstandigheden vrij bereikbaar zijn. Ze bevinden zich onder meer nabij uitgangen, op overlopen, in gangen en worden zo aangebracht dat ze de circulatie niet hinderen en niet beschadigd of aangestoten kunnen worden. De buiten geplaatste toestellen worden tegen alle weersomstandigheden beschut.
6.6.3.3. De signalisatie voldoet aan de geldende voorschriften volgens de Codex over welzijn op het werk.
6.6.4. Brandmelding
6.6.4.1. De nodige verbindingen worden bestendig en meteen verzekerd door telefoonlijnen of elektrische lijnen, of door elk ander systeem dat dezelfde werkingswaarborgen en dezelfde gebruiksfaciliteiten biedt.
6.6.4.2. Elk toestel dat de verbinding tot stand kan brengen na menselijke interventie, draagt een bericht over zijn bestemming en gebruiksaanwijzing. Als het om een telefoontoestel gaat, vermeldt het bericht het te vormen oproepnummer, tenzij de verbinding rechtstreeks of automatisch tot stand wordt gebracht.
6.6.5. Waarschuwing en alarm
De waarschuwings- en alarmseinen of alarmberichten moeten door alle betrokken personen opgevangen kunnen worden en mogen niet onderling noch met andere seinen kunnen worden verward. Het waarschuwings- en alarmsysteem moet gekoppeld worden aan het eventueel aanwezige personenoproepsysteem met aanduiding van de getroffen zone.
6.6.6. Brandbestrijdingsmiddelen
6.6.6.1. Algemene bepalingen
De brandbestrijdingsmiddelen bestaan uit toestellen of installaties die al dan niet automatisch zijn.
De snelblussers en de muurhaspels dienen voor een eerste interventie.
Het materiaal moet voldoen aan de bestaande normen en het CE-merk bezitten.
Het aantal brandbestrijdingsmiddelen en de aard ervan worden bepaald in overleg met de regionaal bevoegde hulpverleningszone.
6.6.6.2. Draagbare of mobiele snelblussers
Bij bijzonder brandgevaar worden de draagbare of mobiele snelblussers door de aard en de omvang van het gevaar bepaald door de uitbater in akkoord met de bevoegde hulpverleningszone.
In een deelcompartiment wordt minstens één bluseenheid voorzien per 150 m².
6.6.6.3. Muurhaspels met axiale voeding, muurhydranten
6.6.6.3.1. De muurhaspels met axiale voeding en de muurhydranten worden gegroepeerd en hebben een gemeenschappelijke watertoevoer.
Het aantal brandbestrijdingsmiddelen en de keuze ervan zijn onder andere bepaald door de inplanting van de instelling, het aantal aanwezige personen, het aantal ingenomen verdiepingen, de afmetingen en de bestemming van de lokalen. De brandbestrijdingsmiddelen zijn zo verdeeld dat elk punt van het lokaal in kwestie bediend kan worden.
De brandbestrijdingsmiddelen waarvoor een manuele interventie nodig is, zijn zo opgesteld dat ze altijd goed zichtbaar en bereikbaar zijn. Ze zijn zo opgesteld dat het verkeer niet gehinderd wordt en dat ze niet beschadigd of omgestoten kunnen worden.
Het perskoppelstuk van de eventuele muurhydranten beantwoordt aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 30 januari 1975 tot vaststelling van de type koppelingen die gebruikt worden voor brandvoorkoming en bestrijding (Belgisch Staatsblad, 9 april 1975).
6.6.6.3.2. De leiding die de muurtoestellen met water onder druk voedt, heeft een binnendiameter van minstens 70 mm (65 ND) en een voedingsdruk waardoor de resterende druk aan de uitlaat van de minst begunstigde lans minstens 2,5 bar bedraagt, als het net 500 liter per minuut geeft in de meest ongunstige voorwaarden.
6.6.6.3.3. De toestellen worden zonder voorafgaande bediening gevoed met water onder druk. Die druk bedraagt minstens 2,5 bar op het ongunstigste punt.
6.6.6.3.4 In een centrum voor dagverzorging, centrum voor dagopvang en in een lokale dienstencentrum zijn muurhaspels met axiale voeding en muurhydranten niet verplicht.
6.6.6.4. Ondergrondse en bovengrondse hydranten
6.6.6.4.1. De ondergrondse en bovengrondse hydranten worden gevoed door het openbaar waterleidingnet via een leiding met een minimale binnendiameter van 80 mm.
De som van de afstanden tussen de ingang van de voorziening en de twee nabijgelegen hydranten moet minder dan 200 meter bedragen.
