Artikel 1.1.1. (23/02/2017- ...)
Behoudens andersluidende bepaling, is dit uitvoeringsbesluit uitgevaardigd in uitvoering van art. 20 van het decreet betreffende de milieuvergunning of artikel 5.4.1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Artikel 1.1.2. (06/10/2024- 25/09/2025)
Tenzij het in dit besluit andersluidend is bepaald, zijn de definities, vermeld in artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, ook van toepassing in dit besluit. DEFINITIES AFVALSTOFFENVERWERKING (Hoofdstuk 5.2.) L = (B/N) x 100%, waarbij: 1° L: relatief lekverlies; 2° B: som van alle bijvullingen gedurende een kalenderjaar (kg); 3° N: nominale koelmiddelinhoud van de koelinstallatie of een warmtepomp (kg); Gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen en brandbare vloeistoffen Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) (afdeling 5.17.4) STOOKINSTALLATIES METEN EN BEHEERSEN VAN FUGITIEVE VOS-EMISSIES DEFINITIES ONTGINNINGEN (Hoofdstuk 5.18.) DEFINITIES ONTSPANNINGSINRICHTINGEN (Hoofdstuk 5.32.) 4° toezichthoudend persoon: elke persoon die de exploitant op een bepaald ogenblik aangewezen heeft is voor het toezicht op de veiligheid van de baders (redders en toezichters); 1° "digitale bioscoop" : een inrichting waar als hoofdactiviteit beelden op een scherm worden geprojecteerd met behulp van een digitale cinema projector en geluiden worden weergegeven met behulp van een digitale cinema audio processor; Oude terminologie Nieuwe terminologie Actief chloor Vrije chloor Actief chloor en broom Vrije chloor Ammoniakale stikstof Ammonium Boraten Boor CC14 extraheerbare stoffen Perchloorethyleen extraheerbare apolaire stoffen Chlooranilines Gechloreerde aromatische amines Chloor oxideerbare cyaniden Vrije cyanide Cobalt Kobalt Cyanide(n) Totaal cyanide DDT Som van p,p’-DDT, o,p’-DDT, p,p’-DDE en p,p’-DDD Detergent(en) Som van anionische, niet-ionogene en tationische oppervlakteactieve stoffen Drins Som van aldrin, diekdrin, endrin en isodrin Faecale colibacteriën E. coli Faecale streptokokken Enterokokken Fluoride Totaal anorganisch gebonden fluoride Fosfaten of totaal fosfaat Totaal fosfor Gechloreerde koolwaterstoffen of gehalogeneerde koolwaterstoffen of organohalogenen of organische halogeenverbindingen Som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen, PCB’s en organochloorpesticiden Geleidingsvermogen Elektrische geleidbaarheid Gemakkelijk ontbindbare cyanide Vrije cyanide Gemakkelijk ontbindbare cyanide (Bucksteeg) Vrije cyanide Hexachloorcyclohexaan (HCH) Som van ą, ß, γ en δ-HCH Kleuring Kleur Nitraten Nitraat Ontbindbare cyanide (Bucksteeg) Vrije cyanide Oppervlakteactieve stoffen Som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen Organische chloor AOX Organische fosfor pesticiden Organofosforpesticiden Pesticiden Som van organochloorpesticiden, organofosforpesticiden, stikstofpesticiden, zure herbiciden en fenolen Selenium Seleen Sulfiden Som van opgelost sulfide en zuur milieu oplosbare sulfide TOX AOX Totaal fluor Totaal anorganisch gebonden fluoride Trichloorbenzeen (TCB) Som van 1,3,5-, 1,2,4- en 1,2,3-trichloorbenzeen DEFINITIES SEVESO DEFINITIES EMISSIES VAN BROEIKASGASSEN (hoofdstuk 4.10)
Voor de toepassing van dit besluit gelden bijkomend de hierna opgenomen definities. Deze zijn thematisch gerangschikt in functie van de betrokken tekstonderdelen, maar zijn - behoudens afwijkende bepaling - eveneens van toepassing op dezelfde termen en begrippen in andere tekstonderdelen.
DEFINITIES ALGEMEEN
- decreet van 25 april 2014 : het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
- "verontreinigingsfactoren": vaste stoffen, vloeistoffen, gassen, micro-organismen, energievormen zoals warmte, stralingen, licht, geluid en andere trillingen;
- "immissie": de wijziging van de aanwezigheid van verontreinigingsfactoren in atmosfeer, bodem of water rond één of meer bronnen van verontreiniging ten gevolge van emissie uit deze bron of bronnen;
- "waterwingebied" en "beschermingszone type I, II en III": het als dusdanig in toepassing van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer afgebakende gebied, respectievelijk zone;
- "bijlage 2B": lijst 2B van bijlage 2 bij Titel I van het VLAREM
- "bijlage 2C": lijst 2C van bijlage 2 bij Titel I van het VLAREM
- "code van goede praktijk": geschreven en publiek toegankelijke regels met betrekking tot de bouw, het transport, het plaatsen, het uitbaten, het onderhouden en het eventueel ontmantelen van een inrichting of een onderdeel ervan, met inbegrip van de toepasselijke productnormen en de bij de betrokken beroepscategorieën algemeen aanvaarde regels van goed vakmanschap.
Worden in elk geval beschouwd als code van goede praktijk:
a. de toepasselijke bepalingen in de Belgische wetten, decreten en besluiten,
b. de Belgische normen,
c. de normen uitgegeven door het Comité Européen de Normalisation (C.E.N.),
d. de normen uitgegeven door de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO),
e. de normen uitgegeven door de International Organisation for Standardisation (I.S.O.),
f. de regels uitgegeven door de erkende controle-instellingen of de milieudeskundigen, erkend in de toepasselijke disciplines,
g. de regels uitgegeven door de constructeurs of verdelers van installaties of onderdelen ervan;
in geval van onderlinge tegenstrijdigheden is bovenvermelde volgorde bepalend;
- "Milieu-technische eenheid": verschillende ingedeelde inrichtingen, met inbegrip van hun exploitatieterrein en de overige onroerende goederen waarmee zij verbonden zijn, die als een geheel moeten worden beschouwd met het oog op het beoordelen van het nadeel dat zij kunnen berokkenen aan mens of milieu.
Een gegeven dat kan wijzen op de aanwezigheid van een milieutechnische eenheid is de onderlinge geografische, materiële of operationele samenhang van inrichtingen, die gepaard gaat met een relatieve afscheiding van het geheel van deze inrichtingen ten opzichte van andere inrichtingen.
Het feit dat verschillende inrichtingen een verschillend eigendomsstatuut hebben, belet niet dat zij een milieutechni-sche eenheid kunnen vormen.
- "bestaande ingedeelde inrichting": tenzij anders in de bepalingen (met inbegrip van de andere definities) van dit besluit vermeld, de ingedeelde inrichtingen of onderdelen van ingedeelde inrichtingen:
- waarvoor de exploitatie op 1 januari 1993 was vergund, of waarvoor vóór 1 september 1991 een vergunnings-aanvraag is ingedien;
- of, die op 1 januari 1993 in bedrijf zijn gesteld, vóór 1 september 1991 niet vergunningsplichtig waren, en waarvoor voor 1 maart 1993 een vergunningsaanvraag is ingediend;
- of, wanneer het in de derde klasse ingedeelde inrichtingen betreft, die op 1 januari 1993 in bedrijf zijn gesteld en waarvoor de melding gebeurde voor 1 maart 1993;
- of, die op 1 januari 1993 niet ingedeeld waren, en het tengevolge een wijziging van of aanvulling op de inde-lingslijst nadien wel werden of worden, en die op dat ogenblik reeds in uitbating of gebruik waren of zijn.
- "nieuwe ingedeelde inrichting":
§ 1 ingedeelde inrichtingen die niet beantwoorden aan de criteria terzake "bestaande inrichtingen",
§ 2 worden eveneens als nieuwe inrichtingen beschouwd, en dit voor wat de subrubriek 3.4. en 3.6.3. van de indelingslijst betreft, de hierna aangegeven ingedeelde inrichtingen die niet in werking waren op de erbij vermelde data, of waarvan de verwerkingscapaciteit sinds die data voor de desbetreffende stoffen met meer dan 100 % is vergroot:
- op 27 maart 1982, voor lozingen van kwik, zoals bedoeld in Richtlijn 82/176/EEG;
- op 24 oktober 1983, voor lozingen van cadmium, zoals bedoeld in Richtlijn 83/513/EEG;
- op 17 maart 1984, voor lozingen van kwik, zoals bedoeld in Richtlijn 84/156/EEG;
- op 17 oktober 1984, voor lozingen van hexachloorcyclohexaan (HCH), zoals bedoeld in Richtlijn 84/491/EEG;
- op 4 juli 1987, voor lozingen van tetrachloorkoolstof, zoals bedoeld in Richtlijn 86/280/EEG;
- op 4 juli 1987, voor lozingen van DDT, zoals bedoeld in Richtlijn 86/280/EEG;
- op 4 juli 1987, voor lozingen van 2,3,4,5,6-pentachloorfenol-l-hydroxy-benzeen en haar zouten (PCP), zoals be-doeld in Richtlijn 86/280/EEG;
- op 25 juni 1989, voor lozingen van aldrin, dieldrin, endrin en isodrin, zoals bedoeld in Richtlijn 88/347/EEG;
- op 25 juni 1989, voor lozingen van hexachloorbenzeen (HCB), zoals bedoeld in Richtlijn 88/347/EEG;
- op 25 juni 1989, voor lozingen van hexachloorbutadieen (HCBD), zoals bedoeld in Richtlijn 88/347/EEG;
- op 25 juni 1989, voor lozingen van chloroform, zoals bedoeld in Richtlijn 88/347/EEG;
- "de de subentiteit van het departement, bevoegd voor geluidshinder, bevoegd voor geluidshinder" : de subentiteit van het departement, bevoegd voor geluidshinder;
- "de afdeling, bevoegd voor het internationaal milieubeleid" : de subentiteit van het departement, bevoegd voor het internationaal beleid;
"- de Vlaamse minister : de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu;
- de afdeling, bevoegd voor erkenningen : de afdeling milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning : de afdeling binnen het Departement LNE van de Vlaamse overheid die bevoegd is voor de omgevingsvergunning;
- gebied : tenzij het anders is gepreciseerd in de indelingslijst of de desbetreffende hoofdstukken, afdelingen of subafdelingen, een van de volgende gebieden of categorieën van gebiedsaanduidingen :
a) een gebied, bepaald in de gewestplannen, met bestemmingsvoorschriften als vermeld in het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen, en de ermee vergelijkbare gebieden;
b) een gebied, bepaald in de algemene of bijzondere plannen van aanleg;
c) als er een categorie van gebiedsaanduiding voor een gebied is aangegeven in de gewestelijke, provinciale of gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen, definitief vastgesteld in uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening een van de volgende categorieën van gebiedsaanduiding :
1) wonen;
2) bedrijvigheid;
3) recreatie;
4) landbouw;
5) bos;
6) reservaat en natuur;
7) overig groen;
8) lijninfrastructuur;
9) gemeenschapsvoorzieningen en nutsvoorzieningen;
10) ontginning en waterwinning;
d) een gebied in behoorlijk vergunde, niet-vervallen verkavelingsvergunningen;
e) als er geen categorie van gebiedsaanduiding is aangegeven door de stedenbouwkundige voorschriften van een ruimtelijk uitvoeringsplan, definitief vastgesteld in uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, een gebied, bepaald in het gewestelijk, provinciaal of gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, met een met de bestemmingsvoorschriften, vermeld in het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen, vergelijkbare hoofdbestemming.
Voor de toepassing van dit besluit worden de categorieën van gebiedsaanduiding, vermeld in punt sub b), c) en d), gelijkgesteld met de overeenkomstige gebieden, vermeld in punt a);
- bijzonder beschermd gebied : een gebied dat behoort tot een of meer van de volgende gebieden :
a) de speciale beschermingszones, de definitief vastgestelde gebieden die in aanmerking komen als speciale beschermingszone, en de waterrijke gebieden van internationale betekenis overeenkomstig het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;
b) een beschermd duingebied of voor het duingebied belangrijk landbouwgebied ter uitvoering van het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen;
c) groengebieden, natuurgebieden, natuurgebieden met wetenschappelijke waarde en de ermee vergelijkbare gebieden, aangewezen op de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen die van kracht zijn in de ruimtelijke ordening;
d) bosgebieden, valleigebieden, brongebieden, overstromingsgebieden, agrarische gebieden met ecologisch belang of ecologische waarde en de ermee vergelijkbare gebieden, aangewezen op de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen die van kracht zijn in de ruimtelijke ordening;
e) een definitief beschermd cultuurhistorisch landschap, stads- of dorpsgezicht, monument of archeologische zone;
f) de waterwingebieden en de bijbehorende beschermingszones type I en II, vastgesteld ter uitvoering van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer;
g) het Vlaams Ecologisch Netwerk overeenkomstig het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;
h) een volgens een plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan vastgesteld erfgoedlandschap;
- emissiegrenswaarde : de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden. De emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen worden vastgesteld, namelijk voor de stoffen, vermeld in bijlage 1.1.2. bij dit besluit. De emissiegrenswaarden voor de emissies van stoffen gelden op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning. Voor indirecte lozingen van verontreinigende stoffen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de betrokken installatie rekening worden gehouden met het effect van een waterzuiveringsinstallatie, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat dit niet leidt tot een hogere belasting van het milieu;
- milieukwaliteitsnorm : alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan conform deel 2 van dit besluit;
- stof : een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van radioactieve stoffen en genetisch gemodificeerde organismen en micro-organismen;
- toezichthouder : de persoon die krachtens titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid als toezichthouder is aangesteld;
- voertuig: elk middel van vervoer te land of in de lucht, alsook alle verrijdbaar landbouw- of bedrijfsmaterieel;
-motorvoertuig: elk voertuig dat zich op eigen kracht voortbeweegt en wordt aangedreven door een motor, ongeacht de gebruikte brandstof;
- aanhangwagen: elk niet-zelfaangedreven voertuig op wielen dat is ontworpen en gebouwd om door een motorvoertuig te worden getrokken;
- vaartuig: elk middel van vervoer te water;
- motorvaartuig: elk vaartuig dat zich op eigen kracht voortbeweegt en wordt aangedreven door een motor, ongeacht de gebruikte brandstof;
- geïnstalleerde totale drijfkracht: het gezamenlijk vermogen van de (vast opgestelde) motoren, rechtstreeks gerelateerd aan de activiteit in de rubriek.
DEFINITIES AQUACULTUUR (Hoofdstuk 5.62)
1° aquacultuur : de kweek of teelt van aquatische organismen, waarbij technieken worden gebruikt om de aangroei van de betrokken organismen te verhogen tot boven de natuurlijke capaciteiten van het milieu. De organismen blijven in de hele fase van de kweek of de teelt, tot en met de oogst, eigendom van een natuurlijke persoon of rechtspersoon;
2° gesloten aquacultuurvoorziening : een op het land gelegen voorziening waar :
a) aquacultuur wordt bedreven in een aquatisch systeem met waterrecirculatie;
b) de lozingen pas na zeving en filtering of percolatie en behandeling in contact komen met open water om te voorkomen dat vaste afvalstoffen in de aquatische omgeving terechtkomen en dat gekweekte soorten en niet-doelsoorten die kans maken op overleving en reproductie, uit de voorziening ontsnappen;
c) verliezen van gekweekte exemplaren of niet-doelsoorten en ander biologisch materiaal, met inbegrip van pathogenen, als gevolg van factoren zoals roofdieren en overstroming worden voorkomen; zo moet de voorziening zich overeenkomstig een adequate beoordeling door de bevoegde autoriteiten op een veilige afstand van open water bevinden;
d) verliezen van gekweekte exemplaren of niet-doelsoorten en ander biologisch materiaal, met inbegrip van pathogenen, als gevolg van diefstal en vandalisme binnen de grenzen van de redelijkheid worden voorkomen;
e) de adequate verwijdering van dode organismen wordt gegarandeerd;
3° open aquacultuurvoorziening : een voorziening waar aquacultuur wordt bedreven in een aquatisch systeem dat niet van het natuurlijke watermilieu is gescheiden door barrières die de ontsnapping voorkomen van gekweekte exemplaren die kans maken op overleving en reproductie of van biologisch materiaal dat kans maakt op overleving en reproductie;
4° verordening aquacultuur : verordening nr. 708/2007 van de Raad van 11 juni 2007 inzake het gebruik van uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten in de aquacultuur.
DEFINITIES BEDRIJFSINTERNE MILIEUZORG
(Artikelen 4.1.9.1. tot en met 4.1.9.3.1 van hoofdstuk 4.1.)
- "milieubeleid": de algemene doeleinden en beginselen voor het handelen van het bedrijf op milieugebied, met inbegrip van de naleving van alle relevante wettelijke milieuvoorschriften;
- "milieuanalyse": een voorafgaand alomvattend onderzoek naar de milieuproblemen en -effecten en naar de met mi-lieubewust handelen behaalde resultaten, die verband houden met de op een locatie plaatsvindende activiteiten;
- "milieuprogramma": een beschrijving van de specifieke doelstellingen en activiteiten van een bedrijf met het oog op de verbetering van de milieubescherming op een bepaalde locatie, met inbegrip van een beschrijving van de maatregelen die zijn genomen of die worden overwogen om die doelstellingen te verwezenlijken en in voorkomend geval de voor de uitvoering van die maatregelen vastgestelde streefdata te bereiken;
- "milieudoelstellingen": de door een bedrijf voor zichzelf vastgestelde gedetailleerde doelstellingen ten aanzien van de met milieubewust handelen te behalen resultaten;
- "milieubeheersysteem": dat gedeelte van het algemene beheersysteem dat de organisatiestructuur, de verant-woordelijkheden, praktijken, procedures, processen en hulpbronnen omvat die voor het vaststellen en uitvoering van het milieubeleid nodig zijn;
- "milieuaudit": een beheersinstrument dat een systematische, gedocumenteerde, periodieke en objectieve evaluatie omvat van de wijze van functioneren van de organisatie, van het beheersysteem en van de werkwijzen die voor de milieubescherming bedoeld zijn, ten einde:
i) de beheerscontrole op de activiteiten die van invloed kunnen zijn op het milieu te vergemakkelijken;
ii) erop toe te zien dat het milieubeleid van het bedrijf wordt nageleefd;
- "auditcyclus": de termijn waarbinnen alle activiteiten op een bepaalde locatie, overeenkomstig de voorschriften van afdeling 4.1.9. aan een audit worden onderworpen wat alle relevante milieuaspecten betreft;
- "milieuverklaring": de verklaring die door het bedrijf overeenkomstig de bepalingen van afdeling 4.1.9. wordt opgesteld;
- "industriële activiteit": elke activiteit die in de secties C en D van de Statistische Nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschappen (NACE, REV 1) als vastgesteld bij de EU-verordening 3037/90, is vermeld, alsmede de elektriciteits-, gas-, stoom- en warmwaterproductie, en de recycling, behandeling, vernietiging of verwijdering van afval in vaste of vloeibare vorm;
- "bedrijf": elke organisatie die een algemene beheerscontrole over de activiteiten op een bepaalde locatie uitoefent;
- "locatie": elk terrein waarop industriële activiteiten onder controle van een bedrijf op een gegeven plaats worden uitge-voerd met inbegrip van de daarmee gepaard gaande of daarbij behorende opslag van grondstoffen, van bij-, tussen- en eindproducten en van afval en met inbegrip van de al dan niet vaste infrastructuur en uitrusting die met deze activiteiten gemoeid zijn;
- "auditor": een persoon of een team van personen, al dan niet behorend tot het bedrijfspersoneel, handelend in opdracht van het hoogste niveau van de bedrijfsleiding, die individueel respectievelijk dat gezamenlijk beschikt over de in afdeling 4.1.9. genoemde capaciteiten en een voldoende mate van onafhankelijkheid ten opzichte van de te onderzoeken activiteiten bezit om een objectief oordeel te kunnen vellen;
- "erkend milieuverificateur": elke persoon of organisatie die niet betrokken is bij het te controleren bedrijf en die een erkenning heeft verkregen overeenkomstig de in afdeling 4.1.9. bedoelde voorwaarden en procedures;
- "erkenningssysteem": een systeem voor erkenning van en toezicht op milieuverificateurs, dat wordt toegepast door de daartoe in de afdeling 4.1.9. aangewezen onpartijdige instelling die over voldoende middelen, technische kennis en de nodige procedures beschikt om de in afdeling 4.1.9. voor dit systeem vastgestelde taken te verrichten;
- "bevoegde instantie": het Departement Omgeving.
DEFINITIES BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
1° BBT-conclusies : een document dat bestaat uit de delen van een BREF met de conclusies over BBT, de beschrijving ervan, gegevens ter beoordeling van de toepasselijkheid ervan, de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus, de daarmee verbonden monitoring, de daarmee verbonden consumptieniveaus en, in voorkomend geval, de toepasselijke terreinsaneringsmaatregelen;
2° BBT-referentiedocument, afgekort BREF : een document dat het resultaat is van de overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) georganiseerde uitwisseling van informatie, dat opgesteld is voor welomschreven activiteiten en dat met name een beschrijving geeft van toegepaste technieken, huidige emissies en consumptieniveaus, technieken die in overweging worden genomen voor de bepaling van BBT, alsook BBT-conclusies en eventuele technieken in opkomst, met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in bijlage 3.3 bij dit besluit;
3° beste beschikbare technieken, afgekort BBT : het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden en andere vergunningsvoorwaarden te vormen, is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of als dat niet mogelijk blijkt, algemeen te beperken;
a) technieken : zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;
b) beschikbare : op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten die in aanmerking worden genomen, economisch en technisch haalbaar in de industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van het Vlaamse Gewest worden toegepast of geproduceerd, mits ze voor de exploitant onder redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;
c) beste : het meest doeltreffend om een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken;
4° met BBT geassocieerde emissieniveaus, afgekort BBT-GEN : de bandbreedte van emissieniveaus, verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van BBT als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden;
5° techniek in opkomst : een nieuwe techniek voor een industriële activiteit die, als ze commercieel wordt ontwikkeld, hetzij een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu, hetzij ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu en grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de bestaande BBT.
DEFINITIES RISICOBEHEERSING (afdeling 4.1.12)
- « voorval » : gebeurtenis zoals brand, explosie of accidentele emissie, die wordt veroorzaakt door ongecontroleerde ontwikkelingen tijdens de exploitatie van een inrichting, die hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd gevolgen kan hebben voor de mens of voor het leefmilieu;
- « gevolg » : verontreiniging of aantasting van de gezondheid van de mens.
ALGEMEEN
- "werkplan": het geheel van plannen, maatregelen en richtlijnen noodzakelijk voor de organisatie van de uitbating;
- "register": boek met genummerde bladzijden of de dagelijkse uitprint van een genformatiseerd systeem met de gegevens die de exploitant moet noteren overeenkomstig de bepalingen van dit reglement;
- "zwerfvuil": vaste afvalstoffen die ingevolge het verwaaien of een andere ongewilde verspreiding worden aangetroffen op een niet daarvoor bestemde, willekeurige plaats;
- "inerte afvalstoffen": afvalstoffen die geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaan. Inerte afvalstoffen lossen niet op, verbranden niet en vertonen ook geen andere fysische of chemische reacties, worden niet biologisch afgebroken en hebben geen zodanige negatieve effecten op andere stoffen waarmee zij in contact komen dat milieuverontreiniging of schade aan de volksgezondheid dreigt te ontstaan. De totale uitloogbaarheid en het gehalte aan verontreinigende componenten van de afvalstoffen, en de ecotoxiciteit van het percolaat mogen niet significant zijn en met name de kwaliteit van het oppervlaktewater en/of grondwater niet in gevaar brengen;
- "stortplaatsgas": alle gassen die door de gestorte afvalstoffen worden gevormd;
- "eluaat": de oplossing die wordt verkregen door een doorsijpelingstest in het laboratorium;
- "afvalstoffen" : de afvalstoffen, vermeld in artikel 3, 1°, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, en de uitvoeringsbesluiten ervan. De definities, vermeld in het voormelde decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan, gelden ook voor de toepassing van dit besluit;
- "collectief begraven van krengen van gezelschapsdieren" : alle andere begravingen van krengen van gezelschapsdieren dan de individuele begraving in de eigen tuin door de eigenaar van het kreng;
- "dierenbegraafplaats" : een plaats waar collectief krengen van gezelschapsdieren worden begraven;
- "ondergrondse opslag van afvalstoffen" : een permanente afvalopslagvoorziening in een diepe onderaardse ruimte zoals een zout- of kaliummijn;
- voertuigwrak: elk motorvoertuig dat een afvalstof is als vermeld in artikel 3, 1°, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
- geaccidenteerd motorvoertuig: elk motorvoertuig dat ten gevolge van een ongeval ernstige schade vertoont waardoor er een risico bestaat dat vloeistoffen lekken;
- afgedankt voertuig: elk voertuig als vermeld in artikel 1.2.1, § 3, 7°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA), dat een afvalstof is als vermeld in artikel 3, 1°, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, en elk voertuig als vermeld in artikel 5.2.4.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA);
- recyclagepark: historisch gekend als containerpark. Een inrichting waar particulieren en eventueel ook bedrijven onder toezicht op vastgestelde dagen en uren bepaalde huishoudelijke afvalstoffen en eventueel met huishoudelijke afvalstoffen vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen kunnen deponeren;
- minirecyclagepark: een vast recyclagepark waar kleine hoeveelheden huishoudelijke afvalstoffen of met huishoudelijke afvalstoffen vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen aangebracht, ingezameld en opgeslagen worden;
VERBRANDINGSINRICHTINGEN VOOR AFVALSTOFFEN
- "as": de as van de verbranding van afvalstoffen, o.m. opgevangen als bodemas, roosteras, met uitzondering van vliegas;
- "vliegas": de fijne as van de verbranding van de afvalstoffen die wordt opgevangen bij de ontstoffing of een andere be-handeling van de afgassen.
VERBRANDINGS- EN MEEVERBRANDINGSINSTALLATIES VOOR AFVALSTOFFEN
- verbrandingsinstallatie: een vaste of mobiele technische eenheid of inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte. Dit bevat onder meer de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voorzover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.
- meeverbrandingsinstallatie: een vaste of mobiele installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand .
- experimentele verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie: een installatie die voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving ter verbetering van het verbrandings- of meeverbrandingsproces van afvalstoffen wordt gebruikt. Het kan zowel een installatie betreffen die uitsluitend geëxploiteerd wordt voor experimenten, als een bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die gebruikt wordt voor één of meer experimenten;
- bestaande verbrandings-of meeverbrandingsinstallatie: een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die vóór 28 december 2002 over een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit beschikt en vóór 28 december 2002 in werking werd gesteld voor de verbranding of meeverbranding van afvalstoffen;
- nieuwe verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie: een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die op of na 28 december 2002 in werking wordt gesteld en over een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit beschikt voor de verbranding of meeverbranding van afvalstoffen;
- nominale capaciteit: de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit de installatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van in het bijzonder de calorische waarde van de afvalstoffen, uitgedrukt als de hoeveelheid afvalstoffen die per uur kan worden verbrand of meeverbrand;
- totale capaciteit: de nominale capaciteit per jaar berekend, rekening houdend met de calorische waarde van de afvalstoffen en de gemiddelde beschikbaarheid van de installatie. Deze totale capaciteit wordt bij voorkeur afgeleid uit het stookdiagram;
- residu: een vloeibaar of vast materiaal (met inbegrip van bodemas, slakken, vliegas en ketelas, vaste reactieproducten die ontstaan bij de gasreiniging, zuiveringsslib van de zuivering van afvalwater, afgewerkte katalysatoren en afgewerkte actieve kool) dat valt onder de omschrijving van afvalstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 2 van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en dat wordt geproduceerd bij het verbrandings- of meeverbrandingsproces, de zuivering van afgassen of afvalwater of andere processen in de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie.
VERBRANDINGS- EN MEEVERBRANDINGSINSTALLATIES VOOR BIOMASSA-AFVAL
- bestaande verbrandings-of meeverbrandingsinstallatie voor biomassa-afval: een verbrandings- of meeverbrandings-installatie die vóór 28 december 2002 over een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit beschikt en in werking werd gesteld voor de verbranding of meeverbranding van biomassa-afval;
- nieuwe verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor biomassa-afval: een verbrandings- of meever-brandingsinstallatie die op of na 28 december 2002 in werking wordt gesteld en over een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit beschikt voor de verbranding of meeverbranding van biomassa-afval;
- nominaal thermisch vermogen: de warmte-inhoud van de nominale hoeveelheid brandstof die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan een verbrandingsinstallatie of meeverbrandingsinstallatie, uitgedrukt in MW, en die is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voor de installatie in kwestie;
- « biomassa » : producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten alsook biomassa-afval;
- « biomassa-afval » : de volgende afvalstoffen :
a) plantaardig afval van land- en bosbouw;
b) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, als de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
c) vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, als het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
d) kurkafval;
e) onbehandeld of louter mechanisch behandeld houtafval;
f) niet-verontreinigd behandeld houtafval, dus uitgezonderd houtmateriaal dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten. Dat is in het bijzonder het geval voor houtafval, afkomstig van bouw- en sloopafval;
-“verontreinigd behandeld houtafval”: houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten. Dat is in het bijzonder het geval voor houtafval, afkomstig van bouw- en sloopafval;
DIERLIJK AFVAL
- "meelproduktie": hierbij wordt meestal het gescheiden materiaal geperst tot een perskoek, tenzij dit reeds vooraf is gebeurd; vervolgens wordt de perskoek/het meel gemalen en wordt voor distributie geschikt meel verkregen.
STORTPLAATSEN
- "stortplaats": een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem, met inbegrip van:
- interne afvalstortplaatsen (d.w.z. waar een afvalproduct zijn eigen afval op de plaats van de productie verwijdert, en
- een terrein dat permanent (d.w.z. meer dan een jaar lang) wordt gebruikt voor de tijdelijke opslag, maar met uitsluiting van:
- voorzieningen waar afvalstoffen worden uitgeladen ter voorbereiding van verder transport voor terugwinning, behandeling of verwijdering elders, en
- van opslag van afval voorafgaand aan terugwinning of behandeling voor een periode van in de regel minder dan drie jaar, of
- van opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering, voor een periode van minder dan een jaar.
- "monostortplaats": elke stortplaats waar een bepaalde afvalstof die in grote hoeveelheden ontstaat afzonderlijk wordt gestort;
- "stortvak": genummerd onderdeel van het totale beschikbare stortvolume;
- "stortzone": zone van de stortplaats waar de stort- en verdichtingsactiviteiten geschieden en waar de afvalstoffen in de loop van de werkdag niet hoeven afgedekt te worden;
- "stortfront": breedte van de stortzone waar de aflaadactiviteiten van afvalstoffen geschieden;
- "afsluitlaag": laag op bodem en wanden van de stortplaats die het doorsijpelen van percolaat naar bodem en grondwater moet verhinderen;
- "afdichtlaag": laag aangebracht op een stortvak waar de stortactiviteiten definitief beëindigd zijn en die het binnen-dringen van water in de gestorte afvalstoffen moet beletten;
- "eindafdek": laag aangebracht op een stortvak boven op de afdichtlaag bij de definitieve beindiging van de stortactivi-teiten;
- "percolaat": iedere vloeistof die door de gestorte afvalstoffen sijpelt en afkomstig is uit de stortplaats of zich daarin bevindt;
- "steekvast" (inzake slibvormige afvalstoffen): voldoende ontwaterd zodat de betreedbaarheid en de stabiliteit van de stortplaats nooit in het gedrang komen;
- "solidificatie": fysico-chemische behandeling waarbij de in de afvalstof aanwezige gevaarlijke stoffen worden ge-mmobiliseerd via chemische of fysico-chemische omlegging;
- "openbare stortplaats": iedere stortplaats die krachtens het Afvalstoffenplan een openbare functie heeft;
- "stortdijken": dijken die de stortplaats begrenzen;
"dijkbelopen": schuine gedeelten (taluds) van de dijken;
binnenbeloop: talud aan de zijde waar gestort wordt;
buitenbeloop: talud aan de zijde van de omliggende percelen;
"dijkkruin": bovenste horizontale gedeelte van de dijk tussen binnen- en buitenbeloop;
- "exploitatiefase": periode gedurende de welke de stortplaats wordt uitgebaat met inbegrip van de definitieve afwerking van de stortplaats;
- "nazorgfase": periode volgend op de exploitatiefase.
DECONTAMINATIE VAN INFECTUEUS AFVAL(subafdeling 5.2.2.13)
1° "decontaminatie" : het proces waarbij de belading met micro-organismen op infectieuze afvalstoffen wordt teruggebracht tot een niveau waar de kans op besmetting voldoende klein wordt geacht. In het kader van decontaminatie van infectieuze afvalstoffen gaat het om de behandeling van dat afval met verzadigde vochtige hitte;
2° "vochtige hitte" : opwarming van afval met behulp van verzadigde stoom, een agens dat zijn warmte op een efficiëntere wijze afgeeft aan de afvalstoffen dan droge lucht;
3° "shredder" : toestel dat afvalstoffen verkleint tot ze een gewenste grootte hebben bereikt;
4° "verkleining" : proces waarbij afvalstoffen mechanisch worden verkleind;
5° "decontaminatieproces" : geheel van alle stappen die nodig zijn om afvalstoffen te decontamineren, vanaf de belading van het toestel tot en met de ontlading van het toestel, met inbegrip van de mechanische verkleining van de afvalstoffen;
6° "decontaminatiefase" : de fase van het decontaminatieproces waarin met behulp van verzadigde stoom de procestemperatuur minstens gelijk aan de doeltemperatuur wordt gehouden;
7° "decontaminatieprogramma" : set van procesparameters en vooropgestelde tijdsduur die de afvalstoffen moeten doorbrengen in de decontaminatiefase;
8° "decontaminatiecyclus" : één enkele uitvoering van het decontaminatieproces;
9° "decontaminatie-installatie" : het volledige toestel dat instaat voor het decontaminatieproces, inclusief toebehoren dat noodzakelijk is om risico's voor mens en milieu toe te beperken, zoals shredders, filters, en dergelijke;
10° "infectieus" : de stoffen en preparaten die levensvatbare micro-organismen of hun toxinen bevatten, waarvan bekend is of waarvan sterk wordt vermoed dat ze ziekten bij de mens of bij andere levende organismen veroorzaken.
DEFINITIES ASBESTBEHEERSING
(Hoofdstukken 2.6, 4.7 en 6.4)
- "asbest": de vezelachtige silicaten actinoliet, amosiet (bruin asbest), anthofylliet, chrysotiel (wit asbest), crocidoliet (blauw asbest) en tremoliet;
- "ruw asbest": het produkt verkregen bij een eerste verbrijzeling van asbesthoudend gesteente;
- « Hechtgebonden asbest » : asbestcement, asbesthoudende vloertegels en vloerbekledingen, asbesthoudende bitumen en roofingproducten en asbesthoudende pakkingen en dichtingen waarvan het bindmiddel bestaat uit cement, bitumen, kunststof of lijm;
- « Niet hechtgebonden asbest » : alle andere asbesthoudende materialen;
- "gebruik van asbest": werkzaamheden waarbij per jaar een hoeveelheid van meer dan 100 kg ruwe asbest wordt behandeld en die betrekking hebben op:
a) de produktie van ruw asbest uit asbest-houdend gesteente met uitzondering van alle procédé's die rechtstreeks verbonden zijn met het winnen van het gesteente; en/of
b) de vervaardiging en industriële afwerking van produkten die ruwe asbest bevatten, zoals asbestfrictiemateriaal, asbestfilters, asbestweefsels, asbestpapier en -karton, koppelings-, dichtings-, verpakkings- en verstevigingsmateriaal van asbest, vloerbedekkingen van asbest en asbesthoudende vulmiddelen;
- "werken met asbesthoudende produkten": andere werkzaamheden dan gebruik van asbest, ten gevolge waarvan asbest in het milieu terecht kan komen.
DEFINITIES BEDEKKINGSMIDDELEN
(Hoofdstuk 5.4.)
- "verf of lak": bereidingen met inbegrip van alle componenten nodig voor het aanbrengen ervan, die in een continue laag op een voorwerp worden aangebracht om daaraan een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te verlenen;
- "organische oplosmiddelen": iedere organische stof die bij een temperatuur van 293,15 °K een dampdruk heeft van 0,133 kPa of hoger, of die onder de specifieke gebruiksomstandigheden een overeenkomstige vluchtigheid heeft, en die:
- ofwel afzonderlijk of in combinatie met andere agentia gebruikt wordt om grondstoffen, produkten, of afvalstoffen op te lossen;
- ofwel als een reinigingsprodukt gebruikt wordt om verontreinigende stoffen op te lossen of als een oplossend pro-dukt of als een dispersiemedium of als een viscositeitsregelend produkt, of als een weekmaker of als een bewaarmiddel;
- "voorbehandeling": het verwijderen van vuil, olie en vet, hamerslag, gloei-, wals- of lashuid, roest of andere corrosie-produkten, oude laklagen, enz. van voorwerpen die moeten worden geverfd, gelakt of vernist;
- "mechanische voorbehandeling": voorbehandeling op mechanische wijze zoals bikken, borstelen, schuren en (pneumatisch, werp- of nat)stralen;
- "thermische voorbehandeling": voorbehandeling door het afbranden of het vlamstralen;
- "chemische voorbehandeling":
a) het chemisch reinigen met:
- een alkalisch ontvettingsmiddel in ontvettingsbaden, in sproeitunnels of met een stoomstraal;
- organische oplosmiddelen in dompelbakken, sproeitunnels, met de hand of in dampontvettingstoestellen;
- emulsies of met produkten die tijdens het reinigen emulsies vormen;
b) het beitsen om oxyden of een walshuid te verwijderen;
c) het aanbrengen van anorganische conversielagen gevormd door inwerking van chemische stoffen waarbij het metaal zelf aan de deklaag meewerkt;
- "pneumatisch spuiten": het verstuiven van verf door een snelle luchtstroom;
- "warm spuiten": het spuiten van verf waarvan de viscositeit van de verf is verlaagd door het verhogen van de tempera-tuur van de verf;
- "airless spuiten": het verstuiven van de verf zonder luchtstroom door deze onder zeer hoge druk van circa 4.000 tot circa 20.000 kPa door een nauwe hardmetalen sproeier te spuiten;
- "elektrostatisch spuiten": het verstuiven van verf door middel van een elektrische hoogspanning van circa 90 tot circa 175 kV;
- "elektroforetisch lakken": het aanbrengen van lak door middel van een dompeltank waarin zich de met water verdunbare lak bevindt en waarbij tussen het voorwerp en de wand van de tank een elektrische gelijkspanning wordt aangelegd.
- "emailleren": het op voorwerpen tot smelten brengen van een glasachtige massa die vervolgens in een emailleeroven op hoge temperatuur (circa 800 tot circa 900° C) wordt gebrand met email als resultaat;
- "moffelen": het versneld laten drogen en doorharden van laklagen op voorwerpen door toepassing van objecttempera-turen boven 100 °C.
DEFINITIES BODEM
1° bodem : de bovenste laag van de aardkorst die begrensd is door het vaste gesteente en het aardoppervlak. De bodem bestaat uit minerale deeltjes, organisch materiaal, water, lucht en levende organismen;
2° ondergrond : het gedeelte van de aardkorst dat onder de bodem ligt;
3° bodemmaterialen : de bodemmaterialen, vermeld in artikel 2, 33°, van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006.
DEFINITIES PESTICIDEN (hoofdstuk 5.5.)
1° « pesticide » :
a) een gewasbeschermingsmiddel : een gewasbeschermingsmiddel als vermeld in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad;
b) een biocide : een biocide als vermeld in artikel 1, § 1, 1°, van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende het op de markt brengen en het gebruiken van biociden;
2° « restvloeistoffen » :
met gewasbeschermingsmiddelen gecontamineerde vloeistoffen, namelijk :
a) de sterk verdunde tankmengsels die overblijven, na doeltreffende reiniging op het veld, van de apparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen;
b) vloeistoffen van het morsen tijdens het vullen van de apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen;
c) vloeistoffen, afkomstig van een inrichting voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, horende bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen;
d) vloeistoffen afkomstig van de reiniging van een inrichting voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, die horen bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen.
Definities dieren/opslag mest (hoofdstuk 5.9 en 5.28):
1° vee: alle dieren die voor gebruiks- of winstdoeleinden worden gehouden;
2° gevogelte: alle vogels die ouder zijn dan één week en die in gevangenschap worden gehouden;
3° varkens: zeugen, beren of gebruiksvarkens die ouder zijn dan tien weken;
4° zeug: een vrouwelijk varken dat na de eerste worp in productie wordt gehouden;
5° gedekte jonge zeug: een gedekt vrouwelijk varken, ongeacht de leeftijd, tot het moment van de eerste worp;
6° grote zoogdieren: dieren zoals paarden, koeien en runderen die gespeend zijn;
7° kleine herkauwers: dieren zoals geiten, schapen, hertachtigen, alpaca's en lama's die gespeend zijn;
8° kleine zoogdieren: dieren zoals konijnen, knaagdieren en katten die gespeend zijn;
9° pelsdieren: dieren zoals vossen, marterachtigen, beverachtigen en chinchilla's die gespeend zijn;
10° honden: honden vanaf een leeftijd van zes maanden;
11° meststof: elke stof die een of meer stikstof- of fosforverbindingen bevat en die op het land wordt gebruikt ter bevordering van de gewasgroei, met inbegrip van dierlijke mest, afval van visteeltbedrijven en zuiveringsslib;
12° kunstmest: elke speciaal vervaardigde stof die een of meer mineralen bevat en die wordt aangebracht ter bevordering van de gewasgroei;
13° dierlijke mest: de excrementen van vee of een mengsel van strooisel en excrementen van vee, alsook producten daarvan, met inbegrip van champost en van afval van visteeltbedrijven;
14° andere meststoffen: alle meststoffen die noch kunstmest, noch dierlijke mest zijn;
15° mengmest: dierlijke mest in vloeibare vorm waarvan het gehalte aan droge stof lager dan 20% is;
16° vaste dierlijke mest: andere dierlijke mest dan mengmest;
17° andere vaste meststoffen: andere meststoffen met een droge stofgehalte van ten minste 20%;
18° andere vloeibare meststoffen: andere meststoffen die noch andere vaste meststoffen noch effluenten zijn;
19° effluenten: de meststoffen die ontstaan zijn uit de biologische behandeling door middel van nitrificatie en denitrificatie van dierlijke mest of andere meststoffen, met uitzondering van het ontstane slib van de biologische verwerking;
20° opslagplaats voor vaste dierlijke mest: een permanente stapelplaats voor vaste dierlijke mest;
21° opslagplaats voor mengmest: een boven- of ondergronds reservoir voor de opslag van mengmest;
22° foliebassin: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, uitgevoerd als een met folie beklede grondput;
23° mestzak: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, die geheel of gedeeltelijk boven het maaiveld ligt, en die voornamelijk gebouwd is uit kunststoffolies waarvan de bodemafdichting en afdichting één geheel vormen;
24° mestkelder: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, die geheel of gedeeltelijk ligt onder het maaiveld en voorzien is van een afdekking die als vloer kan fungeren;
25° mestsilo: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, met uitzondering van een foliebassin, een mestzak of een mestkelder;
26° mestdicht: met een zodanig kleine doorlatendheid ten opzichte van dierlijke mest of andere meststoffen dat verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater is uitgesloten;
27° kwetsbare zones: de geografisch afgebakende zones die vanuit milieuoogpunt als uiterst bijzonder kwetsbaar, zeer bijzonder kwetsbaar of bijzonder kwetsbaar beschouwd moeten worden ten aanzien van verontreiniging uit organische bronnen;
28° ammoniakemissiearme stal: een stal die gebouwd is volgens een van de technieken zoals beschreven in de lijst vast te stellen bij besluit van de Vlaamse minister;
29° stalmest: een mengsel van stro en uitwerpselen van runderen, paarden, kleine herkauwers of varkens, met een drogestofgehalte van ten minste 20%, waarbij het mengsel als vaste mest is ontstaan door die dieren in ingestrooide stallen te huisvesten of door dierlijke mest met stro te bewerken. Mengsels met uitwerpselen van pluimvee worden niet beschouwd als stalmest, ongeacht het drogestofgehalte of de ontstaanswijze;
30° pluimvee: kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven, fazanten en patrijzen, die in gevangenschap worden opgefokt of gehouden voor de fokkerij, voor de productie van vlees of van consumptie-eieren of om in het wild te worden uitgezet;
31° dierentuin: elke inrichting die voor het publiek toegankelijk is gedurende zeven dagen of meer per jaar, met inbegrip van dierenparken, safariparken, dolfinaria, aquaria en gespecialiseerde verzamelingen, waar levende dieren van niet-gedomesticeerde soorten worden gehouden en tentoongesteld;
32° dierenasiel: een instelling, al dan niet openbaar, die beschikt over de gepaste inrichting om onderdak en de nodige verzorging te verschaffen aan dieren die verloren, achtergelaten, verwaarloosd, in beslag genomen of verbeurdverklaard zijn;
33° kinderboerderij: een boerderij die openbaar toegankelijk is en een educatieve functie heeft die erop gericht is kinderen te laten kennismaken met boerderijdieren, zijnde gedomesticeerde dieren (zie bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juni 2018 betreffende de erkenning van dierentuinen) aangevuld met de dieren, vermeld in bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juni 2018 betreffende de erkenning van dierentuinen.
Definities dierlijke bijproducten (hoofdstuk 5.2, afdeling 5.2.1 en hoofdstuk 5.43)
1° dierlijke bijproducten : de niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten, vermeld in de verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009 en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011;
2° verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009 : verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002;
3° verordening (EG) nr. 142/2011 : verordening (EG) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn;
4° verordening (EU) nr. 592/2014: verordening (EU) nr. 592/2014 van de Commissie van 3 juni 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 142/2011 voor wat betreft het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof in stookinstallaties.
DEFINITIES EMISSIEJAARVERSLAG (Hoofdstuk 4.1.)
- ”geleide emissie”: een emissie afkomstig van een schoorsteen waarvoor bepaalde fysische kenmerken bestaan (ligging, afmetingen) en waarvan het debiet kan worden bepaald;
- "niet-geleide emissie": elke emissie, andere dan de geleide emissie;
- "totale emissie": de som van de geleide en de niet-geleide emissies.
DEFINITIES BEHANDELEN VAN GASSEN (Hoofdstuk 5.16)
- « LPG-station » :
publiek toegankelijke verdeelinstallatie voor de bevoorrading van motorvoertuigen met vloeibaar gemaakte petroleumgassen (LPG);
- "kwetsbare locatie":
een gebied met kwetsbare locatie is een terrein waarop zich een school, een ziekenhuis of een rust- of verzorgingsinstelling bevindt. Met scholen worden de basisscholen (kleuter- en lager onderwijs) en de secundaire scholen bedoeld.;
- « potentiële woning » :
een woning die volgens de regelgeving inzake ruimtelijke ordening op een onbebouwd bouwperceel kan worden gebouwd.
-“lpg-reservoir”:
vaste houder voor de opslag van onder druk vloeibaar gemaakte petroleumgassen, zijnde gassen of mengsels van gassen die rechtstreeks kunnen gevormd worden uit de raffinage van ruwe olie
OZONLAAGAFBREKENDE STOFFEN EN GEFLUOREERDE BROEIKASGASSEN
- "ozonlaagafbrekende stoffen": de stoffen opgesomd in de tabel in bijlage I van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en haar latere wijzigingen, met inbegrip van de isomeren ervan, afzonderlijk of in een mengsel, ongeacht of het nieuw geproduceerde, teruggewonnen, gerecycleerde of gegenereerde stoffen betreft;
- "chloorfluorkoolstoffen (CFK's)": de stoffen die zijn opgenomen in groep I van de tabel in bijlage I van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en haar latere wijzigingen, met inbegrip van de isomeren ervan;
- "halonen": de stoffen die zijn opgenomen in groep III van de tabel in bijlage I van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en haar latere wijzigingen, met inbegrip van de isomeren ervan;
- "gefluoreerde broeikasgassen" : fluorkoolwaterstoffen (HFK's), perfluorkoolstoffen (PFK's), zwavelhexafluoride en andere broeikasgassen die fluor bevatten, vermeld in bijlage I van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006, afzonderlijk of in een mengsel;
- "fluorkoolwaterstoffen (HFK's)" : de fluorkoolwaterstoffen (HFK's), vermeld in deel 1 van bijlage I van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006;
- "perfluorkoolstoffen (PFK's)" : de perfluorkoolstoffen (PFK's), vermeld in deel 2 van bijlage I van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006.
DEFINITIES KOELINSTALLATIES EN WARMTEPOMPEN
- "koelinstallaties": het geheel van de onderdelen en apparaten die nodig zijn voor de werking van een koelsysteem; het gaat hier ook om luchtconditioneringsinstallaties en warmtepompen die een koelsysteem bevatten;
- "koelmiddel": fluïdum dat in een koelinstallatie of een warmtepomp wordt gebruikt voor warmtetransport, dat warmte absorbeert bij een lage temperatuur en druk en die warmte afstaat bij een hogere temperatuur en druk waarbij de aggregatietoestand van het fluïdum doorgaans verandert;
- "koelsysteem": geheel van delen die koelmiddel bevatten en die met elkaar verbonden zijn in een gesloten systeem waarin het koelmiddel circuleert met als oogmerk het onttrekken of verwijderen van warmte;
- "nominale koelmiddelinhoud" : de hoeveelheid koelmiddel waarmee een koelsysteem is gevuld om te functioneren onder de voorwaarden waarvoor het is ontworpen en waarbij de hoeveelheid koelmiddel in een buffer- of reservevat dat met de koelinstallatie of een warmtepomp is verbonden, wordt meegerekend; dat is normaliter de hoeveelheid die is ingebracht bij de eerste indienststelling;
- “relatief lekverlies”: de fractie van de nominale koelmiddelinhoud die ten gevolge van emissies over een kalenderjaar in de volledige installatie verloren werd, in verhouding tot de nominale koelmiddelinhoud. Het relatief lekverlies wordt berekend aan de hand van de hoeveelheden koelmiddel die aan een systeem worden toegevoegd. Het relatief lekverlies wordt bepaald via de volgende formule:
- "bevoegde koeltechnicus" : een technicus die is aangewezen om werkzaamheden aan koelinstallaties en warmtepompen op een verantwoorde manier uit te voeren, ofwel rechtstreeks door de exploitant, ofwel door het koeltechnisch bedrijf dat werkzaamheden aan de koelinstallatie of de warmtepomp uitvoert. Bij het uitvoeren van de werkzaamheden aan koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen als vermeld in artikel 5.2.2.5.2, § 9, artikel 5.16.3.3, § 1bis, en artikel 6.8.1.1, beschikt de bevoegde koeltechnicus bovendien over een erkenning als koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL voor de desbetreffende categorie I, II, III of IV;
- « airconditioningsysteem » : een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling waardoor de temperatuur wordt geregeld of kan worden verlaagd. Een reversibele warmtepomp wordt beschouwd als een airconditioningsysteem;
- nominaal vermogen: het totale opgestelde koelvermogen, uitgedrukt in kW, dat door de fabrikant voor continu gebruik is aangegeven en gegarandeerd, waarbij het door hem aangegeven nuttig rendement wordt gehaald. Als het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem op gebouwniveau bestaat uit een aantal individuele installaties, worden de vermogens van de verschillende individuele installaties opgeteld;
- « gebouw » : een overdekte constructie met muren waarvoor energie gebruikt wordt om het binnenklimaat te regelen;
- "ton CO2-equivalent" : een hoeveelheid broeikasgassen, uitgedrukt als het product van het gewicht van de broeikasgassen in metrische ton en het aardopwarmingsvermogen ervan;
-"aardopwarmingsvermogen" : het klimaatopwarmingsvermogen van een broeikasgas in verhouding tot dat van CO2, berekend in termen van het opwarmingsvermogen in een periode van honderd jaar van één kilogram van een broeikasgas in verhouding tot één kilogram CO2, als opgenomen in bijlage I, II en IV van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006 of, voor mengsels, berekend volgens de methode, vermeld in bijlage IV van diezelfde verordening.
AARDGASAFLEVERINSTALLATIES (Hoofdstuk 5.16)
1° aardgasopslag : de vaste drukhouders die dienst doen als buffer voor de opslag van aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, alsook de vaste drukhouders die dienst doen als aflaatreservoirs voor het aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas bij aardgasafleverinstallaties;
2° aardgasaflevereenheden (homecompressors) : de traagvullende inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met samengeperst aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, zonder aardgasopslag, bestaande uit één compressor en een of meer afleverslangen;
3° aardgasafleverinstallaties : de inrichtingen voor de bevoorrading van andere motorvoertuigen met samengeperst aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas dan aardgasaflevereenheden, bestaande uit een of meer compressoren, een eventuele aardgasopslag, en eenn of meer aflevertoestellen.
DEFINITIES GEÏNTEGREERDE PREVENTIE EN BESTRIJDING VAN VERONTREINIGING
1° belangrijke wijziging van een GPBV-installatie : een wijziging van de aard of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben en die volgens de vergunningverlenende overheid significante negatieve effecten kan hebben op mens of milieu. In de zin van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, als de wijziging of uitbreiding op zich voldoet aan de drempelwaarden, voor zover deze bestaan, van een rubriek of subrubriek uit de indelingslijst die in de indelingslijst is aangeduid met het symbool X, voor zover deze indelingscriteria bestaan;
2° gevaarlijke stoffen : gevaarlijke stoffen : stoffen of mengsels als vermeld in artikel 3 van verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006, met toepassing van artikel 3.3.0.2, 12°, van dit besluit, en ter uitvoering van de voormelde verordening (EG) nr. 1272/2008;
3° GPBV-installatie : een vaste technische eenheid waarin een of meer van de activiteiten en processen, vermeld in de indelingslijst, en aangeduid met de letter X in de vierde kolom van de indelingslijst, alsook andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de voormelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.
DEFINITIES GELUID (Hoofdstukken 2.2., 4.5., 5.32 en 6.7)
Algemeen
- "A-weging": weging volgens de A-curve,gedefinieerd in de norm IEC 61672-1";
- "A-gewogen geluidsdrukniveau LpA": het A-gewogen momentane niveau van de geluidsdruk;
- "A-gewogen equivalent continu geluidsdrukniveau LAeq.T": het constante A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende het tijdsinterval T dezelfde geluidsenergie zou veroorzaken als het werkelijk gemeten A-gewogen geluidsdrukniveau gedurende hetzelfde tijdsinterval T;
- "A-gewogen procentueel niveau LANT": het A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende N % van het tijdsinterval T wordt overschreden;
- "stabiel geluid": geluid waarvan de niveauschommelingen, gemeten als LAeq,1s niet meer bedragen dan 5 dB(A);
- "intermitterend geluid": geluid waarvan het niveau meerdere keren terugvalt tot dat van het residuele geluid en waarbij het geluidsniveau tijdens de verhoging aanhoudt gedurende een periode in de orde van grootte van 2 seconden; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de duur van de desbe-treffende beoordelingsperiode(n);
- "fluctuerend geluid": geluid waarvan het niveau voortdurend en in belangrijke mate varieert; de variaties kunnen zowel periodisch als niet-periodisch zijn; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de desbetreffende beoordelingsperiode(n);
- "impulsachtig geluid": geluid veroorzaakt door zeer kortstondige gebeurtenissen, korter dan 2 seconden, en waarvan het niveau meerdere keren abrupt terugvalt tot dat van het residuele geluid of het oorspronkelijke omgevingsgeluid; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de desbetreffende beoordelingsperiode(n);
- "incidenteel geluid": geluid waarvan het niveau weinig frequent verhoogt ingevolge gebeurtenissen die langer dan 2 seconden duren; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de duur van de desbetreffende beoordelingsperiode(n);
- "tonaal geluid": geluid waarvan het tonale karakter in het frequentiegebied van 50 Hz tot 10.000 Hz wordt aangetoond door:
- ofwel een lineaire tertsbandanalyse (waarde van minstens één tertsband ten minste 5 dB hoger dan waarde van beide aanliggende tertsbanden);
- ofwel hoorbaarheid en een smalbandanalyse in 1/24-octaafbanden;
- "omgevingsgeluid": het geluid op een gegeven plaats en op een gegeven ogenblik; die geldt zowel in open lucht als in een gesloten ruimte;
- "relevante waarde": de getalwaarde van de akoestische grootheid die het geluid van een inrichting, of een deel ervan karakteriseert;
- "specifiek geluid": de relevante waarde die eventueel aangepast wordt met een beoordelingsgetal; tot het specifieke geluid van een inrichting wordt eveneens geluid (lawaai) gerekend, voortgebracht door transport, laad- en losverrichtin-gen, verkeer, het opwarmen en laten draaien van motoren op het terrein van de inrichting, evenals door het in- en uit-gaande verkeer;
- "residueel geluid": geluid dat bestaat na stopzetting of opheffing van één of meer welbepaalde geluidsbronnen van een inrichting die op significante wijze bijdragen tot het omgevingsgeluid;
- "oorspronkelijk omgevingsgeluid": omgevingsgeluid dat aanwezig is vóór het exploiteren of veranderen van een inrichting;
- "beoordelingsperiode":
overdag: de periode van 7 tot 19 uur;
's avonds: de periode van 19 tot 22 uur;
's nachts: de periode van 22 tot 7 uur;
- "meetduur": de totale duur van een periode waarin het geluid effectief wordt gemeten;
- "meetperiode": niet noodzakelijk aaneengesloten periode die meerdere metingen kan omvatten;
- "volledig akoestisch onderzoek": onderzoek dat een evaluatie volgens dit besluit beoogt van een akoestische situatie op basis van immissieniveaus eventueel aangevuld met saneringsvoorstellen;
- "beperkt akoestisch onderzoek": onderzoek dat enkel de technische controle omvat, vermeld in artikel 37 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, en wordt uitgevoerd door of onder de verantwoordelijkheid van de toezichthouders.
- "maximaal toegestaan geluidsniveau": het geluidsniveau, vermeld in artikel 5.32.2.2bis, § 1, eerste lid, 1°, of § 2, 1°, of in artikel 5.32.3.10, § 1, tenzij het anders vermeld is in de bijzondere milieuvoorwaarden of in de toelating van het college van burgemeester en schepenen, vermeld in artikel 5.32.2.2bis, § 1, eerste lid, 4°, 5.32.3.10, § 4, en 6.7.3, § 3;
- achtergrondgeluid: LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid.
Beleidstaken betreffende de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (afdeling 2.2.4)
- "omgevingslawaai": ongewenst of schadelijk geluid buitenshuis dat door menselijke activiteiten wordt veroorzaakt, inclusief geluid dat wordt voortgebracht door wegverkeer, spoorwegverkeer, luchtverkeer, door het gebruik van vervoermiddelen of door GPBV-installaties; Omgevingslawaai omvat niet het ongewenst of schadelijk geluid veroorzaakt door de eraan blootgestelde persoon zelf, door huishoudelijke activiteiten, door buren, op de arbeidsplaats, binnen vervoermiddelen of door militaire activiteiten op militaire terreinen;
- "schadelijke effecten": negatieve effecten op de gezondheid van de mens; waaronder begrepen de volgende effecten:
a) IHD: ischemische hartziekten die vallen onder de codes BA40 tot en met BA6Z van de internationale classificatie ICD-11 van de Wereldgezondheidsorganisatie;
b) HA: hoge mate van hinder;
c) HSD: hoge mate van slaapverstoring;
- "geluidshinder": mate van voor de bevolking door omgevingslawaai veroorzaakte hinder als bepaald met veldonderzoek;
- "geluidsbelastingindicator": natuurkundige grootheid voor de beschrijving van het omgevingslawaai die een verband heeft met een schadelijk effect;
- "bepaling": methode voor de berekening, voorspelling, raming of meting van de waarde van een geluidsbelastingindicator of van de schadelijke effecten die ermee verband houden;
- "Lden (dag-avond-nacht-geluidsbelastingsindicator)": geluidsbelastingindicator voor de hinder tijdens de etmaalperiode, zoals nader gedefinieerd in Bijlage 2.2.4.1. van dit besluit;
- "Lday (dag-geluidsbelastingsindicator)": geluidsbelastingindicator voor de hinder tijdens de dagperiode, zoals nader gedefinieerd in Bijlage 2.2.4.1.van dit besluit;
- "Levening (avond-geluidsbelastingsindicator)": geluidsbelastingindicator voor hinder tijdens de avondperiode, zoals nader gedefinieerd in Bijlage 2.2.4.1. van dit besluit;
- "Lnight (nacht-geluidsbelastingsindicator)": geluidsbelastingindicator voor slaapverstoringen tijdens de nachtperiode, zoals nader gedefinieerd in bijlage 2.2.4.1.van dit besluit;
- "dosis/effectrelatie": relatie tussen de waarde van een geluidsbelastingindicator en een schadelijk effect;
- "zone": een afgebakend gedeelte van het grondgebied van het Vlaamse Gewest;
- "agglomeratie": een door de Vlaamse Regering vastgestelde zone met een bevolking van meer dan 100.000 inwoners en met een zodanige bevolkingsdichtheid dat de evaluatie en beheersing van omgevingslawaai gerechtvaardigd is;
- "stiltegebied in een agglomeratie": zone binnen een agglomeratie die niet of nauwelijks is blootgesteld aan omgevingslawaai;
- "stiltegebied op het platteland": zone buiten een agglomeratie die niet of nauwelijks is blootgesteld aan omgevingslawaai, waar natuurlijke geluiden overheersen;
- "bestuur": de autoriteiten en instanties, vermeld in bijlage 2.2.4.7;
- "belangrijke weg": weg op het grondgebied van het Vlaamse Gewest, zoals aangeduid door de Vlaamse Regering op voorstel van het bestuur, waarop jaarlijks meer dan drie miljoen motorvoertuigen passeren;
- "belangrijke spoorweg": spoorweg op het grondgebied van het Vlaamse Gewest, zoals aangeduid door de Vlaamse Regering op voorstel van het bestuur, waarop jaarlijks meer dan 30.000 treinen passeren;
- "belangrijke luchthaven": burgerluchthaven op het grondgebied van het Vlaamse Gewest, zoals aangeduid door de Vlaamse Regering op voorstel van het bestuur, waarop jaarlijks meer dan 50.000 vliegtuigbewegingen plaatsvinden met uitsluiting van oefenvluchten met lichte vliegtuigen;
- "licht vliegtuig": vliegtuig ingedeeld in ICAO Wake Turbulence Category `Light'";
- "geluidsbelastingkaart": weergave van een bestaande, vroegere of voorspelde geluidssituatie. De geluidssituatie wordt weergegeven in termen van een geluidsbelastingindicator, van overschrijdingen van de toepasselijke drempelwaarden, van het geschatte aantal blootgestelde personen of van het geschatte aantal woningen, scholen en ziekenhuizen dat in een bepaalde zone is blootgesteld aan een bepaalde waarde van een geluidsbelastingindicator;
- "strategische geluidsbelastingkaart": een geluidsbelastingkaart voor de algemene evaluatie of prognose van de geluidssituatie in een zone, veroorzaakt door de onderscheiden geluidsbronnen;
- "geluidsactieplannen": plannen bedoeld voor de beheersing van lawaai-uitstoot en lawaai-effecten, waar nodig met inbegrip van lawaaivermindering;
- "geluidsplanning": de planning van maatregelen, onder meer in het kader van milieubeleid, ruimtelijke ordening en mobiliteit zoals de ontwikkeling van verkeerssystemen, verkeersplanning, geluidszonering, isolatiemaatregelen en lawaaibeheersing aan de bron met het oog op het vermijden van toekomstige geluidshinder ;
- « A-gewogen maximaal geluidsdrukniveau gemeten met de trage tijdsweging LAmax,slow » : het maximaal A-gewogen niveau van de geluidsdruk, gemeten met de trage (1sec) tijdswegingkarakteristiek S;
- « geluidsbegrenzer » : een toestel dat ontworpen is om elke overschrijding van een vooraf ingesteld maximaal geluidsniveau te corrigeren, hetzij door een volledige stopzetting van de muziekproductie, hetzij door het geleidelijk aftoppen van het geluidsniveau;
-« muziek » : alle vormen van muziekemissie, elektronisch versterkt en voortkomend uit blijvende of tijdelijke geluidsbronnen;
- « muziekactiviteit » : elke activiteit, al dan niet ingedeeld, waarbij muziek wordt geproduceerd;
- « bijzondere gelegenheid » : zoals kermis, carnaval, muziekfestival, fuif, schoolfeest, jaarfeest van een vereniging, huwelijksfeest, jubileumviering en andere bijzondere feesten en festiviteiten;
-"drempelwaarde": waarde van Lden of Lnight, en waar passend Lday en Levening, als bepaald door de Vlaamse Regering, bij overschrijding waarvan de bevoegde instanties beperkingsmaatregelen in overweging nemen of opleggen; de drempelwaarden kunnen verschillend zijn voor verschillende typen lawaai (lawaai door weg-, spoorweg- of luchtverkeer, industrielawaai enz.), verschillende omgevingen en verschillende gevoeligheden van bevolkingsgroepen voor lawaai; zij kunnen ook verschillend zijn voor bestaande en nieuwe situaties (bij verandering van de situatie wat de geluidsbron of het omgevingsgebruik betreft);
Voorwaarden voor laad- en losverrichtingen voor bepaalde inrichtingen, ingedeeld volgens rubriek 16.3.1 (afdeling 4.5.7)
1° laad- en losverrichtingen : de verrichtingen die bestaan uit het laden en lossen van goederen én het manoeuvreren van de vrachtwagen om de inrichtingen, vermeld in artikel 4.5.7.0.1, te bevoorraden;
2° het laden en lossen van goederen : het laden en lossen van goederen uit een geparkeerde vrachtwagen aan de bedrijfseigen laad- en losplaats, inclusief de handelingen die dit mogelijk moeten maken, zoals het openen en sluiten van deuren en poorten. Pauzes en andere onderbrekingen worden hierbij niet omvat;
3° manoeuvreren van de vrachtwagen : de bewegingen en manoeuvres van de vrachtwagen op het perceel of de percelen, gebruikt door de inrichting, met als doel de bedrijfseigen laad- en losplaats te bereiken om goederen te laden en te lossen of het terrein na het laden en lossen van goederen aan de laad- en losplaats te verlaten, inclusief het stilleggen en het opstarten van de motor en het stationair draaien van de motor in afwachting van de uitvoering van bewegingen en manoeuvres;
4° dagrand :
a) ochtenddagrand : de periode van 6 tot 7 uur;
b) avonddagrand : de periode van 19 tot 23 uur;
5° een inpandige laad- en losplaats : een laad- en losplaats in een afgesloten gebouw, waarbij de volledige vrachtwagen in dat gebouw geparkeerd wordt en waarbij goederen alleen geladen en gelost worden als de toegangspoorten van het gebouw gesloten zijn;
6° een overdekte laad- en losplaats : een laad- en losplaats met een overkapping die altijd minstens de volledige laadruimte van de vrachtwagen overdekt;
7° een laad- en losplaats in open lucht : een laad- en losplaats die geen overdekte of inpandige laad- en losplaats is;
8° laad- en losverrichtingen met geluidsarm materieel : de laad- en losverrichtingen waarbij materiaal gebruikt wordt overeenkomstig de criteria, vermeld in bijlage 4.5.7.4;
9° één belevering : de uitvoering van laad- en losverrichtingen waarbij één vrachtwagen de inrichting bevoorraadt met één lading van goederen;
10° de dichtstbijzijnde woningen : de woningen waar ter hoogte van de ramen het hoogste geluidsniveau wordt verwacht ten gevolge van de laad- en losverrichtingen;
DEFINITIES GENETISCH GEMODIFICEERDE EN/OF PATHOGENE ORGANISMEN
- "pathogeen micro-organisme of organisme": het geheel van menselijke, fytopathogene en zoöpathogene agentia van risiconiveau 2, 3 en 4, bedoeld in artikel 5.51.3.1, § 2, van dit besluit;
- "organismen die zich actief kunnen verspreiden": de eukaryoten die behoren tot de insecten, de ongewervelde dieren, de vissen, de vogels, de knaagdieren, de lagomorfen en de planten die kunnen bestuiven;
- "ongeval": elk incident tijdens het ingeperkt gebruik waarbij onbedoeld een significante hoeveelheid pathogene en/ of genetisch gemodificeerde micro-organismen of organismen vrijkomt waardoor de menselijke gezondheid of het milieu onmiddellijk of op termijn in gevaar kan worden gebracht.
