Besluit van de Vlaamse Regering houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne

Datum 01/06/1995

Inhoudstafel

  1. DEEL 1 ALGEMENE BEPALINGEN
    1. HOOFDSTUK 1.1. RECHTSGROND EN DEFINITIES
      1. Rechtsgrond
      2. Definities
    2. [HOOFDSTUK 1.1.BIS DE INDELINGSLIJST (ing. BVR 27 november 2015, art. 166, I: 23 februari 2017)]
    3. HOOFDSTUK 1.2. WIJZIGINGSBEVOEGDHEDEN EN HET VERLENEN VAN AFWIJKINGEN
      1. Afdeling 1.2.1. Wijzigingsbevoegdheden
      2. Afdeling 1.2.2. Individuele afwijkingsmogelijkheden voor alle inrichtingen
      3. [Afdeling 1.2.2bis. Individuele afwijkingen op de BBT-GEN voor GPBV-installaties (ing. BVR 7 juni 2013, art. 41, I: 20 september 2013)]
      4. [Afdeling 1.2.2ter. Procedure voor de individuele afwijkingen die door de minister worden toegestaan (ing. BVR 7 juni 2013, art. 41, I: 20 september 2013)]
      5. Afdeling 1.2.3. [Afwijkingen tijdens een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid (ing. BVR 3 april 2020, art. 1, I: 3 april 2020)]art. ]
      6. Afdeling 1.2.4. [... (opgeh. BVR 27 november 2015, art. 172, I: 23 februari 2017)]
    4. HOOFDSTUK 1.3. ERKENDE MILIEUDESKUNDIGEN
      1. Afdeling 1.3.1. Algemene bepalingen
      2. Afdeling 1.3.2. Erkenningsvoorwaarden en -procedure
      3. Afdeling 1.3.3. Verplichtingen van de erkende milieudeskundige
      4. [Afdeling 1.3.4. Overheidslaboratoria]
    5. [HOOFDSTUK 1.4. EVALUATIES (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)]
      1. [Afdeling 1.4.1. Algemene evaluaties van GPBV-installaties (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)]
      2. [Afdeling 1.4.2. Gerichte evaluaties (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)]
      3. [Afdeling 1.4.3. Meerjarenprogramma voor evaluaties van GPBV-installaties (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)]
        1. [Onderafdeling 1.4.3.1. Vaststellen van het meerjarenprogramma (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)]
        2. [Onderafdeling 1.4.3.2. Bekendmaking van het meerjarenprogramma (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)]
        3. [Onderafdeling 1.4.3.3. Rapportage over de uitvoering van het meerjarenprogramma (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)]
      4. [Afdeling 1.4.4. Instanties die belast zijn met het uitvoeren van evaluaties (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)]
      5. [Afdeling 1.4.5. Het uitvoeren van evaluaties (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)]
        1. [Onderafdeling 1.4.5.1. Algemeen (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)]
        2. [Onderafdeling 1.4.5.2. De bevoegde dienst van de gemeente (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)]
        3. [Onderafdeling 1.4.5.3. De omgevingsvergunningscommissies (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)]
      6. [Afdeling 1.4.6. Beoordelingscriteria voor de bijstelling van de milieuvoorwaarden als gevolg van een evaluatie (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)]
    6. [HOOFDSTUK 1.5. KENNISGEVINGS- EN TOELATINGSPROCEDURE VOOR HET INGEPERKTE GEBRUIK VAN GENETISCH GEMODIFICEERDE OF PATHOGENE ORGANISMEN (ing. BVR 27 november 2015, art. 174, I: 23 februari 2016)]
      1. [Afdeling 1.5.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 27 november 2015, art. 174, I: 23 februari 2017)]
      2. [Afdeling 1.5.2. Aanvullende bepalingen per risiconiveau (ing. BVR 27 november 2015, art. 174, I: 23 februari 2017)]
      3. [Afdeling 1.5.3. Algemene beginselen en inperkings- en andere beschermingsmaatregelen (ing. BVR 27 november 2015, art. 174, I: 23 februari 2017)]
      4. [Afdeling 1.5.4. Bijlagen (ing. BVR 27 november 2015, art. 174, I: 23 februari 2017)]
  2. DEEL 2 MILIEUKWALITEITSNORMEN EN BELEIDSTAKEN TER ZAKE
    1. HOOFDSTUK 2.1. ALGEMENE BEPALINGEN
    2. HOOFDSTUK 2.2. MILIEUKWALITEITSNORMEN VOOR GELUID EN BELEIDSTAKEN TER ZAKE
      1. Afdeling 2.2.1. Milieukwaliteitsnormen en richtwaarden voor geluid in open lucht
      2. Afdeling 2.2.2. Richtwaarden voor binnenshuis waargenomen geluid
      3. [Afdeling 2.2.3. ... (opgeh. BVR 16 december 2016, art. 4, I: 27 februari 2017)]
      4. [Afdeling 2.2.4. Beleidstaken betreffende de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai
        1. [Subafdeling 2.2.4.1. Doelstelling]
        2. [Subafdeling 2.2.4.2. Uitvoering en verantwoordelijkheden]
        3. [Subafdeling 2.2.4.3. Strategische geluidsbelastingkaarten]
        4. [Subafdeling 2.2.4.4. Geluidsactieplannen (verv. BVR 16 december 2016, art. 8, I: 27 februari 2017]
        5. [Subafdeling 2.2.4.5. Grensoverschrijdende samenwerking]
        6. [Subafdeling 2.2.4.6. Indiening van informatie en verslagen]
    3. HOOFDSTUK 2.3. MILIEUKWALITEITSNORMEN VOOR OPPERVLAKTEWATEREN EN BE-LEIDSTAKEN TER ZAKE
      1. Afdeling 2.3.1. [Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewateren en beleidstaken terzake (verv. BVR 21 mei 2010, art. 6)]
      2. [Afdeling 2.3.1bis Milieukwaliteitsnormen voor waterbodems (ing. BVR 21 mei 2010, art. 7)]
      3. Afdeling 2.3.2. Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewateren, bestemd voor drinkwaterproduktie
      4. Afdeling 2.3.3. Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewateren, met de bestemming zwemwater
      5. Afdeling 2.3.4. [... (opgeh. BVR 16 oktober 2015, art. 6, I: 11 december 2015)]
      6. Afdeling 2.3.5. Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewateren, bestemd voor schelpdieren
      7. Afdeling 2.3.6. Beleidstaken
      8. Afdeling 2.3.7. Beoordeling en beheer van de zwemwaterkwaliteit
        1. Onderafdeling 2.3.7.1. Doelstellingen en toepassingsgebied
        2. Onderafdeling 2.3.7.2. Aanwijzing van zwemwateren
        3. Onderafdeling 2.3.7.3. Indeling en kwaliteitsstatus van zwemwateren
        4. Onderafdeling 2.3.7.4. Opstellen van een zwemwaterprofiel
        5. Onderafdeling 2.3.7.5. Beheersmaatregelen voor uitzonderlijke omstandigheden
        6. Onderafdeling 2.3.7.6. Samenwerking inzake grensoverschrijdende wateren
        7. Onderafdeling 2.3.7.7. Voorlichting van het publiek
        8. Onderafdeling 2.3.7.8. Meldpunt voor het publiek
        9. Onderafdeling 2.3.7.9. Rapportage aan de Europese Commissie
    4. HOOFDSTUK 2.4. MILIEUKWALITEITSNORMEN VOOR BODEM EN GRONDWATER EN BE-LEIDSTAKEN TER ZAKE
      1. Afdeling 2.4.1. Milieukwaliteitsnormen voor grondwater
      2. Afdeling 2.4.2. Milieukwaliteitsnormen voor bodem
      3. Afdeling 2.4.3. Beleidstaken
        1. Behandeling van [aanvragen van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit (verv. BVR 27 november 2015, art. 175, I: 23 februari 2017)] voor handelingen die een indirecte lozing van gevaarlijke stoffen in het grondwater tot gevolg hebben of kunnen hebben
    5. HOOFDSTUK 2.5. MILIEUKWALITEITSNORMEN VOOR LUCHT EN BELEIDSTAKEN TER ZAKE
      1. Afdeling 2.5.1. Milieukwaliteitsnormen voor de lucht
      2. Afdeling 2.5.2. [Beleidstaken (ing. BVR 14 januari 2011, art. 5, I: 24 februari 2011)]
        1. [Onderafdeling 2.5.2.1 Algemene bepalingen (ing. BVR 14 januari 2011, art. 5, I: 24 februari 2011)]
        2. [Onderafdeling 2.5.2.2. Beoordeling van de luchtkwaliteit (ing. BVR 14 januari 2011, art. 5, I: 24 februari 2011)]
        3. [Onderafdeling 2.5.2.3. Beheer van de luchtkwaliteit (ing. BVR 14 januari 2011, art. 5, I: 24 februari 2011)]
        4. [Onderafdeling 2.5.2.4. Plannen (ing. BVR 14 januari 2011, art. 5, I: 24 februari 2011)]
        5. [Onderafdeling 2.5.2.5. Informatie en verslaglegging (ing. BVR 14 januari 2011, art. 5, I: 24 februari 2011)]
      3. [Afdeling 2.5.3. Beoordeling en beheer van de luchtkwaliteit]
        1. [Onderafdeling 2.5.3.1. Doelstellingen]
        2. [Onderafdeling 2.5.3.2. Uitvoering en verantwoordelijkheden]
        3. [Onderafdeling 2.5.3.3. Vaststelling van de grenswaarden en alarmdrempels voor de lucht]
        4. [Onderafdeling 2.5.3.4. Voorafgaande beoordeling van de luchtkwaliteit]
        5. [Onderafdeling 2.5.3.5. Beoordeling van de luchtkwaliteit]
        6. [Onderafdeling 2.5.3.6. Algemene eisen inzake verbetering van de luchtkwaliteit]
        7. [Onderafdeling 2.5.3.7. Maatregelen die van toepassing zijn in zones waar de niveaus hoger liggen dan de grenswaarde]
        8. [Onderafdeling 2.5.3.8. Eisen die van toepassing zijn in zones waar de niveaus onder de grenswaarde liggen]
        9. [Onderafdeling 2.5.3.9. Maatregelen voor gevallen waarin de niveaus boven de alarmdrempels liggen]
        10. [Onderafdeling 2.5.3.10. Indiening van informatie en verslagen]
      4. [Afdeling 2.5.4. Beoordeling en beheer van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood]
        1. [Onderafdeling 2.5.4.1. Zwaveldioxide]
        2. [Onderafdeling 2.5.4.2. Stikstofdioxide en stikstofoxiden]
        3. [Onderafdeling 2.5.4.3. Zwevende deeltjes]
        4. [Onderafdeling 2.5.4.4. Lood]
        5. [Onderafdeling 2.5.4.5. Beoordeling van de concentraties]
        6. [Onderafdeling 2.5.4.6. Informatie van het publiek]
      5. [Afdeling 2.5.5. Beoordeling en beheer van benzeen en koolmonoxide]
        1. [Onderafdeling 2.5.5.1. Benzeen]
        2. [Onderafdeling 2.5.5.2. Koolmonoxide]
        3. [Onderafdeling 2.5.5.3. Beoordeling van de concentraties]
        4. [Onderafdeling 2.5.5.4. Informatie voor de bevolking]
      6. [Afdeling 2.5.6. Beoordeling en beheer van ozon]
        1. [Subafdeling 2.5.6.1. Richtwaarden en langetermijndoelstellingen]
        2. [Subafdeling 2.5.6.2. Beoordeling van de ozon- en precursorenconcentraties]
        3. [Subafdeling 2.5.6.3. Eisen in zones en agglomeraties om de richtwaarden en langetermijndoelstellingen te bewerkstelligen]
        4. [Subafdeling 2.5.6.4. Informatie voor de bevolking]
        5. [Subafdeling 2.5.6.5. Veiligheidsmaatregelen]
        6. [Subafdeling 2.5.6.6. Grensoverschrijdende luchtverontreiniging]
        7. [Subafdeling 2.5.6.7. Indiening van informatie en verslagen aan de Europese Commissie]
      7. [Afdeling 2.5.7. Beoordeling en beheer van arseen, cadmium, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen, en beoordeling van kwik (ing. BVR 22 december 2006, art. 3)]
        1. [Onderafdeling 2.5.7.1. Milieukwaliteitsnormen voor arseen, cadmium, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (ing. BVR 22 december 2006, art. 3)]
        2. [Onderafdeling 2.5.7.2. Beoordeling van concentraties in de buitenlucht en van deposities (ing. BVR 22 december 2006, art. 3)]
        3. [Onderafdeling 2.5.7.3. Indiening van informatie en verslagen aan de Europese Commissie (ing. BVR 22 december 2006, art. 3)]
        4. [Onderafdeling 2.5.7.4. Informatie voor de bevolking (ing. BVR 22 december 2006, art. 3)]
    6. HOOFDSTUK 2.6. BELEIDSTAKEN TERZAKE ASBESTBEHEERSING
    7. HOOFDSTUK 2.7. [BELEIDSTAKEN INZAKE AFVALSTOFFEN]
      1. [Afdeling 2.7.1. Verslaggeving aan de Europese Commissie]
      2. [Afdeling 2.7.2. Verslaggeving ter inzage (ing. BVR 7 juni 2013, art. 47, I: 20 september 2013)]
    8. HOOFDSTUK 2.8. BELEIDSTAKEN [MET BETREKKING TOT BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (verv. BVR 18 maart 2016, art. 5, I: 5 september 2016)] ]
      1. Afdeling 2.8.0. [... (opgeh. BVR 18 maart 2016, art. 6, I: 5 september 2016)]
      2. [Afdeling 2.8.1. Beleidstaken ter uitvoering van hoofdstuk II van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (ing. BVR 7 juni2013, art. 52, I: 20 september 2013)]
      3. [Afdeling 2.8.2. Beleidstaken met betrekking tot de opmaak van Vlaamse BBT-studies (ing. BVR 18 maart 2016, art. 7, I: 5 september 2016)]
    9. [HOOFDSTUK 2.8bis BELEIDSTAKEN MET BETREKKING TOT HET EUROPEES REGISTER VOOR VERONTREINIGENDE STOFFEN]
    10. [HOOFDSTUK 2.9. BELEIDSTAKEN INZAKE DE BEPERKING VAN DE EMISSIE VAN VLUCHTIGE ORGANISCHE STOFFEN TEN GEVOLGE VAN HET GEBRUIK VAN ORGANISCHE OPLOSMIDDELEN BIJ BEPAALDE WERKZAAMHEDEN EN INSTALLATIES]
    11. [HOOFDSTUK 2.10. BELEIDSTAKEN VOOR EMISSIEPLAFONDS VOOR SOx, NOx, VOS, NH3 en PM2,5 (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)]
      1. [Afdeling 2.10.0. Algemene bepaling (ing. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)]
      2. [Afdeling 2.10.1. Emissieplafonds (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)]
      3. [Afdeling 2.10.2. Vormen van flexibiliteit (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)]
      4. [Afdeling 2.10.3. Programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)]
      5. [Afdeling 2.10.4. Emissie-inventarissen en -prognoses (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)]
      6. [Afdeling 2.10.5. Monitoring van de effecten van luchtverontreiniging (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)]
      7. [Afdeling 2.10.6. Verslaggeving aan de Europese Commissie (ing. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)]
    12. HOOFDSTUK 2.11. [BELEIDSTAKEN INZAKE BEPERKING VAN EMISSIES VAN NOx, SO2 EN STOF TEN GEVOLGE VAN DE UITSTOOT VAN [... (opgeh. BVR 27 oktober 2017, art. 4, I: 21 december 2017)] [STOOKINSTALLATIES (verv. BVR 7 juni 2013, art. 54, I: 20 september 2013)]
      1. [Afdeling 2.11.1. Emissie-inventaris en verslaggeving aan de Europese Commissie]
      2. [Afdeling 2.11.1bis. Register (ing. BVR 27 oktober 2017, art. 5, I: 21 december 2017)]
      3. [Afdeling 2.11.2. Verslaggeving aan de Europese Commissie]
    13. [HOOFDSTUK 2.12. BELEIDSTAKEN INZAKE HET BEHEER VAN AFVAL VAN WINNINGSINDUSTRIEËN]
    14. [HOOFDSTUK 2.13. (ing. BVR 16 januari 2009, art. 1)] [... (opgeh. BVR 7 juni 2013, art. 61, I: 20 september 2013)]
    15. [HOOFDSTUK 2.14. MILIEUKWALITEITSNORMEN VOOR ELEKTROMAGNETISCHE GOLVEN EN BELEIDSTAKEN TER ZAKE (ing. BVR 19 november 2010, art.2, I: 23 januari 2011)]
      1. [Afdeling 2.14.1 Algemene bepalingen (ing. BVR 19 november 2010, art. 2, I: 23 januari 2011)]
      2. [Afdeling 2.14.2. Milieukwaliteitsnormen voor elektromagnetische golven met een frequentie tussen 100 kHz en 300 GHz (verv. BVR 10 juni 2022, art. 3, I: 31 juli 2022)]
      3. [Afdeling 2.14.3. Beleidstaken (ing. BVR 19 november 2010, art. 2, I: 23 januari 2011)]
    16. [HOOFDSTUK 2.15. BELEIDSTAKEN INZAKE INDUSTRIËLE EMISSIES (ing. BVR 7 juni 2013, art. 62, I: 20 september 2013)]
    17. [HOOFDSTUK 2.16. BELEIDSTAKEN INZAKE ENERGIE-EFFICIENTIE (ing. BVR 16 mei 2014, art. 57, I: 4 oktober 2014)]
    18. [HOOFDSTUK 2.17. BELEIDSTAKEN INZAKE LUCHTEMISSIES DOOR VEETEELT (ing. BVR 21 mei 2021, art. 2, I: 10 juni 2021)]
  3. DEEL 3 TOEPASSINGSGEBIED VAN EN OVERGANGSBEPALINGEN VOOR DE MILIEUVOORWAARDEN VOOR INGEDEELDE IN-RICHTINGEN; HET OPLEGGEN VAN BIJZONDERE VER-GUNNINGSVOORWAARDEN
    1. HOOFDSTUK 3.1. TOEPASSINGSGEBIED
    2. HOOFDSTUK 3.2. OVERGANGSBEPALINGEN
      1. Afdeling 3.2.1. Overgangsbepalingen voor bestaande inrichtingen
      2. Afdeling 3.2.2. Veranderingen aan bestaande inrichtingen
      3. [Afdeling 3.2.3. Overgangsbepalingen voor bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 60, I: 4 oktober 2014)]
      4. [Afdeling 3.2.4. Overgangsbepalingen voor bestaande vaste baden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie (ing. BVR 3 mei 2019, art. 9, I: 1 oktober 2019)]
    3. [HOOFDSTUK 3.3. BIJZONDERE MILIEUVOORWAARDEN (verv. BVR 27 november 2015, art. 192, I: 23 februari 2017)]
  4. DEEL 4 ALGEMENE MILIEUVOORWAARDEN VOOR INGEDEELDE INRICHTINGEN
    1. HOOFDSTUK 4.1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
      1. Afdeling 4.1.1. Algemeen inplantingsvoorschrift voor inrichtingen van derde klasse.
      2. Afdeling 4.1.2. Beste Beschikbare Technieken (BBT)
      3. Afdeling 4.1.3. [Hygiëne en hinderbeheersing (verv. BVR7 juni 2013, art. 65, I: 20 september 2013)]
      4. Afdeling 4.1.4. [Meet- en registratieverplichtingen]
      5. Afdeling 4.1.5. [Algemene informatieplicht (verv. BVR 7 juni 2013, art. 68, I: 20 september 2013)]
      6. Afdeling 4.1.6. Beheer van afvalstoffen en van buiten bedrijf gestelde installaties
      7. Afdeling 4.1.7. Opslag van gevaarlijke stoffen
      8. Afdeling 4.1.8. [Het milieujaarverslag]
      9. [Afdeling 4.1.9. Bedrijfsinterne milieuzorg]
        1. [Subafdeling 4.1.9.1. De milieucoördinator]
        2. [Subafdeling 4.1.9.2. De milieuaudit]
          1. [De vrijwillige milieuaudit "EMAS"]
          2. [De decretale milieuaudit]
        3. [Subafdeling 4.1.9.3. De rol van het comité voor preventie en bescherming op het werk]
      10. [Afdeling 4.1.10 Bijzondere onderzoekscommissies]
      11. Afdeling 4.1.11. [Gebruik van gevaarlijke stoffen (verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie) (verv. BVR 20 november 2009, art. 6)]
      12. [Afdeling 4.1.12. Risicobeheersing (ing. BVR 7 juni 2013, art. 74, I: 20 september 2013)]
      13. [Afdeling 4.1.13. GPBV-installaties (ing. BVR 7 juni 2013, art. 74, I: 1 september 2013)]
    2. HOOFDSTUK 4.2. BEHEERSING VAN OPPERVLAKTEWATERVERONTREINIGING
      1. Afdeling 4.2.1. Toepassingsgebied en algemene bepalingen
      2. Afdeling 4.2.2. Lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat
        1. Subafdeling 4.2.2.1. Lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat in de gewone oppervlaktewateren [... (geschr. BVR 23 december 2011, art. 40, I: 31 maart 2012)]
        2. Subafdeling 4.2.2.2. [... (opgeh. BVR 23 december 2011, art. 42, I: 31 maart 2012)]
        3. Subafdeling 4.2.2.3. [Lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, in de openbare riolering (verv. BVR 23 december 2011, art. 43, I: 31 maart 2012)]
      3. Afdeling 4.2.3. Lozing van bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaarlijke stoffen bevat
      4. [Afdeling 4.2.3bis. Werking en onderhoud van een koolwaterstofafscheider (ing. BVR 3 mei 2019, art. 18, I: 1 oktober 2019)]
      5. Afdeling 4.2.4. Lozing van koelwater
      6. Afdeling 4.2.5. Metingen en controle
        1. Subafdeling 4.2.5.1. Controle-inrichting en bemonsteringsapparatuur
        2. Subafdeling 4.2.5.2. Zelfcontroleprogramma bij de lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat
        3. Subafdeling 4.2.5.3. Zelfcontroleprogramma bij de lozing van bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaarlijke stoffen bevat
        4. Subafdeling 4.2.5.4. Controleprogramma bij de lozing van afvalwaterzuiveringsinstalla-ties waarin "stedelijk" afvalwater wordt behandeld
      7. Afdeling 4.2.6. Beoordeling van de meetresultaten bij controle door de toezichthoudende overheid
      8. Afdeling 4.2.7. [... (opgeh. BVR 23 december 2011, art. 48, I: 31 maart 2012)]
        1. Subafdeling 4.2.7.1. Lozing van huishoudelijk afvalwater in de gewone oppervlaktewaters of in de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater
        2. Subafdeling 4.2.7.2. Lozing van huishoudelijk afvalwater in de openbare riolering
        3. Subafdeling 4.2.7.3. Werking en onderhoud van individuele voorbehandelingsinstallaties, zoals septische putten
      9. Afdeling 4.2.8. Lozing van huishoudelijk afvalwater in een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld
        1. Subafdeling 4.2.8.1. [Lozing van huishoudelijk afvalwater in het individueel te optimaliseren buitengebied of het collectief te optimaliseren buitengebied (verv. BVR 20 november 2009, art. 9)]
        2. Subafdeling 4.2.8.2. [Lozing van huishoudelijk afvalwater in het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied (verv. BVR 20 november 2009, art. 11)]
        3. Subafdeling 4.2.8.3. Werking en onderhoud van individuele voorbehandelingsinstallaties
        4. Subafdeling 4.2.8.4. Overgangsregels
    3. HOOFDSTUK 4.3. BEHEERSING VAN BODEM- EN GRONDWATERVERONTREINIGING
      1. Afdeling 4.3.1. Algemene bepalingen
      2. Afdeling 4.3.2. Indirecte lozing in grondwater van bedrijfsafvalwater dat stoffen van lijst II van bijlage 2B bevat
      3. Afdeling 4.3.3. Indirecte lozing in grondwater van huishoudelijk afvalwater
    4. HOOFDSTUK 4.4. BEHEERSING VAN LUCHTVERONTREINIGING
      1. Afdeling 4.4.1. Algemene bepalingen
      2. Afdeling 4.4.2. Algemene installatievoorschriften
        1. BBT
        2. Evacuatie afvalgassen
        3. Minimumhoogte schoorstenen of geleide kanalen
        4. Mededelingsplicht
        5. Overgangsregeling voor bestaande installaties
      3. Afdeling 4.4.3. [Emissiegrenswaarden (verv. BVR 16 mei 2014, art. 84, I: 6 oktober 2014)]
      4. Afdeling 4.4.4. Meetstrategie en toetsing meetwaarden
      5. Afdeling 4.4.5. Wintersmogperiodes
      6. [Afdeling 4.4.6. Meten en beheersen van fugitieve VOS-emissies (ing. BVR 19 september 2008)]
        1. Subafdeling 4.4.6.1. Algemene bepalingen
        2. Subafdeling 4.4.6.2. Meet- en Beheersprogramma
      7. [Afdeling 4.4.7. Beheersing van niet-geleide stofemissies (ing. BVR 18 januari 2013, art. 6)]
        1. [Onderafdeling 4.4.7.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 18 januari 2013, art. 6)]
        2. [Onderafdeling 4.4.7.2. Bijzondere bepalingen (ing. BVR 18 januari 2013, art. 6)]
      8. [Afdeling 4.4.8. Installaties met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 21, I: 5 september 2016)]
    5. HOOFDSTUK 4.5. BEHEERSING VAN GELUIDSHINDER
      1. Afdeling 4.5.1. Algemene bepalingen
      2. Afdeling 4.5.2. [Richtwaarden voor het specifieke geluid in open lucht en binnenshuis]
      3. Afdeling 4.5.3. [Voorwaarden voor nieuwe inrichtingen van klasse 1 en 2 en voor veranderingen van bestaande inrichtingen van klasse 1 en 2]
      4. Afdeling 4.5.4. [Voorwaarden voor bestaande inrichtingen van klasse 1 en 2]
      5. Afdeling 4.5.5. [Voorwaarden voor inrichtingen van klasse 3]
      6. [Afdeling 4.5.6. Bijzondere voorwaarden]
      7. [Afdeling 4.5.7. Voorwaarden voor laad- en losverrichtingen voor bepaalde inrichtingen ingedeeld volgens rubriek (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)][16.3.2 van de indelingslijst (verv. BVR 24 juni 2022, art. 11, I: 26 november 2022)]
        1. [Toepassingsgebied en algemene bepalingen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)]
        2. [Voorwaarden tijdens het laden en lossen van goederen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)]
        3. [Voorwaarden tijdens het manoeuvreren van de vrachtwagen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)]
        4. [Subafdeling 4.5.7.1. Voorwaarden voor laad- en losverrichtingen in de dagrand (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)]
          1. [ Algemene bepalingen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)]
          2. [Laden en lossen van goederen bij inrichtingen met een laad- en losplaats in open lucht (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)]
          3. [ Laden en lossen van goederen bij inrichtingen met een overdekte laad- en losplaats (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)]
          4. [Laden en lossen van goederen bij inrichtingen met een inpandige laad- en losplaats (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)]
          5. [Manoeuvreren van de vrachtwagen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)]
    6. HOOFDSTUK 4.6. BEHEERSING VAN HINDER DOOR LICHT
    7. HOOFDSTUK 4.7. BEHEERSING VAN ASBEST
    8. [HOOFDSTUK 4.8. ...]
    9. [HOOFDSTUK 4.9 ... (opgeh. BVR 8 juli 2022, art. 72, I: 23 december 2022)]
      1. [Afdeling 4.9.1. ... (opgeh. BVR 8 juli 2022, art. 72, I: 23 december 2022)]
      2. [Afdeling 4.9.2. ... (opgeh. BVR 8 juli 2022, art. 72, I: 23 december 2022)]
      3. [Afdeling 4.9.3. ... (opgeh. BVR 8 juli 2022, art. 72, I: 23 december 2022)]
    10. [HOOFDSTUK 4.10 EMISSIES VAN BROEIKASGASSEN]
      1. Afdeling 4.10.1. [BKG-emissies (verv. BVR 7 juni 2013, art. 81, I: 20 september 2013)]
  5. DEEL 5 SECTORALE MILIEUVOORWAARDEN VOOR INGEDEELDE INRICHTINGEN
    1. HOOFDSTUK 5.1. AARDOLIE OF AARDOLIEPRODUKTEN
    2. HOOFDSTUK 5.2. INRICHTINGEN VOOR DE VERWERKING VAN AFVALSTOFFEN
      1. Afdeling 5.2.1. Algemene bepalingen
        1. Toepassingsgebied
        2. De aanvaarding en registratie van afvalstoffen
        3. Het werkplan
        4. Inrichting en infrastructuur
        5. De uitbating
        6. Brandvoorkoming en brandbestrijding
      2. Afdeling 5.2.2. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afvalstoffen
        1. Subafdeling 5.2.2.1. [Recyclageparken (verv. BVR 3 mei 2019, art. 41, I: 1 oktober 2019)]
          1. De aanvaarding van afvalstoffen
          2. De uitbating
        2. Subafdeling 5.2.2.2. Inrichtingen voor het opslaan en sorteren van klein gevaarlijk afval van huishoudelijke oorsprong, aansluitend bij [recyclageparken (verv. BVR 3 mei 2019, art. 46, I: 1 oktober 2019)]
          1. De aanvaarding van afvalstoffen
          2. De uitbating
        3. Subafdeling 5.2.2.3. [Opslag en compostering van groenafval, GFT-afval en organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 97, I: 4 oktober 2014)]
          1. Gemeenschappelijke bepalingen
          2. Inrichtingen voor het composteren van uitsluitend groenafval
          3. Inrichtingen voor het composteren van groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval)
          4. Inrichtingen voor het composteren van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen
        4. [Subafdeling 5.2.2.3bis. (verv. BVR 19 september 2008)]
        5. [Subafdeling 5.2.2.3ter. Opslag en biologische behandeling van niet gevaarlijke afvalstoffen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 98, I: 4 oktober 2014)]
        6. Subafdeling 5.2.2.4. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van [... (geschr. BVR 3 mei 2019, art. 48, I: 1 oktober 2019)] ongevaarlijke vaste afvalstoffen
          1. De aanvaarding van afvalstoffen
          2. De uitbating
        7. [Subafdeling 5.2.2.4bis. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afvalstoffen, afkomstig van één specifiek bouw- en sloopwerf of wegenwerk, waarbij minstens 50 % van de stoffen na behandeling nuttig worden aangewend op de plaats van ontstaan, waarbij de inrichting niet langer dan één jaar in exploitatie zal zijn en waarbij de inrichting zich op maximaal 1 000 m van het wegenwerk bevindt of ter plaatse (op het perceel zelf of op een aangrenzend perceel) van de bouw- en sloopwerf (ing. BVR 23 december 2011, art. 58, I: 31 maart 2012)]
        8. Subafdeling 5.2.2.5. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van gevaarlijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen, niet elders vermeld
          1. De aanvaarding van afvalstoffen
          2. De uitbating
        9. [Subafdeling 5.2.2.5bis. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afgedankte elektrische en elektronische apparaten, batterijen en accu's (ing. BVR 3 mei 2019, art. 51, I: 1 oktober 2019)]
        10. Subafdeling 5.2.2.6. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van voertuigwrakken
          1. De aanvaarding van afvalstoffen
          2. De uitbating
        11. Subafdeling 5.2.2.7. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van schroot
          1. De aanvaarding van afvalstoffen
          2. De uitbating
        12. Subafdeling 5.2.2.8. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afgewerkte olie
          1. De aanvaarding van afvalstoffen
          2. De uitbating
        13. Subafdeling 5.2.2.9. Inrichtingen voor het reinigen van recipienten waarin stoffen werden opgeslagen of vervoerd
          1. De aanvaarding van afvalstoffen
          2. De uitbating
        14. [Subafdeling 5.2.2.9bis. Inrichtingen voor de verwerking van extern aangevoerd bedrijfsafvalwater en vloeibare of slibachtige bedrijfsafvalstromen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 35, I: 5 september 2016)]
        15. Subafdeling 5.2.2.10 Inrichtingen voor het opslaan en verwerken van [dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 103, I: 4 oktober 2014)]
          1. De aanvaarding van afvalstoffen
          2. De inrichting en infrastructuur
          3. De verwerking
          4. Hygiëne-eisen voor de eindprodukten
          5. Controle
          6. Verplichtingen voor de overheid
        16. [Subafdeling 5.2.2.11. Inrichtingen voor het behandelen van afvalstoffen in, of deel uitmakend van, een rioolwaterzuiveringsinstallatie]
        17. [Subafdeling 5.2.2.12. Thermische grondreinigingsinstallaties (ing. BVR 23 december 2012, art. 59, I: 31 maart 2012)]
        18. Subafdeling 5.2.2.13. [Inrichtingen voor het opslaan en behandelen met vochtige hitte en mechanische verkleining van infectieuze afvalstoffen met uitzondering van dierlijke bijproducten (verv. BVR 27 november 2015, art. 270, I: 23 februari 2017)]
      3. Afdeling 5.2.3. Verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen
        1. Subafdeling 5.2.3.1. Algemeen geldende voorwaarden voor verbrandingsinrichtingen
          1. Afwijking houtkachels
          2. Uitbating
          3. Rookgasemissies en schoorsteenhoogte
          4. Afvalwater
          5. Verwerking van verbrandingsresten
          6. Metingen
          7. Normoverschrijding en storingen
        2. Subafdeling 5.2.3.2. Verbrandingsinrichtingen voor gevaarlijke afvalstoffen
          1. De aanvaarding van afvalstoffen
          2. De uitbating
        3. Subafdeling 5.2.3.3. Verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen
          1. De aanvaarding van de afvalstoffen
          2. De uitbating
        4. Subafdeling 5.2.3.4. Verbrandingsinrichtingen voor houtafval
          1. De aanvaarding van afvalstoffen
          2. De uitbating
        5. Subafdeling 5.2.3.5. Verbrandingsinrichtingen voor als brandstof te gebruiken afgewerkte olie
          1. De aanvaarding van afvalstoffen
          2. De uitbating
        6. Subafdeling 5.2.3.6. Verbrandingsinrichtingen voor risicohoudend medisch afval en voor vloeibaar en pasteus niet-risicohoudend medisch afval
      4. [Afdeling 5.2.3bis Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen]
        1. [Subafdeling 5.2.3bis.0. Algemeen geldende bepalingen voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties (ing. BVR 3 mei 2019, art. 63, I: 1 oktober 2019)]
        2. [Subafdeling 5.2.3bis.1 Algemeen geldende voorwaarden voor verbrandings en meeverbrandingsinstallaties]
          1. Aanvaarding en inontvangstneming van de afvalstoffen
          2. Uitbating
          3. Schoorsteenhoogte en rookgasemissies
          4. Emissies in de lucht : voorwaarden voor verbrandingsinstallaties
          5. Emissies in de lucht : voorwaarden voor meeverbrandingsinstallaties
          6. Emissies : water
          7. Metingen : lucht
          8. Metingen : afvalwater van rookgasreiniging
          9. Verwerking van verbrandingsresten
          10. Normoverschrijding en storingen
          11. Abnormale werkomstandigheden
          12. Rapportage, inzage van informatie en inspraak
          13. Overgangs-en opheffingsbepalingen
        3. [Subafdeling 5.2.3bis.2 Voorwaarden voor experimentele verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties]
        4. [Subafdeling 5.2.3bis.3 Voorwaarden voor dierencrematoria]
        5. [Subafdeling 5.2.3bis.4 Voorwaarden voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van biomassa-afval]
      5. Afdeling 5.2.4. [Stortplaatsen van afvalstoffen in of op de bodem]
        1. Subafdeling 5.2.4.1. [De aanvaarding van afvalstoffen op de stortplaats]
          1. A. Procedure voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen
          2. B. Criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen
          3. C. Bemonsterings- en testmethoden
        2. Subafdeling 5.2.4.2. Werkplan
        3. Subafdeling 5.2.4.3. [Inrichting en infrastructuur van de stortplaats]
        4. Subafdeling 5.2.4.4. [De uitbating]
        5. Subafdeling 5.2.4.5. [De afwerking en nazorg]
        6. [Subafdeling 5.2.4.6. Controle- en toezichtsprocedures in de exploitatie- en nazorgfase]
        7. [Subafdeling 5.2.4.7 Financiële zekerheid]
      6. [Afdeling 5.2.5. Monostortplaatsen voor baggerspecie afkomstig uit de oppervlaktewateren behorende tot het openbaar hydrografisch net (ing. BVR 19 september 2008)]
        1. Subafdeling 5.2.5.1. Algemene bepalingen
        2. Subafdeling 5.2.5.2. De aanvaarding van baggerspecie op de monostortplaats
        3. Subafdeling 5.2.5.3. Criteria voor de aanvaarding van baggerspecie
        4. Subafdeling 5.2.5.4. Werkplan
        5. Subafdeling 5.2.5.5. Inrichting, infrastructuur en afwerking van de stortplaats
        6. Subafdeling 5.2.5.6. De exploitatie, afwerking en nazorg
        7. [Subafdeling 5.2.5.7. Financiële zekerheid (ing. BVR 23 december 2011, art. 63, I: 31 maart 2012)]
      7. [Afdeling 5.2.6. Afval van winningsindustrieën]
        1. [Subafdeling 5.2.6.1. Algemene voorschriften]
        2. [Subafdeling 5.2.6.2. Afvalbeheersplan]
        3. [Subafdeling 5.2.6.3. Preventie van zware ongevallen]
        4. [Subafdeling 5.2.6.4. Uitgegraven ruimten]
        5. [Subafdeling 5.2.6.5. Bouw en beheer van afvalvoorzieningen]
        6. [Subafdeling 5.2.6.6. Procedures voor de sluiting van de afvalvoorzieningen en de fase na de sluiting]
        7. [Subafdeling 5.2.6.7. Preventie van de verslechtering van de toestand van het water, van lucht- en bodemverontreiniging]
        8. [Subafdeling 5.2.6.8. Financiële zekerheid]
        9. [Subafdeling 5.2.6.9. Inspecties door de bevoegde autoriteit]
        10. [Subafdeling 5.2.6.10. Overgangsbepalingen]
      8. [Afdeling 5.2.7. Dierenbegraafplaatsen (ing. BVR 23 december 2011, art. 64, I: 31 maart 2012)]
    3. HOOFDSTUK 5.3. HET LOZEN VAN AFVALWATER EN KOELWATER
      1. Afdeling 5.3.1. Stedelijk afvalwater
      2. Afdeling 5.3.2. Bedrijfsafvalwaters
    4. HOOFDSTUK 5.4. BEDEKKINGSMIDDELEN (VERVEN, VERNISSEN, INKTEN, EMAILS, METAALPOEDERS EN ANALOGE PRODUKTEN, AFBIJT- EN BEITSMIDDELEN), KLEURSTOFFEN EN PIGMENTEN
      1. Afdeling 5.4.1. Algemene bepalingen
      2. Afdeling 5.4.2. Produktie van lak, verf, drukinkten, kleur¬stof¬fen en/of pigmenten
      3. Afdeling 5.4.3. Aanbrengen van bedekkingsmiddelen
        1. [Subafdeling 5.4.3.1. Algemene bepalingen]
        2. [Subafdeling 5.4.3.2 Overspuiten van voertuigen]
      4. Afdeling 5.4.4. Thermisch behandelen van voorwerpen bedekt met bedekkingsmiddelen
    5. HOOFDSTUK 5.5. [PESTICIDEN (verv. BVR 7 juni 2013, art. 128, I: 20 september 2013)]
      1. [Afdeling 5.5.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 7 juni 2013, art. 128, I: 20 september 2013)]
      2. [Afdeling 5.5.2. Inrichtingen voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen, en inrichtingen voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, die behoren bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen (ing. BVR 7 juni 2013, art. 128, I: 20 september 2013)]
    6. [HOOFDSTUK 5.6. BRANDSTOFFEN EN BRANDBARE VLOEISTOFFEN (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)]
      1. [Afdeling 5.6.1. Brandbare vloeistoffen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)]
        1. [Subafdeling 5.6.1.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)]
        2. [Subafdeling 5.6.1.2. Opslag van brandbare vloeistoffen in ondergrondse houders (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)]
        3. [Subafdeling 5.6.1.3. Opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse houders (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)]
      2. [Afdeling 5.6.2. Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)]
        1. [Subafdeling 5.6.2.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)]
        2. [Subafdeling 5.6.2.2. Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de verdeling van benzine (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)]
        3. [Subafdeling 5.6.2.3. Damprecuperatie fase ii (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)]
    7. HOOFDSTUK 5.6. [...]
      1. Afdeling 5.6.1. [...]
      2. Afdeling 5.6.2. [...]
      3. Afdeling 5.6.3. [...]
    8. HOOFDSTUK 5.7. CHEMICALIEN
      1. Afdeling 5.7.1. Algemene bepalingen
      2. Afdeling 5.7.2. Produktie van titaandioxyde
      3. Afdeling 5.7.3. Produktie van zwaveldioxyde, zwaveltrioxyde, zwavelzuur of oleum
      4. Afdeling 5.7.4. Produktie van salpeterzuur
      5. Afdeling 5.7.5. Produktie van chloor
      6. Afdeling 5.7.6. Produktie van zwavel
      7. Afdeling 5.7.7. Produktie van organische chemicaliën of oplosmiddelen
      8. Afdeling 5.7.8. Produktie van koolwaterstoffen in petrochemische installaties [niet behorend tot een petroleumraffinaderij]
      9. Afdeling 5.7.9. Produktie van koolstof
      10. Afdeling 5.7.10. Fabricatie van peroxyden
      11. Afdeling 5.7.11. Produktie van polyvinylchloride
      12. Afdeling 5.7.12. Productie van caprolactam
      13. Afdeling 5.7.13. Productie van polyacrylonitril-kunststoffen
      14. Afdeling 5.7.14. Productie en verwerking van viskose
      15. [Afdeling 5.7.15. Productie van email]
      16. [Afdeling 5.7.16. Batchprocessen in de fijnchemie en de farmacie]
      17. [Afdeling 5.7.17. Productie van soda (ing. BVR 16 mei 2014, art. 174, I: 4 oktober 2014)]
    9. HOOFDSTUK 5.8. DIAMANTBEWERKING
    10. HOOFDSTUK 5.9. DIEREN
      1. Afdeling 5.9.1. Toepassingsgebied
      2. Afdeling 5.9.2. [Bijkomende voorwaarden voor de beperking van ammoniakemissie (verv. BVR 18 maart 2016, art. 53, I: 5 september 2016)]
        1. Stallen
        2. Bijkomende [constructie- en gebruiksvoorwaarden (verv. BVR 7 juni 2013, art. 133, I: 20 september 2013)] voor stallen met betrekking tot de beperking van ammoniakemissie
        3. Opslagplaatsen voor vaste dierlijke mest buiten de stal
        4. Opslagplaatsen voor mengmest
        5. [Plaatsen voorzien voor mestbewerkings of mestverwerkingsinstallaties]
      3. Afdeling 5.9.3. Algemene voorwaarden met betrekking tot de ligging van stallen
      4. Afdeling 5.9.4. Bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van varkensstallen
        1. Waarderingspunten
        2. Waarderingspunten per inrichting
        3. Verbods- en afstandsregels
      5. Afdeling 5.9.5. Bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van pluimveestallen
        1. Waarderingspunten
        2. Waarderingspunten per inrichting
        3. Verbods- en afstandsregels
      6. Afdeling 5.9.6. Bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van stallen, andere dan varkens- en pluimveestallen
      7. Afdeling 5.9.7. Voorwaarden met betrekking tot controle-inrichtingen
      8. Afdeling 5.9.8. Voorwaarden met betrekking tot de beperking van de milieuhinder
        1. Voorkoming van geurhinder bij verluchting van stallen
        2. Voorkoming van stofhinder afkomstig van droogvoeder
        3. Dierlijke mest
        4. Algemene milieuhygiënische maatregelen
        5. Afvalwaters
      9. Afdeling 5.9.9. Voorwaarden met betrekking tot het toezicht
      10. Afdeling 5.9.10. Voorwaarden met betrekking tot bestaande stallen en mestopslagplaatsen
      11. [Afdeling 5.9.11. Bijkomende voorwaarden met betrekking tot mestbewerking en/of mestverwerking bij stallen {$REF ADATE="", ARTNR="", PDATE="", PLACE="", STATUS="", TEXT="(ing. B.V.R. 19 september 2003, art. 19)", TYPE=""}]
      12. [Afdeling 5.9.12. Milieuvoorwaarden met betrekking tot inrichtingen waarin honden worden gehouden (ing. BVR 19 september 2008)]
      13. [Afdeling 5.9.13. Milieuvoorwaarden voor publiek toegankelijke inrichtingen waar dieren worden gehouden (ing. BVR 3 mei 2019, art. 106, I: 1 oktober 2019)]
      14. [Afdeling 5.9.14. Milieuvoorwaarden voor inrichtingen waarin amfibieën, reptielen of ongewervelden worden gehouden (ing. BVR 3 mei 2019, art. 106, I: 1 oktober 2019)]
    11. HOOFDSTUK 5.10. DRANKEN
    12. HOOFDSTUK 5.11. DRUKKERIJEN EN FOTOGRAFISCHE INDUSTRIEËN
    13. HOOFDSTUK 5.12. ELEKTRICITEIT
    14. HOOFDSTUK 5.13. FARMACEUTISCHE STOFFEN
    15. HOOFDSTUK 5.14. FOTOGRAFISCHE PRODUKTEN
    16. HOOFDSTUK 5.15. GARAGES, PARKEERPLAATSEN EN HERSTELLINGSWERKPLAATSEN VOOR MOTORVOERTUIGEN
    17. HOOFDSTUK 5.16. [BEHANDELEN VAN GASSEN (verv. BVR 16 mei 2014, art. 197, I: 1 juni 1995)]
      1. Afdeling 5.16.1. Gemeenschappelijke bepalingen
      2. Afdeling 5.16.2. [Productie of omzetting van gassen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 206, I: 4 oktober 2014)]
        1. [Subafdeling 5.16.2.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 206, I: 4 oktober 2014)]
        2. [Subafdeling 5.16.2.2. Productie van biogas door vergisting (ing. BVR 16 mei 2014, art. 206, I: 4 oktober 2014)]
      3. Afdeling 5.16.3. Installaties voor het fysisch behandelen van gassen
      4. Afdeling 5.16.4. [Niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en bevoorrading van motorvoertuigen met lpg(verv. BVR 16 mei 2014, art. 210, I: 4 oktober 2014)]
        1. Subafdeling 5.16.4.1. Algemene bepalingen
        2. Subafdeling 5.16.4.2. Verplaatsbare recipiënten
        3. Subafdeling 5.16.4.3. [Vulcentra voor verplaatsbare recipiënten die vloeibaar gemaakte petroleumgassen bevatten (verv. BVR 23 december 2011, art. 83, I: 31 maart 2012)]
        4. [Subafdeling 5.16.4.4. Bevoorradingsstations van motorvoertuigen met lpg (verv. BVR 16 mei 2014, art. 215, I: 4 oktober 2014)]
      5. Afdeling 5.16.5. Opslagplaatsen in verplaatsbare recipiënten
      6. Afdeling 5.16.6. Opslagplaatsen voor samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen, in vaste reservoirs
      7. [Afdeling 5.16.7. Niet voor publiek toegankelijke aardgasaflevereenheden ("home compressors") met een totale capaciteit tot en met 20 Nm³/uur aanzuigzijdig debiet (verv. BVR 16 mei 2014, art. 240, I: 4 oktober 2014)]
      8. [Afdeling 5.16.8. Inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met [samengeperst (ing. BVR 16 mei 2014, art. 248, I: 4 oktober 2014)] aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd [samengeperst (ing. BVR 16 mei 2014, art. 248, I: 4 oktober 2014)] biogas, andere dan deze vermeld in afdeling 5.16.7 (ing. BVR 23 december 2012, art. 87, I: 31 maart 2012)]
      9. [Afdeling 5.16.9. Inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof (ing. BVR 3 mei 2019, art. 133, I: 1 oktober 2019)]
    18. HOOFDSTUK 5.17. OPSLAG VAN GEVAARLIJKE PRODUCTEN
      1. [Afdeling 5.17.1. Gemeenschappelijke bepalingen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 255, I: 1 juni 2015)]
      2. [Afdeling 5.17.2. Opslagplaatsen voor aerosolen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 206, I: 1 juni 2015)]
      3. [Afdeling 5.17.3. Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 265, I: 1 juni 2015)]
        1. [Subafdeling 5.17.3.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 265, I: 1 juni 2015)]
        2. [Subafdeling 5.17.3.2. Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten (ing. BVR 16 mei 2014, art. 265, I: 1 juni 2015)]
        3. [Subafdeling 5.17.3.3. Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs (ing. BVR 16 mei 2014, art. 265, I: 1 juni 2015)]
      4. [Afdeling 5.17.4. Gevaarlijke vaste stoffen en vloeistoffen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)]
        1. [Subafdeling 5.17.4.1. Algemene bepalingen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)]
        2. [Subafdeling 5.17.4.2. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in ondergrondse houders (verv. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)]
        3. [Subafdeling 5.17.4.3. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse houders (verv. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)]
        4. [Subafdeling 5.17.4.4. Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de opslag en verlading van gevaarlijke vloeistoffen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)]
          1. [Onderafdeling 5.17.4.4.1. Damprecuperatie fase I (ing. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)]
          2. [Onderafdeling 5.17.4.4.2. Op- en overslagactiviteiten in petroleumraffinaderijen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)]
          3. [Onderafdeling 5.17.4.4.3. Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de opslag en verlading van vluchtige vloeistoffen (exclusief benzine) in onafhankelijke opslagdepots (ing. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)]
        5. [Subafdeling 5.17.4.5. Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) door lekverliezen in bovengrondse vaste houders (ing. BVR 18 maart 2016, art. 77, I: 5 september 2016)]
      5. [Afdeling 5.17.5. Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 149)]
    19. HOOFDSTUK 5.18. [ONTGINNINGEN (ver. BVR 19 september 2008)]
      1. [Afdeling 5.18.1. Algemene bepalingen]
      2. Afdeling 5.18.2. Voorwaarden betreffende de ontginningswerken
        1. [Subafdeling 5.18.2.1. Afpaling van de vergunde ontginningszone (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)]
        2. [Subafdeling 5.18.2.2. De toegang tot de ontginning (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)]
        3. [Subafdeling 5.18.2.3. Opmeting van referentiepunten bij een ontginning langs wegen, gebouwen, hoogspanningsmasten en kunstwerken (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)]
        4. [Subafdeling 5.18.2.4. Ontginningsmethode (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)]
        5. [Subafdeling 5.18.2.5. Stapelen van dekgrond of teelaarde (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)]
        6. [Subafdeling 5.18.2.6. Aanleg van beschermingsstroken (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)]