Als het openbare net niet aan die voorwaarden kan voldoen, wendt men andere bevoorradingsbronnen aan met een minimale capaciteit van 100 m³.
6.6.6.4.2. De ondergrondse of de bovengrondse hydranten worden aangebracht op minstens 0,60 m (horizontaal gemeten) van de kant van de straten, wegen of doorgangen waarop voertuigen kunnen rijden en parkeren.
HOOFDSTUK II. ONDERHOUD, CONTROLE EN UITBATING
7. ONDERHOUD EN CONTROLE
7.1. Algemene bepalingen
7.1.1. De technische uitrusting van de voorziening wordt in goede staat gehouden.
7.1.2. De beheersinstantie van de voorziening zorgt ervoor dat de keuringen, bezoeken en controles, vermeld in 7.1.3 en 7.1.4, uitgevoerd worden en dat de resultaten ervan aantoonbaar zijn met een verslag of factuur. Die documenten worden gebundeld in een veiligheidsregister. Dat veiligheidsregister moet permanent ter inzage liggen in de voorziening voor de bevoegde instanties.
7.1.3. Met behoud van de toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen, moeten de controles van de installaties minstens binnen de aangegeven termijnen worden uitgevoerd volgens de frequentie in onderstaande tabel:
te controleren
frequentie
uitvoerder van de controle
personenlift
drie- of zesmaandelijks (onderhoudscontract niet/wel via gecertificeerde firma)
EDTC
goederen- en keukenlift
driemaandelijks
EDTC
laagspanning
vijfjaarlijks
EO
hoogspanning
jaarlijks
EO
meldings-, waarschuwings-
en alarminstallatie - autonomie en goede werkingjaarlijks
GKI
automatische branddetectie - conformiteit
bij ingebruikname of bij wijzigingen van de installatie
GKI
automatische branddetectie - autonomie, goede werking, inclusief bij brand zelfsluitende brandwerende deuren en luiken, verluchtingsopeningen
jaarlijks
GKI
autonome branddetectoren (als dat van toepassing is)
driemaandelijks
BP
draagbare brandblustoestellen - goede werking
jaarlijks
BT
muurhaspels en -hydranten -
goede werking (als die aanwezig zijn)jaarlijks
BT
verwarmingstoestellen op gasvormige brandstof -
goede werking, inclusief conformiteit afvoer rookgassen en aanvoer verse lucht voor toestellen met open verbrandingtweejaarlijks
BT
verwarmingstoestellen op vaste of vloeibare brandstof (bv. stookolie)
- goede werking, inclusief conformiteit afvoer rookgassen en aanvoer verse lucht voor toestellen met open verbrandingjaarlijks
BT
schoorsteen en rookkanalen
(toestellen op vloeibare of vaste
brandstof)jaarlijks
BT
gasleidingen en -toestellen, vaste lpg-tanks - dichtheidscontrole
vierjaarlijks
BT
automatische gasdetectie, inclusief de sturingen zoals brandstofafsluiter, uitschakelen spanning
jaarlijks
GKI
veiligheidsverlichting - autonomie en werking
jaarlijks
BP
veiligheidsverlichting - lichtsterkte
bij ingebruikname of bij wijzigingen van de installatie
GKI
brandwerende deuren en
luiken, blusmiddelen,
evacuatiewegen, trappen,
ladders enzovoort - goede staat en bruikbaarheid tijdens de uitbating continu
BP
filters en kokers van dampkappen
jaarlijks
BP
Voor de toepassing van deze tabel wordt verstaan onder:
1° EO: erkend organisme;
2° BP (bevoegde persoon): een persoon die al dan niet tot het eigen personeel behoort (zie artikel 28 van het ARAB) of de exploitant zelf, op voorwaarde dat hij voldoende kennis van de toestellen heeft;
3° GKI: geaccrediteerde keuringsinstelling;
4° BT (bevoegde technicus): een persoon of organisatie met de nodige kennis, het nodige materiaal, de nodige erkenning enzovoort om dergelijke controles uit te voeren (bijvoorbeeld gasdichtheid: gehabiliteerde installateur; verwarming: erkende technicus enzovoort);
5° EDTC: een externe dienst voor technische controle.
7.1.4. De verslagen van die keuringen en controles moeten in het veiligheidsregister aanwezig zijn.
8. VOORSCHRIFTEN VOOR DE BEWONING
8.1. Algemene bepalingen
Naast de maatregelen waarin deze bijlage voorziet, neemt de beheersinstantie van de voorziening alle nuttige maatregelen om de bewoners van de voorziening te beschermen tegen de gevolgen van brand en tegen paniekreacties. De permanente maatregelen die in dat opzicht door de beheersinstantie genomen worden, worden vermeld in het noodplan.