- "gebruiker" : elke natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het ingeperkte gebruik van GGO's of pathogene organismen;
- "genetisch gemodificeerd micro-organisme (GGM) of organisme (GGO)" : een micro-organisme of een organisme waarvan het genetische materiaal gewijzigd is op een wijze die van nature of door voortplanting of natuurlijke recombinatie niet mogelijk is. Volgens deze definitie vindt genetische modificatie plaats als een van de technieken, vermeld in bijlage 1.5.1.1. A, deel 1, wordt toegepast, met uitzondering van de technieken, opgesomd in bijlage 1.5.1.1. A, deel 2;
- "technisch deskundige" : de sectie Bioveiligheid en Biotechnologie van het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid (SBB), vermeld in artikel 4 van het samenwerkingsakkoord van 25 april 1997 tussen de Federale Staat en de Gewesten betreffende de administratieve en wetenschappelijke coördinatie inzake bioveiligheid, die conform artikel 12, § 2, van het voormelde samenwerkingsakkoord, op basis van een bevoegdheidsdelegatie de evaluatie van de bioveiligheid uitvoert;
- "bevoegde instantie" : de afdeling milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
DEFINITIES GEVAARLIJKE PRODUCTEN EN BRANDBARE VLOEISTOFFEN (Hoofdstukken 4.1., 5.17. en 6.5. en afdelingen 5.6.2 en 5.6.3)
- ALGEMENE DEFINITIES
1° brandbare vloeistoffen : de vloeistoffen die op basis van de etikettering niet gekenmerkt zijn door een gevarenpictogram volgens de CLP-verordening met een vlampunt hoger dan 60 ° C tot maximaal 250 ° C, of de vloeibare brandstoffen die op basis van de etikettering niet gekenmerkt zijn door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening met een vlampunt hoger dan 60 ° C tot maximaal 250 ° C;
2° CLP-verordening : verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006;
3° gevaarlijke gassen : de samengeperste, vloeibaar gemaakte, in oplossing gehouden of sterk gekoelde vloeibare gassen volgens de CLP-verordening;
4° gevaarlijke producten : de stoffen en mengsels, vermeld in artikel 3 van de CLP-verordening;
5° gevarencategorie : een onderverdeling naar de ernst van het gevaar binnen elke gevarenklasse op basis van de criteria volgens de CLP-verordening;
6° gevarenklasse : de aard van het fysische, gezondheids- of milieugevaar, volgens de CLP-verordening;
7° gevarenpictogram : de grafische voorstelling die bestaat uit een symbool en andere grafische elementen, zoals een kader, een achtergrondpatroon of -kleur, bedoeld om specifieke informatie over het gevaar in kwestie te verstrekken, volgens de CLP-verordening;
8° opslagplaats : de ruimten of plaatsen in gebouwen, ondergronds of in de openlucht, waarin de gevaarlijke producten of de brandbare vloeistoffen, vermeld in dit besluit, in vaste houders, in verplaatsbare recipiënten of onverpakt zijn opgeslagen in een hoeveelheid die het dagverbruik per 24 uur overschrijdt. Daarbij wordt verstaan onder :
a) vaste houders : de houders die worden gevuld of bijgevuld op de plaats van gebruik;
b) verplaatsbare recipiënten : de houders die worden gevuld of bijgevuld op een andere plaats dan de plaats van gebruik;
De volgende ruimten of plaatsen worden niet beschouwd als opslagplaats als vermeld in punt 8° :
a) transportvoertuigen;
b) fabricagetoestellen waarin de producten een bewerking moeten ondergaan, en de pompen en buffervaten, gekoppeld aan de productie;
c) winkelruimten, voor het publiek toegankelijk, voor de verkoop van gevaarlijke producten in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 l of 30 kg, met uitzondering van producten, gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01;
d) geïntegreerde brandstoftanks bij vast opgestelde motoren, zoals bij aggregaten, pompen, noodgeneratoren en dergelijke, met een maximale waterinhoud van 2000 l;
e) de vaste houders (onder andere bladdertanks) voor de opslag van blus- of schuimmiddelen, aangesloten op een blus- of sprinklerinstallatie;
Gevaarlijke gassen
- "open opslagplaats": een opslagplaats in open lucht of in een ruimte die maximum voor drie vierde van de omtrek van de opslagplaats gesloten is;
- "gesloten opslagplaats": een opslagplaats in een gesloten lokaal of in een ruimte die voor meer dan drie vierde van de omtrek van de opslagplaats gesloten is;
- "opslagcapaciteit": het totaal waterinhoudsvermogen van de recipiënten, zowel de volle als de ledige, die maximaal opgeslagen worden zoals opgegeven in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in de melding;
- "stockeringszone": in de inrichting voorziene zone voor het stockeren van verplaatsbare recipiënten;
- "veiligheidsscherm (opslag van gassen in verplaatsbare recipiënten)": scherm dat tot doel heeft de opslagplaats voor een brand van buitenaf te beschermen; het gaat ofwel om een tussenmuur ofwel om één of meerdere muren van de opslagplaats of de stockeringszone.
- "inhoudsvermogen van de houders": hun waterinhoudsvermogen;
- "veiligheidsscherm (opslag van gassen in vaste houders)":
a) voor opslagplaatsen met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 3000 l: wand of muur ofwel van metselwerk met een dikte van tenminste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van tenminste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een dikte die een equivalente vuurweerstandscoëfficient heeft; dit scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de gashouder met minimaal 0,5 m overschrijden;
b) Voor opslagplaatsen met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen tot en met 3000 l: dicht en onbrandbaar scherm; dit scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de gashouder met minimaal 0,5 m overschrijden. “;
- “lpg-reservoir”: vaste houder voor de opslag van onder druk vloeibaar gemaakte petroleumgassen, zijnde gassen of mengsels van gassen die rechtstreeks kunnen gevormd worden uit de raffinage van ruwe olie.
- "vlampunt": temperatuur, bepaald volgens de voorschriften van de normen NBN T 52-900, NBN t 52-110 en NBN T 52.075;
- "niet-brandbare materialen": een materiaal wordt niet-brandbaar genoemd (NBN S21-201) wanneer het geen enkel uitwendig verschijnsel van merkbare warmte-ontwikkeling vertoont tijdens een genormaliseerde proef waarbij het aan een voorgeschreven verhitting blootgesteld wordt;
- "vloeistofdicht/ondoordringbaar": met een zodanig kleine doorlatendheid ten opzichte van de te weerhouden producten dat verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater uitgesloten is;
- "inkuiping": een kuipvormige uitgevoerde vloeistofdichte constructie uit niet-brandbare materialen, die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden; onder deze definitie valt tevens de "opvanglade" bedoeld in het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones;
- "groeve": een ondergrondse constructie in metselwerk of beton die geen deel uitmaakt van een gebouw en die begrensd is door een vloer, wanden en eventueel een dakplaat, waarin houders zijn geplaatst en die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden, derwijze opgevat dat:
a) de erin geplaatste houder(s) zich beneden het peil van de belendende grond bevindt(en) zodanig dat het bovenste gedeelte van de houder(s) op ten minste 50 cm onder vermeld peil is gelegen;
b) geen grondwater in de groeve kan terechtkomen;
c) geen hemelwater in de groeve kan terechtkomen of indien de groeve niet is afgedekt, deze is uitgerust met een systeem dat toelaat het water te verwijderen, nadat is vastgesteld dat hierin geen van de opgeslagen producten aanwezig is;
- "permanent lekdetectiesysteem": een bestendig aanwezig systeem dat toelaat op een gemakkelijke manier lekken vast te stellen;
- "tankenpark": een verzameling van één of meer bovengrondse houders binnen één inkuiping en met een totale capaci-teit van meer dan 250 m3;
- "erkend technicus": milieudeskundige, erkend in de discipline verwarmingsinstallaties die gevoed zijn met vloeibare brandstof, in het bezit van een geldig en erkend attest inzake de controle en het onderhoud van stookolietanks als bedoeld in artikel 6.5.6.3;
- "bevoegd deskundige": een aan een inrichting verbonden deskundige waarvan de bevoegdheid voor de bouw, beveili-ging, onderhoud en controle van houders, leidingen en toebehoren overeenkomstig bijlage 5.17.8. bij dit besluit door de afdeling, bevoegd voor erkenningen is aanvaard;
- "benzine": een aardoliederivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kilopascal of meer, dat voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen is bestemd, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG);
- "mobiele tank": een over de weg, per spoor of over het water vervoerde houder met uitzondering van zeeschepen die wordt gebruikt voor de overbrenging van gevaarlijke vloeistoffen;
- « schip » : een binnenschip als gedefinieerd in artikel 1.01 van bijlage II van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen;
- "verdeelinstallatie": een installatie waar gevaarlijke vloeistoffen overgeladen worden van een vaste houder naar een mobiele tank of naar verplaatsbare recipinten;
- “gevaarlijke vloeistoffen van groep 1”: ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 en 3 volgens de CLP-verordening met een vlampunt lager dan 55 °C;
- “gevaarlijke vloeistoffen van groep 2”:
a) ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3, uitsluitend gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 55 °C, en
b) vloeibare brandstoffen en petroleumproducten gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 55 °C;
- “gevaarlijke vloeistoffen van groep 3”: vloeistoffen gekenmerkt door minstens één gevarenpictogram volgens de CLP-verordening, andere dan gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en groep 2;
- “erkende stookolietechnicus”: erkende stookolietechnicus, zoals vermeld in artikel 6, 2°, d) van het VLAREL
-"damp, benzinedamp" : een gasvormige, uit benzine vervluchtigende verbinding;
- "opslaginstallatie": één of meerdere vaste houders die op een terminal voor de opslag van benzine wordt gebruikt;
-"overslaginstallatie": het geheel van leidingen, pompen, laadarmen, tellers en injectiesystemen op een terminal of in een verdeelinstallatie - met uitzondering van de ermee verbonden opslaginstallatie(s) - waardoor benzine in mobiele tanks kan worden geladen en overgeslagen; overslaginstallaties voor tankwagens omvatten één of meer laadportalen;
- "laadportaal": een constructie op een terminal waarmee te allen tijde benzine in een tankwagen kan worden geladen;
- "terminal": een geheel van voorzieningen omvattende opslaginstallaties, overslaginstallaties en alle toebehoren, die voor de opslag en het laden of overslaan van benzine in tankwagens, tankwagons of schepen wordt gebruikt;
- "bestaande opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie voor benzine": installatie waarvan de exploitatie op 1 augustus 1995 is vergund of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op deze datum in behandeling was;
- "nieuwe opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie voor benzine": installatie die niet beantwoordt aan de criteria van een "bestaande opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie";
- "doorzet": de in de vermelde referentiejaren gemeten grootste totale jaarlijkse hoeveelheid benzine die vanuit of via de opslag- of overslaginstallatie van een terminal of van een verdeelinstallatie wordt overgeslagen in mobiele tanks;
- "dampterugwinningseenheid": een installatie voor de terugwinning van benzine uit damp, met inbegrip van eventuele buffertanksystemen van een terminal;
- "streefreferentiewaarde": het richtsnoer dat is vastgesteld voor de algemene beoordeling van de overeenstemming met de technische voorschriften in de bijlagen en dat niet bedoeld is als een grenswaarde waaraan de prestaties van afzonderlijke installaties, terminals en verdeelinstallaties voor benzine zullen worden afgemeten;
- "voorlopige dampopslag": de voorlopige dampopslag in een houder met vast dak op een terminal voor latere overbrenging naar en terugwinning op een andere terminal; de overbrenging van damp van de ene naar de andere opslaginstallatie op een terminal wordt niet beschouwd als voorlopige dampopslag zoals in dit besluit gedefinieerd;
-"fase II-benzinedampterugwinningssysteem" : apparatuur die bestemd is om benzinedamp die uit de brandstoftank van een motorvoertuig ontsnapt tijdens het tanken in een benzinestation, terug te winnen, en waarmee die benzinedamp naar een opslagtank bij het benzinestation wordt gevoerd of weer naar de benzinepomp om te worden verkocht;
- onafhankelijk opslagdepot : inrichting waar enkel opslagtanks gebruikt worden voor de tijdelijke opslag van gevaarlijke producten in opdracht van derden, die noch het product, noch de grondstof zijn van of voor een procesinstallatie van dezelfde exploitant;
- "benzinestation" : een installatie waar brandstoftanks van motorvoertuigen met benzine uit vaste opslagtanks worden gevuld;
- "bestaand benzinestation" : een benzinestation waarvoor de eerste omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend vóór 1 januari 2012;
- "nieuw benzinestation" : een benzinestation waarvoor de eerst omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend op of na 1 januari 2012;
- "uitgebreid gerenoveerd benzinestation" : een benzinestation waarvan de infrastructuur, namelijk de tanks en de leidingen, sterk wordt gewijzigd of vernieuwd;
- "benzinedampafvangrendement" : de hoeveelheid benzinedamp die door het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is afgevangen, vergeleken met de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer zou zijn uitgestoten zonder een dergelijk systeem, uitgedrukt als percentage;
- "damp-benzineverhouding" : de verhouding tussen het volume bij atmosferische druk van benzinedamp die door een fase II-benzinedampterugwinningssysteem loopt en het volume van de geleverde benzine;
- "automatisch bewakingssysteem" : een bewakingssysteem dat storingen in het juiste functioneren van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem en in het automatische bewakingssysteem zelf automatisch opspoort, dat storingen aan de benzinestationhouder meldt en dat de benzinetoevoer naar de defecte pomp automatisch stopt als de storing niet binnen de zeven kalenderdagen is verholpen;
- "debiet" : de totale jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd;
DEFINITIES LICHTHINDER (Hoofdstukken 4.6. en 6.3.)
- "lichthinder": hinder tengevolge van kunstlicht;
- "klemtoonverlichting": verlichting, bedoeld om de aandacht te trekken of om het verlichte onderwerp te accentueren;
- "lichtreclame": door middel van lichtgevende boodschappen de aandacht vestigen op een produkt, een merknaam of de naam van een inrichting.
DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING (hoofdstuk 2.10, deel 3, 4, 5 en 6)
ALGEMEEN
- "beschermingszone": een geografisch afgebakende zone die vanuit milieu-oogpunt bijzonder moet worden beschermd;
als beschermingszones worden aangeduid de natuurgebieden met wetenschappelijke waarde of natuurreservaten, als bedoeld in artikel 13 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, de bosreservaten als bedoeld in het Bosdecreet van 13 juli 1990 en de natuurreservaten en natuurparken zoals bedoeld in de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud.
- "speciale beschermingszone": zone waarin de te verwachten toename van de verontreiniging ten gevolge van stedelijke en industriële ontwikkelingen moet worden beperkt of voorkomen;
als speciale beschermingszones worden aangeduid:
1° zone Antwerpen: de gemeenten Antwerpen, Borsbeek, Edegem, Mortsel, Schoten, Wijnegem, Wommelgem en Zwijndrecht;
2° zone Gent: de gemeenten Destelbergen, Evergem en Gent;
3° zone Brussel-rand: de gemeenten Drogenbos, Kraainem, Machelen, Vilvoorde, Wezembeek-Oppem en Zaventem.
- "Nm3": Normaal kubieke meter, of het volume gas, herleid tot de genormaliseerde temperatuur (273,15°K) en druk (101,3 kPa), na aftrek van het waterdampgehalte, behoudens anders vermeld.
- "waarnemingsdrempel": het laagste gehalte of de laagste concentratie voor de betrokken parameter die kan worden waargenomen;
- "bepalingsdrempel": het/de kleinste met een gegeven werkwijze in een monster kwantitatief bepaalbare gehalte of concentratie van een gegeven stof die nog van nul kan worden onderscheiden;
- emissie: het vrijkomen van stoffen in de atmosfeer uit een puntbron of een diffuse bron;
- antropogene emissie: emissie in de atmosfeer van verontreinigende stoffen ten gevolge van menselijke activiteiten;
- "geleide emissie": een emissie afkomstig van een schoorsteen waarvoor welbepaalde fysische kenmerken bestaan (ligging, hoogte, diameter) en waarvan het debiet kan worden bepaald;
- "normale bedrijfsomstandigheden": bedrijfsomstandigheden buiten de opstart- of stillegprocedures, tenzij anders ver-meld;
- "percentielwaarde Xq": is de waarde als volgt berekend uit de over het gehele jaar gemeten waarden:
a) alle werkelijk gemeten waarden, afgerond op de eenheid van 1 µg/m3, behoudens voor de parameters waarvoor een grenswaarde < 5 µg/m3 is voorgeschreven in welk geval de afronding dient te gebeuren op 0,01 µg/m3, worden op een rij gezet en wel voor elk meetpunt in volgorde van grootte: X1 = X2 = X3 = .....= Xk = ..... = Xn-1 = Xn;
b) het q-percentiel is de waarde van het element met volgnummer k, waarbij k berekend wordt met de volgende formule:
k = q x n
waarin:
- q = 0,98 voor het 98ste percentiel, 0,50 voor het 50ste percentiel, enz.;
- n = het aantal werkelijk gemeten waarden;
de berekende waarde van k wordt hierbij afgerond op het naastbij gelegen gehele getal;
voormelde percentielwaarde wordt slechts als geldig beschouwd indien tenminste 75 % van de mogelijke waarden beschikbaar zijn en voor het bewuste meetpunt zoveel mogelijk gelijkelijk over de gehele referentieperiode zijn verdeeld;
- "meetwaarde": een zo nauwkeurig mogelijke benadering van de werkelijke gemiddelde concentratie of massa van een verontreinigende stof over een volledige referentieperiode;
- "referentieperiode": tenzij het anders is vermeld één uur of negentig minuten, behalve voor metingen bij discontinue productieactiviteiten, ook wel batchprocedés genoemd, waarvoor als referentieperiode de tijdsduur van de batch met een maximum van vier uur geldt;
- "daggemiddelde": het gemiddelde over een periode van 24 uur op basis van geldige uur- of halfuurgemiddelden uit continue metingen;
- "maandgemiddelde": het gemiddelde van alle geldige uur- of halfuurgemiddelden in geval van continue meting, of het gemiddelde van alle meetwaarden gedurende de referentieperiode in geval van periodieke metingen, verkregen gedurende een maand;
- "jaargemiddelde": het voortschrijdend gemiddelde van alle geldige uur- of halfuurgemiddelden in het geval van continue meting, of het voortschrijdend gemiddelde van alle meetwaarden gedurende de referentieperiode in geval van periodieke metingen, verkregen gedurende een jaar;
- "inadembaar stof": is de inadembare fraktie van stof t.t.z. de deeltjes welke tot in de alveolen van de longen doordrin-gen. Deze fraktie wordt gedefinieerd als de cumulatieve lognormale verdeling met een aërodynamische mediane diameter van 4,25 µm en een geometrische standaardafwijking van 1,5;
- « Lucht » :
de buitenlucht in de troposfeer, met uitsluiting van elke plaats die bestemd is als locatie voor werkplekken in gebouwen van de onderneming of inrichting, met inbegrip van elke andere plaats op het terrein van de onderneming of inrichting waartoe de werknemer in het kader van zijn werk toegang heeft en waartoe leden van het publiek gewoonlijk geen toegang hebben;
- « verontreinigende stof » :
een stof die zich in de lucht bevindt en die waarschijnlijk schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu als geheel heeft;
- "niveau": de concentratie van een verontreinigende stof in de lucht of de depositie daarvan op oppervlakken binnen een bepaalde tijd;
- "beoordeling": een methode die wordt gebruikt om het niveau van een verontreinigende stof in de lucht te meten, te berekenen, te voorspellen of te ramen;
- "grenswaarde voor luchtkwaliteit": een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis is vastgesteld teneinde schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu in zijn geheel te voorkomen, te verhinderen of te verminderen en dat binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt en, als het eenmaal is bereikt, niet meer mag worden overschreden;
- « streefwaarde of richtwaarde voor luchtkwaliteit » :
een niveau dat is vastgesteld om schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen en dat voor zover mogelijk binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt;
- « alarmdrempel » :
een niveau waarboven een kortstondige blootstelling risico's inhoudt voor de gezondheid van de bevolking als geheel. Als de alarmdrempel bereikt wordt, moeten onmiddellijk stappen gezet worden;
- « langetermijndoelstelling »
een niveau dat op lange termijn zou moeten worden bereikt, behalve waar dit niet door proportionele maatregelen kan worden bereikt, met het doel de menselijke gezondheid en het milieu een doeltreffende bescherming te bieden;
- « informatiedrempel » : een niveau waarboven kortstondige blootstelling een gezondheidsrisico inhoudt voor bijzonder kwetsbare bevolkingsgroepen, waaraan onmiddellijk en toereikend informatie verstrekt moet worden;
« AOT40 » :
het gesommeerde verschil (uitgedrukt in (µg/m3).uur) tussen de uurconcentraties boven 80 µg/m3 (= 40 deeltjes per miljard) en 80 µg/m3 over een bepaalde periode, waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de uurwaarden die elke dag tussen 8 en 20 uur Midden-Europese tijd worden gemeten;
- « overschrijdingsmarge » :
het percentage van de grenswaarde voor luchtkwaliteit waarmee die onder de voorwaarden, vastgelegd in dit besluit mag worden overschreden;
- « zone » :
een met het oog op de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit afgebakend gedeelte;
- « agglomeratie » :
een verstedelijkte zone met een bevolking van meer dan 250.000 inwoners of, in geval van een bevolking van 250.000 inwoners of minder, met een vast te stellen bevolkingsdichtheid per km2;
- "immissieniveau of immissieconcentratie": de concentratie van een bepaalde stof in de omgevingslucht op een bepaalde plaats, als resultante van verschillende bronnen, incl. natuurlijke, en meteorologische verspreidingskarakte-ristieken;
- « ozonprecursoren » :
stoffen die bijdragen tot de vorming van ozon in de onderste luchtlagen, waarvan sommige zijn vermeld in bijlage 2.5.3.10;
- « vluchtige organische stoffen » (VOS) » :
organische stoffen van antropogene en biogene bronnen, uitgezonderd methaan, die onder invloed van zonlicht door reactie met stikstofoxiden fotochemische oxidanten kunnen produceren;
- stikstofoxiden: de som van stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide (NO2);
- zwaveloxiden (SOX): alle zwavelverbindingen, uitgedrukt als zwaveldioxide, waaronder zwaveltrioxide (SO3), zwavelzuur (H2SO4) en gereduceerde zwavelverbindingen zoals zwavelwaterstof (H2S), mercaptanen en dimethylsulfiden;
- stof: in de gasfase onder bemonsteringscondities verstrooide deeltjes van welke vorm, structuur of dichtheid ook, die kunnen worden opgevangen door filtering onder specifiek omschreven omstandigheden na representatieve bemonstering van het te analyseren gas en vóór het filter en op het filter achterblijven;
- zwarte koolstof: koolstofhoudende stofdeeltjes die licht absorberen;
- PM10: deeltjes die een op grootte selecterende instroomopening, zoals gedefinieerd in NBN EN 12341, passeren met een efficiëntiegrens van 50 % bij een aërodynamische diameter van 10 µm;
- « PM2,5 » :
deeltjes die een op grootte selecterende instroomopening passeren als omschreven in de referentiemethode voor het bemonsteren en meten van PM2,5 NBN EN 14907 met een efficiëntiegrens van 50% bij een aerodynamische diameter van 2,5 µm;
- « bovenste beoordelingsdrempel » :
een niveau waaronder het is toegestaan een combinatie van vaste metingen en modelleringstechnieken of indicatieve metingen te gebruiken ter beoordeling van de luchtkwaliteit;
- onderste beoordelingsdrempel: een niveau waaronder enkel te-chnieken op basis van modellen of objectieve ramingen mogen worden toegepast voor de beoordeling van de lucht-kwaliteit;
- « bijdragen van natuurlijke bronnen » :
emissies van verontreinigende stoffen die niet direct of indirect zijn veroorzaakt door menselijke activiteiten, met inbegrip van natuurverschijnselen, zoals vulkanische uitbarstingen, seismische activiteiten, geothermische activiteiten, bosbranden, stormen, zeezout als gevolg van verstuivend zeewater of de atmosferische opwerveling of verplaatsing van natuurlijke deeltjes uit droge regio's;
- « vaste metingen » :
metingen die worden uitgevoerd op vaste locaties, hetzij continu, hetzij door aselecte bemonstering, om de niveaus te bepalen overeenkomstig de desbetreffende gegevenskwaliteitsdoelstellingen;
- « totale depositie of bulkdepositie :
de totale massa aan verontreinigende stoffen die binnen een gegeven gebied en gegeven tijdspanne van de atmosfeer wordt overgebracht naar oppervlakten (bijvoorbeeld bodem, vegetatie, water, gebouwen, enzovoort);
- arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen :
het totale gehalte van die elementen en verbindingen in de PM10-fractie;
- polycyclische aromatische koolwaterstoffen :
organische verbindingen die bestaan uit ten minste twee versmolten aromatische ringen die volledig uit koolstof en waterstof bestaan;
- totaal gasvormig kwik :
elementaire kwikdamp (HG°) en reactief gasvormig kwik, dat wil zeggen in water oplosbare kwikverbindingen met een voldoende hoge dampdruk om in de gasfase te bestaan;
- « kritiek niveau » :
een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis wordt vastgesteld, waarboven directe ongunstige gevolgen kunnen optreden voor sommige receptoren, zoals bomen, andere planten of natuurlijke ecosystemen, maar niet voor de mens;
- « luchtkwaliteitsplannen » :
plannen betreffende maatregelen om de grenswaarden of streefwaarden te bereiken;
- « gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex » :
een gemiddeld niveau dat wordt bepaald op basis van metingen op stedelijke achtergrondlocaties verspreid over het hele grondgebied van het Vlaamse Gewest, en dat de blootstelling van de bevolking weergeeft. Het wordt gebruikt om de gewestelijke streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling te berekenen alsook de gewestelijke blootstellingsconcentratieverplichting; »
- « gewestelijke blootstellingsconcentratieverplichting » :
een op grond van de gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex vastgesteld niveau met het doel de schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens te verminderen, waaraan binnen een bepaalde termijn moet worden voldaan;
- « gewestelijke streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling » :
een procentuele vermindering van de gemiddelde blootstelling van de bevolking van het Vlaamse Gewest die voor een referentiejaar wordt vastgesteld met het doel de schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid te verminderen en die waar mogelijk binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt;
- « stedelijke achtergrondlocaties » :
plaatsen in stedelijke gebieden waar de niveaus representatief zijn voor de blootstelling van de stedelijke bevolking in het algemeen;
- « indicatieve metingen » :
metingen die aan minder strikte gegevenskwaliteitsdoelstellingen dan vaste metingen voldoen;
- « schoorsteen » : een structuur met een of meer afgaskanalen voor de afvoer van afgassen met het oog op de uitstoot ervan in de lucht;
“- “sfeerverwarmer”: vrijstaande of ingebouwde installatie waarvan de brandstof vast is en die bedoeld is om buitenshuis te verwarmen;
-“referentiemeetmethode”: methode die voor de bepaling van een bepaalde parameter toegepast moet worden. Deze methode wordt beschreven in het compendium voor analyse van lucht (LUC), tenzij anders vermeld. Het compendium is een bundel met methoden voor het nemen van monsters en het uitvoeren van metingen en analyses, die Europese (EN), internationale (ISO) of andere genormeerde methoden of methoden die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest werden gevalideerd in opdracht van de Vlaamse overheid, omvatten, in voorkomend geval met inbegrip van de validatie- en kwaliteitseisen voor die methoden. Het compendium wordt goedgekeurd bij ministerieel besluit en de inhoudstabel van het LUC wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
- luchtkwaliteitsdoelstellingen: de grenswaarden, streefwaarden en blootstellingsconcentratieverplichtingen voor de luchtkwaliteit zoals vastgesteld in hoofdstuk 2.5 van dit besluit;
- LRTAP-verdrag: het verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, opgemaakt in Genève op 13 november 1979;
- landings- en startcyclus: de cyclus die het taxiën na landing en voor vertrek, starten, opstijgen, aanvliegen en landen en alle andere manoeuvres van het vliegtuig die plaatsvinden beneden een hoogte van 3000 voet, omvat;
- internationale zeevaart: reizen over zee en in de kustwateren door vaartuigen van alle vlaggen, uitgezonderd vissersvaartuigen, die vertrekken van het grondgebied van het ene land en aankomen op het grondgebied van een ander land.
- brandstof: elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof;
- stookinstallatie: elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd ten einde de aldus opgewekte warmte te gebruiken;
- grote stookinstallatie: stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer;
- middelgrote stookinstallatie: stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW tot 50 MW;
- kleine stookinstallatie: stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 kW tot en met 5 MW;
- "gemengde stookinstallatie": iedere stookinstallatie die terzelfdertijd of beurtelings met twee of meer brandstoffen kan worden gevoed;
- "totaal nominaal thermisch ingangsvermogen ": de warmte-inhoud van de nominale hoeveelheid brandstof die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan een stookinstallatie uitgedrukt in MW;
- « biomassa » : producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten, alsook biomassa-afval;
- « biomassa-afval » : de volgende afvalstoffen :
a) plantaardig afval van land- en bosbouw;
b) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, als de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
c) vezelachtig plantaardig afval, afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp; als het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
d) kurkafval;
e) onbehandeld of louter mechanisch behandeld houtafval;
f) niet-verontreinigd behandeld houtafval, dus uitgezonderd houtmateriaal dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten. Dat is in het bijzonder het geval voor houtafval, afkomstig van bouw- en sloopafval;
- plantaardig afval van land- en bosbouw;
- plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
- vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, dat op de plaats van productie wordt meeverbrand en waarvan de vrijgekomen energie wordt teruggewonnen;
- kurkafval;
- houtafval, met uitzondering van houtmateriaal dat als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of van het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, met inbegrip van met name dergelijk houtafval dat afkomstig is van constructie- en sloopafval;
- "Opstart- en stilleggingsperiode": de periode waarin een installatie in bedrijf is, zoals bepaald conform het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 7 mei 2012 betreffende de vaststelling van opstart- en stilleggingsperioden voor de toepassing van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies;
- « bedrijfsuren » : de tijd, uitgedrukt in uren, gedurende welke een stookinstallatie geheel of gedeeltelijk in werking is en emissies in de lucht uitstoot, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, zoals die is vastgesteld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
- « bepalende brandstof » : van alle brandstoffen in gemeng de stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen, afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen zelf verbruiken, de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde, vermeld in afdeling 5.20.2 of, in geval van meerdere brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof met het hoogste thermisch ingangsvermogen;
- "Ketel": elke stookinstallatie, met uitzondering van motoren, gasturbines en procesovens of -verhitters;
- gasturbine: een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten en een turbine;
- "Gecombineerde stoom- en gasturbine (STEG)": een stookinstallatie waarin twee thermodynamische cycli worden gebruikt. In een STEG wordt warmte van het rookgas van een gasturbine omgezet in nuttige energie in een stoomgenerator met warmteterugwinning, waarin ze wordt gebruikt om stoom te produceren die vervolgens expandeert in een stoomturbine;;
- motor: een gasmotor, dieselmotor of dualfuelmotor;
- « gasmotor » : een verbrandingsmotor die werkt volgens de Ottocyclus en die gebruik maakt van vonkontsteking of, in het geval van dual-fuelmotoren, compressieontsteking om brandstof te verbranden;
- « dieselmotor » : een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en die gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden;
- « dual-fuelmotor » : een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus bij gebruik van vloeibare brandstoffen en volgens de Ottocyclus bij gebruik van gasvormige brandstoffen;
- « gasturbine/STEG/motor in warmtekrachttoepassing » : een gasturbine, STEG of motor opgesteld in een installatie voor de opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;
- « nominaal motorrendement » : het door de constructeur opgegeven procentuele aandeel van warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen dat, bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities in arbeid wordt omgezet.
- « aardgas » : in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen;
- "ingrijpende renovatie" : een renovatie waarvan de kosten hoger liggen dan 50% van de investeringskosten voor een nieuwe vergelijkbare eenheid;
- "kwalitatieve warmte-krachtkoppeling" : de warmte-krachtkoppeling die voldoet aan de voorwaarden voor kwalitatieve warmte-krachtkoppeling, opgenomen in bijlage I bij het Energiebesluit van 19 november 2010;
- "kosten-batenanalyse" : een financieel-economische vergelijking tussen een installatie zonder benutting van restwarmte of aanwending van kwalitatieve warmte-krachtkoppeling en een gelijkwaardige installatie waarin restwarmte nuttig wordt gebruikt of die uitgebaat wordt als kwalitatieve warmte-krachtkoppeling;
- "stadsverwarming of -koeling" : de distributie van thermische energie in de vorm van stoom, warm water of gekoelde vloeistoffen vanuit een centrale productie-installatie via een netwerk dat verbonden is met verschillende gebouwen of locaties, voor het verwarmen of koelen van ruimten of processen.
- gasolie: een van de volgende zaken:
a) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die onder GN-code 2710 19 25, 2710 19 29, 2710 19 47, 2710 19 48, 2710 20 17 of 2710 20 19 valt;
b) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, waarvan minder dan 65 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 250 ° C overdistilleert, en waarvan ten minste 85 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 350 ° C overdistilleert, gemeten met de ASTM-methode D86;
- zware stookolie: een van de volgende zaken:
a) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die onder GN-code 2710 19 51 tot en met 2710 19 68, 2710 20 31, 2710 20 35 of 2710 20 39 valt;
b) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van gasolie, die op grond van de distillatiegrenzen ervan behoort tot de categorie zware oliën die bestemd zijn om als brandstof te worden gebruikt en die, verliezen inbegrepen, voor minder dan 65 volumeprocent overdistilleren bij 250 ° C, gemeten met ASTM-methode D86. Als de distillatie niet met behulp van ASTM-methode D86 kan worden bepaald, wordt het aardolieproduct ook als zware stookolie ingedeeld;
- raffinaderijbrandstof: een vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof, afkomstig uit de distillatie en de omzettingsstappen bij de raffinage van ruwe olie, met inbegrip van raffinaderijgas, syngas, geraffineerde oliën en petroleumcokes;
- noodstroomgenerator: een installatie voor de productie van elektriciteit die ervoor zorgt dat bij problemen met de levering via het stroomnet de stroomvoorziening gegarandeerd blijft;
- vloeibare recuperatiebrandstof: bijproduct van een chemisch proces, dat niet wordt beschouwd als een afvalstof als vermeld in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, dat niet geschikt is voor verdere verwerking en daarom energetisch gevaloriseerd wordt, en dat niet voldoet aan de definitie van een andere vloeibare brandstof, zoals gasolie of zware stookolie;
- "naverbrandingsinstallatie": een systeem dat is ontworpen voor de zuivering van rookgassen of afgassen door verbranding of thermische oxidatie, maar niet als zelfstandige stookinstallatie wordt geëxploiteerd, gebruikt voor de verwijdering van de verontreinigende stof(fen) in het rookgas of afgas met of zonder terugwinning van de daarbij opgewekte warmte. Getrapte verbrandingstechnieken, waarbij elke verbrandingsfase beperkt is tot een afzonderlijke kamer, die kunnen verschillen in de kenmerken van het verbrandingsproces, worden geacht in het verbrandingsproces te zijn geïntegreerd en worden niet als naverbrandingsinstallaties beschouwd. Ook als de gassen die in een procesverhitter/-oven of in een ander verbrandingsproces geproduceerd worden vervolgens worden geoxideerd in een andere stookinstallatie voor het terugwinnen van de energetische waarde (met of zonder gebruik van aanvullende brandstof) om elektriciteit, stoom, warm water/warme olie of mechanische energie te produceren, wordt de laatstgenoemde installatie niet als een naverbrandingsinstallatie beschouwd;
1° fugitieve emissie: de emissie van vluchtige organische stoffen (exclusief methaan) door lekverliezen van apparaten en leiding (onderdelen);
2° apparaten: alle onderdelen van een inrichting (inclusief de randapparatuur van op- en overslaginstallaties) die fugitieve emissies kunnen veroorzaken. Het betreft onder meer:
a) spindeldoorvoeringen van afsluit- en regelorganen;
b) veiligheidskleppen die met de afblaas niet aangesloten zijn op een opvang- of verwerkingseenheid;
c) open - einden;
d) pompen, compressoren en roerwerken (asafdichting);
e) flenzen en andere verbindingen, inclusief flenzen en andere verbindingen van kleppen, pompen, compressoren, en roerwerken;
f) monsternamepunten;
3° productie-eenheid: het geheel van apparaten dat voorkomt in een duidelijk afgebakend onderdeel van de inrichting dat gebruikt wordt voor de productie van één product of productenfamilie;
4° meetwaarde: het resultaat van een meting van een apparaat conform de meetmethode EN15446:2008 van hoofdstuk II van bijlage 4.4.6;
5° registratiecriterium: een criterium dat bepaalt of het apparaat in de inventaris wordt opgenomen. Voor een controle volgens EN15446:2008: een meetwaarde hoger dan 9 ppm. Voor een controle met de IR-camera: de visualisatie van een lek;
6° herstelcriterium: de meetwaarde vanaf wanneer het apparaat hersteld of vervangen moet worden. Voor veiligheidskleppen, pompen, compressoren, roerwerken en monsternamepunten die niet in contact komen met type 1-producten is dat 10.000 ppm en voor alle andere apparaten is dat 1000 ppm;
7° product type 1: een product met een gemiddelde concentratie van 5 gew% of meer aan stoffen waaraan overeenkomstig de CLP-verordening een of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend;
8° product type 2: een product met een gemiddelde concentratie van minder dan 5 gew% aan stoffen waaraan overeenkomstig de CLP-verordening een of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend;
9° IR-camera: een draagbaar optisch instrument waarmee emissies van vluchtige organische stoffen zichtbaar gemaakt kunnen worden en dat voldoet aan de eisen van punt 5.2 van de Nederlandse Technische Afspraak NTA8399:2015;
10° steekproef: een percentage van het aantal apparaten dat minstens gemeten moet worden.
DEFINITIES BELEIDSTAKEN INZAKE EMISSIEPLAFONDS VOOR SO2, NOX, VOS EN NH3 (hoofdstuk 2.10)
- "AOT40 voor ozon": het gesommeerde verschil (uitgedrukt in (µ/m³).uur) tussen de uurgemiddelde ozonconcentraties op leefniveau boven 80 µg/m³ (=40 deeltjes per miljard) en 80 µg/m³ tijdens uren met daglicht, opgeteld gedurende de maanden mei, juni en juli van elk jaar;
- "AOT60 voor ozon": het gesommeerde verschil (uitgedrukt in (µ/m³).uur) tussen de uurgemiddelde ozonconcentraties op leefniveau boven 120 µg/m³ (=60 deeltjes per miljard) en 120 µg/m³ tijdens uren met daglicht, opgeteld gedurende het gehele jaar;
- "kritische belasting": de kwantitatieve schatting van een blootstelling aan een of meer verontreinigende stoffen waarbeneden volgens de huidige kennis geen significante schadelijke gevolgen op nader gespecificeerde kwetsbare mi-lieucomponenten optreden;
- "kritisch niveau": de concentratie van verontreinigende stoffen in de atmosfeer waarboven er volgens de huidige kennis voor receptoren als mensen, planten, ecosystemen of materialen rechtstreekse schadelijke gevolgen kunnen zijn;
- "emissie": het vrijkomen van stoffen in de atmosfeer uit een puntbron of een diffuse bron;
- "roostervak": een vierkant van 150 x 150 km, overeenkomend met de resolutie die gehanteerd wordt bij de kartering van de kritische belasting op Europese schaal en eveneens bij de bewaking van de uitstoot en depositie van luchtverontreinigende stoffen in het kader van het Programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP);
- "emissieplafond": de maximumhoeveelheid van een stof, uitgedrukt in kiloton, die in een kalenderjaar mag worden uitgestoten;
- "stikstofoxiden (NOx)": stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide;
- "ozon op leefniveau": ozon in het laagste gedeelte van de troposfeer;
- "vluchtige organische stoffen (VOS)": alle organische stoffen van antropogene aard, uitgezonderd methaan, die onder de invloed van zonlicht door reactie met stikstofoxiden fotochemische oxidanten kunnen produceren.
DEFINITIES MINERALE PRODUCTEN (Hoofdstuk 5.30.)
- "mortel- of betoncentrale": een vaste inrichting voor het vervaardigen van mortel- of betonbeslag omvattende tenminste een granulatensilo en een mengmolen.
INRICHTINGEN VOOR DE FABRICAGE VAN KERAMISCHE PRODUCTEN (afdeling 5.30.1.)
- "keramische producten": tot de keramische producten behoren o.a. bakstenen, kleidakpannen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, geëxpandeerde kleiproducten, gresbuizen, agrarische keramiek zoals voederbakken, bloempotten en draineerbuizen;
- "verhittingsinstallatie": productie-installatie waarin via directe verhitting van gevormde en/of gedroogde kleimassa, onder de gepaste atmosfeer en volgens een welbepaald tijdschema, de gewenste kenmerken van het keramisch eindproduct worden verkregen;
- hoofdgrondstof: het mengsel van alle klei- en/of leemsoorten die voor de fabricage van het keramisch product worden ingezet; toevoegstoffen (hulpstoffen, zanden, e.a.) maken geen deel uit van de hoofdgrondstof.
1° « droge ontginning onder het grondwaterpeil » : een droge ontginning waarbij er zich boven de te ontginnen laag een watervoerende laag bevindt, of waarbij er zich onder de te ontginnen laag een watervoerende laag bevindt waarvan de stijghoogte boven de bodem van de te ontginnen laag uitkomt, ongeacht of er sprake is van wateruittreding uit de hellingen;
2° « bresprofiel » : een profiel met de volgende hellingsgraden :
a) van 0 tot 5 meter diepte : hellingsgraad 1:2
b) van 5 tot 10 meter diepte : hellingsgraad 1:3
c) van 10 tot 20 meter diepte : hellingsgraad 1:4
d) van 20 tot 30 meter diepte : hellingsgraad 1:8
e) van 30 tot 40 meter diepte : hellingsgraad 1:15
f) van 40 tot 50 meter diepte : hellingsgraad 1:25.
SCHOUWSPELZALEN (afdeling 5.32.3. en 5.32.4.)
- "langs boven met mechanische toestellen uitgerust": bovenste gedeelte van de toneelkooi (toneelzoldering) met uitgerust rooster, dat de behandeling en het bergen van onderdelen van schermen tijdens de vertoning, voor of na het gebruik ervan op het toneel, mogelijk maakt;
- "langs onder met mechanische toestellen uitgerust": ruimte gelegen onder het plateau (toneelvloer) uitgerust met één of meerdere mechanische toestellen die het bedienen of het bergen van één of meerdere schermen mogelijk maken;
- "uitgerust rooster": een opengewerkte zoldering, die de katrollen of de takels van de toneeluitrusting draagt, het is te zeggen, een geheel van koorden (kabels), katrollen, machines (windassen, trommels, tegengewichten, enz.) en draag-bomen, dat de behandeling van onderdelen van schermen en van opgehangen verlichtingstoestellen toelaat;
- “brandwerendheid (of brandweerstand)”: het vermogen van een bouwelement om gedurende een bepaalde tijdsduur te voldoen aan de voor de standaardproef voor de brandwerendheid gespecificeerde criteria ten aanzien van de dragende functie, de vlamdichtheid of thermische isolatie. De brandweerstand van constructie-elementen wordt aangegeven overeenkomstig het Europees classificatiesysteem van de brandweerstand, ingevoerd met de beschikking 2000/367/EG van de Commissie van 3 mei 2000 ter uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad inzake de indeling van voor de bouw bestemde producten, bouwwerken en delen daarvan in klassen van materiaalgedrag bij brand;
- “brandreactie”: het geheel van eigenschappen die een invloed hebben op het ontstaan en de uitbreiding van een brand. De classificatie van de brandreactie wordt aangegeven overeenkomstig de beschikking 2000/147/EG van de Europese Commissie van 8 februari 2000 ter uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG.
Schietstanden (afdeling 5.32.7)
1° Ek1: de kinetische energie van de kogel op één meter van de loopmonding;
2° niet-vuurwapen: elk wapen dat een of meer projectielen afschiet waarvan de voortstuwing niet resulteert uit de verbranding van kruit;
3° vuurwapen: elk wapen dat een of meerdere projectielen afschiet waarvan de voortstuwing resulteert uit de verbranding van kruit;
4° dynamische schietactiviteiten: schietdiscipline waarbij de schutters vanaf wisselende standplaatsen in de schietruimte schieten;
5° schietrichting: de richting waarin bij normaal gepland schietgedrag de projectielen worden afgevuurd.
Schietstanden in een lokaal (afdeling 5.32.7)
1° schietstand: een afgesloten constructie, die ervoor zorgt dat een projectiel het gebouw niet kan verlaten en minimaal uit de volgende ruimten bestaat:
a) de schietruimte: de ruimte waar effectief geschoten wordt en waarin de schietzone zich bevindt;
b) de schietzone: de ruimte tussen de schutter en het doel.
Schietstanden in openlucht (5.32.7bis)
1° schietstand: het geheel van schietplaats, schietveld en aanwezige infrastructuur die het mogelijk maakt om een schietstand te exploiteren;
2° schietterrein: het geheel van de percelen waarop een schietstand ingericht is;
3° schietveld: het gedeelte van het schietterrein vanaf de standplaats van de schutters, dat bij normaal schietgedrag door de projectielen bestreken kan worden;
4° onveilige zone: de zone waarin kogels kunnen terecht komen, zijnde het maximale bereik van de afgevuurde munitie;
5° traditioneel buksschieten: het schieten met een zware buks vanaf een vaste aanlegpaal op een hark in de buitenlucht. Het schieten vindt plaats in een schietstand, gekoppeld aan een folkloristische schuttersgilde;
6° traditioneel klepschieten: het schieten met een lang wapen (karabijn) vanaf een vaste aanlegpaal op een klep in de buitenlucht. Het schieten vindt plaats in een schietstand, gekoppeld aan een folkloristische schuttersgilde;
7° HLTS: de Handreiking Limburgs traditioneel schieten, opgemaakt onder de hoede van het college van gedeputeerde staten van Limburg (Nederland);
8° aanlegpaal: een paal met bovenaan een horizontale steunbalk waarop de zware buks steunt tijdens het schieten;
9° hark: een schietdoel dat bestaat uit drie of vijf staanders, die elk weer voorzien zijn van dwarslatjes waarop houten bolletjes of blokjes zijn aangebracht;
10° schietboom: een paal waarop de hark is aangebracht;
11° ogief: de voorkant van een kogel;
12° affuit: een voorziening waarin de buks wordt geklemd op de aanlegpaal en die zo kan worden afgesteld dat de bewegingsvrijheid van de buks voldoende beperkt wordt om alle kogels in de kogelvanger af te vangen;
13° buksmeester: een functionaris die er tijdens schietactiviteiten verantwoordelijk voor is dat de regelgeving wordt nageleefd.
Vaste baden, open zwemgelegenheden, zones voor waterrecreatie en vrije zwemzones (afdeling 5.32.8)
1° vaste baden:
a) Circulatiebaden: de baden waarbij het water voortdurend wordt afgevoerd en waarbij het afgevoerde water na behandeling door een zuiveringsinstallatie geheel of gedeeltelijk in het bad wordt teruggebracht. Circulatiebaden zijn de zwembaden, natuurlijke zwembaden, hot whirlpools en therapiebaden;
b) zwembaden, al dan niet overdekt: de andere circulatiebaden dan natuurlijke zwembaden, hot whirlpools en therapiebaden;
c) hot whirlpools: de circulatiebaden die voorzien zijn van zitbanken met een maximale diepte van één meter, waarin er vanuit de bodem of wand lucht geïnjecteerd wordt, en die gevuld worden met water van meer dan 32 ° C;
d) plonsbaden: de onverwarmde openlucht baden met een diepte van maximaal 35 cm, waar continu vers suppletiewater doorstroomt;
e) dompelbaden: de baden waar continu vers suppletiewater doorstroomt, waarin de gebruiker zich kortstondig kan onderdompelen;
f) therapiebaden: de circulatiebaden die uitsluitend aangewend worden voor medische behandelingsdoeleinden;
g) natuurlijke zwembaden: overdekte circulatiebaden of circulatiebaden in de openlucht die volledig zijn afgescheiden van grond- en oppervlaktewater en die aangesloten zijn op minstens één ecologisch zuiveringssysteem;
2° open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie: de vijvers, meren en niet-openbare waterlopen, met uitzondering van zeebadzones, waar een of meer van de volgende activiteiten worden beoefend: zwemmen, duiken, windsurfen, waterskiën;
3° vers water: het water dat voldoet aan de microbiologische parameters in de volgende tabel. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van melding kunnen op advies van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, bijkomende kwaliteitseisen worden opgelegd.
parameter
parameterwaarde
Escherichia coli
0/100 ml
enterokokken
0/100 ml
5° toezichter: een toezichthoudend persoon die geen redder is en die, als de veiligheid van de baders in het gedrang komt, de aanwezige redder waarschuwt;
6° vrije zwemzone: oppervlaktewater dat niet specifiek voor het zwemmen is ingericht, maar waar zonder toezicht gezwommen kan en mag worden, of inrichtingen als vermeld in de rubriek 32.8.2 van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd, waar buiten de openingsuren zonder toezicht gezwommen kan en mag worden.
OMLOPEN VOOR MOTORVOERTUIGEN (afdeling 5.32.10.)
- "omloop": de in niet gesloten ruimten en niet op de openbare weg of openbare waterweg gelegen terreinen of wateren, of gedeelten van terreinen of wateren, waarop snelheidswedstrijden, hinderniswedstrijden, testritten, oefenritten of an-der recreatief gebruik van motorvoertuigen plaatsvindt;
- "stilte-behoevende inrichting": verplegingsinrichting, bejaardentehuis, wetenschappelijke en onderwijsinrichting, cultureel centrum, openbare bibliotheek of museum, in gebruik tijdens de exploitatie van een omloop voor motorvoer-tuigen;
- "natuurreservaat, natuurpark, bosreservaat": de gebieden als bedoeld in artikel 13 van het koninklijk besluit van 28 de-cember 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, als bedoeld in het Bosdecreet van 13 juli 1990 en als bedoeld in de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud.
DIGITALE BIOSCOPEN (afdeling 5.32.5bis)
2° "geluidzorgsysteem" : de geschreven en voor het publiek toegankelijke regels en richtlijnen met betrekking tot het uitbaten en het onderhouden van een digitale bioscoop met het oog op de zorg voor het geluid en het beheersen van de geluidsniveaus in de bioscoop, met inbegrip van de toepasselijke in de sector geldende standaarden en de bij de betrokken beroepscategorie algemeen aanvaarde regels van goed vakmanschap.
HIPPOTHERAPIE
1° hippotherapie : het doelgericht therapeutisch (be)handelen met het paard als medium.
DEFINITIES OPPERVLAKTEWATER- EN GRONDWATERBESCHERMING (INTEGRAAL WATERBELEID) (Hoofdstukken 2.3., 4.2., 5.3. en 6.2. (oppervlaktewater) en 2.4., 4.3., 5.52., 5.53., 5.54., 5.55 en 6.9 (grondwater))
INTEGRAAL WATERBELEID
(EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid)
De begrippen en definities, vermeld in artikel 1.1.3, § 2, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en de definities, vermeld in artikel 2 van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer zijn ook van toepassing op dit besluit.
ALGEMEEN
- "estuarium": het overgangsgebied aan de monding van een rivier, tussen zoet water en kustwateren;
- "hemelwater": verzamelnaam voor regen, sneeuw en hagel, met inbegrip van dooiwater;
- "bemalingswater": opgepompt grond- en bodemwater;
- "bodemwater": het water aanwezig in de onverzadigde zone tussen het aardoppervlak en de grondwatertafel;
- "lozing van afvalwater": de emissie van afvalwater door daartoe bestemde afvoerkanalen;
- "gewone oppervlaktewateren": alle oppervlaktewateren met uitzondering van de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater en de openluchtgreppels, behorend tot de openbare riolering;
- "openbare riolering": het geheel van openbare leidingen en openluchtgreppels bestemd voor het opvangen en transporteren van afvalwater;
- "gescheiden riolering": een dubbel stelsel van leidingen of openluchtgreppels waarvan het ene stelsel bestemd is voor het opvangen en transporteren van afvalwater en het andere stelsel bestemd is voor de afvoer van hemelwater;
- "collector(en)": de bovengemeentelijke openbare leidingen die bestemd zijn om de openbare riolering te verbinden met een openbare afvalwaterzuiveringsinstallatie en die beheerd worden door de in artikel 2.6.1.1.1. van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 bedoelde vennootschap;
- "openbare afvalwaterzuiveringsinstallatie": een openbare installatie waarin afvalwater wordt gezuiverd; hiermee worden gelijkgesteld de installaties die beheerd worden door de in artikel 2.6.1.1.1. van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 bedoelde vennootschap;
- "kunstmatige afvoerweg voor hemelwater": de greppels, grachten, duikers en leidingen bestemd voor het afvoeren van hemelwater, bodemwater, grondwater, bemalingswater en desgevallend ook afvalwater, behandeld conform de van toepassing zijnde wetgeving;
- "'individuele voorbehandelingsinstallatie' : septische putten of gelijkaardige inrichtingen voor de behandeling van huishoudelijk afvalwater ter verwijdering van vetstoffen, bezinkbare en drijvende stoffen;
- "septisch materiaal: bijzondere afvalstoffen afkomstig van septische putten resulterend uit bezinkingsprocessen en biologische omzettingsprocessen;
- "eutrofiëring": aanrijking van het oppervlaktewater door voedingsstoffen, vooral stikstof- en fosforverbindingen, die leidt tot een versnelde groei van algen en hogere plantaardige levensvormen met als gevolg een ongewenste verstoring van het evenwicht tussen de verschillende in het water aanwezige organismen en verslechtering van de waterkwaliteit;
- "sanering" :
het ondernemen van alle acties nodig voor de organisatie en de uitvoering van het opvangen, transporteren, collecteren en zuiveren van afvalwater;
- "het centrale gebied" :
het deel van het gemeentelijke grondgebied dat geheel of gedeeltelijk deel uitmaakt van een of meer agglomeraties;
- "het buitengebied" :
het deel van het gemeentelijke grondgebied dat niet binnen het centrale gebied ligt;
- "het collectief geoptimaliseerde buitengebied" :
het deel van het buitengebied waar, om de bestaande sanering van het afvalwater te optimaliseren, gekozen is voor collectieve inzameling en zuivering en waar die reeds gerealiseerd is;
- "het collectief te optimaliseren buitengebied" :
het deel van het buitengebied waar om de bestaande sanering van het afvalwater te optimaliseren, gekozen is voor collectieve inzameling en zuivering en waar die nog te realiseren is
- "het individueel te optimaliseren buitengebied" :
het deel van het buitengebied waar, om de bestaande sanering van het afvalwater te optimaliseren, gekozen is voor individuele afvalwaterzuivering en waar voor de burger overeenkomstig dit besluit een individuele zuiveringsplicht geldt;
- "het gemeentelijk zoneringsplan" :
het plan dat voor een gemeente een onderscheid maakt tussen de gebieden met collectieve sanering en de gebieden met individuele sanering. In het centrale gebied werd reeds in collectieve sanering voorzien;
- "het uitvoeringsplan" :
het plan dat de uitvoering en de timing van de projecten regelt met betrekking tot de gemeentelijke en de bovengemeentelijke saneringsverplichting, evenals de noodzakelijke afstemming van de projecten;
- "individuele behandelingsinstallatie voor afvalwater" of IBA :
een lekvrije installatie die huishoudelijk afvalwater behandelt tot de vooropgestelde normen;
- "afvalwater" : het verontreinigde water waarvan men zich ontdoet, zich moet ontdoen of de intentie heeft zich van te ontdoen, met uitzondering van hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen;
- "bedrijfsafvalwater" : alle afvalwater dat niet voldoet aan de bepalingen van huishoudelijk afvalwater of koelwater;
- "huishoudelijk afvalwater" : afvalwater dat alleen bestaat uit het water dat afkomstig is van :
1° normale huishoudelijke activiteiten;
2° sanitaire installaties;
3° keukens;
4° het reinigen van gebouwen, zoals woningen, kantoren, plaatsen waar groot- of kleinhandel wordt gedreven, zalen voor vertoningen, kazernen, kampeerterreinen, gevangenissen, onderwijsinrichtingen met of zonder internaat, zwembaden, hotels, restaurants, drankgelegenheden, kapsalons;
5° wassalons, waar de toestellen uitsluitend door het cliënteel zelf worden bediend.
Afvalwaterstromen van verzorgingsinstellingen die voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.49.0.4, worden voor de toepassing van dit besluit gelijkgesteld met huishoudelijk afvalwater;
- "koelwater" : het water dat in de nijverheid voor afkoeling gebruikt wordt en dat niet in aanraking is gekomen met af te koelen stoffen of met andere verontreinigende stoffen;
- "grondwater" : al het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met bodem of ondergrond staat;
- "gevaarlijke stoffen" : met toepassing van artikel 1.4.1.2, § 5, en bijlage 2 van dit besluit, afdeling 2.4.3, 4.2.2, 4.2.3, 4.2.5 en 4.3.1, artikel 2.3.6.1, 5.3.2.4, § 7, artikel 3 van bijlage 2.3.1 en bijlage 5.3.2, 21 van dit besluit, de toxische, persistente en bioaccumuleerbare stoffen of groepen van stoffen en andere stoffen of groepen van stoffen die aanleiding geven tot evenveel bezorgdheid;
- "ontvangend waterlichaam" : oppervlaktewater, grondwater en overgangswater als vermeld in artikel 1.1.3, § 2, 3°, 4° en 11°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018;
- "prioritaire stoffen" : de stoffen die conform artikel 1.1.3, § 2, 20°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 zijn opgesomd in lijst III van bijlage 2C bij dit besluit. Tot die stoffen behoren prioritaire gevaarlijke stoffen waarvoor maatregelen moeten worden getroffen conform artikel 1.2.2, eerste lid, 2°, van het voormelde decreet;
- "verontreinigende stoffen" : iedere stof die tot verontreiniging kan leiden, als vermeld in bijlage 2A, die bij dit besluit is gevoegd;
- "directe lozing in grondwater" : de inleiding van stoffen, vermeld in bijlage 2 B, die bij dit besluit is gevoegd, in het grondwater zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond;
- "indirecte lozing in grondwater" : de inleiding van stoffen, vermeld in bijlage 2 B, die bij dit besluit is gevoegd, in het grondwater na doorsijpeling door bodem of ondergrond;
- "watervoerende laag" : een of meer ondergrondse rotslagen of andere geologische lagen die voldoende poreus en doorlatend zijn voor een belangrijke grondwaterstroming of de onttrekking van aanzienlijke hoeveelheden grondwater;
- "verlaging van het grondwaterpeil bij een bemaling": minimale verlaging van het grondwaterpeil om de beoogde werkzaamheden te kunnen uitvoeren, vastgelegd op 0,5 meter onder het beoogde uitgravingspeil van de bouwput of -sleuf;
- "aantoonbaarheidsgrens": het uitgangssignaal of de concentratie waarboven met een vermeld betrouwbaarheidsniveau kan worden gesteld dat een monster verschilt van een blanco monster dat geen relevante te bepalen grootheid bevat;
- "bepalingsgrens": een vermeld veelvoud van de aantoonbaarheidsgrens bij een concentratie van de te bepalen grootheid die redelijkerwijs met een aanvaardbaar nauwkeurigheids- en precisieniveau kan worden bepaald. De bepalingsgrens kan met behulp van een geschikte standaard of een geschikt monster worden berekend en kan vanaf het laagste kalibratiepunt op de kalibratiecurve, met uitzondering van de blanco, worden verkregen;
- "rapportagegrens": de waarde beneden welke een component als niet kwantificeerbaar ('<') wordt gerapporteerd, deze bedraagt minimaal de bepalingsgrens;
- "referentiemeetmethode": methode die voor de bepaling van een bepaalde parameter toegepast moet worden. Deze methode wordt beschreven in het compendium voor analyse van water (WAC), tenzij anders vermeld. Het compendium is een bundel met methoden voor het nemen van monsters en het uitvoeren van metingen en analyses, die Europese (EN), internationale (ISO) of andere genormeerde methoden of methoden die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest werden gevalideerd in opdracht van de Vlaamse overheid, omvatten, in voorkomend geval met inbegrip van de validatie- en kwaliteitseisen voor die methoden. Het compendium wordt goedgekeurd bij ministerieel besluit en de inhoudstabel van het WAC wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
MILIEUKWALITEITSNORMEN VOOR OPPERVLAKTEWATER (UITGEZONDERD BEHEER VAN ZWEMWATERKWALITEIT)
- "oppervlaktewater":
- het stilstaande of stromende zoet, brak of zout water dat permanent of op geregelde tijdstippen op natuurlijke of kunstmatige wijze een deel van het aardoppervlak inneemt en dat deel uitmaakt van een waterhuishoudkundig systeem;
- het stilstaande water dat permanent of op geregelde tijdstippen op natuurlijke wijze een deel van het aardoppervlak inneemt, dat niet in verbinding staat met het waterhuishoudkundig systeem maar wordt gevoed door hemelwater;
- "zoetwatergrens": de plaats in een waterloop waar bij hoog tij en in een periode met gering zoetwaterdebiet, het zout-gehalte stijgt ten gevolge van de aanwezigheid van al dan niet fossiel zeewater;
- "brak water": de wateren waarvan het chloridegehalte op natuurlijke wijze 600 mg Cl/l kan overschrijden;
- "zoet water": de oppervlaktewateren in het binnenland tot de plaats waar bij hoog tij en in een periode met gering zoet-waterdebiet, het zoutgehalte stijgt ten gevolge van de aanwezigheid van zeewater;
- "drinkwater A1, A2 en A3": de niet brakke oppervlaktewateren bestemd voor de produktie van drinkwater vermeld in het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, die als dusdanig zijn aangeduid door het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 1998 tot aanduiding van de oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater categorie A1, A2 en A3, zwemwater, viswater en schelpdierwater en waarbij onder de groepen A1, A2 en A3 wordt verstaan de volgende wijze van behandeling waardoor het oppervlaktewater tot drinkwater kan worden verwerkt:
a. groep A1: eenvoudige fysische behandeling en desinfectie, bij voorbeeld: snelle filtratie en desinfectie ;
b. groep A2: normale fysische en chemische behandeling en desinfectie, bij voorbeeld: voorbehandeling met chloor, coagulatie, uitvlokking, decanteren, filtratie, desinfectie (definitieve behandeling met chloor) ;
c. groep A3: grondige chemische en fysische behandeling, raffinage en desinfectie, bij voorbeeld: chloorbehandeling op het "break point", coagulatie, uitvlokking, decanteren, filtratie, raffinage (actieve kool), desinfectie (ozon, definitieve chloorbehandeling) ;
- "schelpdierwater": de oppervlaktewateren die zo zijn aangeduid door de Vlaamse Regering;
- "winplaats": de plaats waar het oppervlaktewater voor drinkwaterproduktie vóór de zuiveringsbehandeling wordt ont-trokken;
- "natuurlijke aanrijking": het proces waarbij water, zonder invloed van de mens, bepaalde in de bodem aanwezige stoffen opneemt;
- "verontreiniging": het direct of indirect door de mens lozen van stoffen of energie in het aquatisch milieu, ten gevolge waarvan de gezondheid van de mens in gevaar kan worden gebracht, het leven en de eco-systemen in het water kunnen worden geschaad, of enig rechtmatig gebruik van het water kan worden gehinderd;
- « ecologische kwaliteitscoëfficiënt (EKC) » : geeft de verhouding aan tussen de waarde van de voor een bepaald waterlichaam vastgestelde biologische parameter en de waarde van die parameter onder de voor dat lichaam geldende referentieomstandigheden. De coëfficiënt wordt uitgedrukt in een getalswaarde tussen nul en één, waarbij de waarden in de buurt van één op een zeer goede ecologische toestand wijzen en de waarden in de buurt van nul op een slechte ecologische toestand.