        7. [Subafdeling 5.18.2.7. Hellingen tijdens de ontginning (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)]
        8. [Subafdeling 5.18.2.8. Definitieve hellingen na de ontginning (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)]
        9. [Subafdeling 5.18.2.9. Waterhuishouding (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)]
        10. [Subafdeling 5.18.2.10. Stabiliteitsproblemen en andere incidenten (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)]
        11. [Subafdeling 5.18.2.11. Herstellingen van beschermingsstroken en hellingen (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)]
        12. [Subafdeling 5.18.2.12. Ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)]
        13. [Subafdeling 5.18.2.13. Afgraving van steenkoolterrils (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)]
        14. [Subafdeling 5.18.2.14. Het gebruik van springstoffen (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)]
      3. Afdeling 5.18.3. [... (opgeh. BVR 19 september 2008)]
    20. HOOFDSTUK 5.19. HOUT
      1. Afdeling 5.19.1. Algemene bepalingen
      2. Afdeling 5.19.2. Chemisch behandelen van hout en soortgelijke produkten
        1. Subafdeling 5.19.2.1. Gemeenschappelijke bepalingen
        2. Subafdeling 5.19.2.2. Indompeling in vloeistoffen bij atmosferische druk
        3. Subafdeling 5.19.2.3. Behandeling in druktoestellen
    21. HOOFDSTUK 5.20. INDUSTRIELE INRICHTINGEN DIE LUCHTVERONTREINIGING KUNNEN VEROORZAKEN
      1. Afdeling 5.20.1. Algemene bepalingen
      2. [Afdeling 5.20.2. Petroleumraffinaderijen]
      3. Afdeling 5.20.3. Installaties voor de droge destillatie van steenkool (cokesovens).
      4. Afdeling 5.20.4. Produktie van glas- of rotsvezels en glaswol, fabricage van glas (plat, hol en speciaal glas) en fabricage van grove keramiek
        1. Subafdeling 5.20.4.1. Produktie van glas (plat, hol en speciaal glas) en van glas- of rotsvezels en glasvezel
        2. [Subafdeling 5.20.4.2. Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten]
      5. [Afdeling 5.20.5. Installaties voor de productie van hydro elektrische energie (ing. BVR 19 januari 1999)] [... (geschr. BVR 23 december 2011, art. 97, I: 31 maart 2012)]
      6. [Afdeling 5.20.6. Installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie (verv. BVR 7 juli 2023, art. 2, I: 23 juli 2023)]
        1. [Subafdeling 5.20.6.1. Toepassingsgebied (verv. BVR 7 juli 2023, art. 2, I: 23 juli 2023)]
        2. [Subafdeling 5.20.6.2. Slagschaduw (verv. BVR 7 juli 2023, art. 2, I: 23 juli 2023)
        3. [Subafdeling 5.20.6.3. Veiligheid (verv. BVR 7 juli 2023, art. 2, I: 23 juli 2023)
        4. [Subafdeling 5.20.6.4. Geluid (verv. BVR 7 juli 2023, art. 2, I: 23 juli 2023)
    22. HOOFDSTUK 5.21. KLEURSTOFFEN EN PIGMENTEN
    23. HOOFDSTUK 5.22 KOSMETISCHE STOFFEN
    24. HOOFDSTUK 5.23. KUNSTSTOFFEN
    25. HOOFDSTUK 5.24. LABORATORIA
    26. HOOFDSTUK 5.25. LEDER
    27. HOOFDSTUK 5.26. LIJMEN EN NIET VOOR CONSUMPTIE BESTEMDE GELATINE
    28. HOOFDSTUK 5.27. LUCIFERS, TOORTSEN EN ANALOGE PRODUKTEN
    29. HOOFDSTUK 5.28. MINERALE MESTSTOFFEN EN DIERLIJKE MEST
      1. Afdeling 5.28.1. Minerale meststoffen
      2. Afdeling 5.28.2. Dierlijke mest
        1. Toepassingsgebied
        2. Verbods- en afstandsregels
        3. Uitvoering opslagplaatsen
      3. [Afdeling 5.28.3. Bewerking en verwerking van dierlijke mest (verv. B.V.R. 19 september 2000, art. 20)]
        1. [Onderafdeling 5.28.3.1. Toepassingsgebied (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 167)]
        2. [Onderafdeling 5.28.3.2. De aanvaarding van dierlijke mest en nutriëntenstroom (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 167)]
        3. [Onderafdeling 5.28.3.3. Het Werkplan (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 167)]
        4. [Onderafdeling 5.28.3.4. Uitbating (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 167)]
        5. [Onderafdeling 5.28.3.5. Emissiegrenswaarden (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 167)]
      4. [Afdeling 5.28.4. Andere meststoffen (ing. BVR 3 mei 2019, art. 157, I: 1 oktober 2019)]
        1. [Toepassingsgebied (ing. BVR 3 mei 2019, art. 157, I: 1 oktober 2019)]
        2. [Verbods- en afstandsregels (ing. BVR 3 mei 2019, art. 157, I: 1 oktober 2019)]
        3. [Uitvoering van opslagplaatsen (ing. BVR 3 mei 2019, art. 157, I: 1 oktober 2019)]
    30. HOOFDSTUK 5.29. METALEN
    31. HOOFDSTUK 5.30. BOUWMATERIALEN EN MINERALE PRODUKTEN
      1. [Afdeling 5.30.0. Algemene bepalingen]
      2. [Afdeling 5.30.1. Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten]
      3. [Afdeling 5.30.2. Asfaltbetoncentrales (verv. BVR 16 mei 2014, art. 318, I: 4 oktober 2014)]
      4. [Afdeling 5.30.3. Natuursteenverwerkende bedrijven (ing. BVR 23 december 2011, art. 113, I: 31 maart 2012)]
      5. [Afdeling 5.30.4. Betoncentrales en betonproductenindustrie (ing. BVR 23 december 2011, art. 113, I: 31 maart 2012)]
    32. [HOOFDSTUK 5.31. MACHINES MET INWENDIGE VERBRANDING]
      1. Afdeling 5.31.1. [... (opgeh. BVR 7 juni 2013, art. 160, I: 20 september 2013)]
      2. Afdeling 5.31.2. [... (opgeh. BVR 7 juni 2013, art. 160, I: 20 september 2013)]
      3. Afdeling 5.31.3. [... (opgeh. BVR 7 juni 2013, art. 160, I: 20 september 2013)]
    33. HOOFDSTUK 5.32. ONTSPANNINGSINRICHTINGEN EN SCHIETSTANDEN
      1. Afdeling 5.32.1. Algemene bepalingen
      2. Afdeling 5.32.2 [Inrichtingen met muziekactiviteiten (verv. BVR 17 februari 2012, art. 6, I: 1 januari 2013)]
      3. Afdeling 5.32.3. Schouwspelzalen
      4. Afdeling 5.32.4 Bijzondere voorschriften ten aan¬zien van schouwburgen, variététheaters en feestzalen, met een speelruimte langs boven of langs onder uitgerust met mechanische toestellen
      5. Afdeling 5.32.5. Bijzondere voorschriften ten aanzien van bioscopen waar ontvlambare films afgedraaid worden
      6. [Afdeling 5.32.5bis. Digitale bioscopen (ing. BVR 17 januari 2014, art. 2, I: 22 februari 2014)]
      7. Afdeling 5.32.6. Modelvliegtuigen
      8. [Afdeling 5.32.7. Schietstanden in een lokaal (verv. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)]
        1. [Subafdeling 5.32.7.1. Algemene bepalingen (verv. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)]
        2. [Subafdeling 5.32.7.2. Schietstanden van categorie A1 (verv. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)]
        3. [Subafdeling 5.32.7.3. Schietstanden van categorie A2 (verv. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)]
        4. [Subafdeling 5.32.7.4. Schietstanden van categorie B (verv. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)]
        5. [Subafdeling 5.32.7.5. Schietstanden van categorie C (verv. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)]
        6. [Subafdeling 5.32.7.6. Schietstanden van categorie D (verv. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)]
        7. [Subafdeling 5.32.7.7. Schietstanden van categorie E (ing. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)]
      9. [Afdeling 5.32.7bis. Schietstanden in openlucht (ing. BVR 3 mei 2019, art. 165, I: 1 oktober 2019)]
        1. [Subafdeling 5.32.7bis.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 3 mei 2019, art. 165, I: 1 oktober 2019)]
        2. [Subafdeling 5.32.7bis.2. Kleischieten (ing. BVR 3 mei 2019, art. 165, I: 1 oktober 2019)]
        3. [Subafdeling 5.32.7bis.3. Traditioneel buksschieten (ing. BVR 3 mei 2019, art. 165, I: 1 oktober 2019)]
      10. Afdeling 5.32.8. Vaste baden, open zwemgelegenheden, zones voor waterrecreatie en vrije zwemzones
        1. Subafdeling 5.32.8.1. [Algemene bepalingen (verv. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
        2. Subafdeling 5.32.8.2. [Circulatiebaden (verv. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
          1. [Onderafdeling 5.32.8.2.1. Zwembaden, therapiebaden en natuurlijke zwembaden (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
            1. [Architectonische normen (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
            2. [Exploitatie (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
          2. [Onderafdeling 5.32.8.2.2. Hot whirlpools (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
            1. [Architectonische normen (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
            2. [Exploitatie (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
        3. [Subafdeling 5.32.8.3.] [Dompelbaden en plonsbaden (verv. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
          1. [Architectonische normen (verv. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
          2. [Exploitatie (verv. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
        4. [Subafdeling 5.32.8.4. Open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
          1. [Onderafdeling 5.32.8.4.1. Algemeen (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
          2. [Onderafdeling 5.32.8.4.2. Open zwemgelegenheden (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
          3. [ Onderafdeling 5.32.8.4.3. Zones voor waterrecreatie, namelijk voor duiksport, surfen, waterskiën en langeafstandszwemmen (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)]
        5. Subafdeling 5.32.8.5. Vrije zwemzones
      11. Afdeling 5.32.9. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)]
        1. Subafdeling 5.32.9.1. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)]
        2. Subafdeling 5.32.9.2. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)]
        3. Subafdeling 5.32.9.3 [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)]
        4. Subafdeling 5.32.9.4. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)]
        5. Subafdeling 5.32.9.5. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)]
        6. Subafdeling 5.32.9.6. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)]
        7. Subafdeling 5.32.9.7. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)]
        8. Subafdeling 5.32.9.8. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)]
          1. I. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)]
          2. II. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)]
          3. III. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)]
      12. Afdeling 5.32.10. [Omlopen voor motorvoertuigen en motorvaartuigen (verv. BVR 24 april 2009, art. 27)]
    34. HOOFDSTUK 5.33. PAPIER
      1. [Afdeling 5.33.1. Installaties voor het behandelen van papier en karton, voor het vervaardigen van golfkarton of waren uit papier of karton]
    35. HOOFDSTUK 5.34. REINIGINGSMIDDELEN EN POETSMIDDELEN
    36. HOOFDSTUK 5.35. ROUWKAMERS
      1. Afdeling 5.35.1. Algemene bepalingen
      2. Afdeling 5.35.2. Rouwkamers waar geen balseming wordt toegepast
      3. Afdeling 5.35.3. Rouwkamers waar balseming wordt toegepast
    37. HOOFDSTUK 5.36. RUBBER
    38. HOOFDSTUK 5.37. SLOPERIJEN
    39. HOOFDSTUK 5.38. SPRINGSTOFFEN
    40. HOOFDSTUK 5.39. STOOMTOESTELLEN
    41. HOOFDSTUK 5.40. TABAK
    42. HOOFDSTUK 5.41. TEXTIEL
      1. [Afdeling 5.41.1. Algemene bepalingen]
      2. [Afdeling 5.41.2. Inrichtingen voor het chemisch reinigen van textiel]
    43. HOOFDSTUK 5.42. TRANSPORTMIDDELENFABRIEKEN
    44. HOOFDSTUK 5.43. [STOOKINSTALLATIES (verv. BVR 7 juni 2013, art. 181, I: 20 september 2013)]
      1. Afdeling 5.43.1. Algemene bepalingen]
      2. Afdeling 5.43.2. [Kleine en middelgrote stookinstallaties (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 14, I: 21 december 2017)]
        1. Subafdeling 5.43.2.1 [... (opgeh. BVR 7 juni 2013, art. 183, I: 20 september 2013)]
        2. Subafdeling 5.43.2.2. [... (opgeh. BVR 7 juni 2013, art. 183, I: 20 september 2013)]
        3. Subafdeling 5.43.2.3. [... (opgeh. BVR 7 juni 2013, art. 183, I: 20 september 2013)]
      3. Afdeling 5.43.3. [Grote stookinstallaties (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 15, I: 21 december 2017)]
      4. [Afdeling 5.43.4. Immissiecontroleprocedures]
    45. HOOFDSTUK 5.44. VETTEN, WASSEN, OLIEN, PARAFFINE, GLYCERINE, STEARINE, HARSEN EN ANDERE NIET VOOR VOEDING BESTEMDE SOORTGELIJKE PRODUKTEN
    46. HOOFDSTUK 5.45. VOEDINGSNIJVERHEID EN -HANDEL
      1. Afdeling 5.45.1. Algemene bepalingen
      2. Afdeling 5.45.2. Slachthuizen [... (opgeh. BVR 16 mei 2014, art. 386, I: 4 oktober 2014)]
      3. [Afdeling 5.45.2bis. Uitsnijderijen (ing. B.V.R. 17 december 1997, art. 7)]
      4. Afdeling 5.45.3. Visverwerking
      5. Afdeling 5.45.4. Branderijen voor koffie of cichorei
      6. Afdeling 5.45.5. Bereiding van azijn
      7. [Afdeling 5.45.6 Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van dierlijke bijproducten, andere dan deze opgenomen onder rubriek 2 (ing. BVR 19 september 2008)]
      8. [Afdeling 5.45.7 Opslagplaatsen voor granen en groenvoeders in het kader van mest(co)vergistingsinstallaties (ing. BVR 18 maart 2016, art. 106, I: 5 september 2016)]
    47. HOOFDSTUK 5.46. WASSERIJEN
    48. HOOFDSTUK 5.47. WINKELS VOOR KLEIN- EN/OF GROOTHANDEL
    49. HOOFDSTUK 5.48. DOORVOEROPSLAGPLAATSEN IN ZEEHAVENGEBIEDEN
    50. HOOFDSTUK 5.49. [VERZORGINGSINSTELLINGEN (verv. BVR 23 december 2011, art. 131, I: 31 maart 2012)]
    51. HOOFDSTUK 5.50. ZOUT
    52. HOOFDSTUK 5.51. [INGEPERKT GEBRUIK VAN GENETISCH GEMODIFICEERDE EN/OF PATHOGENE ORGANISMEN]
      1. Afdeling 5.51.1. [Toepassingsgebied]
      2. Afdeling 5.51.2. [Algemene bepalingen (verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 9)]
      3. Afdeling 5.51.3. [Risicoanalyse. Inperkings- en andere beschermingsmaatregelen (verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 9)]
      4. Afdeling 5.51.4 [Verplichtingen van de gebruiker en toezicht (verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 9)]
      5. Afdeling 5.51.5. [Ongevallen]
      6. Afdeling 5.51.6. [Bijlagen]
    53. HOOFDSTUK 5.52. [LOZINGEN IN GRONDWATER]
    54. [HOOFDSTUK 5.53. WINNING VAN GRONDWATER]
      1. [Afdeling 5.53.1. Algemene bepalingen]
      2. [Afdeling 5.53.2. Algemene voorwaarden (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240)]
      3. [Afdeling 5.53.3. Meetinrichtingen voor het opgepompte grondwater (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240)]
      4. [Afdeling 5.53.4. Grondwaterwinningen waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 kubieke meter per jaar bedraagt (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240)]
      5. [Afdeling 5.53.5. Aanleg, wijziging of verbouwing van een grondwaterwinning buitendienststellingen (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240)]
      6. [Afdeling 5.53.6. Specifieke voorschriften (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240)]
        1. [Onderafdeling 5.53.6.1. Bronbemalingen en draineringen (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240)]
        2. [Onderafdeling 5.53.6.2. (ing. BVR 19 januari 1999] [Grondwaterwinningen voor thermische energieopslag in watervoerende lagen met inbegrip van terugpompingen (verv. BVR 23 december 2011, art. 137, I: 31 maart 2012)]
        3. [Onderafdeling 5.53.6.3. Grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening]
        4. [Onderafdeling 5.53.6.4. Grondwaterwinningen met ondergronds beluchten van grondwater (ing. BVR 16 mei 2014, art. 408, I: 4 oktober 2014)]
    55. [HOOFDSTUK 5.54. HET KUNSTMATIG AANVULLEN VAN GRONDWATER]
    56. [HOOFDSTUK 5.55. BORINGEN]
      1. [Afdeling 5.55.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 23 december 2011, art. 138, I: 31 maart 2012)]
      2. [Afdeling 5.55.2. Boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten (ing. BVR 23 december 2011, art. 138, I: 31 maart 2012)]
    57. HOOFDSTUK 5.57. VLIEGVELDEN
      1. [Afdeling 5.57.1. Algemene bepalingen (verv. B.V.R. 22 juli 2005, art. 6)]
      2. [Afdeling 5.57.2. Bijzondere voorwaarden]
    58. [HOOFDSTUK 5.58. CREMATORIA]
    59. [HOOFDSTUK 5.59. ACTIVITEITEN DIE GEBRUIKMAKEN VAN ORGANISCHE OPLOSMIDDELEN]
      1. [Afdeling 5.59.1. Algemene bepalingen]
      2. [Afdeling 5.59.2. Voorwaarden voor de beperking van de VOS-emissies]
      3. [Afdeling 5.59.3. Toezicht, metingen en naleving van emissiegrenswaarden]
    60. [HOOFDSTUK 5.60. GEHEEL OF GEDEELTELIJK OPVULLEN VAN GROEVEN, GRAVERIJEN, UITGRAVINGEN EN ANDERE PUTTEN, MET INBEGRIP VAN WATERPLASSEN EN VIJVERS (verv. BVR 16 mei 2014, art. 415, I: 4 oktober 2014)]
    61. [HOOFDSTUK 5.61. TUSSENTIJDSE OPSLAGPLAATSEN VOOR UITGEGRAVEN BODEM DIE VOLDOET AAN DE BEPALINGEN VOOR HET GEBRUIK VAN BODEMMATERIALEN, VERMELD IN HET BODEMDECREET VAN 27 OKTOBER 2006 EN HET VLAREBO-BESLUIT VAN 14 DECEMBER 2007 (verv. BVR 21 september 2018, art. 7, I: 1 april 2019)]
      1. Aanvaarding en registratie van uitgegraven bodem
      2. Het werkplan
    62. [HOOFDSTUK 5.62. INRICHTINGEN VOOR DE INTRODUCTIE VAN UITHEEMSE SOORTEN OF TRANSLOCATIE VAN PLAATSELIJK NIET-VOORKOMENDE SOORTEN IN EEN AQUACULTUURVOORZIENING (ing. BVR 16 mei 2014, art. 419, I: 4 oktober 2014)]
      1. [Afdeling 5.62.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 419, I: 4 oktober 2014)]
      2. [Afdeling 5.62.2. Gesloten aquacultuurvoorzieningen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 419, I: 4 oktober 2014)]
      3. [Afdeling 5.62.3. Open aquacultuurvoorzieningen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 419, I: 4 oktober 2014)]
    63. [HOOFDSTUK 5.63. OPSLAG EN ONTWATERING VAN BAGGER- OF RUIMINGSSPECIE DIE VOLDOET AAN DE BEPALINGEN OVER HET GEBRUIK VAN BODEMMATERIALEN, VERMELD IN HET BODEMDECREET VAN 27 OKTOBER 2006 EN HET VLAREBOBESLUIT VAN 14 DECEMBER 2007 (ing. BVR 21 september 2018, art. 11, I: 1 april 2019)]
      1. [Afdeling 5.63.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 21 september 2018, art. 11, I: 1 april 2019)]
      2. [Afdeling 5.63.2. Aanvaarding en registratie van bagger- of ruimingsspecie (ing. BVR 21 september 2018, art. 11, I: 1 april 2019)]
      3. [Afdeling 5.63.3. Werkplan (ing. BVR 21 september 2018, art. 11, I: 1 april 2019)]
      4. [Afdeling 5.63.4. Inrichting en infrastructuur (ing. BVR 21 september 2018, art. 11, I: 1 april 2019)]
      5. [Afdeling 5.63.5. De uitbating (ing. BVR 21 september 2018, art. 11, I: 1 april 2019)]
  6. DEEL 5BIS PAKKETTEN MILIEUVOORWAARDEN VOOR BEPAALDE INGEDEELDE INRICHTINGEN DERDE KLASSE
    1. HOOFDSTUK 5BIS.0 ALGEMENE BEPALINGEN
    2. HOOFDSTUK 5BIS.15.5 INRICHTINGEN BEDOELD IN RUBRIEK 15.5. STANDAARDGARAGES EN -CARROSSERIEBEDRIJVEN
      1. Afdeling 5bis.15.5.1. Algemene bepalingen
      2. Afdeling 5bis.15.5.2. Algemene milieuvoorwaarden voor standaardgarages en -carrosseriebedrijven
        1. Beste Beschikbare Technieken (BBT)
        2. Hygiëne, [hinderbeheersing en beheersing van buiten bedrijf gestelde installaties (verv. BVR 18 maart 2016, art. 115, I: 5/9/2016)]
        3. Informatieplicht
        4. Beheer van afvalstoffen en van buiten bedrijf gestelde installaties
        5. Opslag van gevaarlijke stoffen
        6. Beheersing van hinder door geluid
        7. Beheersing van hinder door licht
        8. [Risicobeheersing (ing. BVR 18 maart 2016, art. 123, I: 5 september 2016)]
      3. Afdeling 5bis.15.5.3. Sociale milieuvoorwaarden voor standaardgarages en -carrosseriebedrijven
        1. Keuringen, meet-, monstername- en registratievoorzieningen
        2. Brandveiligheid
        3. Afvalstoffen
      4. Afdeling 5bis.15.5.4. Aanvullende sectorale milieuvoorwaarden voor bepaalde onderdelen van standaardgarages (met inbegrip van carrosseriebedrijven)
        1. Subafdeling 5bis.15.5.4.1. Werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen
        2. Subafdeling 5bis.15.5.4.2. Installaties voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen
        3. Subafdeling 5bis.15.5.4.3. Het lozen van afvalwater
          1. Algemeen
          2. Lozing van bedrijfsafvalwater
          3. Lozing van huishoudelijk afvalwater
          4. Individuele voorbehandelingsinstallaties, septische putten en koolwaterstofafscheiders
          5. Overgangsregeling
        4. Subafdeling 5bis.15.5.4.4. [Stallen van geaccidenteerde voertuigen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 439, I: 4 oktober 2014)]
        5. Subafdeling 5bis.15.5.4.5. Luchtcompressoren, koel- en airconditioningsinstallaties
          1. Luchtcompressoren
          2. Koel- en airconditioningsinstallaties
        6. Subafdeling 5bis.15.5.4.6. Opslag van gassen
        7. Subafdeling 5bis.15.5.4.7. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en vaste stoffen en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 444, I: 1 juni 2015)] in verplaatsbare recipiënten
        8. Subafdeling 5bis.15.5.4.8. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 450, I: 1 juni 2015)] in vaste houders
          1. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 130, I: 5 september 2016)] in vaste ondergrondse houders
          2. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 132, I: 5 september 2016)] in vaste bovengrondse houders
          3. Gemeenschappelijke bepalingen
        9. Subafdeling 5bis.15.5.4.9. Dieselverdeelinstallatie voor motorvoertuigen
        10. Subafdeling 5bis.15.5.4.10. Stookinstallaties
          1. Algemeen
          2. Stookinstallaties gevoed met vloeibare brandstoffen
          3. Stookinstallaties gevoed met gasvormige brandstoffen
          4. Meetverplichtingen
        11. Subafdeling 5bis.15.5.4.11. Motoren met inwendige verbranding behorende bij elektrische noodgroep
          1. Gasmotoren
          2. Dieselmotoren
        12. Subafdeling 5bis.15.5.4.12. Elektrische installatie behorende bij elektrische noodgroep
    3. HOOFDSTUK 5BIS.19.8 INRICHTINGEN BEDOELD IN RUBRIEK 19.8. STANDAARDHOUTBEWERKINGSBEDRIJVEN
      1. Afdeling 5bis.19.8.1. Algemene bepalingen
      2. Afdeling 5bis.19.8.2. Algemene milieuvoorwaarden voor standaardhoutbewerkingsbedrijven
        1. Beste Beschikbare Technieken (BBT)
        2. Hygiëne, [hinderbeheersing en beheersing van buiten bedrijf gestelde installaties (verv. BVR 18 maart 2016, art. 135, I: 5 september 2016)]
        3. Informatieplicht
        4. Beheer van afvalstoffen en van buiten bedrijf gestelde installaties
        5. Opslag van gevaarlijke stoffen
        6. Beheersing van hinder door geluid
        7. Beheersing van hinder door licht
        8. [Risicobeheersing (ing. BVR 18 maart 2016, art. 143, I: 5 september 2016)]
      3. Afdeling 5bis.19.8.3. Sectorale milieuvoorwaarden voor standaardhoutbewerkingsbedrijven
        1. Keuringen, meet-, monstername- en registratievoorzieningen
        2. Brandveiligheid
        3. Afvalstoffen
      4. Afdeling 5bis.19.8.4. Aanvullende sectorale milieuvoorwaarden in functie van de bijkomende onderdelen die de inrichting omvat
        1. Subafdeling 5bis.19.8.4.1. Mechanische houtbewerking
        2. Subafdeling 5bis.19.8.4.2. Verduurzamen van hout
          1. Gemeenschappelijke bepalingen
          2. Indompeling in vloeistoffen bij atmosferische druk
          3. Behandeling in druktoestellen
        3. Subafdeling 5bis.19.8.4.3. Drogen van hout
        4. Subafdeling 5bis.19.8.4.4. Opslag van brandbare vaste stoffen
        5. Subafdeling 5bis.19.8.4.5. Het lozen van afvalwater
          1. Algemeen
          2. Lozing van bedrijfsafvalwater
          3. Lozing van huishoudelijk afvalwater
          4. Individuele voorbehandelingsinstallaties en septische putten
          5. Overgangsregeling
        6. Subafdeling 5bis.19.8.4.6. Parkeerruimten voor motorvoertuigen
        7. Subafdeling 5bis.19.8.4.7. Installaties voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen
        8. Subafdeling 5bis.19.8.4.8. Luchtcompressoren, koel- en airconditioningsinstallaties
          1. Luchtcompressoren
          2. Koel- en airconditioningsinstallaties
        9. Subafdeling 5bis.19.8.4.9. Opslag van gassen
        10. Subafdeling 5bis.19.8.4.10. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en vaste stoffen en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 486, I: 1 juni 2015)] in verplaatsbare recipiënten
        11. Subafdeling 5bis.19.8.4.11. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 494, I: 1 juni 2015)] in vaste houders
          1. Gemeenschappelijke bepalingen
          2. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 150, I:5 september 2016)] in vaste ondergrondse houders
          3. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en brandbare vloeistoffen (verv. BVR 18 maart 2016, art. 152, I: 5 september 2016)] in vaste bovengrondse houders
        12. Subafdeling 5bis.19.8.4.12. Dieselverdeelinstallatie voor motorvoertuigen
        13. Subafdeling 5bis.19.8.4.13. Stookinstallaties
          1. Algemeen
          2. Stookinstallaties gevoed met vloeibare brandstoffen
          3. Stookinstallaties gevoed met gasvormige brandstoffen
          4. Meetverplichtingen
        14. Subafdeling 5bis.19.8.4.14. Motoren met inwendige verbranding behorende bij elektrische noodgroep
          1. Gasmotoren
          2. Dieselmotoren
        15. Subafdeling 5bis.19.8.4.15. Elektrische installatie behorende bij elektrische noodgroep
  7. DEEL 6 MILIEUVOORWAARDEN VOOR NIET-INGEDEELDE INRICHTINGEN
    1. HOOFDSTUK 6.1. TOEPASSINGSGEBIED VAN DE MILIEUVOORWAARDEN VOOR NIET-INGEDEELDE INRICHTINGEN
    2. HOOFDSTUK 6.2. BEHEERSING VAN OPPERVLAKTEWATERVERONTREINIGING
      1. Afdeling 6.2.1. [... (opgeh. BVR 23 december 2011, art. 197, I: 31 maart 2012)]
      2. Afdeling 6.2.2. Lozing van niet-verontreinigd hemelwater en of bemalingswater, van huishoudelijk afvalwater afkomstig van woongelegenheden en van huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, [met een debiet van maximaal 600 m3/jaar (verv. BVR 23 december 2011, art. 198, I: 31 maart 2012)] in een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld
        1. Subafdeling 6.2.2.1. Algemeen
        2. Subafdeling 6.2.2.2. De lozing van huishoudelijk afvalwater in het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied
        3. Subafdeling 6.2.2.3. De lozing van huishoudelijk afvalwater in het collectief te optimaliseren buitengebied
        4. Subafdeling 6.2.2.4. De lozing van huishoudelijk afvalwater in het individueel te optimaliseren buitengebied
        5. Subafdeling 6.2.2.5. Werking en onderhoud van individuele voorbehandelingsinstallaties
      3. [Afdeling 6.2.3. Lozing van bedrijfsafvalwater afkomstig van zwembaden (ing. BVR 7 juni 2013, art. 198, I: 20 september 2013)]
    3. HOOFDSTUK 6.3. BEHEERSING VAN HINDER DOOR LICHT
    4. HOOFDSTUK 6.4. BEHEERSING VAN ASBEST
    5. HOOFDSTUK 6.5. PARTICULIERE STOOKOLIETANKS MET EEN [INHOUD (verv. BVR 18 maart 2016, art. 158, I: 5 september 2016)] VAN MINDER DAN 5000 [KG (verv. BVR 16 mei 2014, art. 515, I: 1 juni 2015)]
      1. Afdeling 6.5.1. Gemeenschappelijke bepalingen
      2. Afdeling 6.5.2. Bepalingen voor opslaginstallaties met bovengrondse houders
      3. Afdeling 6.5.3. Bepalingen voor opslaginstallaties met ondergrondse houders
      4. Afdeling 6.5.4. De controle op de bouw van de houders en de plaatsing van een opslaginstallatie
      5. Afdeling 6.5.5. Periodieke controles, onderhoud en buitengebruikstelling
      6. Afdeling 6.5.6. Erkende technici [... (geschr. BVR 1 maart 2013, art. 20)]
      7. Afdeling 6.5.7. Voorwaarden voor bestaande houders
    6. HOOFDSTUK 6.6. NIET-INGEDEELDE INRICHTINGEN VOOR VERWARMING VAN GEBOUWEN
    7. [HOOFDSTUK 6.7. NIET INGEDEELDE MUZIEKACTIVITEITEN]
    8. [HOOFDSTUK 6.8. NIET INGEDEELDE INSTALLATIES MET BETREKKING TOT GEFLUOREERDE BROEIKASGASSEN OF OZONLAAGAFBREKENDE STOFFEN (verv. BVR 18 maart 2016, art. 165, I: 5 september 2016)]
      1. [Afdeling 6.8.1. Niet-ingedeelde stationaire koelinstallaties (ing. BVR 18 maart 2016, art. 165, I: 5 september 2016)][en warmtepompen (ing. BVR 24 juni 2022, art. 39, I: 26 november 2022)]
      2. [Afdeling 6.8.2. Niet-ingedeelde stationaire brandbeveiligingsapparatuur (ing. BVR 18 maart 2016, art. 165, I: 5 september 2016)]
      3. [Afdeling 6.8.3. Niet-ingedeelde elektrische schakelinrichtingen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 165, I: 5 september 2016)]
      4. [Afdeling 6.8.4. Niet-ingedeelde stationaire apparatuur die oplosmiddelen bevat (ing. BVR 18 maart 2016, art. 165, I: 5 september 2016)]
      5. [Afdeling 6.8.5. Niet-ingedeelde klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 165, I: 5 september 2016)]
      6. [Afdeling 6.8.6. Niet-ingedeelde koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens (ing. BVR 16 december 2016, art. 13, I: 1 juli 2017)]
    9. [HOOFDSTUK 6.9. BEHEERSING VAN BODEM- EN GRONDWATERVERONTREINIGING (ing. BVR 20 november 2009, art.43)]
      1. [Afdeling 6.9.1. Winning van grondwater en boringen (ing. BVR 20 november 2009, art. 43)]
      2. [Afdeling 6.9.2. Indirecte lozing in grondwater van huidhoudelijk afvalwater (ing. BVR 20 november 2009, art. 43)]
    10. [HOOFDSTUK 6.10. VAST OPGESTELDE ZENDANTENNES VOOR ELEKTROMAGNETISCHE GOLVEN (ing. BVR 16 december 2011, art. 6)]
      1. [Afdeling 6.10.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 16 december 2011, art. 6)]
      2. [Afdeling 6.10.2. Milieuvoorwaarden voor vast opgestelde zendantennes (ing. BVR 16 december 2011, art. 6)]
      3. [Afdeling 6.10.3. Bepalingen over bestaande vast opgestelde zendantennes (ing. BVR 16 december 2011, art.6)]
    11. [HOOFDSTUK 6.11. VERBRANDING IN OPEN LUCHT (ing. BVR 16 mei 2014, art. 525, I: 4 oktober 2014)]
    12. [HOOFDSTUK 6.12. BEHEERSING VAN STOFEMISSIES TIJDENS BOUW-, SLOOP- EN INFRASTRUCTUURWERKEN (ing. BVR 18 maart 2016, art. 168, I: 5 september 2016)]
    13. [HOOFDSTUK 6.13. NIET-INGEDEELDE ELEKTRISCHE APPARATEN EN NIET-INGEDEELDE INRICHTINGEN VOOR DE OPSLAG VAN ELEKTRICITEIT (verv. BVR 24 juni 2022, art. 45, I: 12 december 2022)]
      1. [Afdeling 6.13.1. Gemeenschappelijke bepalingen (verv. BVR 24 juni 2022, art. 45, I: 12 december 2022)]
      2. [Afdeling 6.13.2. Transformatoren, vast opgestelde batterijen en vaste inrichtingen voor het laden van batterijen (verv. BVR 24 juni 2022, art. 45, I: 12 december 2022)]
    14. [HOOFDSTUK 6.14. MAGNETISCHE VELDEN DIE AFKOMSTIG ZIJN VAN HOOGSPANNINGSVERBINDINGEN (ing. BVR 7 juli 2023, art. 2)]
  8. DEEL 7 WIJZIGINGS-, OPHEFFINGS- EN SLOTBEPALINGEN
    1. HOOFDSTUK 7.1. WIJZIGINGSBEPALINGEN
      1. Afdeling 7.1.1. Titel I van het Vlarem
      2. Afdeling 7.1.2. Overige wijzigingsbepalingen
    2. HOOFDSTUK 7.2. OPHEFFINGSBEPALINGEN
    3. HOOFDSTUK 7.3. SLOTBEPALINGEN
  9. [BIJLAGE 1. Indelingslijst (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)]
  10. BIJLAGE 1.1.2. [Lijst van verontreinigende stoffen (verv. BVR 7 juni 2013, art. 200, I: 20 september 2013)]
  11. [BIJLAGE 1.2.2bis. Maximale emissiegrenswaarden voor de individuele afwijkingen op de BBT-GEN voor GPBV-installaties (ing. BVR 7 juni 2013, art. 201, I: 20 september 2013)]
  12. BIJLAGE 1.3.2.2 Opdrachten erkende laboratoria in het kader van luchtverontreiniging
  13. [BIJLAGE 1.5.1.1. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)]
  14. [BIJLAGE 1.5.1.2. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)]
  15. [BIJLAGE 1.5.1.3. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)]
  16. [BIJLAGE 2. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)]
  17. [BIJLAGE 2BIS. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)]
  18. [BIJLAGE 2TER. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)]
  19. [BIJLAGE 2QUINQUIES. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)]
  20. BIJLAGE 2.2.1 Milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht
  21. BIJLAGE 2.2.2. Richtwaarden voor geluid binnenshuis
  22. BIJLAGE 2.2.4.1. Geluidsbelastingsindicatoren
  23. BIJLAGE 2.2.4.2. Bepalingsmethoden voor de geluidsbelastingsindicatoren
  24. BIJLAGE 2.2.4.3. Bepalingsmethoden voor schadelijke effecten
  25. BIJLAGE 2.2.4.4. Minimumeisen voor strategische geluidsbelastingskaarten
  26. BIJLAGE 2.2.4.5. [Minimumeisen voor geluidsactieplannen (verv. BVR 3 mei 2019, art. 12, I: 30 juni 2019)]
  27. BIJLAGE 2.2.4.6. Aan de Europese Commissie toe te zenden gegevens
  28. [BIJLAGE 2.2.4.7. Autoriteiten en instanties voor de uitvoering van Richtlijn 2002/49/EG (ing. BVR 3 mei 2019, art. 14, I: 30 juni 2019)]
  29. BIJLAGE 2.3.1. [Basismilieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater (verv. BVR 21 mei 2010, art.14, I: 21 januari 2011)]
  30. [BIJLAGE 2.3.1.BIS/1. Milieukwaliteitsnormen voor waterbodems (ing. BVR 21 mei 2010, art. 15, I: 21 januari 2011)]
  31. BIJLAGE 2.3.2. Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater, bestemd voor drinkwaterproduktie
  32. BIJLAGE 2.3.3. Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater met de bestemming zwemwater en beheer van de zwemwaterkwaliteit
  33. BIJLAGE 2.3.4. Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater met de bestemming viswater
  34. BIJLAGE 2.3.5. Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater, bestemd voor schelpdieren
  35. [BIJLAGE 2.3.6. Overstromingsrisicobeheerdoelstellingen en oppervlaktewatertekortbeheerdoelstellingen (ing. BVR 8 januari 2016, art. 3, I: 13 februari 2016)]
  36. BIJLAGE 2.4.1. [Milieukwaliteitsnormen en milieukwantiteitscriteria voor grondwater (verv. BVR 20 mei 2016, art. 2, I: 7 juli 2016)]
  37. BIJLAGE 2.4.2. Milieukwaliteitsnormen voor bodem
  38. BIJLAGE 2.5.1. Milieukwaliteitsnormen voor lucht
  39. BIJLAGE 2.5.2. Milieukwaliteitsnormen voor stofneerslag
  40. BIJLAGE 2.5.3. Beoordeling en beheer van luchtkwaliteit
    1. BIJLAGE 2.5.3.1 Gegevenskwaliteitsdoelstellingen
    2. BIJLAGE 2.5.3.2. Vaststelling van eisen voor de beoordeling van de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxyden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeenen koolmonoxide in de lucht in een zone of agglomeratie
    3. BIJLAGE 2.5.3.3. Beoordeling van de luchtkwaliteit en plaats van de bemonsteringspunten voor het meten van zwaveldioxide, stikstofmonoxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM 2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht
    4. BIJLAGE 2.5.3.4. Metingen op plattelandsachtergrondlocaties ongeacht de concentratie
    5. BIJLAGE 2.5.3.5. Criteria voor de bepaling van het minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van de concentraties van zwaveldioxide (SO2), stikstofdioxide (NO2) en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht
    6. BIJLAGE 2.5.3.6. Referentiemethoden voor de beoordeling van de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide en ozon
    7. BIJLAGE 2.5.3.7. Streefwaarden en langetermijndoelstellingen voor ozon
    8. BIJLAGE 2.5.3.8. Criteria om meetpunten in te delen en te situeren voor de beoordeling van de ozonconcentraties
    9. BIJLAGE 2.5.3.9. Criteria voor de vaststelling van het minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van de ozonconcentraties
    10. BIJLAGE 2.5.3.10. Metingen van ozonprecursoren
    11. BIJLAGE 2.5.3.11. Grenswaarden voor de bescherming van de menselijke gezondheid
    12. BIJLAGE 2.5.3.12. Informatie- en alarmdrempels
    13. BIJLAGE 2.5.3.13. Kritieke niveaus voor de bescherming van de vegetatie
    14. BIJLAGE 2.5.3.14. Doelstelling, streefwaarde en grenswaarde inzake vermindering van de blootstelling aan PM 2,5
    15. BIJLAGE 2.5.3.15. Gegevens die moeten worden opgenomen in de plaatselijke, regionale of gewestelijke luchtkwaliteitsplannen ter verbetering van de luchtkwaliteit
    16. BIJLAGE 2.5.3.16. Mededeling van gegevens aan de bevolking
  41. BIJLAGE 2.5.4. Beoordeling en beheer van de luchtkwaliteit
  42. BIJLAGE 2.5.5. Beoordeling en beheer van zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstoxiden, zwevende deeltjes en lood
  43. BIJLAGE 2.5.6. Beoordeling en beheer van benzeen en koolmonoxide
  44. BIJLAGE 2.5.7. Beoordeling van ozon
  45. BIJLAGE 2.5.8. Beoordeling en beheer van arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht
  46. BIJLAGE 2.8.
  47. BIJLAGE 2.10. Beheersing van de emissies van SO2, NOx, VOS en NH3
  48. [BIJLAGE 3.3. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)]
  49. BIJLAGE 4.1.8.
  50. BIJLAGE 4.1.9.1.6. Programma's van aanvullende vorming voor milieucoördinator
  51. BIJLAGE 4.1.9.2.3.1. Voorschriften inzake milieubeleidsmaatregelen, milieuprogramma's en milieubeheersystemen
  52. BIJLAGE 4.1.9.2.3.2. Voorschriften inzake de Emas-milieuaudit
  53. BIJLAGE 4.1.9.2.3.3. Voorwaarden voor de erkenning van milieuverificateurs en taak van de verificateur
  54. BIJLAGE 4.1.9.2.3.4. Verklaringen van deelneming
  55. [BIJLAGE 4.1.12. Melding van een voorval (ing. BVR 7 juni 2013, art. 203, I: 20 september 2013)]
  56. BIJLAGE 4.2.5.1. Controle-inrichtingen voor lozingen van afvalwaters
  57. BIJLAGE 4.2.5.2. Controle en beoordeling van de meetresultaten op lozingen van bedrijfsafvalwater [en koelwater (ing. BVR 16 mei 2014, art. 535, I: 4 oktober 2014)]
  58. BIJLAGE 4.2.5.4. Controle en beoordeling van de meetresultaten op lozingen van afvalwater van afvalwaterzuiveringsinstallaties waarin stedelijk afvalwater wordt behandeld
  59. BIJLAGE 4.4.1. Verspreidingsberekening ter bepaling van de schoorsteenhoogte
  60. BIJLAGE 4.4.2. Algemene emissiegrenswaarden voor lucht
  61. BIJLAGE 4.4.3. Lucht: meetfrequentie
  62. BIJLAGE 4.4.4. Lucht: controlemeetprogramma
  63. BIJLAGE 4.4.5. Lucht: monstername en analysemethode asbest
  64. BIJLAGE 4.4.6. Meet- en beheersprogramma voor fugitieve Vos-emissies
  65. [BIJLAGE 4.4.7.1. Indeling stuifgevoelige stoffen in stuifgevoeligheidscategorieën als vermeld in artikel 4.4.7.2.1 (ing. BVR 18 januari 2013, art. 21)]
  66. [BIJLAGE 4.4.7.2. In overweging te nemen elementen bij het opstellen van procedures voor overslag van stuivende stoffen als vermeld in artikel 4.4.7.2.6 (ing. BVR 18 januari 2013, art. 22)]
  67. BIJLAGE 4.5.1. Meetmethode en meetomstandigheden voor het omgevingsgeluid
  68. BIJLAGE 4.5.2. Volledig akoestisch onderzoek
  69. BIJLAGE 4.5.3. Saneringsplan
  70. BIJLAGE 4.5.4. Richtwaarden voor het specifieke geluid in open lucht van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen
  71. BIJLAGE 4.5.5. Richtwaarden voor fluctuerend, incidenteel, impulsachtig en intermitterend geluid in open lucht van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen
  72. BIJLAGE 4.5.6. Beslissingsschema's
  73. [BIJLAGE 4.5.7.1. Grenswaarden voor het gemiddelde niveau van de kortstondige geluidsverhogingen, veroorzaakt door het laden en lossen van goederen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 173, I: 5 september 2016)]
  74. [BIJLAGE 4.5.7.2. Grenswaarden voor het niveau van de hoogste kortstondige geluidsverhogingen, veroorzaakt door het laden en lossen van goederen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 174, I: 5 september 2016)]
  75. [BIJLAGE 4.5.7.3. Code van goede praktijk inzake laad- en losverrichtingen in de dagrand (ing. BVR 18 maart 2016, art. 175, I: 5 september 2016)]
  76. [BIJLAGE 4.5.7.4. Criteria voor laad- en losverrichtingen met geluidsarm materiaal (ing. BVR 18 maart 2016, art. 176, I: 5 september 2016)]
  77. BIJLAGE 4.8.
  78. [BIJLAGE 4.10.1. Lijst van activiteiten die onder het toepassingsgebied van emissiehandel vallen voor de handelsperiode 2008-2012 (ing. BVR 7 juni 2013, art. 205, I: 20 september 2013)]
  79. [BIJLAGE 5. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)]
  80. [BIJLAGE 5BIS. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)]
  81. [BIJLAGE 5.2.1.7. LIJST VAN AFVALSTOFFEN DIE TER VOORKOMING VAN HEMELWATERVERONTREINIGING OVERDEKT WORDEN OPGESLAGEN (ing. BVR 3 mei 2019, art. 201, I: 1 oktober 2019)]
  82. BIJLAGE 5.2.2.10.
  83. [BIJLAGE 5.2.2.13 A Relatie temperatuur en dubbele sterilisatietijd (ing. BVR 29 november 2013, art. 5, I: 1 januari 2014)]
  84. [BIJLAGE 5.2.2.13 B Relatie temperatuur en druk voor verzadigde stoom (ing. BVR 29 november 2013, art. 6, I: 1 januari 2014)]
  85. [BIJLAGE 5.2.2.13 C Code van goede praktijk voor een decontaminatie-installatie (ing. BVR 29 november 2013, art. 7, I: 1 januari 2014)]
  86. BIJLAGE 5.2.3bis.1. [Vermindering analysefrequentie continue bemonstering dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb's (verv. BVR 1 april 2022, art. 2, I: 28 juli 2022)]
  87. BIJLAGE 5.2.4.1. Toelichting bij de criteria voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen
  88. BIJLAGE 5.2.6.1. Karakterisering van afval van winningsindustrieën
  89. BIJLAGE 5.2.6.2. Beleid ter voorkoming van zware ongevallen en informatie die aan het betrokken publiek moet worden verstrekt
  90. BIJLAGE 5.2.6.3. Criteria voor het bepalen van de indeling van afvalvoorzieningen
  91. BIJLAGE 5.3.1. De lozing van stedelijk afvalwater
  92. BIJLAGE 5.3.2. Sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater
  93. [BIJLAGE 5.6.1. Scheidingsafstanden voor de bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen (ing. BVR 16 mei 2015, art. 547, I: 1 juni 2015)]
  94. [BIJLAGE 5.6.2. Emissiebeperkingen VOS damprecuperatie fase II (ing. BVR 16 mei 2014, art. 548, I: 1 juni 2015)]
  95. [BIJLAGE 5.6.3. Emissiebeperkingen VOS-Damprecuperatie fase 2 (ing. BVR 16 mei 2014, art. 549, I: 1 juni 2015)]
  96. BIJLAGE 5.7.
  97. BIJLAGE 5.9. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 204, I: 1 oktober 2019)]
  98. BIJLAGE 5.16.1. Afstandsregels voor open opslagplaatsen voor gasflessen
  99. BIJLAGE 5.16.2. Afstandsregels voor gesloten opslagplaatsen voor gasflessen
  100. BIJLAGE 5.16.3. Afstandregels voor opslagplaatsen voor vaste, ongekoelde gasreservoirs, andere dan voor vloeibaar gemaakte handelpropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan
  101. BIJLAGE 5.16.4.
  102. BIJLAGE 5.16.5. Lijst van gefluoreerde broeikasgassen
  103. BIJLAGE 5.16.6. Standaardcriteria en minimale technische eisen voor LPG-stations
  104. BIJLAGE 5.16.7. Keuringsschema aardgastankstations
  105. [BIJLAGE 5.16.8. De elementen van de keuring van airconditioningsystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 12 kW in gebouwen, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, eerste lid, 4° (ing. BVR 8 januari 2021, art. 4, I: 7 maart 2021)]
  106. BIJLAGE 5.17.1. Afstandentabel voor de bovengrondse opslag van gevaarlijke vaste stoffen en vloeistoffen
  107. BIJLAGE 5.17.2. [Codes van goede praktijk inzake bouw en controle van vaste houders (verv. B.V.R. 15 juni 1999, art. 14, I: 1 mei 1999)]
  108. BIJLAGE 5.17.3. Het permanent lekdetectiesysteem
  109. BIJLAGE 5.17.4. Bepaling van water en slib in de houder en verontreiniging buiten de houder
  110. BIJLAGE 5.17.5. Corrosie en corrosiebescherming (verv. BVR 19 januari 1999, art. 299, I: 1 mei 1999)]
  111. [BIJLAGE 5.17.6. Ontwerp en uitvoering van een groeve (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 299, I: 1 mei 1999)]
  112. BIJLAGE 5.17.7. Overvulbeveiliging
  113. BIJLAGE 5.17.8. [Aanvraagformulier bevoegde deskundige (verv. BVR 3 mei 2019, art. 205, I: 1 oktober 2019)]
  114. BIJLAGE 5.17.9. Emissiebeperkingen VOS [- Damprecuperatie fase 1 (ing. B.V.R. 20 april 2001, art. 14, I: 10 september 2001)]
  115. BIJLAGE 5.17.10. Emissiebeperkingen VOS - damprecuperatie fase 2
  116. BIJLAGE 5.17.11 Emissiebeperkingen VOS - damprecuperatie fase 2
  117. BIJLAGE 5.17.12. Berekening van de emissies van vluchtige organische stoffen door op- en overslagactiviteiten
  118. [BIJLAGE 5.17.13. Voorwaarden voor het meten van de damp-benzineverhouding door een hersteller (ing. BVR 1 maart 2013, art. 32)]
  119. BIJLAGE 5.20.2.
  120. BIJLAGE 5.20.6.1. Richtwaarden voor windturbinegeluid
  121. [BIJLAGE 5.28. OPSLAGPLAATSEN VOOR MESTSTOFFEN (ing. BVR 3 mei 2019, art. 208, I: 1 oktober 2019)]
  122. BIJLAGE 5.30.1 Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten. Meetmethode voor de analyse van de rookgassen, afkomstig van de verhittingsinstallaties
  123. [BIJLAGE 5.32.2.2bis. Meet- en registratiemethode voor het meten van het geluidsniveau van muziek in inrichtingen (ing. BVR 17 februari 2012, art. 15, I: 1 januari 2013)]
  124. BIJLAGE 5.51.1.
  125. BIJLAGE 5.51.2.
  126. BIJLAGE 5.51.3. [Beginselen die ten grondslag liggen aan de in artikel 5.51.3.1. bedoelde analyse van de bioveiligheid (verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 10, I: 1 april 2004)]
  127. BIJLAGE 5.51.4. Inperkingsmaatregelen en andere beschermingsmaatregelen
  128. BIJLAGE 5.51.5. Gegevens die aan de bevoegde instantie moeten worden verstrekt bij ongevallen
  129. BIJLAGE 5.51.6.
  130. BIJLAGE 5.51.7.
  131. BIJLAGE 5.51.8
  132. BIJLAGE 5.53.1. Code van goede praktijk voor boringen en voor exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning
  133. BIJLAGE 5.59.1. Drempelwaarden en emissiebeperking voor activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen en emissiegrenswaarden voor de voertuigcoatingindustrie
  134. BIJLAGE 5.59.2. Reductieprogramma voor activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen
  135. BIJLAGE 5.59.3. Oplosmiddelenboekhouding voor activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen
  136. [BIJLAGE 6.12. In overweging te nemen elementen bij het opstellen van procedures en instructies voor de reductie van stofemissies tijdens bouw-, sloop- en infrastructuurwerken die plaats vinden in open lucht en die worden uitgevoerd door een aannemer (ing. BVR 18 maart 2016, art. 189, I: 5 september 2016)]
  137. BIJLAGE 6.14