De beheersinstantie van de voorziening stelt een evacuatie- en interventieplan op in samenspraak met de bevoegde hulpverleningszone. Dat plan wordt opgenomen in het noodplan, naast andere nuttige maatregelen. Een exemplaar van die plannen wordt door de directeur overhandigd aan de bevoegde hulpverleningszone.
8.2. Doorgangen
8.2.1. Het is verboden in de doorgangen die bij evacuatie gebruikt worden, meubelen, karretjes of andere voorwerpen op te stapelen of neer te zetten. Vast meubilair mag in de doorgangen geplaatst worden op voorwaarde dat:
- de vereiste nuttige breedte van de doorgangen niet verminderd wordt door het meubilair, zelfs als de deuren ervan geopend zijn;
- het meubilair vast is en niet verplaatst of omgestoten kan worden tijdens de evacuatie van het gebouw.
8.2.2. In geen geval mag de goede werking belemmerd worden van de zelfsluitende deuren of de bij brand zelfsluitende deuren of luiken.
8.3. Elektrische toestellen
8.3.1. Kooktoestellen en verwarmingstoestellen zijn ver genoeg verwijderd of geïsoleerd van al het brandbare materiaal.
8.3.2. Het gebruik van elektrische toestellen is in de kamers van de bewoners of de wachtlokalen van het personeel alleen toegestaan als het om elektrische toestellen gaat die voldoende veilig zijn en die het CE-merk dragen. Tv-toestellen met beeldbuis zijn niet toegestaan.
8.4. Installaties voor elektrische drijfkracht, verlichting of signalisatie
De soepele leidingen die de elektrische toestellen voeden, mogen geen hinder vormen voor personen die zich verplaatsen.
8.5. Afval en huisvuil
Stofdoeken en afval waarin zelfontbranding kan optreden of die gemakkelijk brandbaar zijn, worden bewaard in metalen vaten met deksel of in een zelfdovende vuilnisbak, of worden opgeborgen in een plaats waar ze geen brandgevaar opleveren.
8.6. Voorlichting en vorming van personeel op het gebied van bescherming en brandbestrijding
8.6.1. De beheersinstantie zorgt ervoor dat het personeel dat in de voorziening tewerkgesteld wordt, een vorming in verband met brandpreventie krijgt.
Die vorming wordt aangeboden bij de indienstneming van het personeel. De beheersinstantie voorziet jaarlijks voor alle personeelsleden een opfrissing van de vorming. De preventieadviseur rapporteert jaarlijks over de gevolgde vormingen conform de Welzijnswet van 4 augustus 1996.
De vorming in verband met preventie voor brand omvat minstens:
1. instructies bij brand:
a. melding:
- noodnummer, telefoonnummers;
- gebruik van alarmknoppen;
b. waarschuwing:
- inlichting aan bepaalde personen over het bestaan van een brand of van een gevaar;
c. alarm:
- verwittiging geven aan het geheel van personen die in een bepaalde plaats verblijven, om die plaats te ontruimen;
d. de te treffen maatregelen om het optreden van de brandweer te vergemakkelijken;
2. eerste bluspoging, alleen bij een beginnende brand:
- gebruik van een brandblusser;
- blussen van brandende kledij;
- veilig uitschakelen van elektrische toestellen;
- veilig afsluiten van gastoevoer;
- verstikken van frituurbrand;
3. evacuatie:
- begeleiding van minder mobiele personen;
- sluiten van (brandwerende) deuren;
4. veiligheidssignalisatie:
- gebodstekens;
- verbodstekens;
- waarschuwingstekens;
- brandbestrijdingstekens;
- redding en evacuatietekens.
8.6.2. De beheersinstantie organiseert op geregelde tijdstippen evacuatieoefeningen. De preventieadviseur rapporteert jaarlijks over die oefeningen.
8.6.3. De beheersinstantie voorziet voor het personeel in instructiefiches van de items vermeld in 8.6.1.
8.6.4 De beheersinstantie informeert bezoekers en aanwezigen door instructies, voldoende in aantal en op plaatsen waar ze goed leesbaar zijn. Ze bevatten de bij brand te volgen gedragslijnen. Met behulp van de instructies moeten de aanwezige personen bij alarm het signaal kunnen identificeren en moeten ze kunnen kennisnemen van de te volgen gedragslijn en evacuatieweg.
8.7. Varia
8.7.1. De beheersinstantie zorgt ervoor dat onbevoegde personen geen toegang hebben tot de technische lokalen en ruimten.
8.7.2. In de voorziening worden organisatorische of technische maatregelen genomen om de verspreiding van brand of rook via openstaande deuren van de kamers, appartementen of andere lokalen die bestemd zijn voor de residenten te voorkomen.