ZWEMWATERKWALITEIT (EG-Richtlijn 2006/7/EG van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG) (afdeling 2.3.3, afdeling 2.3.7, artikel 5.32.9.8.2 en deel II van bijlage 2.3.3)
1° "oppervlaktewater" : binnenwateren, met uitzondering van grondwater; overgangswater en strandwateren;
2° "binnenwater" : al het stilstaande of stromende water op het landoppervlak en al het grondwater aan de landzijde van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale wateren wordt gemeten;
3° "overgangswater" : een oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een riviermonding dat gedeeltelijk zout is door de nabijheid van kustwateren, maar dat in belangrijke mate door zoetwaterstromen beïnvloed wordt;
4° "strandwater" : de oppervlaktewateren, gelegen aan de landzijde van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale wateren wordt gemeten, zo nodig uitgebreid tot de buitengrens van een overgangswater;
5° "stroomgebied" : een gebied vanwaar al het over het oppervlak lopende water via een reeks stromen, rivieren en eventueel meren door één riviermond, estuarium of delta in zee stroomt;
6° "permanent" : met betrekking tot een zwemverbod of een negatief zwemadvies, voor de duur van ten minste één volledig badseizoen;
7° "groot aantal" : met betrekking tot zwemmers, een aantal dat op het ogenblik van de aanduiding als zwemwater, overeenkomstig de bepalingen van dit besluit, groot wordt geacht, met name gelet op tendensen uit het verleden of op de beschikbare infrastructuur of faciliteiten, dan wel op de maatregelen die getroffen zijn ter bevordering van het zwemmen;
8° "verontreiniging" : de aanwezigheid van microbiologische besmetting of van andere organismen of afval, die de zwemwaterkwaliteit aantast en een risico voor de gezondheid van de zwemmers inhoudt, vermeld in artikel 2.3.7.5.2, 2.3.7.5.3 en 2.3.7.5.4 en in artikel 1, § 1, kolom A van deel II van bijlage 2.3.3;
9° "badseizoen" : de periode waarin grote aantallen zwemmers kunnen worden verwacht;
10° "beheersmaatregelen" : de volgende maatregelen die met betrekking tot zwemwater worden genomen :
a) vaststelling en actualisering van een zwemwaterprofiel;
b) vaststelling van een tijdschema voor controle;
c) controle van het zwemwater;
d) beoordeling van de zwemwaterkwaliteit;
e) indeling van het zwemwater;
f) een beschrijving en beoordeling van oorzaken van verontreiniging die het zwemwater kunnen aantasten en schade toebrengen aan de gezondheid van de zwemmers;
g) verstrekken van informatie aan het publiek;
h) uitvoering van maatregelen om blootstelling van zwemmers aan verontreiniging te voorkomen;
i) uitvoering van maatregelen om de gevaren van verontreiniging te verminderen;
11° "kortstondige verontreiniging" : een microbiologische besmetting als vermeld in artikel 1, § 1, kolom A, van deel II van bijlage 2.3.3, met duidelijk aantoonbare oorzaken, waarvan normaliter niet wordt verwacht dat ze de zwemwaterkwaliteit langer zal aantasten dan ongeveer 72 uur vanaf het begin van de aantasting, en waarvoor de Vlaamse Milieumaatschappij overeenkomstig artikel 4, van deel II van bijlage 2.3.3 procedures voor de voorspelling en de aanpak heeft ingesteld;
12° "abnormale situatie" : gebeurtenis of combinatie van gebeurtenissen die de zwemwaterkwaliteit op de locatie in kwestie beïnvloedt, en die zich naar verwachting gemiddeld niet meer dan eens in de vier jaar zal voordoen;
13° "reeks zwemwaterkwaliteitsgegevens" : gegevens, verkregen overeenkomstig artikel 2 van deel II van bijlage 2.3.3;
14° "beoordeling van de zwemwaterkwaliteit" : het proces van de beoordeling van de zwemwaterkwaliteit, volgens de beoordelingsmethode vermeld in artikel 4 van deel II van bijlage 2.3.3;
15° "proliferatie van cyanobacteriën" : de ophoping van cyanobacteriën in de vorm van bloei, tapijt of drijflaag.
GRONDWATER
1° grondwaterkwaliteitsnorm : een milieukwaliteitsnorm, uitgedrukt als de concentratie van een bepaalde verontreinigende stof, groep van verontreinigende stoffen of indicator van verontreiniging in grondwater, die ter bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu niet mag worden overschreden;
2° achtergrondniveau : de concentratie van een stof of de waarde van een indicator in een grondwaterlichaam die overeenkomt met onbestaande of zeer geringe, antropogene alteraties van de ongerepte toestand;
3° drempelwaarde : een grondwaterkwaliteitsnorm voor alle verontreinigende stoffen, groepen van verontreinigende stoffen en indicatoren van verontreiniging waarvan is vastgesteld, conform de analyse van de kenmerken krachtens artikel 1.7.3.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, dat grondwaterlichamen of groepen van grondwaterlichamen het gevaar lopen geen goede chemische toestand van het grondwater te bereiken.
4° nettodebiet of nettovolume: het volume opgepompt grond- of bemalingswater (al dan niet uitgedrukt per tijdseenheid), verminderd met het volume grond- of bemalingswater dat in dezelfde watervoerende laag wordt teruggebracht als waaruit het is opgepompt;
5° drainering: het gravitair capteren en afvoeren van grond- of bodemwater via een ondergrondse constructie;
6° historische drainering: een drainering die is aangelegd voor 1 mei 1999. Bij volledige vernieuwing van de ondergrondse constructie wordt die niet langer als historische drainering beschouwd;
7° bestaande drainering: een drainering die uiterlijk op 7 oktober 2022 zowel aangelegd is als waarvan akte genomen is. Bij volledige vernieuwing van de ondergrondse constructie wordt die niet langer als bestaande drainering beschouwd;
8° nieuwe drainering: een drainering die na 7 oktober 2022 aangelegd is;
9° infiltratievoorziening: een voorziening voor de opvang van water die geledigd wordt door de insijpeling van het opgevangen water in de bodem en de ondergrond, waarbij het water in de infiltratievoorziening niet in permanente verbinding staat met oppervlaktewater;
10° proefbemaling: pompproef die specifiek voor een bemaling is;
11° proefpomping: putproef of pompproef;
12° pompproef: tijdelijke onttrekking uit een of meer putten, al dan niet gecombineerd met terugbrenging in de ondergrond, waarbij metingen van debiet, peil, kwaliteit of zettingen worden uitgevoerd om de geohydrologische karakteristieken van de ondergrond te bepalen;
13° putproef: tijdelijke onttrekking uit een individuele grondwaterwinning om de maximale capaciteit van een winningsput en het specifieke debiet te bepalen;
14° huishoudelijke doeleinden: gebruiksdoeleinden zoals die voorkomen bij normale huishoudelijke activiteiten bij particuliere wooneenheden;
15° kunstmatig aanvullen van grondwater: het doen toenemen van de hoeveelheid grondwater, al dan niet met de bedoeling om dat grondwater later terug te winnen, als gevolg van menselijke werkzaamheden die tot doel of gevolg hebben dat de natuurlijke aanvulling en infiltratie verhogen. Het kunstmatig aanvullen van grondwater is een actieve aanvulling waarbij een pomp, een installatie of ander materiaal wordt ingezet;
16° droogleggingsproject via regelbare constructie: ingrepen aan of de inzet van ondergrondse of bovengrondse regelbare constructies om een seizoensgebonden of permanente peilverlaging te realiseren. Onder regelbare constructies vallen beweegbare installaties waarmee het peil van een waterloop gestuurd wordt, zoals een pompgemaal of een stuw;
AFVALWATERCONTROLES
- "daggemiddelde": het/de gehalte of concentratie bepaald op basis van een met het debietevenredige 24-uurmonster-name;
- "maandgemiddelde": de waarde bepaald op basis van een met het debiet evenredige samenstelling van alle 24-uurmonsternames voor de betrokken maand.
- "meetonzekerheid": een niet-negatieve parameter die de spreiding karakteriseert van de kwantitatieve waarden die aan een te meten grootheid worden toegekend, gebaseerd op de gebruikte informatie. De in bijlage 4.2.5.2, artikel 4, opgegeven meetonzekerheid is de halve lengte van een interval rond het analyseresultaat waarbinnen de werkelijke waarde verwacht wordt te liggen bij een betrouwbaarheidsniveau van 95%, en is uitgedrukt als een percentage van het analyseresultaat. De meetonzekerheid is daarbij berekend volgens een door de minister vastgelegde methode.
STEDELIJK AFVALWATER
- "stedelijk afvalwater": huishoudelijk afvalwater of het mengsel van huishoudelijk afvalwater en/of bedrijfsafvalwater en/of afvloeiend hemelwater;
- "opvangsysteem": een systeem van ledingen waardoor stedelijk afvalwater wordt opgevangen en afgevoerd;
- "primaire behandeling": behandeling van afvalwater door middel van een fysisch en/of chemisch proces van bezinking van gesuspendeerde stoffen, of andere processen waarbij het biochemisch zuurstofverbruik in 5 dagen bij 20°C van het binnenkomende afvalwater vóór de lozing met tenminste 20 % wordt verminderd en de totale hoeveelheid ge-suspendeerde stoffen in het binnenkomende afvalwater met tenminste 50 % wordt verminderd;
- "secundaire behandeling": behandeling van afvalwater door middel van een proces waarbij in het algemeen biolo-gische zuivering met secundaire bezinking plaatsvindt, of een ander proces waarbij de waarden van de sectoriële emis-siegrenswaarden voor het effluentwater vastgesteld door dit reglement worden in acht genomen;
- "toereikende behandeling": behandeling van afvalwater door middel van een proces en/of afvoersysteem waardoor de ontvangende oppervlaktewateren na de lozing aan de relevante milieukwaliteitsnormen en aan de relevante bepalingen van dit reglement voldoen;
- "slib": uit waterzuiveringsinstallaties afkomstig behandeld of onbehandeld restslib;
- "agglomeratie": een gebied waar de bevolking en/of de economische activiteiten voldoende geconcentreerd zijn om stedelijk afvalwater op te vangen en naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie en/of een definitieve lozingsplaats af te voeren;
- "kwetsbare gebieden": overeenkomstig Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater wordt voor de toepassing van afdeling 2.3.6. en 5.3.1. onder kwetsbare gebieden verstaan een watermassa die onder een van de volgende groepen valt:
1° natuurlijke zoetwatermeren, andere zoetwatermassa's, estuaria en kustwateren die eutroof zijn of in de nabije toekomst eutroof kunnen worden indien geen beschermende maatregelen worden genomen;
2° voor de winning van drinkwater bestemde oppervlaktewateren, die een hogere nitraatconcentratie zouden kunnen bevatten dan is vastgesteld overeenkomstig de desbetreffende immissienormen indien geen maatregelen worden genomen;
3° gebieden waar verdere behandeling dan bepaald in afdeling 5.3.1. nodig is om te voldoen aan Richtlijn 91/271/EEG.
Met betrekking tot de groep sub 1° kunnen de volgende elementen in aanmerking worden genomen wanneer wordt bepaald welke nutriënten door verdere behandeling moeten worden verminderd:
a) meren en in meren, reservoirs of gesloten baaien uitmondende rivieren waarin een geringe wateruitwisseling wordt vastgesteld, waardoor accumulatie kan optreden; in deze gebieden moet ook fosfor uit het afvalwater worden verwijderd, tenzij kan worden aangetoond dat de verwijdering daarvan geen effect heeft op het eutrofiringsniveau; waar lozingen van grote agglomeraties plaatsvinden kan ook de verwijdering van stikstof worden overwogen;
b) estuaria, baaien en andere kustwateren waarin een geringe wateruitwisseling wordt vastgesteld, of die grote hoeveelheden nutriënten ontvangen; lozingen van kleine agglomeraties zijn in deze gebieden meestal van minder belang, maar voor grote agglomeraties moeten ook fosfor en/of stikstof worden verwijderd tenzij kan worden aange-toond dat de verwijdering daarvan geen effect heeft op het eutrofiëringsniveau.
- "Inwonerequivalent (I.E.): de biologisch afbreekbare organische belasting met een biochemisch zuurstofverbruik gedurende vijf dagen bij 20°C (BZV5 20) van 60 g zuurstof.
AFVALWATERPARAMETERS
- afkortingen:
a) "pH": zuurtegraad;
b) "BZV": biochemisch zuurstofverbruik in 5 dagen bij 20°C;
c) "CZV": het chemisch zuurstofverbruik;
d) "CCl4 extraheerbare stoffen": het gehalte aan apolaire koolwaterstoffen extraheerbaar met tetrachloorkoolstof;
e) "PCB": polychloorbifenylen;
f) "T.O.C.": het gehalte aan totaal organische koolstof;
g) "T.O.X.": het gehalte aan totaal organisch gebonden halogeen, uitgedrukt in chloor;
SECTORALE VOORWAARDEN
- afkortingen:
a) "n.v.t.": niet van toepassing;
b) "n.v.w.b.": niet visueel waarneembaar;
c) "v.g.t.g.": in de vergunning vast te stellen toegelaten gehalte in de gevallen waarin voor de betrokken parameter geen sectorale lozingsvoorwaarden zijn vastgesteld.
CONCORDANTIETABEL VOOR BEPAALDE LOZINGSPARAMETERS
In plaats van de benamingen van de eerste kolom worden de corresponderende benamingen van de tweede kolom gebruikt :
1° gevaarlijke stoffen : met toepassing van bijlage 5, artikel 5.2.6.3.1 en 5.17.1.3, de stoffen en mengsels, aanwezig als grondstof, product, bijproduct, residu of tussenproduct, met inbegrip van de stoffen waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat ze bij een ongeval ontstaan;
2° veiligheidsnota : een openbaar document waarin aangetoond wordt dat de verandering van een vergunde inrichting geen bijkomend risico van zware ongevallen voor mens en milieu meebrengt ten opzichte van de bestaande toestand, zoals die beschreven is in een voor die inrichting goedgekeurd omgevingsveiligheidsrapport, en waarbij met betrekking tot die verandering wordt aangetoond welke maatregelen getroffen zijn of kunnen worden getroffen om zware ongevallen te voorkomen en om de gevolgen ervan voor mens en milieu te beperken;
DEFINITIES STUIVENDE STOFFEN
1° opslagcapaciteit voor stuivende stoffen : de oppervlakte van het terrein die wordt voorbehouden voor de tijdelijke opslag van stuivende stoffen, met uitzondering van de oppervlakte van gesloten opslagplaatsen die voldoen aan de bepalingen, vermeld in artikel 4.4.7.2.2, tweede lid. Voor bouw-, sloop of wegeniswerken wordt alleen rekening gehouden met de maximale oppervlakte die op één bepaald moment wordt voorbehouden voor de opslag van stuivende stoffen;
2° overslaghoeveelheid van stuivende stoffen: de aan- of afgevoerde hoeveelheden stuivende stoffen naar of van het terrein van de inrichting, afhankelijk van welke van de twee het grootst is, inclusief de rechtstreekse overslag van stoffen tussen twee transportmiddelen. Bij het bepalen van de overslaghoeveelheid worden stoffen van stuifcategorie SC3 als vermeld in artikel 4.4.7.2.1, eerste lid, 3°, maar voor 10% in rekening gebracht;
3° stuivende stoffen : de niet-verpakte stoffen die bij het transport, de verwerking, de vervaardiging of de opslag tot niet-geleide stofemissies kunnen leiden;
DEFINITIES VLIEGVELDEN (Hoofdstuk 5.57)
- 'A-gewogen geluidblootstellingsniveau van een geluidsgebeurtenis SEL': het constante A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende een tijdsinterval van 1 seconde dezelfde geluidsenergie zou veroorzaken als het werkelijke A-gewogen geluidsdrukniveau gedurende de duurtijd van de geluidsgebeurtenis.
DEFINITIES ZEEHAVENGEBIEDEN (Hoofdstuk 5.48)
- "behandelen": het laden, lossen, stuwen, ontstuwen, trimmen, storten en ander handelingen die inherent zijn aan de laad- en losactiviteiten;
- "doorvoeropslagplaats": opslagplaats waarin goederen, produkten of stoffen hetzij in afwachting van hun verscheping of verzending, hetzij na verscheping of verzending, tijdelijk worden opgeslagen gedurende een periode die de maximum tijdsduur voor opslag in havengebieden, bepaald in de ter zake door de havenbeheerder uitgevaardigde verordeningen, niet overschrijdt;
- "kortstondige opslag": opslag op de voorkaai van via de zeehaven verscheepte of te verschepen goederen, produkten of stoffen, gedurende een periode van maximum 30 opeenvolgende kalenderdagen voor IMDG-goederen en gedurende een periode, waarvan de maximum duurtijd bepaald wordt door de havenkapitein, voor de andere dan IMDG-goederen;
- "zeehavengebied": de voor opslag bestemde exploitatiezone die door de zeehavenbeheerder in concessie of erfpacht gegeven wordt of waarover de exploitant de beschikking heeft, met het doel er enkel doorvoergoederen te behandelen, zoals begrensd in de gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen met betrekking tot de afbakening van de zeehavengebieden overeenkomstig artikel 3 van het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en het beheer van de zeehavens;
- "voorkaaien": de voor kortstondige opslag bestemde exploitatiezone die aansluit bij een kademuur en die door de zeehavenbeheerder in concessie of erfpacht gegeven wordt, of waarover de exploitant de beschikking heeft, met het doel er enkel doorvoergoederen te behandelen en waarop het havenreglement van toepassing is.
De volgende bepalingen zijn voor dit uitzonderingsregime van belang:
1° zeehavengebied: zeehavens van Antwerpen, Gent, Oostende en Zeebrugge zoals vermeld in het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en beheer van de zeehavens;
2° de doorvoeropslag op de voorkaai vindt plaats conform de havenreglementering en de voorwaarden van de havenkapitein op een aangeduid stuk op de voorkaai. De havenkapitein garandeert, waar nodig, met zijn voorwaarden een hoog niveau van bescherming;
3° kortstondige opslag: opslag waarvoor de termijn geldt die de havenkapitein bepaalt. Die termijn kan variëren naargelang het risico van de goederen, maar bedraagt maximaal dertig dagen bij IMDG-goederen;
4° de doorvoeropslag van containers, RoRo en stukgoed valt onder het uitzonderingsregime, maar natte bulkgoederen niet. Droge bulkgoederen vallen ook niet onder het uitzonderingsregime, behalve bij uitzonderlijke, niet-permanente, kortstondige opslag, waarbij de richtlijnen van de havenkapitein met betrekking tot beperking van stofverspreiding worden gevolgd;
5° het gaat om tussentijdse opslag. Vervoersdocumenten maken duidelijk dat de opslag plaatsvindt in afwachting van een verdere bestemming;
6° de activiteit beperkt zich tot een behandeling, en dus geen verwerking, van goederen die inherent is aan laad- en losactiviteiten.
DEFINITIES ACTIVITEITEN DIE GEBRUIKMAKEN VAN ORGANISCHE OPLOSMIDDELEN (hoofdstuk 5.59)
1° « installatie » : een vaste technische eenheid waarin een of meer van de activiteiten, vermeld in artikel 5.59.1.1, plaatsvinden, en alle andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten die technisch verband houden met de voormelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;
2° bestaande installatie: een installatie die op 29 maart 1999 in bedrijf was of een installatie waarvoor vóór 1 april 2001 een vergunning is verleend of een melding is gebeurd of waarvoor voor die datum een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, mits de installatie uiterlijk een jaar na die datum in gebruik werd genomen.
3° kleine installatie: een installatie met de laagste drempelwaarde van de punten 1, 3, 4, 5, 8, 10, 13, 16, 17 van bijlage 5.59.1 of, voor de andere activiteiten van bijlage 5.59.1, die minder dan 10 ton oplosmiddel per jaar verbruikt;
4° belangrijke wijziging :
een wijziging van de aard of de werking, of de uitbreiding van een installatie die naar de mening van de bevoegde overheid significant negatieve effecten kan hebben op de gezondheid van de mens of op het milieu.
De volgende veranderingen worden als belangrijke wijziging gedefinieerd :
a) voor een kleine installatie : een verandering van de nominale capaciteit die leidt tot een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan 25 %;
b) voor alle andere installaties : een verandering van de nominale capaciteit die leidt tot een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan 10 %.
5° ...
6° diffuse emissies: emissies, in een andere vorm dan van afgassen, van vluchtige organische stoffen in lucht, bodem of water alsmede, tenzij anders vermeld in bijlage 5.59.1, oplosmiddelen die zich in enig product bevinden. Hieronder zijn begrepen de niet-opgevangen emissies die via ramen, deuren, ventilatiekanalen, ontluchtingen en soortgelijke openin-gen in het milieu terechtkomen;
7° afgassen: de uiteindelijke uitworp in de lucht van gassen met vluchtige organische stoffen of andere verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur in de lucht. Het volumetrisch debiet wordt uitgedrukt in Nm3/uur;
8° totale emissie: de som van diffuse emissies en emissies van afgassen;
9° ...
10° ...
11° mengsel: een mengsel of oplossing, bestaande uit twee of meer stoffen;
12° organische verbinding: een verbinding die ten minste het element koolstof bevat en daarnaast een of meer van de volgende elementen: waterstof, halogenen, zuurstof, zwavel, fosfor, silicium en stikstof, met uitzondering van koolstof-oxiden en anorganische carbonaten en bicarbonaten;
13° vluchtige organische stof (VOS): een organische verbinding die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer heeft of die onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft. De fractie creosoot die deze dampspanning overschrijdt bij 293,15 K, wordt beschouwd als een VOS;
14° organisch oplosmiddel: een vluchtige organische stof die alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder een chemische verandering te ondergaan wordt gebruikt om grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen of als schoonmaakmiddel om verontreinigingen op te lossen, dan wel als verdunner, als dispergeermiddel, om de viscositeit aan te passen, om de oppervlaktespanning aan te passen, als weekmaker of als conserveermiddel;
15° gehalogeneerd organisch oplosmiddel: een organisch oplosmiddel dat ten minste één broom-, chloor-, fluor- of jo-diumatoom per molecuul bevat;
16° coating: een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of prepa-raten die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om op een oppervlak voor een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te zorgen;
17° kleefstof: een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of prepa-raten die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om afzonderlijke delen van een product samen te kle-ven;
18° inkt: een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of mengsels die organische oplosmiddelen bevatten, dat bij een drukactiviteit wordt gebruikt om een tekst of afbeeldingen op een oppervlak af te drukken;
19° lak: een doorzichtige coating;
20° verbruik: de totale input van organische oplosmiddelen per kalenderjaar of een andere periode van twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele VOS die voor hergebruik worden teruggewonnen;
21° input: de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de binnen en buiten de installatie gerecycleerde oplosmiddelen die telkens worden meegerekend wanneer ze worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen;
22° hergebruik van organische oplosmiddelen: het gebruik van uit een installatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof, maar met uitzondering van de definitieve verwijdering van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;
23° massastroom: de hoeveelheid vrijgekomen VOS in eenheden of massa/uur;
24° nominale capaciteit: de massa van de organische oplosmiddelen die een installatie gemiddeld over één dag maximaal als input gebruikt, als de installatie onder normale bedrijfsomstandigheden bij de ontwerpoutput functioneert;
25° normaal bedrijf: alle perioden waarin een installatie of een activiteit in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen en het onderhoud van apparatuur;
26° gesloten systeem: een systeem dat zo functioneert dat de uit de activiteit vrijkomende VOS beheerst worden afgevangen en uitgestoten, via een afgaskanaal of via nabehandelingsapparatuur, en derhalve niet volledig diffuus zijn;
27° gemiddelde over 24 uur: het rekenkundig gemiddelde van alle valide waarden die gedurende een periode van 24 uur bij normaal bedrijf zijn geregistreerd;
28° opstarten en stilleggen: activiteiten de worden uitgevoerd wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht. Regelmatig oscillerende activiteitenfasen worden niet als opstarten of stilleggen beschouwd;
29° « voertuig » : de volgende categorieën van voertuigen zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de personenwagens, hun aanhangwagens en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen : personenwagens gedefinieerd als categorie M1, bestelwagens en vrachtwagens gedefinieerd als categorieën N1, N2 en N3, vrachtwagencabines gedefinieerd als de behuizing voor de chauffeur en de daarmee geïntegreerde behuizing voor de technische eenheden die voor vrachtwagens gedefinieerd als categorieën N1, N2 en N3 zijn bestemd, autobussen gedefinieerd als categorieën M2 en M3, en aanhangwagens, met inbegrip van opleggers, gedefinieerd als categorieën O1, O2, O3 en O4;
1° BKG-emissies: de emissies van broeikasgassen, afkomstig van activiteiten, met de vermelding van de letter Y in de vierde kolom van de indelingslijst, alleen voor de emissies waarop de subindexen bij de letter Y betrekking hebben, uitgedrukt in ton kooldioxide-equivalenten;
2° ...;
3° Broeikasgassen :
a) koolstofdioxide (CO2);
b) methaan (CH4);
c) distikstofoxide (N2O);
d) fluorkoolwaterstoffen (HFK's) : de gefluoreerde broeikasgassen die zijn opgenomen in groep I van bijlage 5.16.5, met inbegrip van de isomeren ervan;
e) perfluorkoolstoffen (PFK's) : de gefluoreerde broeikasgassen die zijn opgenomen in groep II van bijlage 5.16.5, met inbegrip van de isomeren ervan;
f) zwavelhexafluoride (SF6) : het gefluoreerde broeikasgas in groep III van bijlage 5.16.5;
4° ...;
5° emissiejaarrapport: een emissieverslag over de BKG-emissies die zijn uitgestoten tijdens het voorgaande kalenderjaar, dat is opgesteld en waarover is gerapporteerd conform uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie;
6° emissierecht : een overdraagbaar recht om gedurende een bepaalde periode één ton koolstofdioxide-equivalent aan broeikasgassen uit te stoten;
7° handelsperiode: de periode 2013-2020 of de periode 2021-2030;
8° monitoringplan: een document dat bedoeld is voor het bewaken van BKG-emissies en dat opgesteld is conform uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie;
9° ton kooldioxide-equivalent : een metrische ton koolstofdioxide (CO2) of een hoeveelheid van de andere broeikasgassen met een gelijkwaardig aardopwarmingspotentieel;
10° ...;
11° verificatiebureau: de organisatie die is aangesteld om de correcte uitvoering van de energiebeleidsovereenkomst te bewaken, en daarover adviezen te verstrekken en verslag uit te brengen, vermeld in artikel 6 van de energiebeleidsovereenkomst voor Vlaamse energie-intensieve ondernemingen (VER-bedrijven), zoals goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 10 november 2022;
12° BKG-installatie: een BKG-installatie als vermeld in artikel 49, tweede lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning;
13° monitoringmethododiekplan: een document dat bedoeld is voor het bewaken van de activiteitniveaus en is opgesteld conform artikel 8 van de gedelegeerde verordening (EU) 2019/331 van 19 december 2018 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad;
14° activiteitniveau: een parameter die relevant is voor de vaststelling van de kosteloze toewijzing voor de BKG-installatie conform artikel 9, 10, 11, 13 en 15, van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2019 over verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties voor de periode 2021-2030;
15° uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842: uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842 van de Commissie van 31 oktober 2019 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de verdere regelingen voor de aanpassingen van de kosteloze toewijzing van emissierechten als gevolg van veranderingen in het activiteitsniveau betreft;
16° stedelijk afval: stedelijk afval, zoals vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 25°/2, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
DEFINITIES AFVAL VAN WINNINGSINDUSTRIEËN (Hoofdstuk 2.12, 5.2 (afdeling 5.2.6) en 5.18; Bijlagen 5.2.6.1, 5.2.6.2 en 5.2.6.3)
1° winningsafval : afval dat afkomstig is van de prospectie, de winning, de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven;
2° winningsindustrieën : alle ondernemingen die zich bezighouden met de bovengrondse of ondergrondse winning van mineralen voor commerciële doeleinden, met inbegrip van de winning door middel van het boren van boorputten of behandeling van het gewonnen materiaal;
3° terrein : alle land op een afzonderlijke geografische locatie onder de beheerscontrole van een exploitant;
4° exploitant : de natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het beheer van winningsafval, tevens voor de tijdelijke opslag van winningsafval, alsmede voor de exploitatiefasen en de fase na sluiting;
5° niet-verontreinigde bodem : grond die tijdens de winning is verwijderd van de bovenste laag van de bodem en die conform het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering niet verontreinigd is;
6° minerale bron of mineraal : een van nature voorkomende afzetting in de aardkorst van een organische of anorganische stof, zoals brandstoffen, metaalertsen, industriële mineralen en mineralen voor de bouwsector, uitgezonderd water;
7° behandeling : een mechanisch, fysisch, biologisch, thermisch of chemisch proces of een combinatie van dergelijke processen die op minerale bronnen worden uitgevoerd, met inbegrip van de exploitatie van groeven met de bedoeling het mineraal te extraheren, inclusief het wijzigen van de grootte ervan, het classificeren, het scheiden en uitlogen, en het opnieuw verwerken van eerder weggegooid afval, maar exclusief smelten, thermische productieprocessen (exclusief de verbranding van kalksteen), of metallurgische processen;
8° inert afval : afval dat geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaat. Inert afval lost niet op, verbrandt niet en vertoont ook geen andere fysische of chemische reacties, het wordt niet biologisch afgebroken en heeft geen zodanige nadelige effecten op andere stoffen waarmee het in contact komt dat milieuverontreiniging of schade aan de menselijke gezondheid dreigt te ontstaan. De totale uitloogbaarheid en het gehalte aan vervuilende componenten van het afval en de ecotoxiciteit van het percolaat mogen niet significant zijn en mogen vooral de kwaliteit van het oppervlaktewater of grondwater niet in gevaar brengen;
9° percolaat : elke vloeistof die door de gestorte afvalstoffen sijpelt en afkomstig is uit een afvalvoorziening of zich daarin bevindt, met inbegrip van verontreinigd afvoerwater dat, als het niet op de juiste wijze wordt behandeld, nadelige effecten op het milieu kan hebben;
10° afvalvoorziening : een terrein dat is aangewezen voor het verzamelen of storten van winningsafval, ongeacht of dat afval zich in vaste vorm, in een oplossing, in een suspensie, of in een vloeibare toestand bevindt, gedurende de volgende termijnen :
a) geen termijn voor afvalvoorzieningen van categorie A en voorzieningen voor in het afvalbeheersplan als gevaarlijk gekarakteriseerd afval;
b) een termijn van meer dan zes maanden voor voorzieningen voor gevaarlijk afval dat onverwacht wordt gegenereerd;
c) een termijn van meer dat één jaar voor voorzieningen voor niet-gevaarlijk niet-inert afval;
d) een termijn van meer dan drie jaar voor voorzieningen voor niet-verontreinigde grond, niet-gevaarlijk afval uit prospectie, afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf en inert afval.
Tot dergelijke voorzieningen worden dammen of andere structuren gerekend voor het bevatten, vasthouden, beperken of anderszins ondersteunen van een dergelijke voorziening, alsmede, maar niet uitsluitend, afvalbergen en bekkens, maar met uitzondering van uitgravingen waarin afval wordt teruggeplaatst na extractie van het mineraal met het oog op rehabilitatie- en bouwdoeleinden;
11° afvalvoorziening van categorie A : een afvalvoorziening, ingedeeld in categorie A overeenkomstig bijlage 5.2.6.3;
12° zwaar ongeval : een gebeurtenis op het terrein tijdens een exploitatie die het beheer van afval in een onder deze richtlijn begrepen inrichting omvat, waardoor hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd, op het terrein of daarbuiten, ernstig gevaar voor de gezondheid van de mens of het milieu ontstaat;
13° off-shore : het deel van de zee en de zeebodem dat zich vanaf de laagwaterlijn bij normaal of gemiddeld tij zee-inwaarts uitstrekt;
14° afvalberg : een aangelegde voorziening voor het storten van vast afval op het aardoppervlak;
15° dam : een aangelegde structuur die tot doel heeft water en afval binnen een bekken vast te houden of in op te sluiten;
16° bekken : een natuurlijke of aangelegde voorziening voor het storten van fijnkorrelig afval, doorgaans tailings, samen met wisselende hoeveelheden vrij water, afkomstig van de behandeling van minerale bronnen, en het zuiveren en recyclen van proceswater;
17° tailings : de vaste afvalstoffen en de slurries die achterblijven na de behandeling van mineralen door middel van scheidingsprocessen, bijvoorbeeld verbrijzelen, malen, sorteren naar grootte, flotatie en andere fysisch-chemische technieken, waarbij de waardevolle mineralen worden gescheiden van het minder waardevolle gesteente;
18° rehabilitatie : de behandeling van het land dat nadelige invloed heeft ondervonden van een afvalvoorziening, op een zodanige manier dat het land weer in een bevredigende toestand wordt gebracht, en met speciale aandacht voor de bodemkwaliteit, in het wild levende dieren, de natuurlijke habitats, de zoetwatersystemen, het landschap en toepasselijk gunstig gebruik;
19° prospectie : het zoeken naar economisch winbare ertslagen, tevens inhoudende bemonstering, bulkbemonstering, boren en graven, maar geen werkzaamheden in de ontwikkelingsfase die voorafgaat aan de productiefase van dergelijke lagen, noch activiteiten die rechtstreeks verbonden zijn met bestaande winning;
20° in zwak zuur scheidbaar cyanide : cyanide en cyanideverbindingen die kunnen worden gescheiden door of met behulp van een zwak zuur bij een bepaalde pH;
21° ...;
22° competente persoon : een natuurlijke persoon die over de technische kennis en ervaring beschikt om de taken uit te voeren die uit afdeling 5.2.6 voortvloeien.
DEFINITIES ELEKTROMAGNETISCHE GOLVEN (hoofdstuk 2.14 en 6.10)
1°afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven : de subentiteit van het departement, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven;
2° BIPT : het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie;
3° gemiddeld effectief isotroop uitgestraald vermogen (EIRP): het gemiddelde vermogen over een willekeurige periode van dertig minuten dat aan de zendantenne wordt geleverd, vermenigvuldigd met de maximale antennewinst ten opzichte van een isotrope zendantenne;
4° grenswaarde : de elektrische veldsterkte, uitgedrukt in volt per meter (V/m), die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mag worden overschreden;
5° veiligheidszone : een zone rond een vast opgestelde zendantenne die tot stand gebracht wordt door de exploitant en die niet vrij toegankelijk is voor het publiek. Onder publiek wordt verstaan elke natuurlijke persoon die niet op de hoogte is van de mogelijke gezondheidsrisico's van een blootstelling aan de elektromagnetische golven van een vast opgestelde zendantenne, of die zich er niet van bewust is dat op een bepaalde locatie een of meer vast opgestelde zendantennes aanwezig zijn, of die niet de mogelijkheid heeft zich eenvoudig te onttrekken aan de blootstelling van de elektromagnetische golven van een of meer vast opgestelde zendantennes;
6° zendantenne: een element dat elektromagnetische golven uitzendt met een frequentie tussen 100 kHz en 300 GHz;
7° vast opgestelde zendantenne: een zendantenne met een bepaalde frequentie die op permanente wijze op een vaste drager geplaatst wordt;
8° mobiele zendantenne : een zendantenne die draagbaar of eenvoudig verplaatsbaar is en gebruikt kan worden terwijl ze in beweging is of stilstaat op om het even welke locatie;
9° tijdelijk opgestelde zendantenne : een zendantenne die op één bepaalde geografische locatie is opgericht om te voldoen aan een tijdelijke behoefte gedurende maximaal twee weken;
10° conformiteitsattest : attest dat, als de elementen in de aanvraag voor dit attest de werkelijke situatie weergeven, certificeert dat de in de aanvraag vermelde vast opgestelde zendantennes van dezelfde exploitant op dezelfde geografische locatie voldoen aan de bepalingen van deel 2, hoofdstuk 2.14, afdeling 2.14.2, en deel 6, hoofdstuk 6.10, afdeling 6.10.2;
11° Egem, 30 min: gemiddelde (RMS) elektrische veldsterkte over een willekeurige periode van dertig minuten, uitgedrukt in V/m;
12° bestaande vast opgestelde zendantenne: elke vast opgestelde zendantenne die voor 31 juli 2022 in bedrijf is gesteld;
13° azimut : de richting waarin de vast opgestelde zendantenne het grootste deel van het vermogen uitzendt (0°= noorden, 90°= oosten, 180°= zuiden, 270°= westen). Voor omnidirectionele zendantennes (zendantennes die in elke richting evenveel uitzenden) heeft de opgave van een azimut geen zin;
14° tilt : de hoek ten opzichte van het horizontale vlak waarin de zendantenne het meeste vermogen uitzendt;
15° horizontale openingshoek : hoek in het horizontale vlak waarin het meeste vermogen uitgezonden wordt;
16° verticale openingshoek : hoek in het verticale vlak waarin het meeste vermogen uitgezonden wordt;
17° winst : het quotiënt van de stralingsintensiteit in het vrije veld van een zendantenne in een bepaalde richting ten opzichte van de stralingsintensiteit die onder gelijke omstandigheden geproduceerd zou worden door een hypothetische ideale zendantenne die in alle richtingen evenveel straalt (isotrope zendantenne). Als geen specifieke richting is opgegeven, is dit de grootst mogelijke quotiënt over alle richtingen;
18° verandering aan een vast opgestelde zendantenne : elke wijziging van de technische karakteristieken (bijvoorbeeld azimut, afmetingen, hoogte vanaf het grondniveau tot het midden van de zendantenne, frequentie, het aan de antenne geleverde maximale vermogen, tilt, horizontale openingshoek, verticale openingshoek, stralingspatroon en winst) van een vast opgestelde zendantenne;
19° verblijfplaats : een plaats die voldoet aan een of meer van de volgende beschrijvingen :
a) lokaal van een gebouw waar personen kunnen verblijven, zoals lokalen van woningen, scholen, crèches, ziekenhuizen, rust- en verzorgingstehuizen;
b) bedrijfsruimte waar werknemers zich regelmatig bevinden;
c) speelplaatsen van scholen;
20° enkelvoudig SAR : het specifieke absorptietempo van een vast opgestelde zendantenne. Het specifieke absorptietempo is de hoeveelheid elektromagnetische energie die per tijdseenheid en per massa wordt geabsorbeerd.
21° operator: de uitbater van de frequentie die een vaste of tijdelijk opgestelde zendantenne gebruikt;
22° straalverbindingen: point-to-point-microgolfantennes die een smalle bundel elektromagnetische straling uitzenden en ontvangen met duidelijke en onbelemmerde zichtlijnen tussen beide uiteinden van een transmissiepad of verbinding.
23° Hgem, 30 min: gemiddelde (RMS) magnetische veldsterkte over een willekeurige periode van dertig minuten, uitgedrukt in A/m;
24° kennisgeving: overzicht van de technische gegevens en locaties van de vast opgestelde zendantennes dat voldoet aan de bepalingen van artikel 6.10.2.2bis voor een operator.
DEFINITIES WINDTURBINES (afdeling 5.20.6)
1° « slagschaduw » :
schaduw die afkomstig is van een bewegende rotor van een windturbine als de intensiteit van het ingestraalde zonlicht hoger is dan 120 W/m2 op een vlak loodrecht op de invalsrichting van de zon;
2° « verwachte slagschaduw » :
het aantal uren slagschaduw dat aan de hand van de aannames, vermeld in punt F14 van de toelichtingsbijlage bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit, vervat in bijlage 4B van titel I van het VLAREM, verwacht mag worden;
3° « effectieve slagschaduw » :
het aantal uur slagschaduw dat effectief ter hoogte van een relevant slagschaduwgevoelig object opgetreden is, bepaald op basis van metingen of bepaald uit het logboek van de turbines;
4° « slagschaduwgevoelig object » :
een binnenruimte waar slagschaduw van windturbines hinder kan veroorzaken;
5° « slagschaduwkalender » :
een overzicht waarin voor elke dag van een jaar de tijdsspanne met de astronomisch maximaal mogelijke slagschaduwduur weergegeven wordt;
6° "tiphoogte" : masthoogte, vermeerderd met de helft van de rotordiameter.
DEFINITIES WERKZAAMHEDEN AAN BEPAALDE INSTALLATIES MET GEFLUOREERDE BROEIKASGASSEN OF OZONLAAGAFBREKENDE STOFFEN (HOOFDSTUK 4.4 (AFDELING 4.4.8), HOOFDSTUK 5.2 (ARTIKEL 5.2.2.5.2, § 9), HOOFDSTUK 5.15 (ARTIKEL 5.15.0.8), HOOFDSTUK 5.16 (ARTIKEL 5.16.3.3, § 1BIS) EN HOOFDSTUK 6.8 (ARTIKEL 6.8.1.1 EN AFDELING 6.8.2 TOT EN MET 6.8.6)
1° "installatie" : het samenvoegen van twee of meer delen van apparatuur of circuits die gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevatten of daartoe ontworpen zijn, om een systeem te monteren op de plaats waar het zal worden geëxploiteerd, dat met zich meebrengt dat gastransporterende geleiders van een systeem worden samengevoegd om een circuit te voltooien, ongeacht of het systeem na montage moet worden gevuld of niet;
2° "onderhoud" : alle activiteiten, met uitsluiting van terugwinning en controles op lekken als vermeld in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 en artikel 23 van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen, die met zich brengen dat de circuits die gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevatten of daartoe ontworpen zijn, worden geopend, namelijk het toevoegen aan het systeem van gefluoreerde broeikasgassen, het verwijderen van een of meer onderdelen van het circuit of de apparatuur, het opnieuw monteren van twee of meer onderdelen van het circuit of de apparatuur, alsook het repareren van lekkages;
3° "reparatie" : het herstel van beschadigde of lekkende producten of apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevatten of nodig hebben voor de werking ervan, en waarvan een onderdeel zulke gassen bevat dan wel daartoe ontworpen is;
4° "buitendienststelling" : het definitieve stilleggen en buiten werking of gebruik stellen van een product of deel van de apparatuur dat gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevat;
5° "terugwinning" : het verzamelen en opslaan van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen uit producten, waaronder houders, en apparatuur gedurende het onderhoud, dan wel voorafgaand aan de verwijdering van de producten of de apparatuur;
6° "koelinstallatie" : het geheel van de onderdelen en apparaten die nodig zijn voor de werking van een koelsysteem. Het gaat hier ook om luchtconditioneringsinstallaties en warmtepompen die een koelsysteem bevatten;
7° "brandbeveiligingsapparatuur" : de apparatuur en de systemen die worden gebruikt bij brandbeveiligings- en brandblustoepassingen. Brandblussers maken hier ook deel van uit;
8° "elektrische schakelinrichtingen" : schakeltoestellen en combinaties daarvan met de bijbehorende controle-, meet-, beschermings- en reguleringsapparatuur, en samenstellingen van dergelijke toestellen en apparatuur met de bijbehorende koppelingen, accessoires, behuizingen en ondersteunende structuren, die bedoeld zijn voor gebruik in verband met het opwekken, het overbrengen, de distributie en de omzetting van elektrische energie;
9° koelwagen: een motorvoertuig met een gewicht van meer dan 3,5 ton dat primair bestemd en gebouwd is om goederen te vervoeren en dat met een koeleenheid is uitgerust;
10° koelaanhangwagen: een voertuig dat bestemd en gebouwd is om door een vrachtwagen of een trekker te worden gesleept, primair om goederen te vervoeren en dat met een koeleenheid is uitgerust.
DEFINITIES HOUT (Hoofdstuk 5.19)
1° direct verwarmde droger: een droger waarbij hete gassen, afkomstig van een stookinstallatie of enige andere bron, in rechtstreeks contact staan met de te drogen deeltjes, strengen of vezels. Het drogen gebeurt door convectie;
2° indirect verwarmde droger: een droger waarbij het drogen uitsluitend wordt bereikt door stralings- en geleidingswarmte;
3° hybride verwarmde droger: indirect verwarmde droger waarbij een beperkt deel warme gassen van de verbrandingsinstallatie rechtstreeks over de deeltjes, strengen of vezels gevoerd wordt om de waterdamp af te voeren;
4° type droger: ofwel direct verwarmde, ofwel indirect verwarmde, ofwel hybride verwarmde droger;
5° bestaande droger: de som van alle types drogers van de inrichting die vóór 28 december 2002 zijn vergund en waarbij de som van de individuele capaciteiten bepalend is voor de capaciteitscategorie;
6° nieuwe droger: de individuele drooginstallatie die op of na 28 december 2002 is vergund en waarbij de individuele capaciteit bepalend is voor de capaciteitscategorie.
DEFINITIES MAGNETISCHE VELDEN VAN HOOGSPANNINGSVERBINDINGEN (hoofdstuk 2.18 en 6.14)
1° hoogspanningsverbindingen: de bovengrondse leidingen voor elektriciteit met een nominale spanning van 30 kV of hoger of de ondergrondse kabels voor elektriciteit met een nominale spanning van 30 kV of hoger.
Artikel 1.1bis/1. (23/02/2017- ...)
De indelingslijst, vermeld in artikel 5.2.1, § 1, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, is opgenomen in bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
Artikel 1.2.1.1. (... - ...)
De bepalingen, opgenomen in de bijlagen bij dit besluit, met betrekking tot meet- en analy-semethodes en codes van goede praktijken kunnen door de Vlaamse minister gewijzigd worden.
Artikel 1.2.2.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De Vlaamse minister kan bij gemotiveerd besluit individuele afwijkingen toestaan op de milieuvoorwaarden uit dit besluit, mits de aanvrager het bepaalde in het art. 4.1.2.1. naleeft.
In zoverre de bepalingen waarop de afwijking betrekking heeft tevens zijn opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, geldt ze ook voor deze vergunningsvoorwaarden.
§ 2. De afwijking, vermeld in het eerste lid, is geldig tot een van de volgende gevallen zich voordoet :
1° de geldigheidsduur van de omgevingsvergunning waarop ze betrekking heeft verstrijkt;
2° als de afwijking voor een beperkte termijn is verleend : bij het verstrijken van die termijn;
3° als de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 van het decreet van 25 april 2014, als gevolg van :
a) een evaluatie als vermeld in artikel 1.4.1.1 of 1.4.2.1, de bijzondere milieuvoorwaarden bijstelt en die strenger zijn dan de voorwaarden die gelden als gevolg van de verleende afwijking;
b) een verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van het voorwerp of de duur van de omgevingsvergunning, vermeld in artikel 83 van het decreet van 25 april 2014, de bijzondere milieuvoorwaarden bijstelt en die strenger zijn dan de voorwaarden die gelden als gevolg van de verleende afwijking;
4° de voorwaarden waarvan afwijking is verleend, worden opgeheven of vervangen door andere voorwaarden.
§ 3. Deze afwijkingen kunnen geen versoepeling inhouden van de in dit besluit vastgestelde emissiegrenswaarden, met uitzondering van de algemene emissiegrenswaarden voor lucht vermeld in bijlage 4.4.2 van titel II van het VLAREM, voor zover deze afwijkingsmogelijkheid expliciet in deze bijlage is aangegeven.
§ 4. De vergunningverlenende overheid kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit slechts die afwijkingen opnemen die voor de datum van indiening van de vergunningsaanvraag waren toegestaan.
Artikel 1.2.2.1bis. (23/02/2017- ...)
De afwijking, vermeld in artikel 1.2.2.1, kan alleen worden toegestaan als aan volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° er zijn technische redenen die de afwijking motiveren;
2° de exploitant stelt maatregelen voor die gelijkwaardige waarborgen bieden voor de bescherming van de mens en van het milieu als de voorwaarden waarvan de afwijking wordt toegestaan;
3° de maatregelen, vermeld in punt 2°, beantwoorden aan de beste beschikbare technieken.
Artikel 1.2.2.2. (23/02/2017- ...)
...
Artikel 1.2.2.3. (04/05/2018- ...)
...
Artikel 1.2.2bis.1. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 1.2.2bis.2. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 1.2.2bis.3. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 1.2.2bis.4. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 1.2.2ter.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De afwijkingsaanvraag, vermeld in artikel 1.2.2.1, § 1, wordt met een beveiligde zending ingediend bij de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
§ 2 De verzoeker gebruikt hiertoe :
1° het formulier, opgenomen in bijlage 5, die als bijlage bij het besluit van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning is gevoegd;
2° de in het formulier aangewezen addenda uit de addenda-bibliotheek die is opgenomen in bijlage 2, die bij het besluit van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning is gevoegd.
Het gemotiveerde verzoek omvat de gegevens die als verplicht in te vullen of bij te voegen voorgeschreven zijn in het formulier en de desbetreffende addenda.
De Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, en de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, zijn gemachtigd gezamenlijk het formulier en de addenda-bibliotheek, vermeld in het tweede lid, en de dossiersamenstelling te wijzigen, waarbij minstens de volgende gegevens worden gevraagd :
1° de naam, de hoedanigheid en het adres van de aanvrager;
2° de naam en, in voorkomend geval, het ondernemersnummer van de exploitant;
3° de identificatie van de ingedeelde inrichting of activiteit die het voorwerp uitmaakt van de afwijkingsaanvraag;
4° een omschrijving van de artikelen en de milieuvoorwaarden waarvan afwijking wordt gevraagd;
5° de technische redenen die de afwijking motiveren;
6° een voorstel van maatregelen die gelijkwaardige waarborgen bieden voor de bescherming van de mens en het milieu als de voorwaarden waarvan afwijking wordt gevraagd;
7° een nota waarin wordt aangetoond dat de voorgestelde maatregelen beantwoorden aan BBT.
Artikel 1.2.2ter.2. (23/02/2017- ...)
De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, onderzoekt de ontvankelijkheid en volledigheid van de afwijkingsaanvraag.
Bij het onderzoek naar de ontvankelijkheid en volledigheid wordt nagegaan of de afwijkingsaanvraag de gegevens, vermeld in artikel. 1.2.2ter.1, § 2, bevat.
Als de afwijkingsaanvraag onvolledig is, vraagt de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de aanvrager met een beveiligde zending de ontbrekende gegevens of documenten binnen een termijn van dertig dagen, die ingaat op de dag na de datum van de verzending van het volledigheidsverzoek, bij de aanvraag te voegen.
Het resultaat van het onderzoek naar de ontvankelijkheid en volledigheid van de afwijkingsaanvraag wordt met een beveiligde zending meegedeeld aan de aanvrager binnen een termijn van dertig dagen, die ingaat vanaf de dag na de datum waarop de aanvraag is ingediend of vanaf de dag na de datum waarop de ontbrekende gegevens en documenten zijn ontvangen.
Als de aanvrager nalaat de ontbrekende gegevens of documenten, vermeld in het derde lid, binnen de termijn van dertig dagen bij de afwijkingsaanvraag te voegen, wordt de afwijkingsaanvraag van rechtswege als onvolledig beschouwd.
Als de afwijkingsaanvraag onontvankelijk of onvolledig is, wordt de procedure definitief stopgezet.
Artikel 1.2.2ter.3. (23/02/2017- ...)
Voor afwijkingsaanvragen als vermeld in artikel 1.2.2.1, § 1, die betrekking hebben op de inplantingsregels en voor afwijkingsaanvragen als vermeld in artikel 1.4 van titel III van het VLAREM, zal de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, op dezelfde dag dat met toepassing van artikel 1.2.2ter.2, vierde lid, aan de aanvrager wordt meegedeeld dat de aanvraag ontvankelijk en volledig is, de aanvraag ter beschikking stellen van de betrokken gemeente, met de opdracht om een openbaar onderzoek in te stellen.
Voor de organisatie van het openbaar onderzoek zijn de bepalingen van titel 3, hoofdstuk 5, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning van overeenkomstige toepassing, waarbij :
1° de vergunningsaanvraag of de aanvraag tot omgevingsvergunning moet worden gelezen als de afwijkingsaanvraag;
2° de vergunningsaanvrager moet worden gelezen als de aanvrager van de afwijkingsaanvraag.
Artikel 1.2.2ter.4. (23/02/2017- ...)
Op dezelfde dag dat met toepassing van artikel 1.2.2ter.2, vierde lid, aan de aanvrager wordt meegedeeld dat de afwijkingsaanvraag ontvankelijk en volledig is, stelt de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de afwijkingsaanvraag ter beschikking van de GOVC, vermeld in artikel 40 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, brengt aan de GOVC advies uit binnen een termijn van zestig dagen vanaf de dag dat met toepassing van artikel 1.2.2ter.2, vierde lid, aan de aanvrager wordt meegedeeld dat de afwijkingsaanvraag ontvankelijk en volledig is. De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, kan als ze dat noodzakelijk acht, het advies inwinnen van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
Als de aanvrager bij het indienen van de afwijkingsaanvraag vraagt om gehoord te worden, wordt hij gehoord door de GOVC.
De GOVC brengt op basis van het aanvraagdossier, het advies van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en, in voorkomend geval, de adviezen die deze afdeling heeft ingewonnen, een advies uit binnen een termijn van negentig dagen vanaf de dag na de datum waarop de afwijkingsaanvraag aan haar ter beschikking is gesteld.
Voor de toepassing van dit artikel zetelen in de GOVC naast de personen, vermeld in artikel 40, § 1, 1° tot en met 4°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, de adviesinstanties die over de afwijkingsaanvraag een advies hebben uitgebracht.
Artikel 1.2.2ter.5. (23/02/2017- ...)
De beslissing over de afwijkingsaanvraag wordt genomen door de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, binnen een termijn van honderdvijftig dagen die ingaat vanaf de dag dat met toepassing van artikel 1.2.2ter.2, vierde lid, aan de aanvrager wordt meegedeeld dat de afwijkingsaanvraag ontvankelijk en volledig is.
De beslissing, vermeld in het eerste lid, bevat :
1° de datum van de afwijkingsaanvraag;
2° de naam of de hoedanigheid van de aanvrager;
3° de naam en, in voorkomend geval, het ondernemersnummer van de exploitant;
4° de identificatie van de ingedeelde inrichting of activiteit die het voorwerp uitmaakt van de afwijkingsaanvraag;
5° een omschrijving van de artikelen en de milieuvoorwaarden waarvan afwijking wordt gevraagd;
6° in voorkomend geval, een verwijzing naar de aard van de standpunten, opmerkingen en bezwaren die tijdens het openbaar onderzoek zijn ingediend, en de wijze waarop daarmee is omgegaan;
7° een motivering van de beslissing;
8° als de afwijking wordt toegestaan, de voorwaarden die gelijkwaardige waarborgen bieden voor de bescherming van de mens en het milieu als de voorwaarden waarvan de afwijking is toegestaan.
Artikel 1.2.2ter.6. (23/02/2017- ...)
Voor de bekendmaking van de beslissing zijn de bepalingen van titel 3, hoofdstuk 9, afdeling 3, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.2.2ter.7. (23/02/2017- ...)
...
Artikel 1.2.3.1. (03/04/2020- ...)
§ 1. De Vlaamse minister kan gedurende de periode dat de Vlaamse Regering een civiele noodsituatie heeft vastgesteld in toepassing van artikel 4, § 1, eerste lid van het decreet van 20 maart 2020 over maatregelen in geval van een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid, voor een beperkte termijn afwijkingen toestaan op de milieuvoorwaarden uit dit besluit, in elk van onderstaande gevallen:
1° in geval dit vereist is om redenen van algemeen belang die verband houden met de vastgestelde civiele noodsituatie;
2° in geval het in gevolge de vastgestelde civiele noodsituatie onmogelijk is om bepaalde milieuvoorwaarden na te leven. Onder onmogelijkheid wordt ook begrepen de situatie waarin de kosten verbonden aan het naleven van de milieuvoorwaarden onevenredig hoog zijn.
De omvang en de termijn van de afwijking zijn steeds beperkt tot wat hoogstnoodzakelijk is. De termijn waarbinnen een afwijking wordt toegestaan, kan de maximale duurtijd van de vastgestelde civiele noodsituatie, met inbegrip van een eventuele verlenging, zoals vastgesteld door de Vlaamse Regering in toepassing van artikel 4, § 1, eerste lid van het decreet van 20 maart 2020 over maatregelen in geval van een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid, niet overschrijden.
De minister houdt hierbij in de mate van het mogelijke rekening met de vereisten van artikel 5.4.3 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Naast de redenen vermeld in het eerste lid, kunnen de beperktheid in omvang en tijd van de afwijking en eventuele alternatieve maatregelen die in de mate van het mogelijke een gelijkwaardig niveau van bescherming bieden, hierbij in overweging genomen worden.
De minister kan voorwaarden verbinden aan de beslissing waarbij een afwijking van de milieuvoorwaarden wordt toegestaan en kan de toepassing ervan tot een bepaalde sector of categorie van inrichtingen beperken.
§ 2. Het ministerieel besluit tot afwijking wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Artikel 1.2.4.1. (23/02/2017- ...)
...
Artikel 1.3.1.1. (01/04/2019- ...)
§ 1. Voor het nemen van monsters en het uitvoeren van metingen, beproevingen en analyses, als vermeld in de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en in de bijzondere vergunningsvoorwaarden van bepaalde inrichtingen of onderdelen van inrichtingen, wordt verstaan onder :
1° een laboratorium in de discipline water: een laboratorium in de discipline water, erkend voor de uitvoering van die bemonsteringen, metingen, beproevingen of analyses met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu, voor het deeldomein afval-, oppervlakte-, grond- of drinkwater;
2° een laboratorium in de discipline lucht: een laboratorium in de discipline lucht, erkend voor de uitvoering van die bemonsteringen, metingen, beproevingen of analyses met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu;
3° een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie: een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, erkend voor de uitvoering van die beproevingen met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu;
4° een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen: een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, erkend voor de uitvoering van die beproevingen met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.
Niemand mag die monsternemingen, metingen, beproevingen en analyses uitvoeren zonder daarvoor in het bezit te zijn van een erkenning, in voorkomend geval als vermeld in :
1° in bijlage 3, 1°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu voor een laboratorium in de discipline water;
2° in bijlage 3, 2°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu voor een laboratorium in de discipline lucht;
3° in bijlage 4, van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu voor een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
§ 2. Voor het uitvoeren van akoestische onderzoeken en het opstellen en het begeleiden van saneringsplannen als vermeld in de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en in de bijzondere vergunningsvoorwaarden van bepaalde inrichtingen of onderdelen van inrichtingen, wordt met een milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen bedoeld : een milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen, deeldomein geluid, erkend volgens het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.
§ 3. Om monsters te nemen en metingen, beproevingen en analyses uit te voeren als vermeld in de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en in de bijzondere vergunningsvoorwaarden van bepaalde inrichtingen of onderdelen van inrichtingen, wordt verstaan onder een milieudeskundige in de discipline afval of bodem :
1° een laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen dat erkend is voor de uitvoering van bemonsteringen, metingen, beproevingen of analyses met toepassing van het VLAREL van 19 november 2010, voor afvalstoffen;
2° een laboratorium in de discipline bodem, deeldomein bodemsanering, dat erkend is voor de uitvoering van metingen, beproevingen of analyses met toepassing van het VLAREL van 19 november 2010, voor bodem en bodemmaterialen;
3° een bodemsaneringsdeskundige die erkend is met toepassing van het VLAREL van 19 november 2010, voor de resultaten in het kader van de uitvoering van bemonsteringen op bodem ter uitvoering van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO-besluit van 14 december 2007.
§ 4. In dit besluit wordt verstaan onder :
1° milieudeskundige in de discipline elektrische installaties : een erkend orgaan als vermeld in artikel 275 van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI);
2° milieudeskundige in de discipline recipiënten voor samengeperst, vloeibaar gemaakt, of opgelost gas : een erkende externe dienst voor technische controles op de werkplaats als vermeld in het koninklijk besluit van 29 april 1999 betreffende de erkenning van externe diensten voor technische controles op de werkplaats, voor het domein controles van gasrecipiënten;
3° milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk : een erkende aangemelde instantie of keuringsdienst van gebruikers als vermeld in hoofdstuk VIII van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur, voor de toepassing van de procedures, vermeld in de Europese richtlijn 97/23/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur ofwel een erkende aangemelde instantie als vermeld in artikel 12 van het koninklijk besluit van 11 juni 1990 betreffende het op de markt brengen van drukvaten van eenvoudige vorm, voor de toepassing van de procedures, vermeld in de Europese richtlijn 2009/105/EG inzake drukvaten van eenvoudige vorm..
Artikel 1.3.2.1. (01/01/2011- ...)
...
Artikel 1.3.2.2. (01/01/2011- ...)
...
Artikel 1.3.2.3. (01/01/2011- ...)
...
Artikel 1.3.3.1. (01/01/2011- ...)
...
Artikel 1.3.3.2. (01/01/2011- ...)
...
Artikel 1.3.4.1. (24/06/2021- ...)
De entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor lucht, wordt erkend voor het uitbouwen en exploiteren van meetnetten voor het meten van de verontreiniging van de omgevingslucht en het bewaken van de luchtkwaliteit als vermeld in artikel 2.2.6 en 10.2.4 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Hierbij gaat het om het exploiteren en het meten van de verontreiniging van de omgevingslucht in het kader van de volgende meetnetten:
1° telemetrisch meetnet lucht, voor de voortgangsbewaking van de algemene luchtkwaliteit voor luchtverontreinigende stoffen, inzonderheid: SO2, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTEX, VOS, bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes, de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;
2° lokale meetnetten in gebieden met acute lokale problemen van luchtverontreiniging, inzonderheid: SO2, H2S, organi-sche zwavelverbindingen, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTEX, VOS, bemonstering en analyse zwarte rook volgens de OESO-methode, bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes, de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;
3° mobiele metingen van luchtverontreiniging voor luchtverontreinigende stoffen, inzonderheid: SO2, H2S, organische zwavelverbindingen, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTEX, VOS, totaal koolwaterstoffen en totaal stofgehalte;
4° meetnet voor zware metalen in zwevend stof, inzonderheid: As, Cd, Cu, Ni, Pb, Sb en Zn;
5° meetnet voor zware metalen in neervallend stof, inzonderheid: As, Cd, Cu, Ni, Pb en Zn;
6° depositienet verzuring voor de bepaling van anorganische stoffen in de omgevingslucht, in droge, natte en totale depositie, inzonderheid: ammoniak, ammonium, calcium, chloriden, fluoriden, kalium, magnesium, natrium en sulfaten;
7° meetnetten voor de bepaling van organische stoffen in de omgevingslucht, in droge, natte en totale depositie, inzonderheid: PAK's, nitro-aromatische koolwaterstoffen, VOS, en ZVOS;
Artikel 1.3.4.2. (24/06/2021- ...)
De entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor lucht:
1° maakt jaarlijks een verslag op over de geleverde prestaties en de interne kwaliteitszorg, en stuurt dit aan de afdeling, bevoegd voor erkenningen;
2° neemt deel, rechtstreeks of via de Intergewestelijke Cel voor Leefmilieu (IRCEL), aan de door het referentie-laboratorium van de EU georganiseerde externe kwaliteitscontroles inzake meetnetten voor de luchtkwaliteit; de resultaten van deze activiteiten worden opgenomen in het jaarverslag, bedoeld in 1°.
Artikel 1.3.4.3. (01/01/2011- ...)
Als referentiestandaard voor immissiemetingen als vermeld in artikel 1.3.4.1, gelden de ijkbank van de Vlaamse Milieumaatschappij en de Intergewestelijke Cel voor Leefmilieu (IRCEL).
Artikel 1.4.1.1. (01/10/2019- ...)
Een algemene evaluatie van de milieuvoorwaarden die van toepassing zijn op een GPBV-installatie, vermeld in artikel 5.4.11, § 1, 1°, van titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wordt uitgevoerd :
1° binnen twee jaar na de bekendmaking in het publicatieblad van de Europese Unie van de door de Europese Commissie aangenomen nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van de GPBV-installatie;
2° voor zover er geen BBT-conclusies van toepassing zijn, als ontwikkelingen op het gebied van de BBT een significante vermindering van de emissies mogelijk maken;
3° als de veroorzaakte verontreiniging van die aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning moeten worden gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden moeten worden opgenomen;
4° als de bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist;
5° als overeenkomstig artikel 3.3.0.3, 3°, aan een nieuwe of bijgewerkte milieukwaliteitsnorm moet worden voldaan.
Bij een algemene evaluatie, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, worden alle milieuvoorwaarden die op de GPBV-installatie van toepassing zijn, geëvalueerd.
Bij een algemene evaluatie, vermeld in het eerste lid, 1°, worden alle nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies in aanmerking genomen die voor de installatie gelden en die sinds de afgifte of de laatste evaluatie van de vergunning door de Europese Commissie zijn aangenomen.
De door de Europese Commissie aangenomen nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van de GBPV-installatie worden binnen de zestig dagen na de bekendmaking in het publicatieblad van de Europese Unie door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, meegedeeld aan de exploitanten van de betrokken GPBV-installaties, als voorbereiding van de evaluaties.
Als conform artikel 1.4 van titel III van het VLAREM voor een GPBV-installatie een individuele afwijking van de BBT-GEN is toegestaan, wordt bij iedere algemene evaluatie opnieuw de toepassing van artikel 1.4, derde lid, van titel III van het VLAREM geëvalueerd.
Als voor een GPBV-installatie in een voorafgaande periode van vijftien jaar geen evaluatie werd uitgevoerd, kan, rekening houdende met het tijdstip waarop de milieuvoorwaarden zijn aangepast ingevolge een vergunningsaanvraag of ingevolge de toepassing van artikel 82 van het decreet van 25 april 2014, een algemene evaluatie worden gepland.
Artikel 1.4.2.1. (01/01/2018- ...)
De relevante milieuvoorwaarden die van toepassing zijn op een ingedeelde inrichting of activiteit, kunnen met het oog op de eventuele toepassing van artikel 82, eerste lid, 2°, van het decreet van 25 april 2014, worden onderworpen aan een gerichte evaluatie, vermeld in artikel 5.4.11, § 1, 2°, van titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid :
1° voor de gevallen en aspecten bepaald in de richtlijnen over bijzondere milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 5.4.6/1, tweede lid, van titel V van het voormelde decreet;
2° voor zover in een voorafgaande periode van vijftien jaar de te evalueren milieuvoorwaarden bij de beslissing over een vergunningsaanvraag of met toepassing van artikel 82 van het decreet van 25 april 2014 niet op relevante wijze zijn aangepast, in de hierna vermelde gevallen :
a) inrichtingen of activiteiten, vermeld in indelingsrubriek 2.3.11, met uitzondering van de aspecten die betrekking hebben op het inert afval, het afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf en het niet-gevaarlijk niet-inert afval, tenzij de afvalstoffen worden gestort in een afvalvoorziening van categorie A, en met uitzondering van de afvalvoorzieningen, vermeld in artikel 5.2.6.10.1, § 3, van dit besluit;
b) afval (mee)verbrandingsinstallaties als vermeld in de indelingsrubrieken 2.3.4.1, b, c, e, f, g, h, j, k, l, m; 2.3.4.2, b, c, d, e, f, g en 2.3.5;
c) het lozen in gewone oppervlaktewateren, openbare riolen of kunstmatige afvoerwegen voor regenwater, van gevaarlijke stoffen als vermeld in bijlage 2C, in concentraties die hoger zijn dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1;
d) het direct of indirect lozen in grondwater van gevaarlijke stoffen als vermeld in bijlage 2B.
Artikel 1.4.3.1.1. (26/11/2022- ...)
Het voortschrijdende meerjarenprogramma van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, bevat minstens de volgende gegevens :
1° een plan van aanpak voor het uitvoeren van de algemene evaluaties, vermeld in artikel 5.4.11, § 1, 1°, van titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, voor de eerstkomende vijf jaar;
2° een nominatieve lijst van ingedeelde inrichtingen of activiteiten waarvoor in de loop van de komende twee jaar voormelde evaluatie gepland is met de concrete planning voor het eerstkomende jaar.
De concrete planning wordt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, maximaal zestig dagen na de publicatie van nieuwe of herziene BBT-conclusies in het Publicatieblad van de Europese Unie geactualiseerd.
De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, bepaalt in haar plan van aanpak, vermeld in het eerste lid, voor elke categorie van GPBV-installaties die ze in aanmerking neemt voor het uitvoeren van een evaluatie in de volgende vijf kalenderjaren, of de redenen voor de evaluatie ten dele ook aanleiding geven tot een bijstelling van de algemene of sectorale milieuvoorwaarden.
Het voortschrijdende meerjarenprogramma wordt afgestemd op de programmatorische aanpak van de milieuhandhaving.