Inhoud

DEEL 1 ALGEMENE BEPALINGEN (... - ...)

HOOFDSTUK 1.1. RECHTSGROND EN DEFINITIES (... - ...)

Rechtsgrond (... - ...)

Artikel 1.1.1. (23/02/2017- ...)

Behoudens andersluidende bepaling, is dit uitvoeringsbesluit uitgevaardigd in uitvoering van art. 20 van het decreet betreffende de milieuvergunning of artikel 5.4.1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

Definities (... - ...)

Artikel 1.1.2. (09/03/2024- ...)

Tenzij het in dit besluit andersluidend is bepaald, zijn de definities, vermeld in artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, ook van toepassing in dit besluit.

Voor de toepassing van dit besluit gelden bijkomend de hierna opgenomen definities. Deze zijn thematisch gerangschikt in functie van de betrokken tekstonderdelen, maar zijn - behoudens afwijkende bepaling - eveneens van toepassing op dezelfde termen en begrippen in andere tekstonderdelen.

DEFINITIES ALGEMEEN

- decreet van 25 april 2014 : het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
- "verontreinigingsfactoren": vaste stoffen, vloeistoffen, gassen, micro-organismen, energievormen zoals warmte, stralingen, licht, geluid en andere trillingen;
- "immissie": de wijziging van de aanwezigheid van verontreinigingsfactoren in atmosfeer, bodem of water rond één of meer bronnen van verontreiniging ten gevolge van emissie uit deze bron of bronnen;
- "waterwingebied" en "beschermingszone type I, II en III": het als dusdanig in toepassing van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer afgebakende gebied, respectievelijk zone;
- "bijlage 2B": lijst 2B van bijlage 2 bij Titel I van het VLAREM
- "bijlage 2C": lijst 2C van bijlage 2 bij Titel I van het VLAREM
- "code van goede praktijk": geschreven en publiek toegankelijke regels met betrekking tot de bouw, het transport, het plaatsen, het uitbaten, het onderhouden en het eventueel ontmantelen van een inrichting of een onderdeel ervan, met inbegrip van de toepasselijke productnormen en de bij de betrokken beroepscategorieën algemeen aanvaarde regels van goed vakmanschap.
Worden in elk geval beschouwd als code van goede praktijk:
a. de toepasselijke bepalingen in de Belgische wetten, decreten en besluiten,
b. de Belgische normen,
c. de normen uitgegeven door het Comité Européen de Normalisation (C.E.N.),
d. de normen uitgegeven door de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO),
e. de normen uitgegeven door de International Organisation for Standardisation (I.S.O.),
f. de regels uitgegeven door de erkende controle-instellingen of de milieudeskundigen, erkend in de toepasselijke disciplines,
g. de regels uitgegeven door de constructeurs of verdelers van installaties of onderdelen ervan;
in geval van onderlinge tegenstrijdigheden is bovenvermelde volgorde bepalend;
- "Milieu-technische eenheid": verschillende ingedeelde inrichtingen, met inbegrip van hun exploitatieterrein en de overige onroerende goederen waarmee zij verbonden zijn, die als een geheel moeten worden beschouwd met het oog op het beoordelen van het nadeel dat zij kunnen berokkenen aan mens of milieu.
Een gegeven dat kan wijzen op de aanwezigheid van een milieutechnische eenheid is de onderlinge geografische, materiële of operationele samenhang van inrichtingen, die gepaard gaat met een relatieve afscheiding van het geheel van deze inrichtingen ten opzichte van andere inrichtingen.
Het feit dat verschillende inrichtingen een verschillend eigendomsstatuut hebben, belet niet dat zij een milieutechni-sche eenheid kunnen vormen.
- "bestaande ingedeelde inrichting": tenzij anders in de bepalingen (met inbegrip van de andere definities) van dit besluit vermeld, de ingedeelde inrichtingen of onderdelen van ingedeelde inrichtingen:
- waarvoor de exploitatie op 1 januari 1993 was vergund, of waarvoor vóór 1 september 1991 een vergunnings-aanvraag is ingedien;
- of, die op 1 januari 1993 in bedrijf zijn gesteld, vóór 1 september 1991 niet vergunningsplichtig waren, en waarvoor voor 1 maart 1993 een vergunningsaanvraag is ingediend;
- of, wanneer het in de derde klasse ingedeelde inrichtingen betreft, die op 1 januari 1993 in bedrijf zijn gesteld en waarvoor de melding gebeurde voor 1 maart 1993;
- of, die op 1 januari 1993 niet ingedeeld waren, en het tengevolge een wijziging van of aanvulling op de inde-lingslijst nadien wel werden of worden, en die op dat ogenblik reeds in uitbating of gebruik waren of zijn.
- "nieuwe ingedeelde inrichting":
§ 1 ingedeelde inrichtingen die niet beantwoorden aan de criteria terzake "bestaande inrichtingen",
§ 2 worden eveneens als nieuwe inrichtingen beschouwd, en dit voor wat de subrubriek 3.4. en 3.6.3. van de indelingslijst betreft, de hierna aangegeven ingedeelde inrichtingen die niet in werking waren op de erbij vermelde data, of waarvan de verwerkingscapaciteit sinds die data voor de desbetreffende stoffen met meer dan 100 % is vergroot:
- op 27 maart 1982, voor lozingen van kwik, zoals bedoeld in Richtlijn 82/176/EEG;
- op 24 oktober 1983, voor lozingen van cadmium, zoals bedoeld in Richtlijn 83/513/EEG;
- op 17 maart 1984, voor lozingen van kwik, zoals bedoeld in Richtlijn 84/156/EEG;
- op 17 oktober 1984, voor lozingen van hexachloorcyclohexaan (HCH), zoals bedoeld in Richtlijn 84/491/EEG;
- op 4 juli 1987, voor lozingen van tetrachloorkoolstof, zoals bedoeld in Richtlijn 86/280/EEG;
- op 4 juli 1987, voor lozingen van DDT, zoals bedoeld in Richtlijn 86/280/EEG;
- op 4 juli 1987, voor lozingen van 2,3,4,5,6-pentachloorfenol-l-hydroxy-benzeen en haar zouten (PCP), zoals be-doeld in Richtlijn 86/280/EEG;
- op 25 juni 1989, voor lozingen van aldrin, dieldrin, endrin en isodrin, zoals bedoeld in Richtlijn 88/347/EEG;
- op 25 juni 1989, voor lozingen van hexachloorbenzeen (HCB), zoals bedoeld in Richtlijn 88/347/EEG;
- op 25 juni 1989, voor lozingen van hexachloorbutadieen (HCBD), zoals bedoeld in Richtlijn 88/347/EEG;
- op 25 juni 1989, voor lozingen van chloroform, zoals bedoeld in Richtlijn 88/347/EEG;
- "de de subentiteit van het departement, bevoegd voor geluidshinder, bevoegd voor geluidshinder" : de subentiteit van het departement, bevoegd voor geluidshinder;
- "de afdeling, bevoegd voor het internationaal milieubeleid" : de subentiteit van het departement, bevoegd voor het internationaal beleid;
"- de Vlaamse minister : de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu;
- de afdeling, bevoegd voor erkenningen : de afdeling milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning : de afdeling binnen het Departement LNE van de Vlaamse overheid die bevoegd is voor de omgevingsvergunning;
- gebied : tenzij het anders is gepreciseerd in de indelingslijst of de desbetreffende hoofdstukken, afdelingen of subafdelingen, een van de volgende gebieden of categorieën van gebiedsaanduidingen :
a) een gebied, bepaald in de gewestplannen, met bestemmingsvoorschriften als vermeld in het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen, en de ermee vergelijkbare gebieden;
b) een gebied, bepaald in de algemene of bijzondere plannen van aanleg;
c) als er een categorie van gebiedsaanduiding voor een gebied is aangegeven in de gewestelijke, provinciale of gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen, definitief vastgesteld in uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening een van de volgende categorieën van gebiedsaanduiding :
1) wonen;
2) bedrijvigheid;
3) recreatie;
4) landbouw;
5) bos;
6) reservaat en natuur;
7) overig groen;
8) lijninfrastructuur;
9) gemeenschapsvoorzieningen en nutsvoorzieningen;
10) ontginning en waterwinning;
d) een gebied in behoorlijk vergunde, niet-vervallen verkavelingsvergunningen;
e) als er geen categorie van gebiedsaanduiding is aangegeven door de stedenbouwkundige voorschriften van een ruimtelijk uitvoeringsplan, definitief vastgesteld in uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, een gebied, bepaald in het gewestelijk, provinciaal of gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, met een met de bestemmingsvoorschriften, vermeld in het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen, vergelijkbare hoofdbestemming.
Voor de toepassing van dit besluit worden de categorieën van gebiedsaanduiding, vermeld in punt sub b), c) en d), gelijkgesteld met de overeenkomstige gebieden, vermeld in punt a);
- bijzonder beschermd gebied : een gebied dat behoort tot een of meer van de volgende gebieden :
a) de speciale beschermingszones, de definitief vastgestelde gebieden die in aanmerking komen als speciale beschermingszone, en de waterrijke gebieden van internationale betekenis overeenkomstig het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;
b) een beschermd duingebied of voor het duingebied belangrijk landbouwgebied ter uitvoering van het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen;
c) groengebieden, natuurgebieden, natuurgebieden met wetenschappelijke waarde en de ermee vergelijkbare gebieden, aangewezen op de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen die van kracht zijn in de ruimtelijke ordening;
d) bosgebieden, valleigebieden, brongebieden, overstromingsgebieden, agrarische gebieden met ecologisch belang of ecologische waarde en de ermee vergelijkbare gebieden, aangewezen op de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen die van kracht zijn in de ruimtelijke ordening;
e) een definitief beschermd cultuurhistorisch landschap, stads- of dorpsgezicht, monument of archeologische zone;
f) de waterwingebieden en de bijbehorende beschermingszones type I en II, vastgesteld ter uitvoering van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer;
g) het Vlaams Ecologisch Netwerk overeenkomstig het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;
h) een volgens een plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan vastgesteld erfgoedlandschap;
- emissiegrenswaarde : de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden. De emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen worden vastgesteld, namelijk voor de stoffen, vermeld in bijlage 1.1.2. bij dit besluit. De emissiegrenswaarden voor de emissies van stoffen gelden op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning. Voor indirecte lozingen van verontreinigende stoffen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de betrokken installatie rekening worden gehouden met het effect van een waterzuiveringsinstallatie, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat dit niet leidt tot een hogere belasting van het milieu;
- milieukwaliteitsnorm : alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan conform deel 2 van dit besluit;
- stof : een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van radioactieve stoffen en genetisch gemodificeerde organismen en micro-organismen;
- toezichthouder : de persoon die krachtens titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid als toezichthouder is aangesteld;
- voertuig: elk middel van vervoer te land of in de lucht, alsook alle verrijdbaar landbouw- of bedrijfsmaterieel;
-motorvoertuig: elk voertuig dat zich op eigen kracht voortbeweegt en wordt aangedreven door een motor, ongeacht de gebruikte brandstof;
- aanhangwagen: elk niet-zelfaangedreven voertuig op wielen dat is ontworpen en gebouwd om door een motorvoertuig te worden getrokken;
- vaartuig: elk middel van vervoer te water;
- motorvaartuig: elk vaartuig dat zich op eigen kracht voortbeweegt en wordt aangedreven door een motor, ongeacht de gebruikte brandstof;
- geïnstalleerde totale drijfkracht: het gezamenlijk vermogen van de (vast opgestelde) motoren, rechtstreeks gerelateerd aan de activiteit in de rubriek.

DEFINITIES AQUACULTUUR (Hoofdstuk 5.62)
1° aquacultuur : de kweek of teelt van aquatische organismen, waarbij technieken worden gebruikt om de aangroei van de betrokken organismen te verhogen tot boven de natuurlijke capaciteiten van het milieu. De organismen blijven in de hele fase van de kweek of de teelt, tot en met de oogst, eigendom van een natuurlijke persoon of rechtspersoon;
2° gesloten aquacultuurvoorziening : een op het land gelegen voorziening waar :
a) aquacultuur wordt bedreven in een aquatisch systeem met waterrecirculatie;
b) de lozingen pas na zeving en filtering of percolatie en behandeling in contact komen met open water om te voorkomen dat vaste afvalstoffen in de aquatische omgeving terechtkomen en dat gekweekte soorten en niet-doelsoorten die kans maken op overleving en reproductie, uit de voorziening ontsnappen;
c) verliezen van gekweekte exemplaren of niet-doelsoorten en ander biologisch materiaal, met inbegrip van pathogenen, als gevolg van factoren zoals roofdieren en overstroming worden voorkomen; zo moet de voorziening zich overeenkomstig een adequate beoordeling door de bevoegde autoriteiten op een veilige afstand van open water bevinden;
d) verliezen van gekweekte exemplaren of niet-doelsoorten en ander biologisch materiaal, met inbegrip van pathogenen, als gevolg van diefstal en vandalisme binnen de grenzen van de redelijkheid worden voorkomen;
e) de adequate verwijdering van dode organismen wordt gegarandeerd;
3° open aquacultuurvoorziening : een voorziening waar aquacultuur wordt bedreven in een aquatisch systeem dat niet van het natuurlijke watermilieu is gescheiden door barrières die de ontsnapping voorkomen van gekweekte exemplaren die kans maken op overleving en reproductie of van biologisch materiaal dat kans maakt op overleving en reproductie;
4° verordening aquacultuur : verordening nr. 708/2007 van de Raad van 11 juni 2007 inzake het gebruik van uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten in de aquacultuur.

DEFINITIES BEDRIJFSINTERNE MILIEUZORG
(Artikelen 4.1.9.1. tot en met 4.1.9.3.1 van hoofdstuk 4.1.)

- "milieubeleid": de algemene doeleinden en beginselen voor het handelen van het bedrijf op milieugebied, met inbegrip van de naleving van alle relevante wettelijke milieuvoorschriften;
- "milieuanalyse": een voorafgaand alomvattend onderzoek naar de milieuproblemen en -effecten en naar de met mi-lieubewust handelen behaalde resultaten, die verband houden met de op een locatie plaatsvindende activiteiten;
- "milieuprogramma": een beschrijving van de specifieke doelstellingen en activiteiten van een bedrijf met het oog op de verbetering van de milieubescherming op een bepaalde locatie, met inbegrip van een beschrijving van de maatregelen die zijn genomen of die worden overwogen om die doelstellingen te verwezenlijken en in voorkomend geval de voor de uitvoering van die maatregelen vastgestelde streefdata te bereiken;
- "milieudoelstellingen": de door een bedrijf voor zichzelf vastgestelde gedetailleerde doelstellingen ten aanzien van de met milieubewust handelen te behalen resultaten;
- "milieubeheersysteem": dat gedeelte van het algemene beheersysteem dat de organisatiestructuur, de verant-woordelijkheden, praktijken, procedures, processen en hulpbronnen omvat die voor het vaststellen en uitvoering van het milieubeleid nodig zijn;
- "milieuaudit": een beheersinstrument dat een systematische, gedocumenteerde, periodieke en objectieve evaluatie omvat van de wijze van functioneren van de organisatie, van het beheersysteem en van de werkwijzen die voor de milieubescherming bedoeld zijn, ten einde:
i) de beheerscontrole op de activiteiten die van invloed kunnen zijn op het milieu te vergemakkelijken;
ii) erop toe te zien dat het milieubeleid van het bedrijf wordt nageleefd;
- "auditcyclus": de termijn waarbinnen alle activiteiten op een bepaalde locatie, overeenkomstig de voorschriften van afdeling 4.1.9. aan een audit worden onderworpen wat alle relevante milieuaspecten betreft;
- "milieuverklaring": de verklaring die door het bedrijf overeenkomstig de bepalingen van afdeling 4.1.9. wordt opgesteld;
- "industriële activiteit": elke activiteit die in de secties C en D van de Statistische Nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschappen (NACE, REV 1) als vastgesteld bij de EU-verordening 3037/90, is vermeld, alsmede de elektriciteits-, gas-, stoom- en warmwaterproductie, en de recycling, behandeling, vernietiging of verwijdering van afval in vaste of vloeibare vorm;
- "bedrijf": elke organisatie die een algemene beheerscontrole over de activiteiten op een bepaalde locatie uitoefent;
- "locatie": elk terrein waarop industriële activiteiten onder controle van een bedrijf op een gegeven plaats worden uitge-voerd met inbegrip van de daarmee gepaard gaande of daarbij behorende opslag van grondstoffen, van bij-, tussen- en eindproducten en van afval en met inbegrip van de al dan niet vaste infrastructuur en uitrusting die met deze activiteiten gemoeid zijn;
- "auditor": een persoon of een team van personen, al dan niet behorend tot het bedrijfspersoneel, handelend in opdracht van het hoogste niveau van de bedrijfsleiding, die individueel respectievelijk dat gezamenlijk beschikt over de in afdeling 4.1.9. genoemde capaciteiten en een voldoende mate van onafhankelijkheid ten opzichte van de te onderzoeken activiteiten bezit om een objectief oordeel te kunnen vellen;
- "erkend milieuverificateur": elke persoon of organisatie die niet betrokken is bij het te controleren bedrijf en die een erkenning heeft verkregen overeenkomstig de in afdeling 4.1.9. bedoelde voorwaarden en procedures;
- "erkenningssysteem": een systeem voor erkenning van en toezicht op milieuverificateurs, dat wordt toegepast door de daartoe in de afdeling 4.1.9. aangewezen onpartijdige instelling die over voldoende middelen, technische kennis en de nodige procedures beschikt om de in afdeling 4.1.9. voor dit systeem vastgestelde taken te verrichten;
- "bevoegde instantie": het Departement Omgeving.

DEFINITIES BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN

1° BBT-conclusies : een document dat bestaat uit de delen van een BREF met de conclusies over BBT, de beschrijving ervan, gegevens ter beoordeling van de toepasselijkheid ervan, de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus, de daarmee verbonden monitoring, de daarmee verbonden consumptieniveaus en, in voorkomend geval, de toepasselijke terreinsaneringsmaatregelen;
2° BBT-referentiedocument, afgekort BREF : een document dat het resultaat is van de overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) georganiseerde uitwisseling van informatie, dat opgesteld is voor welomschreven activiteiten en dat met name een beschrijving geeft van toegepaste technieken, huidige emissies en consumptieniveaus, technieken die in overweging worden genomen voor de bepaling van BBT, alsook BBT-conclusies en eventuele technieken in opkomst, met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in bijlage 3.3 bij dit besluit;
3° beste beschikbare technieken, afgekort BBT : het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden en andere vergunningsvoorwaarden te vormen, is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of als dat niet mogelijk blijkt, algemeen te beperken;
a) technieken : zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;
b) beschikbare : op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten die in aanmerking worden genomen, economisch en technisch haalbaar in de industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van het Vlaamse Gewest worden toegepast of geproduceerd, mits ze voor de exploitant onder redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;
c) beste : het meest doeltreffend om een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken;
4° met BBT geassocieerde emissieniveaus, afgekort BBT-GEN : de bandbreedte van emissieniveaus, verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van BBT als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden;
5° techniek in opkomst : een nieuwe techniek voor een industriële activiteit die, als ze commercieel wordt ontwikkeld, hetzij een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu, hetzij ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu en grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de bestaande BBT.

DEFINITIES RISICOBEHEERSING (afdeling 4.1.12)

- « voorval » : gebeurtenis zoals brand, explosie of accidentele emissie, die wordt veroorzaakt door ongecontroleerde ontwikkelingen tijdens de exploitatie van een inrichting, die hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd gevolgen kan hebben voor de mens of voor het leefmilieu;
- « gevolg » : verontreiniging of aantasting van de gezondheid van de mens.

DEFINITIES AFVALSTOFFENVERWERKING (Hoofdstuk 5.2.)

ALGEMEEN

- "werkplan": het geheel van plannen, maatregelen en richtlijnen noodzakelijk voor de organisatie van de uitbating;
- "register": boek met genummerde bladzijden of de dagelijkse uitprint van een genformatiseerd systeem met de gegevens die de exploitant moet noteren overeenkomstig de bepalingen van dit reglement;
- "zwerfvuil": vaste afvalstoffen die ingevolge het verwaaien of een andere ongewilde verspreiding worden aangetroffen op een niet daarvoor bestemde, willekeurige plaats;
- "inerte afvalstoffen": afvalstoffen die geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaan. Inerte afvalstoffen lossen niet op, verbranden niet en vertonen ook geen andere fysische of chemische reacties, worden niet biologisch afgebroken en hebben geen zodanige negatieve effecten op andere stoffen waarmee zij in contact komen dat milieuverontreiniging of schade aan de volksgezondheid dreigt te ontstaan. De totale uitloogbaarheid en het gehalte aan verontreinigende componenten van de afvalstoffen, en de ecotoxiciteit van het percolaat mogen niet significant zijn en met name de kwaliteit van het oppervlaktewater en/of grondwater niet in gevaar brengen;
- "stortplaatsgas": alle gassen die door de gestorte afvalstoffen worden gevormd;
- "eluaat": de oplossing die wordt verkregen door een doorsijpelingstest in het laboratorium;
- "afvalstoffen" : de afvalstoffen, vermeld in artikel 3, 1°, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, en de uitvoeringsbesluiten ervan. De definities, vermeld in het voormelde decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan, gelden ook voor de toepassing van dit besluit;
- "collectief begraven van krengen van gezelschapsdieren" : alle andere begravingen van krengen van gezelschapsdieren dan de individuele begraving in de eigen tuin door de eigenaar van het kreng;
- "dierenbegraafplaats" : een plaats waar collectief krengen van gezelschapsdieren worden begraven;
- "ondergrondse opslag van afvalstoffen" : een permanente afvalopslagvoorziening in een diepe onderaardse ruimte zoals een zout- of kaliummijn;
 - voertuigwrak: elk motorvoertuig dat een afvalstof is als vermeld in artikel 3, 1°, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
- geaccidenteerd motorvoertuig: elk motorvoertuig dat ten gevolge van een ongeval ernstige schade vertoont waardoor er een risico bestaat dat vloeistoffen lekken;
- afgedankt voertuig: elk voertuig als vermeld in artikel 1.2.1, § 3, 7°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA), dat een afvalstof is als vermeld in artikel 3, 1°, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, en elk voertuig als vermeld in artikel 5.2.4.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA);
- recyclagepark: historisch gekend als containerpark. Een inrichting waar particulieren en eventueel ook bedrijven onder toezicht op vastgestelde dagen en uren bepaalde huishoudelijke afvalstoffen en eventueel met huishoudelijke afvalstoffen vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen kunnen deponeren;
- minirecyclagepark: een vast recyclagepark waar kleine hoeveelheden huishoudelijke afvalstoffen of met huishoudelijke afvalstoffen vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen aangebracht, ingezameld en opgeslagen worden;

VERBRANDINGSINRICHTINGEN VOOR AFVALSTOFFEN

- "as": de as van de verbranding van afvalstoffen, o.m. opgevangen als bodemas, roosteras, met uitzondering van vliegas;
- "vliegas": de fijne as van de verbranding van de afvalstoffen die wordt opgevangen bij de ontstoffing of een andere be-handeling van de afgassen.

VERBRANDINGS- EN MEEVERBRANDINGSINSTALLATIES VOOR AFVALSTOFFEN

- verbrandingsinstallatie: een vaste of mobiele technische eenheid of inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte. Dit bevat onder meer de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voorzover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.
- meeverbrandingsinstallatie: een vaste of mobiele installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand .
- experimentele verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie: een installatie die voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving ter verbetering van het verbrandings- of meeverbrandingsproces van afvalstoffen wordt gebruikt. Het kan zowel een installatie betreffen die uitsluitend geëxploiteerd wordt voor experimenten, als een bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die gebruikt wordt voor één of meer experimenten;
- bestaande verbrandings-of meeverbrandingsinstallatie: een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die vóór 28 december 2002 over een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit beschikt en vóór 28 december 2002 in werking werd gesteld voor de verbranding of meeverbranding van afvalstoffen;
- nieuwe verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie: een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die op of na 28 december 2002 in werking wordt gesteld en over een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit beschikt voor de verbranding of meeverbranding van afvalstoffen;
- nominale capaciteit: de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit de installatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van in het bijzonder de calorische waarde van de afvalstoffen, uitgedrukt als de hoeveelheid afvalstoffen die per uur kan worden verbrand of meeverbrand;
- totale capaciteit: de nominale capaciteit per jaar berekend, rekening houdend met de calorische waarde van de afvalstoffen en de gemiddelde beschikbaarheid van de installatie. Deze totale capaciteit wordt bij voorkeur afgeleid uit het stookdiagram;
- residu: een vloeibaar of vast materiaal (met inbegrip van bodemas, slakken, vliegas en ketelas, vaste reactieproducten die ontstaan bij de gasreiniging, zuiveringsslib van de zuivering van afvalwater, afgewerkte katalysatoren en afgewerkte actieve kool) dat valt onder de omschrijving van afvalstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 2 van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en dat wordt geproduceerd bij het verbrandings- of meeverbrandingsproces, de zuivering van afgassen of afvalwater of andere processen in de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie.

VERBRANDINGS- EN MEEVERBRANDINGSINSTALLATIES VOOR BIOMASSA-AFVAL

- bestaande verbrandings-of meeverbrandingsinstallatie voor biomassa-afval: een verbrandings- of meeverbrandings-installatie die vóór 28 december 2002 over een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit beschikt en in werking werd gesteld voor de verbranding of meeverbranding van biomassa-afval;
- nieuwe verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor biomassa-afval: een verbrandings- of meever-brandingsinstallatie die op of na 28 december 2002 in werking wordt gesteld en over een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit beschikt voor de verbranding of meeverbranding van biomassa-afval;
- nominaal thermisch vermogen: de warmte-inhoud van de nominale hoeveelheid brandstof die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan een verbrandingsinstallatie of meeverbrandingsinstallatie, uitgedrukt in MW, en die is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voor de installatie in kwestie;
- « biomassa » : producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten alsook biomassa-afval; 
- « biomassa-afval » : de volgende afvalstoffen :
a) plantaardig afval van land- en bosbouw;
b) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, als de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
c) vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, als het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
d) kurkafval;
e) onbehandeld of louter mechanisch behandeld houtafval;
f) niet-verontreinigd behandeld houtafval, dus uitgezonderd houtmateriaal dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten. Dat is in het bijzonder het geval voor houtafval, afkomstig van bouw- en sloopafval;
-“verontreinigd behandeld houtafval”: houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten. Dat is in het bijzonder het geval voor houtafval, afkomstig van bouw- en sloopafval;

DIERLIJK AFVAL

- "meelproduktie": hierbij wordt meestal het gescheiden materiaal geperst tot een perskoek, tenzij dit reeds vooraf is gebeurd; vervolgens wordt de perskoek/het meel gemalen en wordt voor distributie geschikt meel verkregen.

STORTPLAATSEN

- "stortplaats": een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem, met inbegrip van:
- interne afvalstortplaatsen (d.w.z. waar een afvalproduct zijn eigen afval op de plaats van de productie verwijdert, en
- een terrein dat permanent (d.w.z. meer dan een jaar lang) wordt gebruikt voor de tijdelijke opslag, maar met uitsluiting van:
- voorzieningen waar afvalstoffen worden uitgeladen ter voorbereiding van verder transport voor terugwinning, behandeling of verwijdering elders, en
- van opslag van afval voorafgaand aan terugwinning of behandeling voor een periode van in de regel minder dan drie jaar, of
- van opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering, voor een periode van minder dan een jaar.
- "monostortplaats": elke stortplaats waar een bepaalde afvalstof die in grote hoeveelheden ontstaat afzonderlijk wordt gestort;
- "stortvak": genummerd onderdeel van het totale beschikbare stortvolume;
- "stortzone": zone van de stortplaats waar de stort- en verdichtingsactiviteiten geschieden en waar de afvalstoffen in de loop van de werkdag niet hoeven afgedekt te worden;
- "stortfront": breedte van de stortzone waar de aflaadactiviteiten van afvalstoffen geschieden;
- "afsluitlaag": laag op bodem en wanden van de stortplaats die het doorsijpelen van percolaat naar bodem en grondwater moet verhinderen;
- "afdichtlaag": laag aangebracht op een stortvak waar de stortactiviteiten definitief beëindigd zijn en die het binnen-dringen van water in de gestorte afvalstoffen moet beletten;
- "eindafdek": laag aangebracht op een stortvak boven op de afdichtlaag bij de definitieve beindiging van de stortactivi-teiten;
- "percolaat": iedere vloeistof die door de gestorte afvalstoffen sijpelt en afkomstig is uit de stortplaats of zich daarin bevindt;
- "steekvast" (inzake slibvormige afvalstoffen): voldoende ontwaterd zodat de betreedbaarheid en de stabiliteit van de stortplaats nooit in het gedrang komen;
- "solidificatie": fysico-chemische behandeling waarbij de in de afvalstof aanwezige gevaarlijke stoffen worden ge-mmobiliseerd via chemische of fysico-chemische omlegging;
- "openbare stortplaats": iedere stortplaats die krachtens het Afvalstoffenplan een openbare functie heeft;
- "stortdijken": dijken die de stortplaats begrenzen;
"dijkbelopen": schuine gedeelten (taluds) van de dijken;
binnenbeloop: talud aan de zijde waar gestort wordt;
buitenbeloop: talud aan de zijde van de omliggende percelen;
"dijkkruin": bovenste horizontale gedeelte van de dijk tussen binnen- en buitenbeloop;
- "exploitatiefase": periode gedurende de welke de stortplaats wordt uitgebaat met inbegrip van de definitieve afwerking van de stortplaats;
- "nazorgfase": periode volgend op de exploitatiefase.

DECONTAMINATIE VAN INFECTUEUS AFVAL(subafdeling 5.2.2.13)

1° "decontaminatie" : het proces waarbij de belading met micro-organismen op infectieuze afvalstoffen wordt teruggebracht tot een niveau waar de kans op besmetting voldoende klein wordt geacht. In het kader van decontaminatie van infectieuze afvalstoffen gaat het om de behandeling van dat afval met verzadigde vochtige hitte;
2° "vochtige hitte" : opwarming van afval met behulp van verzadigde stoom, een agens dat zijn warmte op een efficiëntere wijze afgeeft aan de afvalstoffen dan droge lucht;
3° "shredder" : toestel dat afvalstoffen verkleint tot ze een gewenste grootte hebben bereikt;
4° "verkleining" : proces waarbij afvalstoffen mechanisch worden verkleind;
5° "decontaminatieproces" : geheel van alle stappen die nodig zijn om afvalstoffen te decontamineren, vanaf de belading van het toestel tot en met de ontlading van het toestel, met inbegrip van de mechanische verkleining van de afvalstoffen;
6° "decontaminatiefase" : de fase van het decontaminatieproces waarin met behulp van verzadigde stoom de procestemperatuur minstens gelijk aan de doeltemperatuur wordt gehouden;
7° "decontaminatieprogramma" : set van procesparameters en vooropgestelde tijdsduur die de afvalstoffen moeten doorbrengen in de decontaminatiefase;
8° "decontaminatiecyclus" : één enkele uitvoering van het decontaminatieproces;
9° "decontaminatie-installatie" : het volledige toestel dat instaat voor het decontaminatieproces, inclusief toebehoren dat noodzakelijk is om risico's voor mens en milieu toe te beperken, zoals shredders, filters, en dergelijke;
10° "infectieus" : de stoffen en preparaten die levensvatbare micro-organismen of hun toxinen bevatten, waarvan bekend is of waarvan sterk wordt vermoed dat ze ziekten bij de mens of bij andere levende organismen veroorzaken.