8.7.3. Het personeel moet bij de beëindiging van zijn activiteiten nagaan of er in de lokalen die niet permanent bemand zijn, geen ongeval- of brandrisico is.
8.7.4. Een plan van elk niveau wordt aangeplakt bij elke toegang tot dat niveau in ieder compartiment. Een plan van de kelderverdiepingen wordt aangeplakt op de gelijkvloerse verdieping en bij het uitgangspunt van de trappen die naar de kelderverdieping leiden. Die plannen verschaffen onder meer inlichtingen over de plaats en de bestemming van de lokalen en de technische ruimten, de toegangswegen, de uitgangen, de nooduitgangen, de evacuatiewegen, de trappen en de opstelling van de uitrusting voor brandbestrijding. Er ligt altijd een exemplaar van alle plannen bij de branddetectiecentrale.
8.7.5. De omgeving van de plaatsen waar handbediende toestellen voor melding, waarschuwing of alarm of apparaten voor de brandbestrijding geplaatst of aangebracht zijn, moet altijd vrij blijven, zodat die toestellen of apparaten onmiddellijk gebruikt kunnen worden en goed zicht¬baar aangeduid zijn met pictogrammen.
8.7.6. Pictogrammen moeten, conform het koninklijk besluit van 17 juni 1997 over de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, de volgende plaatsen duidelijk aangeven:
a) de uitgangen, de nooduitgangen en de richting van de vluchtwegen en de trappen die ernaartoe leiden;
b) de plaatsen waar roken verboden is;
c) de plaats van de brandbestrijdingsmiddelen;
d) de plaatsen van de waarschuwings- en alarmposten.
BIJLAGE 2 ( 01/07/2024 - ... )
Normen voor de specifieke brandveiligheidsaspecten waaraan groepen van assistentiewoningen moeten voldoen als vermeld in artikel 3
HOOFDSTUK I: INFRASTRUCTURELE MAATREGELEN
0. ALGEMENE BEPALINGEN
0.1. Doel
Deze bijlage bepaalt de eisen waaraan de opvatting, de bouw en de inrichting van de groep van assistentiewoningen moeten voldoen om:
• het ontstaan, de ontwikkeling en de voortplanting van brand te voorkomen;
• de veiligheid van de aanwezigen te waarborgen;
• het ingrijpen van de brandweer te vergemakkelijken.
0.2. Toepassingsgebied
De normen zijn van toepassing op het volledige gebouw waarin de groep van assistentiewoningengelegen is of op de compartimenten waarin de groep van assistentiewoningen gelegen is.
Als groepen van assistentiewoningen ondergebracht zijn in gebouwen die niet uitsluitend bestemd zijn voor assistentiewoningen, moeten ook de gemeenschappelijk gebruikte trappenhuizen en evacuatiewegen voldoen aan de technische specificaties van deze bijlage.
In de gebouwen bedoeld in de bijlagen 2/1, 3/1 en 4/1 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen (versie 20 september 2012) wordt de typebezetting van het gebouw of het compartiment bestemd voor groepen van assistentiewoningen bepaald als type 1 ‘niet zelfredzame bezetters’ voor de vereisten inzake reactie bij brand die vermeld zijn in bijlage 5/1 van dat besluit.
0.3. Definities
Voor de toepassing van deze bijlage gelden de begrippen, vermeld in bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994, aangevuld met de volgende definitie:
1° bevoegde persoon: persoon die door de beheersinstantie is aangewezen, en die de nodige kennis en vaardigheden bezit om de controletaken uit te voeren. Hij moet ook de nodige middelen ter beschikking hebben om zijn taak goed uit te voeren. Hij kan de Externe Dienst voor Technische Controle niet vervangen waar de wet dat oplegt.
0.4. Wederzijdse erkenning van bouwproducten
Alle bouwproducten met dezelfde functie, zoals beschreven in de technische normen vermeld in deze bijlage, die op legale wijze worden geproduceerd of gecommercialiseerd in een andere lidstaat of in Turkije of op legale wijze worden geproduceerd in een land van de EVA contracterende partij van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waardoor een gelijkwaardig beschermingsniveau wordt gegarandeerd, worden eveneens aanvaard.