De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, stelt het voortschrijdende meerjarenprogramma vast na raadpleging van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 4 tot en met § 7, § 9 en § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, kan de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 8, § 10, § 11, § 13, § 14, § 15 en § 16, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, raadplegen.
Artikel 1.4.3.2.1. (01/01/2018- ...)
Het voortschrijdende meerjarenprogramma van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, wordt jaarlijks voor 1 oktober online bekendgemaakt op een daartoe geëigende plaats op de website van de afdeling en wordt meegedeeld aan de Vlaamse Regering. Het ligt ook ter inzage bij de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, stelt jaarlijks voor 1 oktober haar voortschrijdende meerjarenprogramma ter beschikking van de provinciale en de gewestelijke omgevingsvergunningscommissies en van de afdeling, bevoegd voor de milieuhandhaving.
Artikel 1.4.3.3.1. (01/01/2018- ...)
De afdeling Milieu bevoegd voor de omgevingsvergunning stelt uiterlijk op 30 juni van elk jaar een rapport op over de mate waarin uitvoering is gegeven aan haar voortschrijdende meerjarenprogramma van het vorige jaar. Daarvoor kan de afdeling alle nuttige informatie inwinnen bij de bevoegde provinciale en gewestelijke omgevingsvergunningscommissies.
Het rapport, vermeld in het eerste lid, omvat minstens :
1° het bij het begin van het beschouwde jaar voorziene aantal algemene evaluaties;
2° het aantal uitgevoerde evaluaties voor het beschouwde jaar;
3° als er een verschil is tussen het aantal voorziene algemene evaluaties en het aantal uitgevoerde algemene evaluaties, een toelichting waarom het vooropgestelde aantal niet gehaald is.
Het rapport, vermeld in het eerste lid, wordt binnen een termijn van dertig dagen na de dag dat het is vastgesteld, bekendgemaakt overeenkomstig de bepalingen van artikel 1.4.3.2.1.
Artikel 1.4.4.1. (01/01/2018- ...)
Overeenkomstig artikel 5.4.12 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid worden de volgende instanties belast met het uitvoeren van evaluaties :
1° de bevoegde dienst van de gemeente voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die behoren tot projecten waarvoor het college van burgemeester en schepenen conform artikel 15 van het decreet van 25 april 2014 bevoegd is om in eerste administratieve aanleg over de vergunningsaanvraag een beslissing te nemen;
2° de provinciale omgevingsvergunningscommissie voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die behoren tot projecten waarvoor de deputatie conform artikel 15 van het decreet van 25 april 2014 bevoegd is om in eerste administratieve aanleg over de vergunningsaanvraag een beslissing te nemen;
3° de gewestelijke omgevingsvergunningscommissie voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die behoren tot projecten waarvoor de Vlaamse Regering conform artikel 15 van het decreet van 25 april 2014 bevoegd is om in eerste administratieve aanleg over de vergunningsaanvraag een beslissing te nemen.
Artikel 1.4.5.1.1. (01/01/2019- ...)
§ 1 Voor het uitvoeren van de evaluatie wordt gebruikgemaakt van de bij monitoring of bij inspectie verkregen gegevens waarover de overheid beschikt.
De instanties die belast zijn met het uitvoeren van een evaluatie, vermeld in artikel 1.4.4.1, kunnen de exploitant om bijkomende gegevens vragen die voor de evaluatie van de milieuvoorwaarden noodzakelijk zijn en als die nog niet in hun bezit zijn, waaronder :
1° de maatregelen die de exploitant uitvoert of voorstelt naar aanleiding van de redenen die aanleiding hebben gegeven tot het opstarten van de evaluatie en die hem overeenkomstig artikel 1.4.5.2.1, § 1, tweede lid, of 1.4.5.3.1, § 1, tweede lid, zijn meegedeeld;
2° als de aanstelling van een milieucoördinator voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit verplicht is, de visie van de milieucoördinator op de maatregelen, vermeld in punt 1° ;
3° als het een GPBV-installatie betreft : de resultaten van de monitoring van emissies en andere gegevens die een vergelijking mogelijk maken van de werking van de installatie met de BBT, zoals beschreven in de toepasselijke BBT-conclusies en met de BBT-GEN.
§ 2. De exploitant bezorgt de bijkomende gegevens, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, binnen een termijn van vijftig dagen vanaf de dag na de datum van verzending van de vraag.
Bij het overmaken van de gegevens, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, kan de exploitant de gegevens aangeven die vertrouwelijk moeten worden behandeld. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de regeling voor de toegang tot bestuursdocumenten, vermeld in titel II, hoofdstuk 3, van het bestuursdecreet van 7 december 2018.
Als de exploitant nalaat om de gevraagde gegevens binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, te bezorgen, kan de instantie die belast is met het uitvoeren van een evaluatie, vermeld in artikel 1.4.4.1, de evaluatie toch laten doorgaan.
§ 3. De instanties die belast zijn met het uitvoeren van een evaluatie, vermeld in artikel 1.4.4.1, stellen de gegevens, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, en paragraaf 2, bij de adviesaanvraag ter beschikking van de instanties die ze om advies vragen.
§ 4. Voor de toepassing van afdeling 1.4.5 is titel 8 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning van overeenkomstige toepassing.
§ 5. De kennisgeving, vermeld in artikel 1.4.5.2.1, § 1, tweede lid, en in artikel 1.4.5.3.1, § 1, tweede lid, en het verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluatie, vermeld in artikel 1.4.5.2.2, § 1, en in artikel 1.4.5.3.2, § 1, worden door de exploitant ter beschikking gesteld van de werknemersvertegenwoordiging in de ondernemingsraad en van het comité voor preventie en bescherming op het werk. Bij ontstentenis van beide organen worden de documenten en gegevens ter beschikking gesteld van de vakbondsdelegatie van de onderneming.
Artikel 1.4.5.2.1. (26/11/2022- ...)
§ 1. De bevoegde dienst van de gemeente die een evaluatie opstart, brengt de exploitant van de ingedeelde inrichting of activiteit daarvan met een beveiligde zending op de hoogte.
De kennisgeving bevat de aanleiding voor de evaluatie. De kennisgeving kan ook een verzoek om bijkomende gegevens als vermeld in artikel 1.4.5.1.1, § 1, tweede lid, omvatten.
De bevoegde dienst van de gemeente kan ook informatie opvragen bij de bevoegde toezichthouder, vermeld in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
§ 2. Als conform artikel 41 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning de provinciale omgevingsvergunningscommissie in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit een advies verleent, vraagt de bevoegde dienst van de gemeente een advies aan de provinciale omgevingsvergunningscommissie.
De provinciale omgevingsvergunningscommissie verzoekt de adviesinstanties die conform artikel 37, § 2, § 4 tot en met § 7, § 9 en § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit een advies verlenen, om advies.
De provinciale omgevingsvergunningscommissie kan het advies inwinnen van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 8, § 10, § 11, § 13, § 14, § 15 en § 16, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
De adviesinstanties verlenen hun advies aan de provinciale omgevingsvergunningscommissie binnen een termijn van vijfenveertig kalenderdagen na de ontvangst van het verzoek om advies. Als geen advies wordt uitgebracht binnen de termijn van vijfenveertig kalenderdagen, wordt de adviesinstantie geacht van oordeel te zijn dat er geen bijstelling van de milieuvoorwaarden hoeft plaats te vinden.
De provinciale omgevingsvergunningscommissie verleent haar advies binnen een termijn van vijfenzeventig kalenderdagen na de ontvangst van het verzoek om advies. Als geen advies wordt uitgebracht binnen de termijn van vijfenzeventig dagen, wordt de provinciale omgevingsvergunningscommissie geacht van oordeel te zijn dat er geen bijstelling van de milieuvoorwaarden hoeft plaats te vinden.
§ 3. Als de provinciale omgevingsvergunningscommissie geen adviesbevoegdheid als vermeld in paragraaf 2, heeft, kan de bevoegde dienst van de gemeente een advies vragen aan de adviesinstanties die conform artikel 37, § 4 tot en met § 7, § 9 en § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit een advies verlenen.
De bevoegde dienst van de gemeente kan het advies inwinnen van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 8, § 10, § 11, § 13, § 14, § 15 en § 16, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
De adviesinstanties verlenen hun advies aan de bevoegde dienst van de gemeente binnen een termijn van vijfenveertig kalenderdagen na de ontvangst van het verzoek om advies. Als geen advies wordt uitgebracht binnen de termijn van vijfenveertig kalenderdagen, wordt de adviesinstantie geacht van oordeel te zijn dat er geen bijstelling van de milieuvoorwaarden hoeft plaats te vinden.
Artikel 1.4.5.2.2. (01/01/2018- ...)
§ 1. De bevoegde dienst van de gemeente stelt een gemotiveerd verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluatie op binnen een termijn van honderdvijftig kalenderdagen na de verzending van de kennisgeving, vermeld in artikel 1.4.5.2.1, § 1, eerste lid.
§ 2. Binnen een termijn van tien dagen na datum van het verslag deelt de bevoegde dienst van de gemeente het verslag met de conclusies van de evaluaties met een beveiligde zending mee aan :
1° de exploitant;
2° het college van burgemeester en schepenen;
3° de adviesinstanties of de provinciale omgevingsvergunningscommissie als die tijdig een advies hebben uitgebracht.
Als de bevoegde dienst van de gemeente in zijn conclusies van oordeel is dat er een noodzaak is tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, zal de mededeling, vermeld in het eerste lid, 2°, het verzoek tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 82, eerste lid, 2°, a), van het decreet van 25 april 2014, omvatten.
Artikel 1.4.5.3.1. (26/11/2022- ...)
§ 1. De bevoegde omgevingsvergunningscommissie die een evaluatie opstart, brengt de exploitant van de ingedeelde inrichting of activiteit daarvan met een beveiligde zending op de hoogte.
De kennisgeving bevat de aanleiding voor de evaluatie. De kennisgeving kan ook een verzoek om bijkomende gegevens als vermeld in artikel 1.4.5.1.1, § 1, tweede lid, omvatten.
De bevoegde omgevingsvergunningscommissie kan ook informatie opvragen bij de bevoegde toezichthouder, vermeld in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
§ 2. De bevoegde omgevingsvergunningscommissie verzoekt de adviesinstanties die conform artikel 37, § 2, § 4 tot en met § 7, § 9 en § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit een advies verlenen, om advies.
De bevoegde omgevingsvergunningscommissie kan het advies inwinnen van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 8, § 10, § 11, § 13, § 14, § 15 en § 16, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
De adviesinstanties verlenen hun advies aan de bevoegde omgevingsvergunningscommissie binnen een termijn van zestig kalenderdagen na de ontvangst van het verzoek om advies. Als geen advies wordt uitgebracht binnen de termijn van zestig dagen, wordt de adviesinstantie geacht van oordeel te zijn dat er geen bijstelling van de milieuvoorwaarden hoeft plaats te vinden.
Artikel 1.4.5.3.2. (01/01/2018- ...)
§ 1. De bevoegde omgevingsvergunningscommissie stelt een gemotiveerd verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluatie op binnen een termijn van honderdvijftig kalenderdagen na de verzending van de kennisgeving, vermeld in artikel 1.4.5.3.1, § 1, eerste lid.
§ 2. Binnen een termijn van tien dagen na de datum van het verslag deelt de bevoegde omgevingsvergunningscommissie met een beveiligde zending het verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluaties mee aan :
1° de exploitant;
2° de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 van het decreet van 25 april 2014;
3° de adviesinstanties als die tijdig een advies hebben uitgebracht.
Als de bevoegde omgevingsvergunningscommissie in haar conclusies van oordeel is dat er een noodzaak is tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, zal de mededeling, vermeld in het eerste lid, 2°, het verzoek tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 82, eerste lid, 2°, a), van het decreet van 25 april 2014, omvatten.
Artikel 1.4.6.1. (01/01/2019- ...)
Om tegemoet te komen aan de redenen van de evaluatie worden de milieuvoorwaarden waar nodig bijgesteld.
In geval van een GPBV-installatie worden de milieuvoorwaarden zo nodig bijgesteld in de volgende gevallen :
1° om binnen vier jaar na de bekendmaking ervan in het publicatieblad van de Europese Unie te voldoen aan nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies ook rekening houdend met artikel 1.4 en 1.9, eerste lid, 5°, van titel III van het VLAREM;
2° als ontwikkelingen op het gebied van BBT een significante vermindering van de emissies mogelijk maken;
3° als de veroorzaakte verontreiniging van die aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden moeten worden gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden moeten worden opgelegd;
4° als de bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist;
5° om aan een nieuwe of bijgewerkte milieukwaliteitsnorm conform artikel 3.3.0.3, eerste lid, 3°, te voldoen.
In geval van ingedeelde inrichtingen of activiteiten als vermeld in artikel 1.4.2.1, 2°, a) en b), worden de milieuvoorwaarden zo nodig bijgesteld in de volgende gevallen :
1° als zich ingrijpende wijzigingen voordoen in de exploitatie van de voorziening of in het gestorte afval;
2° op basis van de resultaten van de monitoring waarover de exploitant met toepassing van artikel 5.2.6.5.1, § 3, verslag heeft uitgebracht of van de met toepassing van artikel 5.2.6.9.1 uitgevoerde inspecties;
3° in het licht van informatie-uitwisseling over aanzienlijke veranderingen in de beste beschikbare technieken.
In het geval van ingedeelde inrichtingen of activiteiten als vermeld in artikel 1.4.2.1, 2°, c) en d), worden de milieuvoorwaarden bijgesteld in functie van het maatregelenprogramma, vermeld in artikel 1.7.4.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.
Artikel 1.5.1.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De kennisgeving en, in voorkomend geval, de toelatingsaanvraag, vermeld in artikel 5.5.2, § 1, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, worden ingediend en afgehandeld conform de bepalingen van deze afdeling.
§ 2. Bij elke kennisgeving of toelatingsaanvraag bezorgt de gebruiker een openbaar dossier per aangetekende brief, digitaal of door afgifte tegen ontvangstbewijs aan de bevoegde instantie.
De gebruiker stuurt tegelijkertijd een exemplaar van het openbaar dossier en van het technisch dossier per aangetekende brief, digitaal of bij afgifte tegen ontvangstbewijs naar de technisch deskundige. De technisch deskundige brengt de bevoegde instantie op de hoogte van de ontvangst van het dossier.
§ 3. De kennisgeving en, in voorkomend geval de toelatingsaanvraag bevatten de gegevens, vermeld in afdeling 1.5.2.
§ 4. Het technisch dossier kan vertrouwelijke informatie bevatten die, in voorkomend geval, in een afzonderlijke gesloten enveloppe bij het technisch dossier gevoegd wordt.
De technisch deskundige besluit na overleg met de gebruiker welke informatie vertrouwelijk zal worden behandeld en brengt de gebruiker op de hoogte van zijn besluit. Elk meningsverschil tussen de gebruiker en de technisch deskundige daarover wordt beslecht door de bevoegde instantie.
Het vertrouwelijke karakter kan niet worden ingeroepen voor de volgende informatie :
1° karakteristieken van de GGO's en pathogene organismen;
2° de naam van de gebruiker;
3° de plaats van de activiteit;
4° het risiconiveau van de activiteiten, zoals bepaald conform rubriek 51 van de indelingslijst;
5° de inperkingsmaatregelen;
6° de conclusies over de te verwachten effecten, namelijk de mogelijke schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu.
De bevoegde instantie en de technisch deskundige geven aan derden geen informatie door die als vertrouwelijke informatie wordt beschouwd.
Bij definitieve weigering van de toelating of als de gebruiker de kennisgeving of de toelatingsaanvraag intrekt, wordt de vertrouwelijke informatie aangetekend en in een verzegelde enveloppe door de technisch deskundige naar de gebruiker teruggestuurd.
§ 5. De technisch deskundige bezorgt aan de bevoegde instantie per aangetekende brief, digitaal of door afgifte tegen ontvangstbewijs, binnen acht dagen na de ontvangst van de dossiers, vermeld in paragraaf 2, tweede lid, een ontvangstbewijs waaruit de conformiteit van het openbaar dossier met het technisch dossier blijkt, of een opsomming van de gebreken van het openbaar dossier.
Artikel 1.5.1.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. Als een kennisgeving of een toelatingsaanvraag is ingediend, geeft de technisch deskundige een advies aan de bevoegde instantie binnen de termijnen, vermeld in afdeling 1.5.2.
Hij onderzoekt of het dossier voldoet aan de eisen, vermeld in dit besluit, of de verstrekte gegevens juist en volledig zijn, of de risicoanalyse en het risiconiveau correct zijn en, zo nodig, of de inperkings- en andere beschermingsmaatregelen en het afvalbeheer adequaat zijn.
§ 2. Als dat nodig is, kan de technisch deskundige overgaan tot raadplegingen of de gebruiker verzoeken nadere informatie te verstrekken. In dat geval worden de termijnen waarin het advies moet worden verstrekt, verlengd met de termijn waarin wordt gewacht op de nadere informatie. De termijn waarin de bevoegde instantie eventueel een beslissing moet nemen, schuift overeenkomstig op.
§ 3. Het advies bevat, afhankelijk van het risiconiveau, al de volgende gegevens of sommige ervan :
1° een beoordeling van de juistheid van het voorgestelde risiconiveau;
2° een beoordeling van de voorgestelde inperkings- en controlemaatregelen, inclusief het afvalbeheer;
3° eventueel een gemotiveerd voorstel tot aanpassing van de voorgestelde inperkings- en controlemaatregelen;
4° een beoordeling van de toelaatbaarheid van de activiteit vanuit het oogpunt van de risico's voor de menselijke gezondheid en voor het leefmilieu;
5° in voorkomend geval, een gemotiveerd voorstel voor de toelatingstermijn.
§ 4. Bij gebrek aan advies binnen de gestelde termijn kan de procedure worden voortgezet.
Artikel 1.5.1.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. De bevoegde instantie neemt een gemotiveerde beslissing over de toelatingsaanvraag of eventueel over de kennisgeving binnen de termijn, vermeld in afdeling 1.5.2.
§ 2. Als dat nodig is, kan de bevoegde instantie :
1° de gebruiker verzoeken nadere informatie te verstrekken. In dat geval wordt de termijn waarin de beslissing eventueel moet worden genomen, verlengd met de termijn waarin wordt gewacht op de nadere informatie;
2° de omstandigheden van het voorgestelde ingeperkte gebruik of het risiconiveau waarin dat is ingedeeld, wijzigen;
3° aan het ingeperkte gebruik een tijdslimiet of bepaalde specifieke voorwaarden verbinden;
4° overgaan tot raadplegingen.
De bevoegde instantie kan eisen dat niet met het voorgestelde ingeperkte gebruik wordt begonnen of ze kan, op verzoek van de bevoegde toezichthouder, het lopende ingeperkte gebruik schorsen of beëindigen, totdat ze haar goedkeuring heeft gegeven.
De bevoegde instantie kan dat doen op basis van :
1° nadere informatie die ze heeft verkregen;
2° gewijzigde omstandigheden van het ingeperkte gebruik;
3° een wijziging van het risiconiveau;
4° de nakoming van de specifieke voorwaarden.
§ 3. De bevoegde instantie zendt binnen een termijn van tien dagen na de datum van de beslissing een afschrift van de beslissing aan :
1° de gebruiker;
2° de technisch deskundige;
3° het college van burgemeester en schepenen van de gemeenten waarin de activiteit gepland is of plaatsvindt;
4° de deputatie van de provincie waarin de activiteit gepland is of plaatsvindt, met uitzondering van beslissingen over activiteiten van risiconiveau 1;
5° de toezichthouder, bevoegd overeenkomstig titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid;
6° de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid;
7° de dienst van de Civiele Bescherming, belast met de opstelling van het rampenplan, met uitzondering van beslissingen over activiteiten van risiconiveau 1 en 2.
§ 4. Tegen elke beslissing kan de gebruiker een heroverwegingsvordering indienen bij de bevoegde instantie.
Die vordering wordt per aangetekende brief, digitaal of door afgifte tegen ontvangstbewijs ingediend bij de bevoegde instantie, uiterlijk dertig dagen na de ontvangst van de beslissing, vermeld in paragraaf 3.
De heroverweging heeft geen opschortende werking op de beslissing.
De definitieve beslissing wordt binnen dertig dagen na de ontvangst van de vordering verzonden aan alle betrokkenen conform de bepalingen van paragraaf 3.
Tegen de definitieve beslissing, vermeld in het vierde lid, is geen beroep mogelijk.
Artikel 1.5.2.1. (23/02/2017- ...)
Bij de kennisgeving voor een eerste ingeperkt gebruik van risiconiveau 1 stuurt de gebruiker in afwijking van artikel 1.5.1.1, § 2, eerste lid, het openbaar dossier samen met de melding naar de overheid, bevoegd voor de melding van de derde klasse. Die kennisgeving moet ten minste de gegevens bevatten, vermeld in bijlage 1.5.1.3, deel A.
De technisch deskundige deelt uiterlijk binnen dertig dagen na de datum van het indienen van de kennisgeving het advies, vermeld in artikel 1.5.1.2, mee aan de bevoegde instantie. Dat advies bevat minstens de gegevens, vermeld in artikel 1.5.1.2, § 3, 1°, 2° en 3°.
Een eerste ingeperkt gebruik van risiconiveau 1 mag worden aangevat de dag na de kennisgeving, op voorwaarde dat de inperkings- en controlemaatregelen, voorgesteld in de kennisgeving, worden toegepast.
Bij elk volgend ingeperkt gebruik van risiconiveau 1 stuurt de gebruiker de risicoanalyse aan de technisch deskundige. De technisch deskundige brengt de bevoegde instantie op de hoogte van de ontvangst van de risicoanalyse van het volgende gebruik van risiconiveau 1. De gebruiker kan de activiteit van risiconiveau 1 aanvangen de dag na de verzending van de risicoanalyse. Zodra de technisch deskundige een probleem vaststelt met betrekking tot de risicoanalyse, informeert hij de bevoegde instantie daarover.
Artikel 1.5.2.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. De kennisgeving of, in voorkomend geval, de toelatingsaanvraag voor een eerste of volgend ingeperkt gebruik van risiconiveau 2 bevat ten minste de gegevens, vermeld in bijlage 1.5.1.3, deel B.
§ 2. De technisch deskundige deelt uiterlijk binnen dertig dagen na de datum van het indienen van de kennisgeving of toelatingsaanvraag het advies, vermeld in artikel 1.5.1.2, mee aan de bevoegde instantie.
Dat advies bevat alle gegevens, vermeld in artikel 1.5.1.2, § 3.
§ 3. Bij een eerste ingeperkt gebruik van risiconiveau 2 kan met dat ingeperkte gebruik worden begonnen als de bevoegde instantie een voorafgaande schriftelijke toelating geeft. De bevoegde instantie deelt haar beslissing mee uiterlijk binnen vijfenveertig dagen na de indiening van de toelatingsaanvraag.
§ 4. Bij het volgende ingeperkte gebruik van risiconiveau 2 en als aan de vereisten die daarmee verband houden, is voldaan, mag de activiteit worden aangevat de dag na de datum van de nieuwe kennisgeving.
§ 5. De gebruiker kan in zijn kennisgeving om een formele toelating verzoeken. De bevoegde instantie deelt haar beslissing mee uiterlijk binnen vijfenveertig dagen na de indiening van de kennisgeving.
Artikel 1.5.2.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. De toelatingsaanvraag voor een eerste of volgend ingeperkt gebruik van risiconiveau 3 of hoger, bevat ten minste de gegevens, vermeld in bijlage 1.5.1.3, deel C.
§ 2. De technisch deskundige deelt in de gevallen, vermeld in paragraaf 4, uiterlijk binnen dertig dagen na de datum van de indiening van de toelatingsaanvraag het advies, vermeld in artikel 1.5.1.2, mee aan de bevoegde instantie.
De technisch deskundige deelt in de gevallen, vermeld in paragraaf 5, uiterlijk binnen zestig dagen na de datum van de indiening van de toelatingsaanvraag, het advies, vermeld in artikel 1.5.1.2, mee aan de bevoegde instantie.
Het advies bevat alle gegevens, vermeld in artikel 1.5.1.2, § 3.
§ 3. Met eerste of volgend ingeperkt gebruik van risiconiveau 3 of hoger mag niet worden begonnen zonder voorafgaande schriftelijke toelating van de bevoegde instantie die haar beslissing schriftelijk meedeelt.
§ 4. De bevoegde instantie deelt haar beslissing mee uiterlijk binnen vijfenveertig dagen na de indiening van de toelatingsaanvraag als al eerder een toelating voor een ingeperkt gebruik van risiconiveau 3 of hoger is gegeven voor de inrichting waarin de activiteit wordt beoogd, en als is voldaan aan de eisen die daarmee verband houden voor toelating voor hetzelfde risiconiveau of voor een hoger risiconiveau.
§ 5. In de overige gevallen deelt de bevoegde instantie haar beslissing mee uiterlijk binnen negentig dagen na de indiening van de toelatingsaanvraag.
Artikel 1.5.3.1. (23/02/2017- ...)
De bevoegde instantie bepaalt, in overeenstemming met het risiconiveau, welke algemene beginselen en relevante inperkings- en andere beschermingsmaatregelen van bijlage 5.51.4 van toepassing zijn om de blootstelling van de werkplek en het milieu aan GGO's en pathogene organismen tot het laagste redelijkerwijs haalbare niveau te beperken en een hoog veiligheidsgehalte te garanderen.
Artikel 1.5.4.1. (23/02/2017- ...)
De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, kan bijlage 1.5.1.1, 1.5.1.2 en 1.5.1.3 aanpassen, afhankelijk van de opgedane ervaring, de wetenschappelijke of technische vooruitgang en de ontwikkeling van de Europese reglementering.
De technisch deskundige kan de inhoud van bijlage 1.5.1.1, 1.5.1.2 en 1.5.1.3 preciseren en interpreteren.
Artikel 2.1.1. (... - ...)
§ 1. De in dit deel vastgestelde milieukwaliteitsnormen bepalen, tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven, de kwaliteitseisen waaraan het betrokken onderdeel van het milieu in heel het Vlaamse Gewest moet voldoen.
§ 2. De in dit deel opgenomen beleidstaken hebben betrekking op een aantal van de taken die de overheid moet waarnemen om de gestelde kwaliteitsnormen te handhaven of te realiseren (zoals op het vlak van het vergunningen-beleid), op gegevensinventarisatie, op informatieverstrekking en op communicatie aan de EU-commissie of aan andere lid-staten.
§ 3. De beleidstaken met betrekking tot de gegevensinventarisatie, de informatieverstrekking en de communicatie aan de EU-commissie of aan andere lid-staten worden waargenomen door de minister, mits voorbereiding door de vermelde administraties.
Artikel 2.1.2. (... - ...)
De in dit deel vastgestelde milieukwaliteitsnormen worden door de overheid gehanteerd bij het plannen en bij het realiseren van haar beleid.
Artikel 2.1.3. (... - ...)
De duurzame ontwikkeling en de bescherming van een gezond leefmilieu, zijn algemene ba-sismilieukwaliteitsnormen.
Artikel 2.2.0.1. (27/02/2017- ...)
De milieukwaliteitsnormen voor geluid en beleidstaken ter zake worden vastgesteld in uitvoering van de wet van 18 juli 1973 op de geluidshinder.
Artikel 2.2.1.1. (... - ...)
De in bijlage 2.2.1. aangegeven waarden in dB(A) gelden als milieukwaliteitsnormen voor het LA95,1h-niveau van het omgevingsgeluid in open lucht.
Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen gelden deze waarden in dB(A) als richtwaarden waaraan het specifieke geluid van een inrichting wordt getoetst.
Artikel 2.2.2.1. (... - ...)
(verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 9) ] Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken gelden de in bijlage 2.2.2. aangegegeven waarden in dB(A) als richtwaarden voor binnenshuis waaraan het specifieke geluid van een inrichting wordt getoetst.
Artikel 2.2.3.1. (27/02/2017- ...)
...
Artikel 2.2.4.1.1. (27/02/2017- ...)
Deze afdeling heeft als doelstelling het omgevingslawaai en de hieruit voortkomende geluidshinder en schadelijke effecten te vermijden, te voorkomen of te verminderen en een goede geluidskwaliteit te bewaren.
Ter evaluatie en beheersing van het omgevingslawaai worden de volgende maatregelen getroffen:
1° het opstellen van geluidsbelastingkaarten en strategische geluidsbelastingkaarten;
2° het opmaken van geluidsactieplannen op basis van de geluidsbelastingkaarten;
3° het voorlichten van het publiek.
[uitvoering: uitvoering ]
Artikel 2.2.4.2.1. (11/04/2022- ...)
Met het oog op de uitvoering van de doelstelling, bedoeld in artikel 2.2.4.1.1, zorgt het bestuur voor:
1° het opstellen van lijsten met de agglomeraties, belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen en belangrijke luchthavens;
2° het opstellen of laten opstellen van geluidsbelastingskaarten en strategische geluidsbelastingskaarten;
3° het opstellen van de geluidsactieplannen;
4° het in overweging nemen van en desgevallend voorstellen van beperkingsmaatregelen aan de Vlaamse Regering of andere autoriteiten en instanties, vermeld in bijlage 2.2.4.7 in geval van overschrijding van de toepasselijke drempelwaarden voor omgevingslawaai;
5° de samenwerking met de andere gewesten en de buurlanden voor de zones die grenzen aan hun grondgebied;
6° de raadpleging van het publiek over de voorgestelde geluidsactieplannen.
Artikel 2.2.4.2.2. (11/04/2022- ...)
De autoriteiten en instanties die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de beleidstaken in het kader van de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai, en de instanties die daarbij minstens betrokken moeten worden, zijn vermeld in bijlage 2.2.4.7, die bij dit besluit is gevoegd.
Artikel 2.2.4.3.1. (11/04/2022- ...)
§ 1. Uiterlijk op 30 juni 2007 keurt de Vlaamse Regering, op voorstel van het bestuur, voor agglomeraties met meer dan 250.000 inwoners, voor belangrijke wegen waarop jaarlijks meer dan zes miljoen motorvoertuigen passeren, voor belangrijke spoorwegen waarop jaarlijks meer dan 60.000 treinen passeren en voor belangrijke luchthavens, de strategische geluidsbelastingkaarten goed over de situatie in het voorgaande kalenderjaar.
§ 2. Uiterlijk op 30 juni 2022 keurt de Vlaamse Regering, op voorstel van het bestuur, voor belangrijke wegen waarop jaarlijks meer dan drie miljoen voertuigen passeren en voor belangrijke spoorwegen waarop jaarlijks meer dan 30.000 treinen passeren, de strategische geluidsbelastingskaarten goed over de situatie in het voorgaande kalenderjaar.
Uiterlijk op 30 juni 2022 keurt het college van burgemeester en schepenen van de gemeente die binnen een agglomeratie met meer dan 100.000 inwoners ligt, op voorstel van het bestuur de strategische geluidsbelastingskaarten goed die voor het grondgebied van toepassing zijn. Vervolgens worden de strategische geluidsbelastingskaarten aan de Vlaamse Regering meegedeeld.
§ 3. De strategische geluidsbelastingkaarten worden opgesteld en herzien op basis van minstens de geluidsbelastingsindicatoren Lden en Lnight als omschreven in Bijlage 2.2.4.1 van dit besluit en moeten voldoen aan de minimumeisen vermeld in Bijlage 2.2.4.4.van dit besluit.
§ 4. Voor speciale gevallen als genoemd in bijlage 2.2.4.1.(punt 3.) kunnen aanvullende geluidsbelastingsindicatoren gebruikt worden. Voor luchtverkeer wordt ook rekening gehouden met geluidspieken. Zowel aantal en niveau als een combinatie van beide worden in aanmerking genomen.
§ 5. De waarden van de gebruikte geluidsbelastingindicatoren Lden en Lnight worden bepaald aan de hand van de in Bijlage 2.2.4.2. van dit besluit omschreven bepalingsmethoden.
§ 6. De schadelijke effecten worden minimaal bepaald aan de hand van de in Bijlage 2.2.4.3. van dit besluit bedoelde dosis/effectrelaties. Voor speciale gevallen als genoemd in bijlage 2.2.4.1 (punt 3.) kunnen aangepaste dosis/effectrelaties gebruikt worden.
§ 7. Onverminderd de regeling voor luchthavens worden de strategische geluidsbelastingkaarten minstens om de vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van hun opstelling, geëvalueerd en zo nodig aangepast.
Artikel 2.2.4.4.1. (11/04/2022- ...)
§ 1. Uiterlijk tegen 18 juli 2008, legt de Vlaamse Minister, op voorstel van het bestuur, de geluidsactieplannen die bestemd zijn voor de beheersing van het omgevingslawaai:
a) op plaatsen nabij belangrijke wegen waarop jaarlijks meer dan zes miljoen motorvoertuigen passeren, nabij belangrijke spoorwegen waarop jaarlijks meer dan 60000 treinen passeren en nabij belangrijke luchthavens;
b) in agglomeraties met meer dan 250000 inwoners;
ter goedkeuring aan de Vlaamse Regering voor.
§ 2. Uiterlijk tegen 18 juli 2023 legt de Vlaamse minister, op voorstel van het bestuur, de geluidsactieplannen die bestemd zijn voor de beheersing van het omgevingslawaai op plaatsen nabij belangrijke wegen waarop jaarlijks meer dan 3 miljoen voertuigen passeren en belangrijke spoorwegen waarop jaarlijks meer dan 30.000 treinen passeren, ter goedkeuring voor aan de Vlaamse Regering.
Uiterlijk tegen 18 juli 2023 keurt het college van burgemeester en schepenen van de gemeente die binnen een agglomeratie met meer dan 100.000 inwoners ligt, op voorstel van het bestuur de geluidsactieplannen goed die bestemd zijn voor de beheersing van het omgevingslawaai en die voor het grondgebied van toepassing zijn. Vervolgens worden de geluidsactieplannen aan de Vlaamse Regering meegedeeld.
§ 3. Voor de geluidsactieplannen kunnen andere geluidsbelastingsindicatoren worden gehanteerd dan Lden en Lnight.
§ 4. De geluidsactieplannen hebben onder meer tot doel de stiltegebieden in agglomeraties en stiltegebieden op het platteland te beschermen tegen een toename van geluidshinder.
§ 5. De uitgewerkte maatregelen zijn gericht op het oplossen van prioritaire problemen die kunnen worden bepaald op grond van de overschrijding van toepasselijke drempelwaarden of andere criteria, die door de Vlaamse Regering zijn vastgesteld, en zijn in de eerste plaats van toepassing op de belangrijkste zones zoals vastgesteld in de strategische geluidsbelastingkaarten.
§ 6. De geluidsactieplannen moeten voldoen aan de minimumeisen vermeld in Bijlage 2.2.4.5 van dit besluit.
§ 7. De geluidsactieplannen worden in geval van een belangrijke ontwikkeling die van invloed is op de geluidssituatie en in ieder geval om de vijf jaar na de datum van goedkeuring geëvalueerd en zo nodig aangepast. De evaluatie en aanpassingen, die ingevolge de eerste zin in 2023 moeten plaatsvinden, worden uitgesteld naar uiterlijk 18 juli 2024.
§ 8. De geluidsactieplannen voor de belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen en belangrijke luchthavens en elke wijziging en herziening ervan worden opgesteld op de volgende wijze:
1° het ontwerp van geluidsactieplannen wordt door de Vlaamse minister, na kennisgeving aan de Vlaamse Regering, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en voor een termijn van een maand ter inzage gelegd bij het bestuur. Gedurende die termijn kan iedereen bezwaren of opmerkingen schriftelijk of via e-mail indienen bij het bestuur;
2° tegelijkertijd met de bekendmaking ervan wordt het ontwerp bezorgd aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen en de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, die een met redenen omkleed advies uitbrengen binnen een vervaltermijn van een maand nadat ze het ontwerp hebben ontvangen. Die adviezen zijn niet bindend;
3° de geluidsactieplannen worden vastgesteld door de Vlaamse Regering, rekening houdend met de gegeven adviezen en met de ingediende bezwaren of opmerkingen. Als de Vlaamse Regering het advies van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen of de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen geheel of gedeeltelijk niet volgt, verantwoordt ze dat in een verslag, dat gevoegd wordt bij de geluidsactieplannen bij de bekendmaking, vermeld in punt 4° ;
4° de geluidsactieplannen worden bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en liggen ter inzage bij het bestuur met het oog op een degelijke informering.
De geluidsactieplannen voor agglomeraties en elke wijziging en herziening ervan worden opgesteld op de volgende wijze:
1° het ontwerp van geluidsactieplannen wordt door de burgemeester, na kennisgeving aan het college van burgemeester en schepenen, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en voor een termijn van een maand ter inzage gelegd bij het bestuur. Gedurende die termijn kan iedereen bezwaren of opmerkingen schriftelijk of via e-mail indienen bij het bestuur;
2° tegelijkertijd met de bekendmaking ervan wordt het ontwerp bezorgd aan de relevante gemeentelijke adviesraden, waaraan wordt gevraagd een met redenen omkleed advies uit te brengen binnen een vervaltermijn van een maand nadat ze het ontwerp hebben ontvangen. Die adviezen zijn niet bindend;
3° de geluidsactieplannen worden vastgesteld door het college van burgemeester en schepenen, rekening houdend met de gegeven adviezen en met de ingediende bezwaren of opmerkingen. Als het college van burgemeester en schepenen het advies van de relevante gemeentelijke adviesraden geheel of gedeeltelijk niet volgt, verantwoordt ze dat in een verslag, dat gevoegd wordt bij de geluidsactieplannen bij de bekendmaking, vermeld in punt 4° ;
4° de geluidsactieplannen worden bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en liggen ter inzage bij het bestuur met het oog op een degelijke informering.
§ 9. Dit artikel voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai.
Artikel 2.2.4.5.1. (27/02/2017- ...)
Om de strategische geluidsbelastingkaarten geluidsactieplannen op te stellen voor de zones aan de grenzen van het grondgebied van het Vlaamse Gewest werkt het bestuur samen met de buurlanden of met de andere gewesten.
Artikel 2.2.4.6. (11/04/2022- ...)
De Afdeling, bevoegd voor de geluidshinder zorgt er voor dat via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie volgende gegevens, haar verstrekt door het bestuur, worden toegezonden:
1° de door de Vlaamse Regering aangewezen diensten die de Afdeling, bevoegd voor de geluidshinder bijstaan en samen met deze afdeling het bestuur uitmaken tegen uiterlijk 18 juli 2005;
2°. de in artikel 2.2.4.3.1,§ 1, bedoelde wegen, spoorwegen, luchthavens en agglomeraties tegen uiterlijk 30 juni 2005;
3°. de in artikel 2.2.4.3.1,§ 2, bedoelde agglomeraties, wegen en spoorwegen tegen uiterlijk 31 december 2008 en vervolgens om de vijf jaar;
4° de geldende of geplande drempelwaarden voor het omgevingslawaai, ook voor de onderscheiden geluidsbronnen, uitgedrukt in geluidsbelastingindicatoren voor het omgevingslawaai, beschreven in bijlage 2.2.4.1., met een toelichting over de implementatie ervan, tegen uiterlijk 18 juli 2005.
5° de gegevens zoals omschreven in Bijlage 2.2.4.6. van dit besluit.
Artikel 2.3.0.1. (01/01/2019- ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld ter uitvoering van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.
Dit hoofdstuk voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid en richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico's.
Artikel 2.3.1.1. (01/01/2019- ...)
Deze afdeling voorziet in de gedeeltelijke omzetting van Richtlijn 2008/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid tot wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijnen 82/176/EEG, 83/513/EEG, 84/156/EEG, 84/491/EEG en 86/280/EEG van de Raad, en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2013/39/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en Richtlijn 2008/105/EG wat betreft prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid.
Als basismilieukwaliteitsnormen voor de beoordeling van de goede ecologische en de goede chemische toestand van oppervlaktewateren gelden de richtwaarden, vermeld in bijlage 2.3.1. In de stroomgebiedbeheerplannen wordt de beoordeling van de ecologische toestand ingedeeld in vijf klassen, namelijk « zeer goed », « goed », « matig », « ontoereikend » en « slecht ».
De oppervlaktewaterlichamen worden, overeenkomstig artikel 1.7.3.1, eerste lid, 1°, a), 2), 3) en 4), van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, in de stroomgebiedbeheerplannen ingedeeld in de volgende typen : « kleine beek », « kleine beek Kempen », « grote beek », « grote beek Kempen », « kleine rivier », « grote rivier », « zeer grote rivier », « zoete polderwaterloop », « brakke polderwaterloop », « zoet, mesotidaal laaglandestuarium », « zwak brak (oligohalien), macrotidaal laaglandestuarium », « brak, macrotidaal laaglandestuarium », « zout, mesotidaal laaglandestuarium », « circumneutraal, sterk gebufferd meer », « matig ionenrijk, alkalisch meer », « groot, diep, eutroof, alkalisch meer », « groot, diep, oligotroof tot mesotroof, alkalisch meer », « ionenrijk, alkalisch meer », « alkalisch duinwater », « zeer licht brak meer », « circumneutraal, zwak gebufferd meer », « circumneutraal, ijzerrijk meer », « sterk zuur meer », « matig zuur meer » en « sterk brak meer ».
Artikel 2.3.1.2. (21/01/2011- ...)
De basismilieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 2.3.1.1, gelden ook voor de oppervlaktewateren vermeld in afdeling 2.3.2, 2.3.3, 2.3.4 en 2.3.5, als ze de voor die wateren geldende, bijzondere milieukwaliteitsnormen aanvullen of verstrengen.
Artikel 2.3.1.3. (01/01/2019- ...)
Er kan alleen van de milieukwaliteitsnormen worden afgeweken in de stroomgebiedbeheerplannen, overeenkomstig artikelen 1.7.2.5.1, 1.7.2.5.2 en 1.7.2.5.4 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.
Voor de sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen, vermeld in artikel 1.7.2.3.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, gelden de basismilieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 2.3.1.1, voor de beoordeling van de toestand. In afwijking hierop kunnen voor de volgende parameters andere milieukwaliteitsnormen worden bepaald in de stroomgebiedbeheerplannen : opgeloste zuurstof, elektrische geleidbaarheid, chloride, sulfaat, pH en alle biologische parameters.
Voor de beschermde gebieden, vermeld in artikel 1.7.6.1 van hetzelfde decreet, kunnen strengere milieukwaliteitsnormen vastgesteld worden in de stroomgebiedbeheerplannen.
De Vlaamse Regering zal op gezette tijden en minstens bij de herziening van de stroomgebiedbeheerplannen de milieukwaliteitsnormen evalueren en in voorkomend geval aanpassen, zoals bepaald in artikel 2.2.3, § 4 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Artikel 2.3.1bis/1. (21/01/2011- ...)
Als basismilieukwaliteitsnormen voor waterbodems gelden de richtwaarden, vermeld in artikel 2.2.4 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, opgenomen in bijlage 2.3.1bis.
De richtwaarden bepalen het milieukwaliteitsniveau dat zo veel mogelijk moet worden bereikt of gehandhaafd. Ze gelden niet als saneringscriterium, noch als saneringsdoel als vermeld in het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming.
De Vlaamse Regering zal op gezette tijden en minstens bij de herziening van de stroomgebiedbeheerplannen de milieukwaliteitsnormen evalueren en in voorkomend geval aanpassen, zoals bepaald in artikel 2.2.3, § 4, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Artikel 2.3.2.1. (... - ...)
De fysische, chemische en microbiologische eigenschappen waaraan het oppervlaktewater, be-stemd voor de produktie van drinkwater op de winplaats dient te voldoen zijn opgenomen in de tabel onder art. 1 van bijlage 2.3.2.
Artikel 2.3.3.1. (15/05/2008- ...)
De milieukwaliteitsnormen waaraan de zwemwateren moeten voldoen, zijn bepaald in artikel 1 van deel II van bijlage 2.3.3.
De bemonstering, controle, kwaliteitsbeoordeling en de indeling en kwaliteitsstatus worden uitgevoerd conform artikel 1 tot en met 3 van deel II van bijlage 2.3.3.
Artikel 2.3.4.1. (11/12/2015- ...)
...
Artikel 2.3.4.2. (11/12/2015- ...)
...
Artikel 2.3.5.1. (... - ...)
De milieukwaliteitsnormen waaraan de schelpdierwaters in alle als dusdanig aangeduide wa-teren dienen te voldoen zijn opgenomen in bijlage 2.3.5.
Artikel 2.3.6.1. (01/01/2019- ...)
§1. Ter uitvoering van artikel 1.2.2, eerste lid, 1° en 2°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 kan een vergunning tot lozing van bedrijfsafvalwater dat een of meer gevaarlijke stoffen bevat, alleen worden verleend met inachtneming van alle van de volgende voorwaarden:
1° de verontreiniging van de wateren door de prioritair gevaarlijke stoffen die als PGS aangemerkt zijn in de kolom “Europese context”, vermeld in artikel 3 van bijlage 2.3.1, wordt beëindigd overeenkomstig dit besluit;
2° de verontreiniging van de wateren door de andere gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C, wordt verminderd overeenkomstig dit besluit;
3° de toepassing van dit besluit mag er in geen geval toe leiden dat de verontreiniging van de wateren direct of indirect toeneemt.
§2. Ter vermindering van de verontreiniging van de wateren door de gevaarlijke stoffen, vermeld in paragraaf 1, worden maatregelen voorgesteld in de maatregelenprogramma’s conform artikel 1.7.4.1, 1.7.4.2 en 1.7.4.3 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.
§3. Met behoud van de toepassing van artikel 3.3.0.1 en artikel 4.2.3.1, worden, ter uitvoering van de maatregelenprogramma’s, vermeld in artikel 1.7.4.1, 1.7.4.2 en 1.7.4.3 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op te leggen bijzondere lozingsvoorwaarden, berekend aan de hand van de vastgestelde milieukwaliteitsnormen. Dat gebeurt overeenkomstig de volgende uitgangsprincipes:
1° voor alle gevaarlijke stoffen is sanering aan de bron, progressieve vermindering en het halen van de milieukwaliteitsnormen het uitgangspunt. Als concrete debietsgegevens van het ontvangende oppervlaktewater ontbreken, kan met het oog op het halen van de milieukwaliteitsnormen, standaard de tienvoudige verdunning worden toegepast. Als nadere debietsgegevens beschikbaar zijn, kan deze tienvoudige verdunning bijgesteld worden. In geval van beperkte oppervlaktewaterdebieten is een lagere verdunningsfactor aangewezen zijn. Voor niet-persistente gevaarlijke stoffen kan in geval van grote ontvangende debieten en met behoud van een goede kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater, een grotere verdunning overwogen worden.
2° voor de stoffen aangeduid als “PGS” en “VS” in de laatste kolom van artikel 3 van bijlage 2.3.1 en andere stoffen die vanwege persistentie, bio-accumulatie en toxiciteit zorgwekkend zijn, is daarenboven het voorkomen of beëindigen van verontreiniging het uitgangspunt. Gelet op het persistente karakter en het risico van bio-accumulatie wordt elke vorm van verdunning vermeden.
Om de doelstellingen van de maatregelenprogramma’s te realiseren kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, naast lozingsvoorwaarden, ook beperkingen op het gebruik van gevaarlijke stoffen worden opgelegd, als die aanleiding zouden kunnen geven tot een rechtstreekse of onrechtstreekse lozing in het oppervlaktewater.
Artikel 2.3.6.2. (01/01/2019- ...)
Overeenkomstig de bepalingen van de Richtlijn 91/271/EEG:
- worden de controlegegevens met betrekking tot de naleving van de door dit reglement aan stedelijke water-zuiveringsinstallaties gestelde eisen bewaard en binnen 6 maanden na ontvangst van een verzoek daartoe door de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen ter beschikking gesteld van de EU-Commissie;
- wordt door de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen aan de EU-Commissie uiterlijk op 1 januari 1996 informatie verstrekt over het programma dat voor de tenuitvoerlegging van de Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater dient opgesteld.
- dient de Vlaamse Milieumaatschappij om de twee jaar een rapport te publiceren over de situatie inzake de afvoer van stedelijk afvalwater en slib in het Vlaamse Gewest. De in artikel 2.6.1.1.1. van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 bedoelde vennootschap moet hiertoe aan de Vlaamse Milieumaatschappij de nodige informatie betreffende de afvoer van slib verstrekken. Deze rapporten worden be-schikbaar gehouden voor overmaking aan de Commissie.
- stelt de Vlaamse Milieumaatschappij om de twee jaar het programma voor de behandeling van stedelijk afvalwater voor het Vlaamse Gewest op overeenkomstig de tabellen in Beschikking 93/481/EU. Deze informatie wordt conform artikel 17 van de richtlijn via de geigende kanalen aan de Commissie ter beschikking gesteld telkens uiterlijk op 30 juni en het volgende programma uiterlijk op 30 juni 1996.
- moet de Vlaamse Milieumaatschappij het net voor het meten van de waterkwaliteit van de oppervlaktewateren permanent afstemmen op de lozingen van de zuiveringsinstallaties en op de rechtstreekse lozingen van bedrijven wan-neer mag worden verwacht dat het ontvangende milieu significant zal worden benvloed, en dit indien het lozingen betreft van installaties die tenminste 4.000 i.e. vertegenwoordigen (onder rechtstreekse lozing wordt verstaan elke lo-zing die niet via openbare waterzuiveringssystemen in ontvangende wateren wordt geloosd).
- organiseert de Vlaamse Milieumaatschappij, indien het Vlaams Gewest in kennis wordt gesteld van een nadelige beïnvloeding van wateren die onder de jurisdictie van een Lidstaat van de EU of de bevoegdheid van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest of het Waalse Gewest vallen door lozingen van stedelijk afvalwater uit het Vlaamse Gewest, het nodige overleg om na te gaan om welke lozingen het gaat en welke maatregelen aan de bron moeten worden genomen om de getroffen wateren te beschermen.
- worden alle oppervlaktewateren van het Vlaamse Gewest overeenkomstig art. 5, lid 1 van Richtlijn 91/271/EEG aan-geduid als "kwetsbaar gebied". In het Vlaamse Gewest worden geen "minder kwetsbare gebieden" als bedoeld in art. 6, lid 1 van dezelfde Richtlijn, aangewezen.
- wordt op het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest een minimumpercentage van de vermindering van de totale vracht voor de totaliteit van de openbare waterzuiveringsinstallaties vastgelegd van tenminste 75 % voor de totale fosfor en tenminste 75 % voor de totale stikstof.
- indien de in artikel 2.6.1.1.1. van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 bedoelde vennootschap gebruik wenst te maken van de uitzonderingsbepaling opgenomen in voetnoot (5) bij bijlage 5.3.1.a. van titel II van het VLAREM, is deze vennootschap gelast op basis van een wetenschappelijke studie aan te tonen dat hiermee op jaarbasis hetzelfde beschermingsniveau wordt verkregen; in dit geval stelt de Vlaamse Mi-lieumaatschappij, via de geëigende kanalen, de Commissie hiervan in kennis.
Artikel 2.3.6.3. (01/01/2019- ...)
§ 1. Een opvangsysteem voor stedelijk afvalwater dient voorzien:
1° uiterlijk op 31 december 1998 voor agglomeraties met meer dan 10.000 inwonerequivalenten;
2° uiterlijk op 31 december 2005 voor agglomeraties met minder dan 10.000 inwonerequivalenten.
§ 2. Wanneer de aanleg van de in § 1 bedoelde opvangsystemen niet verantwoord is omdat het vanuit milieuoogpunt geen voordeel zou opleveren of omdat het buitensporig duur zou zijn, moet gebruik worden gemaakt van afzonderlijke of andere passende systemen waarmee dezelfde graad van milieubescherming wordt bereikt.
§ 3. De in § 1 bedoelde opvangsystemen moeten worden ontworpen, gebouwd, aangepast en onderhouden overeen-komstig de beste beschikbare technieken, met name ten aanzien van:
1° volume en eigenschappen van het stedelijk afvalwater;
2° voorkoming van lekkages;
3° beperking van verontreiniging van de ontvangende wateren door overstorting van hemelwater.
De Vlaamse minister kan op voorstel van de Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid, vermeld in artikel 1.5.2.2 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, een Code van goede praktijk vaststellen voor het ontwerp en de aanleg van de openbare riolering.
§ 4. De plaatsen voor lozing van stedelijk afvalwater moeten voor zover mogelijk zodanig worden gekozen dat het effect op de ontvangende oppervlaktewateren zo gering mogelijk is.
Artikel 2.3.6.4. (01/08/2008- ...)
De sanering van het collectief te optimaliseren buitengebied gebeurt door middel van een gescheiden stelsel en binnen de timing zoals die in het uitvoeringsplan is bepaald.
Bij aanleg en heraanleg van een openbare riolering, ongeacht het gebied, moet een gescheiden stelsel worden aangelegd, tenzij anders bepaald in het uitvoeringsplan.
Artikel 2.3.6.5. (13/02/2016- ...)
De overstromingsrisicobeheerdoelstellingen en de oppervlaktewatertekortbeheerdoelstellingen worden bepaald aan de hand van de criteria, vermeld in artikel 2 en 3 van bijlage 2.3.6, die bij dit besluit is gevoegd. Voor de beoordeling van het overstromingsrisico en het watertekort wordt gebruikgemaakt van afwegingskaders als vermeld in artikel 4 van bijlage 2.3.6.
Artikel 2.3.7.1.1. (01/01/2019- ...)
§ 1. Deze afdeling heeft, overeenkomstig Richtlijn 2006/7/EG van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG en overeenkomstig artikel 1.7.2.2.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, als algemene doelstelling het behoud, de bescherming en de verbetering van de milieukwaliteit en de bescherming van de gezondheid van de mens, en is aanvullend op de andere doelstellingen van dit hoofdstuk.
§ 2. Deze afdeling is van toepassing op alle zwemwateren, aangewezen conform de bepalingen van deze afdeling.
§ 3. Deze afdeling is niet van toepassing op :
1° zwembaden en gezondheidsbaden;
2° ingesloten wateren die behandeld worden of gebruikt worden voor therapeutische doeleinden;
3° kunstmatig gecreëerde, van het oppervlaktewater en het grondwater gescheiden ingesloten wateren.
Artikel 2.3.7.2.1. (15/05/2008- ...)
De Vlaamse ministers bevoegd voor leefmilieu en waterbeleid, en de Vlaamse minster bevoegd voor gezondheidsbeleid wijzen gezamenlijk, uiterlijk op 31 maart van elk kalenderjaar, alle zwemwateren aan. Bij de aanwijzingen worden de aanvang en de duur van het badseizoen bepaald.
Artikel 2.3.7.2.2. (01/06/2023- ...)
§ 1. Ten minste drie maanden vóór het besluit over de aanwijzing van zwemwateren vermeld in artikel 2.3.7.2.1. wordt voor de opstelling, de herziening en de bijwerking van lijsten van zwemwateren een ontwerplijst van zwemwateren aangekondigd met het oog op inspraak van het publiek. Gedurende een periode van dertig dagen kan iedereen voorstellen, opmerkingen of klachten formuleren over de ontwerplijst.
§ 2. De aankondiging gebeurt door :
1° een bericht op de website van de Vlaamse overheid;
2° ...
3° een aanplakking in elke gemeente waarin een zwemwater ligt dat is opgenomen in de ontwerplijst.
§ 3. De ontwerplijst van zwemwateren wordt aangekondigd door :
1° de situering van elk zwemwater op de ontwerplijst;
2° de voorgestelde aanvang en duur van het badseizoen;
3° de plaats van de instantie waar informatie over elk zwemwater kan worden verkregen;
4° de periode waarin voorstellen, opmerkingen of klachten kunnen worden ingediend;
5° de adressen en contactgegevens van de instanties waar voorstellen, opmerkingen of klachten kunnen ingediend worden.
§ 4. De Vlaamse Milieumaatschappij maakt een synthese van de ingediende voorstellen, opmerkingen of klachten over de ontwerplijst. Na overleg met het Departement Zorg wordt, rekening houdend met de voormelde synthese, onverwijld een gemotiveerd definitief voorstel van een lijst van de zwemwateren en de aanvang en duur van het badseizoen geformuleerd voor het besluit vermeld in artikel 2.3.7.2.1.
Artikel 2.3.7.2.3. (15/05/2008- ...)
Het besluit vermeld in artikel 2.3.7.2.1 wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De vaststelling als zwemwater in de zin van dit besluit wordt ook uiterlijk de dag voor de aanvang van het badseizoen ter plaatse kenbaar gemaakt overeenkomstig artikel 2.3.7.2.1. De Commissie wordt onverwijld in kennis gesteld van het besluit en, in voorkomend geval, van de redenen van een wijziging in de lijst van zwemwateren.
Artikel 2.3.7.3.1. (15/05/2008- ...)
Op basis van de resultaten van de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling, uitgevoerd overeenkomstig artikel 3 van deel II van bijlage 2.3.3, deelt de Vlaamse Milieumaatschappij het zwemwater, overeenkomstig de criteria, vermeld in artikel 4 van deel II van de bijlage 2.3.3., als volgt in :
1° slecht;
2° aanvaardbaar;
3° goed, of
4° uitstekend.
Artikel 2.3.7.3.2. (15/05/2008- ...)
De eerste indeling overeenkomstig de voorschriften van deze onderafdeling wordt uiterlijk op het einde van het badseizoen van 2015 voltooid.
Artikel 2.3.7.3.3. (15/05/2008- ...)
De bevoegde instanties nemen realistische en evenredige maatregelen die naar hun oordeel passend zijn om het aantal als "uitstekend" of "goed" ingedeelde zwemwateren te doen toenemen. Op het einde van het badseizoen van 2015 moeten alle zwemwateren ten minste "aanvaardbaar" zijn. De Vlaamse Milieumaatschappij ziet erop toe dat die maatregelen tijdig worden genomen, neemt daartoe zo nodig zelf initiatieven of formuleert voorstellen aan de bevoegde instanties.
Artikel 2.3.7.3.4. (01/06/2023- ...)
Ondanks de algemene bepaling van artikel 2.3.7.3.3 kunnen zwemwateren echter tijdelijk als "slecht" worden ingedeeld, en nog steeds aan de voorwaarden van deze afdeling voldoen. In dergelijke gevallen zorgen de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg, elk op hun domein, dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° voor elk als "slecht" ingedeeld zwemwater worden met ingang van het badseizoen volgend op dat van de indeling, de volgende maatregelen genomen :
a) het Departement Zorg of de Vlaamse Milieumaatschappij neemt passende beheersmaatregelen, waaronder wat eerstvermelde betreft, een zwemverbod of een negatief zwemadvies, teneinde de blootstelling van zwemmers aan verontreiniging te voorkomen;
b) de Vlaamse Milieumaatschappij identificeert de oorzaken en redenen van het niet-bereiken van de "aanvaardbare" kwaliteitsstatus;
c) de Vlaamse Milieumaatschappij neemt passende maatregelen om de oorzaken van verontreiniging te voorkomen, te verkleinen of weg te nemen, en formuleert zo nodig voorstellen aan de bevoegde instanties tot het nemen van maatregelen;
d) de Vlaamse Milieumaatschappij zorgt voor de waarschuwing en voorlichting van het publiek, door middel van een duidelijk en eenvoudig teken, over de oorzaken van de verontreiniging en de op basis van het zwemwaterprofiel genomen maatregelen;
2° als een zwemwater vijf opeenvolgende jaren als "slecht" ingedeeld is, wordt door het Departement Zorg een permanent zwemverbod ingesteld of een permanent negatief zwemadvies uitgebracht. Het Departement Zorg kan evenwel voor het einde van de periode van vijf jaar een permanent zwemverbod instellen of een permanent negatief zwemadvies uitbrengen, als de Vlaamse Milieumaatschappij van oordeel is dat de verwezenlijking van de kwaliteit "aanvaardbaar" onhaalbaar of onevenredig duur is.
Artikel 2.3.7.4.1. (15/05/2008- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat een zwemwaterprofiel wordt opgesteld. Elk zwemwaterprofiel mag betrekking hebben op één zwemwater of op meerdere aangrenzende zwemwateren.
§ 2. De inhoud en de wijze van beoordeling, vaststelling en actualisatie van het zwemwaterprofiel worden bepaald in artikel 5 en 6 van deel II van bijlage 2.3.3.
§ 3. Zwemwaterprofielen worden voor het eerst vastgesteld uiterlijk op 24 maart 2011.
Artikel 2.3.7.5.1. (01/06/2023- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg, elk op hun domein, zien erop toe dat er tijdig passende beheersmaatregelen worden genomen als ze op de hoogte zijn van onverwachte situaties die een negatief effect hebben of redelijkerwijs kunnen hebben op de zwemwaterkwaliteit en op de gezondheid van de zwemmers. Deze maatregelen omvatten voorlichting van het publiek en, zo nodig, een tijdelijk zwemverbod, opgelegd door het Departement Zorg.
Artikel 2.3.7.5.2. (01/06/2023- ...)
§ 1. Als het zwemwaterprofiel, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van deel II van bijlage 2.3.3, wijst op een mogelijke proliferatie van cyanobacteriën, wordt door de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg een passende controle uitgevoerd om tijdig de gezondheidsrisico's te kunnen vaststellen.
§ 2. Als er zich een proliferatie van cyanobacteriën voordoet en er een gezondheidsrisico is vastgesteld of wordt vermoed, worden onmiddellijk passende beheersmaatregelen genomen ter voorkoming van blootstelling, waaronder voorlichting van het publiek.
Artikel 2.3.7.5.3. (01/06/2023- ...)
Als het zwemwaterprofiel, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van deel II van bijlage 2.3.3, een neiging tot proliferatie van macroalgen of marien fytoplankton vertoont, wordt er door de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg onderzoek verricht om de aanvaardbaarheid en gezondheidsrisico's ervan vast te stellen en passende beheersmaatregelen te nemen, waaronder voorlichting van het publiek.
Artikel 2.3.7.5.4. (01/06/2023- ...)
Zwemwateren worden visueel door de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg geïnspecteerd op verontreiniging door teerachtige residuen, glas, plastic, rubber of ander afval.
Als die soort verontreiniging is vastgesteld, worden passende beheersmaatregelen genomen door het Departement Zorg, waaronder, zo nodig, voorlichting van het publiek.
Artikel 2.3.7.6.1. (15/05/2008- ...)
Als de situatie in een stroomgebied grensoverschrijdende effecten heeft op de zwemwaterkwaliteit, werken de bevoegde instanties naar behoren samen, onder meer door passende informatie-uitwisseling en gezamenlijk optreden om die effecten te beheersen. De Vlaamse Milieumaatschappij] neemt daartoe in voorkomend geval de nodige initiatieven in relatie tot de samenwerkingsorganen die werden belast met taken inzake het waterkwaliteitsbeheer van de internationale stroomgebieden ingevolge internationale verdragen waarbij het Vlaamse Gewest partij is.
Artikel 2.3.7.7.1. (01/06/2023- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg zorgen er gezamenlijk voor dat de volgende informatie actief verspreid wordt, en zo snel mogelijk tijdens het badseizoen op een gemakkelijk toegankelijke plaats in de onmiddellijke nabijheid van elk zwemwater beschikbaar wordt gesteld :
1° de actuele indeling van het zwemwater alsmede elk zwemverbod of negatief zwemadvies door middel van een duidelijk en eenvoudig teken of symbool;
2° een algemene beschrijving van het zwemwater, in niet-technische bewoordingen, op basis van het zwemwaterprofiel, vermeld in afdeling 4 van deel II van bijlage 2.3.3;
3° in geval van zwemwateren waarin zich een kortstondige verontreiniging kan voordoen :
a) een mededeling dat zich in het zwemwater een kortstondige verontreiniging kan voordoen;
b) een opgave van het aantal dagen waarop er tijdens het vorige badseizoen wegens dergelijke verontreiniging een zwemverbod of een negatief zwemadvies van kracht was;
c) een waarschuwing, telkens als een dergelijke verontreiniging voorspeld wordt of zich voordoet;
4° informatie over de aard en de verwachte duur van abnormale situaties tijdens zulke gebeurtenissen;
5° bij een zwemverbod of een negatief zwemadvies : een waarschuwingsbord voor het publiek met de redenen daarvoor;
6° bij invoering van een permanent zwemverbod of een permanent negatief advies : het feit dat het gebied in kwestie geen zwemwater meer is en de redenen daarvoor;
7° een verwijzing naar bronnen met meer informatie in overeenstemming met § 2.
§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg gebruiken passende media en technologieën, waaronder het internet, om de informatie over de zwemwaterkwaliteit, vermeld in § 1, alsmede de hieronder vermelde informatie, actief en snel, waar nodig in verscheidene talen, te verspreiden :
1° de lijst van zwemwateren;
2° de indeling van elk zwemwater en het desbetreffende zwemwaterprofiel gedurende de laatste drie jaar, inclusief de resultaten van de controles die sinds de laatste indeling overeenkomstig deze afdeling zijn uitgevoerd;
3° in het geval van zwemwateren die als "slecht" worden ingedeeld, informatie over de oorzaken van de verontreiniging en over de maatregelen die zijn genomen om blootstelling van de zwemmers aan de verontreiniging te voorkomen en de oorzaken ervan aan te pakken, als vermeld in artikel 2.3.7.3.4;
4° in geval van zwemwateren waarin zich een kortstondige verontreiniging kan voordoen, algemene informatie over :
a) de omstandigheden waarvan aannemelijk is dat ze een kortstondige verontreiniging tot gevolg kunnen hebben;
b) het risico van een dergelijke verontreiniging en de waarschijnlijke duur ervan;
c) de oorzaken van de verontreiniging en de maatregelen die genomen zijn om blootstelling van de zwemmers aan de verontreiniging te voorkomen en de oorzaken ervan aan te pakken.
De lijst vermeld in 1° wordt elk jaar voor de aanvang van het badseizoen beschikbaar gesteld. De resultaten van de controles vermeld onder 2° worden na de voltooiing van de analyses beschikbaar gesteld op het internet.
§ 3. Met ingang van de aanvang van het vijfde badseizoen na 24 maart 2008 wordt de informatie vermeld in § 1 en § 2, verspreid zodra ze beschikbaar is.
§ 4. De Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg verstrekken het publiek, waar mogelijk, informatie op basis van technologie met geografische referenties, en presenteren die op duidelijke en coherente wijze, in het bijzonder met gebruikmaking van tekens en symbolen.
Artikel 2.3.7.8.1. (15/05/2008- ...)
Met behoud van de toepassing van de procedure vermeld in artikel 2.3.7.2.2, richt de Vlaamse Milieumaatschappij een permanent meldpunt op. Via dat meldpunt kan het publiek met alle mogelijke communicatiemiddelen voorstellen, opmerkingen of klachten formuleren over de toestand van de zwemwaterkwaliteit.
Artikel 2.3.7.9.1. (15/05/2008- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij verstrekt, via de geëigende kanalen, jaarlijks aan de Europese Commissie :
1° voor elk zwemwater de bij de controles verkregen resultaten;
2° de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling overeenkomstig artikel 3 van deel II van bijlage 2.3.3;
3° een beschrijving van de belangrijkste beheersmaatregelen die werden genomen.