DEFINITIES ASBESTBEHEERSING

(Hoofdstukken 2.6, 4.7 en 6.4)

- "asbest": de vezelachtige silicaten actinoliet, amosiet (bruin asbest), anthofylliet, chrysotiel (wit asbest), crocidoliet (blauw asbest) en tremoliet;
- "ruw asbest": het produkt verkregen bij een eerste verbrijzeling van asbesthoudend gesteente;
- « Hechtgebonden asbest » : asbestcement, asbesthoudende vloertegels en vloerbekledingen, asbesthoudende bitumen en roofingproducten en asbesthoudende pakkingen en dichtingen waarvan het bindmiddel bestaat uit cement, bitumen, kunststof of lijm;
- « Niet hechtgebonden asbest » : alle andere asbesthoudende materialen;
- "gebruik van asbest": werkzaamheden waarbij per jaar een hoeveelheid van meer dan 100 kg ruwe asbest wordt behandeld en die betrekking hebben op:
a) de produktie van ruw asbest uit asbest-houdend gesteente met uitzondering van alle procédé's die rechtstreeks verbonden zijn met het winnen van het gesteente; en/of
b) de vervaardiging en industriële afwerking van produkten die ruwe asbest bevatten, zoals asbestfrictiemateriaal, asbestfilters, asbestweefsels, asbestpapier en -karton, koppelings-, dichtings-, verpakkings- en verstevigingsmateriaal van asbest, vloerbedekkingen van asbest en asbesthoudende vulmiddelen;
- "werken met asbesthoudende produkten": andere werkzaamheden dan gebruik van asbest, ten gevolge waarvan asbest in het milieu terecht kan komen.

DEFINITIES BEDEKKINGSMIDDELEN

(Hoofdstuk 5.4.)

- "verf of lak": bereidingen met inbegrip van alle componenten nodig voor het aanbrengen ervan, die in een continue laag op een voorwerp worden aangebracht om daaraan een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te verlenen;
- "organische oplosmiddelen": iedere organische stof die bij een temperatuur van 293,15 °K een dampdruk heeft van 0,133 kPa of hoger, of die onder de specifieke gebruiksomstandigheden een overeenkomstige vluchtigheid heeft, en die:
- ofwel afzonderlijk of in combinatie met andere agentia gebruikt wordt om grondstoffen, produkten, of afvalstoffen op te lossen;
- ofwel als een reinigingsprodukt gebruikt wordt om verontreinigende stoffen op te lossen of als een oplossend pro-dukt of als een dispersiemedium of als een viscositeitsregelend produkt, of als een weekmaker of als een bewaarmiddel;
- "voorbehandeling": het verwijderen van vuil, olie en vet, hamerslag, gloei-, wals- of lashuid, roest of andere corrosie-produkten, oude laklagen, enz. van voorwerpen die moeten worden geverfd, gelakt of vernist;
- "mechanische voorbehandeling": voorbehandeling op mechanische wijze zoals bikken, borstelen, schuren en (pneumatisch, werp- of nat)stralen;
- "thermische voorbehandeling": voorbehandeling door het afbranden of het vlamstralen;
- "chemische voorbehandeling":
a) het chemisch reinigen met:
- een alkalisch ontvettingsmiddel in ontvettingsbaden, in sproeitunnels of met een stoomstraal;
- organische oplosmiddelen in dompelbakken, sproeitunnels, met de hand of in dampontvettingstoestellen;
- emulsies of met produkten die tijdens het reinigen emulsies vormen;
b) het beitsen om oxyden of een walshuid te verwijderen;
c) het aanbrengen van anorganische conversielagen gevormd door inwerking van chemische stoffen waarbij het metaal zelf aan de deklaag meewerkt;
- "pneumatisch spuiten": het verstuiven van verf door een snelle luchtstroom;
- "warm spuiten": het spuiten van verf waarvan de viscositeit van de verf is verlaagd door het verhogen van de tempera-tuur van de verf;
- "airless spuiten": het verstuiven van de verf zonder luchtstroom door deze onder zeer hoge druk van circa 4.000 tot circa 20.000 kPa door een nauwe hardmetalen sproeier te spuiten;
- "elektrostatisch spuiten": het verstuiven van verf door middel van een elektrische hoogspanning van circa 90 tot circa 175 kV;
- "elektroforetisch lakken": het aanbrengen van lak door middel van een dompeltank waarin zich de met water verdunbare lak bevindt en waarbij tussen het voorwerp en de wand van de tank een elektrische gelijkspanning wordt aangelegd.
- "emailleren": het op voorwerpen tot smelten brengen van een glasachtige massa die vervolgens in een emailleeroven op hoge temperatuur (circa 800 tot circa 900° C) wordt gebrand met email als resultaat;
- "moffelen": het versneld laten drogen en doorharden van laklagen op voorwerpen door toepassing van objecttempera-turen boven 100 °C.

DEFINITIES BODEM
1° bodem : de bovenste laag van de aardkorst die begrensd is door het vaste gesteente en het aardoppervlak. De bodem bestaat uit minerale deeltjes, organisch materiaal, water, lucht en levende organismen;
2° ondergrond : het gedeelte van de aardkorst dat onder de bodem ligt;
3° bodemmaterialen : de bodemmaterialen, vermeld in artikel 2, 33°, van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006.

DEFINITIES PESTICIDEN (hoofdstuk 5.5.)

1° « pesticide » :
a) een gewasbeschermingsmiddel : een gewasbeschermingsmiddel als vermeld in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad;
b) een biocide : een biocide als vermeld in artikel 1, § 1, 1°, van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende het op de markt brengen en het gebruiken van biociden;
2° « restvloeistoffen » :
met gewasbeschermingsmiddelen gecontamineerde vloeistoffen, namelijk :
a) de sterk verdunde tankmengsels die overblijven, na doeltreffende reiniging op het veld, van de apparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen;
b) vloeistoffen van het morsen tijdens het vullen van de apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen;
c) vloeistoffen, afkomstig van een inrichting voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, horende bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen;
d) vloeistoffen afkomstig van de reiniging van een inrichting voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, die horen bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen.

Definities dieren/opslag mest (hoofdstuk 5.9 en 5.28):

1° vee: alle dieren die voor gebruiks- of winstdoeleinden worden gehouden;
2° gevogelte: alle vogels die ouder zijn dan één week en die in gevangenschap worden gehouden;
3° varkens: zeugen, beren of gebruiksvarkens die ouder zijn dan tien weken;
4° zeug: een vrouwelijk varken dat na de eerste worp in productie wordt gehouden;
5° gedekte jonge zeug: een gedekt vrouwelijk varken, ongeacht de leeftijd, tot het moment van de eerste worp;
6° grote zoogdieren: dieren zoals paarden, koeien en runderen die gespeend zijn;
7° kleine herkauwers: dieren zoals geiten, schapen, hertachtigen, alpaca's en lama's die gespeend zijn;
8° kleine zoogdieren: dieren zoals konijnen, knaagdieren en katten die gespeend zijn;
9° pelsdieren: dieren zoals vossen, marterachtigen, beverachtigen en chinchilla's die gespeend zijn;
10° honden: honden vanaf een leeftijd van zes maanden;
11° meststof: elke stof die een of meer stikstof- of fosforverbindingen bevat en die op het land wordt gebruikt ter bevordering van de gewasgroei, met inbegrip van dierlijke mest, afval van visteeltbedrijven en zuiveringsslib;
12° kunstmest: elke speciaal vervaardigde stof die een of meer mineralen bevat en die wordt aangebracht ter bevordering van de gewasgroei;
13° dierlijke mest: de excrementen van vee of een mengsel van strooisel en excrementen van vee, alsook producten daarvan, met inbegrip van champost en van afval van visteeltbedrijven;
14° andere meststoffen: alle meststoffen die noch kunstmest, noch dierlijke mest zijn;
15° mengmest: dierlijke mest in vloeibare vorm waarvan het gehalte aan droge stof lager dan 20% is;
16° vaste dierlijke mest: andere dierlijke mest dan mengmest;
17° andere vaste meststoffen: andere meststoffen met een droge stofgehalte van ten minste 20%;
18° andere vloeibare meststoffen: andere meststoffen die noch andere vaste meststoffen noch effluenten zijn;
19° effluenten: de meststoffen die ontstaan zijn uit de biologische behandeling door middel van nitrificatie en denitrificatie van dierlijke mest of andere meststoffen, met uitzondering van het ontstane slib van de biologische verwerking;
20° opslagplaats voor vaste dierlijke mest: een permanente stapelplaats voor vaste dierlijke mest;
21° opslagplaats voor mengmest: een boven- of ondergronds reservoir voor de opslag van mengmest;
22° foliebassin: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, uitgevoerd als een met folie beklede grondput;
23° mestzak: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, die geheel of gedeeltelijk boven het maaiveld ligt, en die voornamelijk gebouwd is uit kunststoffolies waarvan de bodemafdichting en afdichting één geheel vormen;
24° mestkelder: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, die geheel of gedeeltelijk ligt onder het maaiveld en voorzien is van een afdekking die als vloer kan fungeren;
25° mestsilo: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, met uitzondering van een foliebassin, een mestzak of een mestkelder;
26° mestdicht: met een zodanig kleine doorlatendheid ten opzichte van dierlijke mest of andere meststoffen dat verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater is uitgesloten;
27° kwetsbare zones: de geografisch afgebakende zones die vanuit milieuoogpunt als uiterst bijzonder kwetsbaar, zeer bijzonder kwetsbaar of bijzonder kwetsbaar beschouwd moeten worden ten aanzien van verontreiniging uit organische bronnen;
28° ammoniakemissiearme stal: een stal die gebouwd is volgens een van de technieken zoals beschreven in de lijst vast te stellen bij besluit van de Vlaamse minister;
29° stalmest: een mengsel van stro en uitwerpselen van runderen, paarden, kleine herkauwers of varkens, met een drogestofgehalte van ten minste 20%, waarbij het mengsel als vaste mest is ontstaan door die dieren in ingestrooide stallen te huisvesten of door dierlijke mest met stro te bewerken. Mengsels met uitwerpselen van pluimvee worden niet beschouwd als stalmest, ongeacht het drogestofgehalte of de ontstaanswijze;
30° pluimvee: kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven, fazanten en patrijzen, die in gevangenschap worden opgefokt of gehouden voor de fokkerij, voor de productie van vlees of van consumptie-eieren of om in het wild te worden uitgezet;
31° dierentuin: elke inrichting die voor het publiek toegankelijk is gedurende zeven dagen of meer per jaar, met inbegrip van dierenparken, safariparken, dolfinaria, aquaria en gespecialiseerde verzamelingen, waar levende dieren van niet-gedomesticeerde soorten worden gehouden en tentoongesteld;
32° dierenasiel: een instelling, al dan niet openbaar, die beschikt over de gepaste inrichting om onderdak en de nodige verzorging te verschaffen aan dieren die verloren, achtergelaten, verwaarloosd, in beslag genomen of verbeurdverklaard zijn;
33° kinderboerderij: een boerderij die openbaar toegankelijk is en een educatieve functie heeft die erop gericht is kinderen te laten kennismaken met boerderijdieren, zijnde gedomesticeerde dieren (zie bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juni 2018 betreffende de erkenning van dierentuinen) aangevuld met de dieren, vermeld in bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juni 2018 betreffende de erkenning van dierentuinen.

Definities dierlijke bijproducten (hoofdstuk 5.2, afdeling 5.2.1 en hoofdstuk 5.43)

1° dierlijke bijproducten : de niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten, vermeld in de verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009 en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011;
2° verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009 : verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002;
3° verordening (EG) nr. 142/2011 : verordening (EG) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn;
4° verordening (EU) nr. 592/2014: verordening (EU) nr. 592/2014 van de Commissie van 3 juni 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 142/2011 voor wat betreft het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof in stookinstallaties.

DEFINITIES EMISSIEJAARVERSLAG (Hoofdstuk 4.1.)

- ”geleide emissie”:  een emissie afkomstig van een schoorsteen waarvoor bepaalde fysische kenmerken bestaan (ligging, afmetingen) en waarvan het debiet kan worden bepaald;
- "niet-geleide emissie": elke emissie, andere dan de geleide emissie;
- "totale emissie": de som van de geleide en de niet-geleide emissies.

DEFINITIES BEHANDELEN VAN GASSEN (Hoofdstuk 5.16)

- « LPG-station » :
publiek toegankelijke verdeelinstallatie voor de bevoorrading van motorvoertuigen met vloeibaar gemaakte petroleumgassen (LPG);
- "kwetsbare locatie":
een gebied met kwetsbare locatie is een terrein waarop zich een school, een ziekenhuis of een rust- of verzorgingsinstelling bevindt. Met scholen worden de basisscholen (kleuter- en lager onderwijs) en de secundaire scholen bedoeld.;
- « potentiële woning » :
een woning die volgens de regelgeving inzake ruimtelijke ordening op een onbebouwd bouwperceel kan worden gebouwd.
-“lpg-reservoir”:
vaste houder voor de opslag van onder druk vloeibaar gemaakte petroleumgassen, zijnde gassen of mengsels van gassen die rechtstreeks kunnen gevormd worden uit de raffinage van ruwe olie

OZONLAAGAFBREKENDE STOFFEN EN GEFLUOREERDE BROEIKASGASSEN

- "ozonlaagafbrekende stoffen": de stoffen opgesomd in de tabel in bijlage I van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en haar latere wijzigingen, met inbegrip van de isomeren ervan, afzonderlijk of in een mengsel, ongeacht of het nieuw geproduceerde, teruggewonnen, gerecycleerde of gegenereerde stoffen betreft;
- "chloorfluorkoolstoffen (CFK's)": de stoffen die zijn opgenomen in groep I van de tabel in bijlage I van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en haar latere wijzigingen, met inbegrip van de isomeren ervan;
- "halonen": de stoffen die zijn opgenomen in groep III van de tabel in bijlage I van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en haar latere wijzigingen, met inbegrip van de isomeren ervan;
- "gefluoreerde broeikasgassen" : fluorkoolwaterstoffen (HFK's), perfluorkoolstoffen (PFK's), zwavelhexafluoride en andere broeikasgassen die fluor bevatten, vermeld in bijlage I van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006, afzonderlijk of in een mengsel;
- "fluorkoolwaterstoffen (HFK's)" : de fluorkoolwaterstoffen (HFK's), vermeld in deel 1 van bijlage I van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006;
- "perfluorkoolstoffen (PFK's)" : de perfluorkoolstoffen (PFK's), vermeld in deel 2 van bijlage I van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006.

DEFINITIES KOELINSTALLATIES EN WARMTEPOMPEN

- "koelinstallaties": het geheel van de onderdelen en apparaten die nodig zijn voor de werking van een koelsysteem; het gaat hier ook om luchtconditioneringsinstallaties en warmtepompen die een koelsysteem bevatten;
- "koelmiddel": fluïdum dat in een koelinstallatie of een warmtepomp wordt gebruikt voor warmtetransport, dat warmte absorbeert bij een lage temperatuur en druk en die warmte afstaat bij een hogere temperatuur en druk waarbij de aggregatietoestand van het fluïdum doorgaans verandert;
- "koelsysteem": geheel van delen die koelmiddel bevatten en die met elkaar verbonden zijn in een gesloten systeem waarin het koelmiddel circuleert met als oogmerk het onttrekken of verwijderen van warmte;
- "nominale koelmiddelinhoud" : de hoeveelheid koelmiddel waarmee een koelsysteem is gevuld om te functioneren onder de voorwaarden waarvoor het is ontworpen en waarbij de hoeveelheid koelmiddel in een buffer- of reservevat dat met de koelinstallatie of een warmtepomp is verbonden, wordt meegerekend; dat is normaliter de hoeveelheid die is ingebracht bij de eerste indienststelling;
- “relatief lekverlies”: de fractie van de nominale koelmiddelinhoud die ten gevolge van emissies over een kalenderjaar in de volledige installatie verloren werd, in verhouding tot de nominale koelmiddelinhoud. Het relatief lekverlies wordt berekend aan de hand van de hoeveelheden koelmiddel die aan een systeem worden toegevoegd. Het relatief lekverlies wordt bepaald via de volgende formule:

 L = (B/N) x 100%, waarbij:

1° L: relatief lekverlies;

2° B: som van alle bijvullingen gedurende een kalenderjaar (kg);

3° N: nominale koelmiddelinhoud van de koelinstallatie of een warmtepomp (kg);
- "bevoegde koeltechnicus" : een technicus die is aangewezen om werkzaamheden aan koelinstallaties en warmtepompen op een verantwoorde manier uit te voeren, ofwel rechtstreeks door de exploitant, ofwel door het koeltechnisch bedrijf dat werkzaamheden aan de koelinstallatie of de warmtepomp uitvoert. Bij het uitvoeren van de werkzaamheden aan koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen als vermeld in artikel 5.2.2.5.2, § 9, artikel 5.16.3.3, § 1bis, en artikel 6.8.1.1, beschikt de bevoegde koeltechnicus bovendien over een erkenning als koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL voor de desbetreffende categorie I, II, III of IV;
- « airconditioningsysteem » : een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling waardoor de temperatuur wordt geregeld of kan worden verlaagd. Een reversibele warmtepomp wordt beschouwd als een airconditioningsysteem;
- nominaal vermogen: het totale opgestelde koelvermogen, uitgedrukt in kW, dat door de fabrikant voor continu gebruik is aangegeven en gegarandeerd, waarbij het door hem aangegeven nuttig rendement wordt gehaald. Als het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem op gebouwniveau bestaat uit een aantal individuele installaties, worden de vermogens van de verschillende individuele installaties opgeteld;
- « gebouw » : een overdekte constructie met muren waarvoor energie gebruikt wordt om het binnenklimaat te regelen;
-  "ton CO2-equivalent" : een hoeveelheid broeikasgassen, uitgedrukt als het product van het gewicht van de broeikasgassen in metrische ton en het aardopwarmingsvermogen ervan;
-"aardopwarmingsvermogen" : het klimaatopwarmingsvermogen van een broeikasgas in verhouding tot dat van CO2, berekend in termen van het opwarmingsvermogen in een periode van honderd jaar van één kilogram van een broeikasgas in verhouding tot één kilogram CO2, als opgenomen in bijlage I, II en IV van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006 of, voor mengsels, berekend volgens de methode, vermeld in bijlage IV van diezelfde verordening.

AARDGASAFLEVERINSTALLATIES (Hoofdstuk 5.16)

1° aardgasopslag : de vaste drukhouders die dienst doen als buffer voor de opslag van aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, alsook de vaste drukhouders die dienst doen als aflaatreservoirs voor het aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas bij aardgasafleverinstallaties;
2° aardgasaflevereenheden (homecompressors) : de traagvullende inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met samengeperst aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, zonder aardgasopslag, bestaande uit één compressor en een of meer afleverslangen;
3° aardgasafleverinstallaties : de inrichtingen voor de bevoorrading van andere motorvoertuigen met samengeperst aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas dan aardgasaflevereenheden, bestaande uit een of meer compressoren, een eventuele aardgasopslag, en eenn of meer aflevertoestellen.

DEFINITIES GEÏNTEGREERDE PREVENTIE EN BESTRIJDING VAN VERONTREINIGING

1° belangrijke wijziging van een GPBV-installatie : een wijziging van de aard of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben en die volgens de vergunningverlenende overheid significante negatieve effecten kan hebben op mens of milieu. In de zin van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, als de wijziging of uitbreiding op zich voldoet aan de drempelwaarden, voor zover deze bestaan, van een rubriek of subrubriek uit de indelingslijst die in de indelingslijst is aangeduid met het symbool X, voor zover deze indelingscriteria bestaan;
2° gevaarlijke stoffen : gevaarlijke stoffen : stoffen of mengsels als vermeld in artikel 3 van verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006, met toepassing van artikel 3.3.0.2, 12°, van dit besluit, en ter uitvoering van de voormelde verordening (EG) nr. 1272/2008;
3° GPBV-installatie : een vaste technische eenheid waarin een of meer van de activiteiten en processen, vermeld in de indelingslijst, en aangeduid met de letter X in de vierde kolom van de indelingslijst, alsook andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de voormelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.

DEFINITIES GELUID (Hoofdstukken 2.2., 4.5., 5.32 en 6.7)

Algemeen

- "A-weging": weging volgens de A-curve,gedefinieerd in de norm IEC 61672-1";
- "A-gewogen geluidsdrukniveau LpA": het A-gewogen momentane niveau van de geluidsdruk;
- "A-gewogen equivalent continu geluidsdrukniveau LAeq.T": het constante A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende het tijdsinterval T dezelfde geluidsenergie zou veroorzaken als het werkelijk gemeten A-gewogen geluidsdrukniveau gedurende hetzelfde tijdsinterval T;
- "A-gewogen procentueel niveau LANT": het A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende N % van het tijdsinterval T wordt overschreden;
- "stabiel geluid": geluid waarvan de niveauschommelingen, gemeten als LAeq,1s niet meer bedragen dan 5 dB(A);
- "intermitterend geluid": geluid waarvan het niveau meerdere keren terugvalt tot dat van het residuele geluid en waarbij het geluidsniveau tijdens de verhoging aanhoudt gedurende een periode in de orde van grootte van 2 seconden; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de duur van de desbe-treffende beoordelingsperiode(n);
- "fluctuerend geluid": geluid waarvan het niveau voortdurend en in belangrijke mate varieert; de variaties kunnen zowel periodisch als niet-periodisch zijn; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de desbetreffende beoordelingsperiode(n);
- "impulsachtig geluid": geluid veroorzaakt door zeer kortstondige gebeurtenissen, korter dan 2 seconden, en waarvan het niveau meerdere keren abrupt terugvalt tot dat van het residuele geluid of het oorspronkelijke omgevingsgeluid; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de desbetreffende beoordelingsperiode(n);
- "incidenteel geluid": geluid waarvan het niveau weinig frequent verhoogt ingevolge gebeurtenissen die langer dan 2 seconden duren; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de duur van de desbetreffende beoordelingsperiode(n);
- "tonaal geluid": geluid waarvan het tonale karakter in het frequentiegebied van 50 Hz tot 10.000 Hz wordt aangetoond door:
- ofwel een lineaire tertsbandanalyse (waarde van minstens één tertsband ten minste 5 dB hoger dan waarde van beide aanliggende tertsbanden);
- ofwel hoorbaarheid en een smalbandanalyse in 1/24-octaafbanden;
- "omgevingsgeluid": het geluid op een gegeven plaats en op een gegeven ogenblik; die geldt zowel in open lucht als in een gesloten ruimte;
- "relevante waarde": de getalwaarde van de akoestische grootheid die het geluid van een inrichting, of een deel ervan karakteriseert;
- "specifiek geluid": de relevante waarde die eventueel aangepast wordt met een beoordelingsgetal; tot het specifieke geluid van een inrichting wordt eveneens geluid (lawaai) gerekend, voortgebracht door transport, laad- en losverrichtin-gen, verkeer, het opwarmen en laten draaien van motoren op het terrein van de inrichting, evenals door het in- en uit-gaande verkeer;
- "residueel geluid": geluid dat bestaat na stopzetting of opheffing van één of meer welbepaalde geluidsbronnen van een inrichting die op significante wijze bijdragen tot het omgevingsgeluid;
- "oorspronkelijk omgevingsgeluid": omgevingsgeluid dat aanwezig is vóór het exploiteren of veranderen van een inrichting;
- "beoordelingsperiode":
overdag: de periode van 7 tot 19 uur;
's avonds: de periode van 19 tot 22 uur;
's nachts: de periode van 22 tot 7 uur;
- "meetduur": de totale duur van een periode waarin het geluid effectief wordt gemeten;
- "meetperiode": niet noodzakelijk aaneengesloten periode die meerdere metingen kan omvatten;
- "volledig akoestisch onderzoek": onderzoek dat een evaluatie volgens dit besluit beoogt van een akoestische situatie op basis van immissieniveaus eventueel aangevuld met saneringsvoorstellen;
- "beperkt akoestisch onderzoek": onderzoek dat enkel de technische controle omvat, vermeld in artikel 37 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, en wordt uitgevoerd door of onder de verantwoordelijkheid van de toezichthouders.
- "maximaal toegestaan geluidsniveau": het geluidsniveau, vermeld in artikel 5.32.2.2bis, § 1, eerste lid, 1°, of § 2, 1°, of in artikel 5.32.3.10, § 1, tenzij het anders vermeld is in de bijzondere milieuvoorwaarden of in de toelating van het college van burgemeester en schepenen, vermeld in artikel 5.32.2.2bis, § 1, eerste lid, 4°, 5.32.3.10, § 4, en 6.7.3, § 3;
- achtergrondgeluid: LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid.

Beleidstaken betreffende de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (afdeling 2.2.4)

- "omgevingslawaai": ongewenst of schadelijk geluid buitenshuis dat door menselijke activiteiten wordt veroorzaakt, inclusief geluid dat wordt voortgebracht door wegverkeer, spoorwegverkeer, luchtverkeer, door het gebruik van vervoermiddelen of door GPBV-installaties; Omgevingslawaai omvat niet het ongewenst of schadelijk geluid veroorzaakt door de eraan blootgestelde persoon zelf, door huishoudelijke activiteiten, door buren, op de arbeidsplaats, binnen vervoermiddelen of door militaire activiteiten op militaire terreinen;
- "schadelijke effecten": negatieve effecten op de gezondheid van de mens; waaronder begrepen de volgende effecten:
a) IHD: ischemische hartziekten die vallen onder de codes BA40 tot en met BA6Z van de internationale classificatie ICD-11 van de Wereldgezondheidsorganisatie;
b) HA: hoge mate van hinder;
c) HSD: hoge mate van slaapverstoring;
- "geluidshinder": mate van voor de bevolking door omgevingslawaai veroorzaakte hinder als bepaald met veldonderzoek;
- "geluidsbelastingindicator": natuurkundige grootheid voor de beschrijving van het omgevingslawaai die een verband heeft met een schadelijk effect;
- "bepaling": methode voor de berekening, voorspelling, raming of meting van de waarde van een geluidsbelastingindicator of van de schadelijke effecten die ermee verband houden;
- "Lden (dag-avond-nacht-geluidsbelastingsindicator)": geluidsbelastingindicator voor de hinder tijdens de etmaalperiode, zoals nader gedefinieerd in Bijlage 2.2.4.1. van dit besluit;
- "Lday (dag-geluidsbelastingsindicator)": geluidsbelastingindicator voor de hinder tijdens de dagperiode, zoals nader gedefinieerd in Bijlage 2.2.4.1.van dit besluit;
- "Levening (avond-geluidsbelastingsindicator)": geluidsbelastingindicator voor hinder tijdens de avondperiode, zoals nader gedefinieerd in Bijlage 2.2.4.1. van dit besluit;
- "Lnight (nacht-geluidsbelastingsindicator)": geluidsbelastingindicator voor slaapverstoringen tijdens de nachtperiode, zoals nader gedefinieerd in bijlage 2.2.4.1.van dit besluit;
- "dosis/effectrelatie": relatie tussen de waarde van een geluidsbelastingindicator en een schadelijk effect;
- "zone": een afgebakend gedeelte van het grondgebied van het Vlaamse Gewest;
- "agglomeratie": een door de Vlaamse Regering vastgestelde zone met een bevolking van meer dan 100.000 inwoners en met een zodanige bevolkingsdichtheid dat de evaluatie en beheersing van omgevingslawaai gerechtvaardigd is;
- "stiltegebied in een agglomeratie": zone binnen een agglomeratie die niet of nauwelijks is blootgesteld aan omgevingslawaai;
- "stiltegebied op het platteland": zone buiten een agglomeratie die niet of nauwelijks is blootgesteld aan omgevingslawaai, waar natuurlijke geluiden overheersen;
- "bestuur": de autoriteiten en instanties, vermeld in bijlage 2.2.4.7;
- "belangrijke weg": weg op het grondgebied van het Vlaamse Gewest, zoals aangeduid door de Vlaamse Regering op voorstel van het bestuur, waarop jaarlijks meer dan drie miljoen motorvoertuigen passeren;
- "belangrijke spoorweg": spoorweg op het grondgebied van het Vlaamse Gewest, zoals aangeduid door de Vlaamse Regering op voorstel van het bestuur, waarop jaarlijks meer dan 30.000 treinen passeren;
- "belangrijke luchthaven": burgerluchthaven op het grondgebied van het Vlaamse Gewest, zoals aangeduid door de Vlaamse Regering op voorstel van het bestuur, waarop jaarlijks meer dan 50.000 vliegtuigbewegingen plaatsvinden met uitsluiting van oefenvluchten met lichte vliegtuigen;
- "licht vliegtuig": vliegtuig ingedeeld in ICAO Wake Turbulence Category `Light'";
- "geluidsbelastingkaart": weergave van een bestaande, vroegere of voorspelde geluidssituatie. De geluidssituatie wordt weergegeven in termen van een geluidsbelastingindicator, van overschrijdingen van de toepasselijke drempelwaarden, van het geschatte aantal blootgestelde personen of van het geschatte aantal woningen, scholen en ziekenhuizen dat in een bepaalde zone is blootgesteld aan een bepaalde waarde van een geluidsbelastingindicator;
- "strategische geluidsbelastingkaart": een geluidsbelastingkaart voor de algemene evaluatie of prognose van de geluidssituatie in een zone, veroorzaakt door de onderscheiden geluidsbronnen;
- "geluidsactieplannen": plannen bedoeld voor de beheersing van lawaai-uitstoot en lawaai-effecten, waar nodig met inbegrip van lawaaivermindering;
- "geluidsplanning": de planning van maatregelen, onder meer in het kader van milieubeleid, ruimtelijke ordening en mobiliteit zoals de ontwikkeling van verkeerssystemen, verkeersplanning, geluidszonering, isolatiemaatregelen en lawaaibeheersing aan de bron met het oog op het vermijden van toekomstige geluidshinder ;
- « A-gewogen maximaal geluidsdrukniveau gemeten met de trage tijdsweging LAmax,slow » : het maximaal A-gewogen niveau van de geluidsdruk, gemeten met de trage (1sec) tijdswegingkarakteristiek S;
- « geluidsbegrenzer » : een toestel dat ontworpen is om elke overschrijding van een vooraf ingesteld maximaal geluidsniveau te corrigeren, hetzij door een volledige stopzetting van de muziekproductie, hetzij door het geleidelijk aftoppen van het geluidsniveau;
-« muziek » : alle vormen van muziekemissie, elektronisch versterkt en voortkomend uit blijvende of tijdelijke geluidsbronnen;
- « muziekactiviteit » : elke activiteit, al dan niet ingedeeld, waarbij muziek wordt geproduceerd;
- « bijzondere gelegenheid » : zoals kermis, carnaval, muziekfestival, fuif, schoolfeest, jaarfeest van een vereniging, huwelijksfeest, jubileumviering en andere bijzondere feesten en festiviteiten;
-"drempelwaarde": waarde van Lden of Lnight, en waar passend Lday en Levening, als bepaald door de Vlaamse Regering, bij overschrijding waarvan de bevoegde instanties beperkingsmaatregelen in overweging nemen of opleggen; de drempelwaarden kunnen verschillend zijn voor verschillende typen lawaai (lawaai door weg-, spoorweg- of luchtverkeer, industrielawaai enz.), verschillende omgevingen en verschillende gevoeligheden van bevolkingsgroepen voor lawaai; zij kunnen ook verschillend zijn voor bestaande en nieuwe situaties (bij verandering van de situatie wat de geluidsbron of het omgevingsgebruik betreft);

Voorwaarden voor laad- en losverrichtingen voor bepaalde inrichtingen, ingedeeld volgens rubriek 16.3.1 (afdeling 4.5.7)

1° laad- en losverrichtingen : de verrichtingen die bestaan uit het laden en lossen van goederen én het manoeuvreren van de vrachtwagen om de inrichtingen, vermeld in artikel 4.5.7.0.1, te bevoorraden;
2° het laden en lossen van goederen : het laden en lossen van goederen uit een geparkeerde vrachtwagen aan de bedrijfseigen laad- en losplaats, inclusief de handelingen die dit mogelijk moeten maken, zoals het openen en sluiten van deuren en poorten. Pauzes en andere onderbrekingen worden hierbij niet omvat;
3° manoeuvreren van de vrachtwagen : de bewegingen en manoeuvres van de vrachtwagen op het perceel of de percelen, gebruikt door de inrichting, met als doel de bedrijfseigen laad- en losplaats te bereiken om goederen te laden en te lossen of het terrein na het laden en lossen van goederen aan de laad- en losplaats te verlaten, inclusief het stilleggen en het opstarten van de motor en het stationair draaien van de motor in afwachting van de uitvoering van bewegingen en manoeuvres;
4° dagrand :
a) ochtenddagrand : de periode van 6 tot 7 uur;
b) avonddagrand : de periode van 19 tot 23 uur;
5° een inpandige laad- en losplaats : een laad- en losplaats in een afgesloten gebouw, waarbij de volledige vrachtwagen in dat gebouw geparkeerd wordt en waarbij goederen alleen geladen en gelost worden als de toegangspoorten van het gebouw gesloten zijn;
6° een overdekte laad- en losplaats : een laad- en losplaats met een overkapping die altijd minstens de volledige laadruimte van de vrachtwagen overdekt;
7° een laad- en losplaats in open lucht : een laad- en losplaats die geen overdekte of inpandige laad- en losplaats is;
8° laad- en losverrichtingen met geluidsarm materieel : de laad- en losverrichtingen waarbij materiaal gebruikt wordt overeenkomstig de criteria, vermeld in bijlage 4.5.7.4;
9° één belevering : de uitvoering van laad- en losverrichtingen waarbij één vrachtwagen de inrichting bevoorraadt met één lading van goederen;
10° de dichtstbijzijnde woningen : de woningen waar ter hoogte van de ramen het hoogste geluidsniveau wordt verwacht ten gevolge van de laad- en losverrichtingen;

DEFINITIES GENETISCH GEMODIFICEERDE EN/OF PATHOGENE ORGANISMEN

- "pathogeen micro-organisme of organisme": het geheel van menselijke, fytopathogene en zoöpathogene agentia van risiconiveau 2, 3 en 4, bedoeld in artikel 5.51.3.1, § 2, van dit besluit;
- "organismen die zich actief kunnen verspreiden": de eukaryoten die behoren tot de insecten, de ongewervelde dieren, de vissen, de vogels, de knaagdieren, de lagomorfen en de planten die kunnen bestuiven;
- "ongeval": elk incident tijdens het ingeperkt gebruik waarbij onbedoeld een significante hoeveelheid pathogene en/ of genetisch gemodificeerde micro-organismen of organismen vrijkomt waardoor de menselijke gezondheid of het milieu onmiddellijk of op termijn in gevaar kan worden gebracht.
- "gebruiker" : elke natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het ingeperkte gebruik van GGO's of pathogene organismen;
- "genetisch gemodificeerd micro-organisme (GGM) of organisme (GGO)" : een micro-organisme of een organisme waarvan het genetische materiaal gewijzigd is op een wijze die van nature of door voortplanting of natuurlijke recombinatie niet mogelijk is. Volgens deze definitie vindt genetische modificatie plaats als een van de technieken, vermeld in bijlage 1.5.1.1. A, deel 1, wordt toegepast, met uitzondering van de technieken, opgesomd in bijlage 1.5.1.1. A, deel 2;
- "technisch deskundige" : de sectie Bioveiligheid en Biotechnologie van het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid (SBB), vermeld in artikel 4 van het samenwerkingsakkoord van 25 april 1997 tussen de Federale Staat en de Gewesten betreffende de administratieve en wetenschappelijke coördinatie inzake bioveiligheid, die conform artikel 12, § 2, van het voormelde samenwerkingsakkoord, op basis van een bevoegdheidsdelegatie de evaluatie van de bioveiligheid uitvoert;
- "bevoegde instantie" : de afdeling milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

DEFINITIES GEVAARLIJKE PRODUCTEN EN BRANDBARE VLOEISTOFFEN (Hoofdstukken 4.1., 5.17. en 6.5. en afdelingen 5.6.2 en 5.6.3)

- ALGEMENE DEFINITIES

1° brandbare vloeistoffen : de vloeistoffen die op basis van de etikettering niet gekenmerkt zijn door een gevarenpictogram volgens de CLP-verordening met een vlampunt hoger dan 60 ° C tot maximaal 250 ° C, of de vloeibare brandstoffen die op basis van de etikettering niet gekenmerkt zijn door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening met een vlampunt hoger dan 60 ° C tot maximaal 250 ° C;
2° CLP-verordening : verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006;
3° gevaarlijke gassen : de samengeperste, vloeibaar gemaakte, in oplossing gehouden of sterk gekoelde vloeibare gassen volgens de CLP-verordening;
4° gevaarlijke producten : de stoffen en mengsels, vermeld in artikel 3 van de CLP-verordening;
5° gevarencategorie : een onderverdeling naar de ernst van het gevaar binnen elke gevarenklasse op basis van de criteria volgens de CLP-verordening;
6° gevarenklasse : de aard van het fysische, gezondheids- of milieugevaar, volgens de CLP-verordening;
7° gevarenpictogram : de grafische voorstelling die bestaat uit een symbool en andere grafische elementen, zoals een kader, een achtergrondpatroon of -kleur, bedoeld om specifieke informatie over het gevaar in kwestie te verstrekken, volgens de CLP-verordening;
8° opslagplaats : de ruimten of plaatsen in gebouwen, ondergronds of in de openlucht, waarin de gevaarlijke producten of de brandbare vloeistoffen, vermeld in dit besluit, in vaste houders, in verplaatsbare recipiënten of onverpakt zijn opgeslagen in een hoeveelheid die het dagverbruik per 24 uur overschrijdt. Daarbij wordt verstaan onder :
a) vaste houders : de houders die worden gevuld of bijgevuld op de plaats van gebruik;
b) verplaatsbare recipiënten : de houders die worden gevuld of bijgevuld op een andere plaats dan de plaats van gebruik;
De volgende ruimten of plaatsen worden niet beschouwd als opslagplaats als vermeld in punt 8° :
a) transportvoertuigen;
b) fabricagetoestellen waarin de producten een bewerking moeten ondergaan, en de pompen en buffervaten, gekoppeld aan de productie;
c) winkelruimten, voor het publiek toegankelijk, voor de verkoop van gevaarlijke producten in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 l of 30 kg, met uitzondering van producten, gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01;
d) geïntegreerde brandstoftanks bij vast opgestelde motoren, zoals bij aggregaten, pompen, noodgeneratoren en dergelijke, met een maximale waterinhoud van 2000 l;
e) de vaste houders (onder andere bladdertanks) voor de opslag van blus- of schuimmiddelen, aangesloten op een blus- of sprinklerinstallatie;

Gevaarlijke gassen

- "open opslagplaats": een opslagplaats in open lucht of in een ruimte die maximum voor drie vierde van de omtrek van de opslagplaats gesloten is;
- "gesloten opslagplaats": een opslagplaats in een gesloten lokaal of in een ruimte die voor meer dan drie vierde van de omtrek van de opslagplaats gesloten is;
- "opslagcapaciteit": het totaal waterinhoudsvermogen van de recipiënten, zowel de volle als de ledige, die maximaal opgeslagen worden zoals opgegeven in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in de melding;
- "stockeringszone": in de inrichting voorziene zone voor het stockeren van verplaatsbare recipiënten;
- "veiligheidsscherm (opslag van gassen in verplaatsbare recipiënten)": scherm dat tot doel heeft de opslagplaats voor een brand van buitenaf te beschermen; het gaat ofwel om een tussenmuur ofwel om één of meerdere muren van de opslagplaats of de stockeringszone.
- "inhoudsvermogen van de houders": hun waterinhoudsvermogen;
- "veiligheidsscherm (opslag van gassen in vaste houders)":
a) voor opslagplaatsen met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 3000 l: wand of muur ofwel van metselwerk met een dikte van tenminste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van tenminste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een dikte die een equivalente vuurweerstandscoëfficient heeft; dit scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de gashouder met minimaal 0,5 m overschrijden;
b) Voor opslagplaatsen met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen tot en met 3000 l: dicht en onbrandbaar scherm; dit scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de gashouder met minimaal 0,5 m overschrijden. “;
- “lpg-reservoir”: vaste houder voor de opslag van onder druk vloeibaar gemaakte petroleumgassen, zijnde gassen of mengsels van gassen die rechtstreeks kunnen gevormd worden uit de raffinage van ruwe olie.

Gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen en brandbare vloeistoffen

- "vlampunt": temperatuur, bepaald volgens de voorschriften van de normen NBN T 52-900, NBN t 52-110 en NBN T 52.075;
- "niet-brandbare materialen": een materiaal wordt niet-brandbaar genoemd (NBN S21-201) wanneer het geen enkel uitwendig verschijnsel van merkbare warmte-ontwikkeling vertoont tijdens een genormaliseerde proef waarbij het aan een voorgeschreven verhitting blootgesteld wordt;
- "vloeistofdicht/ondoordringbaar": met een zodanig kleine doorlatendheid ten opzichte van de te weerhouden producten dat verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater uitgesloten is;
- "inkuiping": een kuipvormige uitgevoerde vloeistofdichte constructie uit niet-brandbare materialen, die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden; onder deze definitie valt tevens de "opvanglade" bedoeld in het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones;
- "groeve": een ondergrondse constructie in metselwerk of beton die geen deel uitmaakt van een gebouw en die begrensd is door een vloer, wanden en eventueel een dakplaat, waarin houders zijn geplaatst en die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden, derwijze opgevat dat:
a) de erin geplaatste houder(s) zich beneden het peil van de belendende grond bevindt(en) zodanig dat het bovenste gedeelte van de houder(s) op ten minste 50 cm onder vermeld peil is gelegen;
b) geen grondwater in de groeve kan terechtkomen;
c) geen hemelwater in de groeve kan terechtkomen of indien de groeve niet is afgedekt, deze is uitgerust met een systeem dat toelaat het water te verwijderen, nadat is vastgesteld dat hierin geen van de opgeslagen producten aanwezig is;
- "permanent lekdetectiesysteem": een bestendig aanwezig systeem dat toelaat op een gemakkelijke manier lekken vast te stellen;
- "tankenpark": een verzameling van één of meer bovengrondse houders binnen één inkuiping en met een totale capaci-teit van meer dan 250 m3;
- "erkend technicus": milieudeskundige, erkend in de discipline verwarmingsinstallaties die gevoed zijn met vloeibare brandstof, in het bezit van een geldig en erkend attest inzake de controle en het onderhoud van stookolietanks als bedoeld in artikel 6.5.6.3;
- "bevoegd deskundige": een aan een inrichting verbonden deskundige waarvan de bevoegdheid voor de bouw, beveili-ging, onderhoud en controle van houders, leidingen en toebehoren overeenkomstig bijlage 5.17.8. bij dit besluit door de afdeling, bevoegd voor erkenningen is aanvaard;
- "benzine": een aardoliederivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kilopascal of meer, dat voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen is bestemd, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG);
- "mobiele tank": een over de weg, per spoor of over het water vervoerde houder met uitzondering van zeeschepen die wordt gebruikt voor de overbrenging van gevaarlijke vloeistoffen;
- « schip » : een binnenschip als gedefinieerd in artikel 1.01 van bijlage II van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen;
- "verdeelinstallatie": een installatie waar gevaarlijke vloeistoffen overgeladen worden van een vaste houder naar een mobiele tank of naar verplaatsbare recipinten;
- “gevaarlijke vloeistoffen van groep 1”: ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 en 3 volgens de CLP-verordening met een vlampunt lager dan 55 °C;
- “gevaarlijke vloeistoffen van groep 2”:
a) ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3, uitsluitend gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 55 °C, en
b) vloeibare brandstoffen en petroleumproducten gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 55 °C;
- “gevaarlijke vloeistoffen van groep 3”: vloeistoffen gekenmerkt door minstens één gevarenpictogram volgens de CLP-verordening, andere dan gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en groep 2;
- “erkende stookolietechnicus”: erkende stookolietechnicus, zoals vermeld in artikel 6, 2°, d) van het VLAREL

Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) (afdeling 5.17.4)

-"damp, benzinedamp" : een gasvormige, uit benzine vervluchtigende verbinding;
- "opslaginstallatie": één of meerdere vaste houders die op een terminal voor de opslag van benzine wordt gebruikt;
-"overslaginstallatie": het geheel van leidingen, pompen, laadarmen, tellers en injectiesystemen op een terminal of in een verdeelinstallatie - met uitzondering van de ermee verbonden opslaginstallatie(s) - waardoor benzine in mobiele tanks kan worden geladen en overgeslagen; overslaginstallaties voor tankwagens omvatten één of meer laadportalen;
- "laadportaal": een constructie op een terminal waarmee te allen tijde benzine in een tankwagen kan worden geladen;
- "terminal": een geheel van voorzieningen omvattende opslaginstallaties, overslaginstallaties en alle toebehoren, die voor de opslag en het laden of overslaan van benzine in tankwagens, tankwagons of schepen wordt gebruikt;
- "bestaande opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie voor benzine": installatie waarvan de exploitatie op 1 augustus 1995 is vergund of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op deze datum in behandeling was;
- "nieuwe opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie voor benzine": installatie die niet beantwoordt aan de criteria van een "bestaande opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie";
- "doorzet": de in de vermelde referentiejaren gemeten grootste totale jaarlijkse hoeveelheid benzine die vanuit of via de opslag- of overslaginstallatie van een terminal of van een verdeelinstallatie wordt overgeslagen in mobiele tanks;
- "dampterugwinningseenheid": een installatie voor de terugwinning van benzine uit damp, met inbegrip van eventuele buffertanksystemen van een terminal;
- "streefreferentiewaarde": het richtsnoer dat is vastgesteld voor de algemene beoordeling van de overeenstemming met de technische voorschriften in de bijlagen en dat niet bedoeld is als een grenswaarde waaraan de prestaties van afzonderlijke installaties, terminals en verdeelinstallaties voor benzine zullen worden afgemeten;
- "voorlopige dampopslag": de voorlopige dampopslag in een houder met vast dak op een terminal voor latere overbrenging naar en terugwinning op een andere terminal; de overbrenging van damp van de ene naar de andere opslaginstallatie op een terminal wordt niet beschouwd als voorlopige dampopslag zoals in dit besluit gedefinieerd;
-"fase II-benzinedampterugwinningssysteem" : apparatuur die bestemd is om benzinedamp die uit de brandstoftank van een motorvoertuig ontsnapt tijdens het tanken in een benzinestation, terug te winnen, en waarmee die benzinedamp naar een opslagtank bij het benzinestation wordt gevoerd of weer naar de benzinepomp om te worden verkocht;
- onafhankelijk opslagdepot : inrichting waar enkel opslagtanks gebruikt worden voor de tijdelijke opslag van gevaarlijke producten in opdracht van derden, die noch het product, noch de grondstof zijn van of voor een procesinstallatie van dezelfde exploitant;
- "benzinestation" : een installatie waar brandstoftanks van motorvoertuigen met benzine uit vaste opslagtanks worden gevuld;
- "bestaand benzinestation" : een benzinestation waarvoor de eerste omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend vóór 1 januari 2012;
- "nieuw benzinestation" : een benzinestation waarvoor de eerst omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend op of na 1 januari 2012;
- "uitgebreid gerenoveerd benzinestation" : een benzinestation waarvan de infrastructuur, namelijk de tanks en de leidingen, sterk wordt gewijzigd of vernieuwd;
- "benzinedampafvangrendement" : de hoeveelheid benzinedamp die door het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is afgevangen, vergeleken met de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer zou zijn uitgestoten zonder een dergelijk systeem, uitgedrukt als percentage;
- "damp-benzineverhouding" : de verhouding tussen het volume bij atmosferische druk van benzinedamp die door een fase II-benzinedampterugwinningssysteem loopt en het volume van de geleverde benzine;
- "automatisch bewakingssysteem" : een bewakingssysteem dat storingen in het juiste functioneren van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem en in het automatische bewakingssysteem zelf automatisch opspoort, dat storingen aan de benzinestationhouder meldt en dat de benzinetoevoer naar de defecte pomp automatisch stopt als de storing niet binnen de zeven kalenderdagen is verholpen;
- "debiet" : de totale jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd;


DEFINITIES LICHTHINDER (Hoofdstukken 4.6. en 6.3.)