1. INPLANTING EN TOEGANGSWEGEN
geen specifieke eisen
2. COMPARTIMENTERING
geen specifieke eisen
3. VOORSCHRIFTEN VOOR SOMMIGE BOUWELEMENTEN
geen specifieke eisen
4. VOORSCHRIFTEN VOOR DE CONSTRUCTIE VAN COMPARTIMENTEN EN EVACUATIERUIMTEN
geen specifieke eisen
5. CONSTRUCTIEVOORSCHRIFTEN VOOR SOMMIGE LOKALEN EN TECHNISCHE RUIMTEN
geen specifieke eisen
6. UITRUSTING VAN DE GEBOUWEN
6.1. Inrichting voor branddetectie, melding, waarschuwing, alarm en brandbestrijding
6.1.1. Algemene automatische branddetectie
Een automatische branddetectie van het type totale bewaking is verplicht in de groepen van assistentiewoningen. De branddetectie wordt ontworpen, uitgevoerd en onderhouden volgens de regels van goed vakmanschap.
Voor de inrichtingen ontworpen na (datum invoering) voldoet de automatische branddetectie-installatie aan de geldende reglementen en normen en in het bijzonder aan de Belgische norm NBN S21-100-1 of aan elke andere regel van goed vakmanschap die een gelijkwaardig veiligheidsniveau garandeert.
Voor groepen van assistentiewoningen die vallen onder het derde lid van artikel 3 van dit besluit is automatische detectie van het type bewaking van de evacuatieroutes aanvaardbaar, op voorwaarde dat de individuele woningen worden voorzien van autonome rookmelders.
HOOFDSTUK II. ONDERHOUD, CONTROLE EN UITBATING
7. ONDERHOUD EN CONTROLE
7.1. Algemene bepalingen
7.1.1. De technische uitrusting van de groep van assistentiewoningen wordt in goede staat gehouden.
7.1.2. De beheersinstantie van de groep van assistentiewoningen zorgt ervoor dat de keuringen, bezoeken en controles, vermeld in 7.1.3 en 7.1.4, uitgevoerd worden en dat de resultaten ervan aantoonbaar zijn met een verslag of factuur. Die documenten worden gebundeld in een veiligheidsregister. Dat veiligheidsregister moet permanent ter inzage liggen in de groep van assistentiewoningen voor de bevoegde instanties.
7.1.3. Met behoud van de toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen, moeten de controles van de installaties minstens binnen de aangegeven termijnen worden uitgevoerd volgens de frequentie in onderstaande tabel:
te controleren
frequentie
uitvoerder van de controle
personenlift
drie- of zesmaandelijks (onderhoudscontract niet/wel via gecertificeerde firma)
EDTC
goederen- en keukenlift
driemaandelijks
EDTC
laagspanning
vijfjaarlijks
EO
hoogspanning
jaarlijks
EO
meldings- , waarschuwings-
en alarminstallatie - autonomie en goede werkingjaarlijks
GKI
automatische branddetectie - conformiteit
bij ingebruikname of bij wijzigingen van de installatie
GKI
automatische branddetectie - autonomie, goede werking, inclusief bij brand zelfsluitende brandwerende deuren en luiken, verluchtingsopeningen
jaarlijks
GKI
autonome branddetectoren (als dat van toepassing is)
driemaandelijks
BP
draagbare brandblustoestellen - goede werking
jaarlijks
BT
muurhaspels en -hydranten -
goede werking (als die aanwezig zijn)jaarlijks
BT
verwarmingstoestellen op gasvormige brandstof -
goede werking, inclusief conformiteit afvoer rookgassen en aanvoer verse lucht voor toestellen met open verbrandingtweejaarlijks
BT
verwarmingstoestellen op vaste of vloeibare brandstof (bv. stookolie)
- goede werking, inclusief conformiteit afvoer rookgassen en aanvoer verse lucht voor toestellen met open verbrandingjaarlijks
BT
schoorsteen en rookkanalen
(toestellen op vloeibare of vaste
brandstof)jaarlijks
BT
gasleidingen en -toestellen, vaste lpg-tanks - dichtheidscontrole
vierjaarlijks
BT
automatische gasdetectie, inclusief de sturingen zoals brandstofafsluiter, uitschakelen spanning
jaarlijks
GKI
veiligheidsverlichting - autonomie en werking
jaarlijks
BP
veiligheidsverlichting - lichtsterkte
bij ingebruikname of bij wijzigingen van de installatie
GKI
brandwerende deuren en
luiken, blusmiddelen,
evacuatiewegen, trappen,
ladders enzovoort - goede staat en bruikbaarheid tijdens de uitbating continu
BP
filters en kokers van dampkappen
jaarlijks
BP
Voor de toepassing van deze tabel wordt verstaan onder:
1° EO: erkend organisme;
2° BP (bevoegde persoon): een persoon die al dan niet tot het eigen personeel behoort (zie artikel 28 van het ARAB) of de exploitant zelf, op voorwaarde dat hij voldoende kennis van de toestellen heeft;
3° GKI: geaccrediteerde keuringsinstelling;
4° BT (bevoegde technicus): een persoon of organisatie met de nodige kennis, het nodige materiaal, de nodige erkenning enzovoort om dergelijke controles uit te voeren (bijvoorbeeld gasdichtheid: gehabiliteerde installateur; verwarming: erkende technicus enzovoort);
5° EDTC: een externe dienst voor technische controle.