Ze verschaft die informatie uiterlijk op 31 december van elk jaar met betrekking tot het voorafgaande badseizoen. Ze begint daarmee nadat de eerste zwemwaterkwaliteitsbeoordeling is uitgevoerd.
§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt, via de geëigende kanalen, de Europese Commissie jaarlijks, voor het begin van het badseizoen, in kennis van alle als zwemwater aangewezen wateren en van de redenen voor een mogelijke wijziging ten opzichte van het voorgaande jaar. Ze doet dit voor het eerst voor de aanvang van het eerste badseizoen na 24 maart 2008.
Artikel 2.4.0.1. (... - ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld in uitvoering van het decreet van 24 ja-nuari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer.
Artikel 2.4.1.1. (01/01/2019- ...)
§ 1. Deze afdeling voorziet in de gedeeltelijke omzetting van Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand.
§ 2. Als milieukwaliteitsnormen voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwater gelden de minst strenge van de volgende richtwaarden :
1° de grondwaterkwaliteitsnormen, vermeld in artikel 1 van bijlage 2.4.1.;
2° de achtergrondniveaus, eigen aan het grondwaterlichaam en niet beïnvloed door lozingen, vermeld in artikel 2 van bijlage 2.4.1.
De Vlaamse Regering zal op gezette tijden en minstens bij de herziening van de stroomgebiedbeheerplannen de milieukwaliteitsnormen evalueren en in voorkomend geval aanpassen, zoals bepaald in artikel 2.2.3, § 4, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
§ 3. Drempelwaarden worden per grondwaterlichaam zodanig vastgesteld dat, als de meetresultaten in een representatief meetpunt de drempelwaarden overschrijden, dat wijst op een risico dat er niet is voldaan aan een of meer van de voorwaarden voor een goede chemische toestand van het grondwaterlichaam.
Als drempelwaarden gelden de richtwaarden, vermeld in artikel 3 van bijlage 2.4.1.
§ 4. De ligging en de grenzen van de grondwaterlichamen worden door de Vlaamse Regering vastgesteld, ter uitvoering van artikel 1.7.3.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.
§ 5. De achtergrondniveaus en drempelwaarden zullen worden gewijzigd als dat noodzakelijk is op basis van nieuwe informatie over verontreinigende stoffen, groepen van verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging, die voortvloeit uit de analyses en beoordelingen, vermeld in artikel 1.7.3.1 van hetzelfde decreet, of uit de meetprogramma's, vermeld in artikel 1.7.5.1 van voormelde decreet.
Voor de beschermde gebieden, vermeld in artikel 1.7.6.1 van hetzelfde decreet, kunnen strengere milieukwaliteitsnormen vastgesteld worden in de stroomgebiedbeheerplannen.
Er kan alleen van de milieukwaliteitsnormen worden afgeweken in de stroomgebiedbeheerplannen, overeenkomstig artikelen 1.7.2.5.1, 1.7.2.5.2 en 1.7.2.5.4 van hetzelfde decreet.
§ 6. De kwantitatieve toestand van een grondwaterlichaam wordt bepaald door de criteria, vermeld in artikel 4 van bijlage 2.4.1.
De Vlaamse minister bevoegd voor leefmilieu stelt nadere regels vast voor de beoordeling van die criteria, zodat bepaald kan worden wanneer een grondwaterlichaam zich in een goede kwantitatieve toestand bevindt.
Artikel 2.4.2.1. (... - ...)
Als milieukwaliteitsnormen voor bodem gelden als streefwaarden de normen, opgenomen in bijlage 2.4.2.
Artikel 2.4.3.1. (06/10/2024- ...)
...
Artikel 2.4.3.2. (06/10/2024- ...)
...
Artikel 2.4.3.3. (06/10/2024- ...)
...
Artikel 2.4.3.4. (06/10/2024- ...)
...
Artikel 2.4.3.5. (06/10/2024- ...)
...
Artikel 2.5.0.1. (... - ...)
De milieukwaliteitsnormen voor de lucht worden vastgesteld in uitvoering van de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging.
Artikel 2.5.1.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. Als milieukwaliteitsnormen voor de lucht gelden de normen, opgenomen in bijlage 2.5.1, 2.5.3 en 2.5.8.
§ 2. Als milieukwaliteitsnormen voor stofneerslag gelden de normen, opgenomen in bijlage 2.5.2.
§ 3. ...
§ 4. De in bijlage 2.5.1. en 2.5.2. vermelde grens- en richtwaarden zijn van toepassing in alle gebieden, andere dan beschermingszones.
§ 5. ...
Artikel 2.5.1.2. (04/10/2014- ...)
§ 1....
§ 2. In de beschermingszones gelden als grenswaarden de richtwaarden vermeld in de bijlagen 2.5.1. en 2.5.2. Voor de parameters waarvoor in deze bijlagen geen richtwaarden zijn vastgesteld gelden als grenswaarden 80 % van de grenswaarden vermeld in deze bijlagen.
Artikel 2.5.2.1.1. (24/02/2011- ...)
Deze afdeling voorziet in de omzetting van Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa.
Artikel 2.5.2.1.2. (24/02/2011- ...)
Deze afdeling voorziet in maatregelen die erop gericht zijn :
1° doelstellingen voor de luchtkwaliteit te omschrijven en vast te stellen met als doel de schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen;
2° de luchtkwaliteit op basis van gemeenschappelijke methoden en criteria te beoordelen;
3° gegevens over de luchtkwaliteit te verkrijgen, om luchtverontreiniging en hinder te helpen bestrijden en de langetermijntrends en -verbeteringen die het gevolg zijn van maatregelen, te bewaken;
4° ervoor te zorgen dat de gegevens over de luchtkwaliteit aan de bevolking ter beschikking worden gesteld;
5° de goede luchtkwaliteit in stand te houden, en die in andere gevallen te verbeteren;
6° een verhoogde samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie bij de vermindering van de luchtverontreiniging te bevorderen.
Artikel 2.5.2.1.3. (01/01/2021- ...)
§ 1. De volgende instanties en organen zijn bevoegd voor de uitvoering van de afdeling 2.5.2 :
1° de Vlaamse Milieumaatschappij is belast met :
a) de beoordeling van de luchtkwaliteit;
b) het verzekeren van de nauwkeurigheid van de metingen;
c) de analyse van de beoordelingsmethoden;
d) de samenwerking met de andere lidstaten en de Europese Commissie rond beoordeling van de luchtkwaliteit en kwaliteitsborging van meetmethoden;
e) het voorstellen van maatregelen, luchtkwaliteitsplannen en kortetermijnactieplannen om de luchtkwaliteit te verbeteren aan de Vlaamse minister;
f) de samenwerking met de andere lidstaten en de Europese Commissie;
2° de Intergewestelijke Cel voor het Leefmilieu, vermeld in artikel 6 van de samenwerkingsovereenkomst tussen het Brusselse, Vlaamse en Waalse Gewest van 18 mei 1994 inzake het toezicht op emissies in de lucht en op de structurering van de gegevens, is belast met :
a) de coördinatie van de rapporteringen aan de Europese Commissie;
b) de coördinatie van eventuele door de Europese Commissie georganiseerde communautaire kwaliteitsborgingsprogramma's;
3° ...
4° de Vlaamse minister is belast met :
a) het voorleggen van maatregelen, luchtkwaliteitsplannen en kortetermijnactieplannen ter verbetering van de luchtkwaliteit aan de Vlaamse Regering;
b) de erkenning van de meetsystemen (methoden, apparaten, netwerken en laboratoria).
De bevoegde instanties en organen, vermeld in het eerste lid voldoen, indien van toepassing, aan de bepalingen van bijlage 2.5.3.1, deel C.
§ 2. ....
Artikel 2.5.2.1.4. (24/02/2011- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij deelt het hele grondgebied in in zones en agglomeraties. In alle zones en agglomeraties vinden luchtkwaliteitsbeoordeling en luchtkwaliteitsbeheer plaats.
Artikel 2.5.2.2.1. (24/02/2011- ...)
§ 1. Voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide gelden de bovenste en onderste beoordelingsdrempels, vermeld in bijlage 2.5.3.2, deel A.
Elke zone en agglomeratie wordt op basis van die beoordelingsdrempels ingedeeld.
§ 2. De indeling, vermeld in paragraaf 1, wordt ten minste om de vijf jaar opnieuw bekeken volgens de procedure, vermeld in bijlage 2.5.3.2, deel B.
De indeling wordt frequenter opnieuw bekeken als er aanzienlijke veranderingen optreden in de activiteiten die relevant zijn voor de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide of, indien van toepassing, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen of koolmonoxide.
Artikel 2.5.2.2.2. (24/02/2011- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij beoordeelt in al de zones en agglomeraties de luchtkwaliteit voor de verontreinigende stoffen, vermeld in artikel 2.5.2.2.1, overeenkomstig de criteria, vermeld in paragraaf 2, 3 en 4, en overeenkomstig de criteria opgenomen in bijlage 2.5.3.3.
§ 2. In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de verontreinigende stoffen, vermeld in paragraaf 1, de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde bovenste beoordelingsdrempel overschrijdt, worden vaste metingen gebruikt ter beoordeling van de luchtkwaliteit. Die vaste metingen kunnen worden aangevuld met modelleringstechnieken of indicatieve metingen om adequate informatie over de ruimtelijke spreiding van de luchtkwaliteit te verkrijgen.
§ 3. In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de verontreinigende stoffen, vermeld in paragraaf 1, lager is dan de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde bovenste beoordelingsdrempel, mag een combinatie van vaste metingen en modelleringstechnieken of indicatieve metingen worden gebruikt ter beoordeling van de luchtkwaliteit.
§ 4. In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de verontreinigende stoffen, vermeld in paragraaf 1, lager is dan de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde onderste beoordelingsdrempel, volstaan modelleringstechnieken of objectieve ramingstechnieken, of allebei ter beoordeling van de luchtkwaliteit.
§ 5. Naast de beoordelingen, vermeld in paragraaf 2, 3 en 4, worden metingen uitgevoerd op achtergrondlocaties op het platteland, die zich op een zekere afstand van belangrijke bronnen van luchtverontreiniging bevinden. Die metingen leveren ten minste gegevens op over de totale massaconcentratie en de concentraties van de chemische samenstellingen van fijne zwevende deeltjes (PM2,5) in termen van het jaargemiddelde, en ze worden uitgevoerd overeenkomstig de volgende criteria :
1° er wordt per 100.000 km2 een bemonsteringspunt opgericht;
2° er is ten minste één meetstation of er mogen, bij onderlinge afspraak met aangrenzende landen, één of meer gemeenschappelijke meetstations opgericht worden die de relevante naburige zones bestrijken, om de vereiste ruimtelijke resolutie te garanderen;
3° indien van toepassing, wordt de bewaking gecoördineerd met de bewakingsstrategie en het meetprogramma van het Samenwerkingsprogramma voor de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP);
4° deel A en C van bijlage 2.5.3.1 zijn van toepassing op de gegevenskwaliteitsdoelstellingen voor metingen van massaconcentraties van zwevende deeltjes, en bijlage 2.5.3.4 is in haar geheel van toepassing.
De Vlaamse Milieumaatschappij informeert via de geëigende kanalen de Europese Commissie over de meetmethoden die worden gebruikt om de chemische samenstelling van fijne zwevende deeltjes (PM2,5) te meten.
Artikel 2.5.2.2.3. (24/02/2011- ...)
§ 1. De plaats van de bemonsteringspunten voor de meting van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht wordt bepaald overeenkomstig de criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.3.
§ 2. In elke zone of agglomeratie waar vaste metingen de enige gegevensbron zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten voor elke verontreinigende stof in kwestie niet kleiner zijn dan het minimumaantal bemonsteringspunten, vermeld in bijlage 2.5.3.5, deel A.
§ 3. In zones en agglomeraties waar de gegevens van bemonsteringspunten voor vaste metingen worden aangevuld met door modellering of indicatieve metingen verkregen gegevens, mag het totale aantal bemonsteringspunten, vermeld in bijlage 2.5.3.5, deel A, met ten hoogste 50 % worden verminderd, als aan de volgende voorwaarden is voldaan :
1° de aanvullende methoden leveren voldoende gegevens op ter beoordeling van de luchtkwaliteit ten aanzien van grenswaarden of alarmdrempels, alsook adequate gegevens voor de bevolking;
2° het aantal op te richten bemonsteringspunten en de ruimtelijke resolutie van de andere technieken volstaan om de concentratie van de verontreinigende stof in kwestie vast te stellen overeenkomstig de gegevenskwaliteitsdoelstellingen, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel A, en maken beoordelingsresultaten mogelijk die voldoen aan de criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel B.
De resultaten van modellering of indicatieve metingen worden in aanmerking genomen bij de beoordeling van de luchtkwaliteit ten opzichte van de grenswaarden.
Artikel 2.5.2.2.4. (24/02/2011- ...)
De referentiemeetmethoden en -criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.6, delen A en C, worden toegepast.
Onder de voorwaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.6, deel B, mogen andere meetmethoden worden gebruikt.
Artikel 2.5.2.2.5. (24/02/2011- ...)
Als, in een zone of agglomeratie de ozonconcentraties tijdens één van de laatste vijf jaar van meting de langetermijndoelstellingen, vermeld in bijlage 2.5.3.7, deel C, hebben overschreden, worden vaste metingen uitgevoerd.
Als er geen gegevens beschikbaar zijn over de laatste vijf jaar, of als daarover slechts gedeeltelijk gegevens beschikbaar zijn, kan de VMM ter beantwoording van de vraag of de langetermijndoelstellingen, vermeld in lid 1, gedurende die vijf jaar zijn overschreden, de resultaten van meetcampagnes van korte duur die zijn uitgevoerd op tijden en plaatsen waar de niveaus naar alle waarschijnlijkheid het hoogst waren, combineren met de gegevens uit emissie-inventarissen en modellering.
Artikel 2.5.2.2.6. (... - ...)
§ 1. De plaats van de bemonsteringspunten voor ozonmetingen wordt bepaald overeenkomstig de criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.8.
§ 2. In zones of agglomeraties waar metingen de enige bron van gegevens zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van ozon niet kleiner zijn dan het minimumaantal bemonsteringspunten, vermeld in bijlage 2.5.3.9, deel A.
§ 3. In zones en agglomeraties waar de gegevens van bemonsteringspunten voor vaste metingen worden aangevuld met door modellering of indicatieve metingen verkregen gegevens, mag het aantal bemonsteringspunten, vermeld in bijlage 2.5.3.9, deel A, evenwel worden verminderd, als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° de aanvullende methoden leveren voldoende gegevens op voor het beoordelen van de luchtkwaliteit ten aanzien van streefwaarden, langetermijndoelstellingen en informatie- en alarmdrempels;
2° het aantal op te richten bemonsteringspunten en de ruimtelijke resolutie van de andere technieken volstaan om de ozonconcentratie vast te stellen overeenkomstig de gegevenskwaliteitsdoelstellingen, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel A, en maken beoordelingsresultaten mogelijk die voldoen aan de criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel B;
3° in elke zone of agglomeratie is er ten minste één bemonsteringspunt per twee miljoen inwoners, of ten minste één bemonsteringspunt per 50.000 km2 als dat criterium een groter aantal bemonsteringspunten oplevert. In elke zone of agglomeratie bevindt zich ten minste één bemonsteringspunt;
4° stikstofdioxide wordt gemeten op alle resterende bemonsteringspunten, uitgezonderd de meetstations voor de bepaling van de plattelandsachtergrondwaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.8, deel A.
De resultaten van modellering of indicatieve metingen worden in aanmerking genomen bij de beoordeling van de luchtkwaliteit ten aanzien van de streefwaarden.
§ 4. Stikstofdioxide wordt gemeten op ten minste 50% van de overeenkomstig bijlage 2.5.3.9, deel A, vereiste bemonsteringspunten voor ozon. De meting van stikstofdioxide wordt continu verricht, behalve in de meetstations voor de bepaling van de plattelandsachtergrondwaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.8, deel A, waar andere meetmethoden kunnen worden gebruikt.
§ 5. In zones en agglomeraties waar de concentraties in elk van de laatste vijf jaar van meting beneden de langetermijndoelstellingen lagen, wordt het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen bepaald overeenkomstig de bepalingen van bijlage 2.5.3.9, deel B.
§ 6. Er wordt ten minste één bemonsteringspunt opgericht en gebruikt om gegevens te verkrijgen over de concentraties van de ozonprecursoren, vermeld in bijlage 2.5.3.10. Het aantal en de plaats van de stations waar de ozonprecursoren worden gemeten, worden bepaald rekening houdend met de doelstellingen en methoden, vermeld in bijlage 2.5.3.10.
Artikel 2.5.2.2.7. (24/02/2011- ...)
De referentiemethode voor de meting van ozon, vermeld in bijlage 2.5.3.6, deel A, punt 8, wordt toegepast. Onder de voorwaarden vermeld in bijlage 2.5.3.6, deel B, mogen andere meetmethoden worden gebruikt.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt, via de geëigende kanalen, de Europese Commissie in kennis van de methoden die worden gehanteerd voor de bemonstering en de meting van vluchtige organische stoffen, vermeld de in bijlage 2.5.3.10.
Artikel 2.5.2.3.1. (24/02/2011- ...)
De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat in zones en agglomeraties waar de niveaus van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM10, PM2,5, lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht lager zijn dan de respectieve grenswaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.11 en 2.5.3.14, de niveaus van die stoffen beneden de grenswaarden worden gehouden, en dat ernaar wordt gestreefd de beste met duurzame ontwikkeling verenigbare luchtkwaliteit te beschermen.
Artikel 2.5.2.3.2. (20/09/2013- ...)
§ 1. De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de niveaus van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM10, lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht in de gehele zones en agglomeraties de grenswaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.11, niet overschrijden.
De naleving van die voorschriften wordt beoordeeld overeenkomstig bijlage 2.5.3.3.
De vastgestelde overschrijdingsmarges, vermeld in bijlage 2.5.3.11, worden toegepast overeenkomstig artikel 2.5.2.3.11, lid 3, en artikel 2.5.2.4.1, § 1.
§ 2. Voor de concentraties van zwaveldioxide en stikstofdioxide in de lucht gelden de alarmdrempels, vermeld in bijlage 2.5.3.12, deel A.
Artikel 2.5.2.3.3. (24/02/2011- ...)
De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de kritieke niveaus voor de bescherming van de vegetatie, vermeld in bijlage 2.5.3.13 en beoordeeld overeenkomstig bijlage 2.5.3.3, deel A, worden nageleefd.
Als vaste metingen de enige bron van gegevens zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten niet kleiner zijn dan het minimumaantal, vermeld in bijlage 2.5.3.5, deel C. Als die gegevens worden aangevuld met door indicatieve metingen of modellering verkregen gegevens, mag het minimumaantal bemonsteringspunten met ten hoogste 50% worden verminderd, mits de beoordeelde concentraties van de verontreinigende stof in kwestie kunnen worden vastgesteld overeenkomstig de gegevenskwaliteitsdoelstellingen, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel A.
Artikel 2.5.2.3.4. (24/02/2011- ...)
Alle nodige maatregelen worden genomen die geen buitensporige kosten met zich meebrengen om de blootstelling aan PM2,5 te verminderen, met als doel de gewestelijke streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling, vermeld in bijlage 2.5.3.14, deel B, voor het daar genoemde jaar te bereiken.
De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex voor het jaar 2015, vastgesteld overeenkomstig bijlage 2.5.3.14, deel A, de in deel C van die bijlage vastgelegde gewestelijke blootstellingsconcentratieverplichting niet overschrijdt.
De gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex voor PM2,5 wordt door de Vlaamse Milieumaatschappij beoordeeld overeenkomstig bijlage 2.5.3.14, deel A.
Overeenkomstig bijlage 2.5.3.3 zijn het aantal van de bemonsteringspunten waarop de gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex voor PM2,5 wordt gebaseerd, en de spreiding ervan zodanig dat een juist beeld wordt verkregen van de blootstelling van de bevolking in het algemeen. Het aantal bemonsteringspunten is niet kleiner dan het aantal dat wordt verkregen door de toepassing van bijlage 2.5.3.5, deel B.
Artikel 2.5.2.3.5. (24/02/2011- ...)
Alle nodige maatregelen worden genomen die geen buitensporige kosten meebrengen, om ervoor te zorgen dat de concentraties van PM2,5 in de lucht de streefwaarde, vermeld in bijlage 2.5.3.14, deel D, vanaf de daar genoemde datum niet overschrijden.
Alle nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de concentraties van PM2,5 in de lucht de grenswaarde, vermeld in bijlage 2.5.3.14, deel E, vanaf de daar genoemde datum in de gehele zones en agglomeraties niet overschrijden. De naleving van dat voorschrift wordt beoordeeld overeenkomstig bijlage 2.5.3.3.
De overschrijdingsmarges, vermeld in bijlage 2.5.3.14, deel E, worden overeenkomstig artikel 2.5.2.4.1, § 1, toegepast.
Artikel 2.5.2.3.6. (24/02/2011- ...)
Alle nodige maatregelen worden genomen die geen buitensporige kosten meebrengen, om ervoor te zorgen dat de streefwaarden en langetermijndoelstellingen worden bereikt.
Voor zones en agglomeraties waar een streefwaarde wordt overschreden, worden het krachtens artikel 2.10.3.1 opgestelde programma en, indien van toepassing, een luchtkwaliteitsplan uitgevoerd om ervoor te zorgen dat met ingang van de datum, vermeld in bijlage 2.5.3.7, deel B, de streefwaarden worden bereikt, behalve als dat niet realiseerbaar is met maatregelen die geen buitensporige kosten meebrengen.
Voor zones en agglomeraties waar de ozonniveaus in de lucht hoger zijn dan de langetermijndoelstellingen, maar lager zijn dan of gelijk zijn aan de streefwaarden, wordt overgegaan tot de voorbereiding en uitvoering van kosteneffectieve maatregelen met als doel de langetermijndoelstellingen te bereiken. Die maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het luchtkwaliteitsplan en met het programma vermeld in lid 2.
Artikel 2.5.2.3.7. (24/02/2011- ...)
In zones en agglomeraties waar de ozonniveaus aan de langetermijndoelstellingen beantwoorden, worden de nodige maatregelen genomen om die niveaus beneden de langetermijndoelstellingen te houden, voor zover factoren zoals de grensoverschrijdende aard van ozonverontreiniging en de meteorologische omstandigheden dat toelaten, en wordt door het nemen van evenredige maatregelen de best mogelijke luchtkwaliteit in stand gehouden die verenigbaar is met duurzame ontwikkeling, en een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van het milieu.
Artikel 2.5.2.3.8. (24/02/2011- ...)
Als de informatiedrempel, vermeld in bijlage 2.5.3.12, of een van de alarmdrempels, vermeld in bijlage 2.5.3.12, overschreden worden, neemt de Vlaamse Milieumaatschappij de nodige stappen om de bevolking via de radio, televisie, kranten of het internet daarover in te lichten.
Aan de Europese Commissie worden door de Vlaamse Milieumaatschappij, via de geëigende kanalen, op voorlopige basis gegevens meegedeeld over de geregistreerde niveaus en de duur van de periodes waarin de alarmdrempel of de informatiedrempel is overschreden.
Artikel 2.5.2.3.9. (24/02/2011- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij verstrekt, via de geëigende kanalen, aan de Europese Commissie voor een bepaald jaar een lijst van zones en agglomeraties waar overschrijdingen van grenswaarden voor een bepaalde verontreinigende stof toe te schrijven zijn aan natuurlijke bronnen. Daarbij worden gegevens verstrekt over de concentraties en bronnen en het bewijsmateriaal dat aantoont dat de overschrijdingen aan natuurlijke bronnen zijn toe te schrijven.
Als de Europese Commissie overeenkomstig lid 1 in kennis is gesteld van een aan natuurlijke bronnen toe te schrijven overschrijding, wordt die overschrijding niet beschouwd als een overschrijding in de zin van deze afdeling.
Artikel 2.5.2.3.10. (24/02/2011- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij mag zones of agglomeraties aanwijzen waar de grenswaarden worden overschreden door concentraties van PM10 in de lucht die toe te schrijven zijn aan de opwerveling van deeltjes ten gevolge van het strooien van zand en zout op de wegen in de winter.
De Vlaamse Milieumaatschappij verstrekt de Europese Commissie, via de geëigende kanalen, een lijst van al die zones of agglomeraties, alsook gegevens over de daar aanwezige PM10-concentraties en -bronnen.
Als de Vlaamse Milieumaatschappij de Europese Commissie daarvan overeenkomstig artikel 2.5.2.5.2 via de geëigende kanalen in kennis stelt, levert ze de nodige bewijzen dat die overschrijdingen veroorzaakt zijn door dergelijke opgewervelde deeltjes, en dat in redelijke mate is getracht de concentraties te verlagen.
Onverminderd artikel 2.5.2.3.9 wordt voor de zones en agglomeraties, vermeld in lid 1, het luchtkwaliteitsplan, vermeld in artikel 2.5.2.4.1 slechts vastgesteld als de overschrijdingen zijn toe te schrijven aan andere PM10-bronnen dan het strooien van zand en zout op de wegen in de winter.
Artikel 2.5.2.3.11. (24/02/2011- ...)
Als in een bepaalde zone of agglomeratie geen overeenstemming met de grenswaarden voor stikstofdioxide of benzeen kan worden bereikt op de uiterste tijdstippen, vermeld in bijlage 2.5.3.11, kan de Vlaamse minister een uitstel van maximaal vijf jaar verlenen voor die specifieke zone of agglomeratie, mits voldaan is aan de voorwaarde dat voor de zone of agglomeratie waarvoor het uitstel zou gelden, een luchtkwaliteitsplan wordt opgesteld overeenkomstig artikel 2.5.2.4.1. Dat luchtkwaliteitsplan wordt aangevuld met de gegevens, vermeld in bijlage 2.5.3.15, deel B, die verband houden met de verontreinigende stoffen in kwestie en toont aan hoe overeenstemming kan worden bereikt met de grenswaarden vóór het nieuwe uiterste tijdstip, vermeld in bijlage 2.5.3.11.
Als wegens locatiespecifieke dispersiekarakteristieken, ongunstige klimaatomstandigheden of grensoverschrijdende bijdragen in een bepaalde zone of agglomeratie geen overeenstemming kan worden bereikt met de grenswaarden voor PM10, vermeld in bijlage 2.5.3.11, kan de Vlaamse minister tot 11 juni 2011 vrijstelling verlenen van de verplichting om die grenswaarden toe te passen, mits aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan en aangetoond wordt dat op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau alle passende maatregelen genomen zijn om de uiterste tijdstippen na te leven.
Bij de toepassing van lid 1 of 2 wordt de overschrijding van de grenswaarde voor elke verontreinigende stof binnen de maximale overschrijdingsmarge, vermeld in bijlage 2.5.3.11, gehouden.
Van lid 1 en 2 kan gebruik worden gemaakt als aan volgende voorwaarden cumulatief is voldaan :
1° de Vlaamse minister stelt de Europese Commissie in kennis van het voornemen om lid 1 of 2 toe te passen;
2° het luchtkwaliteitsplan, vermeld in lid 1, met inbegrip van alle relevante gegevens die de Commissie nodig heeft om te beoordelen of aan de desbetreffende voorwaarden voldaan is, wordt door de Vlaamse minister aan de Europese Commissie bezorgd, na goedkeuring ervan door de Vlaamse Regering;
3° de Europese Commissie maakt geen bezwaren binnen negen maanden na de ontvangst van de kennisgeving zodat aan de desbetreffende voorwaarden voor toepassing van lid 1 of 2 geacht wordt voldaan te zijn.
Als de Europese Commissie binnen negen maanden na ontvangst van de kennisgeving, vermeld in lid 4, bezwaren maakt en indien zij verlangt dat de luchtkwaliteitsplannen worden aangepast of worden vervangen door nieuwe, dan bezorgt de Vlaamse minister de Europese Commissie het aangepaste of nieuwe luchtkwaliteitsplan, goedgekeurd door de Vlaamse Regering.
Artikel 2.5.2.4.1. (01/01/2021- ...)
§ 1. Als het niveau van verontreinigende stoffen in de lucht in bepaalde zones of agglomeraties een grenswaarde of streefwaarde, in beide gevallen verhoogd met de toepasselijke overschrijdingsmarge, overschrijdt, worden voor die zones en agglomeraties luchtkwaliteitsplannen vastgesteld om de desbetreffende grenswaarde of streefwaarde, vermeld in bijlage 2.5.3.11 en 2.5.3.14, te bereiken.
In geval van overschrijding van grenswaarden waarvoor het uiterste tijdstip voor naleving al is verstreken, worden in de luchtkwaliteitsplannen passende maatregelen opgenomen, zodat de periode van overschrijding zo kort mogelijk kan worden gehouden. De luchtkwaliteitsplannen kunnen bovendien maatregelen omvatten die gericht zijn op de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals kinderen.
De luchtkwaliteitsplannen omvatten ten minste de gegevens, vermeld in bijlage 2.5.3.15, deel A, en kunnen maatregelen omvatten overeenkomstig artikel 2.5.2.4.2. De plannen worden, nadat ze door de Vlaamse Regering zijn vastgesteld, onverwijld, maar uiterlijk twee jaar na het einde van het jaar waarin de eerste overschrijding is vastgesteld, door de Vlaamse Milieumaatschappij, via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie meegedeeld.
Als voor verschillende verontreinigende stoffen een plan moet worden opgesteld of uitgevoerd, worden, waar passend, geïntegreerde luchtkwaliteitsplannen opgesteld en uitgevoerd voor alle verontreinigende stoffen in kwestie.
§ 2. Er wordt gezorgd voor, voor zover dat uitvoerbaar is, samenhang met andere plannen of programma's die vereist zijn krachtens artikel 2.10.3 en artikel 2.2.4.4, om de relevante milieudoelstellingen te bereiken.
Artikel 2.5.2.4.2. (24/02/2011- ...)
§ 1. Als in een bepaalde zone of agglomeratie het risico bestaat dat de niveaus van verontreinigende stoffen een of meer alarmdrempels, vermeld in de bijlage 2.5.3.12, zullen overschrijden, worden actieplannen opgesteld die op korte termijn te nemen maatregelen bevatten om het risico van overschrijding of de duur ervan te beperken. Als dat risico geldt voor een of meer van de grenswaarden of streefwaarden, vermeld in de bijlage 2.5.3.7, 2.5.3.11 en 2.5.3.14, kunnen, als dat passend is, ook kortetermijnactieplannen worden opgesteld.
Als evenwel een risico bestaat dat de alarmdrempel voor ozon, vermeld in bijlage 2.5.3.12, deel B, zal worden overschreden, worden kortetermijnactieplannen alleen opgesteld als er, rekening houdend met de nationale geografische, meteorologische en economische omstandigheden, substantiële mogelijkheden bestaan om het risico, de duur of de ernst van een dergelijke overschrijding te verminderen. Als een kortetermijnactieplan wordt opsteld, wordt rekening gehouden met Beschikking 2004/279/EG van de Commissie van 19 maart 2004 betreffende een leidraad voor de uitvoering van Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende ozon in de lucht.
§ 2. De kortetermijnactieplannen, vermeld in paragraaf 1, kunnen, naargelang van het geval, voorzien in effectieve maatregelen om activiteiten die bijdragen tot het risico op overschrijding van de respectieve grenswaarden, streefwaarden of alarmdrempels, te beheersen en indien nodig op te schorten. De actieplannen kunnen maatregelen voor het verkeer van motorvoertuigen, bouwwerkzaamheden, voor anker liggende schepen en het gebruik van industriële installaties of producten, en de verwarming van woningen behelzen. In het kader van die plannen kunnen ook specifieke acties voor de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals kinderen, in overweging worden genomen.
§ 3. Als een kortetermijnactieplan is opgesteld, worden de resultaten van onderzoeken naar de haalbaarheid en de inhoud van de specifieke kortetermijnactieplannen, alsook gegevens over de uitvoering van die plannen beschikbaar gesteld voor de bevolking en voor belanghebbende organisaties, zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen, andere organen die bij de gezondheidszorg betrokken zijn, en de belanghebbende vakverenigingen.
Artikel 2.5.2.4.3. (01/01/2021- ...)
Onverminderd artikel 2.5.2.4.2, § 3 worden de plannen en programma's, vermeld in deze onderafdeling, en elke wijziging of herziening ervan, als volgt opgesteld :
1° de Vlaamse Milieumaatschappij stelt het ontwerpplan en -programma op, wijzigt of herziet de bestaande plannen en programma's en kan daarbij de meest belanghebbende overheidsorganen, instellingen, privaatrechtelijke organisaties en sociale en maatschappelijke groeperingen betrekken. Het ontwerp van plan of programma of het ontwerp van wijziging of herziening wordt vervolgens bekendgemaakt aan het publiek, zoals bepaald in 2° en 3°;
2° het ontwerp van plan of programma of het ontwerp van wijziging of herziening wordt, na goedkeuring door de Vlaamse Regering, door de Vlaamse Milieumaatschappij, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ook voor de actieve consultatie van het publiek via de voor haar gebruikelijke kanalen, zoals elektronische middelen en media, waaronder de publicatie in twee kranten, en via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij. Bij de bekendmaking wordt er gewezen op het recht op inspraak van het publiek in de besluitvorming over de plannen en programma's, en wordt er vermeld aan welke instantie vragen en opmerkingen als vermeld in dit artikel gericht moeten worden. Gedurende een termijn van een maand, die ingaat op de dag na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, kan het publiek bezwaren of opmerkingen schriftelijk ter kennis brengen van de Vlaamse Milieumaatschappij;
3° tegelijkertijd met de bekendmaking ervan wordt het ontwerp bezorgd aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen en aan de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, die een met redenen omkleed advies uitbrengen binnen een vervaltermijn van een maand nadat ze het ontwerp hebben ontvangen. Die adviezen zijn niet bindend;
4° het plan of programma of de wijziging of herziening ervan wordt vastgesteld door de Vlaamse Regering, rekening houdend met de gegeven adviezen en met de ingediende bezwaren of opmerkingen. Als de Vlaamse Regering het door de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen of door de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen uitgebrachte advies, of de door het publiek ter kennis gebrachte bezwaren en opmerkingen geheel of gedeeltelijk niet volgt, verantwoordt ze dat in een verslag, gevoegd bij bekendmaking vermeld in punt 5°;
5° het plan of programma of de wijziging of herziening ervan wordt samen met het verslag, vermeld in punt 4°, bekendgemaakt aan het publiek via de publicatie in twee kranten en via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij. Het plan of programma wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Artikel 2.5.2.4.4. (24/02/2011- ...)
Als een alarmdrempel, grenswaarde of streefwaarde, verhoogd met de toepasselijke overschrijdingsmarge, of een langetermijndoelstelling wordt overschreden ten gevolge van aanzienlijk grensoverschrijdend transport van verontreinigende stoffen of de precursoren daarvan, wordt met de landen in kwestie samengewerkt en worden, indien mogelijk, gezamenlijke activiteiten ontplooid, zoals het opstellen van gezamenlijke of gecoördineerde luchtkwaliteitsplannen overeenkomstig artikel 2.5.2.4.1, om de overschrijdingen op te heffen door passende maar evenredige maatregelen uit te voeren.
De Europese Commissie wordt uitgenodigd om bij samenwerkingsactiviteiten vermeld in lid 1 aanwezig te zijn en daaraan haar medewerking te verlenen.
Als dat opportuun is overeenkomstig artikel 2.5.2.4.2 wordt overgegaan tot het opstellen en uitvoeren van gezamenlijke kortetermijnactieplannen die naburige zones in andere landen bestrijken. De Vlaamse minister zorgt ervoor dat als naburige zones in andere landen kortetermijnactieplannen hebben ontwikkeld, ze alle relevante gegevens ontvangen.
Als de informatiedrempel of de alarmdrempels worden overschreden in zones of agglomeraties in de nabijheid van nationale grenzen, worden zo snel mogelijk door de Intergewestelijke Cel voor het Leefmilieu gegevens verstrekt aan de bevoegde instanties van het naburige land in kwestie. Die gegevens worden ook aan de bevolking ter beschikking gesteld.
Bij het opstellen van plannen overeenkomstig lid 1 en 3 en bij het verstrekken van informatie aan de bevolking overeenkomstig lid 4 wordt, als dat opportuun is, gestreefd naar samenwerking met derde landen en met name met kandidaat-lidstaten van de Europese Unie.
Artikel 2.5.2.5.1. (01/01/2021- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat aan de bevolking, alsook aan belanghebbende organisaties, zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen, andere organen die betrokken zijn bij de gezondheidszorg en de belanghebbende vakverenigingen, adequaat en tijdig de luchtkwaliteit, overeenkomstig bijlage 2.5.3.16 wordt meegedeeld.
De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat de bevolking, alsook belanghebbende organisaties, zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen, andere organen die betrokken zijn bij de gezondheidszorg en de belanghebbende vakverenigingen, adequaat en tijdig het volgende wordt meegedeeld :
1° de besluiten tot uitstel, vermeld in artikel 2.5.2.3.11, lid 1;
2° de vrijstellingen, vermeld in artikel 2.5.2.3.11, lid 2;
3° de luchtkwaliteitsplannen vermeld in artikel 2.5.2.3.11, lid 1, artikel 2.5.2.4.1 en artikel 2.5.2.4.2 en de programma's vermeld in artikel 2.5.2.3.6, lid 2.
De gegevens worden kosteloos ter beschikking gesteld via algemeen toegankelijke media, waaronder het internet of andere geschikte vormen van telecommunicatie. Daarbij wordt rekening gehouden met de bepalingen van het decreet van 20 februari 2009 betreffende de Geografische Data-Infrastructuur Vlaanderen en de uitvoeringsbesluiten ervan.
§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt aan de bevolking jaarverslagen ter beschikking over alle verontreinigende stoffen die onder deze afdeling vallen.
De verslagen bevatten een samenvatting van de concentraties die de grenswaarden, streefwaarden, langetermijndoelstellingen, informatiedrempels en alarmdrempels gedurende de vastgestelde middelingstijden hebben overschreden. Bij die gegevens wordt een beknopte beoordeling gevoegd van de gevolgen van de overschrijdingen. De verslagen kunnen in voorkomend geval nadere gegevens over en beoordelingen van de bosbescherming omvatten, alsook gegevens over andere verontreinigende stoffen waarvoor bepalingen inzake bewaking zijn opgenomen, zoals diverse, niet-gereguleerde ozonprecursoren als vermeld in bijlage 2.5.3.10, deel B.
Artikel 2.5.2.5.2.
Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".
(Datum te bepalen door de minister- ...)Dit artikel is van toepassing op informatie die is verzameld vanaf het begin van het tweede kalenderjaar na de inwerkingtreding van dit artikel.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt de gegevens over de luchtkwaliteit via de geëigende kanalen ter beschikking van de Europese Commissie.
Met het oog op de toetsing aan de grenswaarden, de kritieke niveaus en de streefwaarden worden de volgende gegevens uiterlijk negen maanden na het einde van elk jaar ter beschikking van de Europese Commissie gesteld :
1° de wijzigingen die dat jaar zijn aangebracht in de lijst, vermeld in artikel 2.5.2.1.3. en in de afbakening van zones en agglomeraties;
2° de lijst van zones en agglomeraties waarin de niveaus van een of meer verontreinigende stoffen hoger zijn dan de grenswaarden, in voorkomend geval verhoogd met de overschrijdingsmarge, of hoger dan de streefwaarden of kritieke niveaus, met voor die zones en agglomeraties :
a) de beoordeelde niveaus en, in voorkomend geval, de data en perioden waarin die niveaus zijn geconstateerd;
b) indien van toepassing, een beoordeling betreffende de bijdragen van natuurlijke bronnen en opgewervelde deeltjes na het strooien van zand en zout op de wegen in de winter aan de beoordeelde niveaus, zoals die opgegeven is aan de Europese Commissie als vermeld in artikel 2.5.2.3.9 en 2.5.2.3.10.
Artikel 2.5.3.1. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.2. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.3. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.4. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.5. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.6. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.7. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.8. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.9. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.10. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.4.1. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.4.2. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.4.3. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.4.4. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.4.5. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.4.6. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.5.1. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.5.2. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.5.3. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.5.4. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.6.1. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.6.2. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.6.3. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.6.4. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.6.5. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.6.6. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.6.7. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.7.1. (01/01/2021- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt alle nodige maatregelen voor die geen onevenredige kosten meebrengen, om ervoor te zorgen dat vanaf 31 december 2012 de concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen, gebruikt als merker voor het carcinogene risico van polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht, beoordeeld overeenkomstig artikel 2.5.7.2, de streefwaarden van bijlage 2.5.8.1 niet overschrijden. Die maatregelen worden aan de minister voorgelegd ter bekrachtiging. De bekrachtigde maatregelen worden uitgevoerd door de bevoegde diensten.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt een lijst op van de zones en agglomeraties waar de niveaus van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen onder de respectieve streefwaarden liggen. In die zones en agglomeraties worden de niveaus van die verontreinigende stoffen beneden de respectieve streefwaarden gehouden en wordt er naar gestreefd om de met duurzame ontwikkeling verenigbare optimale luchtkwaliteit te handhaven.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt een lijst op van de zones en agglomeraties waar de streefwaarden, vermeld in bijlage 2.5.8.1 worden overschreden. Voor die zones en agglomeraties specificeert de Vlaamse Milieumaatschappij de overschrijdingsgebieden en de bronnen die aan de overschrijdingen bijdragen. De Vlaamse Milieumaatschappij toont, in samenspraak met de bevoegde diensten van het Departement Omgeving, aan dat in de gebieden in kwestie alle noodzakelijke maatregelen die geen onevenredige kosten meebrengen, met name gericht op de grootste emissiebronnen, worden toegepast om de streefwaarden te bereiken. In het geval van GPBV-installaties is dit de toepassing van de beste beschikbare techniek.
Artikel 2.5.7.2. (16/03/2007- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij beoordeelt de luchtkwaliteit van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen op het gehele grondgebied.
§ 2. Meting overeenkomstig de criteria vermeld in § 7, is verplicht in de volgende zones :
1° zones en agglomeraties waar de niveaus tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen, en
2° andere zones en agglomeraties waar de niveaus de bovenste beoordelingsdrempel overschrijden.
De metingen kunnen worden aangevuld met modellen die een adequaat niveau van informatie over de luchtkwaliteit bieden.
§ 3. Er kan een combinatie van metingen, inclusief indicatieve metingen overeenkomstig bijlage 2.5.8.4, deel I, en modellen worden gebruikt om de luchtkwaliteit te beoordelen in zones en agglomeraties waar de niveaus gedurende een representatieve periode tussen de bovenste en onderste beoordelingsdrempel liggen. Dit wordt vastgesteld volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel II.
§ 4. In zones en agglomeraties waar de niveaus onder de onderste beoordelingsdrempel liggen, vast te stellen volgens de bepalingen vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel II, mag voor het beoordelen van de niveaus uitsluitend gebruik worden gemaakt van modellen of technieken op basis van objectieve ramingen.
§ 5. Als verontreinigende stoffen moeten worden gemeten, worden de metingen op vaste meetpunten verricht, hetzij continu, hetzij door middel van aselecte bemonstering. Het aantal metingen is groot genoeg om de niveaus te kunnen vaststellen.
§ 6. Voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht gelden de bovenste en onderste beoordelingsdrempels vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel I. De indeling van elke zone of agglomeratie voor de toepassing van dit artikel wordt ten minste om de vijf jaar volgens de procedure vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel II geëvalueerd. De indeling wordt eerder geëvalueerd als significante wijzigingen optreden in activiteiten die relevant zijn voor de concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht.
§ 7. De criteria voor de bepaling van de plaats van de monsternemingspunten waar de concentraties arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht worden gemeten om te beoordelen of de streefwaarden worden nageleefd, zijn vermeld in bijlage 2.5.8.3, deel I en II. Het minimumaantal monsternemingspunten voor vaste metingen van de concentraties van elke verontreinigende stof is vastgesteld in bijlage 2.5.8.3, deel IV. De monsternemingspunten worden geïnstalleerd in elke zone of agglomeratie waar metingen moeten worden uitgevoerd als vaste metingen de enige bron van gegevens zijn over de concentraties binnen die zone of agglomeratie.
§ 8. Om de bijdrage van benzo(a)pyreen in de lucht te beoordelen, wordt gezorgd voor de monitoring van andere relevante polycyclische aromatische koolwaterstoffen op een beperkt aantal meetpunten. Die verbindingen omvatten ten minste benzo(a)antraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(j)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, indeno(1,2,3-cd)pyreen en dibenzo(a,h)antraceen. Meetpunten voor die polycyclische aromatische koolwaterstoffen worden op dezelfde locatie geplaatst als de monsternemingspunten voor benzo(a)pyreen en moeten zo worden geselecteerd dat geografische variatie en lange termijntendensen kunnen worden vastgesteld. Bijlage 2.5.8.3, delen I, II en III zijn van toepassing.
§ 9. Ongeacht de concentratieniveaus moet voor achtergrondwaarden een monsternemingspunt worden geïnstalleerd voor de indicatieve meting in de lucht van arseen, cadmium, totaal gasvormig kwik, nikkel, benzo(a)pyreen en de overige polycyclische aromatische koolwaterstofverbindingen, vermeld in § 8 en van de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel, benzo(a)pyreen en de overige polycyclische aromatische koolwaterstoffen vermeld in § 8. Er wordt ten minste één meetstation geplaatst. Er mogen met onderlinge instemming en overeenkomstig richtsnoeren van de Europese Commissie, een of meer gemeenschappelijke meetstations geplaatst worden die naburige zones in aangrenzende landen bestrijken om de nodige ruimtelijke resolutie (1 station per 100.000 km2) te verkrijgen. De meting van tweewaardig kwik in deeltjes en als gas wordt aanbevolen. Waar dat nuttig is, moet de monitoring worden gecoördineerd met de monitoringstrategie en het meetprogramma van het Programma voor samenwerking inzake de bewaking en de evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (European Monitoring and Evaluation of Pollutants, EMEP). De monsternemingspunten voor die verontreinigende stoffen moeten zo worden geselecteerd dat geografische variatie en lange termijntendensen kunnen worden vastgesteld. Bijlage 2.5.8.3, delen I, II en III zijn van toepassing.
§ 10. Waar regionale patronen van de invloed op ecosystemen worden beoordeeld, kan het gebruik van bio-indicatoren worden overwogen.
§ 11. In zones en agglomeraties waarin de informatie uit vaste meetstations wordt aangevuld met informatie uit andere bronnen, zoals emissie-inventarissen, indicatieve meetmethoden of luchtkwaliteitsmodellen, moet het aantal geïnstalleerde vaste meetstations en de ruimtelijke resolutie van andere technieken toereikend zijn om de concentraties van verontreinigende stoffen in de lucht overeenkomstig bijlage 2.5.8.3, deel I, en bijlage 2.5.8.4, deel I, te kunnen bepalen.
§ 12. De kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens zijn vastgelegd in bijlage 2.5.8.4, deel I. Als voor de beoordeling gebruik wordt gemaakt van luchtkwaliteitsmodellen, is bijlage 2.5.8.4, deel II van toepassing.
§ 13. De referentiemethoden voor de bemonstering en analyse van arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht staan vermeld in bijlage 2.5.8.5, deel I, II en III. De referentietechnieken voor het meten van de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en de polycyclische aromatische koolwaterstoffen staan vermeld in bijlage 2.5.8.5, deel IV, en de referentietechnieken voor modellen voor de luchtkwaliteit worden in bijlage 2.5.8.5, deel V vastgesteld als die technieken beschikbaar zijn.
§ 14. De Vlaamse Milieumaatschappij brengt via de geëigende kanalen de Europese Commissie uiterlijk op 15 februari 2007 op de hoogte van de methoden voor de voorafgaande beoordeling van de luchtkwaliteit volgens artikel 2.5.3.10, 5°, van titel II van het VLAREM.
Artikel 2.5.7.3. (01/01/2021- ...)
§ 1. Met betrekking tot de zones en agglomeraties waar een van de streefwaarden van bijlage 2.5.8.1 wordt overschreden, verstrekt de Vlaamse Milieumaatschappij voor de bepaling van de redenen voor de overschrijding en in het bijzonder de bronnen die ertoe bijdragen, via de geëigende kanalen de volgende informatie aan de Europese Commissie :
1° de lijsten van de desbetreffende zones en agglomeraties;
2° de overschrijdingsgebieden;
3° de vastgestelde concentratiewaarden;
4° de redenen voor de overschrijding en in het bijzonder de bronnen die ertoe bijdragen;
5° de bevolking die wordt blootgesteld aan de overschrijding.
De Vlaamse Milieumaatschappij verstrekt verder alle gegevens die beoordeeld zijn overeenkomstig artikel 2.5.7.2, tenzij dit al is gebeurd ter uitvoering van Beschikking 97/101/EG van de Raad van 27 januari 1997 tot invoering van een regeling voor de onderlinge uitwisseling van informatie over en gegevens van meetnetten en meetstations voor luchtverontreiniging in de lidstaten inzake de onderlinge uitwisseling van informatie.
De informatie wordt voor elk kalenderjaar uiterlijk op 30 september van het volgende jaar aan de Europese Commissie bezorgd en de eerste keer voor het kalenderjaar, volgend op 15 februari 2007.
§ 2. Naast de eisen, vermeld in § 1, rapporteert de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen alle maatregelen die genomen zijn krachtens artikel 2.5.7.1.
Artikel 2.5.7.4. (01/01/2021- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat voor het publiek en voor de organisaties die in aanmerking komen zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen en andere relevante instanties voor de gezondheidszorg, duidelijke en begrijpelijke informatie toegankelijk is en regelmatig ter beschikking wordt gesteld over de concentratie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen, en voor de overige polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht, vermeld in artikel 2.5.7.2, § 8 evenals over de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen en de overige polycyclische aromatische koolwaterstoffen, vermeld in artikel 2.5.7.2, § 8.
In die informatie worden ook de jaarlijkse overschrijdingen vermeld van de streefwaarden voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen overeenkomstig bijlage 2.5.8.1. De informatie vermeldt tevens de redenen voor de overschrijding en het gebied waarop die van toepassing is. Voorts omvat ze een korte beoordeling van de streefwaarde en passende gegevens over de gevolgen voor de gezondheid en over de milieueffecten.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt gegevens over eventuele maatregelen die genomen zijn krachtens artikel 2.5.7.1 beschikbaar aan de organisaties, vermeld in lid 1.
De informatie vermeld in lid 1, lid 2 en lid 3, wordt beschikbaar gesteld via bijvoorbeeld internet, de pers en andere gemakkelijk toegankelijke media.
Artikel 2.6.0.1. (01/01/2019- ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld in uitvoering van titel III, hoofdstuk 2 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en van de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging.
Artikel 2.6.0.2. (21/05/2008- ...)
De EU-Commissie wordt overeenkomstig de Richtlijn 87/217/EEG door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij via de geigende kanalen:
- driejaarlijks ingelicht over de tenuitvoerlegging van deze Richtlijn.
- in kennis gesteld van de voor de bepaling van de asbestconcentraties gebruikte monsternemings- en analyseprocedures en -methoden alsmede van informatie die van belang is om de doelmatigheid hiervan te beoordelen.
Artikel 2.7.0.1. (... - ...)
(ing. B.V.R. 24 maart 1998, art. 5) ] [... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]
Artikel 2.7.0.2. (... - ...)
(ing. B.V.R. 24 maart 1998, art. 5) ] [... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]
Artikel 2.7.0.3. (... - ...)
(ing. B.V.R. 24 maart 1998, art. 5) ] [... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]
Artikel 2.7.1.1. (20/09/2013- ...)
§ 1. Overeenkomstig artikel 15 van de EG-richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen zendt de OVAM om de drie jaar via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie een verslag over de uitvoering van deze EG-richtlijn, waarin speciaal aandacht wordt geschonken aan de Vlaamse strategieën die krachtens artikel 5 van dezelfde richtlijn aangaande afvalstoffen en vormen van behandeling die niet op een stortplaats mogen worden aanvaard, moeten worden ontwikkeld. Dat verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of schema opgesteld door de Europese Commissie volgens de procedure van artikel 6 van EG-richtlijn 91/692/EEG.
§ 2. Het verslag wordt aan de Europese Commissie toegezonden, telkens binnen negen maanden na afloop van de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft.
Artikel 2.7.1.2. (01/08/2006- ...)
Overeenkomstig de Beschikking van de Raad 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen, en meer bepaald punt 2 van de bijlage ervan, stelt de OVAM jaarlijks een verslag op over het aantal vergunningen die krachtens de bepalingen van artikel 5.2.4.1.6, § 2, zijn afgegeven.
Die verslagen worden om de drie jaar door de OVAM via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie toegezonden als onderdeel van de rapportage bedoeld in artikel 2.7.1.1.
Artikel 2.7.1.3. (20/09/2013- ...)
Overeenkomstig artikel 72 van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) zendt de OVAM om de drie jaar via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie een verslag over de uitvoering van hoofdstuk IV van die EG-richtlijn.
Het verslag wordt elektronisch aan de Europese Commissie toegezonden.
Het verslag wordt door de OVAM gepubliceerd.
Artikel 2.7.2.1. (23/02/2017- ...)
De OVAM publiceert een lijst van afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties met een capaciteit van minder dan 2 ton/uur die zijn vergund onder rubriek 2.3.4.1 of rubriek 2.3.4.2 van de indelingslijst, met uitzondering van inrichtingen die onder rubriek 2.3.4.1, a, en 2.3.4.2, a, zijn ingedeeld.
Artikel 2.8.0.1. (05/09/2016- ...)
...
Artikel 2.8.0.2. (05/09/2016- ...)
...
Artikel 2.8.0.3. (05/09/2016- ...)
...
Artikel 2.8.0.4. (05/09/2016- ...)
...
Artikel 2.8.1.1. (01/10/2019- ...)
Overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) draagt de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, er zorg voor dat de adviesverlenende overheidsorganen, vermeld in artikel 37 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, die onder zijn bevoegdheid ressorteren, ieder voor wat hun adviesbevoegdheid betreft, de ontwikkelingen op het gebied van de BBT en de bekendmaking van nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies volgt of daarvan op de hoogte wordt gehouden en informeert de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, het betrokken publiek daarover.
Artikel 2.8.2.1. (05/09/2016- ...)
Ter ondersteuning van de vaststelling van milieuvoorwaarden kunnen er Vlaamse BBT-studies opgemaakt worden :
1° indien na grondige evaluatie geoordeeld wordt dat dit voor de specifieke Vlaamse situatie noodzakelijk is. Dit kan in volgende gevallen :
a) wegens een Vlaamse beleidsprioriteit, of
b) het betreft een Vlaamse milieuprobleem (overschrijdingen van één of meerdere Europese milieukwaliteitsnormen), of
c) een sector vraagt nieuwe of bijgestelde Vlaamse sectorale milieuvoorwaarden (die niet Europees werden bepaald);
2° indien de als hinderlijke ingedeelde inrichtingen als de voornaamste oorzaak zijn geïdentificeerd (zoniet moet de BBT-filosofie eerst op de belangrijkere bronnen worden toegepast).
In deze afdeling wordt verstaan onder een Vlaamse BBT-studie : een document dat het resultaat is van de conform artikel 2.8.2.2, tweede lid, georganiseerde uitwisseling van informatie, dat is opgesteld voor welomschreven activiteiten en meer bepaald een beschrijving geeft van toegepaste technieken, huidige emissies en consumptieniveaus, technieken die in overweging worden genomen voor de bepaling van beste beschikbare technieken, alsook aanbevelingen voor milieuregelgeving en eventuele technieken in opkomst, met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in bijlage 18 van titel I van het VLAREM.
Artikel 2.8.2.2. (05/09/2016- ...)
De Vlaamse BBT-studies worden opgesteld of herzien door de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling.
Per Vlaamse BBT-studie wordt door de stuurgroep, vermeld in artikel 2.8.2.3, een begeleidingscomité samengesteld. Om de Vlaamse BBT-studies op te stellen, te herzien en waar nodig te actualiseren, organiseert en coördineert de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling de uitwisseling van informatie binnen het begeleidingscomité tussen de technische deskundigen die optreden als vertegenwoordigers van de adviesverlenende overheidsorganen, vermeld in artikel 20, § 1, van titel I van het VLAREM, de afdeling Milieu-Inspectie, de betrokken bedrijfstakken, de niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming, en andere betrokken partijen.
Het begeleidingscomité komt minstens drie keer samen, één keer bij het opstarten van de Vlaamse BBT-studie en minstens twee keer om opeenvolgende ontwerpversies van de Vlaamse BBT-studie te bespreken.
Tijdens de bespreking over het pre-finale ontwerp wordt gestreefd naar consensus binnen het begeleidingscomité over de Vlaamse BBT-studie. De door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling houdt rekening met de standpunten van het begeleidingscomité bij het opstellen van het finale ontwerp van de Vlaamse BBT-studie, en legt het finale ontwerp schriftelijk voor aan het begeleidingscomité. Als er binnen het begeleidingscomité geen consensus is over het finale ontwerp, worden de afwijkende standpunten en de argumentatie daarvoor vastgelegd in een bijlage van de Vlaamse BBT-studie, samen met een repliek daarop van de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling.
Het finale ontwerp wordt ook voorgelegd aan de stuurgroep, vermeld in artikel 2.8.2.3. Eventuele opmerkingen van de stuurgroep en de argumentatie daarvoor worden vastgelegd in een bijlage van de Vlaamse BBT-studie, samen met een repliek daarop van de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling.
De afgewerkte Vlaamse BBT-studie wordt toegankelijk gemaakt voor het publiek, ten minste via het internet.
Artikel 2.8.2.3. (23/02/2017- ...)
Er wordt een stuurgroep opgericht. Die stuurgroep wordt voorgezeten door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en bestaat uit vertegenwoordigers van de adviesverlenende overheidsorganen, vermeld in artikel 20, § 1, van titel I van het VLAREM, en de afdeling Milieu-Inspectie. De stuurgroep bepaalt de richtlijnen en de werkwijze van de informatie-uitwisseling. De stuurgroep maakt een voorstel op van het werkprogramma van de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling om Vlaamse BBT-studies op te stellen of te herzien.
De stuurgroep consulteert jaarlijks de leden van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen over het voorstel van het werkprogramma voor het komende jaar.
De stuurgroep legt het voorstel van het werkprogramma voor het komende jaar ter goedkeuring voor aan de Vlaamse minister.
Artikel 2.8.2.4.
Dit artikel is nog niet in werking getreden
Artikel 2.8bis.0.1. (23/02/2017- ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld ter uitvoering van titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en de Verordening (EG) nr. 166/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en de overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad.
Artikel 2.8bis.0.2. (01/04/2017- ...)
Het Departement Omgeving houdt vanaf het verslagjaar 2007 een elektronisch register bij met de informatie die nodig is voor de rapportering aan de Europese Commissie in het kader van het Europees register inzake de uitstoot en de overbrenging van verontreinigende stoffen.
Daartoe houdt het departement onder meer een lijst bij van de inrichtingen die onder het toepassingsgebied van de Verordening vallen.
De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en de Vlaamse Milieumaatschappij selecteren elk wat hun bevoegdheid betreft, de vereiste gegevens voor het Europees register uit de gegevens die werden bezorgd door de exploitanten op grond van artikel 4.1.8.1 en volgende van dit besluit.
Artikel 2.8bis.0.3. (21/05/2008- ...)
§ 1. Het departement rapporteert jaarlijks via elektronische gegevensoverdracht en via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie conform artikel 7 van de Verordening.
§ 2. De afdeling, bevoegd voor het internationaal milieubeleid rapporteert elk derde verslagjaar via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie over de aanvullende informatie, vermeld in artikel 16 van de Verordening.
Artikel 2.9.0.1. (23/02/2017- ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld ter uitvoering van de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging en het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning of artikel 5.4.1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Artikel 2.9.0.2. (23/02/2017- ...)
Overeenkomstig de EG-richtlijn 1999/13/EG van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en installaties draagt de minister er zorg voor dat de onder zijn bevoegdheid ressorterende overheidsorganen waarvan sprake is in artikel 37 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, ieder wat zijn adviesbevoegdheid betreft, de ontwikkelingen op het gebied van emissiebeperking van vluchtige organische stoffen (beste beschikbare technieken, vervanging door milieuvriendelijkere alternatieven, ...) volgen of daarvan op de hoogte worden gehouden en eveneens toepassen bij de adviesverlening. Daarbij wordt ondermeer uitgegaan van de informatie die de Europese Commissie publiceert ter uitvoering van artikel 7, eerste lid, van richtlijn 1999/13/EG.
Artikel 2.9.0.3. (01/01/2021- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij wordt aangewezen als au-toriteit voor de uitwisseling van de informatie, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de richtlijn 1999/13/EG en in artikel 64 van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging). De minister stelt via de geëigende kanalen de Europese Commissie van deze aanwijzing in kennis.
§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij brengt overeenkomstig de EG-richtlijn 1999/13/EG de Europese Commissie elke drie jaar via de geëigende kanalen verslag uit over de uitvoering van deze richtlijn. Het verslag wordt aan de Commissie voorgelegd binnen negen maanden na de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft. Behoudens de in artikel 5.59.2, tweede en derde lid, van richtlijn 90/313/EEG, vastgestelde beperkingen publiceert de Vlaamse Milieumaatschappij de verslagen op het tijdstip waarop ze bij de Commissie worden ingediend. Het eerste verslag bestrijkt de eerste drie jaar na 1 april 2001.
§ 3. Het in § 2 genoemde verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of een schema, uitgewerkt door de Commissie volgens de procedure van artikel 6 van richtlijn 1991/692/EEG.
Het verslag omvat voldoende representatieve gegevens om aan te tonen dat voldaan is aan de voorschriften van artikel 5 van richtlijn 1999/13/EG. In dit verslag wordt ook een overzicht gegeven van de afwijkingen die zijn verleend ter uitvoering van artikel 5.59.2.1, § 2, van dit besluit.
Artikel 2.10.0.1. (21/12/2017- ...)
Dit hoofdstuk voorziet in de omzetting van richtlijn 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG.
Artikel 2.10.1.1. (01/01/2021- ...)
§ 1. Tegen 2010 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS) en ammoniak (NH3) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, exclusief de transportsector, beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.A. Die emissieplafonds mogen vanaf het jaar 2010 niet worden overschreden.
§ 2. Vanaf 2020 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveloxiden (SOX), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS), ammoniak (NH3) en fijn stof met een aerodynamische diameter kleiner dan of gelijk aan 2,5µm (PM2,5) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, inclusief de transportsector, beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.B.
§ 3. Vanaf 2030 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveloxiden (SOX), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS), ammoniak (NH3) en fijn stof met een aerodynamische diameter kleiner dan of gelijk aan 2,5 µm (PM2,5) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, inclusief de transportsector, beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.C.
§ 4. De emissieplafonds, vermeld in paragraaf 2 en 3, staan in relatie tot de gerapporteerde emissies in het basisjaar 2005. De emissieplafonds worden aangepast op basis van de formule, vermeld in bijlage 2.10.D.
§ 5. Vanaf 2025 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveloxiden (SOX), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS), ammoniak (NH3) en fijn stof met een aerodynamische diameter kleiner dan of gelijk aan 2,5 µm (PM2,5) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, inclusief de transportsector, zo veel mogelijk beperkt tot het niveau dat wordt bepaald met een lineair reductietraject tussen de emissieplafonds voor 2020 en de emissieplafonds voor 2030.
Als dat economisch of technisch gezien efficiënter is, als dat vanaf 2025 geleidelijk samenloopt met het lineaire reductietraject en als het geen afbreuk doet aan het emissieplafond voor 2030, kan een niet-lineair reductietraject gevolgd worden. Dat niet-lineaire reductietraject en de redenen om dat te volgen, worden beschreven in de reductieprogramma's die conform afdeling 2.10.3 worden opgesteld.
Als het niet mogelijk is om de emissies in 2025 te beperken overeenkomstig het vastgestelde reductietraject, licht de Vlaamse Milieumaatschappij de redenen van die afwijking, alsook de maatregelen die de emissies weer op hun traject moeten brengen, toe in de daaropvolgende informatieve inventarisrapporten die het aan de Commissie bezorgt volgens de procedure, vermeld in artikel 2.10.6.1.
§ 6. De emissieplafonds, vermeld in paragraaf 1 tot en met 5, hebben alleen betrekking op antropogene emissies.
§ 7. Wanneer geëvalueerd wordt of voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1 tot en met 6, worden de volgende emissies niet in aanmerking genomen:
1° emissies van vliegtuigen, buiten de landings- en startcyclus;
2° emissies van de internationale zeevaart;
3° emissies van stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan van activiteiten die vallen onder de rapportagenomenclatuur (NFR) van 2014, zoals bepaald in het LRTAP-verdrag, categorie 3B (mestbeheer) en 3D (landbouwgronden).
Artikel 2.10.1.2. (01/01/2021- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij werkt in overleg met alle betrokken diensten de nodige maatregelen uit om de emissieplafonds, vermeld in artikel 2.10.1.3, te bereiken. De Vlaamse minister legt de voormelde maatregelen ter bekrachtiging voor aan de Vlaamse Regering. Alle betrokken diensten zorgen voor de uitvoering van de goedgekeurde maatregelen.
Artikel 2.10.2.1. (01/01/2021- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij kan conform bijlage 2.10.E aangepaste jaarlijkse emissie-inventarissen vaststellen voor SOX NOX, VOS, NH3 en PM2,5 als de toepassing van verbeterde en overeenkomstig de stand van de wetenschap geactualiseerde methoden voor de emissie-inventarissen leidt tot niet-nakoming van de emissieplafonds.
§ 2. Als het Vlaamse Gewest in een bepaald jaar door een uitzonderlijk koude winter of een uitzonderlijk droge zomer niet kan voldoen aan zijn emissieplafonds, kan het die verbintenissen nakomen door het gemiddelde te berekenen van zijn jaarlijkse emissies voor het lopende, het voorgaande en het komende jaar, op voorwaarde dat dat gemiddelde het jaarlijkse emissieplafond niet overschrijdt.
§ 3. Het Vlaamse Gewest wordt geacht te voldoen aan zijn emissieplafonds gedurende ten hoogste drie jaar als de niet-naleving van zijn emissieplafonds voor de betreffende verontreinigende stoffen het resultaat is van een plotselinge en uitzonderlijke onderbreking of capaciteitsverlies in het stroom-, warmtevoorzienings- of productiesysteem die redelijkerwijs niet konden worden voorspeld, en als al de volgende voorwaarden zijn vervuld:
1° alle redelijke inspanningen, met inbegrip van de uitvoering van nieuwe maatregelen en nieuw beleid, zijn geleverd om naleving te verzekeren, en die inspanningen zullen worden voortgezet om de periode van niet-naleving zo kort mogelijk te houden;
2° de uitvoering van maatregelen en beleid, in aanvulling op de maatregelen en het beleid, vermeld in punt 1°, zal leiden tot onevenredig hoge kosten, zal een aanzienlijk risico inhouden voor de nationale energiezekerheid of zal een aanzienlijk deel van de bevolking blootstellen aan een substantieel risico van energiearmoede.