- "lichthinder": hinder tengevolge van kunstlicht;
- "klemtoonverlichting": verlichting, bedoeld om de aandacht te trekken of om het verlichte onderwerp te accentueren;
- "lichtreclame": door middel van lichtgevende boodschappen de aandacht vestigen op een produkt, een merknaam of de naam van een inrichting.

DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING (hoofdstuk 2.10, deel 3, 4, 5 en 6)

ALGEMEEN

- "beschermingszone": een geografisch afgebakende zone die vanuit milieu-oogpunt bijzonder moet worden beschermd;
als beschermingszones worden aangeduid de natuurgebieden met wetenschappelijke waarde of natuurreservaten, als bedoeld in artikel 13 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, de bosreservaten als bedoeld in het Bosdecreet van 13 juli 1990 en de natuurreservaten en natuurparken zoals bedoeld in de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud.
- "speciale beschermingszone": zone waarin de te verwachten toename van de verontreiniging ten gevolge van stedelijke en industriële ontwikkelingen moet worden beperkt of voorkomen;
als speciale beschermingszones worden aangeduid:
1° zone Antwerpen: de gemeenten Antwerpen, Borsbeek, Edegem, Mortsel, Schoten, Wijnegem, Wommelgem en Zwijndrecht;
2° zone Gent: de gemeenten Destelbergen, Evergem en Gent;
3° zone Brussel-rand: de gemeenten Drogenbos, Kraainem, Machelen, Vilvoorde, Wezembeek-Oppem en Zaventem.
- "Nm3": Normaal kubieke meter, of het volume gas, herleid tot de genormaliseerde temperatuur (273,15°K) en druk (101,3 kPa), na aftrek van het waterdampgehalte, behoudens anders vermeld.
- "waarnemingsdrempel": het laagste gehalte of de laagste concentratie voor de betrokken parameter die kan worden waargenomen;
- "bepalingsdrempel": het/de kleinste met een gegeven werkwijze in een monster kwantitatief bepaalbare gehalte of concentratie van een gegeven stof die nog van nul kan worden onderscheiden;
- emissie: het vrijkomen van stoffen in de atmosfeer uit een puntbron of een diffuse bron;
- antropogene emissie: emissie in de atmosfeer van verontreinigende stoffen ten gevolge van menselijke activiteiten;
- "geleide emissie": een emissie afkomstig van een schoorsteen waarvoor welbepaalde fysische kenmerken bestaan (ligging, hoogte, diameter) en waarvan het debiet kan worden bepaald;
- "normale bedrijfsomstandigheden": bedrijfsomstandigheden buiten de opstart- of stillegprocedures, tenzij anders ver-meld;
- "percentielwaarde Xq": is de waarde als volgt berekend uit de over het gehele jaar gemeten waarden:
a) alle werkelijk gemeten waarden, afgerond op de eenheid van 1 µg/m3, behoudens voor de parameters waarvoor een grenswaarde < 5 µg/m3 is voorgeschreven in welk geval de afronding dient te gebeuren op 0,01 µg/m3, worden op een rij gezet en wel voor elk meetpunt in volgorde van grootte: X1 = X2 = X3 = .....= Xk = ..... = Xn-1 = Xn;
b) het q-percentiel is de waarde van het element met volgnummer k, waarbij k berekend wordt met de volgende formule:
k = q x n
waarin:
- q = 0,98 voor het 98ste percentiel, 0,50 voor het 50ste percentiel, enz.;
- n = het aantal werkelijk gemeten waarden;
de berekende waarde van k wordt hierbij afgerond op het naastbij gelegen gehele getal;
voormelde percentielwaarde wordt slechts als geldig beschouwd indien tenminste 75 % van de mogelijke waarden beschikbaar zijn en voor het bewuste meetpunt zoveel mogelijk gelijkelijk over de gehele referentieperiode zijn verdeeld;
- "meetwaarde": een zo nauwkeurig mogelijke benadering van de werkelijke gemiddelde concentratie of massa van een verontreinigende stof over een volledige referentieperiode;
- "referentieperiode": tenzij het anders is vermeld één uur of negentig minuten, behalve voor metingen bij discontinue productieactiviteiten, ook wel batchprocedés genoemd, waarvoor als referentieperiode de tijdsduur van de batch met een maximum van vier uur geldt;
- "daggemiddelde": het gemiddelde over een periode van 24 uur op basis van geldige uur- of halfuurgemiddelden uit continue metingen;
- "maandgemiddelde": het gemiddelde van alle geldige uur- of halfuurgemiddelden in geval van continue meting, of het gemiddelde van alle meetwaarden gedurende de referentieperiode in geval van periodieke metingen, verkregen gedurende een maand;
- "jaargemiddelde": het voortschrijdend gemiddelde van alle geldige uur- of halfuurgemiddelden in het geval van continue meting, of het voortschrijdend gemiddelde van alle meetwaarden gedurende de referentieperiode in geval van periodieke metingen, verkregen gedurende een jaar;
- "inadembaar stof": is de inadembare fraktie van stof t.t.z. de deeltjes welke tot in de alveolen van de longen doordrin-gen. Deze fraktie wordt gedefinieerd als de cumulatieve lognormale verdeling met een aërodynamische mediane diameter van 4,25 µm en een geometrische standaardafwijking van 1,5;
- « Lucht » :
de buitenlucht in de troposfeer, met uitsluiting van elke plaats die bestemd is als locatie voor werkplekken in gebouwen van de onderneming of inrichting, met inbegrip van elke andere plaats op het terrein van de onderneming of inrichting waartoe de werknemer in het kader van zijn werk toegang heeft en waartoe leden van het publiek gewoonlijk geen toegang hebben;
- « verontreinigende stof » :
een stof die zich in de lucht bevindt en die waarschijnlijk schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu als geheel heeft;
- "niveau": de concentratie van een verontreinigende stof in de lucht of de depositie daarvan op oppervlakken binnen een bepaalde tijd;
- "beoordeling": een methode die wordt gebruikt om het niveau van een verontreinigende stof in de lucht te meten, te berekenen, te voorspellen of te ramen;
- "grenswaarde voor luchtkwaliteit": een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis is vastgesteld teneinde schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu in zijn geheel te voorkomen, te verhinderen of te verminderen en dat binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt en, als het eenmaal is bereikt, niet meer mag worden overschreden;
- « streefwaarde of richtwaarde voor luchtkwaliteit » :
een niveau dat is vastgesteld om schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen en dat voor zover mogelijk binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt;
- « alarmdrempel » :
een niveau waarboven een kortstondige blootstelling risico's inhoudt voor de gezondheid van de bevolking als geheel. Als de alarmdrempel bereikt wordt, moeten onmiddellijk stappen gezet worden;
- « langetermijndoelstelling »
een niveau dat op lange termijn zou moeten worden bereikt, behalve waar dit niet door proportionele maatregelen kan worden bereikt, met het doel de menselijke gezondheid en het milieu een doeltreffende bescherming te bieden;
- « informatiedrempel » : een niveau waarboven kortstondige blootstelling een gezondheidsrisico inhoudt voor bijzonder kwetsbare bevolkingsgroepen, waaraan onmiddellijk en toereikend informatie verstrekt moet worden;
« AOT40 » :
het gesommeerde verschil (uitgedrukt in (µg/m3).uur) tussen de uurconcentraties boven 80 µg/m3 (= 40 deeltjes per miljard) en 80 µg/m3 over een bepaalde periode, waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de uurwaarden die elke dag tussen 8 en 20 uur Midden-Europese tijd worden gemeten;
- « overschrijdingsmarge » :
het percentage van de grenswaarde voor luchtkwaliteit waarmee die onder de voorwaarden, vastgelegd in dit besluit mag worden overschreden;
- « zone » :
een met het oog op de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit afgebakend gedeelte;
- « agglomeratie » :
een verstedelijkte zone met een bevolking van meer dan 250.000 inwoners of, in geval van een bevolking van 250.000 inwoners of minder, met een vast te stellen bevolkingsdichtheid per km2;
- "immissieniveau of immissieconcentratie": de concentratie van een bepaalde stof in de omgevingslucht op een bepaalde plaats, als resultante van verschillende bronnen, incl. natuurlijke, en meteorologische verspreidingskarakte-ristieken;
- « ozonprecursoren » :
stoffen die bijdragen tot de vorming van ozon in de onderste luchtlagen, waarvan sommige zijn vermeld in bijlage 2.5.3.10;
- « vluchtige organische stoffen » (VOS) » :
organische stoffen van antropogene en biogene bronnen, uitgezonderd methaan, die onder invloed van zonlicht door reactie met stikstofoxiden fotochemische oxidanten kunnen produceren;
- stikstofoxiden: de som van stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide (NO2);
- zwaveloxiden (SOX): alle zwavelverbindingen, uitgedrukt als zwaveldioxide, waaronder zwaveltrioxide (SO3), zwavelzuur (H2SO4) en gereduceerde zwavelverbindingen zoals zwavelwaterstof (H2S), mercaptanen en dimethylsulfiden;
- stof: in de gasfase onder bemonsteringscondities verstrooide deeltjes van welke vorm, structuur of dichtheid ook, die kunnen worden opgevangen door filtering onder specifiek omschreven omstandigheden na representatieve bemonstering van het te analyseren gas en vóór het filter en op het filter achterblijven;
- zwarte koolstof: koolstofhoudende stofdeeltjes die licht absorberen;
- PM10: deeltjes die een op grootte selecterende instroomopening, zoals gedefinieerd in NBN EN 12341, passeren met een efficiëntiegrens van 50 % bij een aërodynamische diameter van 10 µm;
- « PM2,5 » :
deeltjes die een op grootte selecterende instroomopening passeren als omschreven in de referentiemethode voor het bemonsteren en meten van PM2,5 NBN EN 14907 met een efficiëntiegrens van 50% bij een aerodynamische diameter van 2,5 µm;
- « bovenste beoordelingsdrempel » :
een niveau waaronder het is toegestaan een combinatie van vaste metingen en modelleringstechnieken of indicatieve metingen te gebruiken ter beoordeling van de luchtkwaliteit;
- onderste beoordelingsdrempel: een niveau waaronder enkel te-chnieken op basis van modellen of objectieve ramingen mogen worden toegepast voor de beoordeling van de lucht-kwaliteit;
- « bijdragen van natuurlijke bronnen » :
emissies van verontreinigende stoffen die niet direct of indirect zijn veroorzaakt door menselijke activiteiten, met inbegrip van natuurverschijnselen, zoals vulkanische uitbarstingen, seismische activiteiten, geothermische activiteiten, bosbranden, stormen, zeezout als gevolg van verstuivend zeewater of de atmosferische opwerveling of verplaatsing van natuurlijke deeltjes uit droge regio's;
- « vaste metingen » :
metingen die worden uitgevoerd op vaste locaties, hetzij continu, hetzij door aselecte bemonstering, om de niveaus te bepalen overeenkomstig de desbetreffende gegevenskwaliteitsdoelstellingen;
- « totale depositie of bulkdepositie :
de totale massa aan verontreinigende stoffen die binnen een gegeven gebied en gegeven tijdspanne van de atmosfeer wordt overgebracht naar oppervlakten (bijvoorbeeld bodem, vegetatie, water, gebouwen, enzovoort);
- arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen :
het totale gehalte van die elementen en verbindingen in de PM10-fractie;
- polycyclische aromatische koolwaterstoffen :
organische verbindingen die bestaan uit ten minste twee versmolten aromatische ringen die volledig uit koolstof en waterstof bestaan;
- totaal gasvormig kwik :
elementaire kwikdamp (HG°) en reactief gasvormig kwik, dat wil zeggen in water oplosbare kwikverbindingen met een voldoende hoge dampdruk om in de gasfase te bestaan;
- « kritiek niveau » :
een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis wordt vastgesteld, waarboven directe ongunstige gevolgen kunnen optreden voor sommige receptoren, zoals bomen, andere planten of natuurlijke ecosystemen, maar niet voor de mens;
- « luchtkwaliteitsplannen » :
plannen betreffende maatregelen om de grenswaarden of streefwaarden te bereiken;
- « gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex » :
een gemiddeld niveau dat wordt bepaald op basis van metingen op stedelijke achtergrondlocaties verspreid over het hele grondgebied van het Vlaamse Gewest, en dat de blootstelling van de bevolking weergeeft. Het wordt gebruikt om de gewestelijke streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling te berekenen alsook de gewestelijke blootstellingsconcentratieverplichting; »
- « gewestelijke blootstellingsconcentratieverplichting » :
een op grond van de gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex vastgesteld niveau met het doel de schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens te verminderen, waaraan binnen een bepaalde termijn moet worden voldaan;
- « gewestelijke streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling » :
een procentuele vermindering van de gemiddelde blootstelling van de bevolking van het Vlaamse Gewest die voor een referentiejaar wordt vastgesteld met het doel de schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid te verminderen en die waar mogelijk binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt;
- « stedelijke achtergrondlocaties » :
plaatsen in stedelijke gebieden waar de niveaus representatief zijn voor de blootstelling van de stedelijke bevolking in het algemeen;
- « indicatieve metingen » :
metingen die aan minder strikte gegevenskwaliteitsdoelstellingen dan vaste metingen voldoen;
- « schoorsteen » : een structuur met een of meer afgaskanalen voor de afvoer van afgassen met het oog op de uitstoot ervan in de lucht;
“- “sfeerverwarmer”: vrijstaande of ingebouwde installatie waarvan de brandstof vast is en die bedoeld is om buitenshuis te verwarmen;
-“referentiemeetmethode”: methode die voor de bepaling van een bepaalde parameter toegepast moet worden. Deze methode wordt beschreven in het compendium voor analyse van lucht (LUC), tenzij anders vermeld. Het compendium is een bundel met methoden voor het nemen van monsters en het uitvoeren van metingen en analyses, die Europese (EN), internationale (ISO) of andere genormeerde methoden of methoden die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest werden gevalideerd in opdracht van de Vlaamse overheid, omvatten, in voorkomend geval met inbegrip van de validatie- en kwaliteitseisen voor die methoden. Het compendium wordt goedgekeurd bij ministerieel besluit en de inhoudstabel van het LUC wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
- luchtkwaliteitsdoelstellingen: de grenswaarden, streefwaarden en blootstellingsconcentratieverplichtingen voor de luchtkwaliteit zoals vastgesteld in hoofdstuk 2.5 van dit besluit;
- LRTAP-verdrag: het verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, opgemaakt in Genève op 13 november 1979;
- landings- en startcyclus: de cyclus die het taxiën na landing en voor vertrek, starten, opstijgen, aanvliegen en landen en alle andere manoeuvres van het vliegtuig die plaatsvinden beneden een hoogte van 3000 voet, omvat;
- internationale zeevaart: reizen over zee en in de kustwateren door vaartuigen van alle vlaggen, uitgezonderd vissersvaartuigen, die vertrekken van het grondgebied van het ene land en aankomen op het grondgebied van een ander land.

STOOKINSTALLATIES

- brandstof: elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof;
- stookinstallatie: elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd ten einde de aldus opgewekte warmte te gebruiken;
- grote stookinstallatie: stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer;
- middelgrote stookinstallatie: stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW tot 50 MW;
- kleine stookinstallatie: stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 kW tot en met 5 MW;
- "gemengde stookinstallatie": iedere stookinstallatie die terzelfdertijd of beurtelings met twee of meer brandstoffen kan worden gevoed;
- "totaal nominaal thermisch ingangsvermogen ": de warmte-inhoud van de nominale hoeveelheid brandstof die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan een stookinstallatie uitgedrukt in MW;
- « biomassa » : producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten, alsook biomassa-afval;
- « biomassa-afval » : de volgende afvalstoffen :
a) plantaardig afval van land- en bosbouw;
b) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, als de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
c) vezelachtig plantaardig afval, afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp; als het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
d) kurkafval;
e) onbehandeld of louter mechanisch behandeld houtafval;
f) niet-verontreinigd behandeld houtafval, dus uitgezonderd houtmateriaal dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten. Dat is in het bijzonder het geval voor houtafval, afkomstig van bouw- en sloopafval;
- plantaardig afval van land- en bosbouw;
- plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
- vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, dat op de plaats van productie wordt meeverbrand en waarvan de vrijgekomen energie wordt teruggewonnen;
- kurkafval;
- houtafval, met uitzondering van houtmateriaal dat als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of van het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, met inbegrip van met name dergelijk houtafval dat afkomstig is van constructie- en sloopafval;
- "Opstart- en stilleggingsperiode": de periode waarin een installatie in bedrijf is, zoals bepaald conform het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 7 mei 2012 betreffende de vaststelling van opstart- en stilleggingsperioden voor de toepassing van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies;
- « bedrijfsuren » : de tijd, uitgedrukt in uren, gedurende welke een stookinstallatie geheel of gedeeltelijk in werking is en emissies in de lucht uitstoot, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, zoals die is vastgesteld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
- « bepalende brandstof » : van alle brandstoffen in gemeng de stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen, afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen zelf verbruiken, de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde, vermeld in afdeling 5.20.2 of, in geval van meerdere brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof met het hoogste thermisch ingangsvermogen;
- "Ketel": elke stookinstallatie, met uitzondering van motoren, gasturbines en procesovens of -verhitters;
- gasturbine: een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten en een turbine;
- "Gecombineerde stoom- en gasturbine (STEG)": een stookinstallatie waarin twee thermodynamische cycli worden gebruikt. In een STEG wordt warmte van het rookgas van een gasturbine omgezet in nuttige energie in een stoomgenerator met warmteterugwinning, waarin ze wordt gebruikt om stoom te produceren die vervolgens expandeert in een stoomturbine;;
- motor: een gasmotor, dieselmotor of dualfuelmotor;
- « gasmotor » : een verbrandingsmotor die werkt volgens de Ottocyclus en die gebruik maakt van vonkontsteking of, in het geval van dual-fuelmotoren, compressieontsteking om brandstof te verbranden;
- « dieselmotor » : een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en die gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden;
- « dual-fuelmotor » : een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus bij gebruik van vloeibare brandstoffen en volgens de Ottocyclus bij gebruik van gasvormige brandstoffen;
- « gasturbine/STEG/motor in warmtekrachttoepassing » : een gasturbine, STEG of motor opgesteld in een installatie voor de opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;
- « nominaal motorrendement » : het door de constructeur opgegeven procentuele aandeel van warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen dat, bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities in arbeid wordt omgezet.
- « aardgas » : in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen;
- "ingrijpende renovatie" : een renovatie waarvan de kosten hoger liggen dan 50% van de investeringskosten voor een nieuwe vergelijkbare eenheid;
- "kwalitatieve warmte-krachtkoppeling" : de warmte-krachtkoppeling die voldoet aan de voorwaarden voor kwalitatieve warmte-krachtkoppeling, opgenomen in bijlage I bij het Energiebesluit van 19 november 2010;
- "kosten-batenanalyse" : een financieel-economische vergelijking tussen een installatie zonder benutting van restwarmte of aanwending van kwalitatieve warmte-krachtkoppeling en een gelijkwaardige installatie waarin restwarmte nuttig wordt gebruikt of die uitgebaat wordt als kwalitatieve warmte-krachtkoppeling;
- "stadsverwarming of -koeling" : de distributie van thermische energie in de vorm van stoom, warm water of gekoelde vloeistoffen vanuit een centrale productie-installatie via een netwerk dat verbonden is met verschillende gebouwen of locaties, voor het verwarmen of koelen van ruimten of processen.
- gasolie: een van de volgende zaken:
a) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die onder GN-code 2710 19 25, 2710 19 29, 2710 19 47, 2710 19 48, 2710 20 17 of 2710 20 19 valt;
b) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, waarvan minder dan 65 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 250 ° C overdistilleert, en waarvan ten minste 85 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 350 ° C overdistilleert, gemeten met de ASTM-methode D86;
- zware stookolie: een van de volgende zaken:
a) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die onder GN-code 2710 19 51 tot en met 2710 19 68, 2710 20 31, 2710 20 35 of 2710 20 39 valt;
b) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van gasolie, die op grond van de distillatiegrenzen ervan behoort tot de categorie zware oliën die bestemd zijn om als brandstof te worden gebruikt en die, verliezen inbegrepen, voor minder dan 65 volumeprocent overdistilleren bij 250 ° C, gemeten met ASTM-methode D86. Als de distillatie niet met behulp van ASTM-methode D86 kan worden bepaald, wordt het aardolieproduct ook als zware stookolie ingedeeld;
- raffinaderijbrandstof: een vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof, afkomstig uit de distillatie en de omzettingsstappen bij de raffinage van ruwe olie, met inbegrip van raffinaderijgas, syngas, geraffineerde oliën en petroleumcokes;
- noodstroomgenerator: een installatie voor de productie van elektriciteit die ervoor zorgt dat bij problemen met de levering via het stroomnet de stroomvoorziening gegarandeerd blijft;
- vloeibare recuperatiebrandstof: bijproduct van een chemisch proces, dat niet wordt beschouwd als een afvalstof als vermeld in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, dat niet geschikt is voor verdere verwerking en daarom energetisch gevaloriseerd wordt, en dat niet voldoet aan de definitie van een andere vloeibare brandstof, zoals gasolie of zware stookolie;
- "naverbrandingsinstallatie": een systeem dat is ontworpen voor de zuivering van rookgassen of afgassen door verbranding of thermische oxidatie, maar niet als zelfstandige stookinstallatie wordt geëxploiteerd, gebruikt voor de verwijdering van de verontreinigende stof(fen) in het rookgas of afgas met of zonder terugwinning van de daarbij opgewekte warmte. Getrapte verbrandingstechnieken, waarbij elke verbrandingsfase beperkt is tot een afzonderlijke kamer, die kunnen verschillen in de kenmerken van het verbrandingsproces, worden geacht in het verbrandingsproces te zijn geïntegreerd en worden niet als naverbrandingsinstallaties beschouwd. Ook als de gassen die in een procesverhitter/-oven of in een ander verbrandingsproces geproduceerd worden vervolgens worden geoxideerd in een andere stookinstallatie voor het terugwinnen van de energetische waarde (met of zonder gebruik van aanvullende brandstof) om elektriciteit, stoom, warm water/warme olie of mechanische energie te produceren, wordt de laatstgenoemde installatie niet als een naverbrandingsinstallatie beschouwd;

METEN EN BEHEERSEN VAN FUGITIEVE VOS-EMISSIES

1° fugitieve emissie: de emissie van vluchtige organische stoffen (exclusief methaan) door lekverliezen van apparaten en leiding (onderdelen);
2° apparaten: alle onderdelen van een inrichting (inclusief de randapparatuur van op- en overslaginstallaties) die fugitieve emissies kunnen veroorzaken. Het betreft onder meer:
a) spindeldoorvoeringen van afsluit- en regelorganen;
b) veiligheidskleppen die met de afblaas niet aangesloten zijn op een opvang- of verwerkingseenheid;
c) open - einden;
d) pompen, compressoren en roerwerken (asafdichting);
e) flenzen en andere verbindingen, inclusief flenzen en andere verbindingen van kleppen, pompen, compressoren, en roerwerken;
f) monsternamepunten;
3° productie-eenheid: het geheel van apparaten dat voorkomt in een duidelijk afgebakend onderdeel van de inrichting dat gebruikt wordt voor de productie van één product of productenfamilie;
4° meetwaarde: het resultaat van een meting van een apparaat conform de meetmethode EN15446:2008 van hoofdstuk II van bijlage 4.4.6;
5° registratiecriterium: een criterium dat bepaalt of het apparaat in de inventaris wordt opgenomen. Voor een controle volgens EN15446:2008: een meetwaarde hoger dan 9 ppm. Voor een controle met de IR-camera: de visualisatie van een lek;
6° herstelcriterium: de meetwaarde vanaf wanneer het apparaat hersteld of vervangen moet worden. Voor veiligheidskleppen, pompen, compressoren, roerwerken en monsternamepunten die niet in contact komen met type 1-producten is dat 10.000 ppm en voor alle andere apparaten is dat 1000 ppm;
7° product type 1: een product met een gemiddelde concentratie van 5 gew% of meer aan stoffen waaraan overeenkomstig de CLP-verordening een of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend;
8° product type 2: een product met een gemiddelde concentratie van minder dan 5 gew% aan stoffen waaraan overeenkomstig de CLP-verordening een of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend;
9° IR-camera: een draagbaar optisch instrument waarmee emissies van vluchtige organische stoffen zichtbaar gemaakt kunnen worden en dat voldoet aan de eisen van punt 5.2 van de Nederlandse Technische Afspraak NTA8399:2015;
10° steekproef: een percentage van het aantal apparaten dat minstens gemeten moet worden.

DEFINITIES BELEIDSTAKEN INZAKE EMISSIEPLAFONDS VOOR SO2, NOX, VOS EN NH3 (hoofdstuk 2.10)

- "AOT40 voor ozon": het gesommeerde verschil (uitgedrukt in (µ/m³).uur) tussen de uurgemiddelde ozonconcentraties op leefniveau boven 80 µg/m³ (=40 deeltjes per miljard) en 80 µg/m³ tijdens uren met daglicht, opgeteld gedurende de maanden mei, juni en juli van elk jaar;
- "AOT60 voor ozon": het gesommeerde verschil (uitgedrukt in (µ/m³).uur) tussen de uurgemiddelde ozonconcentraties op leefniveau boven 120 µg/m³ (=60 deeltjes per miljard) en 120 µg/m³ tijdens uren met daglicht, opgeteld gedurende het gehele jaar;
- "kritische belasting": de kwantitatieve schatting van een blootstelling aan een of meer verontreinigende stoffen waarbeneden volgens de huidige kennis geen significante schadelijke gevolgen op nader gespecificeerde kwetsbare mi-lieucomponenten optreden;
- "kritisch niveau": de concentratie van verontreinigende stoffen in de atmosfeer waarboven er volgens de huidige kennis voor receptoren als mensen, planten, ecosystemen of materialen rechtstreekse schadelijke gevolgen kunnen zijn;
- "emissie": het vrijkomen van stoffen in de atmosfeer uit een puntbron of een diffuse bron;
- "roostervak": een vierkant van 150 x 150 km, overeenkomend met de resolutie die gehanteerd wordt bij de kartering van de kritische belasting op Europese schaal en eveneens bij de bewaking van de uitstoot en depositie van luchtverontreinigende stoffen in het kader van het Programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP);
- "emissieplafond": de maximumhoeveelheid van een stof, uitgedrukt in kiloton, die in een kalenderjaar mag worden uitgestoten;
- "stikstofoxiden (NOx)": stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide;
- "ozon op leefniveau": ozon in het laagste gedeelte van de troposfeer;
- "vluchtige organische stoffen (VOS)": alle organische stoffen van antropogene aard, uitgezonderd methaan, die onder de invloed van zonlicht door reactie met stikstofoxiden fotochemische oxidanten kunnen produceren.

DEFINITIES MINERALE PRODUCTEN (Hoofdstuk 5.30.)

- "mortel- of betoncentrale": een vaste inrichting voor het vervaardigen van mortel- of betonbeslag omvattende tenminste een granulatensilo en een mengmolen.

INRICHTINGEN VOOR DE FABRICAGE VAN KERAMISCHE PRODUCTEN (afdeling 5.30.1.)

- "keramische producten": tot de keramische producten behoren o.a. bakstenen, kleidakpannen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, geëxpandeerde kleiproducten, gresbuizen, agrarische keramiek zoals voederbakken, bloempotten en draineerbuizen;
- "verhittingsinstallatie": productie-installatie waarin via directe verhitting van gevormde en/of gedroogde kleimassa, onder de gepaste atmosfeer en volgens een welbepaald tijdschema, de gewenste kenmerken van het keramisch eindproduct worden verkregen;
- hoofdgrondstof: het mengsel van alle klei- en/of leemsoorten die voor de fabricage van het keramisch product worden ingezet; toevoegstoffen (hulpstoffen, zanden, e.a.) maken geen deel uit van de hoofdgrondstof.

DEFINITIES ONTGINNINGEN (Hoofdstuk 5.18.)

1° « droge ontginning onder het grondwaterpeil » : een droge ontginning waarbij er zich boven de te ontginnen laag een watervoerende laag bevindt, of waarbij er zich onder de te ontginnen laag een watervoerende laag bevindt waarvan de stijghoogte boven de bodem van de te ontginnen laag uitkomt, ongeacht of er sprake is van wateruittreding uit de hellingen;
2° « bresprofiel » : een profiel met de volgende hellingsgraden :
a) van 0 tot 5 meter diepte : hellingsgraad 1:2
b) van 5 tot 10 meter diepte : hellingsgraad 1:3
c) van 10 tot 20 meter diepte : hellingsgraad 1:4
d) van 20 tot 30 meter diepte : hellingsgraad 1:8
e) van 30 tot 40 meter diepte : hellingsgraad 1:15
f) van 40 tot 50 meter diepte : hellingsgraad 1:25.

DEFINITIES ONTSPANNINGSINRICHTINGEN (Hoofdstuk 5.32.)

SCHOUWSPELZALEN (afdeling 5.32.3. en 5.32.4.)

- "langs boven met mechanische toestellen uitgerust": bovenste gedeelte van de toneelkooi (toneelzoldering) met uitgerust rooster, dat de behandeling en het bergen van onderdelen van schermen tijdens de vertoning, voor of na het gebruik ervan op het toneel, mogelijk maakt;
- "langs onder met mechanische toestellen uitgerust": ruimte gelegen onder het plateau (toneelvloer) uitgerust met één of meerdere mechanische toestellen die het bedienen of het bergen van één of meerdere schermen mogelijk maken;
- "uitgerust rooster": een opengewerkte zoldering, die de katrollen of de takels van de toneeluitrusting draagt, het is te zeggen, een geheel van koorden (kabels), katrollen, machines (windassen, trommels, tegengewichten, enz.) en draag-bomen, dat de behandeling van onderdelen van schermen en van opgehangen verlichtingstoestellen toelaat;
- “brandwerendheid (of brandweerstand)”: het vermogen van een bouwelement om gedurende een bepaalde tijdsduur te voldoen aan de voor de standaardproef voor de brandwerendheid gespecificeerde criteria ten aanzien van de dragende functie, de vlamdichtheid of thermische isolatie. De brandweerstand van constructie-elementen wordt aangegeven overeenkomstig het Europees classificatiesysteem van de brandweerstand, ingevoerd met de beschikking 2000/367/EG van de Commissie van 3 mei 2000 ter uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad inzake de indeling van voor de bouw bestemde producten, bouwwerken en delen daarvan in klassen van materiaalgedrag bij brand;
- “brandreactie”: het geheel van eigenschappen die een invloed hebben op het ontstaan en de uitbreiding van een brand. De classificatie van de brandreactie wordt aangegeven overeenkomstig de beschikking 2000/147/EG van de Europese Commissie van 8 februari 2000 ter uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG.

Schietstanden (afdeling 5.32.7)

1° Ek1: de kinetische energie van de kogel op één meter van de loopmonding;
2° niet-vuurwapen: elk wapen dat een of meer projectielen afschiet waarvan de voortstuwing niet resulteert uit de verbranding van kruit;
3° vuurwapen: elk wapen dat een of meerdere projectielen afschiet waarvan de voortstuwing resulteert uit de verbranding van kruit;
4° dynamische schietactiviteiten: schietdiscipline waarbij de schutters vanaf wisselende standplaatsen in de schietruimte schieten;
5° schietrichting: de richting waarin bij normaal gepland schietgedrag de projectielen worden afgevuurd.

Schietstanden in een lokaal (afdeling 5.32.7)

1° schietstand: een afgesloten constructie, die ervoor zorgt dat een projectiel het gebouw niet kan verlaten en minimaal uit de volgende ruimten bestaat:
a) de schietruimte: de ruimte waar effectief geschoten wordt en waarin de schietzone zich bevindt;
b) de schietzone: de ruimte tussen de schutter en het doel.

Schietstanden in openlucht (5.32.7bis)

1° schietstand: het geheel van schietplaats, schietveld en aanwezige infrastructuur die het mogelijk maakt om een schietstand te exploiteren;
2° schietterrein: het geheel van de percelen waarop een schietstand ingericht is;
3° schietveld: het gedeelte van het schietterrein vanaf de standplaats van de schutters, dat bij normaal schietgedrag door de projectielen bestreken kan worden;
4° onveilige zone: de zone waarin kogels kunnen terecht komen, zijnde het maximale bereik van de afgevuurde munitie;
5° traditioneel buksschieten: het schieten met een zware buks vanaf een vaste aanlegpaal op een hark in de buitenlucht. Het schieten vindt plaats in een schietstand, gekoppeld aan een folkloristische schuttersgilde;
6° traditioneel klepschieten: het schieten met een lang wapen (karabijn) vanaf een vaste aanlegpaal op een klep in de buitenlucht. Het schieten vindt plaats in een schietstand, gekoppeld aan een folkloristische schuttersgilde;
7° HLTS: de Handreiking Limburgs traditioneel schieten, opgemaakt onder de hoede van het college van gedeputeerde staten van Limburg (Nederland);
8° aanlegpaal: een paal met bovenaan een horizontale steunbalk waarop de zware buks steunt tijdens het schieten;
9° hark: een schietdoel dat bestaat uit drie of vijf staanders, die elk weer voorzien zijn van dwarslatjes waarop houten bolletjes of blokjes zijn aangebracht;
10° schietboom: een paal waarop de hark is aangebracht;
11° ogief: de voorkant van een kogel;
12° affuit: een voorziening waarin de buks wordt geklemd op de aanlegpaal en die zo kan worden afgesteld dat de bewegingsvrijheid van de buks voldoende beperkt wordt om alle kogels in de kogelvanger af te vangen;
13° buksmeester: een functionaris die er tijdens schietactiviteiten verantwoordelijk voor is dat de regelgeving wordt nageleefd.

Vaste baden, open zwemgelegenheden, zones voor waterrecreatie en vrije zwemzones (afdeling 5.32.8)

1° vaste baden:
a) Circulatiebaden: de baden waarbij het water voortdurend wordt afgevoerd en waarbij het afgevoerde water na behandeling door een zuiveringsinstallatie geheel of gedeeltelijk in het bad wordt teruggebracht. Circulatiebaden zijn de zwembaden, natuurlijke zwembaden, hot whirlpools en therapiebaden;
b) zwembaden, al dan niet overdekt: de andere circulatiebaden dan natuurlijke zwembaden, hot whirlpools en therapiebaden;
c) hot whirlpools: de circulatiebaden die voorzien zijn van zitbanken met een maximale diepte van één meter, waarin er vanuit de bodem of wand lucht geïnjecteerd wordt, en die gevuld worden met water van meer dan 32 ° C;
d) plonsbaden: de onverwarmde openlucht baden met een diepte van maximaal 35 cm, waar continu vers suppletiewater doorstroomt;
e) dompelbaden: de baden waar continu vers suppletiewater doorstroomt, waarin de gebruiker zich kortstondig kan onderdompelen;
f) therapiebaden: de circulatiebaden die uitsluitend aangewend worden voor medische behandelingsdoeleinden;
g) natuurlijke zwembaden: overdekte circulatiebaden of circulatiebaden in de openlucht die volledig zijn afgescheiden van grond- en oppervlaktewater en die aangesloten zijn op minstens één ecologisch zuiveringssysteem;
2° open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie: de vijvers, meren en niet-openbare waterlopen, met uitzondering van zeebadzones, waar een of meer van de volgende activiteiten worden beoefend: zwemmen, duiken, windsurfen, waterskiën;
3° vers water: het water dat voldoet aan de microbiologische parameters in de volgende tabel. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van melding kunnen op advies van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, bijkomende kwaliteitseisen worden opgelegd.

parameter parameterwaarde
Escherichia coli 0/100 ml
enterokokken 0/100 ml

4° toezichthoudend persoon: elke persoon die de exploitant op een bepaald ogenblik aangewezen heeft is voor het toezicht op de veiligheid van de baders (redders en toezichters);
5° toezichter: een toezichthoudend persoon die geen redder is en die, als de veiligheid van de baders in het gedrang komt, de aanwezige redder waarschuwt;
6° vrije zwemzone: oppervlaktewater dat niet specifiek voor het zwemmen is ingericht, maar waar zonder toezicht gezwommen kan en mag worden, of inrichtingen als vermeld in de rubriek 32.8.2 van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd, waar buiten de openingsuren zonder toezicht gezwommen kan en mag worden.

OMLOPEN VOOR MOTORVOERTUIGEN (afdeling 5.32.10.)

- "omloop": de in niet gesloten ruimten en niet op de openbare weg of openbare waterweg gelegen terreinen of wateren, of gedeelten van terreinen of wateren, waarop snelheidswedstrijden, hinderniswedstrijden, testritten, oefenritten of an-der recreatief gebruik van motorvoertuigen plaatsvindt;
- "stilte-behoevende inrichting": verplegingsinrichting, bejaardentehuis, wetenschappelijke en onderwijsinrichting, cultureel centrum, openbare bibliotheek of museum, in gebruik tijdens de exploitatie van een omloop voor motorvoer-tuigen;
- "natuurreservaat, natuurpark, bosreservaat": de gebieden als bedoeld in artikel 13 van het koninklijk besluit van 28 de-cember 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, als bedoeld in het Bosdecreet van 13 juli 1990 en als bedoeld in de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud.

DIGITALE BIOSCOPEN (afdeling 5.32.5bis)

1° "digitale bioscoop" : een inrichting waar als hoofdactiviteit beelden op een scherm worden geprojecteerd met behulp van een digitale cinema projector en geluiden worden weergegeven met behulp van een digitale cinema audio processor;
2° "geluidzorgsysteem" : de geschreven en voor het publiek toegankelijke regels en richtlijnen met betrekking tot het uitbaten en het onderhouden van een digitale bioscoop met het oog op de zorg voor het geluid en het beheersen van de geluidsniveaus in de bioscoop, met inbegrip van de toepasselijke in de sector geldende standaarden en de bij de betrokken beroepscategorie algemeen aanvaarde regels van goed vakmanschap.

HIPPOTHERAPIE

1° hippotherapie : het doelgericht therapeutisch (be)handelen met het paard als medium.

DEFINITIES OPPERVLAKTEWATER- EN GRONDWATERBESCHERMING (INTEGRAAL WATERBELEID) (Hoofdstukken 2.3., 4.2., 5.3. en 6.2. (oppervlaktewater) en 2.4., 4.3., 5.52., 5.53., 5.54., 5.55 en 6.9 (grondwater))

INTEGRAAL WATERBELEID
(EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid)

De begrippen en definities, vermeld in artikel 1.1.3, § 2, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018  en de definities, vermeld in artikel 2 van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer zijn ook van toepassing op dit besluit.