7.1.4. De verslagen van die keuringen en controles moeten in het veiligheidsregister aanwezig zijn.
8. VOORSCHRIFTEN VOOR DE BEWONING
8.1. Algemene bepalingen
Naast de maatregelen waarin deze bijlage voorziet, neemt de beheersinstantie van de groep van assistentiewoningen alle nuttige maatregelen om de bewoners van de groep van assistentiewoningen te beschermen tegen de gevolgen van brand en tegen paniekreacties. De permanente maatregelen die in dat opzicht door de beheersinstantie genomen worden, worden vermeld in het noodplan.
De beheersinstantie stelt een evacuatie- en interventieplan op in samenspraak met de bevoegde hulpverleningszone. Dat plan wordt opgenomen in het noodplan, naast andere nuttige maatregelen. Een exemplaar van die plannen wordt door de directeur overhandigd aan de bevoegde hulpverleningszone.
8.2. Doorgangen
8.2.1. Het is verboden in de doorgangen die bij evacuatie gebruikt worden, meubelen, karretjes of andere voorwerpen op te stapelen of neer te zetten. Vast meubilair mag in de doorgangen geplaatst worden op voorwaarde dat:
- de vereiste nuttige breedte van de doorgangen niet verminderd wordt door het meubilair, zelfs als de deuren ervan geopend zijn;
- het meubilair vast is en niet verplaatst of omgestoten kan worden tijdens de evacuatie van het gebouw.
8.2.2. In geen geval mag de goede werking belemmerd worden van de zelfsluitende deuren of de bij brand zelfsluitende deuren of luiken.
8.3. Elektrische toestellen
8.3.1. Kooktoestellen en verwarmingstoestellen zijn ver genoeg verwijderd of geïsoleerd van al het brandbare materiaal.
8.3.2. Het gebruik van elektrische toestellen is alleen toegestaan als het om elektrische toestellen gaat die voldoende veilig zijn en die het CE-merk dragen.
Tv-toestellen met beeldbuis zijn niet toegestaan.
8.4. Voorlichting en vorming van personeel op het gebied van bescherming en brandbestrijding
8.4.1. De beheersinstantie zorgt ervoor dat het personeel dat in de voorziening werkzaam is, een vorming in verband met brandpreventie krijgt.
Die vorming wordt aangeboden bij de indienstneming van het personeel. De beheersinstantie voorziet jaarlijks voor alle personeelsleden een opfrissing van de vorming. De preventieadviseur rapporteert jaarlijks over de gevolgde vormingen conform de Welzijnswet van 4 augustus 1996.
De vorming in verband met preventie voor brand omvat minstens:
1. instructies bij brand:
a. melding:
- noodnummer, telefoonnummers;
- gebruik van alarmknoppen;
b. waarschuwing:
- inlichting aan bepaalde personen over het bestaan van een brand of van een gevaar;
c. alarm:
- verwittiging geven aan het geheel van personen die in een bepaalde plaats verblijven, om die plaats te ontruimen;
d. de te treffen maatregelen om het optreden van de brandweerdienst te vergemakkelijken;
2. eerste bluspoging, alleen bij een beginnende brand:
- gebruik van een brandblusser;
- blussen van brandende kledij;
- veilig uitschakelen van elektrische toestellen;
- veilig afsluiten van gastoevoer;
- verstikken van frituurbrand;
3. evacuatie:
- begeleiding van minder mobiele personen;
- sluiten van (brandwerende) deuren;
4. veiligheidssignalisatie:
- gebodstekens;
- verbodstekens;
- waarschuwingstekens;
- brandbestrijdingstekens;
- redding en evacuatietekens.
8.4.2. De beheersinstantie organiseert op geregelde tijdstippen evacuatieoefeningen. De preventieadviseur rapporteert jaarlijks over die oefeningen.
8.4.3. De beheersinstantie voorziet voor het personeel in instructiefiches van de items vermeld in 8.4.1.
8.4.4 De beheersinstantie informeert bewoners, bezoekers en aanwezigen door instructies, voldoende in aantal en op plaatsen waar ze goed leesbaar zijn. Ze bevatten aandachtspunten inzake preventie en de bij brand te volgen gedragslijnen. Met behulp van de instructies moeten de aanwezige personen bij alarm het signaal kunnen identificeren en moeten ze kunnen kennisnemen van de te volgen gedragslijn en evacuatieweg.