Artikel 2.10.2.2. (01/01/2021- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij evalueert of de toepassing van een van de vormen van flexibiliteit, vermeld in artikel 2.10.2.1, noodzakelijk is.
Artikel 2.10.3.1. (01/01/2021- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt in samenwerking met alle betrokken diensten programma's op die de Vlaamse minister ter bekrachtiging voorlegt aan de Vlaamse Regering voor een geleidelijke reductie van de emissies van de verontreinigende stoffen, vermeld in artikel 2.10.1.3, om tijdig aan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.A tot en met bijlage 2.10.C, te voldoen.
§ 2. De programma's, vermeld in paragraaf 1, houden rekening met de vereisten, vermeld in bijlage 2.10.F, 1, en bevatten de informatie, vermeld in bijlage 2.10.F, 2 en 3.
§ 3. De Vlaamse Milieumaatschappij actualiseert de programma's, vermeld in paragraaf 1, ten minste om de vier jaar.
Als uit de ingediende gegevens echter blijkt dat de emissieplafonds niet worden nagekomen of als het risico bestaat dat ze niet worden nagekomen, actualiseert de Vlaamse Milieumaatschappij het beleid en de maatregelen op het gebied van emissiereductie die zijn opgenomen in het programma ter beheersing van de luchtverontreiniging binnen achttien maanden na de indiening van de meest recente nationale emissie-inventaris of nationale emissieprognoses.
§ 4. De Vlaamse Milieumaatschappij raadpleegt het publiek en de bevoegde autoriteiten voor wie de uitvoering van de reductieprogramma's gevolgen kan hebben door hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied die verband houden met luchtverontreiniging, kwaliteit en management op alle niveaus, over het ontwerp van het reductieprogramma en over eventuele belangrijke wijzigingen voor het programma voltooid wordt.
§ 5. De programma's, vermeld in deze afdeling, en elke wijziging of herziening ervan, worden als volgt opgesteld:
1° de Vlaamse Milieumaatschappij stelt het ontwerpprogramma op, wijzigt of herziet de bestaande programma's en kan daarbij de meest belanghebbende overheidsorganen, instellingen, privaatrechtelijke organisaties en sociale en maatschappelijke groeperingen betrekken. Het ontwerp van plan of programma of het ontwerp van wijziging of herziening wordt vervolgens bekendgemaakt aan het publiek conform punt 2° en 3° ;
2° het ontwerp van plan of programma of het ontwerp van wijziging of herziening wordt, na goedkeuring door de Vlaamse Regering, door de Vlaamse Milieumaatschappij, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ook voor de actieve consultatie van het publiek via de voor haar gebruikelijke kanalen, zoals elektronische middelen en media, waaronder de publicatie in twee kranten, en via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij. Bij de bekendmaking wordt er gewezen op het recht op inspraak van het publiek in de besluitvorming over de plannen en programma's, en wordt er vermeld aan welke instantie vragen en opmerkingen als vermeld in dit artikel, gericht moeten worden. Gedurende een termijn van een maand, die ingaat op de dag na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, kan het publiek de Vlaamse Milieumaatschappij schriftelijk of digitaal op de hoogte brengen van bezwaren of opmerkingen;
3° tegelijkertijd met de bekendmaking van het ontwerp, vermeld in punt 2°, wordt het ontwerp bezorgd aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen en aan de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, die een met redenen omkleed advies uitbrengen binnen een vervaltermijn van een maand nadat ze het ontwerp hebben ontvangen. Die adviezen zijn niet bindend;
4° het programma of de wijziging of herziening ervan wordt vastgesteld door de Vlaamse Regering, rekening houdend met de gegeven adviezen en met de ingediende bezwaren of opmerkingen. Als de Vlaamse Regering het door de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen of door de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen uitgebrachte advies, of de bezwaren en opmerkingen van het publiek geheel of gedeeltelijk niet volgt, verantwoordt ze dat in een verslag dat bij de bekendmaking, vermeld in punt 5°, wordt gevoegd;
5° het programma of de wijziging of herziening ervan wordt samen met het verslag, vermeld in punt 4°, bekendgemaakt aan het publiek via de publicatie in twee kranten en via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij. Het programma wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
§ 6. In voorkomend geval worden grensoverschrijdende raadplegingen georganiseerd.
Als de uitvoering van een programma gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit in een andere lidstaat, organiseert de Vlaamse Milieumaatschappij grensoverschrijdende raadplegingen.
Artikel 2.10.3.2. (01/01/2021- ...)
Het reductieprogramma en alle bijgewerkte versies daarvan worden publiek beschikbaar gesteld via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij.
Artikel 2.10.4.1. (01/01/2021- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel A van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, emissie-inventarissen op, en werkt die jaarlijks bij.
De Vlaamse Milieumaatschappij kan voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel B van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, emissie-inventarissen opstellen, en die jaarlijks bijwerken.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel C van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, om de vier jaar ruimtelijk gedesaggregeerde nationale emissie-inventarissen en inventarissen van grote puntbronnen op.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel C van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, om de twee jaar nationale emissieprognoses op die ze actualiseert.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt een informatief inventarisrapport op dat bij de emissie-inventarissen en -prognoses, vermeld in het eerste tot en met het vierde lid, wordt gevoegd, conform de voorschriften, vermeld in tabel D van bijlage 2.10.G.
Als het Vlaamse Gewest gebruikmaakt van een vorm van flexibiliteit als vermeld in afdeling 2.10.2, neemt de Vlaamse Milieumaatschappij in het informatieve inventarisrapport voor het desbetreffende jaar de informatie op die aantoont dat het gebruik van die vorm van flexibiliteit aan de toepasselijke voorwaarden voldoet.
Artikel 2.10.4.2. (21/12/2017- ...)
De emissie-inventarissen of aangepaste emissie-inventarissen, de emissieprognoses, de ruimtelijk gedesaggregeerde emissie-inventarissen, de inventarissen van grote puntbronnen en de informatieve inventarisrapporten die erbij gevoegd zijn, worden opgesteld volgens de methoden, vermeld in bijlage 2.10.H, en worden geactualiseerd.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt de informatie, vermeld in artikel 2.10.4.1, via de geëigende kanalen ter beschikking van de Europese Commissie.
Artikel 2.10.4.3. (21/12/2017- ...)
De emissie-inventaris wordt publiek beschikbaar gesteld via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij.
Artikel 2.10.5.1. (21/12/2017- ...)
§ 1. De Vlaamse milieumaatschappij en het Instutuut voor Natuur- en Bosonderzoek monitoren de negatieve effecten van de luchtverontreiniging op ecosystemen, op basis van een netwerk van meetlocaties dat representatief is voor de zoetwater-, natuurlijke en seminatuurlijke habitats en soorten bosecosystemen, volgens een kosteneffectieve en op risico gebaseerde aanpak.
Voor de monitoring, vermeld in het eerste lid, wordt afgestemd op de monitoringprogramma's die zijn vastgesteld met toepassing van onderafdeling 2.5.2.2 van dit besluit, artikel 67 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, artikel 50undecies van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, en, indien passend, het LRTAP-verdrag. In voorkomend geval wordt gebruik gemaakt van de in het kader van deze programma's verzamelde gegevens.
Voor de monitoring, vermeld in het eerste lid, kan gebruikgemaakt worden van de indicatoren voor de monitoring, vermeld in bijlage 2.10.I.
§ 2. Om de informatie vermeld in bijlage 2.10.I te verzamelen en erover te rapporteren kunnen, in uitvoering van paragraaf 1, de methoden, vermeld in en uitgewerkt via het LRTAP-verdrag, worden gebruikt.
Artikel 2.10.6.1. (21/12/2017- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij brengt via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie en aan het Europees Milieuagentschap conform artikel 2.10.4.1 en bijlage 2.10.G verslag uit over de emissie-inventarissen en emissieprognoses, de ruimtelijk gedesaggregeerde nationale emissie-inventarissen, de inventarissen van grote puntbronnen en de informatieve inventarisrapporten.
De rapportage, vermeld in het eerste lid, is in overeenstemming met de rapportage aan het secretariaat van het LRTAP-verdrag.
Artikel 2.10.6.2. (21/12/2017- ...)
Uiterlijk op 1 april 2019, en vervolgens om de vier jaar, brengt de Vlaamse minister de Europese Commissie op de hoogte van de programma's die conform artikel 2.10.3.1 zijn opgesteld.
De Vlaamse minister stelt de Europese Commissie binnen twee maanden op de hoogte van de geactualiseerde programma's die worden opgesteld ter uitvoering van artikel 2.10.3.1, § 3, tweede lid.
Artikel 2.10.6.3. (21/12/2017- ...)
Uiterlijk op 1 juli 2018 en vervolgens om de vier jaar brengt de Vlaamse minister de Europese Commissie en het Europees Milieuagentschap op de hoogte van de locatie van de meetpunten en de bijbehorende indicatoren die gebruikt worden om de effecten van luchtverontreiniging, vermeld in artikel 2.10.5.1, te monitoren.
Uiterlijk op 1 juli 2019 en vervolgens om de vier jaar brengt de Vlaamse minister de Europese Commissie en het Europees Milieuagentschap op de hoogte van de monitoringgegevens, vermeld in artikel 2.10.5.1.
Artikel 2.11.1.1. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 2.11.1.2. (20/09/2013- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor elk kalenderjaar een inventaris op van de emissies van NOX, SO2 en stof en van de energie-input met betrekking tot alle stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, met uitzondering van de installaties, vermeld in artikel 5.43.1.2.
Rekening houdend met de samentelling regels, vermeld in artikel 5.43.3.1, wordt de jaarlijkse emissie-inventaris per installatie opgesteld en bestaat die ten minste uit de volgende gegevens :
1° het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (MW) van de stookinstallatie;
2° het soort stookinstallatie : stoomketel, gasturbine, gas- of dieselmotor, andere (met vermelding van de soort);
3° de datum waarop de stookinstallatie in bedrijf is gesteld;
4° de totale jaarlijkse emissies, uitgedrukt in ton per jaar, van SO2, NOX en stof (als totaal zwevende deeltjes);
5° het aantal bedrijfsuren van de stookinstallatie;
6° de totale hoeveelheid energie die per jaar is gebruikt, uitgedrukt in de calorische onderwaarde (TJ per jaar) en gespecificeerd voor de volgende categorieën brandstof : kolen, bruinkool, biomassa, turf, andere vaste brandstoffen (met vermelding van de soort), vloeibare brandstoffen, aardgas of andere gassen (met vermelding van de soort).
Op verzoek van de Europese Commissie stelt de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen de informatie, vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2, ter beschikking van de Europese Commissie.
Artikel 2.11.1.3. (20/09/2013- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt om de drie jaar een samenvatting op van de re-sultaten van de inventaris, vermeld in artikel 2.11.1.2, waarin de emissies van elke raffinaderij apart zijn aangegeven.
§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij brengt uiterlijk binnen twaalf maanden na het einde van de periode van drie jaar via de geëigende kanalen verslag uit aan de Europese Commissie, overeenkomstig paragraaf 1.
Artikel 2.11.1bis.1. (21/12/2017- ...)
Het Departement houdt een register bij met informatie over elke kleine en middelgrote stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer, die wordt geregistreerd conform artikel 5.43.2.41. Dat register wordt uiterlijk op 20 december 2018 ter beschikking gesteld van het publiek. Kleine en middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer worden in het register opgenomen vanaf de datum van registratie of vanaf de datum van vergunningverlening. Het Departement kan medewerking vragen aan de vergunningverlenende overheden.
Artikel 2.11.2.1. (21/12/2017- ...)
§ 1. De Europese Commissie wordt overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) door de afdeling, bevoegd voor het internationaal milieubeleid, via de geëigende kanalen onmiddellijk op de hoogte gebracht van de beslissingen, genomen overeenkomstig artikel 5.43.3.22 en 5.43.3.23.
§ 2. Het Departement stelt de Europese Commissie via de geëigende kanalen binnen de maand in kennis van de beslissingen, genomen conform artikel 5.43.2.20 en 5.43.2.21.
Artikel 2.11.2.2. (20/09/2013- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij verzamelt jaarlijks de gegevens over de stookinstallaties die op basis van artikel 5.43.3.15 voor een afwijking van de emissiegrenswaarden in aanmerking worden genomen en stelt vanaf 1 januari 2016 jaarlijks een overzicht op van de gebruikte en ongebruikte tijd voor de resterende bedrijfsduur van dergelijke installaties.
Met ingang van 1 januari 2016 brengt de Vlaamse Milieumaatschappij jaarlijks via de geëigende kanalen verslag uit aan de Europese Commissie.
Artikel 2.11.2.3. (21/12/2017- ...)
Het Departement stelt in samenwerking met de Vlaamse Milieumaatschappij uiterlijk 1 september 2026 en 1 september 2031 een verslag op met kwantitatieve en kwalitatieve informatie over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2015/2193 van 25 november 2015 inzake middelgrote stookinstallaties, over de maatregelen die zijn getroffen om te controleren of de exploitatie van kleine en middelgrote stookinstallaties voldoet aan die richtlijn, en over de handhavingsmaatregelen die in het kader daarvan getroffen zijn. Het eerste verslag bevat een raming van de totale jaarlijkse emissies van SO2, NOX en stof door stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW, ingedeeld naar installatietype, brandstoftype en capaciteitsklasse.
Het Departement stelt uiterlijk op 1 december 2020 een verslag op met een raming van de jaarlijkse CO-emissies en de beschikbare informatie over de concentratie van CO-emissies uit stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW, ingedeeld naar brandstoftype en capaciteitsklasse.
Artikel 2.12.0.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, wordt aangewezen als bevoegde instantie om informatie te verwerken die opgenomen is in de vergunningen met betrekking tot afval van winningsindustrieën voor statistische doeleinden.
§ 2. De Databank Ondergrond Vlaanderen zorgt voor de terbeschikkingstelling van de informatie, vermeld in § 1, en dit via geschikte toepassingen.
§ 3. De informatie die is opgenomen in een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit die de indelingsrubriek 2.3.11 omvat, met uitzondering van wat betrekking heeft op het inert afval, afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf en het niet-gevaarlijk niet-inert afval, tenzij deze worden gestort in een afvalvoorziening van categorie A, en met uitzondering van de afvalvoorzieningen vermeld in artikel 5.2.6.10.1, § 3, wordt beschikbaar gesteld aan de bevoegde nationale en communautaire statistische autoriteiten als dat voor statistische doeleinden wordt verlangd. Gevoelige informatie van louter commerciële aard, zoals informatie over zakelijke relaties en kostencomponenten en de omvang van economische mineralenreserves, wordt niet openbaar gemaakt.
Artikel 2.12.0.2. (25/08/2008- ...)
§ 1. De afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, wordt aangewezen als bevoegde instantie om de inventaris van de gesloten afvalvoorzieningen bij te houden.
§ 2. De Databank Ondergrond Vlaanderen zorgt voor de openbaarmaking van de inventaris, vermeld in § 1, en dit via geschikte toepassingen.
§ 3. Een inventaris van de gesloten afvalvoorzieningen die een ernstige negatieve impact hebben op het milieu, of die op middellange of korte termijn een ernstige bedreiging kunnen vormen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu, wordt opgemaakt en periodiek geactualiseerd. Die inventaris moet openbaar worden gemaakt en wordt uiterlijk op 1 mei 2012 opgemaakt, rekening houdend met de methodologieën, vermeld in artikel 21 van Richtlijn 2006/21/EG van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën, als die voorhanden zijn.
Artikel 2.12.0.3. (01/04/2017- ...)
§ 1. Het Departement Omgeving stuurt de informatie die in het kader van artikel 5.2.6.3.2 van dit besluit aan haar werd verstrekt, onmiddellijk door naar een ander gewest of een andere lidstaat die van de exploitatie van een afvalvoorziening van categorie A, en een ongeval hierbij, aanmerkelijke nadelige milieueffecten kan ondervinden. Dit om de gevolgen van het ongeval voor de gezondheid van de mens tot een minimum te beperken en om de omvang van de feitelijke en potentiële milieuschade te beoordelen en tot een minimum te beperken.
§ 2. Het Departement Omgeving bezorgt de informatie over veiligheidsmaatregelen en over de maatregelen die moeten worden genomen bij ongevallen, die ten minste de in punt 2 van bijlage 5.2.6.2 van dit besluit genoemde elementen omvat, aan de door de federale overheid aangewezen instantie bevoegd voor civiele veiligheid met het oog op de kosteloze en automatische verstrekking van deze informatie aan het betrokken publiek (publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van de besluitvorming over de afgifte van een vergunning of de wijziging of aanvulling van vergunningsvoorwaarden of er belanghebbende bij is. Voor de toepassing van die definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van het nationale recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn.) De informatie wordt om de drie jaar beoordeeld en, waar nodig, bijgesteld.
Artikel 2.13.1.1. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 2.14.1.1. (31/07/2022- ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op elektromagnetische golven met een frequentie tussen 100 kHz en 300 GHz, afkomstig van vast en tijdelijk opgestelde zendantennes.
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op elektromagnetische golven die afkomstig zijn van :
1° mobiele zendantennes;
2° medische apparatuur en industriële toepassingen voor de ruimte waarin de bron van de elektromagnetische golven zich bevindt.
Voor vast opgestelde zendantennes die gebruikt worden om de veiligheid van de luchtvaart te garanderen kan een uitzondering gevraagd worden aan de minister als een beperking van het vermogen van de vast opgestelde zendantennes in strijd is met de internationale normen en regelgeving inzake de veiligheid van de luchtvaart (ICAO).
Artikel 2.14.2.1. (31/07/2022- ...)
De waarden voor elektrische veldsterkte in V/m en magnetische veldsterkte in A/m die zijn opgenomen in de volgende tabel, gelden als grenswaarden voor het respectievelijk Egem, 30 min-niveau en Hgem, 30 min-niveau van elektromagnetische golven, waarbij:
1° f: de frequentie in MHz is;
2° Eiref: het referentieniveau voor de elektrische veldsterkte;
3° en Hiref: het referentieniveau voor de magnetische veldsterkte.
frequentie: f in MHz
elektrische veldsterkte: E in V/m (Eiref)
magnetische veldsterkte H in A/m (Hiref)
0,1 - 30
150/ f0,7
1,1/f
> 30 - 400
13,7
n.v.t.
> 400 - 2 000
0,686*Vf
n.v.t.
> 2 000 - 300 000
30,7
n.v.t.
Voor frequenties van 100 kHz tot en met 30 MHz wordt geacht te zijn voldaan aan de grenswaarden, vermeld in het eerste lid, als de elektrische veldsterkte in Egem in V/m, 30 min-niveau, en de magnetische veldsterkte in Hgem in A/m, 30 min-niveau, de waarde van het referentieniveau niet overschrijdt.
Voor samengestelde velden wordt de elektrische veldsterkte beperkt zodat:
waarbij:
1° Ei: de elektrische veldsterkte bij de frequentie i;
2° Eiref: het referentieniveau voor de elektrische veldsterkte, vermeld in het eerste lid.
Voor samengestelde velden wordt, indien van toepassing, de magnetische veldsterkte beperkt zodat:
waarbij:
1° Hi: de magnetische veldsterkte bij de frequentie i;
2° Hiref: het referentieniveau voor de magnetische veldsterkte, vermeld in het eerste lid.
Dit artikel is niet van toepassing binnen de veiligheidszone van een vast of een tijdelijk opgestelde zendantenne.
Artikel 2.14.3.1. (23/01/2011- ...)
De minister stelt de meetprocedure en de meetstrategie voor elektromagnetische golven vast.
Artikel 2.14.3.2. (23/01/2011- ...)
De afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven, stelt een kadaster van vast opgestelde zendantennes op. Dat kadaster omvat ten minste het technische dossier van vast opgestelde zendantennes, vermeld in artikel 6.10.2.1, eerste lid, als ze gebruikt worden voor telecommunicatie, met uitzondering van tijdelijk opgestelde zendantennes. Het kadaster omvat ten minste : de precieze locatie van de zendantenne, het type, de afmetingen ervan, de richting en het zendvermogen. Voor de controlepunten waar simulaties voor werden verricht, worden de te verwachten blootstellingen vermeld.
Artikel 2.14.3.3. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 2.15.0.1. (20/09/2013- ...)
Overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) wordt de Europese Commissie door de bevoegde overheidsorganen, ieder voor wat hun bevoegdheid betreft, via de geëigende kanalen op de hoogte gebracht over de gevraagde informatie conform artikel 72 van deze richtlijn, met behoud van de toepassing van hoofdstuk 2.11.
Artikel 2.16.1. (01/01/2021- ...)
Overeenkomstig richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG wordt de Europese Commissie door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap via de geëigende kanalen binnen drie maanden na de beslissing op de hoogte gebracht van de beslissingen, genomen conform artikel 5.2.3bis.1.12, §2, tweede lid, artikel 5.43.2.40, tweede lid, en artikel 5.43.3.19, tweede lid.
Artikel 2.17.1. (10/07/2021- ...)
Er wordt een onafhankelijk Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt opgericht, dat altijd opereert vanuit wetenschappelijke integriteit en dat bestaat uit deskundigen in materies die verband houden met:
1° het meten en karakteriseren (inclusief risico-evaluatie) van luchtemissies door veehouderijen en mestverwerking, inclusief risico-evaluatie;
2° het beoordelen van relevante technieken voor emissiereductie en remediëring.
Het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt adviseert over en onderzoekt alle aangelegenheden inzake luchtemissies door veehouderijen en mestverwerking, inclusief de volgende luchtemissies: ammoniak, fijn stof, geur, biologische agentia en broeikasgassen. Dat gebeurt zowel op verzoek van de minister, als op eigen initiatief.
Het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt kan worden geïnformeerd en voor advies geraadpleegd over de ontwerpen van Vlaamse decreten en uitvoeringsbesluiten, de ontwerpen van ministeriële besluiten en andere beleidsdocumenten over luchtemissies door veehouderijen en mestverwerking.
De advisering van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt is steeds facultatief en niet-bindend.
Het Comité bestaat uit ten hoogste 15 leden. De minister benoemt de leden van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt op grond van hun bijzondere wetenschappelijke en technische bekwaamheid inzake de betreffende materies, voor een periode van vier jaar. De leden van het Comité zijn actieve personeelsleden van een onderzoeksentiteit van de Vlaamse Overheid, van een universiteit of van een organisatie actief in het praktijkonderzoek en erkend op basis van artikel 17 van het decreet van 28 juni 2013 betreffende het landbouw- en visserijbeleid.
Het mandaat van de benoemde leden is hernieuwbaar voor een periode van telkens vier jaar. De minister bepaalt de onverenigbaarheden met betrekking tot de beroepsuitoefening van de leden en eventuele externe experten.
De leden van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt ontvangen voor elke vergadering van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt presentiegelden en een terugbetaling van de gemaakte reiskosten.
Het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt kan voor één of meerdere taken als vermeld in het tweede lid, tijdelijk een beroep doen op externe experten die geen lid zijn van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt. De experten waarop het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt een beroep doet, ontvangen eveneens presentiegelden en een terugbetaling van de gemaakte reiskosten.
De minister bepaalt de hoogte van de presentiegelden per vergadering van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt, evenals het maximum aan presentiegelden dat een lid van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt jaarlijks kan ontvangen. De terugbetaling van de reiskosten gebeurt overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op de personeelsleden van de Vlaamse overheid.
De leden van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt die desgevallend personeelsleden zijn van de Vlaamse overheid, het Instituut voor Landbouw-, Visserij- of Voedingsonderzoek, de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek, of van een organisatie actief in het praktijkonderzoek en erkend op basis van artikel 17 van het decreet van 28 juni 2013 betreffende het landbouw- en visserijbeleid, ontvangen geen presentiegelden.
Het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt stelt een huishoudelijk reglement op. Er zal een secretariaat worden opgericht voor dossierbeheer en adviesvoorbereiding.
De minister kan nadere regels bepalen betreffende de samenstelling en de werking van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt.
Artikel 2.17.2. (10/07/2021- ...)
Er wordt een Administratief Team Luchtemissies Veeteelt opgericht.
Het Administratief Team Luchtemissies Veeteelt bestaat naast het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt, vermeld in artikel 2.17.1, en adviseert over alle administratieve aangelegenheden inzake luchtemissies door veehouderijen en mestverwerking, inclusief de volgende luchtemissies: ammoniak, fijn stof, geur, biologische agentia en broeikasgassen. Dat gebeurt zowel op verzoek van de minister, het wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt of de Mestbank, als op eigen initiatief.
Het Administratief Team Luchtemissies Veeteelt stelt een huishoudelijk reglement op en richt een secretariaat op.
Het Administratief Team Luchtemissies Veeteelt is samengesteld uit ambtenaren met expertise op het gebied van omgevingsvergunningen, milieueffectrapportage, handhaving van het omgevingsrecht, VLIF-steun, stallenbouw, emissiemodellering en het mestbeleid.
De minister benoemt de leden van het Administratief Team Luchtemissies Veeteelt op grond van hun expertise inzake de betreffende materies.
De minister benoemt voor elk van de leden, vermeld in het vierde lid, een plaatsvervanger.
Artikel 3.1.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De bepalingen van de delen 3, 4 en 5 van dit besluit zijn getroffen ter uitvoering van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, titel III of titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Ze zijn van toepassing alle ingedeelde inrichtingen of activiteiten, vermeld in artikel 5.1.1, 8°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
§ 2. Voor nieuwe inrichtingen gelden ze onmiddellijk. Ze gelden eveneens onmiddellijk voor:
- inrichtingen of onderdelen ervan waarvan de exploitatie niet meer vergund is en waarvoor voor het verstrijken van de vergunningstermijn geen aanvraag tot hervergunning is ingediend of melding is gebeurd,
- inrichtingen of onderdelen ervan waarvan de exploitatie na uitputting van de beroepsmiddelen definitief geweigerd werd.
§ 3. Voor bestaande inrichtingen en veranderingen aan bestaande inrichtingen gelden ze overeenkomstig de overgangsbepalingen in Hoofdstuk 3.2. van dit deel, of overeenkomstig de daarvan afwijkende bepalingen in de delen 4 en 5 van dit besluit.
§ 4. Voor nieuwe inrichtingen die op datum van inwerkingtreden van dit besluit regelmatig vergund dan wel gemeld zijn, gelden ze eveneens overeenkomstig de in § 3 bedoelde overgangsbepalingen, maar enkel voor wat die voorwaarden betreft die strenger zijn dan de voorwaarden die op datum van inwerkingtreden van dit besluit reeds van toepassing waren op hun uitbating.
§ 5. Tenzij anders vermeld in de milieuvoorwaarden, zijn de inplantingsregels niet van toepassing op een nieuwe inrichting of op de toegelaten verandering eraan als die het recht tot exploitatie, verkregen uit een verleende vergunning of melding, verhinderen, en bij hernieuwing van die vergunning.
De inplantingsregels waarvan de toepassing louter het gevolg is van een wijziging van de indelingslijst of van de plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen, gelden evenmin voor elke nieuwe verandering van de vergunde of gemelde nieuwe inrichting die beperkt is tot maximaal 100 % van de exploitatie die op de datum van de inwerkingtreding van de wijzigende bepalingen was toegelaten.
De inplantingsregels die voor gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen van toepassing of strenger worden louter door de inwerkingtreding van dit besluit die betrekking hebben op de aanpassing aan de CLP-verordening, zijn niet van toepassing op bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen, als vermeld in artikel 3.2.3.1. Deze inplantingsregels zijn ook niet van toepassing bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 3.2.1.1. (31/03/2012- ...)
Tenzij anders vermeld in de milieuvoorwaarden, zijn de inplantingsregels niet van toepassing op een bestaande inrichting of op de toegelaten verandering eraan als die het recht tot exploitatie, verkregen uit een verleende vergunning of melding, verhinderen, en bij hernieuwing van die vergunning.
Artikel 3.2.1.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. Behoudens afwijking in de desbetreffende bepalingen van dit besluit moeten bestaande inrichtingen voldoen aan alle voorwaarden, opgelegd in de voor die inrichting lopende omgevingsvergunningen voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 2. De voorwaarden uit lopende vergunningen die strenger zijn dan de voorschriften van dit besluit blijven onverminderd van kracht voor de duur van de lopende vergunning. De bevoegde vergunningverlenende overheid kan deze bestaande voorwaarden evenwel wijzigen, ondermeer door ze op verzoek van de exploitant aan te passen aan de voorwaarden van dit besluit.
§ 3. Zijn (bepaalde) voorwaarden uit lopende vergunningen minder streng dan de voorschriften van dit besluit, dan dienen de strengere voorschriften van dit besluit, en de eventuele bijkomende voorschriften ervan, nageleefd met ingang van 1 januari 1996 behalve voor de hierna bepaalde voorschriften, die van toepassing zijn vanaf:
a) ...
b) 1 januari 1999 voor de door dit besluit voor nieuwe inrichtingen voorgeschreven emissie- of constructienormen, andere dan onder a vermelde, wanneer geen specifieke regelingen voor bestaande inrichtingen zijn vastgesteld;
c) 1 januari 1997 voor de door dit besluit voor bestaande inrichtingen voorgeschreven specifieke emissiegrenswaarden; deze voor bestaande inrichtingen geldende normen blijven van toepassing, tot de desbetreffende inrichting door een nieuwe wordt vervangen, ongeacht eventuele tussentijdse hernieuwing van de vergunning maar onverminderd de bevoegdheid van de vergunningverlenende overheid om de vergunningsvoorwaarden te wijzigen.
(In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, en tenzij anders vermeld in de desbetreffende bepalingen moeten bestaande inrichtingen aan de strengere en bijkomende voorschriften die door het B.V.R. 19 januari 1999 aan dit besluit worden toegevoegd, voldoen:
1° vanaf 1 januari 2003 voor de strengere of bijkomende voorschriften die emissie- of constructienormen betreffen;
2° vanaf 1 januari 2000 voor de strengere of bijkomende voorschriften die geen emissie- of constructienormen betreffen;
zie: B.V.R. 19 januari 1999, art. 301, B.S., 31 maart 1999)
§ 4. In afwijking op de voorgaande paragrafen worden alle bepalingen in de lopende vergunningen met betrekking tot emissiejaarverslagen, meetstrategieen en meetfrequenties onmiddellijk vervangen door de bepalingen van dit besluit.
§ 5. De bepalingen van de paragrafen 1 tot en met 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de meldingsplichtige inrichtingen.
Artikel 3.2.2.1. (31/03/2012- ...)
Met behoud van de afwijkende regeling inzake toepassing van de inplantingsregels, vermeld in artikel 3.2.1.1 en 3.2.2.2, gelden de overgangsbepalingen voor bestaande inrichtingen, vermeld in afdeling 3.2.1, niet voor onderdelen van een inrichting die na 1 januari 1993 bij een bestaande inrichting werden of worden gevoegd, ongeacht de grootte ervan.
Artikel 3.2.2.2. (23/02/2017- ...)
De inplantingsregels zijn niet van toepassing op de verandering van een bestaande inrichting die beperkt is tot maximaal 100 % van de exploitatie die op 1 januari 1993 was toegelaten.
In afwijking van het eerste lid gelden de inplantingsregels waarvan de toepassing louter het gevolg is van een wijziging van de indelingslijst of van de plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen, evenmin voor de verandering van de bestaande inrichting die beperkt is tot maximaal 100 % van de exploitatie die op de datum van de inwerkingtreding van de wijzigende bepalingen was toegelaten.
Artikel 3.2.3.1. (04/10/2014- ...)
Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen verstaan deze: 1° die op 1 juni 2015 voor de betrokken gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen was vergund, of waarvoor voor 1 juni 2015 een milieuvergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering voor de betrokken gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen is ingediend; of 2° opslag die op 1 juni 2015 voor de betrokken gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen in bedrijf is gesteld en waarvoor de melding is gebeurd voor 1 juni 2015, wanneer het in de derde klasse ingedeelde inrichtingen voor de betrokken opslag gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen betreft; of
Artikel 3.2.3.2. (04/10/2014- ...)
De lopende voorwaarden met toepassing van hoofdstuk 3.3 opgelegd aan de bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen die strenger zijn dan dit besluit die betrekking hebben op de aanpassing aan de CLP-verordening, blijven onverminderd van kracht voor de duur waarvoor ze gelden.
Artikel 3.2.3.3. (05/09/2016- ...)
Behoudens afwijking in de desbetreffende bepalingen, wordt wanneer (bepaalde) lopende voorwaarden, als vermeld in artikel 3.2.3.2 minder streng zijn dan dit besluit die betrekking hebben op de aanpassing aan de CLP-verordening, bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen vanaf 1 juni 2016 aan deze strengere voorschriften en eventuele bijkomende voorschriften voldaan, behalve voor de hierna bepaalde voorschriften die vanaf 1 juni 2018 van toepassing zijn: artikel 4.1.7.1, 4.1.7.2, §§1 en 2, 5.5.1.6, §1, 5.6.1.1.4, §§§§3, 4, 5 en 6, 5.6.1.1.10, 5.6.1.3.6, §§§§3, 4, 5, 6, 5.6.1.3.7, 5.6.1.3.8, 5.7.1.3, §3, 5.7.1.4, §1, 5.17.3.3.2, 5.17.3.3.3, 5.17.4.1.6, 5.17.4.1.7, §1, 5.17.4.1.12, 5.17.4.1.16, 5.17.4.3.6, § 3, § 4, § 5 en § 6, 5.17.4.3.7 en 5.17.4.3.8.
Artikel 3.2.3.4. (04/10/2014- ...)
De afwijkingen die voor 1 juni 2015 zijn toegestaan en die betrekking hebben op de bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen, blijven tot het einde van de vergunningstermijn van toepassing overeenkomstig de voorwaarden in de afwijkingsbesluiten.
Artikel 3.2.4.1. (01/10/2019- ...)
In deze afdeling wordt verstaan onder bestaande vaste baden: open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie met een omgevingsvergunning of een meldingsakte op basis van respectievelijk vergunningsaanvragen of meldingen die voor de datum van de inwerkingtreding van dit besluit zijn ingediend.
Artikel 3.2.4.2. (01/10/2019- ...)
De afwijkingen die voor de datum van de inwerkingtreding van dit besluit zijn toegestaan en die betrekking hebben op de bestaande vaste baden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie, blijven tot het einde van de vergunningstermijn van toepassing overeenkomstig de voorwaarden in de afwijkingsbesluiten.
De exploitant houdt de besluiten, vermeld in het eerste lid, ter inzage voor de toezichthouder.
Artikel 3.3.0.1. (23/02/2017- ...)
De bijzondere milieuvoorwaarden bestaan uit een coherent geheel van voorschriften, maatregelen en verplichtingen om de hinder en de risico's afkomstig van de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voor de mens en het milieu tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Als dat noodzakelijk is, of, in voorkomend geval, ter uitvoering van Europese verplichtingen worden in de meldingsakte en in de omgevingsvergunning, vermeld in artikel 2, eerste lid, 6° respectievelijk 7°, van het decreet van 25 april 2014, bijzondere milieuvoorwaarden bepaald ter voorkoming en bestrijding van :
1° hinder en risico's als gevolg van de directe of indirecte inbreng van stoffen, trillingen, warmte, licht of geluid in lucht, water of bodem die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kunnen aantasten;
2° risico's op ongevallen als gevolg van de exploitatie en de gevolgen daarvan voor de gezondheid van de mens en het milieu;
3° hinder en risico's door uitputting van hernieuwbare en niet-hernieuwbare hulpbronnen, de verspilling van materialen en energie in het algemeen alsook de schadelijke gevolgen voor mens en milieu, verbonden aan materiaalgebruik en -verbruik;
4° mobiliteitshinder.
Artikel 3.3.0.2. (01/01/2019- ...)
De bijzondere milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 3.3.0.1, kunnen onder meer voorzien in :
1° bepalingen waardoor er geen vermijdbare schade aan het milieu kan ontstaan en, als die schade toch zou ontstaan, de eisen waardoor de schade op kosten van de exploitant ongedaan kan worden gemaakt;
2° de emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen als vermeld in bijlage 1.1.2 en voor andere verontreinigende stoffen die in significante hoeveelheden uit de installatie in kwestie kunnen vrijkomen, gelet op de aard en het potentieel ervan voor de overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten;
3° de uitdrukkelijk berekende emissiegrenswaarden voor lucht en water die specifiek gelden voor de meeverbranding van afvalstoffen;
4° de bepalingen voor de monitoring en het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
5° de bepalingen om te voldoen aan de milieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 3.3.0.3, eerste lid, 3°, en aan BBT, vastgesteld conform de criteria, vermeld in bijlage 3.3;
6° bepalingen over het regelmatige onderhoud en bewaken van maatregelen die worden genomen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater;
7° bepalingen die noodzakelijk zijn bij andere bedrijfsomstandigheden dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals het opstarten en stilleggen, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging;
8° bepalingen over de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van grensoverschrijdende verontreiniging;
9° bepalingen over de controle en beoordeling van de naleving van de milieuvoorwaarden, inclusief de emissiegrenswaarden.
Als die bepalingen moeten voorzien in monitoring van de emissies, worden de meetmethode, de meetfrequentie en de procedure voor de evaluatie van de metingen vermeld;
10° een lijst van de afvalcategorieën die mogen worden verwerkt. Die lijst omvat de totale hoeveelheid en, als dat mogelijk en nuttig is, de hoeveelheid per afvalcategorie. Als dat mogelijk is, worden die afvalcategorieën bijkomend opgelijst conform het onderscheid vermeld in bijlage 2.1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement voor het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, zonder dat er aan die oplijsting rechtsgevolgen verbonden zijn;
11° bij een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie :
a) bepalingen over de bemonsterings- en meetprocedures en over de bemonsterings- en meetfrequenties die worden gehanteerd om te voldoen aan de gestelde voorwaarden voor de monitoring van emissies;
b) een vermelding van de totale afvalverbrandings- of meeverbrandingscapaciteit van de installatie;
c) bepalingen over de pH, de temperatuur en het debiet van het geloosde afvalwater;
d) de maximaal toelaatbare duur van technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen of defecten aan de reinigingsapparatuur of de meetapparatuur waarin de emissies in de lucht en de lozingen van afvalwater de vastgestelde emissiegrenswaarden mogen overschrijden;
12° bij een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand :
a) een specificatie van de minimale en de maximale toevoer van die gevaarlijke afvalstoffen;
b) de laagste en de hoogste calorische waarde van die gevaarlijke afvalstoffen;
c) de maximumgehalten aan pcb's, pcp, chloor, fluor, zwavel, zware metalen en andere verontreinigende stoffen in de afvalstoffen;
d) een lijst van de hoeveelheden van de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen die mogen worden verwerkt;
13° een bijdrage tot de verwezenlijking van de doelstellingen, vermeld in artikel 1.2.2 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.
Artikel 3.3.0.3. (23/02/2017- ...)
Voor de toepassing van artikel 3.3.0.1 en 3.3.0.2 gelden bijkomend de volgende bepalingen :
1° als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een BKG-installatie, kan de bevoegde overheid geen emissiegrenswaarden opleggen voor de emissie van BKG-emissies, tenzij dat noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt;
2° de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 3.3.0.2, 2°, kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen die een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garanderen.
Met behoud van de toepassing van punt 3° van dit artikel zijn de emissiegrenswaarden, de gelijkwaardige parameters of de gelijkwaardige technische maatregelen, vermeld in het eerste lid, gebaseerd op BBT, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven;
3° als met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan de voorwaarden die door de toepassing van BBT haalbaar zijn, met behoud van de toepassing van alle andere maatregelen die getroffen kunnen worden om te voldoen aan de milieukwaliteitsnormen, worden in de vergunning extra bijzondere milieuvoorwaarden opgelegd;
4° met het oog op de bescherming van de mens en het milieu kunnen strengere bijzondere milieuvoorwaarden in de vergunning worden opgelegd dan de voorwaarden die haalbaar zijn door gebruik te maken van de BBT.
De strengere bijzondere milieuvoorwaarden, vermeld in het eerste lid, kunnen, in bijzondere omstandigheden, worden vastgesteld op grond van de noodzaak :
1° van de bescherming van de mens en het milieu als er voor bepaalde emissies geen milieukwaliteitsnorm bepaald is. In voorkomend geval moet daarbij onder meer rekening worden gehouden met de toxiciteit, de persistentie en de bio-accumulatie van de betrokken stoffen in het milieu waarin ze worden geëmitteerd;
2° van het voorkomen van schade, hinder, en incidenten en ongevallen die de mens en het milieu aanzienlijk beïnvloeden;
3° om in functie van de specifieke lokale omstandigheden een hoog niveau van bescherming van de mens en het milieu te waarborgen;
4° om in functie van de specifieke lokale omstandigheden de hinder voor de mens en het milieu te beperken tot een aanvaardbaar niveau;
5° om de Europese verordeningen op het vlak van milieukwaliteitsbeheer te behalen;
6° om de doelstellingen die opgenomen zijn in goedgekeurde Vlaamse beleidsplannen, actieplannen en reductieprogramma's te behalen;
7° om de doelstellingen die opgenomen zijn in geratificeerde internationale verdragen te behalen.
Bij de vaststelling van de strengere bijzondere milieuvoorwaarden wordt rekening gehouden met de volgende aspecten :
1° de ligging en de gebiedsbestemming van het bedrijf en de omgeving;
2° de technische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;
3° de economische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;
4° de praktische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;
5° de efficiëntie en de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen;
6° de handhaafbaarheid van de voorgestelde maatregelen.
Artikel 4.1.0.1. (... - ...)
De bepalingen van dit deel gelden voor de volledige milieutechnische eenheid.
Artikel 4.1.1.1. (... - ...)
Behoudens afwijkende bepaling in de desbetreffende hoofdstukken is de exploitatie van een in de derde klasse ingedeelde inrichting slechts toegestaan in zoverre de inplantingsplaats verenigbaar is met de algemene en aanvullende stedebouwkundige voorschriften zoals vastgesteld in [het goedgekeurde gewestplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 18, I: 1 mei 1999) ] of in een ander plan van aanleg.
Deze bepaling is niet van toepassing op de inrichtingen van derde klasse die deel uitmaken van een inrichting van eerste of tweede klasse.
Artikel 4.1.2.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De exploitant moet als normaal zorgvuldig persoon steeds de beste beschikbare technieken toepassen ter bescherming van mens en milieu, en dit zowel bij de keuze van behandelingsmethodes op het niveau van de emissies, als bij de keuze van bronbeperkende maatregelen (aangepaste produktietechnieken en -methoden, grondstoffenbeheersing, energie en dergelijke meer). Bij de bepaling van de BBT moeten de criteria van bijlage 3.3 in aanmerking worden genomen. Deze verplichting geldt eveneens voor wijzigingen aan ingedeelde inrichtingen, alsook voor activiteiten die op zichzelf niet vergunnings- of meldingsplichtig zijn.
§ 2. De naleving van de voorwaarden in dit besluit en/of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt geacht overeen te stemmen met de verplichting uit § 1.
Artikel 4.1.3.1. (01/10/2019- ...)
De ingedeelde inrichting of activiteit wordt zindelijk gehouden.
Telkens als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, worden doeltreffende maatregelen genomen om ongedierte te bestrijden.
De ingedeelde inrichting of activiteit verkeert altijd in een goede staat van onderhoud. Elk gebrek dat de bescherming van mens en milieu in het gedrang brengt, wordt onmiddellijk verholpen.
Artikel 4.1.3.2. (20/09/2013- ...)
Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.2.1. treft de exploitant als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen om de buurt niet te hinderen door geur, rook, stof, geluid, trillingen, niet-ioniserende stralingen, licht en dergelijke meer.
Artikel 4.1.3.3. (20/09/2013- ...)
Bij hinder moet de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen treffen om die toestand te verhelpen.
Artikel 4.1.3.4. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 4.1.4.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De exploitant brengt, zo nodig in overleg met de toezichthouder, alle door dit reglement of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde meet-, monstername- en registratievoorzieningen aan.
§ 2. Deze voorzieningen en hun toegangswegen zijn steeds gemakkelijk en veilig toegankelijk en maken het mogelijk de metingen en monsternames op veilige wijze te verrichten.
Artikel 4.1.4.2. (23/02/2017- ...)
De exploitant houdt de gegevens met betrekking tot de door dit reglement of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde meet- en registratieverplichtingen, met inbegrip van de registers en balansen, ter beschikking van de toezichthouder en bewaart ze gedurende ten minste 5 jaar.
Artikel 4.1.5.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. De exploitant verschaft de toezichthouders op eenvoudig verzoek de hem bekende relevante gegevens over de in de inrichting gebruikte en voortgebrachte grondstoffen, produkten, afvalstromen of emissies.
§ 2. Indien de toezichthouder ernstige redenen heeft om te twijfelen aan de volledigheid of juistheid van deze gegevens kan hij door een daarvoor erkend laboratorium, vermeld in artikel 6, van het VLAREL en op kosten van de exploitant, monsternames, metingen en analyses laten uitvoeren van de bedoelde grondstoffen, produkten, afvalstromen of emissies. De exploitant wordt op voorhand schriftelijk in kennis gesteld van de gemotiveerde beslissing van de toezichthouder.
§ 3. In geval van schending van een milieuvoorwaarde inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, inzake voorkoming of beperking van emissies in lucht, water en bodem of inzake voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen, brengt de exploitant van een GPBV-installatie of een inrichting als vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst, de toezichthouder daarvan onmiddellijk op de hoogte en treft de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan de geschonden milieuvoorwaarde wordt voldaan.
Artikel 4.1.5.2. (23/02/2017- ...)
Alle documenten en gegevens die in toepassing van dit besluit en van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning wat betreft de exploitatie van ingedeelde inrichtingen en activiteiten moeten bezorgd worden aan de overheid moeten tevens ter beschikking worden gesteld van de werknemersvertegenwoordiging in de ondernemingsraad en van het comité voor preventie en bescherming op het werk. Bij ontstentenis van deze beide organen worden de documenten en gegevens ter beschikking gesteld van de syndicale delegatie van de onderneming.
Artikel 4.1.5.3. (20/09/2013- ...)
Als de zuiveringstechnische voorzieningen van een inrichting wegens storing of enige andere oorzaak uitvallen, of als om enige andere reden de emissie- of immissienormen worden overschreden, brengt de exploitant de toezichthouder daarvan onverwijld op de hoogte.
Artikel 4.1.5.4. (24/06/2021- ...)
Als een inrichting die bestemd is voor het winnen of het kunstmatig aanvullen van grondwater, of een gedeelte ervan, definitief buiten gebruik wordt gesteld, is de exploitant verplicht dat binnen een termijn van drie maanden te melden aan De entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor lucht, ongeacht de klasse waarin de inrichting is ingedeeld. De voormelde afdeling bezorgt onverwijld een kopie van die melding aan de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 van het decreet van 25 april 2014.
Artikel 4.1.5.5. (23/02/2017- ...)
De exploitant bezorgt op verzoek van de instanties die belast zijn met het uitvoeren van een evaluatie, vermeld in artikel 1.4.4.1, alle gegevens die met toepassing van artikel 1.4.5.1.1, § 1, tweede lid, worden gevraagd.
Artikel 4.1.6.1. (23/02/2017- ...)
Onverminderd de bepalingen die gelden voor de opslag van gevaarlijke stoffen, gebeurt de tijdelijke opslag van afvalstoffen, in aangepaste verpakkingen en/of afvalcontainers. Deze bepaling is niet van toepassing op inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt. Behoudens afwijkende bepaling in dit besluit of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moeten deze afvalstoffen regelmatig uit de inrichting worden afgevoerd voor verwerking overeenkomstig art. 4.1.6.2.. Het afvoeren van de afvalstoffen moet zodanig geschieden dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden.
Artikel 4.1.6.2. (23/02/2017- ...)
§1. Met behoud van de toepassing van andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit besluit of voorwaarden met betrekking tot de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het ontstaan van afvalstoffen voorkomen en wordt aandacht besteed aan een efficiënter en minder milieubelastend gebruik en verbruik van materialen via aangepaste productie- en consumptiepatronen. Waar toch afvalstoffen worden voortgebracht, wordt voor de verwerking van die afvalstoffen buiten het ophalen, sorteren en vervoeren, de voorkeur gegeven aan de verwerkingswijzen, hierna in afnemende graad van prioriteit vermeld: 1° de voorbereiding van afvalstoffen voor hergebruik; 2° recyclage van afvalstoffen en de inzet van materialen in gesloten materiaalkringlopen; 3° andere vormen van nuttige toepassing van afvalstoffen, zoals energieterugwinning en de inzet van materialen als energiebron;
§ 2. Om te kunnen voldoen aan de verwerkingshirarchie zoals beschreven in § 1 moeten afvalstromen die een verschillende verwerking dienen te ondergaan of kunnen ondergaan, gescheiden worden opgevangen of na ophaling mechanisch worden gescheiden.
Artikel 4.1.6.3. (23/02/2017- ...)
Onverminderd andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit reglement of bijzondere milieuvoorwaarden, moeten de definitief door de exploitant buiten bedrijf gestelde installaties of onderdelen ervan, binnen de 36 maanden na de buitengebruikstelling zo zijn aangepast dat schade aan het milieu of hinder uitgesloten zijn.
Artikel 4.1.6.4. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 4.1.7.1. (23/02/2017- ...)
Vaste stoffen in bulk
Tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementering of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moeten vaste stoffen in bulk, die uitloogbare stoffen van bijlage 2B en gevaarlijke producten volgens de CLP-verordening bevatten, worden opgeslagen op een vloeistofdichte ondergrond, voorzien van een opvangsysteem. Deze bepaling is niet van toepassing op afvalstortplaatsen.
Artikel 4.1.7.2. (23/02/2017- ...)
Gevaarlijke vloeistoffen
§ 1. Tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementering of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moeten bovengrondse tanks of vaten, die vloeistoffen van bijlage 2B en gevaarlijke vloeistoffen volgens de CLP-verordening bevatten, in een inkuiping worden geplaatst, die voldoet aan de hierna vermelde voorwaarden:
1° de vloeren en wanden moeten bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en moeten kunnen weerstaan aan de vloeistofmassa die bij lekkage uit de grootste in de inkuiping geplaatste tank of vat kan ontsnappen.
2° buizen of leidingen mogen slechts doorheen de wanden worden geleid mits toepassing van afdoende dichtingen.
3° de wanden moeten tenminste alle 50 meter van reddingsladders of trappen worden voorzien.
Voor tanks en vaten met een waterinhoud van meer dan 220 liter moet bovendien:
1° tussen deze en de binnenste onderkant van de wanden een minimumafstand, gelijk aan de helft van de hoogte van de tanks of vaten, worden gelaten;
2° een doorgang van tenminste 1 meter breedte tussen de tanks, de vatenopslag en de wanden volledig worden vrijgelaten.
§ 2. De in § 1 bedoelde inkuiping moet een inhoudsvermogen hebben dat gelijk is aan of groter dan:
1° de helft van het totaal inhoudsvermogen van de erin geplaatste tanks of vaten;
2° het inhoudsvermogen van de grootste tank of vat, vermeerderd met 25 % van het totale inhoudsvermogen der andere in de inkuiping aangebrachte tanks of vaten;
3° voor de opslag van vaten en bussen met een waterinhoud van minder dan 220 liter mag het inhoudsvermogen van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale inhoudsvermogen van de erin opgeslagen vaten of bussen.
§ 3. In geval van herstelling van een der tanks die deel uitmaakt van een groep tanks of vaten opgesteld in éénzelfde inkuiping, moet deze tank gedurende de hele herstellingsperiode door een vloeistofdichte wand worden omringd, waarvan de hoogte gelijk is aan deze van de opstaande rand of muren die de hele groep omringt.
§ 4. In éénzelfde inkuiping mogen enkel vloeistoffen worden opgeslagen die bij vermenging hetzij geen, hetzij uitsluitend een chemische reactie kunnen doen ontstaan waarbij de vorming van andersoortige gevaarlijke stoffen dan deze die binnen de bak zijn opgeslagen, is uitgesloten.
Artikel 4.1.7.3. (20/09/2013- ...)
Verwijderen van gemorste verontreinigende stoffen
Met behoud van de toepassing van afdeling 4.1.12 moeten gemorste, al dan niet verdunde, verontreinigende stoffen verwijderd overeenkomstig de van toepassing zijnde reglementering.
Artikel 4.1.7.4. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 4.1.8.1. (15/10/2023- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn getroffen ter uitvoering van titel III van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
De bepalingen van deze afdelingen zijn van toepassing op :
1° ...;
2° elke ingedeelde inrichting of activiteit, die al dan niet deel uitmaakt van een milieutechnische eenheid, waarvan de totale emissie, afkomstig van de inrichtingen of activiteiten voor ten minste één relevante verontreinigende stof in het beschouwde jaar groter is dan de drempelwaarden, vermeld in de overzichtstabel van verontreinigende stoffen in de deelformulieren «Luchtemissies » en « Wateremissies » van het integrale milieujaarverslag waarvan het model is gevoegd als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag. Voor de lozing van afvalwater, ongeacht of dat wordt afgevoerd voor zuivering in externe afvalwaterzuiveringsinstallaties, geldt de verplichting pas vanaf een vergund of werkelijk geloosd debiet van meer dan 1 m3 per uur, 10 m3 per dag en/of 250 m3 per maand. Ingeval het werkelijk geloosde debiet maar niet het vergunde debiet onder dit minimumdrempel ligt, moet het werkelijk geloosde debiet gestaafd worden aan de hand van debietmetingen. Als de totale emissie alleen met een bepaalde onzekerheidsmarge bekend is, moet het maximum binnen de onzekerheidsmarge vergeleken worden met die drempelwaarden om uit te maken of de bepalingen van deze afdeling van toepassing zijn op de inrichting;
3° alle inrichtingen met een totaal finaal energiegebruik van tenminste 0,1 petajoule per jaar;
4° de inrichtingen waarvan een of meer activiteiten aangeduid zijn met een « R » in de zevende kolom van de indelingslijst en waarvoor de exploitant op grond van de Verordening nr. 166/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 jaarlijks moet rapporteren op basis van metingen, berekeningen of ramingen voor de stoffen, vermeld in de verordening, overeenkomstig de in de verordening vermelde drempelwaarden;
5° inrichtingen met een opslagcapaciteit voor stuivende stoffen van meer dan 50.000 m2 grondoppervlakte, inrichtingen met een gemiddelde overslaghoeveelheid van stuivende stoffen over de drie voorgaande kalenderjaren van meer dan 700 000 ton per jaar en inrichtingen met een verwachte overslaghoeveelheid van stuivende stoffen van meer dan 700 000 ton per jaar.
§ 2. Indien, overeenkomstig § 1, 2° de drempelwaarde voor ten minste één parameter overschreden is, dan blijven de bepalingen van deze afdeling gedurende de drie daaropvolgende jaren van toepassing op de inrichting en op de betrokken milieutechnische eenheid tenzij de verlaging van de emissies beneden de drempelwaarden wordt bewerkstelligd door een permanente saneringsmaatregel. De exploitant moet daarvan het bewijs kunnen leveren aan de toezichthoudende overheid die de termijn maximaal kan verkorten tot 2 jaar.
§ 3. Op verzoek van de toezichthoudende overheid kunnen exploitanten worden verzocht aan te tonen dat bepaalde inrichtingen al of niet onder de toepassing van deze afdeling vallen.
§ 3bis. Inrichtingen die overeenkomstig paragraaf 1, 5°, een integraal milieujaarverslag indienen, maken een onderbouwde kwantitatieve inschatting van hun niet-geleide stofemissies en nemen deze inschatting op in hun integraal milieujaarverslag.
§ 4. Bij de opmaak van het deelformulier «Luchtemissies » en het deelformulier « Wateremissies» van het milieujaarverslag moet er optimaal gebruik worden gemaakt van de resultaten van emissiemetingen die aan de exploitant zijn opgelegd door dit reglement, door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en/of in het kader van de afvalwaterheffingen.
§ 5. Het milieujaarverslag wordt ingediend door middel van de volgende deelformulieren van het integrale milieujaarverslag waarvan het model als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag, is gevoegd:
1° inrichtingen als 'vermeld in § 1, 2°, 4° en 5° : het deelformulier « Identificatiegegevens », het deelformulier «Luchtemissies », het relevante gedeelte van het deelformulier « Energiegegevens » , deelformulier « Wateremissies » en deelformulier « Bodememissies, verontreinigende stoffen uit afval »;
2° inrichtingen als vermeld in artikel 4.1.8.1, § 1, 3° : het deelformulier « Identificatiegegevens » en het relevante gedeelte van het deelformulier « Energiegegevens ».
3° afvalwater afgevoerd voor zuivering in een externe afvalwaterzuiveringsinstallatie : het deelformulier « Identificatiegegevens » en het deelformulier « Wateremissies »;
4° inrichtingen als vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 4°, die het deelformulier “Luchtemissies”, “Wateremissies” of “Afvalproducent” moeten indienen: het deelformulier “Productievolumes".
§ 6. ...
Artikel 4.1.8.2. (... - ...)
[§ 1. De exploitanten van de categorieën van inrichtingen, bedoeld in artikel 4.1.8.1, zijn gehouden jaarlijks in het jaar dat volgt op het kalenderjaar waarop het jaarverslag betrekking heeft, het milieujaar-verslag te sturen naar de administratie (verv. B.V.R. 2 april 2004, art. 6, I: 14 juni 2004) ] [overeenkomstig artikel 2 en 3 van het besluit van de Vlaamse Regering (verv. B.V.R. 7 januari 2005, art. 2, I: 1 januari 2005) ] [van 2 april 2004 (ing. B.V.R. 27 januari 2006, art. 2, I: 1 januari 2006) ] [tot invoering van het integrale milieujaarverslag. (verv. B.V.R. 7 januari 2005, art. 2, I: 1 januari 2005) ] [en voor de datum die daarin wordt bepaald. De bijlagen bij dat jaarverslag, bedoeld in § 2 van artikel 4.1.8.3, hoeven niet te worden bijgevoegd. (verv. B.V.R. 2 april 2004, art. 6, I: 14 juni 2004) ]
§ 2. [... (opgeh. B.V.R. 2 april 2004, art. 6, I: 14 juni 2004) ]
§ 3. [Inrichtingen die nieuw in bedrijf worden genomen, dienen het eerste jaarverslag in in het jaar dat volgt op het eerste volledige kalenderjaar van bedrijvigheid. (verv. B.V.R. 2 april 2004, art. 6, I: 14 juni 2004) ]
Artikel 4.1.8.3. (15/10/2023- ...)
§ 1. Het milieujaarverslag vermeld in artikel 4.1.8.2., § 1, bevat de volgende deelformulieren voor zover de inrichting daartoe verplicht wordt volgens de desbetreffende bepalingen van dit besluit:
1° het deelformulier « Identificatiegegevens »;
2° het deelformulier « Luchtemissies » en het deelformulier « Wateremissies »: deze deelformulieren bevatten de gegevens weergegeven in het model van het deelformulier « Luchtemissies » en het deelformulier « Wateremissies » van het integrale milieujaarverslag waarvan het model is gevoegd als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag;
3° het deelformulier « Energiegegevens »: dit deelformulier bevat gegevens weergegeven in deelformulier « Energiegegevens » van het integrale milieujaarverslag waarvan het model is gevoegd als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag;
4° het deelformulier “Productievolumes”: dit deelformulier bevat de gegevens uit het model van het deelformulier “Productievolumes” van het integrale milieujaarverslag, dat is opgenomen in bijlage I, die bij het besluit van de Vlaamse regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag is gevoegd.
§ 2. Voor zover van toepassing op de inrichting worden de in de vergunningsbesluiten in bijzondere voorwaarden opgelegde rapporten niet gevoegd als bijlage bij het integrale milieujaarverslag, maar wel afzonderlijk verstuurd naar de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en de andere in de bijzondere voorwaarden genoemde diensten.
§ 3. ...
§ 4. Het milieujaarverslag en de bijlagen worden door de exploitant gedurende ten minste 5 jaar bewaard en ter beschikking gehouden van de toezichthoudende ambtenaren.
Artikel 4.1.8.4. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 2 april 2004, art. 8, I: 14 juni 2004) ]
Artikel 4.1.9.1. (23/02/2017- ...)
De bepalingen van deze afdeling zijn getroffen in uitvoering van titel III van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Zij zijn van toepassing op de inrichtingen die in de indelingslijst zijn ingedeeld in de eerste of tweede klasse.
Artikel 4.1.9.1.1. (26/11/2022- ...)
§ 1. De exploitant van een inrichting die in de indelingslijst is ingedeeld in de eerste of tweede klasse en in de vijfde kolom van de indelingslijst is aangeduid met de letter A of B dient met ingang van 4 juli 1996 een milieucoördinator aan te stellen.
§ 2. De exploitanten van de volgende categorieën van inrichtingen zijn vrijgesteld van de verplichting om een milieucordinator aan te stellen:
de inrichtingen die in de indelingslijst in de vijfde kolom met de letter "N" zijn aangeduid.
§ 3. De vergunningverlenende overheid kan exploitanten van niet in § 1 of § 2 bedoelde inrichtingen de verplichting opleggen een milieucoördinator aan te stellen indien de aard van de inrichting, de aard van de milieu-effecten die ervan uitgaan of de plaats waar ze gelegen is of uitgeoefend wordt, dit verantwoordt. Zij bepaalt daarbij tevens het vereiste niveau van de in artikel 4.1.9.1.2., § 3 bedoelde aanvullende vorming.
Als verschillende inrichtingen samen naar het oordeel van de vergunningverlenende overheid een milieutechnische eenheid vormen, kan ze de aanstelling van een gezamenlijke milieucoördinator verplicht stellen. Het feit dat verschillende inrichtingen een verschillend eigendomsstatuut hebben, belet niet dat ze een milieutechnische eenheid vormen.
§ 4. Een milieucoördinator kan voor twee of meer inrichtingen samen worden aangesteld. Voor tot de gezamenlijke aanstelling wordt overgegaan, moet de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, haar instemming daarmee verlenen aan de exploitant.
Die instemming is echter niet vereist als :
1° het een gezamenlijke aanstelling van een erkende milieucoördinator betreft;
2° het een gezamenlijke aanstelling betreft voor verschillende inrichtingen, die samen een bedrijfslocatie vormen en onder controle staan van een natuurlijke persoon of rechtspersoon. ».;
§ 5. De aanvraag tot instemming wordt met een aangetekende brief ingediend bij de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. De aanvraag bevat de documenten waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorwaarden om als milieucoördinator te kunnen worden aangesteld.
De exploitant kan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, vragen om gehoord te worden.
§ 6. De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, neemt een beslissing over het verzoek tot instemming met de gezamenlijke aanstelling en deelt die beslissing binnen een termijn van zestig dagen, te rekenen vanaf de eerste dag na het verzenden van de aanvraag, mee aan de aanvrager.
§ 7. ...
§ 8. Als de milieucoördinator niet meer voldoet aan de voorwaarden om tot de functie te worden toegelaten of als de milieucoördinator de taken, vermeld in dit reglement, niet naar behoren uitvoert, kan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de instemming schorsen of opheffen.
§ 9. De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, brengt de exploitant en de milieucoördinator met een aangetekende brief op de hoogte van het voornemen om de instemming te schorsen of op te heffen, en van de motieven die daartoe aanleiding geven, en nodigt hen tegelijkertijd uit om hun verweermiddelen in te dienen en aanwezig te zijn op een geplande hoorzitting.
§ 10. De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, neemt een beslissing over de schorsing of opheffing van de instemming, rekening houdend met de vervulde formaliteiten en de meegedeelde verweermiddelen.
§ 11. Als de instemming wordt geschorst of opgeheven, betekent de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de beslissing met een aangetekende brief aan de exploitant en de milieucoördinator.
Als de procedure tot schorsing of opheffing van de instemming wordt stopgezet, worden de exploitant en de milieucoördinator daarvan op de hoogte gebracht.
Artikel 4.1.9.1.2. (01/10/2019- ...)
§ 1. Als milieucoördinator kan enkel een persoon worden aangesteld die over de vereiste kwalificaties en eigenschappen beschikt om de in artikel 4.1.9.1.3. bedoelde taken naar behoren te vervullen.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van § 1 moet de milieucoördinator met ingang van 4 juli 1997 voldoen aan de volgende nadere eisen:
1° eisen inzake opleiding en beroepservaring:
a) een voldoende kannis bezitten van de milieuwetgeving en -reglementering van toepassing op de inrichting(en) waarvoor hij als milieucoördinator is aangesteld, alsmede van de nodige technische kennis om de problemen te bestuderen die zullen rijzen inzake milieu;
b) voor de inrichtingen die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "A" zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting omvat:
- ofwel, de graad van master of een daarmee gelijkgeschakelde graad bezitten, zoals vermeld in het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs;
- ofwel, een nuttige ervaring van meer dan vijf jaar hebben op het vlak van bedrijfsinterne milieuzorg;
c) voor de inrichtingen die in vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "B" zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting en geen als bedoeld sub 1° omvat, van:
- ofwel, houder zijn van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of hogere secundaire leergangen;
- ofwel, een nuttige ervaring van meer dan drie jaar hebben op het vlak van bedrijfsinterne milieuzorg;
d) zich permanent bijscholen inzake milieuwetenschappen, inclusief milieutechnologie en -recht evenals inzake de taken vastgelegd in het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid door het volgen van cursussen, seminaries, studiedagen, e.d.;
de bijscholing van de milieucoördinator bedraagt ten minste 30 uur per kalenderjaar; de aan bijscholing bestede tijd wordt voor de milieucordinator-werknemer van de exploitant beschouwd als normale werktijd en de daarbij horende kosten worden vergoed door de exploitant;
seminaries, studiedagen e.d. komen slechts in aanmerking voor de permanente bijscholing mits de inhoud van deze seminaries, studiedagen e.d. betrekking heeft op de leefmilieuproblematiek in het algemeen;
de milieucoördinator is evenwel vrijgesteld van het volgen van de jaarlijkse bijscholing in een kalenderjaar en dit te belopen van het aantal uren dat hij in datzelfde kalenderjaar de aanvullende vorming volgt zoals bedoeld in § 3 van dit artikel.