ALGEMEEN

- "estuarium": het overgangsgebied aan de monding van een rivier, tussen zoet water en kustwateren;
- "hemelwater": verzamelnaam voor regen, sneeuw en hagel, met inbegrip van dooiwater;
- "bemalingswater": opgepompt grond- en bodemwater;
- "bodemwater": het water aanwezig in de onverzadigde zone tussen het aardoppervlak en de grondwatertafel;
- "lozing van afvalwater": de emissie van afvalwater door daartoe bestemde afvoerkanalen;
- "gewone oppervlaktewateren": alle oppervlaktewateren met uitzondering van de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater en de openluchtgreppels, behorend tot de openbare riolering;
- "openbare riolering": het geheel van openbare leidingen en openluchtgreppels bestemd voor het opvangen en transporteren van afvalwater;
- "gescheiden riolering": een dubbel stelsel van leidingen of openluchtgreppels waarvan het ene stelsel bestemd is voor het opvangen en transporteren van afvalwater en het andere stelsel bestemd is voor de afvoer van hemelwater;
- "collector(en)": de bovengemeentelijke openbare leidingen die bestemd zijn om de openbare riolering te verbinden met een openbare afvalwaterzuiveringsinstallatie en die beheerd worden door de in artikel 2.6.1.1.1. van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 bedoelde vennootschap;
- "openbare afvalwaterzuiveringsinstallatie": een openbare installatie waarin afvalwater wordt gezuiverd; hiermee worden gelijkgesteld de installaties die beheerd worden door de in artikel 2.6.1.1.1. van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 bedoelde vennootschap;
- "kunstmatige afvoerweg voor hemelwater": de greppels, grachten, duikers en leidingen bestemd voor het afvoeren van hemelwater, bodemwater, grondwater, bemalingswater en desgevallend ook afvalwater, behandeld conform de van toepassing zijnde wetgeving;
- "'individuele voorbehandelingsinstallatie' : septische putten of gelijkaardige inrichtingen voor de behandeling van huishoudelijk afvalwater ter verwijdering van vetstoffen, bezinkbare en drijvende stoffen;
- "septisch materiaal: bijzondere afvalstoffen afkomstig van septische putten resulterend uit bezinkingsprocessen en biologische omzettingsprocessen;
- "eutrofiëring": aanrijking van het oppervlaktewater door voedingsstoffen, vooral stikstof- en fosforverbindingen, die leidt tot een versnelde groei van algen en hogere plantaardige levensvormen met als gevolg een ongewenste verstoring van het evenwicht tussen de verschillende in het water aanwezige organismen en verslechtering van de waterkwaliteit;
- "sanering" :
het ondernemen van alle acties nodig voor de organisatie en de uitvoering van het opvangen, transporteren, collecteren en zuiveren van afvalwater;
- "het centrale gebied" :
het deel van het gemeentelijke grondgebied dat geheel of gedeeltelijk deel uitmaakt van een of meer agglomeraties;
- "het buitengebied" :
het deel van het gemeentelijke grondgebied dat niet binnen het centrale gebied ligt;
- "het collectief geoptimaliseerde buitengebied" :
het deel van het buitengebied waar, om de bestaande sanering van het afvalwater te optimaliseren, gekozen is voor collectieve inzameling en zuivering en waar die reeds gerealiseerd is;
- "het collectief te optimaliseren buitengebied" :
het deel van het buitengebied waar om de bestaande sanering van het afvalwater te optimaliseren, gekozen is voor collectieve inzameling en zuivering en waar die nog te realiseren is
- "het individueel te optimaliseren buitengebied" :
het deel van het buitengebied waar, om de bestaande sanering van het afvalwater te optimaliseren, gekozen is voor individuele afvalwaterzuivering en waar voor de burger overeenkomstig dit besluit een individuele zuiveringsplicht geldt;
- "het gemeentelijk zoneringsplan" :
het plan dat voor een gemeente een onderscheid maakt tussen de gebieden met collectieve sanering en de gebieden met individuele sanering. In het centrale gebied werd reeds in collectieve sanering voorzien;
- "het uitvoeringsplan" :
het plan dat de uitvoering en de timing van de projecten regelt met betrekking tot de gemeentelijke en de bovengemeentelijke saneringsverplichting, evenals de noodzakelijke afstemming van de projecten;
- "individuele behandelingsinstallatie voor afvalwater" of IBA :
een lekvrije installatie die huishoudelijk afvalwater behandelt tot de vooropgestelde normen;
- "afvalwater" : het verontreinigde water waarvan men zich ontdoet, zich moet ontdoen of de intentie heeft zich van te ontdoen, met uitzondering van hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen;
- "bedrijfsafvalwater" : alle afvalwater dat niet voldoet aan de bepalingen van huishoudelijk afvalwater of koelwater;
- "huishoudelijk afvalwater" : afvalwater dat alleen bestaat uit het water dat afkomstig is van :
1° normale huishoudelijke activiteiten;
2° sanitaire installaties;
3° keukens;
4° het reinigen van gebouwen, zoals woningen, kantoren, plaatsen waar groot- of kleinhandel wordt gedreven, zalen voor vertoningen, kazernen, kampeerterreinen, gevangenissen, onderwijsinrichtingen met of zonder internaat, zwembaden, hotels, restaurants, drankgelegenheden, kapsalons;
5° wassalons, waar de toestellen uitsluitend door het cliënteel zelf worden bediend.
Afvalwaterstromen van verzorgingsinstellingen die voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.49.0.4, worden voor de toepassing van dit besluit gelijkgesteld met huishoudelijk afvalwater;
- "koelwater" : het water dat in de nijverheid voor afkoeling gebruikt wordt en dat niet in aanraking is gekomen met af te koelen stoffen of met andere verontreinigende stoffen;
- "grondwater" : al het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met bodem of ondergrond staat;
- "gevaarlijke stoffen" : met toepassing van artikel 1.4.1.2, § 5, en bijlage 2 van dit besluit, afdeling 2.4.3, 4.2.2, 4.2.3, 4.2.5 en 4.3.1, artikel 2.3.6.1, 5.3.2.4, § 7, artikel 3 van bijlage 2.3.1 en bijlage 5.3.2, 21 van dit besluit, de toxische, persistente en bioaccumuleerbare stoffen of groepen van stoffen en andere stoffen of groepen van stoffen die aanleiding geven tot evenveel bezorgdheid;
- "ontvangend waterlichaam" : oppervlaktewater, grondwater en overgangswater als vermeld in artikel 1.1.3, § 2, 3°, 4° en 11°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018;
- "prioritaire stoffen" : de stoffen die conform artikel 1.1.3, § 2, 20°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 zijn opgesomd in lijst III van bijlage 2C bij dit besluit. Tot die stoffen behoren prioritaire gevaarlijke stoffen waarvoor maatregelen moeten worden getroffen conform artikel 1.2.2, eerste lid, 2°, van het voormelde decreet;
- "verontreinigende stoffen" : iedere stof die tot verontreiniging kan leiden, als vermeld in bijlage 2A, die bij dit besluit is gevoegd;
- "directe lozing in grondwater" : de inleiding van stoffen, vermeld in bijlage 2 B, die bij dit besluit is gevoegd, in het grondwater zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond;
- "indirecte lozing in grondwater" : de inleiding van stoffen, vermeld in bijlage 2 B, die bij dit besluit is gevoegd, in het grondwater na doorsijpeling door bodem of ondergrond;
- "watervoerende laag" : een of meer ondergrondse rotslagen of andere geologische lagen die voldoende poreus en doorlatend zijn voor een belangrijke grondwaterstroming of de onttrekking van aanzienlijke hoeveelheden grondwater;
- "verlaging van het grondwaterpeil bij een bemaling": minimale verlaging van het grondwaterpeil om de beoogde werkzaamheden te kunnen uitvoeren, vastgelegd op 0,5 meter onder het beoogde uitgravingspeil van de bouwput of -sleuf;
- "aantoonbaarheidsgrens": het uitgangssignaal of de concentratie waarboven met een vermeld betrouwbaarheidsniveau kan worden gesteld dat een monster verschilt van een blanco monster dat geen relevante te bepalen grootheid bevat;
- "bepalingsgrens": een vermeld veelvoud van de aantoonbaarheidsgrens bij een concentratie van de te bepalen grootheid die redelijkerwijs met een aanvaardbaar nauwkeurigheids- en precisieniveau kan worden bepaald. De bepalingsgrens kan met behulp van een geschikte standaard of een geschikt monster worden berekend en kan vanaf het laagste kalibratiepunt op de kalibratiecurve, met uitzondering van de blanco, worden verkregen;
- "rapportagegrens": de waarde beneden welke een component als niet kwantificeerbaar ('<') wordt gerapporteerd, deze bedraagt minimaal de bepalingsgrens;
- "referentiemeetmethode": methode die voor de bepaling van een bepaalde parameter toegepast moet worden. Deze methode wordt beschreven in het compendium voor analyse van water (WAC), tenzij anders vermeld. Het compendium is een bundel met methoden voor het nemen van monsters en het uitvoeren van metingen en analyses, die Europese (EN), internationale (ISO) of andere genormeerde methoden of methoden die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest werden gevalideerd in opdracht van de Vlaamse overheid, omvatten, in voorkomend geval met inbegrip van de validatie- en kwaliteitseisen voor die methoden. Het compendium wordt goedgekeurd bij ministerieel besluit en de inhoudstabel van het WAC wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

MILIEUKWALITEITSNORMEN VOOR OPPERVLAKTEWATER (UITGEZONDERD BEHEER VAN ZWEMWATERKWALITEIT)

- "oppervlaktewater":
- het stilstaande of stromende zoet, brak of zout water dat permanent of op geregelde tijdstippen op natuurlijke of kunstmatige wijze een deel van het aardoppervlak inneemt en dat deel uitmaakt van een waterhuishoudkundig systeem;
- het stilstaande water dat permanent of op geregelde tijdstippen op natuurlijke wijze een deel van het aardoppervlak inneemt, dat niet in verbinding staat met het waterhuishoudkundig systeem maar wordt gevoed door hemelwater;
- "zoetwatergrens": de plaats in een waterloop waar bij hoog tij en in een periode met gering zoetwaterdebiet, het zout-gehalte stijgt ten gevolge van de aanwezigheid van al dan niet fossiel zeewater;
- "brak water": de wateren waarvan het chloridegehalte op natuurlijke wijze 600 mg Cl/l kan overschrijden;
- "zoet water": de oppervlaktewateren in het binnenland tot de plaats waar bij hoog tij en in een periode met gering zoet-waterdebiet, het zoutgehalte stijgt ten gevolge van de aanwezigheid van zeewater;
- "drinkwater A1, A2 en A3": de niet brakke oppervlaktewateren bestemd voor de produktie van drinkwater vermeld in het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, die als dusdanig zijn aangeduid door het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 1998 tot aanduiding van de oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater categorie A1, A2 en A3, zwemwater, viswater en schelpdierwater en waarbij onder de groepen A1, A2 en A3 wordt verstaan de volgende wijze van behandeling waardoor het oppervlaktewater tot drinkwater kan worden verwerkt:
a. groep A1: eenvoudige fysische behandeling en desinfectie, bij voorbeeld: snelle filtratie en desinfectie ;
b. groep A2: normale fysische en chemische behandeling en desinfectie, bij voorbeeld: voorbehandeling met chloor, coagulatie, uitvlokking, decanteren, filtratie, desinfectie (definitieve behandeling met chloor) ;
c. groep A3: grondige chemische en fysische behandeling, raffinage en desinfectie, bij voorbeeld: chloorbehandeling op het "break point", coagulatie, uitvlokking, decanteren, filtratie, raffinage (actieve kool), desinfectie (ozon, definitieve chloorbehandeling) ;
- "schelpdierwater": de oppervlaktewateren die zo zijn aangeduid door de Vlaamse Regering;
- "winplaats": de plaats waar het oppervlaktewater voor drinkwaterproduktie vóór de zuiveringsbehandeling wordt ont-trokken;
- "natuurlijke aanrijking": het proces waarbij water, zonder invloed van de mens, bepaalde in de bodem aanwezige stoffen opneemt;
- "verontreiniging": het direct of indirect door de mens lozen van stoffen of energie in het aquatisch milieu, ten gevolge waarvan de gezondheid van de mens in gevaar kan worden gebracht, het leven en de eco-systemen in het water kunnen worden geschaad, of enig rechtmatig gebruik van het water kan worden gehinderd;
- « ecologische kwaliteitscoëfficiënt (EKC) » : geeft de verhouding aan tussen de waarde van de voor een bepaald waterlichaam vastgestelde biologische parameter en de waarde van die parameter onder de voor dat lichaam geldende referentieomstandigheden. De coëfficiënt wordt uitgedrukt in een getalswaarde tussen nul en één, waarbij de waarden in de buurt van één op een zeer goede ecologische toestand wijzen en de waarden in de buurt van nul op een slechte ecologische toestand.

ZWEMWATERKWALITEIT (EG-Richtlijn 2006/7/EG van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG) (afdeling 2.3.3, afdeling 2.3.7, artikel 5.32.9.8.2 en deel II van bijlage 2.3.3)

1° "oppervlaktewater" : binnenwateren, met uitzondering van grondwater; overgangswater en strandwateren;
2° "binnenwater" : al het stilstaande of stromende water op het landoppervlak en al het grondwater aan de landzijde van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale wateren wordt gemeten;
3° "overgangswater" : een oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een riviermonding dat gedeeltelijk zout is door de nabijheid van kustwateren, maar dat in belangrijke mate door zoetwaterstromen beïnvloed wordt;
4° "strandwater" : de oppervlaktewateren, gelegen aan de landzijde van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale wateren wordt gemeten, zo nodig uitgebreid tot de buitengrens van een overgangswater;
5° "stroomgebied" : een gebied vanwaar al het over het oppervlak lopende water via een reeks stromen, rivieren en eventueel meren door één riviermond, estuarium of delta in zee stroomt;
6° "permanent" : met betrekking tot een zwemverbod of een negatief zwemadvies, voor de duur van ten minste één volledig badseizoen;
7° "groot aantal" : met betrekking tot zwemmers, een aantal dat op het ogenblik van de aanduiding als zwemwater, overeenkomstig de bepalingen van dit besluit, groot wordt geacht, met name gelet op tendensen uit het verleden of op de beschikbare infrastructuur of faciliteiten, dan wel op de maatregelen die getroffen zijn ter bevordering van het zwemmen;
8° "verontreiniging" : de aanwezigheid van microbiologische besmetting of van andere organismen of afval, die de zwemwaterkwaliteit aantast en een risico voor de gezondheid van de zwemmers inhoudt, vermeld in artikel 2.3.7.5.2, 2.3.7.5.3 en 2.3.7.5.4 en in artikel 1, § 1, kolom A van deel II van bijlage 2.3.3;
9° "badseizoen" : de periode waarin grote aantallen zwemmers kunnen worden verwacht;
10° "beheersmaatregelen" : de volgende maatregelen die met betrekking tot zwemwater worden genomen :
a) vaststelling en actualisering van een zwemwaterprofiel;
b) vaststelling van een tijdschema voor controle;
c) controle van het zwemwater;
d) beoordeling van de zwemwaterkwaliteit;
e) indeling van het zwemwater;
f) een beschrijving en beoordeling van oorzaken van verontreiniging die het zwemwater kunnen aantasten en schade toebrengen aan de gezondheid van de zwemmers;
g) verstrekken van informatie aan het publiek;
h) uitvoering van maatregelen om blootstelling van zwemmers aan verontreiniging te voorkomen;
i) uitvoering van maatregelen om de gevaren van verontreiniging te verminderen;
11° "kortstondige verontreiniging" : een microbiologische besmetting als vermeld in artikel 1, § 1, kolom A, van deel II van bijlage 2.3.3, met duidelijk aantoonbare oorzaken, waarvan normaliter niet wordt verwacht dat ze de zwemwaterkwaliteit langer zal aantasten dan ongeveer 72 uur vanaf het begin van de aantasting, en waarvoor de Vlaamse Milieumaatschappij overeenkomstig artikel 4, van deel II van bijlage 2.3.3 procedures voor de voorspelling en de aanpak heeft ingesteld;
12° "abnormale situatie" : gebeurtenis of combinatie van gebeurtenissen die de zwemwaterkwaliteit op de locatie in kwestie beïnvloedt, en die zich naar verwachting gemiddeld niet meer dan eens in de vier jaar zal voordoen;
13° "reeks zwemwaterkwaliteitsgegevens" : gegevens, verkregen overeenkomstig artikel 2 van deel II van bijlage 2.3.3;
14° "beoordeling van de zwemwaterkwaliteit" : het proces van de beoordeling van de zwemwaterkwaliteit, volgens de beoordelingsmethode vermeld in artikel 4 van deel II van bijlage 2.3.3;
15° "proliferatie van cyanobacteriën" : de ophoping van cyanobacteriën in de vorm van bloei, tapijt of drijflaag.

GRONDWATER

1° grondwaterkwaliteitsnorm : een milieukwaliteitsnorm, uitgedrukt als de concentratie van een bepaalde verontreinigende stof, groep van verontreinigende stoffen of indicator van verontreiniging in grondwater, die ter bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu niet mag worden overschreden;
2° achtergrondniveau : de concentratie van een stof of de waarde van een indicator in een grondwaterlichaam die overeenkomt met onbestaande of zeer geringe, antropogene alteraties van de ongerepte toestand;
3° drempelwaarde : een grondwaterkwaliteitsnorm voor alle verontreinigende stoffen, groepen van verontreinigende stoffen en indicatoren van verontreiniging waarvan is vastgesteld, conform de analyse van de kenmerken krachtens artikel 1.7.3.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, dat grondwaterlichamen of groepen van grondwaterlichamen het gevaar lopen geen goede chemische toestand van het grondwater te bereiken.

AFVALWATERCONTROLES

- "daggemiddelde": het/de gehalte of concentratie bepaald op basis van een met het debietevenredige 24-uurmonster-name;
- "maandgemiddelde": de waarde bepaald op basis van een met het debiet evenredige samenstelling van alle 24-uurmonsternames voor de betrokken maand.
- "meetonzekerheid": een niet-negatieve parameter die de spreiding karakteriseert van de kwantitatieve waarden die aan een te meten grootheid worden toegekend, gebaseerd op de gebruikte informatie. De in bijlage 4.2.5.2, artikel 4, opgegeven meetonzekerheid is de halve lengte van een interval rond het analyseresultaat waarbinnen de werkelijke waarde verwacht wordt te liggen bij een betrouwbaarheidsniveau van 95%, en is uitgedrukt als een percentage van het analyseresultaat. De meetonzekerheid is daarbij berekend volgens een door de minister vastgelegde methode.

STEDELIJK AFVALWATER

- "stedelijk afvalwater": huishoudelijk afvalwater of het mengsel van huishoudelijk afvalwater en/of bedrijfsafvalwater en/of afvloeiend hemelwater;
- "opvangsysteem": een systeem van ledingen waardoor stedelijk afvalwater wordt opgevangen en afgevoerd;
- "primaire behandeling": behandeling van afvalwater door middel van een fysisch en/of chemisch proces van bezinking van gesuspendeerde stoffen, of andere processen waarbij het biochemisch zuurstofverbruik in 5 dagen bij 20°C van het binnenkomende afvalwater vóór de lozing met tenminste 20 % wordt verminderd en de totale hoeveelheid ge-suspendeerde stoffen in het binnenkomende afvalwater met tenminste 50 % wordt verminderd;
- "secundaire behandeling": behandeling van afvalwater door middel van een proces waarbij in het algemeen biolo-gische zuivering met secundaire bezinking plaatsvindt, of een ander proces waarbij de waarden van de sectoriële emis-siegrenswaarden voor het effluentwater vastgesteld door dit reglement worden in acht genomen;
- "toereikende behandeling": behandeling van afvalwater door middel van een proces en/of afvoersysteem waardoor de ontvangende oppervlaktewateren na de lozing aan de relevante milieukwaliteitsnormen en aan de relevante bepalingen van dit reglement voldoen;
- "slib": uit waterzuiveringsinstallaties afkomstig behandeld of onbehandeld restslib;
- "agglomeratie": een gebied waar de bevolking en/of de economische activiteiten voldoende geconcentreerd zijn om stedelijk afvalwater op te vangen en naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie en/of een definitieve lozingsplaats af te voeren;
- "kwetsbare gebieden": overeenkomstig Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater wordt voor de toepassing van afdeling 2.3.6. en 5.3.1. onder kwetsbare gebieden verstaan een watermassa die onder een van de volgende groepen valt:
1° natuurlijke zoetwatermeren, andere zoetwatermassa's, estuaria en kustwateren die eutroof zijn of in de nabije toekomst eutroof kunnen worden indien geen beschermende maatregelen worden genomen;
2° voor de winning van drinkwater bestemde oppervlaktewateren, die een hogere nitraatconcentratie zouden kunnen bevatten dan is vastgesteld overeenkomstig de desbetreffende immissienormen indien geen maatregelen worden genomen;
3° gebieden waar verdere behandeling dan bepaald in afdeling 5.3.1. nodig is om te voldoen aan Richtlijn 91/271/EEG.
Met betrekking tot de groep sub 1° kunnen de volgende elementen in aanmerking worden genomen wanneer wordt bepaald welke nutriënten door verdere behandeling moeten worden verminderd:
a) meren en in meren, reservoirs of gesloten baaien uitmondende rivieren waarin een geringe wateruitwisseling wordt vastgesteld, waardoor accumulatie kan optreden; in deze gebieden moet ook fosfor uit het afvalwater worden verwijderd, tenzij kan worden aangetoond dat de verwijdering daarvan geen effect heeft op het eutrofiringsniveau; waar lozingen van grote agglomeraties plaatsvinden kan ook de verwijdering van stikstof worden overwogen;
b) estuaria, baaien en andere kustwateren waarin een geringe wateruitwisseling wordt vastgesteld, of die grote hoeveelheden nutriënten ontvangen; lozingen van kleine agglomeraties zijn in deze gebieden meestal van minder belang, maar voor grote agglomeraties moeten ook fosfor en/of stikstof worden verwijderd tenzij kan worden aange-toond dat de verwijdering daarvan geen effect heeft op het eutrofiëringsniveau.
- "Inwonerequivalent (I.E.): de biologisch afbreekbare organische belasting met een biochemisch zuurstofverbruik gedurende vijf dagen bij 20°C (BZV5 20) van 60 g zuurstof.

AFVALWATERPARAMETERS

- afkortingen:
a) "pH": zuurtegraad;
b) "BZV": biochemisch zuurstofverbruik in 5 dagen bij 20°C;
c) "CZV": het chemisch zuurstofverbruik;
d) "CCl4 extraheerbare stoffen": het gehalte aan apolaire koolwaterstoffen extraheerbaar met tetrachloorkoolstof;
e) "PCB": polychloorbifenylen;
f) "T.O.C.": het gehalte aan totaal organische koolstof;
g) "T.O.X.": het gehalte aan totaal organisch gebonden halogeen, uitgedrukt in chloor;

SECTORALE VOORWAARDEN

- afkortingen:
a) "n.v.t.": niet van toepassing;
b) "n.v.w.b.": niet visueel waarneembaar;
c) "v.g.t.g.": in de vergunning vast te stellen toegelaten gehalte in de gevallen waarin voor de betrokken parameter geen sectorale lozingsvoorwaarden zijn vastgesteld.

CONCORDANTIETABEL VOOR BEPAALDE LOZINGSPARAMETERS
In plaats van de benamingen van de eerste kolom worden de corresponderende benamingen van de tweede kolom gebruikt :
 

Oude terminologie

Nieuwe terminologie

Actief chloor

Vrije chloor

Actief chloor en broom

Vrije chloor

Ammoniakale stikstof

Ammonium

Boraten

Boor

CC14 extraheerbare stoffen

Perchloorethyleen extraheerbare apolaire stoffen

Chlooranilines

Gechloreerde aromatische amines

Chloor oxideerbare cyaniden

Vrije cyanide

Cobalt

Kobalt

Cyanide(n)

Totaal cyanide

DDT

Som van p,p’-DDT, o,p’-DDT, p,p’-DDE en p,p’-DDD

Detergent(en)

Som van anionische, niet-ionogene en tationische oppervlakteactieve stoffen

Drins

Som van aldrin, diekdrin, endrin en isodrin

Faecale colibacteriën

E. coli

Faecale streptokokken

Enterokokken

Fluoride

Totaal anorganisch gebonden fluoride

Fosfaten of totaal fosfaat

Totaal fosfor

Gechloreerde koolwaterstoffen of gehalogeneerde koolwaterstoffen of organohalogenen of organische halogeenverbindingen

 

Som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen, PCB’s en organochloorpesticiden

Geleidingsvermogen

Elektrische geleidbaarheid

Gemakkelijk ontbindbare cyanide

Vrije cyanide

Gemakkelijk ontbindbare cyanide (Bucksteeg)

Vrije cyanide

Hexachloorcyclohexaan (HCH)

Som van ą, ß, γ en δ-HCH

Kleuring

Kleur

Nitraten

Nitraat

Ontbindbare cyanide (Bucksteeg)

Vrije cyanide

Oppervlakteactieve stoffen

Som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

Organische chloor

AOX

Organische fosfor pesticiden

Organofosforpesticiden

Pesticiden

Som van organochloorpesticiden, organofosforpesticiden, stikstofpesticiden, zure herbiciden en fenolen

Selenium

Seleen

Sulfiden

Som van opgelost sulfide en zuur milieu oplosbare sulfide

TOX

AOX

Totaal fluor

Totaal anorganisch gebonden fluoride

Trichloorbenzeen (TCB)

Som van 1,3,5-, 1,2,4- en 1,2,3-trichloorbenzeen

 

DEFINITIES SEVESO

1° gevaarlijke stoffen : met toepassing van bijlage 5, artikel 5.2.6.3.1 en 5.17.1.3, de stoffen en mengsels, aanwezig als grondstof, product, bijproduct, residu of tussenproduct, met inbegrip van de stoffen waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat ze bij een ongeval ontstaan;
2° veiligheidsnota : een openbaar document waarin aangetoond wordt dat de verandering van een vergunde inrichting geen bijkomend risico van zware ongevallen voor mens en milieu meebrengt ten opzichte van de bestaande toestand, zoals die beschreven is in een voor die inrichting goedgekeurd omgevingsveiligheidsrapport, en waarbij met betrekking tot die verandering wordt aangetoond welke maatregelen getroffen zijn of kunnen worden getroffen om zware ongevallen te voorkomen en om de gevolgen ervan voor mens en milieu te beperken;

DEFINITIES STUIVENDE STOFFEN

1° opslagcapaciteit voor stuivende stoffen : de oppervlakte van het terrein die wordt voorbehouden voor de tijdelijke opslag van stuivende stoffen, met uitzondering van de oppervlakte van gesloten opslagplaatsen die voldoen aan de bepalingen, vermeld in artikel 4.4.7.2.2, tweede lid. Voor bouw-, sloop of wegeniswerken wordt alleen rekening gehouden met de maximale oppervlakte die op één bepaald moment wordt voorbehouden voor de opslag van stuivende stoffen;
2° overslaghoeveelheid van stuivende stoffen: de aan- of afgevoerde hoeveelheden stuivende stoffen naar of van het terrein van de inrichting, afhankelijk van welke van de twee het grootst is, inclusief de rechtstreekse overslag van stoffen tussen twee transportmiddelen. Bij het bepalen van de overslaghoeveelheid worden stoffen van stuifcategorie SC3 als vermeld in artikel 4.4.7.2.1, eerste lid, 3°, maar voor 10% in rekening gebracht;
3° stuivende stoffen : de niet-verpakte stoffen die bij het transport, de verwerking, de vervaardiging of de opslag tot niet-geleide stofemissies kunnen leiden;

DEFINITIES VLIEGVELDEN (Hoofdstuk 5.57)

- 'A-gewogen geluidblootstellingsniveau van een geluidsgebeurtenis SEL': het constante A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende een tijdsinterval van 1 seconde dezelfde geluidsenergie zou veroorzaken als het werkelijke A-gewogen geluidsdrukniveau gedurende de duurtijd van de geluidsgebeurtenis.

DEFINITIES ZEEHAVENGEBIEDEN (Hoofdstuk 5.48)

- "behandelen": het laden, lossen, stuwen, ontstuwen, trimmen, storten en ander handelingen die inherent zijn aan de laad- en losactiviteiten;
- "doorvoeropslagplaats": opslagplaats waarin goederen, produkten of stoffen hetzij in afwachting van hun verscheping of verzending, hetzij na verscheping of verzending, tijdelijk worden opgeslagen gedurende een periode die de maximum tijdsduur voor opslag in havengebieden, bepaald in de ter zake door de havenbeheerder uitgevaardigde verordeningen, niet overschrijdt;
- "kortstondige opslag": opslag op de voorkaai van via de zeehaven verscheepte of te verschepen goederen, produkten of stoffen, gedurende een periode van maximum 30 opeenvolgende kalenderdagen voor IMDG-goederen en gedurende een periode, waarvan de maximum duurtijd bepaald wordt door de havenkapitein, voor de andere dan IMDG-goederen;
- "zeehavengebied": de voor opslag bestemde exploitatiezone die door de zeehavenbeheerder in concessie of erfpacht gegeven wordt of waarover de exploitant de beschikking heeft, met het doel er enkel doorvoergoederen te behandelen, zoals begrensd in de gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen met betrekking tot de afbakening van de zeehavengebieden overeenkomstig artikel 3 van het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en het beheer van de zeehavens;
- "voorkaaien": de voor kortstondige opslag bestemde exploitatiezone die aansluit bij een kademuur en die door de zeehavenbeheerder in concessie of erfpacht gegeven wordt, of waarover de exploitant de beschikking heeft, met het doel er enkel doorvoergoederen te behandelen en waarop het havenreglement van toepassing is.
De volgende bepalingen zijn voor dit uitzonderingsregime van belang:
1° zeehavengebied: zeehavens van Antwerpen, Gent, Oostende en Zeebrugge zoals vermeld in het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en beheer van de zeehavens;
2° de doorvoeropslag op de voorkaai vindt plaats conform de havenreglementering en de voorwaarden van de havenkapitein op een aangeduid stuk op de voorkaai. De havenkapitein garandeert, waar nodig, met zijn voorwaarden een hoog niveau van bescherming;
3° kortstondige opslag: opslag waarvoor de termijn geldt die de havenkapitein bepaalt. Die termijn kan variëren naargelang het risico van de goederen, maar bedraagt maximaal dertig dagen bij IMDG-goederen;
4° de doorvoeropslag van containers, RoRo en stukgoed valt onder het uitzonderingsregime, maar natte bulkgoederen niet. Droge bulkgoederen vallen ook niet onder het uitzonderingsregime, behalve bij uitzonderlijke, niet-permanente, kortstondige opslag, waarbij de richtlijnen van de havenkapitein met betrekking tot beperking van stofverspreiding worden gevolgd;
5° het gaat om tussentijdse opslag. Vervoersdocumenten maken duidelijk dat de opslag plaatsvindt in afwachting van een verdere bestemming;
6° de activiteit beperkt zich tot een behandeling, en dus geen verwerking, van goederen die inherent is aan laad- en losactiviteiten.

DEFINITIES ACTIVITEITEN DIE GEBRUIKMAKEN VAN ORGANISCHE OPLOSMIDDELEN (hoofdstuk 5.59)

1° « installatie » : een vaste technische eenheid waarin een of meer van de activiteiten, vermeld in artikel 5.59.1.1, plaatsvinden, en alle andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten die technisch verband houden met de voormelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;
2° bestaande installatie: een installatie die op 29 maart 1999 in bedrijf was of een installatie waarvoor vóór 1 april 2001 een vergunning is verleend of een melding is gebeurd of waarvoor voor die datum een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, mits de installatie uiterlijk een jaar na die datum in gebruik werd genomen.
3° kleine installatie: een installatie met de laagste drempelwaarde van de punten 1, 3, 4, 5, 8, 10, 13, 16, 17 van bijlage 5.59.1 of, voor de andere activiteiten van bijlage 5.59.1, die minder dan 10 ton oplosmiddel per jaar verbruikt;
4° belangrijke wijziging :
een wijziging van de aard of de werking, of de uitbreiding van een installatie die naar de mening van de bevoegde overheid significant negatieve effecten kan hebben op de gezondheid van de mens of op het milieu.
De volgende veranderingen worden als belangrijke wijziging gedefinieerd :
a) voor een kleine installatie : een verandering van de nominale capaciteit die leidt tot een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan 25 %;
b) voor alle andere installaties : een verandering van de nominale capaciteit die leidt tot een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan 10 %.
5° ...
6° diffuse emissies: emissies, in een andere vorm dan van afgassen, van vluchtige organische stoffen in lucht, bodem of water alsmede, tenzij anders vermeld in bijlage 5.59.1, oplosmiddelen die zich in enig product bevinden. Hieronder zijn begrepen de niet-opgevangen emissies die via ramen, deuren, ventilatiekanalen, ontluchtingen en soortgelijke openin-gen in het milieu terechtkomen;
7° afgassen: de uiteindelijke uitworp in de lucht van gassen met vluchtige organische stoffen of andere verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur in de lucht. Het volumetrisch debiet wordt uitgedrukt in Nm3/uur;
8° totale emissie: de som van diffuse emissies en emissies van afgassen;
9° ...
10° ...
11° mengsel: een mengsel of oplossing, bestaande uit twee of meer stoffen;
12° organische verbinding: een verbinding die ten minste het element koolstof bevat en daarnaast een of meer van de volgende elementen: waterstof, halogenen, zuurstof, zwavel, fosfor, silicium en stikstof, met uitzondering van koolstof-oxiden en anorganische carbonaten en bicarbonaten;
13° vluchtige organische stof (VOS): een organische verbinding die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer heeft of die onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft. De fractie creosoot die deze dampspanning overschrijdt bij 293,15 K, wordt beschouwd als een VOS;
14° organisch oplosmiddel: een vluchtige organische stof die alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder een chemische verandering te ondergaan wordt gebruikt om grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen of als schoonmaakmiddel om verontreinigingen op te lossen, dan wel als verdunner, als dispergeermiddel, om de viscositeit aan te passen, om de oppervlaktespanning aan te passen, als weekmaker of als conserveermiddel;
15° gehalogeneerd organisch oplosmiddel: een organisch oplosmiddel dat ten minste één broom-, chloor-, fluor- of jo-diumatoom per molecuul bevat;
16° coating: een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of prepa-raten die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om op een oppervlak voor een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te zorgen;
17° kleefstof: een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of prepa-raten die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om afzonderlijke delen van een product samen te kle-ven;
18° inkt: een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of mengsels die organische oplosmiddelen bevatten, dat bij een drukactiviteit wordt gebruikt om een tekst of afbeeldingen op een oppervlak af te drukken;
19° lak: een doorzichtige coating;
20° verbruik: de totale input van organische oplosmiddelen per kalenderjaar of een andere periode van twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele VOS die voor hergebruik worden teruggewonnen;
21° input: de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de binnen en buiten de installatie gerecycleerde oplosmiddelen die telkens worden meegerekend wanneer ze worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen;
22° hergebruik van organische oplosmiddelen: het gebruik van uit een installatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof, maar met uitzondering van de definitieve verwijdering van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;
23° massastroom: de hoeveelheid vrijgekomen VOS in eenheden of massa/uur;
24° nominale capaciteit: de massa van de organische oplosmiddelen die een installatie gemiddeld over één dag maximaal als input gebruikt, als de installatie onder normale bedrijfsomstandigheden bij de ontwerpoutput functioneert;
25° normaal bedrijf: alle perioden waarin een installatie of een activiteit in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen en het onderhoud van apparatuur;
26° gesloten systeem: een systeem dat zo functioneert dat de uit de activiteit vrijkomende VOS beheerst worden afgevangen en uitgestoten, via een afgaskanaal of via nabehandelingsapparatuur, en derhalve niet volledig diffuus zijn;
27° gemiddelde over 24 uur: het rekenkundig gemiddelde van alle valide waarden die gedurende een periode van 24 uur bij normaal bedrijf zijn geregistreerd;
28° opstarten en stilleggen: activiteiten de worden uitgevoerd wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht. Regelmatig oscillerende activiteitenfasen worden niet als opstarten of stilleggen beschouwd;
29° « voertuig » : de volgende categorieën van voertuigen zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de personenwagens, hun aanhangwagens en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen : personenwagens gedefinieerd als categorie M1, bestelwagens en vrachtwagens gedefinieerd als categorieën N1, N2 en N3, vrachtwagencabines gedefinieerd als de behuizing voor de chauffeur en de daarmee geïntegreerde behuizing voor de technische eenheden die voor vrachtwagens gedefinieerd als categorieën N1, N2 en N3 zijn bestemd, autobussen gedefinieerd als categorieën M2 en M3, en aanhangwagens, met inbegrip van opleggers, gedefinieerd als categorieën O1, O2, O3 en O4;

DEFINITIES EMISSIES VAN BROEIKASGASSEN (hoofdstuk 4.10)

1° BKG-emissies: de emissies van broeikasgassen, afkomstig van activiteiten, met de vermelding van de letter Y in de vierde kolom van de indelingslijst, alleen voor de emissies waarop de subindexen bij de letter Y betrekking hebben, uitgedrukt in ton kooldioxide-equivalenten;
2° ...;
3° Broeikasgassen :
a) koolstofdioxide (CO2);
b) methaan (CH4);
c) distikstofoxide (N2O);
d) fluorkoolwaterstoffen (HFK's) : de gefluoreerde broeikasgassen die zijn opgenomen in groep I van bijlage 5.16.5, met inbegrip van de isomeren ervan;
e) perfluorkoolstoffen (PFK's) : de gefluoreerde broeikasgassen die zijn opgenomen in groep II van bijlage 5.16.5, met inbegrip van de isomeren ervan;
f) zwavelhexafluoride (SF6) : het gefluoreerde broeikasgas in groep III van bijlage 5.16.5;
4° ...;
5° emissiejaarrapport: een emissieverslag over de BKG-emissies die zijn uitgestoten tijdens het voorgaande kalenderjaar, dat is opgesteld en waarover is gerapporteerd conform uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie;
6° emissierecht : een overdraagbaar recht om gedurende een bepaalde periode één ton koolstofdioxide-equivalent aan broeikasgassen uit te stoten;
7° handelsperiode: de periode 2013-2020 of de periode 2021-2030;
8° monitoringplan: een document dat bedoeld is voor het bewaken van BKG-emissies en dat opgesteld is conform uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie;
9° ton kooldioxide-equivalent : een metrische ton koolstofdioxide (CO2) of een hoeveelheid van de andere broeikasgassen met een gelijkwaardig aardopwarmingspotentieel;
10° ...;
11° verificatiebureau: de organisatie die is aangesteld om de correcte uitvoering van de energiebeleidsovereenkomst te bewaken, en daarover adviezen te verstrekken en verslag uit te brengen, vermeld in artikel 6 van de energiebeleidsovereenkomst voor Vlaamse energie-intensieve ondernemingen (VER-bedrijven), zoals goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 10 november 2022;
12° BKG-installatie: een BKG-installatie als vermeld in artikel 49, tweede lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning;
13° monitoringmethododiekplan: een document dat bedoeld is voor het bewaken van de activiteitniveaus en is opgesteld conform artikel 8 van de gedelegeerde verordening (EU) 2019/331 van 19 december 2018 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad;
14° activiteitniveau: een parameter die relevant is voor de vaststelling van de kosteloze toewijzing voor de BKG-installatie conform artikel 9, 10, 11, 13 en 15, van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2019 over verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties voor de periode 2021-2030;
15° uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842: uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842 van de Commissie van 31 oktober 2019 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de verdere regelingen voor de aanpassingen van de kosteloze toewijzing van emissierechten als gevolg van veranderingen in het activiteitsniveau betreft;
16° stedelijk afval: stedelijk afval, zoals vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 25°/2, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.

DEFINITIES AFVAL VAN WINNINGSINDUSTRIEËN (Hoofdstuk 2.12, 5.2 (afdeling 5.2.6) en 5.18; Bijlagen 5.2.6.1, 5.2.6.2 en 5.2.6.3)

1° winningsafval : afval dat afkomstig is van de prospectie, de winning, de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven;
2° winningsindustrieën : alle ondernemingen die zich bezighouden met de bovengrondse of ondergrondse winning van mineralen voor commerciële doeleinden, met inbegrip van de winning door middel van het boren van boorputten of behandeling van het gewonnen materiaal;
3° terrein : alle land op een afzonderlijke geografische locatie onder de beheerscontrole van een exploitant;
4° exploitant : de natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het beheer van winningsafval, tevens voor de tijdelijke opslag van winningsafval, alsmede voor de exploitatiefasen en de fase na sluiting;
5° niet-verontreinigde bodem : grond die tijdens de winning is verwijderd van de bovenste laag van de bodem en die conform het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering niet verontreinigd is;
6° minerale bron of mineraal : een van nature voorkomende afzetting in de aardkorst van een organische of anorganische stof, zoals brandstoffen, metaalertsen, industriële mineralen en mineralen voor de bouwsector, uitgezonderd water;
7° behandeling : een mechanisch, fysisch, biologisch, thermisch of chemisch proces of een combinatie van dergelijke processen die op minerale bronnen worden uitgevoerd, met inbegrip van de exploitatie van groeven met de bedoeling het mineraal te extraheren, inclusief het wijzigen van de grootte ervan, het classificeren, het scheiden en uitlogen, en het opnieuw verwerken van eerder weggegooid afval, maar exclusief smelten, thermische productieprocessen (exclusief de verbranding van kalksteen), of metallurgische processen;
8° inert afval : afval dat geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaat. Inert afval lost niet op, verbrandt niet en vertoont ook geen andere fysische of chemische reacties, het wordt niet biologisch afgebroken en heeft geen zodanige nadelige effecten op andere stoffen waarmee het in contact komt dat milieuverontreiniging of schade aan de menselijke gezondheid dreigt te ontstaan. De totale uitloogbaarheid en het gehalte aan vervuilende componenten van het afval en de ecotoxiciteit van het percolaat mogen niet significant zijn en mogen vooral de kwaliteit van het oppervlaktewater of grondwater niet in gevaar brengen;
9° percolaat : elke vloeistof die door de gestorte afvalstoffen sijpelt en afkomstig is uit een afvalvoorziening of zich daarin bevindt, met inbegrip van verontreinigd afvoerwater dat, als het niet op de juiste wijze wordt behandeld, nadelige effecten op het milieu kan hebben;
10° afvalvoorziening : een terrein dat is aangewezen voor het verzamelen of storten van winningsafval, ongeacht of dat afval zich in vaste vorm, in een oplossing, in een suspensie, of in een vloeibare toestand bevindt, gedurende de volgende termijnen :
a) geen termijn voor afvalvoorzieningen van categorie A en voorzieningen voor in het afvalbeheersplan als gevaarlijk gekarakteriseerd afval;
b) een termijn van meer dan zes maanden voor voorzieningen voor gevaarlijk afval dat onverwacht wordt gegenereerd;
c) een termijn van meer dat één jaar voor voorzieningen voor niet-gevaarlijk niet-inert afval;
d) een termijn van meer dan drie jaar voor voorzieningen voor niet-verontreinigde grond, niet-gevaarlijk afval uit prospectie, afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf en inert afval.
Tot dergelijke voorzieningen worden dammen of andere structuren gerekend voor het bevatten, vasthouden, beperken of anderszins ondersteunen van een dergelijke voorziening, alsmede, maar niet uitsluitend, afvalbergen en bekkens, maar met uitzondering van uitgravingen waarin afval wordt teruggeplaatst na extractie van het mineraal met het oog op rehabilitatie- en bouwdoeleinden;
11° afvalvoorziening van categorie A : een afvalvoorziening, ingedeeld in categorie A overeenkomstig bijlage 5.2.6.3;
12° zwaar ongeval : een gebeurtenis op het terrein tijdens een exploitatie die het beheer van afval in een onder deze richtlijn begrepen inrichting omvat, waardoor hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd, op het terrein of daarbuiten, ernstig gevaar voor de gezondheid van de mens of het milieu ontstaat;
13° off-shore : het deel van de zee en de zeebodem dat zich vanaf de laagwaterlijn bij normaal of gemiddeld tij zee-inwaarts uitstrekt;
14° afvalberg : een aangelegde voorziening voor het storten van vast afval op het aardoppervlak;
15° dam : een aangelegde structuur die tot doel heeft water en afval binnen een bekken vast te houden of in op te sluiten;
16° bekken : een natuurlijke of aangelegde voorziening voor het storten van fijnkorrelig afval, doorgaans tailings, samen met wisselende hoeveelheden vrij water, afkomstig van de behandeling van minerale bronnen, en het zuiveren en recyclen van proceswater;
17° tailings : de vaste afvalstoffen en de slurries die achterblijven na de behandeling van mineralen door middel van scheidingsprocessen, bijvoorbeeld verbrijzelen, malen, sorteren naar grootte, flotatie en andere fysisch-chemische technieken, waarbij de waardevolle mineralen worden gescheiden van het minder waardevolle gesteente;
18° rehabilitatie : de behandeling van het land dat nadelige invloed heeft ondervonden van een afvalvoorziening, op een zodanige manier dat het land weer in een bevredigende toestand wordt gebracht, en met speciale aandacht voor de bodemkwaliteit, in het wild levende dieren, de natuurlijke habitats, de zoetwatersystemen, het landschap en toepasselijk gunstig gebruik;
19° prospectie : het zoeken naar economisch winbare ertslagen, tevens inhoudende bemonstering, bulkbemonstering, boren en graven, maar geen werkzaamheden in de ontwikkelingsfase die voorafgaat aan de productiefase van dergelijke lagen, noch activiteiten die rechtstreeks verbonden zijn met bestaande winning;
20° in zwak zuur scheidbaar cyanide : cyanide en cyanideverbindingen die kunnen worden gescheiden door of met behulp van een zwak zuur bij een bepaalde pH;
21° ...;
22° competente persoon : een natuurlijke persoon die over de technische kennis en ervaring beschikt om de taken uit te voeren die uit afdeling 5.2.6 voortvloeien.