8.5. Varia
8.5.1. De beheersinstantie zorgt ervoor dat onbevoegde personen geen toegang hebben tot de technische lokalen en ruimten.
8.5.2. Een plan van elk niveau wordt aangeplakt bij elke toegang tot dat niveau in ieder compartiment. Een plan van de kelderverdiepingen wordt aangeplakt op de gelijkvloerse verdieping en bij het uitgangspunt van de trappen die naar de kelderverdieping leiden. Die plannen verschaffen onder meer inlichtingen over de plaats en de bestemming van de lokalen en de technische ruimten, de toegangswegen, de uitgangen, de nooduitgangen, de evacuatiewegen, de trappen en de opstelling van de uitrusting voor brandbestrijding. Er ligt altijd een exemplaar van alle plannen bij de branddetectiecentrale.
8.5.3. De omgeving van de plaatsen waar handbediende toestellen voor melding, waarschuwing of alarm of apparaten voor de brandbestrijding geplaatst of aangebracht zijn, moet altijd vrij blijven, zodat die toestellen of apparaten onmiddellijk gebruikt kunnen worden en goed zicht¬baar aangeduid zijn met pictogrammen.
8.5.4. Pictogrammen moeten, conform het koninklijk besluit van 17 juni 1997 over de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, de volgende plaatsen duidelijk aangeven:
a) de uitgangen, de nooduitgangen en de richting van de vluchtwegen en de trappen die ernaartoe leiden;
b) de plaatsen waar roken verboden is;
c) de plaats van de brandbestrijdingsmiddelen;
d) de plaatsen van de waarschuwings- en alarmposten.
BIJLAGE 3 ( 01/07/2024 - ... )
Verklaring over de brandveiligheid in residentiële woonzorgvoorzieningen: Attest A als vermeld in artikel 4
Verklaring over de brandveiligheid in lokale dienstencentra, centra voor dagverzorging, centra voor dagopvang, centra voor kortverblijf, centra voor herstelverblijf, groepen van assistentiewoningen en woonzorgcentra
Attest AWVG-01-231215
////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////
Departement Zorg
ouderenzorg@vlaanderen.be
thuiszorg@vlaanderen.be (lokale dienstencentra en centra voor dagopvang)
Waarvoor dient dit attest?
Met dit attest verklaart de burgemeester van de gemeente waar de voorziening ligt, dat de voorziening voldoet aan de brandveiligheidsnormen.
Gegevens van het gemeentebestuur
straat en nummer
postnummer en gemeente
telefoonnummer
e-mailadres
website
Gegevens van de voorziening
woonzorgcentrum
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
huisvestingscapaciteit
woongelegenheden
gemelde capaciteit voor zelfredzame personen
woongelegenheden
centrum voor kortverblijf
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
huisvestingscapaciteit
woongelegenheden
centrum voor dagverzorging / centrum voor dagopvang
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
centrum voor herstelverblijf
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
huisvestingscapaciteit
verblijfseenheden
groep van assistentiewoningen
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
huisvestingscapaciteit
wooneenheden
lokaal dienstencentrum
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
Voorwerp van de verklaring
de volledige voorziening
een deel van de voorziening, namelijk
Gegevens van de beheersinstantie
juridisch statuut
openbaar
vzw
privé
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
Gegevens van het brandpreventieverslag
datum
dag
maand
jaar
Ondertekening door de burgemeester
Met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van (datum) tot vaststelling van de specifieke brandveiligheidsnormen waaraan lokale dienstencentra, centra voor dagverzorging, centra voor dagopvang, centra voor kortverblijf, centra voor herstelverblijf, groepen van assistentiewoningen en woonzorgcentra moeten voldoen en tot bepaling van de procedure voor de uitreiking van het attest van naleving van die normen, en na kennisname van het brandpreventieverslag beslis ik om het attest A toe te kennen.
Dit attest A geldt acht jaar vanaf de onderstaande datum van ondertekening door de burgemeester.
datum
dag
maand
jaar
handtekening
voor- en achternaam
BIJLAGE 4 ( 01/07/2024 - ... )
Verklaring over de brandveiligheid in residentiële woonzorgvoorzieningen: Attest B als vermeld in artikel 4
Verklaring over de brandveiligheid in lokale dienstencentra, centra voor dagverzorging, centra voor dagopvang, centra voor kortverblijf, centra voor herstelverblijf, groepen van assistentiewoningen en woonzorgcentra
Attest BWVG-01-231218
////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////
Departement Zorg
ouderenzorg@vlaanderen.be
thuiszorg@vlaanderen.be (lokale dienstencentra en centra voor dagopvang)
Waarvoor dient dit attest?