2° overige voorwaarden:
a) in de periode van drie jaar voorafgaand aan de aanvraag tot instemming in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte geen strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen voor overtredingen die verband houden met de uitvoering van de taken van de milieucoördinator;
b) wanneer hij geen werknemer is van de exploitant: met betrekking tot de erkenning van de milieucoördinator en zijn taken, in de hoedanigheid van overheidspersoneel, geen adviserende, toezichthoudende of beslissende functie uitoefenen; deze voorwaarde geldt niet voor werknemers van een vereniging van gemeenten met betrekking tot inrichtingen geëxploiteerd door de bij deze vereniging aangesloten gemeenten of door een onder deze gemeenten ressorterende instelling of bestuur;
c) als de milieucoördinator een werknemer is van de exploitant, moet die voor de uitvoering van zijn taken over een verzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid beschikken. De exploitant neemt de kosten van de verzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor zijn rekening. Als de milieucoördinator geen werknemer is van de exploitant, moet deze over een verzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid, inclusief beroepsaansprakelijkheid beschikken. Aan de eis dat hij over een verzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid, inclusief beroepsaansprakelijkheid, moet beschikken, moet uiterlijk op 1 januari 2012 zijn voldaan;
d) personen die geen werknemer zijn van de exploitant en voor twee of meer inrichtingen als milieucoördinator worden aangesteld die samen geen milieutechnische eenheid vormen, moeten met toepassing van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu als milieucoördinator zijn erkend.
Om als milieucoördinator te kunnen worden erkend dient een persoon bij zijn aanvraag tot erkenning aan te tonen dat hij voldoet aan de vereisten vermeld in § 1, § 2, 1°, a), b), of c) naargelang het beoogde niveau, 2° a) en § 3 1° of 2° van dit artikel naargelang het beoogde niveau. De technische kennis vermeld in § 2, 1°, a), van dit artikel wordt voor het bekomen van deze erkenning slechts voldoende bewezen geacht indien de aanvrager aantoont een praktische ervaring te hebben van minimum één jaar in de aanpak en de voorkoming van de milieuhinder op bedrijfsniveau.
Indien de milieucoördinator niet meer voldoet aan de voorwaarden om tot de functie van milieucoördinator te worden toegelaten of de door dit reglement aan hem/ haar opgelegde taken niet naar behoren uitvoert, kan de Vlaamse Minister - nadat de milieucoördinator door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen werd gehoord - op gemotiveerd voorstel van deze afdeling, de verleende erkenning intrekken.
§ 3. Onverminderd de bepalingen van § 1 en § 2 en in zoverre de betrokkene niet is of niet wordt erkend als milieucoördinator door de Vlaamse minister op basis van een aanvraag die daartoe wordt ingediend voor 1 januari 2000, geldt voor milieucoördinatoren die vanaf die datum worden aangesteld als bijkomende vereiste dat zij:
1° voor de inrichtingen die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "A" zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of voor een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting omvat : met vrucht een door een opleidingscentrum, erkend met toepassing van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu, verstrekte cursus aanvullende vorming voor milieucoördinatoren van het eerste niveau of een overgangscursus van het tweede naar het eerste niveau hebben afgerond. De inhoud van de cursus wordt bepaald in bijlage 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu; »;
2° voor de inrichtingen die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "B" zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of voor een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting omvat : ten minste met vrucht een door een opleidingscentrum, erkend met toepassing van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu, verstrekte cursus aanvullende vorming voor milieucoördinatoren van het tweede niveau hebben afgerond. De inhoud van de cursus wordt bepaald in bijlage 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.
In afwijking van deze bijkomende vereiste, vermeld in de eerste alinea, kan een persoon die werknemer is van de exploitant éénmalig en voor een periode van maximum drie jaar als milieucoördinator worden aangesteld op de voorwaarde dat hij/ zij is ingeschreven voor het volgen van de cursus aanvullende vorming voor milieucoördinatoren.
§ 4. De milieucoördinator kan een werknemer zijn van de exploitant of een persoon die geen werknemer is van de exploitant.
§ 5. In afwijking van de bepalingen van de §§ 2 en 3 mag, bij wijze van overgangsregeling, degene die de taken van milieucordinator in de hoedanigheid van werknemer van de exploitant al uitoefende vóór 4 juli 1996, en die niet voldoet aan de vereisten vastgesteld door de § 2, sub 1°, a), b) en c) en § 3 als milieucordinator worden aangesteld en blijven aangesteld voor de inrichting en/of milieutechnische eenheid waarin hij is tewerkgesteld alsook voor soortgelijke inrichtingen en/of milieutechnische eenheden.
§ 6. Als de verandering van een ingedeelde inrichting of activiteit of de wijziging van de indelingslijst tot gevolg heeft dat een ingedeelde inrichting of activiteit voor het eerst inrichtingen of activiteiten omvat die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "A" zijn aangeduid, kan de milieucoördinator die op dat ogenblik is aangesteld voor een inrichting of activiteit die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "B" is aangeduid, voor het geheel van de inrichtingen en activiteiten die aan de milieucoördinatorplicht onderworpen zijn, verder aangesteld blijven.
Artikel 4.1.9.1.3. (01/10/2019- ...)
§ 1. De milieucoördinator heeft onder meer tot taak:
1° bij te dragen tot de ontwikkeling, de invoering, de toepassing en de evaluatie van milieuvriendelijke produktiemethodes en produkten;
2° te waken over de naleving van de milieuwetgeving door meer bepaald op regelmatige tijdstippen controle uit te oefenen op de werkplaatsen, de zuiveringstechnische werken en de afvalstromen; hij rapporteert de vastgestelde tekortkomingen aan de bedrijfsleiding en doet voorstellen om deze te verhelpen;
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voert de milieucoördinator ten minste eenmaal per trimester van een kalenderjaar zelf de controle, vermeld in het eerste lid, uit. Als de hierna vermelde inrichtingen beschikken over een milieuzorgsysteem en een onlinecontrolesysteem dat dezelfde garanties biedt als de voormelde trimestriële controles, wordt de frequentie herleid tot ten minste één controle per kalenderjaar voor :
3° windturbines;
4° zuiveringsinstallaties voor stedelijk afvalwater van agglomeraties met minder dan 2.000 inwonersequivalenten.
5° brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen met uitsluitend vloeibare brandstoffen.
4° te waken over het bijhouden van het afvalstoffenregister en het materialenregister en de naleving van de meldingsplicht, vermeld in artikel 6, 23 tot en met 25 en 30 van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
5° voorstellen te doen over en bij te dragen tot de interne en externe communicatie in verband met de gevolgen voor mens en milieu van de inrichting, van haar produkten, haar afvalstoffen en de voorzieningen en maatregelen om deze gevolgen te beperken.
6° medewerking te verlenen en informatie te verstrekken bij de uitvoering van de evaluaties, vermeld in artikel 5.4.11 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
§ 2. De milieucoördinator geeft zijn advies over elke voorgenomen investering die vanuit milieu-oogpunt relevant kan zijn.
Zijn advies wordt tijdig ingewonnen en het wordt voorgelegd aan het orgaan dat de beslissing neemt. Op zijn verzoek wordt hij gehoord.
§ 3. De milieucoördinator stelt ten behoeve van de bedrijfsleiding en, in voorkomend geval, ten behoeve van de ondernemingsraad en het comité voor preventie en bescherming op het werk, of bij ontstentenis van deze organen, van de vakbondsafvaardiging jaarlijks een verslag op over de wijze waarop hij zijn opdracht heeft vervuld. Dit verslag bevat onder meer een overzicht van de door hem uitgebrachte adviezen en het gevolg dat eraan werd gegeven.
Hij bezorgt het verslag vóór 1 april van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop dit betrekking heeft, aan de bedrijfsleiding, de ondernemingsraad en het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen, of bij ontstentenis van deze organen, van de vakbondsafvaardiging. Voor inrichtingen die in bedrijf worden genomen, wordt het eerste verslag bezorgd voor 1 april van het jaar dat volgt op het eerste volledige kalenderjaar van bedrijvigheid.
Het verslag wordt ten minste gedurende vijf kalenderjaren volgend op het kalenderjaar waarop de gegevens betrekking hebben ter inzage gehouden van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning alsook van de toezichthoudende overheid.
Artikel 4.1.9.1.4. (26/11/2022- ...)
§ 1. De aanwijzing en de vervanging van een milieucoördinator-werknemer, de verwijdering uit zijn functie en de aanstelling van een tijdelijke plaatsvervanger, worden door de exploitant, onverminderd het bepaalde in § 2, uitgevoerd na voorafgaand akkoord van het comité voor preventie en bescherming op het werk of, bij ontstentenis ervan, van de vakbondsafvaardiging. In geval van blijvende onenigheid in de schoot van het comité of met de vakbondsafvaardiging, wordt het advies ingewonnen van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
§ 2. De exploitant houdt het aanstellingsdossier op de exploitatiezetel ter beschikking van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.
Wanneer de milieucoördinator niet voldoet aan de in artikel 4.1.9.1.2. bedoelde voorwaarden of als de milieucoördinator de taken, vermeld in dit besluit, niet naar behoren uitvoert, kan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning eisen dat de exploitant binnen een termijn die deze afdeling bepaalt, een andere persoon aanstelt.
§ 3. Het aanstellingsdossier bevat de gedagtekende overeenkomst tussen exploitant en milieucoördinator met betrekking tot de uitoefening door deze laatste van de functie van milieucoördinator en alle documenten waaruit blijkt dat de aanstelling van de milieucoördinator gebeurd is conform de bepalingen van de onderhavige toepasselijke afdeling 4.1.9.
Artikel 4.1.9.1.5. (... - ...)
De exploitant is gehouden het nodige te doen opdat de milieucoördinator zijn taak naar behoren kan vervullen. Hij stelt hem hulppersoneel, lokalen, materiaal en middelen ter beschikking voor zover vereist.
De milieucoördinator die een werknemer is van de exploitant, mag geen nadeel ondervinden van de taak die hij als milieucoördinator vervult. (ing. B.V.R. 26 juni 1996, art. 9, I: 3 juli 1996) ]
Artikel 4.1.9.1.6. (01/01/2011- ...)
...
Artikel 4.1.9.2.1. (01/04/2017- ...)
Voor de toepassing in het Vlaamse Gewest van verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), tot intrekking van de Verordening (EG) nr. 761/2001 en van de Beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie, en rekening houdend met het samenwerkingsakkoord van 30 maart 1995 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de uitvoering van de Verordening 1836/93/EEG van 29 juni 1993, inzake de vrijwillige deelneming van bedrijven uit de industriële sector aan een communautair milieubeheer- en Milieu-auditsysteem, wordt voor het Vlaamse Gewest :
1° BELAC, opgericht bij het koninklijk besluit van 31 januari 2006 tot oprichting van het BELAC-accreditatiesysteem van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling, belast met de erkenning en het toezicht op milieuverificateurs;
2° het Departement Omgeving aangewezen als bevoegde instantie die belast is met de registratie van de organisaties, de weigering en de vernieuwing van de registraties, de inschrijving, schorsing of schrapping van de organisaties uit het register, alsook met de toepassing van de voorschriften betreffende het registratieproces, vermeld in artikel 12 van verordening (EG) nr. 1221/2009, en de uitvoering van alle overige opdrachten die ingevolge de verordening van de bevoegde instantie worden verwacht.
Artikel 4.1.9.2.2. (31/03/2012- ...)
Ter bevordering van de vrijwillige deelneming van organisaties aan het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem, zoals geregeld door verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), tot intrekking van de Verordening (EG) nr. 761/2001 en van de Beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie, wordt geen bijdrage in de registratiekosten van een organisatie vastgesteld.
Artikel 4.1.9.2.3. (26/11/2022- ...)
Voor de toepassing in het Vlaamse Gewest van de bepalingen van verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), tot intrekking van de Verordening (EG) nr. 761/2001 en van de Beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie wordt gebruikgemaakt van het samenwerkingsakkoord van 12 mei 2017 tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijke Gewest betreffende de uitvoering van de verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuaudit systeem (EMAS), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 761/2001 en van de beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie.
Artikel 4.1.9.2.4. (26/11/2022- ...)
§ 1. Ter uitvoering van artikel 3.3.2 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid worden de volgende categorieën van inrichtingen of activiteiten onderworpen aan een periodieke milieuaudit :
1° de in de eerste klasse ingedeeldeinrichtingen of activiteiten die tevens zijn opgenomen in de bijlage I van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage;
2° vermeld in indelingsrubriek 17.2.2 van de indelingslijst;
3° de inrichtingen of activiteiten die in zesde kolom van de indelingslijst met de letter "P" zijn aangeduid, evenwel enkel in zoverre deze verplichting door de vergunningverlenende overheid is opgelegd rekening houdend met de aard van de inrichting, de aard van de milieueffecten die ervan uitgaan en/of de plaats waar ze gelegen is.
Ingedeelde inrichtingen of activiteiten die over een EMAS-geregistreerd of ISO 14001-gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken, zijn vrijgesteld van de verplichting om een periodieke milieuaudit op te stellen mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden :
1° het bedrijf moet tussen de twee voorziene opeenvolgende audits onafgebroken over een gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken;
2° de openbaarheid van de gegevens die anders via de decretale milieuaudit gerealiseerd wordt, moet gegarandeerd blijven;
3° het voldoen aan deze voorwaarden moet worden gecontroleerd door een milieuverificateur of certificatie-instelling.
§ 2. Ter uitvoering van artikel 3.3.2. van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid worden de volgende categorieën van inrichtingen onderworpen aan een éénmalige milieuaudit:
de inrichtingen die in de zesde kolom van de indelingslijst met de letter "E" zijn aangeduid, evenwel enkel in zoverre deze verplichting door de vergunningverlenende overheid is opgelegd rekening houdende met de aard van de inrichting, de aard van de milieueffecten die ervan uitgaan en/of de plaats waar ze gelegen is.
Inrichtingen die over een EMAS-geregistreerd of ISO 14001-gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken, zijn vrijgesteld van de verplichting om een éénmalige milieuaudit op te stellen.
§ 3. De in de §§ 1 en 2 bedoelde milieuaudit vindt plaats op kosten van de exploitant. (ing. B.V.R. 26 juni 1996, art. 9, I: 3 juli 1996)]
Artikel 4.1.9.2.5. (01/01/2011- ...)
§ 1. De in artikel 4.1.9.2.4. bedoelde milieuaudit betreft een systematische, gedocumenteerde en objectieve evaluatie van het beheer, de organisatie en de uitrusting van de betrokken inrichting of activiteit op het gebied van de bescherming van het milieu.
§ 2. De in artikel 4.1.9.2.4. bedoelde milieuaudit heeft betrekking op:
1° de emissies en immissies, evenals de gevolgen ervan voor de milieukwaliteit;
2° het energiebeheer;
3° het beheer van grondstoffen;
4° de productiemethodes en het productbeheer;
5° de preventie en het beheer van afvalstoffen;
6° de externe veiligheid;
7° de voorlichting, opleiding en participatie van het personeel in de bedrijfsinterne milieuzorg;
8° de externe voorlichting;
9° de voorstellen en adviezen van de milieucordinator, zoals bedoeld in § 3 van artikel 4.1.9.1.3., en de opvolging die hieraan gegeven is.
§ 3. De in artikel 4.1.9.2.4. bedoelde milieuaudit moet worden gevalideerd door een milieuverificateur erkend met toepassing van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.
Artikel 4.1.9.2.6. (23/02/2017- ...)
§ 1. De volgende elementen van de in artikel 4.1.9.2.4. bedoelde milieuaudit moeten, binnen een termijn van 30 kalenderdagen na de validatie van de milieuaudit, worden meegedeeld:
1° aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning:
de elementen bedoeld sub 1° tot en met sub 8° van artikel 4.1.9.2.5, § 2;
2° aan de Vlaamse Milieumaatschappij:
de elementen bedoeld sub 1° tot en met sub 4° van artikel 4.1.9.2.5, § 2.
§ 2. De gevalideerde milieuaudit moet door de exploitant gedurende ten minste 5 jaar bewaard worden en ter beschikking gehouden van de toezichthouder.
Artikel 4.1.9.2.7. (04/10/2014- ...)
§ 1. De in artikel 4.1.9.2.4. § 1 bedoelde periodieke milieuaudit dient regelmatig herhaald te worden. Tussen twee opeenvolgende audits mag hoogstens een periode van 3 jaar liggen.
§2. Inrichtingen die in bedrijf worden genomen, voeren een eerste milieuaudit uit, uiterlijk twee jaar na de inbedrijfstelling van de inrichting.
Artikel 4.1.9.3.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De exploitant moet inzonderheid:
1° aan de leden van het comité voor preventie en bescherming op het werk bezorgen:
a) vóór 1 april van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop het betrekking heeft, afschrift van het milieujaarverslag bedoeld in artikel 4.1.8.2. van dit reglement;
b) in voorkomend geval, een afschrift van de gevalideerde milieuverklaring als bedoeld in artikel 4.1.9.2.3. van dit reglement;
c) in voorkomend geval, een afschrift van de gevalideerde milieuaudit als bedoeld in artikel 4.1.9.2.5. van dit reglement;
2° ter beschikking stellen van het comité voor preventie en bescherming op het werk:
a) vóór 1 april van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop het betrekking heeft, het afschrift van de bijlagen bij het milieujaarverslag bedoeld in artikel 4.1.8.2. van dit reglement;
b) alle al dan niet door de milieureglementering opgelegde inlichtingen, verslagen, adviezen en documenten die verband houden met het milieu en/of de externe veiligheid;
inzonderheid geldt dit voor de inlichtingen, verslagen, adviezen en documenten die de eigen onderneming met toepassing van de milieureglementering aan de overheid dient te verschaffen of ter inzage dient te houden;
3° het comité voor preventie en bescherming op het werk:
a) informeren over het hulppersoneel, de lokalen, het materiaal en de middelen die hij overeenkomstig artikel 4.1.9.1.5. van dit reglement ter beschikking stelt van de milieucoördinator;
b) informeren over de inlichtingen, verslagen, adviezen en documenten die derde ondernemingen ter gelegenheid van hun aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit openbaar dienen te maken indien en voor zover de eigen bedrijfsleiding ten opzichte van die documenten een inzagerecht kan doen gelden;
c) alle nodige informatie verstrekken om met volledige kennis van zaken adviezen te kunnen uitbrengen;
d) inlichten over de wijzigingen aangebracht aan de fabricatieprocédés, de toegepaste technieken of de installaties als ze de bestaande risico's voor het milieu en/of de externe veiligheid zouden verergeren of er nieuwe zouden vormen, alsook bij het aanwenden of fabriceren van nieuwe producten;
e) in voorkomend geval, de informatie verstrekken omtrent vrijwillige deelneming aan het milieubeheer- en milieuauditsysteem als bedoeld in artikel 4.1.9.2.3. van dit reglement;
4° de toelichting bezorgen waarnaar een lid van het comité voor preventie en bescherming op het werk met betrekking tot het milieu of de externe veiligheid zou hebben gevraagd;
5° jaarlijks een omstandige toelichting op een vergadering van het comité voor preventie en bescherming op het werk verzorgen met betrekking tot het door de onderneming gevoerde milieubeleid;
6° overeenkomstig artikel 4.1.9.1.4. van dit reglement het voorafgaand akkoord verkrijgen van het comité voor preventie en bescherming op het werk omtrent de voorgenomen:
a) aanwijzing;
b) vervanging;
c) verwijdering uit zijn functie;
d) de aanstelling van een tijdelijke plaatsvervanger
van een milieucoördinator-werknemer.
§ 2. De milieucoördinator bezorgt aan het comité voor preventie en bescherming op het werk:
1° vóór 1 april van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop het betrekking heeft, het jaarverslag over de wijze waarop hij zijn opdracht heeft vervuld, dit overeenkomstig artikel 4.1.9.1.3., § 3 van dit reglement;
2° een afschrift van zijn adviezen bedoeld in § 2 van artikel 4.1.9.1.3. van dit reglement.
§ 3. Het comité voor preventie en bescherming op het werk:
1° heeft hoofdzakelijk tot taak alle middelen na te sporen en voor te stellen alsook actief bij te dragen tot alles wat wordt ondernomen in het kader van de bedrijfsinterne milieuzorg; om deze taak te volbrengen moet het inzonderheid adviezen uitbrengen en voorstellen formuleren omtrent:
a) het door de onderneming gevoerde beleid inzake bedrijfsinterne milieuzorg;
b) het milieujaarverslag en de andere documenten alsook de toelichting en inlichtingen die de exploitant respectievelijk de milieucordinator overeenkomstig dit reglement gehouden zijn aan het comité te verstrekken;
2° is er mede belast ter uitvoering van artikel 4.1.9.1.4. van dit reglement zich uit te spreken over het al of niet akkoord gaan met de door de exploitant voorgenomen:
a) aanwijzing;
b) vervanging;
c) verwijdering uit zijn functie;
d) de aanstelling van een tijdelijke plaatsvervanger;
van een milieucoördinator-werknemer.
Artikel 4.1.10.1. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 4.1.11.1. (05/03/2010- ...)
Overeenkomstig artikel 67 van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 mag een stof als zodanig of in een preparaat of voorwerp waarvoor in bijlage XVII van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 een beperking is opgenomen, niet worden vervaardigd of worden gebruikt tenzij aan de voorwaarden van die beperking wordt voldaan. Dit geldt niet voor de vervaardiging en het gebruik van een stof bij wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke ontwikkeling. In bijlage XVII wordt bepaald wanneer de beperking niet van toepassing is op onderzoek en ontwikkeling gericht op producten en procedés en wordt de vrijgestelde maximum hoeveelheid gespecificeerd.
Artikel 4.1.11.2. (05/03/2010- ...)
Overeenkomstig artikel 56 van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 mag een fabrikant, importeur of downstreamgebruiker een in bijlage XIV van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 opgenomen stof niet voor een bepaald gebruik gebruiken, tenzij voldaan is aan de bepalingen gesteld in artikel 56 van deze Verordening.
Artikel 4.1.11.3. (05/03/2010- ...)
...
Artikel 4.1.11.4. (05/03/2010- ...)
...
Artikel 4.1.11.5. (05/03/2010- ...)
...
Artikel 4.1.11.6. (05/03/2010- ...)
...
Artikel 4.1.11.7. (05/03/2010- ...)
...
Artikel 4.1.11.8. (05/03/2010- ...)
...
Artikel 4.1.12.1. (20/09/2013- ...)
§ 1. De exploitant voorziet in de nodige maatregelen om voorvallen en de gevolgen daarvan voor de mens en het leefmilieu te voorkomen of tot een minimum te beperken.
Dat houdt onder meer in dat de exploitant het volgende doet :
1° hij voorziet in de nodige maatregelen om te voorkomen dat accidenteel verspreide stoffen of verontreinigd bluswater rechtstreeks naar het grondwater, een openbare riolering, waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren worden afgevoerd;
2° hij voorziet in de nodige brandpreventiemaatregelen;
3° hij voorziet in de nodige detectie-, nood- en interventiemaatregelen.
De exploitant bepaalt de organisatie van de brandbestrijding, de brandbestrijdingsmiddelen en de capaciteit voor de opvang van verontreinigd bluswater volgens een code van goede praktijk en raadpleegt daarbij de bevoegde brandweer.
De brandbestrijdingsmiddelen moeten in een goede staat verkeren, beschermd zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld worden en ze moeten onmiddellijk kunnen functioneren.
§ 2. De exploitant kan te allen tijde aan de toezichthouders aantonen dat hij de nodige maatregelen heeft voorzien.
Artikel 4.1.12.2. (04/10/2014- ...)
§ 1. Bij een voorval of bij onmiddellijke dreiging daarvan neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om het voorval te bedwingen en te beheersen, om zo de gevolgen voor de mens en het milieu tot een minimum te beperken, en om verdere mogelijke voorvallen te voorkomen.
§ 2. De exploitant doet in het geval van een inrichting die onder het toepassingsgebied valt van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies, onmiddellijk, en in het ander geval, zo spoedig mogelijk, en met gebruikmaking van de meest passende middelen, melding van het voorval en van de genomen en geplande maatregelen bij de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.
§ 3. In geval van een voorval, waarschuwt de exploitant onverwijld derden die gevolgen kunnen ondervinden van de emissie, met opgave van de maatregelen die ze kunnen treffen om het gevaar af te wenden of te beperken.
Het eerste lid is niet van toepassing als de voorschriften, vastgesteld door de federale overheid in het kader van de civiele bescherming, van toepassing zijn.
Als door het voorval de werking van een afvalwaterzuiveringsinstallatie nadelig kan worden beïnvloed, waarschuwt de exploitant bovendien onmiddellijk de beheerder van de installatie in kwestie.
Artikel 4.1.12.3. (20/09/2013- ...)
Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.12.2, § 2, verstrekt de exploitant bij een voorval zo spoedig mogelijk de volgende informatie aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving :
1° algemene gegevens over de exploitant;
2° tijdstip, aard, omstandigheden en oorzaken van het voorval;
3° betrokken producten;
4° beschikbare gegevens aan de hand waarvan de gevolgen van het voorval voor mens en milieu kunnen worden beoordeeld;
5° de getroffen maatregelen om het voorval te bedwingen en te beheersen.
De exploitant gebruikt daarvoor het formulier, vermeld in bijlage 4.1.12, of een andere informatiedrager die dezelfde informatie bevat.
Als uit nader onderzoek nieuwe gegevens naar voren komen die de verstrekte informatie of de daaruit getrokken conclusies wijzigen, werkt de exploitant die informatie bij en bezorgt hij ze aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.
Artikel 4.1.12.4. (20/09/2013- ...)
Na een voorval treft de exploitant, afhankelijk van de gevolgen die hetzij onmiddellijk hetzij na verloop van tijd kunnen optreden en overeenkomstig de toepasselijke reglementering, de nodige maatregelen voor de schoonmaak en voor het herstel van het leefmilieu.
De exploitant informeert de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving over de geplande maatregelen en brengt de afdeling op de hoogte van de uitvoering daarvan.
Artikel 4.1.12.5. (20/09/2013- ...)
Na een voorval treft de exploitant de nodige maatregelen om herhaling van het voorval te voorkomen.
De exploitant informeert de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving over de geplande maatregelen en brengt de afdeling op de hoogte van de uitvoering daarvan.
Artikel 4.1.13.1. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 4.1.13.2. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 4.1.13.3. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 4.1.13.4. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 4.1.13.5. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 4.2.1.1. (01/10/2019- 25/09/2025)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de lozing van:
- bedrijfsafvalwater en koelwater als vermeld in rubriek 3.4, 3.5 en 3.7;
- afvalwater, afkomstig van afvalwaterzuiverings-installaties zoals bedoeld in rubriek 3.6.,
- huishoudelijk afvalwater zoals bedoeld in de rubriek 3.2.
Zijn opgenomen in deel 6 :
- de voorwaarden voor het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van woongelegenheden, met inbegrip van de eventueel bijbehorende afvalwaterzuiveringsinstallatie;
- de voorwaarden voor het lozen van huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, waarvan het debiet maximaal 600 m3/jaar bedraagt, met inbegrip van de eventueel bijbehorende afvalwaterzuiveringsinstallatie.
Artikel 4.2.1.2. (23/02/2017- 25/09/2025)
Het mengsel van bedrijfsafvalwater met huishoudelijk afvalwater en/of koelwater en/of niet-verontreinigd hemelwater, afkomstig van dezelfde milieutechnische eenheid, dat via een niet-gescheiden rioleringsnet samen wordt geloosd en zonder dat de verschillende deelstromen apart kunnen worden gecontroleerd, wordt integraal beschouwd als bedrijfsafvalwater. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen in dat geval de emissiegrenswaarden bepaald worden in functie van de verhouding tussen de verschillende soorten afvalwater.
Artikel 4.2.1.3. (01/10/2019- ...)
§ 1. De lozing van bedrijfsafvalwater in de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater of in het gedeelte van een gescheiden riolering voor de afvoer van hemelwater is verboden, behalve - mits uitdrukkelijke vergunning - indien het bedrijfsafvalwater betreft dat voldoet aan de bijzondere voorwaarden zoals bepaald in de vergunning.
§ 2. De lozing van koelwater, ingedeeld in klasse 1 of 2, is verboden in openbare riolering en collectoren, behalve in het gedeelte van een gescheiden riolering, bestemd voor de afvoer van hemelwater.
§ 3. De lozing van huishoudelijk afvalwater in de gewone oppervlaktewateren of in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater is verboden, wanneer de openbare weg van openbare riolering is voorzien, tenzij dat uitdrukkelijk anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en op voorwaarde dat de lozingsvoorwaarden voor lozingen in het individueel te optimaliseren buitengebied, vermeld in subafdeling 4.2.8.1, worden nageleefd.
§ 4. Een volledige scheiding tussen het afvalwater en het hemelwater, afkomstig van dakvlakken en grondvlakken, is verplicht op het ogenblik dat een gescheiden riolering wordt aangelegd of heraangelegd, tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in het uitvoeringsplan.
Voor bestaande gebouwen is de scheiding tussen het afvalwater en het hemelwater, afkomstig van dakvlakken en grondvlakken, enkel verplicht indien daarvoor geen leidingen onder of door het gebouw moeten worden aangelegd.
Onder bestaande gebouwen wordt verstaan: de gebouwen die gebouwd zijn voor de inwerkingtreding van de gewestelijke verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozen van afvalwater en hemelwater van 1 oktober 2004, zijnde 1 februari 2005, of de gebouwen die niet het voorwerp van die verordening uitmaken.
§ 5. Onverminderd andere wettelijke bepalingen, bijzondere milieuvoorwaarden in de omgevingsvergunning uit dit reglement of milieuvergunningsvoorwaarden, moet voor de afvoer van hemelwater de voorkeur gegeven worden aan de afvoerwijzen zoals hierna in afnemende graad van prioriteit vermeld :
1° opvang voor hergebruik;
2° infiltratie op eigen terrein;
3° buffering met vertraagd lozen in een oppervlaktewater of een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater;
4° lozing in de regenwaterafvoerleiding (RWA) in de straat.
Slechts wanneer de beste beschikbare technieken geen van de voornoemde afvoerwijzen toelaten, mag het hemelwater overeenkomstig de wettelijke bepalingen worden geloosd in de openbare riolering.
§ 6. Voor de lozingen van afvalwater die niet zijn opgenomen in een van de op de zoneringsplannen aangeduide zuiveringszones, gelden - tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit - de lozingsvoorwaarden die in deel 4 en 5 van dit besluit zijn vastgesteld voor lozingen gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied.
Artikel 4.2.2.1. (23/02/2017- ...)
Het onder deze afdeling bedoelde bedrijfsafvalwater, ongeacht of het in gewone oppervlak-tewateren dan wel in de openbare riolering wordt geloosd, mag binnen de in art. 1.1.2. gegeven omschrijving, geen stoffen bevatten in concentraties hoger dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom « indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen) » van artikel 3 van bijlage 2.3.1, die conform bijlage 2C als gevaarlijke stof zijn te beschouwen of die behoren tot de families en groepen van stoffen vermeld in deze bijlage 2C, noch enige andere stoffen met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, van de flora of de fauna. Hetzelfde geldt eveneens voor de lozing in oppervlaktewateren van stoffen die eutrofiring van de ontvangende wateren kunnen veroorzaken.
Artikel 4.2.2.1.1. (31/03/2012- ...)
De algemene voorwaarden voor het lozen in de gewone oppervlaktewateren en/of voor lozingen gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, luiden als volgt :
1° het te lozen bedrijfsafvalwater dat in zodanige hoeveelheid pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden;
2° de pH van het geloosde bedrijfsafvalwater mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen; indien het geloosde bedijfsafvalwater afkomstig is van het gebruik van een gewoon oppervlaktewater en/of van grondwater, kan voor de bepaling van de grenswaarden van de pH de natuurlijke pH van het bedoelde oppervlaktewater en/of grondwater aangenomen worden indien die pH meer dan 9 of minder dan 6,5 bedraagt;
3° het biochemische zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20°C in het geloosde bedijfsafvalwater mag niet meer bedragen dan 25 milligram zuurstofverbruik per liter;
4° de temperatuur van het geloosde bedrijfsafvalwater mag 30°C niet overschrijden; mits uitdrukkelijk in de vergunning opgenomen, is bij een buitentemperatuur van 25°C of meer of bij een koelwaterinname met een temperatuur van 20°C of meer evenwel een overschrijding tot 35°C toegestaan, in zoverre hierdoor de temperatuur, vermeld in de milieukwaliteitsnormen voor het ontvangende oppervlaktewater niet wordt overschreden;
5° in het geloosde bedijfsafvalwater mogen de volgende gehalten niet overschreden worden:
a) 0,5 milliliter per liter voor de bezinkbare stoffen (tijdens een statische bezinking van twee uur);
b) 60 milligram per liter voor de zwevende stoffen;
c) 5 milligram per liter voor de perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen
d) 3 milligram per liter voor de som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen
6° indien het geloosde bedrijfsafvalwater afkomstig is van het gebruik van een gewoon oppervlaktewater en/of van grondwater kunnen de waarden vastgelegd in sub 3° en sub 5° van dit artikel vermeerderd worden met het gehalte in het opgenomen water;
7° een representatief monster van het geloosde bedrijfsafvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een scheitrechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden.
Artikel 4.2.2.2.1. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 4.2.2.2.2. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 4.2.2.3.1. (19/04/2014- ...)
In een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld, moet de lozing van bedrijfsafvalwater, dat geen gevaarlijke stoffen bevat, gelegen in het centraal gebied, het collectief geoptimaliseerde buitengebied en/of het collectief te optimaliseren buitengebied, beantwoorden aan de volgende algemene voorwaarden :
1° de pH van het geloosde bedrijfsafvalwater ligt tussen 6 en 9,5;
2° de temperatuur van het geloosde bedrijfsafvalwater bedraagt maximaal 45° C;
3° de afmetingen van de zwevende stoffen die in het geloosde bedrijfsafvalwater aanwezig zijn, zijn maximaal 1 cm. Die stoffen hinderen de goede werking van de pomp- en zuiveringsstations niet door hun structuur;
4° het geloosde bedrijfsafvalwater bevat geen opgeloste, ontvlambare of ontplofbare gassen, noch producten die de afscheiding van dergelijke gassen kunnen teweegbrengen. Het geloosde bedrijfsafvalwater veroorzaakt geen verspreiding van uitwasemingen waardoor het milieu wordt bedorven;
5° in het geloosde bedrijfsafvalwater worden de volgende gehaltes niet overschreden :
a) 1 g/l zwevende stoffen;
b) 0,5 g/l stoffen, extraheerbaar met petroleumether;
6° het geloosde bedrijfsafvalwater bevat zonder uitdrukkelijke vergunning geen stoffen die :
a) een gevaar betekenen voor het onderhoudspersoneel van de riolering en de zuiveringsinstallaties;
b) de leidingen kunnen beschadigen of verstoppen;
c) een beletsel vormen voor de goede werking van de pomp- en zuiveringsinstallaties;
d) een zware verontreiniging van het ontvangende oppervlaktewater kunnen veroorzaken of die het ontvangende oppervlaktewater waarin het water van de openbare riool wordt geloosd, zwaar kunnen verontreinigen;
7° om het lozen van bedrijfsafvalwater op een rioolwaterzuiveringsinstallatie te beoordelen, gelden als regels de criteria, vermeld in artikel 2 en 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 februari 2014 houdende vaststelling van de regels inzake het lozen van bedrijfsafvalwater op een openbare rioolwaterzuiveringsinstallatie.
Artikel 4.2.2.3.2. (01/08/2008- ...)
In een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld, moet de lozing van bedrijfsafvalwater, dat geen gevaarlijke stoffen bevat, gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied, beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 4.2.2.1.1.
Artikel 4.2.2.3.3. (01/08/2008- ...)
Voor de bestaande vergunde of gemelde lozingen gaan de voorwaarden van deze subafdeling die in strengere zin afwijken van de situatie zoals die bestond voor de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan, in voege de eerste van de 29e maand na de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan.
Artikel 4.2.3.1. (01/01/2019- ...)
1° Onverminderd de in dit besluit vastgestelde emissiegrenswaarden dient de lozing van gevaarlijke stoffen van bijlage 2C maximaal te worden voorkomen door de toepassing van de beste beschikbare technieken.
2° Voor de lozing van bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaarlijke stoffen van bijlage 2C bevat gelden dezelfde algemene emissiegrenswaarden als in de Afdeling 4.2.2. voorgeschreven voor de lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, behoudens het bepaalde onder 3° hierna.
3° Van de gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage 2C, mogen in concentraties hoger dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom « indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen) » van artikel 3 van bijlage 2.3.1, enkel die stoffen worden geloosd waarvoor in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit emissiegrenswaarden zijn vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in art. 2.3.6.1.
Deze emissiegrenswaarden bepalen:
a) de in de lozingen toelaatbare maximumconcentratie van een stof; in geval van verdunning moet de in dit besluit voor bedoelde stof vastgestelde emissiegrenswaarde worden gedeeld door de verdunningsfactor;
b) de in de lozingen toelaatbare maximumhoeveelheid van een stof tijdens een of meer bepaalde perioden; zo nodig kan deze hoeveelheid bovendien worden uitgedrukt in een gewichtseenheid van de verontreinigende stof per eenheid van het element dat kenmerkend is voor de verontreinigende werkzaamheid (bijvoorbeeld gewichtseenheid per grondstof of per eenheid produkt).
c) als het geloosde bedrijfsafvalwater afkomstig is van het gebruik van gewoon oppervlaktewater of van grondwater of van water bestemd voor menselijke consumptie als vermeld in artikel 2.1.2, 32°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, kunnen de emissiegrenswaarden, vermeld in punt a) en b), vermeerderd worden met het gehalte of de hoeveelheid in het opgenomen water, als dat principe vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit bijkomend aan de opgelegde norm.
Artikel 4.2.3bis.1. (01/10/2019- ...)
Deze afdeling is van toepassing op koolwaterstofafscheiders die als voorwaarde zijn opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 4.2.3bis.2. (01/10/2019- ...)
De koolwaterstofafscheider is voldoende groot gedimensioneerd en is voorzien van een automatische afsluiter of een equivalent systeem. Bij lozing op oppervlaktewater is de koolwaterstofafscheider ook uitgerust met een coalescentiefilter of een gelijkwaardig systeem.
Artikel 4.2.3bis.3. (01/10/2019- ...)
De koolwaterstofafscheider wordt regelmatig gereinigd. De afvalstoffen die daarbij vrijkomen, worden opgehaald en afgevoerd conform het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA).
Artikel 4.2.3bis.4. (01/10/2019- ...)
Om de goede werking van de koolwaterstofafscheider op te volgen, inspecteert de exploitant minstens om de drie maanden de koolwaterstofafscheider en houdt hij een logboek van de inspecties bij, tenzij de koolwaterstofafscheider voorzien is van een alarmsysteem.
Artikel 4.2.4.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De algemene voorwaarden voor het lozen van koelwater in de gewone oppervlaktewateren en in de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater en voor het lozen van koelwater, ingedeeld in klasse 3, in de openbare riolering en de collectoren, luiden als volgt:
1° het te lozen koelwater dat in zodanige hoeveelheid pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet moet ontsmet worden;
2° de pH van het geloosde koelwater mag niet meer dan 8,5 of niet minder dan 6,5 bedragen; indien het geloosde koelwater afkomstig is van het gebruik van een oppervlaktewater en/of van grondwater kan voor de bepaling van de emissiegrenswaarde van de pH, de natuurlijke pH van het bedoelde oppervlaktewater en/of grondwater aangenomen worden indien die pH meer dan 8,5 of minder dan 6,5 bedraagt;
3° het gehalte aan opgeloste zuurstof van het geloosde koelwater moet tenminste 4 milligram per liter bedragen; indien het geloosde koelwater afkomstig is van het gebruik van een gewoon oppervlaktewater waarvan het gehalte aan opgeloste zuurstof minder dan 4 mg/l bedraagt, moet het gehalte aan opgeloste zuurstof van het geloosde koelwater minstens gelijk zijn aan dat van het ontvangende oppervlaktewater stroomopwaarts van de waterwinning;
4° de temperatuur van het geloosde koelwater mag 30°C niet overschrijden; mits uitdrukkelijk in de vergunning opgenomen is bij een buitentemperatuur van 25°C of meer of bij een koelwaterinname met een temperatuur van 20°C of meer evenwel een overschrijding tot 35°C toegestaan, in zoverre hierdoor de temperatuur, vermeld in de milieukwaliteitsnormen voor het ontvangende oppervlaktewater niet wordt overschreden;
5° het geloosde koelwater mag zonder uitdrukkelijke vergunning, te verlenen overeenkomstig het bepaalde in de art. 2.3.6.1. en 2.3.6.2., geen stoffen bevatten die behoren tot de families en groepen van stoffen vermeld in de bijlage 2C, noch alle andere stoffen met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora en de fauna; dit geldt eveneens voor de stoffen die eutrofiëring van de ontvan-gende wateren kunnen veroorzaken;
6° het verschil in het chemisch zuurstofverbruik van het geloosde koelwater en het opgenomen gewoon oppervlak-tewater en/of grondwater mag 30 milligram zuurstofverbruik per liter niet overschrijden.
§ 2. Het koelwater dient bij voorkeur in een gesloten circuit te worden aangewend.
§ 3. In afwijking van de bepalingen van § 1. 4° worden de lozingsvoorwaarden voor koelwater, afkomstig van elektrische centrales als volgt vastgesteld:
1° het geloosde koelwater is uitsluitend afkomstig van een oppervlaktewater behorend tot het openbaar hydrografisch net;
2° de uur- en dagdebieten, de temperatuur en het zuurstofgehalte van zowel het gecapteerde als van het geloosde koelwater worden continu bepaald en geregistreerd;
3° voor de temperatuur van het geloosde koelwater gelden volgende emissiegrenswaarden:
- maximum 33 °C als ogenblikkelijke waarde;
- maximum 32 °C als daggemiddelde; hiervoor worden de uurwaarden in aanmerking genomen, zoals gemeten van de middag (12 h) van de ene dag tot de middag (12 h) van de daaropvolgende dag;
- maximum 30 °C als voortschrijdend 30-dagengemiddelde;
de emissiegrenswaarden vermeld in het eerste lid zijn tijdelijk niet van toepassing indien bij uitzonderlijke meteorologische omstandigheden, inzonderheid bij een hittegolf, de netveiligheid in het gedrang komt, en indien voldaan is aan de volgende voorwaarden :
- de exploitant beschikt over een door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en de VMM goedgekeurd studierapport, waarin voor de geviseerde lozing een inschatting is gemaakt van de eigenschappen van de lozing en de effecten in het ontvangende oppervlaktewater, in relatie met de thermische draagkracht van het ontvangende oppervlaktewater; dit studierapport moet worden opgesteld door een MER-deskundige erkend in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater als vermeld in artikel 6, 1° d), 4), van het VLAREL en een MER-deskundige erkend in de discipline fauna en flora, vermeld in artikel 6, 1°, d), 2), van het VLAREL, en vermeldt expliciet de verhoogde maximumtemperatuur, uitgedrukt als ogenblikkelijke waarde en ook als daggemiddelde, van de bij optreden van een hittegolf tijdelijk toelaatbaar geachte lozing van koelwater, alsook de maximumduur van dergelijke lozing, evenals het geloosde debiet;
- de lozing voldoet aan de in het studierapport beschreven maximum temperaturen, debiet en andere randvoorwaarden; deze randvoorwaarden worden tijdens deze uitzonderlijke periode continu bewaakt door de exploitant;
- de aanvang en het einde van de lozing met verhoogde temperatuur wordt telkens onverwijld gemeld aan de toezichthoudende overheid;
Voor de toepassing van deze bepalingen, wordt een « hittegolf » gedefinieerd als zijnde een periode met minstens 5 opeenvolgende dagen met ten minste 25 graden (luchttemperatuur), waarvan op minstens 3 dagen 30 graden of meer wordt genoteerd te Ukkel.
4° voor de geloosde thermische vrachten gelden volgende waarden:
- maximale thermische vracht per dag:
- de thermische vracht berekend uit de technische gegevens van de installatie, uitgedrukt per dag;
- toegelaten thermische vrachten per dag:
- bij een gemiddelde dagtemperatuur van het gecapteerde water tot maximum 25 °C is de lozing van de maximale thermische vracht toegestaan;
- bij een gemiddelde dagtemperatuur van het gecapteerde water van meer dan 25 °C dient met ingang van de dag volgend op de dag waarop de gemeten temperatuur betrekking heeft, de geloosde thermische vracht verminderd; deze vermindering zal - behoudens wanneer veiligheidsredenen zich hiertegen verzetten - rechtevenredig zijn met de gemeten temperatuurstijging, derwijze dat de werkelijk geloosde thermische vracht wordt beperkt:
- bij een gemiddelde dagtemperatuur van het gecapteerde water van 26 °C: tot 70 % van de maximale thermische vracht per dag;
- bij een gemiddelde dagtemperatuur van het gecapteerde water van 27 °C: tot 40 % van de maximale thermische vracht per dag;
- bij een gemiddelde dagtemperatuur van het gecapteerde water van 28 °C: tot 10 % of minder van de maximale thermische vracht per dag;
voormelde verminderingen van de thermische dagvrachten dienen aangehouden zolang de gemeten gemiddelde dagtemperatuur van het gecapteerde water de hoger aangegeven emissiegrenswaarde overschrijdt;
voor de bepaling van de gemiddelde dagtemperatuur worden de uurwaarden in aanmerking genomen, zoals gemeten van de middag (12 h) van de ene dag tot de middag (12 h) van de daaropvolgende dag.
Artikel 4.2.5.1.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. Bedrijfsafvalwater van inrichtingen die een maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater van meer dan 2 m3 per dag of 50 m3 per maand of 500 m3 per jaar lozen, moet worden geloosd via een controle-inrichting die alle waarborgen biedt om de kwaliteit van het werkelijk geloosde afvalwater te controleren en die inzonderheid toelaat gemakkelijk monsters van het geloosde water te nemen.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit dient deze controle-inrichting vanaf de hierna vermelde debieten bovendien te beantwoorden aan de volgende eisen:
- voor debieten > 2 m3/uur of > 20 m3/dag: de plaatsing van een meetgoot (bij voorkeur) volgens de in bijlage 4.2.5.1. bij dit besluit gevoegde omschrijving en gestelde eisen of een andere evenwaardige meetmogelijkheid;
- voor debieten > 50 m3/uur (lozing van bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaarlijke stoffen bevat) of > 100 m3/uur (lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat): de plaatsing van debietsmeet- en bemonsteringsapparatuur volgens de in bijlage 4.2.5.1. bij dit besluit gevoegde omschrijving en gestelde eisen.
§ 2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit dient de in § 1 voorgeschreven bemonsteringsapparatuur steeds in werking te zijn volgens de voorschriften van de constructeur, en in die zin dat er te allen tijde een 24-uur debietsproportioneel mengmonster kan worden genomen, om toe te laten de in art. 4.2.6.1. beschreven controlebemonstering uit te voeren.
§ 3. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden opgelegd dat via de in § 1 bedoelde controle-inrichting geen huishoudelijk afvalwater, koelwater, of hemelwater mag worden afgevoerd.
Artikel 4.2.5.1.2. (23/02/2017- ...)
Koelwater, van de inrichtingen die een maximale hoeveelheid koelwater lozen van meer dan 2 mo per uur, wordt geloosd via een controle-inrichting die alle waarborgen biedt om de kwaliteit van het werkelijk geloosde koelwater te kunnen controleren en die inzonderheid toelaat gemakkelijk monsters van het geloosde water te nemen. Voor inrichtingen tot en met 100 mo per uur wordt aan deze bepaling voldaan tegen 1 september 2018. Voor de inrichtingen die meer dan 100 mo per uur koelwater lozen, wordt daarnaast het debiet continu geregistreerd, waarbij naast het ogenblikkelijke debiet ook het totale debiet per uur, per etmaal en per jaar weergegeven wordt.
Mits uitdrukkelijke vermelding in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, kunnen de debietsmetingen voor inrichtingen die een hoeveelheid koelwater groter dan 1.000 m3 per uur lozen, vervangen worden door een berekeningsmethode die gebaseerd is op gemeten inname-gegevens water, goedgekeurd door een erkende MER-deskundige in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL.
Artikel 4.2.5.2.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. De exploitant van een inrichting die een maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, loost van meer dan 30 m3 per uur, 600 m3 per dag en/of 15.000 m3 per maand, moet onverminderd de bepalingen van art. 4.2.5.1.1. ten minste éénmaal per kalenderjaar volgende metingen uitvoeren: §3. De monsternames, metingen of analyses, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant, met apparatuur als vermeld in bijlage 4.2.5.1, en volgens de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, hetzij door de exploitant, hetzij door een daarvoor erkend laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Als de monstername, meting of analyse door de exploitant gedaan wordt, wordt die uitgevoerd volgens een methode, goedgekeurd door een laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende monstername, meting of analyse. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.
- het debiet, de temperatuur, de pH, het BZV, het CZV, het gehalte aan zwevende stoffen, het gehalte aan totale stikstof en het gehalte aan totale fosfor.
§ 2. Aanvullend aan de in § 1 voorgeschreven metingen, moet de exploitant van een inrichting die een maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater loost van meer dan 100 m3 per uur, de als dusdanig in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermelde parameters meten overeenkomstig het meetprogramma beschreven in bijlage 4.2.5.2.
In afwijking van de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, kan een inrichtingspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, is bekomen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL.
Artikel 4.2.5.3.1. (01/10/2019- ...)
aard van de bedrijvigheid bedoeld in bijlage 5 §3. De monsternames, metingen of analyses, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant, met apparatuur als vermeld in bijlage 4.2.5.1 bij dit besluit en volgens de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2 bij dit besluit, hetzij door de exploitant, hetzij door een daarvoor erkend laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Als de monstername, meting of analyse door de exploitant gedaan wordt, wordt die uitgevoerd volgens een methode, goedgekeurd door een laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende monstername, meting of analyse. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.
§ 1. De exploitant van een inrichting die een maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaarlijke stoffen bevat, loost van meer dan 15 m3 per uur, 300 m3 per dag en/of 7.500 m3 per maand moet, onverminderd de bepalingen van art. 4.2.5.1.1., ten minste éénmaal per kalenderjaar volgende metingen uitvoeren:
- het debiet, de temperatuur, de pH, het BZV, het CZV, het gehalte aan zwevende stoffen, het gehalte aan totale stikstof, het gehalte aan totale fosfor, de metalen totaal arseen, totaal cadmium, totaal chroom, totaal koper, totaal kwik, totaal lood, totaal nikkel, totaal zilver en totaal zink.
- naargelang de in hoofdstuk 5.3. vermelde aard van de bedrijvigheid, de volgende kenmerkende parameters:
aard van de bedrijvigheid als vermeld in bijlage 5.3.2
kenmerkende parameter
sub 4°
AOX en hexachloorbenzeen (HCB)
sub 5°
chloroform, hexachlorobenzeen (HCB), AOX en tetrachloorkoolstof
sub 6°
chloroform
sub 7°
AOX en de som van aldrin, dieldrin, endrin en isodrin
sub 8°
chloroform
sub 9°
ammonium, benz(a)pyreen, vrije cyanide, fenolen, sulfaten en som van opgeloste sulfide en in zuur milieu oplosbare sulfide
sub 10°
DDT
sub 11°
1,2-dichloorethaan (EDC)
sub 12°
chloride en AOX
sub 15°
ammonium en totaal anorganische gebonden fluoride
sub 16°
chroom VI en AOX.
sub 18°
hexachloorbenzeen (HCB), hexachloorbutadieën (HCBD) en hexachloorcyclohexaan (HCH)
sub 20°
vrije cyanide en totaal anorganische gebonden fluoride
sub 21°
AOX
sub 22°
PCB, vrije cyanide en chroom VI
sub 23°
chroom VI, fenolen, sulfaten en som van opgeloste sulfide en in zuur milieu oplosbare sulfide
sub 24°
totaal anorganisch gebonden fluoride
sub 26°
chloride
sub 27°
vrije cyanide, chroom VI, totaal anorganisch gebonden fluoride en sulfaten
sub 28°, e)
voor chemische pulp : AOX
sub 29°
pentachloorfenol
sub 30°
PER extraheerbare apolaire stoffen
sub 32°
TOC
sub 33°
TOC en totale stikstof
sub 35°
PCB
sub 36°
CZV
sub 41°
elektrische geleidbaarheid
sub 42°
ammonium
sub 44°, a
chroom VI, PCB, organochloorpesticiden, en chloroform
sub 44°, b
koolstofdisulfide, sulfaten en som van opgeloste sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide
sub 44°, d
sulfaten
sub 45°
totaal ijzer
sub 46°
trichloorbenzeen (TCB)
sub 47°
trichloorethyleen (TRI) en perchloorethyleen (PER)
sub 53°
vrije cyanide en AOX
sub 55°
opgelost fluoride en sulfaten
§ 2. Aanvullend aan de in § 1 voorgeschreven metingen, moet de exploitant van een inrichting die een maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater loost van meer dan 50 m3 per uur, de als dusdanig in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermelde parameters meten overeenkomstig het meetprogramma beschreven in bijlage 4.2.5.2.
In afwijking van de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, kan een inrichtingspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, is bekomen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL.
§4. De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium die de goedkeuring van de methode, vermeld in paragraaf 3 verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds ter inzage van de toezichthouder ligt.
Artikel 4.2.5.4.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. In toepassing van artikel 37 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid worden met het oog op de controle op de naleving van de toepasselijke emissiegrenswaarden debietsevenredige 24-uurmonsters of tijdsevenredige 24-uurmonsters genomen op vaste plaatsen in de inlaat en in de afvoer van de behandelingsinstallatie. Bij gebruik van tijdsevenredige monsters wordt een monsternamepauze van maximaal 10 minuten gehanteerd. De registratie van de debiet-smeting moet naast het ogenblikkelijk resultaat ook het uurdebiet en het 24-uurdebiet weergeven. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit moet het debiet van het effluentwater continu geregistreerd worden.
Hierbij worden goede internationale laboratoriumpraktijken toegepast die gericht zijn op een zo gering mogelijke achteruitgang van het monster tussen de monsterneming en de analyse.
Ongeacht wat ter zake in deomgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is opgelegd, moet geen enkele andere parameter dan het debiet continu worden bemonsterd noch gemeten.
§ 2. Ongeacht wat ter zake in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is opgelegd, moeten op de debiets- of tijdsevenredige 24-uurmonsters, bedoeld in § 1, enkel worden bepaald:
- het BZV, het CZV, het gehalte aan zwevende stoffen, het gehalte aan totale stikstof, het gehalte aan totale fosfor, en het gehalte van de metalen totaal arseen, totaal cadmium, totaal chroom, totaal koper, totaal kwik, totaal lood, totaal nikkel, totaal zilver en totaal zink.
Artikel 4.2.5.4.2. (20/09/2013- ...)
§ 1. De in artikel 4.2.5.4.1. bedoelde metingen en analyses moeten worden uitgevoerd en be-oordeeld overeenkomstig het programma en de criteria beschreven in bijlage 4.2.5.4.
§ 2. De exploitant moet de resultaten van de uitgevoerde metingen bijhouden in een meetdossier dat steeds ter inzage van de toezichthouders ligt.
Artikel 4.2.6.1. (04/10/2014- 25/09/2025)
§ 1. Bij het nemen van monsters van het geloosde afvalwater (bedrijfsafvalwater en koelwater), in het kader van de technische controle op de lozing van afvalwater, vermeld in artikel 37 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wordt ofwel minstens één schepmonster genomen ofwel een debietproportioneel 24uur-mengmonster ofwel gelijktijdig zowel minstens één schepmonster als een debietproportioneel 24uur-mengmonster.
§ 2. Indien bij de analyse van een schepmonster blijkt dat de voor de parameters gemeten waarde, zonder verrekening van precisie en juistheid, hoger is dan tweemaal de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden. Voor de parameters debiet, zuurtegraad, temperatuur en voor de stoffen van bijlage 2C wordt de grenswaarde evenwel geacht te zijn overtreden wanneer de gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene meetonzekerheidseisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde. Als er geen emissiegrenswaarde voorhanden is, moet er getoetst worden aan het indelingscriterium voor gevaarlijke stoffen conform bijlage 2.3.1.
§ 3. Indien bij de analyse van een schepmonster blijkt dat de voor een parameter, andere dan debiet, zuurtegraad, temperatuur en de stoffen van lijst I van bijlage 2C, gemeten waarde lager is dan of gelijk is aan tweemaal de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde doch, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameter voorziene precisie- en juistheideisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde of indelingscriterium, (of bij gebrek hieraan de rapportagegrens die voor die parameter geldt ), dient te worden overgegaan tot de evaluatie van de voor die parameter gemeten waarde in een tweede monster. Dit tweede monster is ofwel het debietproportioneel 24uur-mengmonster dat gelijktijdig met het eerste monster genomen is of, indien slechts één monster genomen werd, een nieuw monster dat binnen een redelijke termijn genomen wordt. Indien ook de in dit tweede monster gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene precisie- en juistheideisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.
§ 4. Indien bij de analyse van een debietproportioneel 24uur-mengmonster blijkt dat de voor een parameter gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameter voorziene meetonzekerheidseisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde of indelingscriterium, (of bij gebrek hieraan de rapportagegrens die voor die parameter geldt ), wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.
§ 5. Voor de beoordeling van grenswaarden voor lozingsvrachten wordt de concentratie in het debietproportioneel 24 uur-mengmonster vermenigvuldigd met het totaal geloosde debiet over deze 24 uur, telkens na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene meetonzekerheidseisen. Indien blijkt dat deze geloosde vracht hoger is dan de grenswaarde voor deze lozingsvracht, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.
§ 6. Voor de beoordeling van verhoudingen van parameters worden de concentraties in het debietproportioneel 24 uur-mengmonster gebruikt. Indien de daarmee berekende waarde meer dan 50% afwijkt van de grenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.
Artikel 4.2.7.1.1. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 4.2.7.1.2. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 4.2.7.2.1. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 4.2.7.3.1. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 4.2.8.1.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. In een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld, luiden de algemene voorwaarden voor de lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied of het collectief te optimaliseren buitengebied als volgt :
1° het te lozen afvalwater dat in zodanige hoeveelheden pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden;
2° de pH van het geloosde water mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen;
3° het biochemisch zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20 °C van het geloosde water mag volgende waarde niet overschrijden :
25 milligram zuurstofverbruik per liter
4° in het geloosde afvalwater mag het volgende gehalte niet overschreden worden :
60 milligram per liter voor de zwevende stoffen;
5° bovendien mag het geloosde afvalwater geen stoffen bevatten van bijlage 2C in concentraties die hoger zijn dan tien keer de indelingscriteria, vermeld in de kolom « indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen) » van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, noch alle andere stoffen, met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora of fauna;
6° een representatief monster van het geloosde afvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een schei-trechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden
7° de installatie moet lekvrij zijn, structureel stabiel, duurzaam en corrosiebestendig.
§ 2. Voor lozingen gelegen in een individueel te optimaliseren buitengebied wordt geacht aan de voorwaarden vermeld in paragraaf 1 te zijn voldaan indien het water minstens wordt gezuiverd door middel van een individuele behandelingsinstallatie voor afvalwater, waarvan de capaciteit is afgestemd op het aangesloten IE. Het verwijderingspercentage van deze individuele behandelingsinstallatie bedraagt minimaal 90 % voor biochemisch zuurstofverbruik en minimaal 70 % voor zwevende stoffen.
§ 3. De inrichtingen in het individueel te optimaliseren buitengebied waarvoor een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is verleend voor de vaststelling van het definitieve zoneringsplan, moeten onmiddellijk aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1 en 2, voldoen, tenzij het anders vermeld is in het gebiedsdekkend uitvoeringsplan. Als er voorzien is in een bestaande individuele behandelingsinstallatie vóór het definitieve zoneringsplan is vastgesteld, wordt er geacht voldaan te zijn aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1.
§ 4. Voor lozingen in het collectief te optimaliseren buitengebied wordt geacht aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, te zijn voldaan, als het afvalwater minstens gezuiverd wordt met een individuele voorbehandelingsinstallatie, die conform de code van goede praktijk gebouwd en uitgebaat is.
Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van meer dan tien tijdelijke sanitaire installaties die geplaatst worden in openlucht bij een publiek toegankelijke inrichting, wordt het afvalwater minstens gezuiverd met een individuele behandelingsinstallatie waarvan de capaciteit is afgestemd op de aan te sluiten vuilvracht.
§ 5. Indien het collectief te optimaliseren buitengebied geheel of gedeeltelijk overgaat in het collectief geoptimaliseerde buitengebied, is de noodzaak tot afkoppeling van de bestaande individuele voorbehandelingsinstallatie in het veranderde gedeelte afhankelijk van de afwateringssituatie en/of de aard van de toegepaste zuiveringstechnologie.
§ 6. Indien het collectief te optimaliseren buitengebied geheel of gedeeltelijk overgaat in het collectief geoptimaliseerde buitengebied moeten de bestaande individuele behandelingsinstallaties voor afvalwater in het veranderde gedeelte afgekoppeld worden.
Artikel 4.2.8.1.2. (01/08/2008- ...)
Wanneer de openbare weg niet van openbare riolering is voorzien en het bovendien niet mogelijk blijkt het afvalwater overeenkomstig de wetten en reglementen, in een naburige waterloop te lozen, is de lozing van huishoudelijk afvalwater in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater in toepassing van artikel 4.2.1.3 toegelaten onder dezelfde voorwaarden als deze van artikel 4.2.8.1.1.
Artikel 4.2.8.2.2. (05/09/2016- ...)
Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater, afkomstig van een tijdelijke sanitaire installatie die geplaatst wordt in openlucht bij een publiek toegankelijke inrichting, moet een uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van de rioolwaterzuiveringsinstallatie verkregen worden.
In de aktename van de melding kunnen bijkomende voorwaarden in functie van de optimale werking van het afwaartse rioleringsstelsel, inclusief aanwezige overstorten, en van de rioolwaterzuiveringsinstallatie worden opgelegd.
Artikel 4.2.8.2.1. (05/03/2010- ...)
§ 1. In een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld is de lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied toegelaten onder de volgende algemene voorwaarden :
1° het geloosde afvalwater mag noch textielvezels, noch verpakkingsmateriaal in plastiek, noch vaste huishoudelijke afvalstoffen van organische of niet organische aard bevatten.
2° het geloosde afvalwater mag niet bevatten :
a) minerale oliën, ontvlambare stoffen en vluchtige solventen;
b) andere stoffen extraheerbaar met petroleumether, met een gehalte van hoger dan 0,5 g/l;
c) andere stoffen die het rioleringswater giftig of gevaarlijk kunnen maken.
§ 2. In het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied wordt het huishoudelijk afvalwater bij voorkeur rechtstreeks geloosd in de openbare riolering. Indien de afwateringssituatie of de aard van de toegepaste zuiveringstechnologie dit vereist, kan door het gemeentebestuur opgelegd worden dat het afvalwater via een individuele voorbehandelingsinstallatie moet worden geleid alvorens te lozen in de openbare riolering.
Artikel 4.2.8.3.1. (04/10/2014- ...)
De werking en het onderhoud van individuele voorbehandelingsinstallaties moeten aan volgende algemene bepalingen beantwoorden :
1° het lozen van geruimd septisch materiaal in de openbare riolering of in de collectoren is verboden.
2° septisch materiaal moet afgevoerd worden naar een openbare waterzuiveringsinstallatie. De openbare waterzuiveringsinstallatie kan (een deel van) de aangevoerde lading weigeren dewelke moet worden afgevoerd naar een daartoe vergunde verwerker.
Artikel 4.2.8.4.1. (05/03/2010- ...)
...
Dit hoofdstuk is nog niet in werking. Hierboven vindt u het eerste "toekomstige hoofdstuk"
Artikel 4.2.9.1.
Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".
(26/09/2025- ...)§1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op het lozen van bemalingswater dat conform de stappen van de bemalingscascade, vermeld in artikel 5.53.6.1.3, artikel 5.53.6.1/1.3 en artikel 5.53.6.5.2, geloosd mag worden.
De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op het lozen van bemalingswater als vermeld in rubriek 3.8 van de indelingslijst.
§2. Het volume en de kwaliteit van het geloosde bemalingswater worden gecontroleerd met een meetmethode conform afdeling 5.53.3 en onderafdeling 5.53.6.1 en 5.53.6.1/1.
§3. Voor het lozen van bemalingswater gelden de volgende lozingsvoorwaarden:
1° onverminderd de emissiegrenswaarden die in dit besluit zijn vastgesteld, wordt de lozing van de gevaarlijke stoffen die zijn opgenomen in bijlage 2C, die bij dit besluit is gevoegd, zo veel mogelijk voorkomen door de beste beschikbare technieken toe te passen;
2° voor andere lozingen dan de lozingen, vermeld in punt 3°, gelden de volgende voorwaarden om bemalingswater rechtstreeks of onrechtstreeks in de gewone oppervlaktewateren te lozen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit:
a) de pH van het geloosde bemalingswater bedraagt niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5. Voor de bepaling van de grenswaarden van de pH kan de natuurlijke pH van het grondwater, vermeld in artikel 2 van bijlage 2.4.1, die bij dit besluit is gevoegd, aangenomen worden als die pH meer dan 9 of minder dan 6,5 bedraagt;
b) het biochemische zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20 °C in het geloosde bemalingswater bedraagt niet meer dan 25 milligram zuurstofverbruik per liter;
c) in het geloosde bemalingswater worden de volgende gehalten niet overschreden:
1) 0,5 milliliter per liter voor de bezinkbare stoffen (tijdens een statische bezinking van twee uur);
2) 60 milligram per liter voor de zwevende stoffen;
3) 5 milligram per liter voor de perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen;
4) 3 milligram per liter voor de som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen;
3° om bemalingswater te lozen in een openbare riolering die is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, gelden de volgende voorwaarden, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit:
a) de pH van het geloosde bemalingswater ligt tussen 6 en 9,5;
b) in het geloosde bemalingswater worden de volgende gehaltes niet overschreden:
1) 1 g/l zwevende stoffen;
2) 0,5 g/l stoffen, extraheerbaar met petroleumether;
c) het geloosde bemalingswater bevat zonder uitdrukkelijke vergunning geen stoffen die aan een van de volgende voorwaarden voldoen:
1) ze betekenen een gevaar voor het onderhoudspersoneel van de riolering en de zuiveringsinstallaties;
2) ze kunnen de leidingen beschadigen of verstoppen;
3) ze vormen een beletsel voor de goede werking van de pomp- en zuiveringsinstallaties;
4) ze kunnen een verontreiniging van het ontvangende oppervlaktewater veroorzaken of ze kunnen het ontvangende oppervlaktewater waarin het water van de openbare riool wordt geloosd, verontreinigen;
d) om het lozen van bemalingswater op een rioolwaterzuiveringsinstallatie te beoordelen, gelden de criteria, vermeld in artikel 2 en 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 februari 2014 houdende vaststelling van de regels inzake het lozen van bedrijfsafvalwater op een openbare rioolwaterzuiveringsinstallatie;
e) volumes groter dan 10 m³ per uur mogen alleen geloosd worden in een openbare riolering die is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, na de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van die installatie;
4° gevaarlijke stoffen als vermeld in bijlage 2C, die bij dit besluit is gevoegd, worden alleen geloosd als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit emissiegrenswaarden zijn vastgesteld conform artikel 2.3.6.1 van dit besluit, of als de concentratie lager is dan het indelingscriterium, vermeld in de kolom «indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)» van artikel 3 van bijlage 2.3.1, die bij dit besluit is gevoegd.