DEFINITIES ELEKTROMAGNETISCHE GOLVEN (hoofdstuk 2.14 en 6.10)

1°afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven : de subentiteit van het departement, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven;
2° BIPT : het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie;
3° gemiddeld effectief isotroop uitgestraald vermogen (EIRP): het gemiddelde vermogen over een willekeurige periode van dertig minuten dat aan de zendantenne wordt geleverd, vermenigvuldigd met de maximale antennewinst ten opzichte van een isotrope zendantenne;
4° grenswaarde : de elektrische veldsterkte, uitgedrukt in volt per meter (V/m), die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mag worden overschreden;
5° veiligheidszone : een zone rond een vast opgestelde zendantenne die tot stand gebracht wordt door de exploitant en die niet vrij toegankelijk is voor het publiek. Onder publiek wordt verstaan elke natuurlijke persoon die niet op de hoogte is van de mogelijke gezondheidsrisico's van een blootstelling aan de elektromagnetische golven van een vast opgestelde zendantenne, of die zich er niet van bewust is dat op een bepaalde locatie een of meer vast opgestelde zendantennes aanwezig zijn, of die niet de mogelijkheid heeft zich eenvoudig te onttrekken aan de blootstelling van de elektromagnetische golven van een of meer vast opgestelde zendantennes;
6° zendantenne: een element dat elektromagnetische golven uitzendt met een frequentie tussen 100 kHz en 300 GHz;
7° vast opgestelde zendantenne: een zendantenne met een bepaalde frequentie die op permanente wijze op een vaste drager geplaatst wordt;
8° mobiele zendantenne : een zendantenne die draagbaar of eenvoudig verplaatsbaar is en gebruikt kan worden terwijl ze in beweging is of stilstaat op om het even welke locatie;
9° tijdelijk opgestelde zendantenne : een zendantenne die op één bepaalde geografische locatie is opgericht om te voldoen aan een tijdelijke behoefte gedurende maximaal twee weken;
10° conformiteitsattest : attest dat, als de elementen in de aanvraag voor dit attest de werkelijke situatie weergeven, certificeert dat de in de aanvraag vermelde vast opgestelde zendantennes van dezelfde exploitant op dezelfde geografische locatie voldoen aan de bepalingen van deel 2, hoofdstuk 2.14, afdeling 2.14.2, en deel 6, hoofdstuk 6.10, afdeling 6.10.2;
11° Egem, 30 min: gemiddelde (RMS) elektrische veldsterkte over een willekeurige periode van dertig minuten, uitgedrukt in V/m;
12° bestaande vast opgestelde zendantenne: elke vast opgestelde zendantenne die voor 31 juli 2022 in bedrijf is gesteld;
13° azimut : de richting waarin de vast opgestelde zendantenne het grootste deel van het vermogen uitzendt (0°= noorden, 90°= oosten, 180°= zuiden, 270°= westen). Voor omnidirectionele zendantennes (zendantennes die in elke richting evenveel uitzenden) heeft de opgave van een azimut geen zin;
14° tilt : de hoek ten opzichte van het horizontale vlak waarin de zendantenne het meeste vermogen uitzendt;
15° horizontale openingshoek : hoek in het horizontale vlak waarin het meeste vermogen uitgezonden wordt;
16° verticale openingshoek : hoek in het verticale vlak waarin het meeste vermogen uitgezonden wordt;
17° winst : het quotiënt van de stralingsintensiteit in het vrije veld van een zendantenne in een bepaalde richting ten opzichte van de stralingsintensiteit die onder gelijke omstandigheden geproduceerd zou worden door een hypothetische ideale zendantenne die in alle richtingen evenveel straalt (isotrope zendantenne). Als geen specifieke richting is opgegeven, is dit de grootst mogelijke quotiënt over alle richtingen;
18° verandering aan een vast opgestelde zendantenne : elke wijziging van de technische karakteristieken (bijvoorbeeld azimut, afmetingen, hoogte vanaf het grondniveau tot het midden van de zendantenne, frequentie, het aan de antenne geleverde maximale vermogen, tilt, horizontale openingshoek, verticale openingshoek, stralingspatroon en winst) van een vast opgestelde zendantenne;
19° verblijfplaats : een plaats die voldoet aan een of meer van de volgende beschrijvingen :
a) lokaal van een gebouw waar personen kunnen verblijven, zoals lokalen van woningen, scholen, crèches, ziekenhuizen, rust- en verzorgingstehuizen;
b) bedrijfsruimte waar werknemers zich regelmatig bevinden;
c) speelplaatsen van scholen;
20° enkelvoudig SAR : het specifieke absorptietempo van een vast opgestelde zendantenne. Het specifieke absorptietempo is de hoeveelheid elektromagnetische energie die per tijdseenheid en per massa wordt geabsorbeerd.
21° operator: de uitbater van de frequentie die een vaste of tijdelijk opgestelde zendantenne gebruikt;
22° straalverbindingen: point-to-point-microgolfantennes die een smalle bundel elektromagnetische straling uitzenden en ontvangen met duidelijke en onbelemmerde zichtlijnen tussen beide uiteinden van een transmissiepad of verbinding.
23° Hgem, 30 min: gemiddelde (RMS) magnetische veldsterkte over een willekeurige periode van dertig minuten, uitgedrukt in A/m;
24° kennisgeving: overzicht van de technische gegevens en locaties van de vast opgestelde zendantennes dat voldoet aan de bepalingen van artikel 6.10.2.2bis voor een operator.

DEFINITIES WINDTURBINES (afdeling 5.20.6)

1° « slagschaduw » :
schaduw die afkomstig is van een bewegende rotor van een windturbine als de intensiteit van het ingestraalde zonlicht hoger is dan 120 W/m2 op een vlak loodrecht op de invalsrichting van de zon;
2° « verwachte slagschaduw » :
het aantal uren slagschaduw dat aan de hand van de aannames, vermeld in punt F14 van de toelichtingsbijlage bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit, vervat in bijlage 4B van titel I van het VLAREM, verwacht mag worden;
3° « effectieve slagschaduw » :
het aantal uur slagschaduw dat effectief ter hoogte van een relevant slagschaduwgevoelig object opgetreden is, bepaald op basis van metingen of bepaald uit het logboek van de turbines;
4° « slagschaduwgevoelig object » :
een binnenruimte waar slagschaduw van windturbines hinder kan veroorzaken;
5° « slagschaduwkalender » :
een overzicht waarin voor elke dag van een jaar de tijdsspanne met de astronomisch maximaal mogelijke slagschaduwduur weergegeven wordt;
6° "tiphoogte" : masthoogte, vermeerderd met de helft van de rotordiameter.

DEFINITIES WERKZAAMHEDEN AAN BEPAALDE INSTALLATIES MET GEFLUOREERDE BROEIKASGASSEN OF OZONLAAGAFBREKENDE STOFFEN (HOOFDSTUK 4.4 (AFDELING 4.4.8), HOOFDSTUK 5.2 (ARTIKEL 5.2.2.5.2, § 9), HOOFDSTUK 5.15 (ARTIKEL 5.15.0.8), HOOFDSTUK 5.16 (ARTIKEL 5.16.3.3, § 1BIS) EN HOOFDSTUK 6.8 (ARTIKEL 6.8.1.1 EN AFDELING 6.8.2 TOT EN MET 6.8.6)

1° "installatie" : het samenvoegen van twee of meer delen van apparatuur of circuits die gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevatten of daartoe ontworpen zijn, om een systeem te monteren op de plaats waar het zal worden geëxploiteerd, dat met zich meebrengt dat gastransporterende geleiders van een systeem worden samengevoegd om een circuit te voltooien, ongeacht of het systeem na montage moet worden gevuld of niet;
2° "onderhoud" : alle activiteiten, met uitsluiting van terugwinning en controles op lekken als vermeld in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 en artikel 23 van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen, die met zich brengen dat de circuits die gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevatten of daartoe ontworpen zijn, worden geopend, namelijk het toevoegen aan het systeem van gefluoreerde broeikasgassen, het verwijderen van een of meer onderdelen van het circuit of de apparatuur, het opnieuw monteren van twee of meer onderdelen van het circuit of de apparatuur, alsook het repareren van lekkages;
3° "reparatie" : het herstel van beschadigde of lekkende producten of apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevatten of nodig hebben voor de werking ervan, en waarvan een onderdeel zulke gassen bevat dan wel daartoe ontworpen is;
4° "buitendienststelling" : het definitieve stilleggen en buiten werking of gebruik stellen van een product of deel van de apparatuur dat gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevat;
5° "terugwinning" : het verzamelen en opslaan van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen uit producten, waaronder houders, en apparatuur gedurende het onderhoud, dan wel voorafgaand aan de verwijdering van de producten of de apparatuur;
6° "koelinstallatie" : het geheel van de onderdelen en apparaten die nodig zijn voor de werking van een koelsysteem. Het gaat hier ook om luchtconditioneringsinstallaties en warmtepompen die een koelsysteem bevatten;
7° "brandbeveiligingsapparatuur" : de apparatuur en de systemen die worden gebruikt bij brandbeveiligings- en brandblustoepassingen. Brandblussers maken hier ook deel van uit;
8° "elektrische schakelinrichtingen" : schakeltoestellen en combinaties daarvan met de bijbehorende controle-, meet-, beschermings- en reguleringsapparatuur, en samenstellingen van dergelijke toestellen en apparatuur met de bijbehorende koppelingen, accessoires, behuizingen en ondersteunende structuren, die bedoeld zijn voor gebruik in verband met het opwekken, het overbrengen, de distributie en de omzetting van elektrische energie;
9° koelwagen: een motorvoertuig met een gewicht van meer dan 3,5 ton dat primair bestemd en gebouwd is om goederen te vervoeren en dat met een koeleenheid is uitgerust;
10° koelaanhangwagen: een voertuig dat bestemd en gebouwd is om door een vrachtwagen of een trekker te worden gesleept, primair om goederen te vervoeren en dat met een koeleenheid is uitgerust.

DEFINITIES HOUT (Hoofdstuk 5.19)

1° direct verwarmde droger: een droger waarbij hete gassen, afkomstig van een stookinstallatie of enige andere bron, in rechtstreeks contact staan met de te drogen deeltjes, strengen of vezels. Het drogen gebeurt door convectie;
2° indirect verwarmde droger: een droger waarbij het drogen uitsluitend wordt bereikt door stralings- en geleidingswarmte;
3° hybride verwarmde droger: indirect verwarmde droger waarbij een beperkt deel warme gassen van de verbrandingsinstallatie rechtstreeks over de deeltjes, strengen of vezels gevoerd wordt om de waterdamp af te voeren;
4° type droger: ofwel direct verwarmde, ofwel indirect verwarmde, ofwel hybride verwarmde droger;
5° bestaande droger: de som van alle types drogers van de inrichting die vóór 28 december 2002 zijn vergund en waarbij de som van de individuele capaciteiten bepalend is voor de capaciteitscategorie;
6° nieuwe droger: de individuele drooginstallatie die op of na 28 december 2002 is vergund en waarbij de individuele capaciteit bepalend is voor de capaciteitscategorie.

DEFINITIES MAGNETISCHE VELDEN VAN HOOGSPANNINGSVERBINDINGEN (hoofdstuk 2.18 en 6.14)

1° hoogspanningsverbindingen: de bovengrondse leidingen voor elektriciteit met een nominale spanning van 30 kV of hoger of de ondergrondse kabels voor elektriciteit met een nominale spanning van 30 kV of hoger.

[HOOFDSTUK 1.1.BIS DE INDELINGSLIJST (ing. BVR 27 november 2015, art. 166, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

Artikel 1.1bis/1. (23/02/2017- ...)

De indelingslijst, vermeld in artikel 5.2.1, § 1, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, is opgenomen in bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.

HOOFDSTUK 1.2. WIJZIGINGSBEVOEGDHEDEN EN HET VERLENEN VAN AFWIJKINGEN (... - ...)

Afdeling 1.2.1. Wijzigingsbevoegdheden (... - ...)

Artikel 1.2.1.1. (... - ...)

De bepalingen, opgenomen in de bijlagen bij dit besluit, met betrekking tot meet- en analy-semethodes en codes van goede praktijken kunnen door de Vlaamse minister gewijzigd worden.

Afdeling 1.2.2. Individuele afwijkingsmogelijkheden voor alle inrichtingen (... - ...)

Artikel 1.2.2.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De Vlaamse minister kan bij gemotiveerd besluit individuele afwijkingen toestaan op de milieuvoorwaarden uit dit besluit, mits de aanvrager het bepaalde in het art. 4.1.2.1. naleeft.

In zoverre de bepalingen waarop de afwijking betrekking heeft tevens zijn opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, geldt ze ook voor deze vergunningsvoorwaarden.

§ 2. De afwijking, vermeld in het eerste lid, is geldig tot een van de volgende gevallen zich voordoet :
1° de geldigheidsduur van de omgevingsvergunning waarop ze betrekking heeft verstrijkt;
2° als de afwijking voor een beperkte termijn is verleend : bij het verstrijken van die termijn;
3° als de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 van het decreet van 25 april 2014, als gevolg van :
a) een evaluatie als vermeld in artikel 1.4.1.1 of 1.4.2.1, de bijzondere milieuvoorwaarden bijstelt en die strenger zijn dan de voorwaarden die gelden als gevolg van de verleende afwijking;
b) een verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van het voorwerp of de duur van de omgevingsvergunning, vermeld in artikel 83 van het decreet van 25 april 2014, de bijzondere milieuvoorwaarden bijstelt en die strenger zijn dan de voorwaarden die gelden als gevolg van de verleende afwijking;
4° de voorwaarden waarvan afwijking is verleend, worden opgeheven of vervangen door andere voorwaarden.

§ 3. Deze afwijkingen kunnen geen versoepeling inhouden van de in dit besluit vastgestelde emissiegrenswaarden, met uitzondering van de algemene emissiegrenswaarden voor lucht vermeld in bijlage 4.4.2 van titel II van het VLAREM, voor zover deze afwijkingsmogelijkheid expliciet in deze bijlage is aangegeven.

§ 4. De vergunningverlenende overheid kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit slechts die afwijkingen opnemen die voor de datum van indiening van de vergunningsaanvraag waren toegestaan.

Artikel 1.2.2.1bis. (23/02/2017- ...)

De afwijking, vermeld in artikel 1.2.2.1, kan alleen worden toegestaan als aan volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° er zijn technische redenen die de afwijking motiveren;
2° de exploitant stelt maatregelen voor die gelijkwaardige waarborgen bieden voor de bescherming van de mens en van het milieu als de voorwaarden waarvan de afwijking wordt toegestaan;
3° de maatregelen, vermeld in punt 2°, beantwoorden aan de beste beschikbare technieken.

Artikel 1.2.2.2. (23/02/2017- ...)

...

Artikel 1.2.2.3. (04/05/2018- ...)

...

[Afdeling 1.2.2bis. Individuele afwijkingen op de BBT-GEN voor GPBV-installaties (ing. BVR 7 juni 2013, art. 41, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 1.2.2bis.1. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 1.2.2bis.2. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 1.2.2bis.3. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 1.2.2bis.4. (02/10/2014- ...)

...

[Afdeling 1.2.2ter. Procedure voor de individuele afwijkingen die door de minister worden toegestaan (ing. BVR 7 juni 2013, art. 41, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 1.2.2ter.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De afwijkingsaanvraag, vermeld in artikel 1.2.2.1, § 1, wordt met een beveiligde zending ingediend bij de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

§ 2 De verzoeker gebruikt hiertoe :
1° het formulier, opgenomen in bijlage 5, die als bijlage bij het besluit van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning is gevoegd;
2° de in het formulier aangewezen addenda uit de addenda-bibliotheek die is opgenomen in bijlage 2, die bij het besluit van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning is gevoegd.

Het gemotiveerde verzoek omvat de gegevens die als verplicht in te vullen of bij te voegen voorgeschreven zijn in het formulier en de desbetreffende addenda.

De Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, en de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, zijn gemachtigd gezamenlijk het formulier en de addenda-bibliotheek, vermeld in het tweede lid, en de dossiersamenstelling te wijzigen, waarbij minstens de volgende gegevens worden gevraagd :
1° de naam, de hoedanigheid en het adres van de aanvrager;
2° de naam en, in voorkomend geval, het ondernemersnummer van de exploitant;
3° de identificatie van de ingedeelde inrichting of activiteit die het voorwerp uitmaakt van de afwijkingsaanvraag;
4° een omschrijving van de artikelen en de milieuvoorwaarden waarvan afwijking wordt gevraagd;
5° de technische redenen die de afwijking motiveren;
6° een voorstel van maatregelen die gelijkwaardige waarborgen bieden voor de bescherming van de mens en het milieu als de voorwaarden waarvan afwijking wordt gevraagd;
7° een nota waarin wordt aangetoond dat de voorgestelde maatregelen beantwoorden aan BBT.

Artikel 1.2.2ter.2. (23/02/2017- ...)

De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, onderzoekt de ontvankelijkheid en volledigheid van de afwijkingsaanvraag.

Bij het onderzoek naar de ontvankelijkheid en volledigheid wordt nagegaan of de afwijkingsaanvraag de gegevens, vermeld in artikel. 1.2.2ter.1, § 2, bevat.

Als de afwijkingsaanvraag onvolledig is, vraagt de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de aanvrager met een beveiligde zending de ontbrekende gegevens of documenten binnen een termijn van dertig dagen, die ingaat op de dag na de datum van de verzending van het volledigheidsverzoek, bij de aanvraag te voegen.

Het resultaat van het onderzoek naar de ontvankelijkheid en volledigheid van de afwijkingsaanvraag wordt met een beveiligde zending meegedeeld aan de aanvrager binnen een termijn van dertig dagen, die ingaat vanaf de dag na de datum waarop de aanvraag is ingediend of vanaf de dag na de datum waarop de ontbrekende gegevens en documenten zijn ontvangen.

Als de aanvrager nalaat de ontbrekende gegevens of documenten, vermeld in het derde lid, binnen de termijn van dertig dagen bij de afwijkingsaanvraag te voegen, wordt de afwijkingsaanvraag van rechtswege als onvolledig beschouwd.

Als de afwijkingsaanvraag onontvankelijk of onvolledig is, wordt de procedure definitief stopgezet.

Artikel 1.2.2ter.3. (23/02/2017- ...)

Voor afwijkingsaanvragen als vermeld in artikel 1.2.2.1, § 1, die betrekking hebben op de inplantingsregels en voor afwijkingsaanvragen als vermeld in artikel 1.4 van titel III van het VLAREM, zal de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, op dezelfde dag dat met toepassing van artikel 1.2.2ter.2, vierde lid, aan de aanvrager wordt meegedeeld dat de aanvraag ontvankelijk en volledig is, de aanvraag ter beschikking stellen van de betrokken gemeente, met de opdracht om een openbaar onderzoek in te stellen.

Voor de organisatie van het openbaar onderzoek zijn de bepalingen van titel 3, hoofdstuk 5, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning van overeenkomstige toepassing, waarbij :
1° de vergunningsaanvraag of de aanvraag tot omgevingsvergunning moet worden gelezen als de afwijkingsaanvraag;
2° de vergunningsaanvrager moet worden gelezen als de aanvrager van de afwijkingsaanvraag.

Artikel 1.2.2ter.4. (23/02/2017- ...)

Op dezelfde dag dat met toepassing van artikel 1.2.2ter.2, vierde lid, aan de aanvrager wordt meegedeeld dat de afwijkingsaanvraag ontvankelijk en volledig is, stelt de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de afwijkingsaanvraag ter beschikking van de GOVC, vermeld in artikel 40 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.

De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, brengt aan de GOVC advies uit binnen een termijn van zestig dagen vanaf de dag dat met toepassing van artikel 1.2.2ter.2, vierde lid, aan de aanvrager wordt meegedeeld dat de afwijkingsaanvraag ontvankelijk en volledig is. De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, kan als ze dat noodzakelijk acht, het advies inwinnen van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.

Als de aanvrager bij het indienen van de afwijkingsaanvraag vraagt om gehoord te worden, wordt hij gehoord door de GOVC.

De GOVC brengt op basis van het aanvraagdossier, het advies van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en, in voorkomend geval, de adviezen die deze afdeling heeft ingewonnen, een advies uit binnen een termijn van negentig dagen vanaf de dag na de datum waarop de afwijkingsaanvraag aan haar ter beschikking is gesteld.

Voor de toepassing van dit artikel zetelen in de GOVC naast de personen, vermeld in artikel 40, § 1, 1° tot en met 4°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, de adviesinstanties die over de afwijkingsaanvraag een advies hebben uitgebracht.

Artikel 1.2.2ter.5. (23/02/2017- ...)

De beslissing over de afwijkingsaanvraag wordt genomen door de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, binnen een termijn van honderdvijftig dagen die ingaat vanaf de dag dat met toepassing van artikel 1.2.2ter.2, vierde lid, aan de aanvrager wordt meegedeeld dat de afwijkingsaanvraag ontvankelijk en volledig is.

De beslissing, vermeld in het eerste lid, bevat :
1° de datum van de afwijkingsaanvraag;
2° de naam of de hoedanigheid van de aanvrager;
3° de naam en, in voorkomend geval, het ondernemersnummer van de exploitant;
4° de identificatie van de ingedeelde inrichting of activiteit die het voorwerp uitmaakt van de afwijkingsaanvraag;
5° een omschrijving van de artikelen en de milieuvoorwaarden waarvan afwijking wordt gevraagd;
6° in voorkomend geval, een verwijzing naar de aard van de standpunten, opmerkingen en bezwaren die tijdens het openbaar onderzoek zijn ingediend, en de wijze waarop daarmee is omgegaan;
7° een motivering van de beslissing;
8° als de afwijking wordt toegestaan, de voorwaarden die gelijkwaardige waarborgen bieden voor de bescherming van de mens en het milieu als de voorwaarden waarvan de afwijking is toegestaan.

Artikel 1.2.2ter.6. (23/02/2017- ...)

Voor de bekendmaking van de beslissing zijn de bepalingen van titel 3, hoofdstuk 9, afdeling 3, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.2.2ter.7. (23/02/2017- ...)

...

Afdeling 1.2.3. [Afwijkingen tijdens een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid (ing. BVR 3 april 2020, art. 1, I: 3 april 2020)]art. ] (... - ...)

Artikel 1.2.3.1. (03/04/2020- ...)

§ 1. De Vlaamse minister kan gedurende de periode dat de Vlaamse Regering een civiele noodsituatie heeft vastgesteld in toepassing van artikel 4, § 1, eerste lid van het decreet van 20 maart 2020 over maatregelen in geval van een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid, voor een beperkte termijn afwijkingen toestaan op de milieuvoorwaarden uit dit besluit, in elk van onderstaande gevallen:
1° in geval dit vereist is om redenen van algemeen belang die verband houden met de vastgestelde civiele noodsituatie;
2° in geval het in gevolge de vastgestelde civiele noodsituatie onmogelijk is om bepaalde milieuvoorwaarden na te leven. Onder onmogelijkheid wordt ook begrepen de situatie waarin de kosten verbonden aan het naleven van de milieuvoorwaarden onevenredig hoog zijn.

De omvang en de termijn van de afwijking zijn steeds beperkt tot wat hoogstnoodzakelijk is. De termijn waarbinnen een afwijking wordt toegestaan, kan de maximale duurtijd van de vastgestelde civiele noodsituatie, met inbegrip van een eventuele verlenging, zoals vastgesteld door de Vlaamse Regering in toepassing van artikel 4, § 1, eerste lid van het decreet van 20 maart 2020 over maatregelen in geval van een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid, niet overschrijden.

De minister houdt hierbij in de mate van het mogelijke rekening met de vereisten van artikel 5.4.3 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Naast de redenen vermeld in het eerste lid, kunnen de beperktheid in omvang en tijd van de afwijking en eventuele alternatieve maatregelen die in de mate van het mogelijke een gelijkwaardig niveau van bescherming bieden, hierbij in overweging genomen worden.

De minister kan voorwaarden verbinden aan de beslissing waarbij een afwijking van de milieuvoorwaarden wordt toegestaan en kan de toepassing ervan tot een bepaalde sector of categorie van inrichtingen beperken.

§ 2. Het ministerieel besluit tot afwijking wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Afdeling 1.2.4. [... (opgeh. BVR 27 november 2015, art. 172, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

Artikel 1.2.4.1. (23/02/2017- ...)

...

HOOFDSTUK 1.3. ERKENDE MILIEUDESKUNDIGEN (... - ...)

Afdeling 1.3.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 1.3.1.1. (01/04/2019- ...)

§ 1. Voor het nemen van monsters en het uitvoeren van metingen, beproevingen en analyses, als vermeld in de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en in de bijzondere vergunningsvoorwaarden van bepaalde inrichtingen of onderdelen van inrichtingen, wordt verstaan onder :
1° een laboratorium in de discipline water: een laboratorium in de discipline water, erkend voor de uitvoering van die bemonsteringen, metingen, beproevingen of analyses met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu, voor het deeldomein afval-, oppervlakte-, grond- of drinkwater;
2° een laboratorium in de discipline lucht: een laboratorium in de discipline lucht, erkend voor de uitvoering van die bemonsteringen, metingen, beproevingen of analyses met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu;
3° een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie: een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, erkend voor de uitvoering van die beproevingen met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu;
4° een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen: een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, erkend voor de uitvoering van die beproevingen met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.

Niemand mag die monsternemingen, metingen, beproevingen en analyses uitvoeren zonder daarvoor in het bezit te zijn van een erkenning, in voorkomend geval als vermeld in :
1° in bijlage 3, 1°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu voor een laboratorium in de discipline water;
2° in bijlage 3, 2°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu voor een laboratorium in de discipline lucht;
3° in bijlage 4, van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu voor een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

§ 2. Voor het uitvoeren van akoestische onderzoeken en het opstellen en het begeleiden van saneringsplannen als vermeld in de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en in de bijzondere vergunningsvoorwaarden van bepaalde inrichtingen of onderdelen van inrichtingen, wordt met een milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen bedoeld : een milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen, deeldomein geluid, erkend volgens het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.

 § 3. Om monsters te nemen en metingen, beproevingen en analyses uit te voeren als vermeld in de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en in de bijzondere vergunningsvoorwaarden van bepaalde inrichtingen of onderdelen van inrichtingen, wordt verstaan onder een milieudeskundige in de discipline afval of bodem :
1° een laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen dat erkend is voor de uitvoering van bemonsteringen, metingen, beproevingen of analyses met toepassing van het VLAREL van 19 november 2010, voor afvalstoffen;
2° een laboratorium in de discipline bodem, deeldomein bodemsanering, dat erkend is voor de uitvoering van metingen, beproevingen of analyses met toepassing van het VLAREL van 19 november 2010, voor bodem en bodemmaterialen;
3° een bodemsaneringsdeskundige die erkend is met toepassing van het VLAREL van 19 november 2010, voor de resultaten in het kader van de uitvoering van bemonsteringen op bodem ter uitvoering van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO-besluit van 14 december 2007.

§ 4. In dit besluit wordt verstaan onder :
1° milieudeskundige in de discipline elektrische installaties : een erkend orgaan als vermeld in artikel 275 van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI);
2° milieudeskundige in de discipline recipiënten voor samengeperst, vloeibaar gemaakt, of opgelost gas : een erkende externe dienst voor technische controles op de werkplaats als vermeld in het koninklijk besluit van 29 april 1999 betreffende de erkenning van externe diensten voor technische controles op de werkplaats, voor het domein controles van gasrecipiënten;
3° milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk : een erkende aangemelde instantie of keuringsdienst van gebruikers als vermeld in hoofdstuk VIII van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur, voor de toepassing van de procedures, vermeld in de Europese richtlijn 97/23/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur ofwel een erkende aangemelde instantie als vermeld in artikel 12 van het koninklijk besluit van 11 juni 1990 betreffende het op de markt brengen van drukvaten van eenvoudige vorm, voor de toepassing van de procedures, vermeld in de Europese richtlijn 2009/105/EG inzake drukvaten van eenvoudige vorm..

Afdeling 1.3.2. Erkenningsvoorwaarden en -procedure (... - ...)

Artikel 1.3.2.1. (01/01/2011- ...)

...

Artikel 1.3.2.2. (01/01/2011- ...)

...

Artikel 1.3.2.3. (01/01/2011- ...)

...

Afdeling 1.3.3. Verplichtingen van de erkende milieudeskundige (... - ...)

Artikel 1.3.3.1. (01/01/2011- ...)

...

Artikel 1.3.3.2. (01/01/2011- ...)

...

[Afdeling 1.3.4. Overheidslaboratoria] (... - ...)

Artikel 1.3.4.1. (24/06/2021- ...)

De entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor lucht, wordt erkend voor het uitbouwen en exploiteren van meetnetten voor het meten van de verontreiniging van de omgevingslucht en het bewaken van de luchtkwaliteit als vermeld in artikel 2.2.6 en 10.2.4 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Hierbij gaat het om het exploiteren en het meten van de verontreiniging van de omgevingslucht in het kader van de volgende meetnetten:
1° telemetrisch meetnet lucht, voor de voortgangsbewaking van de algemene luchtkwaliteit voor luchtverontreinigende stoffen, inzonderheid: SO2, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTEX, VOS, bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes, de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;
2° lokale meetnetten in gebieden met acute lokale problemen van luchtverontreiniging, inzonderheid: SO2, H2S, organi-sche zwavelverbindingen, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTEX, VOS, bemonstering en analyse zwarte rook volgens de OESO-methode, bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes, de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;
3° mobiele metingen van luchtverontreiniging voor luchtverontreinigende stoffen, inzonderheid: SO2, H2S, organische zwavelverbindingen, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTEX, VOS, totaal koolwaterstoffen en totaal stofgehalte;
4° meetnet voor zware metalen in zwevend stof, inzonderheid: As, Cd, Cu, Ni, Pb, Sb en Zn;
5° meetnet voor zware metalen in neervallend stof, inzonderheid: As, Cd, Cu, Ni, Pb en Zn;
6° depositienet verzuring voor de bepaling van anorganische stoffen in de omgevingslucht, in droge, natte en totale depositie, inzonderheid: ammoniak, ammonium, calcium, chloriden, fluoriden, kalium, magnesium, natrium en sulfaten;
7° meetnetten voor de bepaling van organische stoffen in de omgevingslucht, in droge, natte en totale depositie, inzonderheid: PAK's, nitro-aromatische koolwaterstoffen, VOS, en ZVOS;

Artikel 1.3.4.2. (24/06/2021- ...)

De entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor lucht:
1° maakt jaarlijks een verslag op over de geleverde prestaties en de interne kwaliteitszorg, en stuurt dit aan de afdeling, bevoegd voor erkenningen;
2° neemt deel, rechtstreeks of via de Intergewestelijke Cel voor Leefmilieu (IRCEL), aan de door het referentie-laboratorium van de EU georganiseerde externe kwaliteitscontroles inzake meetnetten voor de luchtkwaliteit; de resultaten van deze activiteiten worden opgenomen in het jaarverslag, bedoeld in 1°.

Artikel 1.3.4.3. (01/01/2011- ...)

Als referentiestandaard voor immissiemetingen als vermeld in artikel 1.3.4.1, gelden de ijkbank van de Vlaamse Milieumaatschappij en de Intergewestelijke Cel voor Leefmilieu (IRCEL).

[HOOFDSTUK 1.4. EVALUATIES (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

[Afdeling 1.4.1. Algemene evaluaties van GPBV-installaties (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Artikel 1.4.1.1. (01/10/2019- ...)

Een algemene evaluatie van de milieuvoorwaarden die van toepassing zijn op een GPBV-installatie, vermeld in artikel 5.4.11, § 1, 1°, van titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wordt uitgevoerd :
1° binnen twee jaar na de bekendmaking in het publicatieblad van de Europese Unie van de door de Europese Commissie aangenomen nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van de GPBV-installatie;
2° voor zover er geen BBT-conclusies van toepassing zijn, als ontwikkelingen op het gebied van de BBT een significante vermindering van de emissies mogelijk maken;
3° als de veroorzaakte verontreiniging van die aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning moeten worden gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden moeten worden opgenomen;
4° als de bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist;
5° als overeenkomstig artikel 3.3.0.3, 3°, aan een nieuwe of bijgewerkte milieukwaliteitsnorm moet worden voldaan.

Bij een algemene evaluatie, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, worden alle milieuvoorwaarden die op de GPBV-installatie van toepassing zijn, geëvalueerd.

Bij een algemene evaluatie, vermeld in het eerste lid, 1°, worden alle nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies in aanmerking genomen die voor de installatie gelden en die sinds de afgifte of de laatste evaluatie van de vergunning door de Europese Commissie zijn aangenomen.

De door de Europese Commissie aangenomen nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van de GBPV-installatie worden binnen de zestig dagen na de bekendmaking in het publicatieblad van de Europese Unie door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, meegedeeld aan de exploitanten van de betrokken GPBV-installaties, als voorbereiding van de evaluaties.

Als conform artikel 1.4 van titel III van het VLAREM voor een GPBV-installatie een individuele afwijking van de BBT-GEN is toegestaan, wordt bij iedere algemene evaluatie opnieuw de toepassing van artikel 1.4, derde lid, van titel III van het VLAREM geëvalueerd.

Als voor een GPBV-installatie in een voorafgaande periode van vijftien jaar geen evaluatie werd uitgevoerd, kan, rekening houdende met het tijdstip waarop de milieuvoorwaarden zijn aangepast ingevolge een vergunningsaanvraag of ingevolge de toepassing van artikel 82 van het decreet van 25 april 2014, een algemene evaluatie worden gepland.

[Afdeling 1.4.2. Gerichte evaluaties (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Artikel 1.4.2.1. (01/01/2018- ...)

De relevante milieuvoorwaarden die van toepassing zijn op een ingedeelde inrichting of activiteit, kunnen met het oog op de eventuele toepassing van artikel 82, eerste lid, 2°, van het decreet van 25 april 2014, worden onderworpen aan een gerichte evaluatie, vermeld in artikel 5.4.11, § 1, 2°, van titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid :
1° voor de gevallen en aspecten bepaald in de richtlijnen over bijzondere milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 5.4.6/1, tweede lid, van titel V van het voormelde decreet;
2° voor zover in een voorafgaande periode van vijftien jaar de te evalueren milieuvoorwaarden bij de beslissing over een vergunningsaanvraag of met toepassing van artikel 82 van het decreet van 25 april 2014 niet op relevante wijze zijn aangepast, in de hierna vermelde gevallen :
a) inrichtingen of activiteiten, vermeld in indelingsrubriek 2.3.11, met uitzondering van de aspecten die betrekking hebben op het inert afval, het afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf en het niet-gevaarlijk niet-inert afval, tenzij de afvalstoffen worden gestort in een afvalvoorziening van categorie A, en met uitzondering van de afvalvoorzieningen, vermeld in artikel 5.2.6.10.1, § 3, van dit besluit;
b) afval (mee)verbrandingsinstallaties als vermeld in de indelingsrubrieken 2.3.4.1, b, c, e, f, g, h, j, k, l, m; 2.3.4.2, b, c, d, e, f, g en 2.3.5;
c) het lozen in gewone oppervlaktewateren, openbare riolen of kunstmatige afvoerwegen voor regenwater, van gevaarlijke stoffen als vermeld in bijlage 2C, in concentraties die hoger zijn dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1;
d) het direct of indirect lozen in grondwater van gevaarlijke stoffen als vermeld in bijlage 2B.

[Afdeling 1.4.3. Meerjarenprogramma voor evaluaties van GPBV-installaties (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

[Onderafdeling 1.4.3.1. Vaststellen van het meerjarenprogramma (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Artikel 1.4.3.1.1. (26/11/2022- ...)

Het voortschrijdende meerjarenprogramma van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, bevat minstens de volgende gegevens :
1° een plan van aanpak voor het uitvoeren van de algemene evaluaties, vermeld in artikel 5.4.11, § 1, 1°, van titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, voor de eerstkomende vijf jaar;
2° een nominatieve lijst van ingedeelde inrichtingen of activiteiten waarvoor in de loop van de komende twee jaar voormelde evaluatie gepland is met de concrete planning voor het eerstkomende jaar.

De concrete planning wordt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, maximaal zestig dagen na de publicatie van nieuwe of herziene BBT-conclusies in het Publicatieblad van de Europese Unie geactualiseerd.

De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, bepaalt in haar plan van aanpak, vermeld in het eerste lid, voor elke categorie van GPBV-installaties die ze in aanmerking neemt voor het uitvoeren van een evaluatie in de volgende vijf kalenderjaren, of de redenen voor de evaluatie ten dele ook aanleiding geven tot een bijstelling van de algemene of sectorale milieuvoorwaarden.

Het voortschrijdende meerjarenprogramma wordt afgestemd op de programmatorische aanpak van de milieuhandhaving.

De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, stelt het voortschrijdende meerjarenprogramma vast na raadpleging van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 4 tot en met § 7, § 9 en § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.

De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, kan de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 8, § 10, § 11, § 13, § 14, § 15 en § 16, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, raadplegen.

[Onderafdeling 1.4.3.2. Bekendmaking van het meerjarenprogramma (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Artikel 1.4.3.2.1. (01/01/2018- ...)

Het voortschrijdende meerjarenprogramma van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, wordt jaarlijks voor 1 oktober online bekendgemaakt op een daartoe geëigende plaats op de website van de afdeling en wordt meegedeeld aan de Vlaamse Regering. Het ligt ook ter inzage bij de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, stelt jaarlijks voor 1 oktober haar voortschrijdende meerjarenprogramma ter beschikking van de provinciale en de gewestelijke omgevingsvergunningscommissies en van de afdeling, bevoegd voor de milieuhandhaving.

[Onderafdeling 1.4.3.3. Rapportage over de uitvoering van het meerjarenprogramma (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Artikel 1.4.3.3.1. (01/01/2018- ...)

De afdeling Milieu bevoegd voor de omgevingsvergunning stelt uiterlijk op 30 juni van elk jaar een rapport op over de mate waarin uitvoering is gegeven aan haar voortschrijdende meerjarenprogramma van het vorige jaar. Daarvoor kan de afdeling alle nuttige informatie inwinnen bij de bevoegde provinciale en gewestelijke omgevingsvergunningscommissies.

Het rapport, vermeld in het eerste lid, omvat minstens :
1° het bij het begin van het beschouwde jaar voorziene aantal algemene evaluaties;
2° het aantal uitgevoerde evaluaties voor het beschouwde jaar;
3° als er een verschil is tussen het aantal voorziene algemene evaluaties en het aantal uitgevoerde algemene evaluaties, een toelichting waarom het vooropgestelde aantal niet gehaald is.

Het rapport, vermeld in het eerste lid, wordt binnen een termijn van dertig dagen na de dag dat het is vastgesteld, bekendgemaakt overeenkomstig de bepalingen van artikel 1.4.3.2.1.

[Afdeling 1.4.4. Instanties die belast zijn met het uitvoeren van evaluaties (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Artikel 1.4.4.1. (01/01/2018- ...)

Overeenkomstig artikel 5.4.12 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid worden de volgende instanties belast met het uitvoeren van evaluaties :
1° de bevoegde dienst van de gemeente voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die behoren tot projecten waarvoor het college van burgemeester en schepenen conform artikel 15 van het decreet van 25 april 2014 bevoegd is om in eerste administratieve aanleg over de vergunningsaanvraag een beslissing te nemen;
2° de provinciale omgevingsvergunningscommissie voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die behoren tot projecten waarvoor de deputatie conform artikel 15 van het decreet van 25 april 2014 bevoegd is om in eerste administratieve aanleg over de vergunningsaanvraag een beslissing te nemen;
3° de gewestelijke omgevingsvergunningscommissie voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die behoren tot projecten waarvoor de Vlaamse Regering conform artikel 15 van het decreet van 25 april 2014 bevoegd is om in eerste administratieve aanleg over de vergunningsaanvraag een beslissing te nemen.

[Afdeling 1.4.5. Het uitvoeren van evaluaties (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

[Onderafdeling 1.4.5.1. Algemeen (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Artikel 1.4.5.1.1. (01/01/2019- ...)

§ 1 Voor het uitvoeren van de evaluatie wordt gebruikgemaakt van de bij monitoring of bij inspectie verkregen gegevens waarover de overheid beschikt.

De instanties die belast zijn met het uitvoeren van een evaluatie, vermeld in artikel 1.4.4.1, kunnen de exploitant om bijkomende gegevens vragen die voor de evaluatie van de milieuvoorwaarden noodzakelijk zijn en als die nog niet in hun bezit zijn, waaronder :
1° de maatregelen die de exploitant uitvoert of voorstelt naar aanleiding van de redenen die aanleiding hebben gegeven tot het opstarten van de evaluatie en die hem overeenkomstig artikel 1.4.5.2.1, § 1, tweede lid, of 1.4.5.3.1, § 1, tweede lid, zijn meegedeeld;
2° als de aanstelling van een milieucoördinator voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit verplicht is, de visie van de milieucoördinator op de maatregelen, vermeld in punt 1° ;
3° als het een GPBV-installatie betreft : de resultaten van de monitoring van emissies en andere gegevens die een vergelijking mogelijk maken van de werking van de installatie met de BBT, zoals beschreven in de toepasselijke BBT-conclusies en met de BBT-GEN.

§ 2. De exploitant bezorgt de bijkomende gegevens, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, binnen een termijn van vijftig dagen vanaf de dag na de datum van verzending van de vraag.

Bij het overmaken van de gegevens, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, kan de exploitant de gegevens aangeven die vertrouwelijk moeten worden behandeld. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de regeling voor de toegang tot bestuursdocumenten, vermeld in titel II, hoofdstuk 3, van het bestuursdecreet van 7 december 2018.

Als de exploitant nalaat om de gevraagde gegevens binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, te bezorgen, kan de instantie die belast is met het uitvoeren van een evaluatie, vermeld in artikel 1.4.4.1, de evaluatie toch laten doorgaan.

§ 3. De instanties die belast zijn met het uitvoeren van een evaluatie, vermeld in artikel 1.4.4.1, stellen de gegevens, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, en paragraaf 2, bij de adviesaanvraag ter beschikking van de instanties die ze om advies vragen.

§ 4. Voor de toepassing van afdeling 1.4.5 is titel 8 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning van overeenkomstige toepassing.

§ 5. De kennisgeving, vermeld in artikel 1.4.5.2.1, § 1, tweede lid, en in artikel 1.4.5.3.1, § 1, tweede lid, en het verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluatie, vermeld in artikel 1.4.5.2.2, § 1, en in artikel 1.4.5.3.2, § 1, worden door de exploitant ter beschikking gesteld van de werknemersvertegenwoordiging in de ondernemingsraad en van het comité voor preventie en bescherming op het werk. Bij ontstentenis van beide organen worden de documenten en gegevens ter beschikking gesteld van de vakbondsdelegatie van de onderneming.

[Onderafdeling 1.4.5.2. De bevoegde dienst van de gemeente (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Artikel 1.4.5.2.1. (26/11/2022- ...)

§ 1. De bevoegde dienst van de gemeente die een evaluatie opstart, brengt de exploitant van de ingedeelde inrichting of activiteit daarvan met een beveiligde zending op de hoogte.

De kennisgeving bevat de aanleiding voor de evaluatie. De kennisgeving kan ook een verzoek om bijkomende gegevens als vermeld in artikel 1.4.5.1.1, § 1, tweede lid, omvatten.

De bevoegde dienst van de gemeente kan ook informatie opvragen bij de bevoegde toezichthouder, vermeld in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

§ 2. Als conform artikel 41 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning de provinciale omgevingsvergunningscommissie in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit een advies verleent, vraagt de bevoegde dienst van de gemeente een advies aan de provinciale omgevingsvergunningscommissie.

De provinciale omgevingsvergunningscommissie verzoekt de adviesinstanties die conform artikel 37, § 2, § 4 tot en met § 7, § 9 en § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit een advies verlenen, om advies.

De provinciale omgevingsvergunningscommissie kan het advies inwinnen van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 8, § 10, § 11, § 13, § 14, § 15 en § 16, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.

De adviesinstanties verlenen hun advies aan de provinciale omgevingsvergunningscommissie binnen een termijn van vijfenveertig kalenderdagen na de ontvangst van het verzoek om advies. Als geen advies wordt uitgebracht binnen de termijn van vijfenveertig kalenderdagen, wordt de adviesinstantie geacht van oordeel te zijn dat er geen bijstelling van de milieuvoorwaarden hoeft plaats te vinden.

De provinciale omgevingsvergunningscommissie verleent haar advies binnen een termijn van vijfenzeventig kalenderdagen na de ontvangst van het verzoek om advies. Als geen advies wordt uitgebracht binnen de termijn van vijfenzeventig dagen, wordt de provinciale omgevingsvergunningscommissie geacht van oordeel te zijn dat er geen bijstelling van de milieuvoorwaarden hoeft plaats te vinden.

§ 3. Als de provinciale omgevingsvergunningscommissie geen adviesbevoegdheid als vermeld in paragraaf 2, heeft, kan de bevoegde dienst van de gemeente een advies vragen aan de adviesinstanties die conform artikel 37, § 4 tot en met § 7, § 9 en § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit een advies verlenen.

De bevoegde dienst van de gemeente kan het advies inwinnen van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 8, § 10, § 11, § 13, § 14, § 15 en § 16, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.

De adviesinstanties verlenen hun advies aan de bevoegde dienst van de gemeente binnen een termijn van vijfenveertig kalenderdagen na de ontvangst van het verzoek om advies. Als geen advies wordt uitgebracht binnen de termijn van vijfenveertig kalenderdagen, wordt de adviesinstantie geacht van oordeel te zijn dat er geen bijstelling van de milieuvoorwaarden hoeft plaats te vinden.

Artikel 1.4.5.2.2. (01/01/2018- ...)

§ 1. De bevoegde dienst van de gemeente stelt een gemotiveerd verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluatie op binnen een termijn van honderdvijftig kalenderdagen na de verzending van de kennisgeving, vermeld in artikel 1.4.5.2.1, § 1, eerste lid.