Met dit attest verklaart de burgemeester van de gemeente waar de voorziening ligt, dat de voorziening niet volledigvoldoet aan de brandveiligheidsnormen, maar dat er geen onmiddellijk gevaar bestaat voor bewoners, personeel en bezoekers.
Gegevens van het gemeentebestuur
straat en nummer
postnummer en gemeente
telefoonnummer
e-mailadres
website
Gegevens van de voorziening
woonzorgcentrum
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
huisvestingscapaciteit
woongelegenheden
gemelde capaciteit voor zelfredzame personen
woongelegenheden
centrum voor kortverblijf
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
huisvestingscapaciteit
woongelegenheden
centrum voor dagverzorging / centrum voor dagopvang
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
centrum voor herstelverblijf
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
huisvestingscapaciteit
verblijfseenheden
groep van assistentiewoningen
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
huisvestingscapaciteit
wooneenheden
lokaal dienstencentrum
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
Voorwerp van de verklaring
de volledige voorziening
een deel van de voorziening, namelijk
Gegevens van de beheersinstantie
juridisch statuut
openbaar
vzw
privé
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
Gegevens van het brandpreventieverslag
datum
dag
maand
jaar
Ondertekening door de burgemeester
Met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van (datum) tot vaststelling van de specifieke brandveiligheidsnormen waaraan lokale dienstencentra, centra voor dagverzorging, centra voor dagopvang, centra voor kortverblijf, centra voor herstelverblijf, groepen van assistentiewoningen en woonzorgcentra moeten voldoen en tot bepaling van de procedure voor de uitreiking van het attest van naleving van die normen, en na kennisname van het brandpreventieverslag beslis ik om het attest B toe te kennen.
Dit attest B geldt één jaar vanaf de onderstaande datum van ondertekening door de burgemeester. Het kan daarna meermaals verlengd worden voor een periode van minstens één jaar en maximaal drie jaar vanaf de onderstaande datum van ondertekening door de burgemeester.
uiterste geldigheidsdatum van dit attest
dag
maand
jaar
datum
dag
maand
jaar
handtekening
voor- en achternaam
BIJLAGE 5 ( 01/07/2024 - ... )
Verklaring over de brandveiligheid in residentiële woonzorgvoorzieningen: Attest C als vermeld in artikel 4
Verklaring over de brandveiligheid in lokale dienstencentra, centra voor dagverzorging, centra voor dagopvang, centra voor kortverblijf, centra voor herstelverblijf, groepen van assistentiewoningen en woonzorgcentra
Attest CWVG-01-231218
////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////
Departement Zorg
ouderenzorg@vlaanderen.be
thuiszorg@vlaanderen.be (lokale dienstencentra en centra voor dagopvang)
Waarvoor dient dit attest?
Met dit attest verklaart de burgemeester van de gemeente waar de voorziening ligt, dat de voorziening niet voldoet aan de brandveiligheidsnormen, en dat er onvoldoende veiligheidsmaatregelen zijn getroffen om de voorziening verder uit te baten.
Gegevens van het gemeentebestuur
straat en nummer
postnummer en gemeente
telefoonnummer
e-mailadres
website
Gegevens van de voorziening
woonzorgcentrum
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
huisvestingscapaciteit
woongelegenheden
gemelde capaciteit voor zelfredzame personen
woongelegenheden
centrum voor kortverblijf
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
huisvestingscapaciteit
woongelegenheden
centrum voor dagverzorging / centrum voor dagopvang
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
centrum voor herstelverblijf
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
huisvestingscapaciteit
verblijfseenheden
groep van assistentiewoningen
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
huisvestingscapaciteit
wooneenheden
lokaal dienstencentrum
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
Voorwerp van de verklaring
de volledige voorziening
een deel van de voorziening, namelijk
Gegevens van de beheersinstantie
juridisch statuut
openbaar
vzw
privé
naam
straat en nummer
postnummer en gemeente
Gegevens van het brandpreventieverslag
datum
dag
maand
jaar
Ondertekening door de burgemeester
Met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van (datum) tot vaststelling van de specifieke brandveiligheidsnormen waaraan lokale dienstencentra, centra voor dagverzorging, centra voor dagopvang, centra voor kortverblijf, centra voor herstelverblijf, groepen van assistentiewoningen en woonzorgcentra moeten voldoen en tot bepaling van de procedure voor de uitreiking van het attest van naleving van die normen, en na kennisname van het brandpreventieverslag beslis ik om het attest C toe te kennen.
datum
dag
maand
jaar
handtekening
voor- en achternaam
Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 13/03/2025