§4. Voor bestaande lozingen van bemalingswater gelden nieuwe of geactualiseerde toetsingswaarden als vermeld in paragraaf 3, 4°, binnen een termijn van achttien maanden. Die termijn begint te lopen vanaf de datum van de publicatie van het besluit van de nieuwe of geactualiseerde toetsingswaarden.
In deze paragraaf wordt verstaan onder bestaande lozingen van bemalingswater: de lozingen van bemalingswater die zijn vergund, waarvan akte genomen is, waarvoor een melding is gedaan, of waarvoor een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit is ingediend voor de datum van de publicatie van het besluit van de nieuwe of geactualiseerde toetsingswaarden.
In afwachting gelden de toetsingswaarden, vermeld in paragraaf 3, 4°, als richtwaarde.
Artikel 4.3.1.1. (01/01/2017- 25/09/2025)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de lozingen in grondwater, zoals bedoeld in rubriek 52 van de indelingslijst.
§ 2. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op:
1° de uitspreiding van meststoffen mits de opgelegde grenswaarden of toegelaten hoeveelheden en/of de gebruiksaan-wijzingen volgens een code van goede praktijk worden nageleefd;
2° buiten de waterwingebieden en de beschermingszones type I, II en III, de uitspreiding van stoffen voor gebruik in land- en tuinbouw, mits de opgelegde grenswaarden of toegelaten hoeveelheden en/of de gebruiksaanwijzingen worden nageleefd;
3° het direct of indirect lozen, het deponeren of opslaan van produkten en stoffen, die in zulk een geringe hoeveelheid en concentratie stoffen bevatten van de lijsten I en II van de bijlage 2B, dat elk gevaar voor de verontreiniging van het ontvangende grondwater nu of in de toekomst is uitgesloten;
4° de injectie van kooldioxidestromen met het oog op opslag in geologische formaties die door hun aard blijvend ongeschikt zijn voor andere doeleinden, op voorwaarde dat dergelijke injecties plaatsvinden overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond dan wel op grond van artikel 37, tweede lid, van voormeld decreet buiten de werkingssfeer ervan vallen;
5° het terugvoeren van bij de winning van aardwarmte opgepompt water in hetzelfde geothermische reservoir, op voorwaarde dat dergelijke injecties van water plaatsvinden conform het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond.
§ 3. Directe lozingen van gevaarlijke stoffen van lijst I en II van bijlage 2B en indirecte lozingen van gevaarlijke stoffen van lijst I van bijlage 2B kunnen overeenkomstig art. 3 van het Besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen die het grondwater kunnen verontreinigen, niet worden vergund.
Artikel 4.3.1.2. (... - 25/09/2025)
§ 1. Lozingen van stoffen van lijst I van bijlage 2B:
Elke lozing van stoffen van lijst I van bijlage 2B in het grondwater is verboden.
Handelingen, zoals bedoeld in de rubrieken 52.1.1.3°, 52.1.2. en 52.2.3° waarbij de vermelde gevaarlijke stoffen worden verwijderd of met het oog op hun verwijdering worden gestort, kunnen slechts vergund worden overeenkomstig het bepaalde in art. 2.4.1.1. en mits alle technische voorzorgsmaatregelen zijn getroffen opdat de stoffen geen aquatische systemen kunnen bereiken of schade kunnen veroorzaken aan andere eco-systemen.
§ 2. Lozingen van stoffen van lijst II van bijlage 2B:
1° elke directe lozing van stoffen van lijst II van bijlage 2B is verboden.
2° stoffen van lijst II van bijlage 2B kunnen slechts in het grondwater worden geloosd mits alle vereiste voorzorgs-maatregelen zijn getroffen opdat deze lozing:
a) de gezondheid van de mens of de watervoorziening niet in gevaar kan brengen;
b) het leven en de eco-systemen in het water niet kan schaden;
c) een ander rechtmatig gebruik van het water niet kan hinderen.
Artikel 4.3.1.3.
Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".
(26/09/2025- ...)§1. Het mengsel van bemalingswater met hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen en dat samen wordt opgepompt zonder dat de verschillende deelstromen apart kunnen worden gecontroleerd, wordt integraal beschouwd als bemalingswater.
§2. Als in de omgevingsvergunning of de aktename van de melding voor een bemaling als vermeld in rubriek 53.5 van de indelingslijst, die noodzakelijk is om het gebruik of de exploitatie van constructies of terreinen die al gebouwd werden, mogelijk te maken of te houden, een werkwijze wordt goedgekeurd om bij een gemengde stroom van bemalingswater en van hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen, het aandeel van beide stromen in het totaal dag- en jaardebiet te bepalen, kan dat in rekening worden gebracht om het dag- en jaardebiet voor de stroom in kwestie te bepalen.
Artikel 4.3.2.1. (06/10/2024- ...)
Onverminderd de bijzondere voorwaarden die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen worden opgelegd, zijn de volgende voorwaarden van toepassing op de indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in grondwater, zoals vermeld in de subrubrieken 52.1.1, 2°, en 52.2, 2°, van de indelingslijst :
1° elke lozingsmethode waarbij het afvalwater rechtstreeks in de bodem of in een grondwaterlaag wordt geïnjecteerd, is verboden;
2° elke lozing van afvalstoffen, zoals afvalolie, verfresten, e.d., is ten strengste verboden;
3° tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gebeurt de indirecte lozing via een infiltratievoorziening die aan de volgende voorwaarden voldoet :
a) een maximale diepte van 10 m onder het maaiveld;
b) zich bevinden op een afstand van ten minste 100 meter van een grondwaterwinning uit een niet-afgesloten watervoerende laag;
c) ...
d) de kwaliteit van het geloosde afvalwater is bemonsterbaar;
4° a) tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gelden voor de afgevoerde afvalwaters voor de respectieve parameters als emissiegrenswaarden de volgende waarden:
1) de milieukwaliteitsnormen voor grondwater voor ongewenste stoffen en voor toxische stoffen, vermeld in artikel 2.4.1.1, §2, eerste lid, van dit besluit;
2) de richtwaarde voor grondwater, vermeld in bijlage II van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, als er voor de stof geen milieukwaliteitsnorm gedefinieerd is conform artikel 2.4.1.1, §2, eerste lid, van dit besluit;
3) voor gevaarlijke stoffen als een waarde voor de stof ontbreekt als vermeld in punt 1) en 2): de rapportagegrens voor grondwater volgens de referentiemeetmethode;
4) Voor bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten geldt een nieuwe, strengere waarde als vermeld in 4° a) 1) tot en met 3), na achttien maanden. Die termijn begint te lopen vanaf de datum van de publicatie van die nieuwe of geactualiseerde waarden. Onder de voormelde bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten worden de ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan die vergund zijn, waarvan akte genomen is, waarvoor een melding is gedaan, of waarvoor een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit is ingediend voor de datum van de publicatie van die nieuwe waarde;
b) tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt:
1) afvalwater met een geleidbaarheid bij 20 °C hoger dan 1600 μS/cm alleen indirect geloosd als het ontvangende grondwater er dezelfde of een hogere geleidbaarheid heeft;
2) afvalwater met een chlorideconcentratie hoger dan 250 mg/l alleen indirect geloosd als het ontvangende grondwater er dezelfde of een hogere chlorideconcentratie heeft;
3) afvalwater met een temperatuur van meer dan 25 °C alleen indirect geloosd als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere temperatuur heeft;
4) alleen afvalwater met een pH die groter is dan of gelijk is aan 5 en kleiner is dan of gelijk is aan 9,5, indirect geloosd.
5° als de openbare weg van openbare riolering is voorzien, is, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichtingen of activiteiten, de indirecte lozing in grondwater van bedrijfsafvalwater verboden.
Artikel 4.3.2.2. (06/10/2024- ...)
§ 1. Het bedrijfsafvalwater moet voor het in grondwater geloosd wordt:
1° eerst worden behandeld in een waterbehandelingsinstallatie;
2° na behandeling afgevoerd worden naar een controleput die alle waarborgen biedt om de kwaliteit en kwantiteit van het werkelijk afgevoerde afvalwater te controleren, en inzonderheid toelaat gemakkelijk monsters van dit afvalwater te nemen.
§ 2. De in § 1 bedoelde controleput moet beantwoorden aan de in bijlage 4.2.5.1. bij dit besluit gevoegde omschrijving en gestelde eisen.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden opgelegd dat langs deze controleput geen huishoudelijk afvalwater of hemelwater mag worden afgevoerd.
§ 3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden bij indirect geloosde volumes groter dan 10 m³ per dag of 2500 m³ per jaar in het geval, vermeld in paragraaf 1, in de omgeving van de infiltratievoorziening ten minste drie grondwatermeetputten aangelegd om tot de controle van het grondwater te kunnen overgaan. Tenminste één meetput dient zich te bevinden in het gebied waar het grondwater binnenstroomt (0-niveau) en twee meetputten in het gebied waar het grondwater uitstroomt. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan de ligging en de diepte van de putten nader worden bepaald.
Voormelde grondwatermeetputten dienen daarenboven te voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° elke meetput is duidelijk geïdentificeerd;
2° de peilputten worden met een slot afgegrendeld;
3° een nivelleringsstreep met vermelding van het bijhorende TAW-niveau (Tweede Algemene Waterpassing) is duidelijk aangebracht.
De Afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving dient tenminste 10 dagen vóór de aanvang van de werken in kennis gesteld van de aanleg van de in het eerste lid bedoelde meetputten. Na het aanleggen dienen deze meetputten aan een testpomping onderworpen. De exploitant moet een technische steekkaart, opgemaakt of geattesteerd door de aannemer die de meetputten heeft aangelegd, en die alle technische gegevens in verband met de constructie en de uitgevoerde testpomping bevat, ter beschikking houden van de toezichthouder.
Artikel 4.3.2.3. (06/10/2024- ...)
§ 1. Indien de maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater die naar de infiltratievoorziening, vermeld in artikel 4.3.2.1, wordt afgevoerd, groter is dan 10 m³ per dag of 2500 m³ per jaar, dient de exploitant daarenboven op zijn kosten over te gaan tot de volgende metingen:
1° controle op de afvalwaters die in de infiltratievoorziening worden geloosd:
a) continue meting van het debiet;
b) driemaandelijkse meting van het BZV, het CZV, het gehalte aan zwevende stoffen, het gehalte aan totale stikstof alsmede het gehalte aan totale fosfor;
c) halfjaarlijkse meting van de som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink alsmede van de som van de metalen cadmium en kwik;
d) meting van de andere relevante parameters die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn opgelegd, waaronder stoffen die niet van nature uit voorkomen in de te beschermen watervoerende laag;
2° ter controle van het grondwater dienen de volgende parameters in het water in de in artikel 4.3.2.2. bedoelde grondwatermeetputten tenminste halfjaarlijks gemeten:
- het grondwaterniveau;
- BZV;
- CZV;
- geleidingsvermogen;
- T.O.C.
- geabsorbeerde organisch gebonden halogenen (A OX);
- arseen;
- lood;
- cadmium;
- chroom;
- cyanide;
- dezelfde stoffen als bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit in toepassing van 1°, d) hierboven.
§ 2. De monsternames, metingen en analyses, vermeld in paragraaf 1, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant conform de methode, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd is door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, hetzij door het laboratorium zelf. De goedkeuring is maximaal drie jaar geldig en wordt uitgevoerd conform een code van goed praktijk.
In afwijking van de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, kan een inrichtingsspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, is verkregen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, § 1, 36°, van het VLAREL.
§ 3. In het geval, vermeld in paragraaf 1, meldt de exploitant aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode, vermeld in paragraaf 2, verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.
Artikel 4.3.3.1. (23/02/2017- 25/09/2025)
Onverminderd de bijzondere voorwaarden die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen worden opgelegd, zijn de volgende voorwaarden van toepassing op de indirecte lozing van huishoudelijk afvalwater in grondwater, zoals vermeld in de subrubriek 52.1.1, 1°, en 52.2, 1°, van de indelingslijst :
1° elke lozingsmethode waarbij het afvalwater rechtstreeks in de bodem of in een grondwaterlaag wordt geïnjecteerd, is verboden;
2° alleen de lozing van huishoudelijk afvalwater is toegestaan; het is verboden hierin afvalstoffen te lozen of te laten toekomen;
3° de indirecte lozing moet gebeuren via een besterfput die aan de volgende voorwaarden voldoet :
a) een maximale diepte van 10 m onder het maaiveld;
b) zich bevinden op een afstand van ten minste :
1° 50 m van een oppervlaktewater;
2° 50 m van elke open kunstmatige afvoerweg voor hemelwater;
3° 100 m van een grondwaterwinning;
4° 100 m van elke bron van drinkwater, thermaalwater of mineraalwater;
c) geen overloop hebben;
d) voorzien zijn van een gemakkelijk en veilig bereikbare opening die toelaat monsters te nemen van de materie die zich in de besterfput bevindt;
4° de indirecte lozing in grondwater van huishoudelijk afvalwater is verboden als de openbare weg van openbare riolering is voorzien of als het gezuiverde afvalwater, rekening houdend met de afstandsregels, vermeld in punt 3°, b), in een gewoon oppervlaktewater of overeenkomstig artikel 4.2.1.3 in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater geloosd kan worden;
5° het huishoudelijk afvalwater moet voor het in een besterfput geloosd wordt, behandeld worden volgens de algemene voorwaarden, vermeld in afdeling 4.2.8.
Artikel 4.3.4.1.1. (06/10/2024- ...)
§1. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in rubrieken 52, 53 en 54 van de indelingslijst.
§2. Als bij de analyse van water blijkt dat de waarde die voor de parameters gemeten is, zonder verrekening van precisie en juistheid, hoger is dan twee keer de toetsingswaarde die voor die parameter geldt, wordt de toetsingswaarde geacht te zijn overtreden. Voor de parameters zuurtegraad, temperatuur en voor de stoffen van bijlage 2B wordt de toetsingswaarde evenwel geacht te zijn overtreden als de gemeten waarde, na verrekening van de meetonzekerheidseisen voor die parameters, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, hoger is dan de toetsingswaarde die voor die parameter geldt. Voor de parameter debiet wordt de toetsingswaarde evenwel geacht te zijn overtreden als de gemeten waarde, na verrekening van een meetonzekerheid van 10%, hoger is dan de toetsingswaarde die voor die parameter geldt.
§3. Als bij de analyse van water blijkt dat de gemeten waarde voor een andere parameter dan debiet, zuurtegraad, temperatuur en de stoffen van bijlage 2B lager is dan of gelijk is aan twee keer de toetsingswaarde die voor die parameter geldt, maar na verrekening van de meetonzekerheidseisen voor die parameter, vermeld in bijlage 4.2.5.2, hoger is dan de toetsingswaarde die voor die parameter geldt, moet worden overgegaan tot de evaluatie van de waarde die voor die parameter gemeten is in een tweede monster. Als de waarde die in dat tweede monster gemeten is, na verrekening van de meetonzekerheidseisen voor die parameters, vermeld in bijlage 4.2.5.2, hoger is dan de toetsingswaarde die voor die parameter geldt, wordt de toetsingswaarde geacht te zijn overtreden.
Artikel 4.4.1.1. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 4.4.1.2. (... - ...)
In de beschermingszones en in de speciale beschermingszones, zoals gedefinieerd in art. 1.1.2. is, onverminderd de bepalingen van dit reglement die voor het hele grondgebied, met inbegrip van bedoelde zones, van toepassing zijn, het gebruik van voor verwarming van gebouwen bestemde brandstof aan volgende regels onderworpen:
a) [de verbranding van turf, van bruinkool en van niet-rookloze kolenagglomeraten is verboden; (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 43, I: 1 mei 1999) ]
b) het zwavelgehalte van vloeibare brandstoffen mag niet meer bedragen dan 1 % van het gewicht, ongeacht het type van de gebruikte vloeibare brandstof;
c) het gehalte aan vluchtige zwavel van vaste brandstoffen mag niet meer bedragen dan 1 % van het gewicht.
Artikel 4.4.2.1. (04/10/2014- ...)
De installaties worden ontworpen, gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk zodat de luchtverontreiniging die van die installaties afkomstig is, maximaal wordt beperkt en indien mogelijk zelfs wordt voorkomen. De installaties worden daarvoor uitgerust en geëxploiteerd met middelen ter beperking van de emissies die met de beste beschikbare technieken overeenkomen. De emissiebeperkende maatregelen zijn gericht op zowel een vermindering van de massaconcentratie als een vermindering van de massastromen van de installatie uitgaande luchtverontreiniging. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met: 1° maatregelen ter vermindering van de hoeveelheid afgas, zoals inkapselen van installatiedelen en doelgericht opvangen van stromen afgas; 2° maatregelen ter optimalisering van de gebruikte stoffen en energie; 3° maatregelen ter optimalisering van de handelingen voor opstarten en stilleggen en overige bijzondere bedrijfsomstandigheden.
Voor bestaande installaties wordt bij de toepassing van de eis met betrekking tot het gebruik van de beste beschikbare technieken, vermeld in het eerste lid, rekening gehouden met:
1° de technische kenmerken van de inrichting;
2° de gebruiksgraad en de residuele levensduur van de inrichting;
3° de aard en het volume van de verontreinigende emissies van de inrichting;
4° de wenselijkheid om geen overmatige hoge kosten te veroorzaken voor de betrokken inrichting, met name rekening houdend met de economische situatie van de ondernemingen die tot de betrokken categorie behoren.
Artikel 4.4.2.2. (23/02/2017- ...)
§1. Met behoud van de toepassing van artikel 4.4.2.1 worden dampen, nevels en afgassen op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en, na de eventueel noodzakelijke zuivering ter naleving van de emissie- en immissievoorschriften die van toepassing zijn, geëmitteerd. parameter emissiewaarde in kg/uur stikstofoxyden (uitgedrukt in NO) 40 zwaveldioxyde 60 totaal stof 15 lood 0,5 cadmium 0,01 thallium 0,01 chloor 20 chloorwaterstof en anorganische gasvormige chloorverbindingen (uitgedrukt in Cl) 20 fluorwaterstof en anorganische gasvormige fluorverbindingen (uitgedrukt in F) 1 koolmonoxyde 1.000
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, vindt de emissie naar de lucht plaats via een schoorsteen die minstens 1 meter hoger is dan de nok van het dak van de woningen, bedrijfs- en andere gebouwen die gewoonlijk door mensen bezet zijn, gelegen in een straal van 50 meter rond de schoorsteen. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan een minimumschoorsteenhoogte worden opgelegd. Dit tweede lid is niet van toepassing voor bestaande inrichtingen.
De schoorsteen is, met behoud van de toepassing van artikel 4.4.2.3, voldoende hoog met het oog op een voldoende spreiding van de geloosde stoffen vanuit milieuoogpunt en voor de volksgezondheid.
De schoorsteen wordt uitgerust met meetopeningen, uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk en, met het oog op de veilige en praktische uitvoering van de controlemetingen, met een meetplatform of gelijkwaardig alternatief.
Voor installaties die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het vierde lid, vanaf 1 juli 2017, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 2. De afvalgassen dienen in elk geval via één of meer schoorstenen of andere geleide kanalen geloosd wanneer de totale emissies afkomstig van de inrichting voor één of meer van de volgende verontreinigende stoffen de hierna aangegeven emissiewaarde (onder emissiewaarde wordt hier verstaan: de gemiddelde waarde per bedrijfsuur van de emissies over één kalenderweek onder de inzake luchtverontreiniging meest ongunstige normale bedrijfsomstandigheden) overschrijdt:
Artikel 4.4.2.3. (23/02/2017- ...)
§1. Als de emissies van verontreinigende stoffen meer bedragen dan de emissiewaarden vermeld in artikel 4.4.2.2, §2, wordt de minimumhoogte van de schoorsteen bepaald conform het schoorsteenhoogte- en verspreidingsberekeningssysteem, vermeld in bijlage 4.4.1. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de minimumhoogte wordt bepaald volgens een andere gelijkwaardige code van goede praktijk goedgekeurd door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL.
Artikel 4.4.2.4. (04/10/2014- ...)
De exploitant houdt de schoorsteenhoogteberekening, vermeld in artikel 4.4.2.3, ter beschikking van de toezichthouder. Bij de exploitatie van een nieuwe installatie wordt de schoorsteenhoogteberekening, vermeld in artikel 4.4.2.3, uitgevoerd vóór de ingebruikname van de installatie.
Artikel 4.4.2.5. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 4.4.3.1. (23/02/2017- ...)
§1. De algemene emissiegrenswaarden, vermeld in bijlage 4.4.2, zijn van toepassing op de geloosde afgassen.
Bij aanwezigheid van verscheidene stoffen die samen onder een van de punten 6°, 7°, 8°, 9° 10°, 11°, 12°, 13°, 14° en 15°, vermeld in bijlage 4.4.2, zijn geklasseerd, gelden de emissiegrenswaarden, die per stof zijn voorgeschreven, ook voor de som van de verschillende samen onder één subpunt geklasseerde stoffen
Bij aanwezigheid van stoffen als vermeld in punt 9°, 10° en 11° van bijkage 4.4.2, mag, bij een totale massastroom van 3 kg/uur of meer, de massaconcentratie in het afgas 150 mg/Nm³ niet overschrijden.
§2. Stoffen die niet in de lijst van organische stoffen voorkomen, worden gerekend tot de groep waarvan de stoffen wat betreft hun invloed op het milieu die stoffen het meest nabijkomen. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afbreekbaarheid en bio-accumulatie, toxiciteit, invloeden van afbraakprocessen met hun betreffende reactieproducten en geurintensiteit. Dat kan geregeld worden in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 4.4.3.2. (23/02/2017- ...)
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen: 1° in functie van de milieukwaliteitsnormen voor de lucht strengere emissiegrenswaarden worden opgelegd; 2° bij emissies waar stoom het dragergas en hoofdbestanddeel is, in afwijking van artikel 4.4.3.3, §1, de emissiegrenswaarden met inbegrip van het watergehalte worden toegepast. Emissies met natte pluimen als gevolg van natte gaswassers zijn uitgesloten van deze bepaling; de vergunningverlenende overheid doet daarover uitspraak in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit; 3° emissiegrenswaarden voor bepaalde stoffen worden opgelegd, uitgedrukt in massastromen; 4° emissiebeperkingen worden opgelegd voor al dan niet gespecifieerde stoffen, uitgedrukt in maximale stofneerslaghoeveelheden op de bodem in de omgeving van de inrichting of in milieukwaliteitsnormen in de omgevingslucht rondom de inrichting.
Artikel 4.4.3.3. (01/10/2019- ...)
§1. Emissiegrenswaarden in de vorm van concentraties worden uitgedrukt in mg/Nm³ en hebben betrekking op geleide emissies in de volgende omstandigheden: temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, droog gas. De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden toegevoerd om het afgas te verdunnen of af te koelen, blijven bij de bepaling van de emissiewaarden buiten beschouwing. ER= EM * ((21-OR)/ (21-OM)), waarbij: 1° EM: gemeten emissie; 2° ER: emissie betrokken op referentiewaarde; 3° OR: referentiezuurstofgehalte;
§2. De emissiegrenswaarden gelden voor elk emissiepunt waarvoor de grensmassastroom, vermeld in bijlage 4.4.2 of in andere bepalingen van dit besluit, wordt overschreden.
Als voor de hele milieutechnische eenheid de grensmassastroom, vermeld in bijlage 4.4.2 of in andere bepalingen van dit besluit, wordt overschreden, voldoet ook de debietgewogen gemiddelde concentratie van de emissies uit de milieutechnische eenheid aan de emissiegrenswaarden.
§3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, geldt voor de geloosde afgassen een referentiezuurstofgehalte van 18% als naverbranding gebruikt wordt als afgasreinigingstechniek.
§4. Voor de berekening van de emissiewaarden bij het referentiezuurstofgehalte wordt de volgende omrekeningsformule gebruikt:
Artikel 4.4.4.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. De parameters SOx, NOx en totaal stof worden ten minste maandelijks op kosten van de exploitant gemeten bij een massastroom van de beschouwde stof van respectievelijk 5 kg SOx/h of meer, uitgedrukt als SO2, 5 kg NOx/h of meer, uitgedrukt als NO2, of 200 g stof/h of meer.
§2. Als de massastroom van de parameters SO2, NOx en totaal stof, groter is dan respectievelijk 50 kg SO2/h, 30 kg NOx/h, uitgedrukt als NO2, of 5 kg stof/h, worden de emissiewaarden van die stof of die stoffen continu gemeten.
Als de emissiewaarden voor zwaveldioxide continu gemeten worden, kan in de milieuvergunning bepaald worden op welke wijze de emissiewaarden voor zwaveltrioxide bepaald worden en inbegrepen worden in de toetsing aan de emissiegrenswaarde voor zwaveloxiden.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de continue metingen, vermeld in het eerste lid, worden vervangen door andere controles die de emissiewaarden met een gelijkwaardige nauwkeurigheid kunnen bepalen, met goedkeuring door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Als de voormelde andere controles komen in aanmerking:
1° de continue vaststelling van de doeltreffendheid van de installaties tot emissievermindering;
2° de continue vaststelling van de samenstelling van de brandstoffen of van de verwerkte stoffen of van de procesomstandigheden;
3° enige andere gelijkwaardige continue controle.
In het geval, vermeld in het derde lid, wordt ten minste eenmaal per maand gemeten.
§3. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen daarenboven de volgende metingen worden opgelegd:
1° metingen, op kosten van de exploitant uitgevoerd, van emissies van andere relevante parameters;
2° metingen, op kosten van de exploitant uitgevoerd, van immissies van bepaalde stoffen in de omgeving van de inrichting;
3° metingen, op kosten van de exploitant uitgevoerd, van de neerslag van bepaalde stoffen op de bodem in de omgeving van de inrichting.
§4. Met behoud van de toepassing van paragraaf 2 en 3, geldt met betrekking tot de meetmethode, de monsterneming, de te meten relevante parameters, de meetfrequentie, het controlemeetprogramma en de beoordeling van de meetresultaten van de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn, de meetstrategie voor luchtverontreinigende stoffen, vermeld in artikel 4.4.4.2 tot en met 4.4.4.5, en bijlage 4.4.3 en 4.4.4.
Voor installaties die niet continu in bedrijf zijn, kan, na goedkeuring door de toezichthouder, de meetfrequentie worden afgestemd op de periodes dat de installatie effectief in gebruik is. De werking van de installatie wordt in dat geval continu geregistreerd.
§5. Tegelijkertijd met de uitvoering van de periodieke en continue metingen van de relevante parameters, worden de betrokken procesparameters, namelijk minimaal waterdampgehalte, temperatuur, druk en debiet periodiek dan wel continu gemeten en geregistreerd. De meting van die procesparameters is niet vereist als die maar een beperkte variatie vertonen die verwaarloosbaar is voor de bepaling van de emissiewaarden of als die met andere methoden met een voldoende zekerheid bepaald kunnen worden.
§ 6. De meetfrequentie, vermeld in bijlage 4.4.3, en het controleprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, worden toegepast op het geheel van de milieutechnische eenheid.
Om de emissies van de milieutechnische eenheid te bepalen, wordt er bij de start van het meetprogramma op alle emissiepunten gemeten. Hetzelfde geldt bij wijzigingen in het productieproces die een wijziging van de emissies kunnen veroorzaken.
Op basis van de meetresultaten, verkregen conform het tweede lid, kunnen voor de verdere meting deelstromen worden weggelaten die niet of niet significant bijdragen tot de emissies. Het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen wordt aanvaard als de massastroom van de betreffende deelstroom de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3, niet overschrijdt, in een van de volgende gevallen:
1° de som van de emissies van de gemeten deelstromen bedraagt maximaal 5% van de emissies van de verontreinigende stof in kwestie voor de hele milieutechnische eenheid en de massastromen van de individuele deelstromen overschrijden de massastromen, vermeld in paragraaf 1, paragraaf 2 of bijlage 4.4.3, niet;
2° het is vooraf goedgekeurd door de toezichthouder.
Op basis van de meetresultaten, verkregen conform het tweede lid, kunnen voor de verdere meting deelstromen met een verminderde meetfrequentie worden gemeten. De verminderde meetfrequentie die zal worden toegepast, wordt vooraf goedgekeurd door de toezichthouder en voldoet minimaal aan de meetfrequentie, vermeld in bijlage 4.4.3, op basis van de massastroom van de betreffende deelstroom. Indien de toezichthouder niet binnen de twee maand reageert op de aanvraag voor de verminderde meetfrequentie, wordt de aanvraag van rechtswege goedgekeurd.
Artikel 4.4.4.2. (01/10/2019- ...)
§1. De meetmethode omvat de monsterneming, de analyse en de berekening van het resultaat.
§2. De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie en de metingen van procesparameters, alsook de referentiemeetmethoden om de geautomatiseerde systemen te ijken, worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2. Als er geen meetmethoden zijn opgenomen in deze bijlagen, worden de volgende methoden toegepast:
1° de methoden, vermeld in de toepasselijke bepalingen in de wetten, decreten en besluiten die van toepassing zijn in het Vlaamse Gewest;
2° de methoden, vermeld in Belgische normen die uitgegeven zijn door het NBN;
3° de methoden, vermeld in normen die uitgegeven zijn door het Comité Européen de Normalisation (CEN);
4° de methoden, vermeld in normen die uitgegeven zijn door de International Organisation for Standardization (ISO);
5° de methoden van een in die materie onderlegde instelling of erkend laboratorium, die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL, en de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, geschikt bevonden zijn.
De volgorde, vermeld in het eerste lid, is bepalend. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, kan de methoden, vermeld in het eerste lid, 3° en 4°, nader bepalen.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de meetmethoden, vermeld in het eerste lid, vervangen worden door andere controles die de emissiewaarden met een gelijkwaardige nauwkeurigheid kunnen bepalen, met goedkeuring door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Als de voormelde andere controles komen in aanmerking:
1° de continue vaststelling van de doeltreffendheid van de installaties tot emissievermindering;
2° de continue vaststelling van de samenstelling van de brandstoffen of van de verwerkte stoffen of van de procesomstandigheden;
3° enige andere gelijkwaardige controle;
4° het opmaken van massabalansen.
Voor de meting van asbestemissies, wordt hetzij de gravimetrische methode, hetzij de telbare-vezelmethode, vermeld in bijlage 4.4.5, aangewend.
§ 2bis. Emissiemetingen van batchprocessen worden uitgevoerd en gerapporteerd conform een code van goede praktijk.
§3. De bepalingsdrempel, de gevoeligheid, de precisie en de betrouwbaarheid van de methode zijn aangepast aan de emissiegrenswaarde die voor de te meten stof voorgeschreven is. Het meetbereik bestrijkt ten minste het gebied dat gelegen is tussen 0,1 maal de emissiegrenswaarde en drie maal de emissiegrenswaarde.
In afwijking van het eerste lid is in geval van geautomatiseerde meetsystemen de vereiste van een meetbereik tot drie maal de emissiegrenswaarde ondergeschikt aan de vereiste voor aangepaste gevoeligheid, precisie en betrouwbaarheid, voor zover piekconcentraties steeds gemeten kunnen worden.
§4. De periodieke metingen die overeenkomstig dit besluit of door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant door een voor deze metingen erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of door de exploitant zelf.
Als de metingen uitgevoerd worden door de exploitant, worden de apparatuur en de meetmethode goedgekeurd door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende meting. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar.
In afwijking van de methode, vermeld in paragraaf 2, eerste lid, kan een inrichtingsspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het tweede lid, is verkregen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, § 1, 36°, van het VLAREL.
De continue metingen die overeenkomstig dit besluit of door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd op initiatief en op kosten van de exploitant door middel van geautomatiseerde meetsystemen die zijn goedgekeurd door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende continue meting.
De geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden gecontroleerd en worden ten minste om de drie jaar gekeurd of gekalibreerd door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende continue meting. De kwaliteitsborging van de geautomatiseerde meetsystemen wordt tot 30 juni 2017 uitgevoerd conform een code van goede praktijk. Vanaf 1 juli 2017 wordt de kwaliteitsborging uitgevoerd volgens de CEN-normen en de bijkomende bepalingen uit de code van goede praktijk.
§5. Bij de beoordeling van de eerbiediging van de emissiegrenswaarden mag de som van alle systematische en toevallige fouten van de monsterneming en de analyse samen niet meer bedragen dan 30% van het resultaat van de meting, met uitzondering van de meting van asbestemissies. De meting van asbestemissies moet voldoen aan de bepalingen, vermeld in bijlage 4.4.5.
§6. De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de metingen die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de meetmethode, vermeld in paragraaf 4, verleend heeft. De exploitant houdt deze goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds ter inzage van de toezichthouder ligt.
Artikel 4.4.4.3. (03/09/2022- ...)
Voor het bepalen van een meetwaarde kunnen de volgende bemonsteringsmethoden worden aangewend: 1° continue bemonstering gedurende de volledige referentieperiode; 2° bemonstering gedurende een aantal opeenvolgende tijdsintervallen die de volledige referentieperiode omvatten; de meetwaarde overeenstemmend met de beschouwde referentieperiode wordt daarbij berekend als het debiet- en tijdgewogen rekenkundige gemiddelde van de verschillende metingen; 3° discontinue bemonstering tijdens de referentieperiode, waarbij de monsternemingsduur van de verschillende bemonsteringen ten hoogste een factor 2 mag verschillen. De meetwaarde die overeenstemt met de beschouwde referentieperiode, wordt daarbij berekend als het debiet- en tijdgewogen rekenkundige gemiddelde van de verschillende metingen. In dat geval wordt afhankelijk van de toegepaste monsternemingsduur ten minste het volgende aantal monsters genomen:
monsternemingsduur
minimumaantal monsters
voor een referentieperiode van 1 uur:
< 2,5 minuten
4
2,5 tot 15 minuten
3
15 tot 30 minuten
2
30 minuten tot 1 uur
1
voor referentieperioden die langer dan 1 uur duren:
< 15 minuten
4
15 tot 60 minuten
3
1 tot 2 uur
2
2 uur of meer
1
De monsternemingsduur of frequentie wordt zo nodig verhoogd als men met de aangegeven monsternemingsduur of frequentie niet tot een betrouwbaar eindresultaat komt.
De referentieperiode wordt als dat nodig is opgesplitst in de tijd in verschillende periodes als dat vereist is om tot een representatief eindresultaat te komen.
De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en meetfrequentie en in voorkomend geval het opsplitsen in de tijd een representatief gemiddelde oplevert voor de voorgeschreven referentiemethode.
Artikel 4.4.4.4. (01/10/2019- ...)
§1. Met behoud van de toepassing van de metingen die overeenkomstig de andere bepalingen van dit besluit of door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn voorgeschreven, worden op kosten van de exploitant in de geloosde afgassen de parameters, vermeld in bijlage 4.4.3, met de aangegeven meetfrequentie gemeten.
Bij aanwezigheid van verscheidene stoffen die onder hetzelfde punt in bijlage 4.4.2 zijn geklasseerd, gelden de meetfrequenties die per stof zijn voorgeschreven, ook voor de som van de verschillende stoffen die onder hetzelfde punt in de voormelde bijlage geklasseerd zijn, behalve voor de stoffen, vermeld in punt 2°, 3°, 4° en 5°, van de voormelde bijlage.
Stoffen die niet in de lijst van organische stoffen voorkomen, worden gerekend tot de groep waarvan de stoffen, wat betreft hun invloed op het milieu, het meest bij die stoffen aansluiten. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afbreekbaarheid en bioaccumulatie, de toxiciteit, de invloeden van afbraakprocessen met hun betreffende reactieproducten en de geurintensiteit. Dat kan geregeld worden in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan daarenboven de meting van parameters waarvan de meting niet door dit besluit is voorgeschreven, worden opgelegd. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden ook die relevante parameters gemeten volgens de meetfrequentie die wordt voorgeschreven in dit artikel.
Voor alle parameters die voor de betrokken activiteiten relevant zijn en waarvoor de meetfrequentie noch in dit artikel, noch in andere delen van dit reglement, noch in de milieuvergunning, is bepaald, geldt een zesmaandelijkse meetfrequentie.
§2. De meetfrequentie, vermeld in paragraaf 1, wordt nageleefd gedurende het eerste jaar na de ingebruikname van de installatie. Als de exploitant het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, toepast, kan na die periode de meetfrequentie voor een of meer parameters aangepast worden conform bijlage 4.4.4.
Artikel 4.4.4.5. (23/02/2017- ...)
Het geloosde afgas, al of niet na behandeling in een afgasbehandelingsinstallatie, wordt in de volgende gevallen en onder de volgende voorwaarden geacht in overeenstemming te zijn met emissiegrenswaarden die zijn opgelegd in dit besluit of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit: 1° in geval er geen maandelijkse of met een grotere frequentie uitgevoerde periodieke meting uitgevoerd wordt: als elke waarde die gemeten wordt gedurende de referentieperiode, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, lager is dan of gelijk aan de emissiegrenswaarde die door dit reglement of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt voorgeschreven; 2° in geval er een maandelijkse of met een grotere frequentie uitgevoerde periodieke meting uitgevoerd wordt: als aan ten minste een van de beide volgende voorwaarden is voldaan: a) als elke gedurende de referentieperiode gemeten waarde, na verrekening van de vereiste b) als tegelijkertijd aan de volgende voorwaarden is voldaan: 1) geen enkele van de, op basis van de gedurende de referentieperiode gemeten waarden, berekende daggemiddelde waarden mag, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, de emissiegrenswaarde, die door dit besluit of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt voorgeschreven, overschrijden; 2) van al de in een bepaald kalenderjaar gedurende de referentieperiode gemeten gemiddelden, mag, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, maximaal het aantal, vermeld in punt 3°, gedurende de referentieperiode gemeten gemiddelden de emissiegrenswaarde, die door dit besluit of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt voorgeschreven, overschrijden; 3) geen enkel gedurende de referentieperiode gemeten gemiddelde, mag, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, hoger zijn dan de waarde die overeenstemt met tweemaal de emissiegrenswaarde, die door dit besluit of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt voorgeschreven. Deze bepaling geldt evenwel niet voor opstart- en stilleghandelingen waarbij het overschrijden van het tweevoud van de voorgeschreven emissiegrenswaarde niet kan worden verhinderd; met betrekking tot die opstart- en stilleghandelingen kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit bijzondere voorwaarden of beperkingen worden opgelegd; 3° voor de toepassing van punt 2° wordt het maximale aantal monsters per kalenderjaar, dat niet voldoet aan de emissiegrenswaarden, op basis van het aantal gedurende de referentieperiode uitgevoerde monsternames, als volgt vastgesteld: aantal per kalenderjaar genomen monsters gedurende de referentieperiode maximaal toegestaan aantal monsters dat niet voldoet aan de emissiegrenswaarden 12 - 19 0 20 - 40 1 41 - 60 2 61 - 80 3 81 - 100 4 101 - 120 5 121 - 140 6 141 - 160 7 161 - 180 8 181 - 200 9 201 - 220 10 221 - 240 11 241 - 260 12 261 - 280 13 281 - 300 14 301 - 320 15 321 - 340 16 341 - 365 17 4° bij continue metingen wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden als uit de evaluatie van alle beschikbare resultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar, en rekening houdende met de meetonnauwkeurigheid, volgt dat: a) geen daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt; b) 97% van de uur- of halfuurgemiddelden niet hoger ligt dan 6/5 van de emissiegrenswaarde; c) geen enkel uur- of halfuurgemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarde; 5° bij de berekening van de gemiddelde emissiewaarden worden de waarden die zijn gemeten in de periodes van opstarten en stilleggen buiten beschouwing gelaten.
nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, lager is dan of gelijk aan de door dit besluit of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voorgeschreven emissiegrenswaarde;
Een dag waarvan meer dan drie uurgemiddelden of meer dan zes halfuurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het geautomatiseerde meetsysteem, wordt ongeldig verklaard.
Als per jaar meer dan tien dagen ongeldig worden verklaard, treft de exploitant passende maatregelen om de betrouwbaarheid van het geautomatiseerde meetsysteem te verbeteren.
Artikel 4.4.5.1. (04/10/2014- ...)
Toepassingsgebied parameter emissiewaarde in kg/uur stikstofoxyden (uitgedrukt in NO2) 40 zwaveldioxyde 60 zwevende deeltjes (stof) 15 chloor en zijn gasvormige anorganische verbindingen, uitgedrukt als Cl 20 fluor en zijn gasvormige anorganische verbindingen, uitgedrukt als F 1 koolmonoxyde 1.000 Onder voormelde emissiewaarde wordt verstaan de gemiddelde waarde per bedrijfsuur van de emissies over één kalenderweek onder de inzake luchtverontreiniging meest ongunstige bedrijfsomstandigheden.
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in de eerste klasse ingedeelde inrichtingen waarvan de totaal door de inrichting geloosde emissies voor één of meer parameters meer bedragen dan de volgende emissiewaarden:
Artikel 4.4.5.2. (... - ...)
Maatregelen bij smog
Gedurende de periodes van wegens ongunstige meteorologische omstandigheden tijdelijk verhoogde luchtverontreiniging dient de exploitant van een in artikel 4.4.5.1. bedoelde inrichting alle mogelijke maatregelen te treffen om de emissies van verontreinigende stoffen maximaal te beperken. Deze maatregelen zullen inzonderheid betrekking hebben op:
1° de tijdelijke beperking van produktieprocessen alsook van verbrandingsprocessen die aanleiding geven tot bedoelde emissies;
2° de tijdelijke overschakeling naar zwavelarme brandstof en zo mogelijk naar aardgas als brandstof;
3° de tijdelijke opschorting van uitstelbare luchtverontreinigende activiteiten;
4° het uitstellen van het opstarten van bepaalde processen wanneer dit met een extra emissie zou gepaard gaan.
Artikel 4.4.5.3. (20/09/2013- ...)
Waarschuwingsfase
§ 1. De in artikel 4.4.5.2. bedoelde exploitant dient zich in staat van paraatheid te houden voor het treffen van de in artikel 4.4.5.2. bedoelde maatregelen zodra:
1° ofwel het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde (over een periode van 24 opeenvolgende uren) van zwaveldioxyde in de omgevingslucht hoger is dan 190 µg/m3;
2° ofwel gedurende drie opeenvolgende uren het gemeten uurgemiddelde van stikstofdioxide in de omgevingslucht hoger is dan 150 µg/m3.
§ 2. De in § 1 bedoelde waarschuwingsfase neemt een einde zodra de gemeten glijdend 24-uurgemiddelde im-missiewaarde van zwaveldioxyde lager is dan of gelijk aan 190 µg/m3, respectievelijk de gemeten glijdend uurgemid-delde immissiewaarde van stikstofdioxyde over een periode van 24 opeenvolgende uren lager is dan of gelijk aan 150 µg/m3.
Artikel 4.4.5.4. (... - ...)
Alarmfase
§ 1. De in artikel 4.4.5.2. bedoelde exploitant dient over te gaan tot het treffen van de in artikel 4.4.5.2. bedoelde maat-regelen telkens wanneer:
1° ofwel het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde (over een periode van 24 opeenvolgende uren) van zwaveldioxyde in de omgevingslucht hoger is dan 250 µg/m3;
2° ofwel het gemeten glijdend uurgemiddelde van stikstofdioxyde in de omgevingslucht hoger is dan 200 µg/m3.
§ 2. De in § 1 bedoelde maatregelen nemen een einde zodra de gemeten glijdend 24-uurgemiddelde immissiewaarde van zwaveldioxyde over een periode van 24 opeenvolgende uren lager is dan of gelijk aan 190 µg/m3, respectievelijk de gemeten glijdend uurgemiddelde immissiewaarde van stikstofdioxyde over een periode van 24 opeenvolgende uren lager is dan of gelijk aan 150 µg/m3.
Artikel 4.4.5.5. (21/05/2008- ...)
De Afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving deelt aan de betrokken exploitanten mee wanneer de waarschu-wingsfase of de alarmfase ingaan en ook wanneer ze eindigen. Deze gegevens worden tegelijkertijd meegedeeld aan de andere gewesten, aan de buurlanden en aan de pers.
Artikel 4.4.6.1.1. (05/09/2016- ...)
Met uitzondering van verticale bovengrondse vaste houders, is deze afdeling van toepassing op de proces- en de op- en overslaginstallaties van :
1° elke inrichting met een jaarlijkse fugitieve emissie van meer dan 10 ton VOS, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk I van bijlage 4.4.6;
2° elke inrichting met een jaarlijkse fugitieve emissie van meer dan 2 ton VOS waaraan één of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk I van bijlage 4.4.6.
De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de activiteiten van de inrichtingen, vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst, noch op koelinstallaties vermeld in rubriek 16.3 van de indelingslijst.
Artikel 4.4.6.1.2. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 4.4.6.1.3. (01/03/2009- ...)
Het meet- en beheersprogramma van de subafdeling 4.4.6.2 is niet van toepassing op de volgende apparaten :
1° onderdelen op onderdruk;
2° bronnen in leidingen met een diameter kleiner dan 0,5" (12,7 mm) en knelfittingen;
3° technisch dichte apparaten zoals gedefinieerd in hoofdstuk IV van bijlage 4.4.6.
Artikel 4.4.6.2.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. De exploitant past een meet- en beheersprogramma toe om de fugitieve emissies van de inrichting te bepalen en te beperken.
§ 2. Als de inrichting uit verschillende productie-eenheden bestaat, kan het meet- en beheersprogramma worden toegepast per individuele productie-eenheid. In dat geval worden alle apparaten van de inrichting toegewezen aan een van de productie-eenheden.
§ 3. Het meet- en beheersprogramma omvat alleen de in de inrichting aanwezige apparaten voor zover die in contact komen met :
1° gasvormige productstromen die bestaan uit meer dan 10 vol% organische stoffen (exclusief methaan) met een dampspanning groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
2° vloeibare productstromen die bestaan uit organische stoffen waarvan de som van de concentraties van de individuele componenten (exclusief methaan), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C, groter of gelijk is aan 20gew%.
§ 4. Het programma, vermeld in paragraaf 1, bestaat uit de volgende onderdelen :
1° een opdeling van de inrichting in productie-eenheden, als dat van toepassing is;
2° een inventaris van alle apparaten die het registratiecriterium overschrijden;
3° een meet- en herstelprogramma;
4° een berekening van de emissies;
5° een rapportering.
Artikel 4.4.6.2.2. (... - ...)
§ 1. ...
§ 2. Als de meetwaarde het registratiecriterium overschrijdt of als er bij een apparaat met een IR-camera een lek gedetecteerd wordt, worden binnen een termijn van twee maanden na de meting de volgende gegevens in een inventaris opgenomen of geactualiseerd:
1° identificatie van het apparaat : type, locatie, identificatienummer;
2° naam product;
3° beschrijving van de productstroom :
a) gas of vloeibaar;
b) gew% organische stoffen (exclusief methaan; vol% bij gassen), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
4° datum en resultaten van de uitgevoerde metingen;
5° de uitgevoerde herstelling en de datum van de controles van de herstelling.
Artikel 4.4.6.2.2. (... - ...)
§ 1. ...
§ 2. Als de meetwaarde het registratiecriterium overschrijdt of als er bij een apparaat met een IR-camera een lek gedetecteerd wordt, worden binnen een termijn van twee maanden na de meting de volgende gegevens in een inventaris opgenomen of geactualiseerd:
1° identificatie van het apparaat : type, locatie, identificatienummer;
2° naam product;
3° beschrijving van de productstroom :
a) gas of vloeibaar;
b) gew% organische stoffen (exclusief methaan; vol% bij gassen), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
4° datum en resultaten van de uitgevoerde metingen;
5° de uitgevoerde herstelling en de datum van de controles van de herstelling.
Artikel 4.4.6.2.2. (01/10/2019- ...)
§ 1. ...
§ 2. Als de meetwaarde het registratiecriterium overschrijdt of als er bij een apparaat met een IR-camera een lek gedetecteerd wordt, worden binnen een termijn van twee maanden na de meting de volgende gegevens in een inventaris opgenomen of geactualiseerd:
1° identificatie van het apparaat : type, locatie, identificatienummer;
2° naam product;
3° beschrijving van de productstroom :
a) gas of vloeibaar;
b) gew% organische stoffen (exclusief methaan; vol% bij gassen), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
4° datum en resultaten van de uitgevoerde metingen;
5° de uitgevoerde herstelling en de datum van de controles van de herstelling.
Artikel 4.4.6.2.3. (01/10/2019- ...)
§1. Het meetprogramma, vermeld in artikel 4.4.6.2.1, omvat de periodieke controle van de fugitieve emissies van de apparaten in de inrichting of productie-eenheid in een periode van maximaal twaalf maanden.
§2. Elke controle wordt uitgevoerd volgens een van de meetmethodes, vermeld in hoofdstuk II van bijlage 4.4.6.
§3. De metingen conform EN15446:2008 en de controles met de IR-camera conform NTA8399:2015 worden uitgevoerd door een voor deze metingen erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.
De exploitant kan de metingen conform EN15446:2008 ook uitvoeren als hij apparatuur en een code van goede praktijk hanteert die goedgekeurd zijn door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor die meting. De goedkeuring wordt verleend conform een code van goede praktijk en is maximaal drie jaar geldig.
In afwijking van het eerste lid kunnen de controles met de IR-camera tot en met 31 december 2019 conform methode NTA8399:2015 worden uitgevoerd door elke meettechnicus die over een basiskennis thermografie beschikt als vermeld in de NTA8399:2015.
§4. Het meetprogramma bestaat uit de volgende twee controles:
1° een vijfjaarlijkse controle van alle bereikbare apparaten conform EN15446:2008;
2° een vijfjaarlijkse controle met een IR-camera van alle apparaten conform NTA8399:2015.
De controles, vermeld in het eerste lid, worden alternerend uitgevoerd zonder dat de periode tussen de aanvang van twee opeenvolgende controles meer dan dertig maanden bedraagt.
§5. Als alternatief voor het meetprogramma, vermeld in paragraaf 4, kan na melding aan de toezichthouder een meetprogramma toegepast worden waarbij in de periode van 24 maanden die voorafgaan aan de start van elke geplande stop, een controle met de IR-camera van alle apparaten conform NTA8399:2015 wordt uitgevoerd én in de periode van achttien maanden na elke geplande stop een controle van alle bereikbare apparaten conform EN15446:2008 wordt uitgevoerd.
Het meetprogramma, vermeld in het eerste lid, kan alleen toegepast worden als de periode tussen de aanvang van opeenvolgende geplande stops maximaal 96 maanden bedraagt. Als de periode tussen de aanvang van opeenvolgende geplande stops meer dan 72 maanden bedraagt, wordt tussen de geplande stops een bijkomende meting van alle apparaten conform NTA8399:2015 uitgevoerd of van alle bereikbare apparaten conform EN15446:2008 uitgevoerd. Als de periode tussen de aanvang van opeenvolgende geplande stops 84 maanden of meer bedraagt, wordt voormelde bijkomende meting conform EN15446:2008 uitgevoerd.
§6. Naast de controles, vermeld in paragraaf 4 of 5, worden jaarlijks alle veiligheidskleppen, pompen, compressoren, roerwerken en monsternamepunten gecontroleerd met een van de methodes, vermeld in hoofdstuk II van bijlage 4.4.6.
§7. In afwijking van paragraaf 4, 5 en 6 volstaat een vijfjaarlijkse controle van alle apparaten als uit een eerste meting in één kalenderjaar van alle bereikbare apparaten met EN15446:2008 blijkt dat aan al de volgende criteria wordt voldaan:
1° minder dan 0,04% van de apparaten vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium;
2° geen van de apparaten die in contact komen met type 1-producten, vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium;
3° geen van de apparaten vertoont een meetwaarde van meer dan 100.000 ppm.
Het meetprogramma, vermeld in het eerste lid, kan gevolgd worden tot een van de volgende criteria wordt overschreden:
1° minder dan 0,04% van de apparaten vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium of vertoont een lek dat gedetecteerd wordt met een IR-camera;
2° geen van de apparaten die in contact komen met type 1-producten vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium of vertoont een lek dat gedetecteerd wordt met een IR-camera.
§8. Als het niet mogelijk is om met een IR-camera lekken te visualiseren door de eigenschappen van het product in kwestie, worden alle controles conform EN15446:2008 uitgevoerd.
§9. Voor inrichtingen of productie-eenheden die na 30 november 2019 in bedrijf genomen worden, wordt een eerste controle conform paragraaf 4 of 5 afgerond 24 maanden na de opstart van de inrichting of productie-eenheid. Voor andere inrichtingen of productie-eenheden wordt een eerste controle uiterlijk op 30 november 2021 afgerond. In de kalenderjaren die voorafgaan aan de eerste controle, wordt jaarlijks via een steekproef van de apparaten als vermeld in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6, gecontroleerd op lekken volgens de methode, vermeld in EN15446:2008.
Artikel 4.4.6.2.4. (01/10/2019- ...)
Als de meetwaarde van een apparaat het herstelcriterium overschrijdt of als een lek wordt gedetecteerd met een IR-camera, wordt het apparaat in kwestie binnen een maand na de vaststelling hersteld.
In afwijking van het eerste lid kunnen de volgende langere hersteltermijnen toegepast worden:
1° herstellingen die een vervanging van het apparaat zelf of een onderdeel ervan vereisen, worden binnen drie maanden na de meting uitgevoerd;
2° als een herstelling niet binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, of de termijn, vermeld in punt 1°, uitgevoerd kan worden, wordt dat vermeld in de lijst met te herstellen apparaten, vermeld in artikel 4.4.6.2.5, derde lid.
Na de herstelling van het apparaat wordt de uitgevoerde herstelling binnen twee maanden gecontroleerd met een nieuwe controle. Als de periode tussen de herstelling en de controle minder dan twee weken bedraagt, wordt aanvullend binnen twaalf maanden een nieuwe controle van de herstelling uitgevoerd.
Als bij de controle van de herstelling het herstelcriterium opnieuw wordt overschreden, wordt de herstelling opnieuw binnen de opgegeven maximale herstelperiode, vermeld in het eerste en het tweede lid, uitgevoerd. Die procedure wordt zolang herhaald tot de meetwaarde onder het herstelcriterium blijft.
Artikel 4.4.6.2.5. (01/10/2019- ...)
Jaarlijks en uiterlijk op 14 maart wordt voor de volledige inrichting het rapporteringsdocument, vermeld in hoofdstuk VI van bijlage 4.4.6, over het vorige kalenderjaar ingevuld. Als het meet- en beheersprogramma wordt toegepast per individuele productie-eenheid, wordt het rapporteringsdocument ingevuld per productie-eenheid.
Als conform afdeling 4.1.8 een integraal emissiejaarverslag opgemaakt moet worden, wordt dat document als bijlage bij het milieujaarverslag gevoegd.
Per productie-eenheid wordt een overzichtslijst ter beschikking gehouden van alle apparaten die nog te herstellen zijn, met daarin ten minste de volgende gegevens:
1° de identificatie van het apparaat;
2° de datum van de identificatie van het lek;
3° de geplande hersteltermijn, zijnde één, drie of meer dan drie maanden);
4° de oorzaak dat het apparaat niet hersteld kan worden binnen een termijn van één of drie maanden en de emissie per jaar (in kg/jaar) die daarmee gepaard gaat, als dat van toepassing is.
De video-opnames van alle lekkende apparaten die nog te herstellen zijn, en de controle-opnames na herstelling, worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder.
Artikel 4.4.7.1.1. (19/04/2013- ...)
§ 1. De exploitant neemt maatregelen om de stofemissies die afkomstig zijn van de opslag van stuivende stoffen en van installaties waarbij stuivende stoffen worden getransporteerd of behandeld, zo laag mogelijk te houden.
De maatregelen houden rekening met het type en de eigenschappen van de stuivende stoffen of zijn componenten, de (ont)ladingsinstallatie en -methode, de massastroom, de meteorologische omstandigheden, storingen aan installaties en de locatie van de (ont)laadplaats. Ook veiligheidsaspecten worden in rekening gebracht.
§ 2. De technische installaties die stofemissies kunnen veroorzaken, en de installaties voor de reductie van de stofemissies worden tijdig onderhouden en gecontroleerd om stofemissies te minimaliseren. Stoffilters worden tijdig vervangen om de goede werking te verzekeren.
§ 3. Vanaf 1 januari 2014 moet de exploitant procedures en instructies voor de beheersing van de niet-geleide stofemissies ter beschikking hebben voor het eigen personeel en voor het personeel van derden die op de inrichting activiteiten uitvoeren met een potentiële impact op de stofemissies.
§ 4. Gemorste stoffen die aanleiding kunnen geven tot stofvorming, worden na de beëindiging van de handeling zo snel mogelijk verwijderd.
Artikel 4.4.7.2.1. (01/10/2019- ...)
Stuivende stoffen worden in bijlage 4.4.7.1 in stuifcategorieën ingedeeld op basis van de stuifgevoeligheid van de stof en de mogelijkheid om de verstuiving al dan niet door bevochtiging tegen te gaan. De verschillende stuifcategorieën zijn :
1° SC1 : stuifgevoelig, niet bevochtigbaar;
2° SC2 : stuifgevoelig, wel bevochtigbaar;
3° SC3 : nauwelijks stuifgevoelig;
De minister kan bijlage 4.4.7.1 aanvullen of wijzigen.
Vanaf 1 januari 2014 bepaalt de exploitant zelf de stuifcategorie op basis van de indeling van vergelijkbare stoffen in bijlage 4.4.7.1 wat betreft de stuifgevoeligheid of op basis van een specifiek daarvoor ontwikkelde test als :
1° een stof ingedeeld is in de tabel van bijlage 4.4.7.1, maar de fysicochemische eigenschappen gedurende haar verblijftijd op het bedrijfsterrein voortdurend van die aard zijn dat ze in een andere stuifcategorie thuishoort. De exploitant houdt de stuifcategorie en de motivatie ervan ter beschikking van de toezichthoudende overheid;
2° de stof niet in de tabel van bijlage 4.4.7.1 is ingedeeld.De exploitant legt de stuifcategorie en de motivatie ervan vast en houdt de informatie ter beschikking van de toezichthouder. Bij ontvangst van goederen moet de stuifcategorie en de motivatie ervan vastgelegd zijn voor die goederen op het terrein worden ontvangen. Als bij de ontvangst van de goederen blijkt dat ze tot een andere stuifcategorie behoren dan wat was verwacht, neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om de stofemissie tot een minimum te beperken.
Artikel 4.4.7.2.2. (19/04/2013- ...)
Stuivende stoffen van stuifcategorie SC1 worden in een gesloten opslagplaats of afgedekt met fijnmazige netten of zeilen opgeslagen. In geval van afdekking worden passende maatregelen genomen om stofemissies bij het vullen en afgraven van de opslaghoop tegen te gaan.
Het aantal openingen in een gesloten opslagplaats is zo laag mogelijk. De openingen zijn zo klein mogelijk. Niet-functionele openingen worden dichtgemaakt. Functionele openingen in de gesloten opslagplaats worden zoveel mogelijk gesloten gehouden. Bij het vullen of het ledigen van een gesloten opslagplaats worden de overstortpunten zo ver mogelijk van de openingen geplaatst.
Artikel 4.4.7.2.2bis. (02/10/2014- ...)
Silo's voor de opslag van stuivende stoffen van stuifcategorie SC1 en SC2 worden uitgerust met een stofverwijderingsinstallatie. Er geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/Nm®.
Voor installaties vergund voor 1 juli 2014, geldt deze bepaling vanaf 1 juli 2017.
Artikel 4.4.7.2.3. (23/02/2017- ...)
Artikel 4.4.7.2.4 tot en met 4.4.7.2.9 zijn, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, van toepassing op inrichtingen die een van de volgende kenmerken vertonen :
1° een opslagcapaciteit voor stuivende stoffen van meer dan 5 000 m2 grondoppervlakte;
2° een over de drie voorgaande kalenderjaren gemiddelde overslaghoeveelheid van stuivende stoffen van meer dan 70.000 ton per jaar;
3° een in het komende kalenderjaar verwachte overslaghoeveelheid van stuivende stoffen van meer dan 70 000 ton per jaar.
Artikel 4.4.7.2.4. (01/10/2019- ...)
Informatie over onderhoudsbeurten voor de technische installaties, vermeld in artikel 4.4.7.1.1, § 2, wordt bijgehouden en wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.
Artikel 4.4.7.2.5. (19/04/2013- ...)
§ 1. Bij opslag in de open lucht van stuivende stoffen van stuifcategorie SC2 en SC3 wordt stofverspreiding maximaal beperkt door het bevochtigen van de stuivende stoffen. Voor zover de karakteristieken van het terrein en de vaste installaties dat toelaten, worden bijkomend de volgende maatregelen genomen :
1° het opslagterrein voorzien van windreductieschermen;
2° een ommuring of een groenscherm;
3° de opgeslagen hoeveelheid in zo weinig mogelijk hopen verzamelen;
4° de hellingsgraad van de hopen zo kiezen dat de toplaag niet afglijdt.
Punt 2° is niet van toepassing op bouw-, sloop- of wegeniswerken.
§ 2. Als droog of winderig weer wordt voorspeld, worden de hopen extra besproeid met water of schuim.
Het besproeien kan worden vervangen door het bespuiten met een vastleggend middel als de goede werking van het middel is gegarandeerd. Kammen en beschadigingen van het vastleggende middel in de opslaghoop worden gecontroleerd en hersteld. De bespuiting wordt herhaald als dat uit het oogpunt van het voorkomen van stofverspreiding noodzakelijk blijkt.
§ 3. Als de maatregelen, vermeld in paragraaf 1 en 2, niet worden genomen, wordt de opslaghoop afgedekt met fijnmazige netten of zeilen of wordt overgegaan tot een gesloten opslag, zoals bepaald in artikel 4.4.7.2.2, tweede lid.
Artikel 4.4.7.2.6. (19/04/2013- ...)
§ 1. Stofverspreiding bij het transport, het laden en het lossen van stuivende stoffen wordt maximaal voorkomen door :
1° bevochtigbare stoffen van stuifcategorie SC2 afdoende te bevochtigen;
2° aan de operatoren procedures voor het gebruik van de transport- en overslagmiddelen ter beschikking te stellen die minstens de relevante elementen bevatten die worden vermeld in bijlage 4.4.7.2.
Bijlage 4.4.7.2 kan door de minister aangevuld of gewijzigd worden.
§ 2. Stofverspreiding bij het transport, het laden en het lossen van stuivende stoffen via grijpers wordt maximaal voorkomen door :
1° het gebruik van een grijper waarbij de grijperschalen goed aansluiten;
2° het gebruik van een bovenaan semigesloten of gesloten grijper voor stoffen uit stuifcategorie SC1 en SC2, voor zover de behandelde stof dat toelaat.
§ 3. Stofverspreiding bij het transport, het laden en het lossen van stuivende stoffen via transportbanden wordt maximaal voorkomen door :
1° als stofemissies visueel waarneembaar blijven na de toepassing van de code van goede praktijk, vermeld in bijlage 4.4.7.2, open transportbanden in de buitenlucht af te schermen tegen windaanval via langsschermen, dwarsschermen of overkappingen;
2° als stofemissies visueel waarneembaar blijven na het nemen van de maatregelen, vermeld in punt 1°, over te schakelen op een gesloten transportsysteem.
Een vast opgestelde transportband voor het vervoer van stoffen van stuifcategorie SC1 die in gebruik wordt genomen na 31 december 2013, wordt gesloten of overdekt uitgevoerd. Dat geldt niet voor de delen van de transportband die worden beladen door een storttrechter of een ander overslagsysteem.
§ 4. Stofverspreiding bij overslagpunten van continue transportsystemen wordt maximaal voorkomen door :
1° de overslagpunten waar stoffen van stuifcategorie SC2 worden overgeslagen, te bevochtigen of te benevelen als de producten op voorhand niet voldoende bevochtigd zijn;
2° als de maatregelen, vermeld in punt 1°, niet kunnen worden toegepast of als ook na het nemen van die maatregelen nog visueel waarneembare stofverspreiding plaatsvindt, de overslagpunten waar stoffen van stuifcategorie SC2 worden overgeslagen, te voorzien van windreductieschermen, als dat technisch mogelijk is;
3° de overslagpunten bij vaste transportsystemen voor stoffen van stuifcategorie SC1 te voorzien van een behuizing of een stofafzuiging als dat technisch haalbaar is. Dat geldt ook voor de stuifcategorieën SC2 en SC3 als stofemissies visueel waarneembaar blijven na het nemen van de maatregelen, vermeld in punt 1° en punt 2° ;
4° de lospunten van mobiele transportbanden voor stoffen van stuifcategorie SC1 te voorzien van een afscherming die zo goed mogelijk aansluit op het laadpunt van het volgende transportsysteem of een stofafzuiging. Dat geldt ook voor de stuifcategorieën SC2 en SC3 als stofemissies visueel waarneembaar blijven na het nemen van de maatregelen, vermeld in punt 1° en punt 2°.
§ 5. Stofverspreiding bij het laden en het lossen van stuivende stoffen via storttrechters wordt maximaal voorkomen door :
1° de storttrechter voor stoffen van stuifcategorie SC1 te voorzien van doelmatige keerschotten of roosters. Dat geldt ook voor stoffen van stuifcategorie SC2 die niet voldoende bevochtigd worden;
2° vaste storttrechters voor stoffen van stuifcategorie SC1 te voorzien van een stofafzuiginstallatie tenzij dat niet kan wegens locatiespecifieke omstandigheden. Deze maatregel moet niet genomen worden als de exploitant kan aantonen dat de storttrechter maximaal 10 % van de tijd dat hij in gebruik is, wordt gebruikt voor het laden en lossen van stoffen van stuifcategorie SC1.
§ 6. Stofverspreiding bij het laden en het lossen van stuivende stoffen via stortgoten, vulbuizen, vulpijpen en transportbanden wordt maximaal voorkomen door :
1° als dat technisch en operationeel mogelijk is, de laad- en losinstallatie te voorzien van remschotten of het uiteinde ervan aan te passen opdat stofverspreiding beperkt wordt;
2° als dat operationeel mogelijk is, nieuwe laad- en losinstallaties te voorzien van remschotten of het uiteinde van de installatie aan te passen opdat stofverspreiding beperkt wordt.
§ 7. Stofverspreiding bij het laden en het lossen van vrachtwagens en treinwagons met stuivende stoffen wordt maximaal voorkomen door :
1° voor vrachtwagens die het bedrijfsterrein verlaten, een open laadbak, gevuld met stoffen van stuifcategorie SC1, af te dekken met een dekzeil. Dat geldt ook bij stoffen van stuifcategorie SC2 als het vochtgehalte ervan onvoldoende is om stofverspreiding te vermijden;
2° de valputten waarin stuivende stoffen worden gestort, te voorzien van keerschotten.
Als het laden van de laadbak of het transport dat het bedrijfsterrein verlaat, wordt uitgevoerd door derden, zullen aan het personeel van die derden instructies ter beschikking gesteld worden conform punt 1°.
Artikel 4.4.7.2.7.