§ 2. Binnen een termijn van tien dagen na datum van het verslag deelt de bevoegde dienst van de gemeente het verslag met de conclusies van de evaluaties met een beveiligde zending mee aan :
1° de exploitant;
2° het college van burgemeester en schepenen;
3° de adviesinstanties of de provinciale omgevingsvergunningscommissie als die tijdig een advies hebben uitgebracht.

Als de bevoegde dienst van de gemeente in zijn conclusies van oordeel is dat er een noodzaak is tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, zal de mededeling, vermeld in het eerste lid, 2°, het verzoek tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 82, eerste lid, 2°, a), van het decreet van 25 april 2014, omvatten.

[Onderafdeling 1.4.5.3. De omgevingsvergunningscommissies (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Artikel 1.4.5.3.1. (26/11/2022- ...)

§ 1. De bevoegde omgevingsvergunningscommissie die een evaluatie opstart, brengt de exploitant van de ingedeelde inrichting of activiteit daarvan met een beveiligde zending op de hoogte.

De kennisgeving bevat de aanleiding voor de evaluatie. De kennisgeving kan ook een verzoek om bijkomende gegevens als vermeld in artikel 1.4.5.1.1, § 1, tweede lid, omvatten.

De bevoegde omgevingsvergunningscommissie kan ook informatie opvragen bij de bevoegde toezichthouder, vermeld in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

§ 2. De bevoegde omgevingsvergunningscommissie verzoekt de adviesinstanties die conform artikel 37, § 2, § 4 tot en met § 7, § 9 en § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit een advies verlenen, om advies.

De bevoegde omgevingsvergunningscommissie kan het advies inwinnen van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 8, § 10, § 11, § 13, § 14, § 15 en § 16, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.

De adviesinstanties verlenen hun advies aan de bevoegde omgevingsvergunningscommissie binnen een termijn van zestig kalenderdagen na de ontvangst van het verzoek om advies. Als geen advies wordt uitgebracht binnen de termijn van zestig dagen, wordt de adviesinstantie geacht van oordeel te zijn dat er geen bijstelling van de milieuvoorwaarden hoeft plaats te vinden.

Artikel 1.4.5.3.2. (01/01/2018- ...)

§ 1. De bevoegde omgevingsvergunningscommissie stelt een gemotiveerd verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluatie op binnen een termijn van honderdvijftig kalenderdagen na de verzending van de kennisgeving, vermeld in artikel 1.4.5.3.1, § 1, eerste lid.

§ 2. Binnen een termijn van tien dagen na de datum van het verslag deelt de bevoegde omgevingsvergunningscommissie met een beveiligde zending het verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluaties mee aan :
1° de exploitant;
2° de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 van het decreet van 25 april 2014;
3° de adviesinstanties als die tijdig een advies hebben uitgebracht.

Als de bevoegde omgevingsvergunningscommissie in haar conclusies van oordeel is dat er een noodzaak is tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, zal de mededeling, vermeld in het eerste lid, 2°, het verzoek tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 82, eerste lid, 2°, a), van het decreet van 25 april 2014, omvatten.

[Afdeling 1.4.6. Beoordelingscriteria voor de bijstelling van de milieuvoorwaarden als gevolg van een evaluatie (ing. BVR 27 november 2016, art. 173, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Artikel 1.4.6.1. (01/01/2019- ...)

Om tegemoet te komen aan de redenen van de evaluatie worden de milieuvoorwaarden waar nodig bijgesteld.

In geval van een GPBV-installatie worden de milieuvoorwaarden zo nodig bijgesteld in de volgende gevallen :
1° om binnen vier jaar na de bekendmaking ervan in het publicatieblad van de Europese Unie te voldoen aan nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies ook rekening houdend met artikel 1.4 en 1.9, eerste lid, 5°, van titel III van het VLAREM;
2° als ontwikkelingen op het gebied van BBT een significante vermindering van de emissies mogelijk maken;
3° als de veroorzaakte verontreiniging van die aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden moeten worden gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden moeten worden opgelegd;
4° als de bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist;
5° om aan een nieuwe of bijgewerkte milieukwaliteitsnorm conform artikel 3.3.0.3, eerste lid, 3°, te voldoen.

In geval van ingedeelde inrichtingen of activiteiten als vermeld in artikel 1.4.2.1, 2°, a) en b), worden de milieuvoorwaarden zo nodig bijgesteld in de volgende gevallen :
1° als zich ingrijpende wijzigingen voordoen in de exploitatie van de voorziening of in het gestorte afval;
2° op basis van de resultaten van de monitoring waarover de exploitant met toepassing van artikel 5.2.6.5.1, § 3, verslag heeft uitgebracht of van de met toepassing van artikel 5.2.6.9.1 uitgevoerde inspecties;
3° in het licht van informatie-uitwisseling over aanzienlijke veranderingen in de beste beschikbare technieken.

In het geval van ingedeelde inrichtingen of activiteiten als vermeld in artikel 1.4.2.1, 2°, c) en d), worden de milieuvoorwaarden bijgesteld in functie van het maatregelenprogramma, vermeld in artikel 1.7.4.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.

[HOOFDSTUK 1.5. KENNISGEVINGS- EN TOELATINGSPROCEDURE VOOR HET INGEPERKTE GEBRUIK VAN GENETISCH GEMODIFICEERDE OF PATHOGENE ORGANISMEN (ing. BVR 27 november 2015, art. 174, I: 23 februari 2016)] (... - ...)

[Afdeling 1.5.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 27 november 2015, art. 174, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

Artikel 1.5.1.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De kennisgeving en, in voorkomend geval, de toelatingsaanvraag, vermeld in artikel 5.5.2, § 1, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, worden ingediend en afgehandeld conform de bepalingen van deze afdeling.

§ 2. Bij elke kennisgeving of toelatingsaanvraag bezorgt de gebruiker een openbaar dossier per aangetekende brief, digitaal of door afgifte tegen ontvangstbewijs aan de bevoegde instantie.

De gebruiker stuurt tegelijkertijd een exemplaar van het openbaar dossier en van het technisch dossier per aangetekende brief, digitaal of bij afgifte tegen ontvangstbewijs naar de technisch deskundige. De technisch deskundige brengt de bevoegde instantie op de hoogte van de ontvangst van het dossier.

§ 3. De kennisgeving en, in voorkomend geval de toelatingsaanvraag bevatten de gegevens, vermeld in afdeling 1.5.2.

§ 4. Het technisch dossier kan vertrouwelijke informatie bevatten die, in voorkomend geval, in een afzonderlijke gesloten enveloppe bij het technisch dossier gevoegd wordt.

De technisch deskundige besluit na overleg met de gebruiker welke informatie vertrouwelijk zal worden behandeld en brengt de gebruiker op de hoogte van zijn besluit. Elk meningsverschil tussen de gebruiker en de technisch deskundige daarover wordt beslecht door de bevoegde instantie.

Het vertrouwelijke karakter kan niet worden ingeroepen voor de volgende informatie :
1° karakteristieken van de GGO's en pathogene organismen;
2° de naam van de gebruiker;
3° de plaats van de activiteit;
4° het risiconiveau van de activiteiten, zoals bepaald conform rubriek 51 van de indelingslijst;
5° de inperkingsmaatregelen;
6° de conclusies over de te verwachten effecten, namelijk de mogelijke schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu.

De bevoegde instantie en de technisch deskundige geven aan derden geen informatie door die als vertrouwelijke informatie wordt beschouwd.

Bij definitieve weigering van de toelating of als de gebruiker de kennisgeving of de toelatingsaanvraag intrekt, wordt de vertrouwelijke informatie aangetekend en in een verzegelde enveloppe door de technisch deskundige naar de gebruiker teruggestuurd.

§ 5. De technisch deskundige bezorgt aan de bevoegde instantie per aangetekende brief, digitaal of door afgifte tegen ontvangstbewijs, binnen acht dagen na de ontvangst van de dossiers, vermeld in paragraaf 2, tweede lid, een ontvangstbewijs waaruit de conformiteit van het openbaar dossier met het technisch dossier blijkt, of een opsomming van de gebreken van het openbaar dossier.

Artikel 1.5.1.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. Als een kennisgeving of een toelatingsaanvraag is ingediend, geeft de technisch deskundige een advies aan de bevoegde instantie binnen de termijnen, vermeld in afdeling 1.5.2.

Hij onderzoekt of het dossier voldoet aan de eisen, vermeld in dit besluit, of de verstrekte gegevens juist en volledig zijn, of de risicoanalyse en het risiconiveau correct zijn en, zo nodig, of de inperkings- en andere beschermingsmaatregelen en het afvalbeheer adequaat zijn.

§ 2. Als dat nodig is, kan de technisch deskundige overgaan tot raadplegingen of de gebruiker verzoeken nadere informatie te verstrekken. In dat geval worden de termijnen waarin het advies moet worden verstrekt, verlengd met de termijn waarin wordt gewacht op de nadere informatie. De termijn waarin de bevoegde instantie eventueel een beslissing moet nemen, schuift overeenkomstig op.

§ 3. Het advies bevat, afhankelijk van het risiconiveau, al de volgende gegevens of sommige ervan :
1° een beoordeling van de juistheid van het voorgestelde risiconiveau;
2° een beoordeling van de voorgestelde inperkings- en controlemaatregelen, inclusief het afvalbeheer;
3° eventueel een gemotiveerd voorstel tot aanpassing van de voorgestelde inperkings- en controlemaatregelen;
4° een beoordeling van de toelaatbaarheid van de activiteit vanuit het oogpunt van de risico's voor de menselijke gezondheid en voor het leefmilieu;
5° in voorkomend geval, een gemotiveerd voorstel voor de toelatingstermijn.

§ 4. Bij gebrek aan advies binnen de gestelde termijn kan de procedure worden voortgezet.

Artikel 1.5.1.3. (23/02/2017- ...)

§ 1. De bevoegde instantie neemt een gemotiveerde beslissing over de toelatingsaanvraag of eventueel over de kennisgeving binnen de termijn, vermeld in afdeling 1.5.2.

§ 2. Als dat nodig is, kan de bevoegde instantie :
1° de gebruiker verzoeken nadere informatie te verstrekken. In dat geval wordt de termijn waarin de beslissing eventueel moet worden genomen, verlengd met de termijn waarin wordt gewacht op de nadere informatie;
2° de omstandigheden van het voorgestelde ingeperkte gebruik of het risiconiveau waarin dat is ingedeeld, wijzigen;
3° aan het ingeperkte gebruik een tijdslimiet of bepaalde specifieke voorwaarden verbinden;
4° overgaan tot raadplegingen.

De bevoegde instantie kan eisen dat niet met het voorgestelde ingeperkte gebruik wordt begonnen of ze kan, op verzoek van de bevoegde toezichthouder, het lopende ingeperkte gebruik schorsen of beëindigen, totdat ze haar goedkeuring heeft gegeven.

De bevoegde instantie kan dat doen op basis van :
1° nadere informatie die ze heeft verkregen;
2° gewijzigde omstandigheden van het ingeperkte gebruik;
3° een wijziging van het risiconiveau;
4° de nakoming van de specifieke voorwaarden.

§ 3. De bevoegde instantie zendt binnen een termijn van tien dagen na de datum van de beslissing een afschrift van de beslissing aan :
1° de gebruiker;
2° de technisch deskundige;
3° het college van burgemeester en schepenen van de gemeenten waarin de activiteit gepland is of plaatsvindt;
4° de deputatie van de provincie waarin de activiteit gepland is of plaatsvindt, met uitzondering van beslissingen over activiteiten van risiconiveau 1;
5° de toezichthouder, bevoegd overeenkomstig titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid;
6° de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid;
7° de dienst van de Civiele Bescherming, belast met de opstelling van het rampenplan, met uitzondering van beslissingen over activiteiten van risiconiveau 1 en 2.

§ 4. Tegen elke beslissing kan de gebruiker een heroverwegingsvordering indienen bij de bevoegde instantie.

Die vordering wordt per aangetekende brief, digitaal of door afgifte tegen ontvangstbewijs ingediend bij de bevoegde instantie, uiterlijk dertig dagen na de ontvangst van de beslissing, vermeld in paragraaf 3.

De heroverweging heeft geen opschortende werking op de beslissing.

De definitieve beslissing wordt binnen dertig dagen na de ontvangst van de vordering verzonden aan alle betrokkenen conform de bepalingen van paragraaf 3.

Tegen de definitieve beslissing, vermeld in het vierde lid, is geen beroep mogelijk.

[Afdeling 1.5.2. Aanvullende bepalingen per risiconiveau (ing. BVR 27 november 2015, art. 174, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

Artikel 1.5.2.1. (23/02/2017- ...)

Bij de kennisgeving voor een eerste ingeperkt gebruik van risiconiveau 1 stuurt de gebruiker in afwijking van artikel 1.5.1.1, § 2, eerste lid, het openbaar dossier samen met de melding naar de overheid, bevoegd voor de melding van de derde klasse. Die kennisgeving moet ten minste de gegevens bevatten, vermeld in bijlage 1.5.1.3, deel A.

De technisch deskundige deelt uiterlijk binnen dertig dagen na de datum van het indienen van de kennisgeving het advies, vermeld in artikel 1.5.1.2, mee aan de bevoegde instantie. Dat advies bevat minstens de gegevens, vermeld in artikel 1.5.1.2, § 3, 1°, 2° en 3°.

Een eerste ingeperkt gebruik van risiconiveau 1 mag worden aangevat de dag na de kennisgeving, op voorwaarde dat de inperkings- en controlemaatregelen, voorgesteld in de kennisgeving, worden toegepast.

Bij elk volgend ingeperkt gebruik van risiconiveau 1 stuurt de gebruiker de risicoanalyse aan de technisch deskundige. De technisch deskundige brengt de bevoegde instantie op de hoogte van de ontvangst van de risicoanalyse van het volgende gebruik van risiconiveau 1. De gebruiker kan de activiteit van risiconiveau 1 aanvangen de dag na de verzending van de risicoanalyse. Zodra de technisch deskundige een probleem vaststelt met betrekking tot de risicoanalyse, informeert hij de bevoegde instantie daarover.

Artikel 1.5.2.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. De kennisgeving of, in voorkomend geval, de toelatingsaanvraag voor een eerste of volgend ingeperkt gebruik van risiconiveau 2 bevat ten minste de gegevens, vermeld in bijlage 1.5.1.3, deel B.

§ 2. De technisch deskundige deelt uiterlijk binnen dertig dagen na de datum van het indienen van de kennisgeving of toelatingsaanvraag het advies, vermeld in artikel 1.5.1.2, mee aan de bevoegde instantie.

Dat advies bevat alle gegevens, vermeld in artikel 1.5.1.2, § 3.

§ 3. Bij een eerste ingeperkt gebruik van risiconiveau 2 kan met dat ingeperkte gebruik worden begonnen als de bevoegde instantie een voorafgaande schriftelijke toelating geeft. De bevoegde instantie deelt haar beslissing mee uiterlijk binnen vijfenveertig dagen na de indiening van de toelatingsaanvraag.

§ 4. Bij het volgende ingeperkte gebruik van risiconiveau 2 en als aan de vereisten die daarmee verband houden, is voldaan, mag de activiteit worden aangevat de dag na de datum van de nieuwe kennisgeving.

§ 5. De gebruiker kan in zijn kennisgeving om een formele toelating verzoeken. De bevoegde instantie deelt haar beslissing mee uiterlijk binnen vijfenveertig dagen na de indiening van de kennisgeving.

Artikel 1.5.2.3. (23/02/2017- ...)

§ 1. De toelatingsaanvraag voor een eerste of volgend ingeperkt gebruik van risiconiveau 3 of hoger, bevat ten minste de gegevens, vermeld in bijlage 1.5.1.3, deel C.

§ 2. De technisch deskundige deelt in de gevallen, vermeld in paragraaf 4, uiterlijk binnen dertig dagen na de datum van de indiening van de toelatingsaanvraag het advies, vermeld in artikel 1.5.1.2, mee aan de bevoegde instantie.

De technisch deskundige deelt in de gevallen, vermeld in paragraaf 5, uiterlijk binnen zestig dagen na de datum van de indiening van de toelatingsaanvraag, het advies, vermeld in artikel 1.5.1.2, mee aan de bevoegde instantie.

Het advies bevat alle gegevens, vermeld in artikel 1.5.1.2, § 3.

§ 3. Met eerste of volgend ingeperkt gebruik van risiconiveau 3 of hoger mag niet worden begonnen zonder voorafgaande schriftelijke toelating van de bevoegde instantie die haar beslissing schriftelijk meedeelt.

§ 4. De bevoegde instantie deelt haar beslissing mee uiterlijk binnen vijfenveertig dagen na de indiening van de toelatingsaanvraag als al eerder een toelating voor een ingeperkt gebruik van risiconiveau 3 of hoger is gegeven voor de inrichting waarin de activiteit wordt beoogd, en als is voldaan aan de eisen die daarmee verband houden voor toelating voor hetzelfde risiconiveau of voor een hoger risiconiveau.

§ 5. In de overige gevallen deelt de bevoegde instantie haar beslissing mee uiterlijk binnen negentig dagen na de indiening van de toelatingsaanvraag.

[Afdeling 1.5.3. Algemene beginselen en inperkings- en andere beschermingsmaatregelen (ing. BVR 27 november 2015, art. 174, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

Artikel 1.5.3.1. (23/02/2017- ...)

De bevoegde instantie bepaalt, in overeenstemming met het risiconiveau, welke algemene beginselen en relevante inperkings- en andere beschermingsmaatregelen van bijlage 5.51.4 van toepassing zijn om de blootstelling van de werkplek en het milieu aan GGO's en pathogene organismen tot het laagste redelijkerwijs haalbare niveau te beperken en een hoog veiligheidsgehalte te garanderen.

[Afdeling 1.5.4. Bijlagen (ing. BVR 27 november 2015, art. 174, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

Artikel 1.5.4.1. (23/02/2017- ...)

De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, kan bijlage 1.5.1.1, 1.5.1.2 en 1.5.1.3 aanpassen, afhankelijk van de opgedane ervaring, de wetenschappelijke of technische vooruitgang en de ontwikkeling van de Europese reglementering.

De technisch deskundige kan de inhoud van bijlage 1.5.1.1, 1.5.1.2 en 1.5.1.3 preciseren en interpreteren.

DEEL 2 MILIEUKWALITEITSNORMEN EN BELEIDSTAKEN TER ZAKE (... - ...)

HOOFDSTUK 2.1. ALGEMENE BEPALINGEN (... - ...)

Artikel 2.1.1. (... - ...)

§ 1. De in dit deel vastgestelde milieukwaliteitsnormen bepalen, tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven, de kwaliteitseisen waaraan het betrokken onderdeel van het milieu in heel het Vlaamse Gewest moet voldoen.

§ 2. De in dit deel opgenomen beleidstaken hebben betrekking op een aantal van de taken die de overheid moet waarnemen om de gestelde kwaliteitsnormen te handhaven of te realiseren (zoals op het vlak van het vergunningen-beleid), op gegevensinventarisatie, op informatieverstrekking en op communicatie aan de EU-commissie of aan andere lid-staten.

§ 3. De beleidstaken met betrekking tot de gegevensinventarisatie, de informatieverstrekking en de communicatie aan de EU-commissie of aan andere lid-staten worden waargenomen door de minister, mits voorbereiding door de vermelde administraties.

Artikel 2.1.2. (... - ...)

De in dit deel vastgestelde milieukwaliteitsnormen worden door de overheid gehanteerd bij het plannen en bij het realiseren van haar beleid.

Artikel 2.1.3. (... - ...)

De duurzame ontwikkeling en de bescherming van een gezond leefmilieu, zijn algemene ba-sismilieukwaliteitsnormen.

HOOFDSTUK 2.2. MILIEUKWALITEITSNORMEN VOOR GELUID EN BELEIDSTAKEN TER ZAKE (... - ...)

Artikel 2.2.0.1. (27/02/2017- ...)

De milieukwaliteitsnormen voor geluid en beleidstaken ter zake worden vastgesteld in uitvoering van de wet van 18 juli 1973 op de geluidshinder.

Afdeling 2.2.1. Milieukwaliteitsnormen en richtwaarden voor geluid in open lucht (... - ...)

Artikel 2.2.1.1. (... - ...)

De in bijlage 2.2.1. aangegeven waarden in dB(A) gelden als milieukwaliteitsnormen voor het LA95,1h-niveau van het omgevingsgeluid in open lucht.

Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen gelden deze waarden in dB(A) als richtwaarden waaraan het specifieke geluid van een inrichting wordt getoetst.

Afdeling 2.2.2. Richtwaarden voor binnenshuis waargenomen geluid (... - ...)

Artikel 2.2.2.1. (... - ...)

(verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 9) ] Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken gelden de in bijlage 2.2.2. aangegegeven waarden in dB(A) als richtwaarden voor binnenshuis waaraan het specifieke geluid van een inrichting wordt getoetst.

[Afdeling 2.2.3. ... (opgeh. BVR 16 december 2016, art. 4, I: 27 februari 2017)] (... - ...)

Artikel 2.2.3.1. (27/02/2017- ...)

...

[Afdeling 2.2.4. Beleidstaken betreffende de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (... - ...)

[Subafdeling 2.2.4.1. Doelstelling] (... - ...)

Artikel 2.2.4.1.1. (27/02/2017- ...)

Deze afdeling heeft als doelstelling het omgevingslawaai en de hieruit voortkomende geluidshinder en schadelijke effecten te vermijden, te voorkomen of te verminderen en een goede geluidskwaliteit te bewaren.

Ter evaluatie en beheersing van het omgevingslawaai worden de volgende maatregelen getroffen:
1° het opstellen van geluidsbelastingkaarten en strategische geluidsbelastingkaarten;
2° het opmaken van geluidsactieplannen op basis van de geluidsbelastingkaarten;
3° het voorlichten van het publiek.


[uitvoering: uitvoering ]

[Subafdeling 2.2.4.2. Uitvoering en verantwoordelijkheden] (... - ...)

Artikel 2.2.4.2.1. (11/04/2022- ...)

Met het oog op de uitvoering van de doelstelling, bedoeld in artikel 2.2.4.1.1, zorgt het bestuur voor:
1° het opstellen van lijsten met de agglomeraties, belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen en belangrijke luchthavens;
2° het opstellen of laten opstellen van geluidsbelastingskaarten en strategische geluidsbelastingskaarten;
3° het opstellen van de geluidsactieplannen;
4° het in overweging nemen van en desgevallend voorstellen van beperkingsmaatregelen aan de Vlaamse Regering of andere autoriteiten en instanties, vermeld in bijlage 2.2.4.7 in geval van overschrijding van de toepasselijke drempelwaarden voor omgevingslawaai;
5° de samenwerking met de andere gewesten en de buurlanden voor de zones die grenzen aan hun grondgebied;
6° de raadpleging van het publiek over de voorgestelde geluidsactieplannen.

Artikel 2.2.4.2.2. (11/04/2022- ...)

De autoriteiten en instanties die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de beleidstaken in het kader van de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai, en de instanties die daarbij minstens betrokken moeten worden, zijn vermeld in bijlage 2.2.4.7, die bij dit besluit is gevoegd.

[Subafdeling 2.2.4.3. Strategische geluidsbelastingkaarten] (... - ...)

Artikel 2.2.4.3.1. (11/04/2022- ...)

§ 1. Uiterlijk op 30 juni 2007 keurt de Vlaamse Regering, op voorstel van het bestuur, voor agglomeraties met meer dan 250.000 inwoners, voor belangrijke wegen waarop jaarlijks meer dan zes miljoen motorvoertuigen passeren, voor belangrijke spoorwegen waarop jaarlijks meer dan 60.000 treinen passeren en voor belangrijke luchthavens, de strategische geluidsbelastingkaarten goed over de situatie in het voorgaande kalenderjaar.

§ 2. Uiterlijk op 30 juni 2022 keurt de Vlaamse Regering, op voorstel van het bestuur, voor belangrijke wegen waarop jaarlijks meer dan drie miljoen voertuigen passeren en voor belangrijke spoorwegen waarop jaarlijks meer dan 30.000 treinen passeren, de strategische geluidsbelastingskaarten goed over de situatie in het voorgaande kalenderjaar.

Uiterlijk op 30 juni 2022 keurt het college van burgemeester en schepenen van de gemeente die binnen een agglomeratie met meer dan 100.000 inwoners ligt, op voorstel van het bestuur de strategische geluidsbelastingskaarten goed die voor het grondgebied van toepassing zijn. Vervolgens worden de strategische geluidsbelastingskaarten aan de Vlaamse Regering meegedeeld.

§ 3. De strategische geluidsbelastingkaarten worden opgesteld en herzien op basis van minstens de geluidsbelastingsindicatoren Lden en Lnight als omschreven in Bijlage 2.2.4.1 van dit besluit en moeten voldoen aan de minimumeisen vermeld in Bijlage 2.2.4.4.van dit besluit.

§ 4. Voor speciale gevallen als genoemd in bijlage 2.2.4.1.(punt 3.) kunnen aanvullende geluidsbelastingsindicatoren gebruikt worden. Voor luchtverkeer wordt ook rekening gehouden met geluidspieken. Zowel aantal en niveau als een combinatie van beide worden in aanmerking genomen.

§ 5. De waarden van de gebruikte geluidsbelastingindicatoren Lden en Lnight worden bepaald aan de hand van de in Bijlage 2.2.4.2. van dit besluit omschreven bepalingsmethoden.

§ 6. De schadelijke effecten worden minimaal bepaald aan de hand van de in Bijlage 2.2.4.3. van dit besluit bedoelde dosis/effectrelaties. Voor speciale gevallen als genoemd in bijlage 2.2.4.1 (punt 3.) kunnen aangepaste dosis/effectrelaties gebruikt worden.

§ 7. Onverminderd de regeling voor luchthavens worden de strategische geluidsbelastingkaarten minstens om de vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van hun opstelling, geëvalueerd en zo nodig aangepast.

[Subafdeling 2.2.4.4. Geluidsactieplannen (verv. BVR 16 december 2016, art. 8, I: 27 februari 2017] (... - ...)

Artikel 2.2.4.4.1. (11/04/2022- ...)

§ 1. Uiterlijk tegen 18 juli 2008, legt de Vlaamse Minister, op voorstel van het bestuur, de geluidsactieplannen die bestemd zijn voor de beheersing van het omgevingslawaai:
a) op plaatsen nabij belangrijke wegen waarop jaarlijks meer dan zes miljoen motorvoertuigen passeren, nabij belangrijke spoorwegen waarop jaarlijks meer dan 60000 treinen passeren en nabij belangrijke luchthavens;
b) in agglomeraties met meer dan 250000 inwoners;
ter goedkeuring aan de Vlaamse Regering voor.

§ 2. Uiterlijk tegen 18 juli 2023 legt de Vlaamse minister, op voorstel van het bestuur, de geluidsactieplannen die bestemd zijn voor de beheersing van het omgevingslawaai op plaatsen nabij belangrijke wegen waarop jaarlijks meer dan 3 miljoen voertuigen passeren en belangrijke spoorwegen waarop jaarlijks meer dan 30.000 treinen passeren, ter goedkeuring voor aan de Vlaamse Regering.

Uiterlijk tegen 18 juli 2023 keurt het college van burgemeester en schepenen van de gemeente die binnen een agglomeratie met meer dan 100.000 inwoners ligt, op voorstel van het bestuur de geluidsactieplannen goed die bestemd zijn voor de beheersing van het omgevingslawaai en die voor het grondgebied van toepassing zijn. Vervolgens worden de geluidsactieplannen aan de Vlaamse Regering meegedeeld.

§ 3. Voor de geluidsactieplannen kunnen andere geluidsbelastingsindicatoren worden gehanteerd dan Lden en Lnight.

§ 4. De geluidsactieplannen hebben onder meer tot doel de stiltegebieden in agglomeraties en stiltegebieden op het platteland te beschermen tegen een toename van geluidshinder.

§ 5. De uitgewerkte maatregelen zijn gericht op het oplossen van prioritaire problemen die kunnen worden bepaald op grond van de overschrijding van toepasselijke drempelwaarden of andere criteria, die door de Vlaamse Regering zijn vastgesteld, en zijn in de eerste plaats van toepassing op de belangrijkste zones zoals vastgesteld in de strategische geluidsbelastingkaarten.

§ 6. De geluidsactieplannen moeten voldoen aan de minimumeisen vermeld in Bijlage 2.2.4.5 van dit besluit.

§ 7. De geluidsactieplannen worden in geval van een belangrijke ontwikkeling die van invloed is op de geluidssituatie en in ieder geval om de vijf jaar na de datum van goedkeuring geëvalueerd en zo nodig aangepast. De evaluatie en aanpassingen, die ingevolge de eerste zin in 2023 moeten plaatsvinden, worden uitgesteld naar uiterlijk 18 juli 2024.

§ 8. De geluidsactieplannen voor de belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen en belangrijke luchthavens en elke wijziging en herziening ervan worden opgesteld op de volgende wijze:
1° het ontwerp van geluidsactieplannen wordt door de Vlaamse minister, na kennisgeving aan de Vlaamse Regering, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en voor een termijn van een maand ter inzage gelegd bij het bestuur. Gedurende die termijn kan iedereen bezwaren of opmerkingen schriftelijk of via e-mail indienen bij het bestuur;
2° tegelijkertijd met de bekendmaking ervan wordt het ontwerp bezorgd aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen en de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, die een met redenen omkleed advies uitbrengen binnen een vervaltermijn van een maand nadat ze het ontwerp hebben ontvangen. Die adviezen zijn niet bindend;
3° de geluidsactieplannen worden vastgesteld door de Vlaamse Regering, rekening houdend met de gegeven adviezen en met de ingediende bezwaren of opmerkingen. Als de Vlaamse Regering het advies van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen of de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen geheel of gedeeltelijk niet volgt, verantwoordt ze dat in een verslag, dat gevoegd wordt bij de geluidsactieplannen bij de bekendmaking, vermeld in punt 4° ;
4° de geluidsactieplannen worden bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en liggen ter inzage bij het bestuur met het oog op een degelijke informering.

De geluidsactieplannen voor agglomeraties en elke wijziging en herziening ervan worden opgesteld op de volgende wijze:
1° het ontwerp van geluidsactieplannen wordt door de burgemeester, na kennisgeving aan het college van burgemeester en schepenen, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en voor een termijn van een maand ter inzage gelegd bij het bestuur. Gedurende die termijn kan iedereen bezwaren of opmerkingen schriftelijk of via e-mail indienen bij het bestuur;
2° tegelijkertijd met de bekendmaking ervan wordt het ontwerp bezorgd aan de relevante gemeentelijke adviesraden, waaraan wordt gevraagd een met redenen omkleed advies uit te brengen binnen een vervaltermijn van een maand nadat ze het ontwerp hebben ontvangen. Die adviezen zijn niet bindend;
3° de geluidsactieplannen worden vastgesteld door het college van burgemeester en schepenen, rekening houdend met de gegeven adviezen en met de ingediende bezwaren of opmerkingen. Als het college van burgemeester en schepenen het advies van de relevante gemeentelijke adviesraden geheel of gedeeltelijk niet volgt, verantwoordt ze dat in een verslag, dat gevoegd wordt bij de geluidsactieplannen bij de bekendmaking, vermeld in punt 4° ;
4° de geluidsactieplannen worden bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en liggen ter inzage bij het bestuur met het oog op een degelijke informering.

§ 9. Dit artikel voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai.

[Subafdeling 2.2.4.5. Grensoverschrijdende samenwerking] (... - ...)

Artikel 2.2.4.5.1. (27/02/2017- ...)

Om de strategische geluidsbelastingkaarten geluidsactieplannen op te stellen voor de zones aan de grenzen van het grondgebied van het Vlaamse Gewest werkt het bestuur samen met de buurlanden of met de andere gewesten.

[Subafdeling 2.2.4.6. Indiening van informatie en verslagen] (... - ...)

Artikel 2.2.4.6. (11/04/2022- ...)

De Afdeling, bevoegd voor de geluidshinder zorgt er voor dat via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie volgende gegevens, haar verstrekt door het bestuur, worden toegezonden:
1° de door de Vlaamse Regering aangewezen diensten die de Afdeling, bevoegd voor de geluidshinder bijstaan en samen met deze afdeling het bestuur uitmaken tegen uiterlijk 18 juli 2005;
2°. de in artikel 2.2.4.3.1,§ 1, bedoelde wegen, spoorwegen, luchthavens en agglomeraties tegen uiterlijk 30 juni 2005;
3°. de in artikel 2.2.4.3.1,§ 2, bedoelde agglomeraties, wegen en spoorwegen tegen uiterlijk 31 december 2008 en vervolgens om de vijf jaar;
4° de geldende of geplande drempelwaarden voor het omgevingslawaai, ook voor de onderscheiden geluidsbronnen, uitgedrukt in geluidsbelastingindicatoren voor het omgevingslawaai, beschreven in bijlage 2.2.4.1., met een toelichting over de implementatie ervan, tegen uiterlijk 18 juli 2005.
5° de gegevens zoals omschreven in Bijlage 2.2.4.6. van dit besluit.

HOOFDSTUK 2.3. MILIEUKWALITEITSNORMEN VOOR OPPERVLAKTEWATEREN EN BE-LEIDSTAKEN TER ZAKE (... - ...)

Artikel 2.3.0.1. (01/01/2019- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld ter uitvoering van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.

Dit hoofdstuk voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid en richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico's.

Afdeling 2.3.1. [Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewateren en beleidstaken terzake (verv. BVR 21 mei 2010, art. 6)] (... - ...)

Artikel 2.3.1.1. (01/01/2019- ...)

Deze afdeling voorziet in de gedeeltelijke omzetting van Richtlijn 2008/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid tot wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijnen 82/176/EEG, 83/513/EEG, 84/156/EEG, 84/491/EEG en 86/280/EEG van de Raad, en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2013/39/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en Richtlijn 2008/105/EG wat betreft prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid.

Als basismilieukwaliteitsnormen voor de beoordeling van de goede ecologische en de goede chemische toestand van oppervlaktewateren gelden de richtwaarden, vermeld in bijlage 2.3.1. In de stroomgebiedbeheerplannen wordt de beoordeling van de ecologische toestand ingedeeld in vijf klassen, namelijk « zeer goed », « goed », « matig », « ontoereikend » en « slecht ».

De oppervlaktewaterlichamen worden, overeenkomstig artikel 1.7.3.1, eerste lid, 1°, a), 2), 3) en 4), van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, in de stroomgebiedbeheerplannen ingedeeld in de volgende typen : « kleine beek », « kleine beek Kempen », « grote beek », « grote beek Kempen », « kleine rivier », « grote rivier », « zeer grote rivier », « zoete polderwaterloop », « brakke polderwaterloop », « zoet, mesotidaal laaglandestuarium », « zwak brak (oligohalien), macrotidaal laaglandestuarium », « brak, macrotidaal laaglandestuarium », « zout, mesotidaal laaglandestuarium », « circumneutraal, sterk gebufferd meer », « matig ionenrijk, alkalisch meer », « groot, diep, eutroof, alkalisch meer », « groot, diep, oligotroof tot mesotroof, alkalisch meer », « ionenrijk, alkalisch meer », « alkalisch duinwater », « zeer licht brak meer », « circumneutraal, zwak gebufferd meer », « circumneutraal, ijzerrijk meer », « sterk zuur meer », « matig zuur meer » en « sterk brak meer ».

Artikel 2.3.1.2. (21/01/2011- ...)

De basismilieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 2.3.1.1, gelden ook voor de oppervlaktewateren vermeld in afdeling 2.3.2, 2.3.3, 2.3.4 en 2.3.5, als ze de voor die wateren geldende, bijzondere milieukwaliteitsnormen aanvullen of verstrengen.

Artikel 2.3.1.3. (01/01/2019- ...)

Er kan alleen van de milieukwaliteitsnormen worden afgeweken in de stroomgebiedbeheerplannen, overeenkomstig artikelen 1.7.2.5.1, 1.7.2.5.2 en 1.7.2.5.4 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.

Voor de sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen, vermeld in artikel 1.7.2.3.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, gelden de basismilieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 2.3.1.1, voor de beoordeling van de toestand. In afwijking hierop kunnen voor de volgende parameters andere milieukwaliteitsnormen worden bepaald in de stroomgebiedbeheerplannen : opgeloste zuurstof, elektrische geleidbaarheid, chloride, sulfaat, pH en alle biologische parameters.

Voor de beschermde gebieden, vermeld in artikel 1.7.6.1 van hetzelfde decreet, kunnen strengere milieukwaliteitsnormen vastgesteld worden in de stroomgebiedbeheerplannen.

De Vlaamse Regering zal op gezette tijden en minstens bij de herziening van de stroomgebiedbeheerplannen de milieukwaliteitsnormen evalueren en in voorkomend geval aanpassen, zoals bepaald in artikel 2.2.3, § 4 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

[Afdeling 2.3.1bis Milieukwaliteitsnormen voor waterbodems (ing. BVR 21 mei 2010, art. 7)] (... - ...)

Artikel 2.3.1bis/1. (21/01/2011- ...)

Als basismilieukwaliteitsnormen voor waterbodems gelden de richtwaarden, vermeld in artikel 2.2.4 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, opgenomen in bijlage 2.3.1bis.

De richtwaarden bepalen het milieukwaliteitsniveau dat zo veel mogelijk moet worden bereikt of gehandhaafd. Ze gelden niet als saneringscriterium, noch als saneringsdoel als vermeld in het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming.

De Vlaamse Regering zal op gezette tijden en minstens bij de herziening van de stroomgebiedbeheerplannen de milieukwaliteitsnormen evalueren en in voorkomend geval aanpassen, zoals bepaald in artikel 2.2.3, § 4, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

Afdeling 2.3.2. Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewateren, bestemd voor drinkwaterproduktie (... - ...)

Artikel 2.3.2.1. (... - ...)

De fysische, chemische en microbiologische eigenschappen waaraan het oppervlaktewater, be-stemd voor de produktie van drinkwater op de winplaats dient te voldoen zijn opgenomen in de tabel onder art. 1 van bijlage 2.3.2.

Afdeling 2.3.3. Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewateren, met de bestemming zwemwater (... - ...)

Artikel 2.3.3.1. (15/05/2008- ...)

De milieukwaliteitsnormen waaraan de zwemwateren moeten voldoen, zijn bepaald in artikel 1 van deel II van bijlage 2.3.3.

De bemonstering, controle, kwaliteitsbeoordeling en de indeling en kwaliteitsstatus worden uitgevoerd conform artikel 1 tot en met 3 van deel II van bijlage 2.3.3.

Afdeling 2.3.4. [... (opgeh. BVR 16 oktober 2015, art. 6, I: 11 december 2015)] (... - ...)

Artikel 2.3.4.1. (11/12/2015- ...)

...

Artikel 2.3.4.2. (11/12/2015- ...)

...

Afdeling 2.3.5. Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewateren, bestemd voor schelpdieren (... - ...)

Artikel 2.3.5.1. (... - ...)

De milieukwaliteitsnormen waaraan de schelpdierwaters in alle als dusdanig aangeduide wa-teren dienen te voldoen zijn opgenomen in bijlage 2.3.5.

Afdeling 2.3.6. Beleidstaken (... - ...)

Artikel 2.3.6.1. (01/01/2019- ...)

§1. Ter uitvoering van artikel 1.2.2, eerste lid, 1° en 2°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 kan een vergunning tot lozing van bedrijfsafvalwater dat een of meer gevaarlijke stoffen bevat, alleen worden verleend met inachtneming van alle van de volgende voorwaarden:
1° de verontreiniging van de wateren door de prioritair gevaarlijke stoffen die als PGS aangemerkt zijn in de kolom “Europese context”, vermeld in artikel 3 van bijlage 2.3.1, wordt beëindigd overeenkomstig dit besluit;
2° de verontreiniging van de wateren door de andere gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C, wordt verminderd overeenkomstig dit besluit;
3° de toepassing van dit besluit mag er in geen geval toe leiden dat de verontreiniging van de wateren direct of indirect toeneemt.

§2. Ter vermindering van de verontreiniging van de wateren door de gevaarlijke stoffen, vermeld in paragraaf 1, worden maatregelen voorgesteld in de maatregelenprogramma’s conform artikel 1.7.4.1, 1.7.4.2 en 1.7.4.3 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.

§3. Met behoud van de toepassing van artikel 3.3.0.1 en artikel 4.2.3.1, worden, ter uitvoering van de maatregelenprogramma’s, vermeld in artikel 1.7.4.1, 1.7.4.2 en 1.7.4.3 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op te leggen bijzondere lozingsvoorwaarden, berekend aan de hand van de vastgestelde milieukwaliteitsnormen. Dat gebeurt overeenkomstig de volgende uitgangsprincipes:
1° voor alle gevaarlijke stoffen is sanering aan de bron, progressieve vermindering en het halen van de milieukwaliteitsnormen het uitgangspunt. Als concrete debietsgegevens van het ontvangende oppervlaktewater ontbreken, kan met het oog op het halen van de milieukwaliteitsnormen, standaard de tienvoudige verdunning worden toegepast. Als nadere debietsgegevens beschikbaar zijn, kan deze tienvoudige verdunning bijgesteld worden. In geval van beperkte oppervlaktewaterdebieten is een lagere verdunningsfactor aangewezen zijn. Voor niet-persistente gevaarlijke stoffen kan in geval van grote ontvangende debieten en met behoud van een goede kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater, een grotere verdunning overwogen worden.
2° voor de stoffen aangeduid als “PGS” en “VS” in de laatste kolom van artikel 3 van bijlage 2.3.1 en andere stoffen die vanwege persistentie, bio-accumulatie en toxiciteit zorgwekkend zijn, is daarenboven het voorkomen of beëindigen van verontreiniging het uitgangspunt. Gelet op het persistente karakter en het risico van bio-accumulatie wordt elke vorm van verdunning vermeden.

Om de doelstellingen van de maatregelenprogramma’s te realiseren kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, naast lozingsvoorwaarden, ook beperkingen op het gebruik van gevaarlijke stoffen worden opgelegd, als die aanleiding zouden kunnen geven tot een rechtstreekse of onrechtstreekse lozing in het oppervlaktewater.

Artikel 2.3.6.2. (01/01/2019- ...)

Overeenkomstig de bepalingen van de Richtlijn 91/271/EEG:
- worden de controlegegevens met betrekking tot de naleving van de door dit reglement aan stedelijke water-zuiveringsinstallaties gestelde eisen bewaard en binnen 6 maanden na ontvangst van een verzoek daartoe door de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen ter beschikking gesteld van de EU-Commissie;
- wordt door de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen aan de EU-Commissie uiterlijk op 1 januari 1996 informatie verstrekt over het programma dat voor de tenuitvoerlegging van de Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater dient opgesteld.
- dient de Vlaamse Milieumaatschappij om de twee jaar een rapport te publiceren over de situatie inzake de afvoer van stedelijk afvalwater en slib in het Vlaamse Gewest. De in artikel 2.6.1.1.1. van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 bedoelde vennootschap moet hiertoe aan de Vlaamse Milieumaatschappij de nodige informatie betreffende de afvoer van slib verstrekken. Deze rapporten worden be-schikbaar gehouden voor overmaking aan de Commissie.
- stelt de Vlaamse Milieumaatschappij om de twee jaar het programma voor de behandeling van stedelijk afvalwater voor het Vlaamse Gewest op overeenkomstig de tabellen in Beschikking 93/481/EU. Deze informatie wordt conform artikel 17 van de richtlijn via de geigende kanalen aan de Commissie ter beschikking gesteld telkens uiterlijk op 30 juni en het volgende programma uiterlijk op 30 juni 1996.
- moet de Vlaamse Milieumaatschappij het net voor het meten van de waterkwaliteit van de oppervlaktewateren permanent afstemmen op de lozingen van de zuiveringsinstallaties en op de rechtstreekse lozingen van bedrijven wan-neer mag worden verwacht dat het ontvangende milieu significant zal worden benvloed, en dit indien het lozingen betreft van installaties die tenminste 4.000 i.e. vertegenwoordigen (onder rechtstreekse lozing wordt verstaan elke lo-zing die niet via openbare waterzuiveringssystemen in ontvangende wateren wordt geloosd).
- organiseert de Vlaamse Milieumaatschappij, indien het Vlaams Gewest in kennis wordt gesteld van een nadelige beïnvloeding van wateren die onder de jurisdictie van een Lidstaat van de EU of de bevoegdheid van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest of het Waalse Gewest vallen door lozingen van stedelijk afvalwater uit het Vlaamse Gewest, het nodige overleg om na te gaan om welke lozingen het gaat en welke maatregelen aan de bron moeten worden genomen om de getroffen wateren te beschermen.
- worden alle oppervlaktewateren van het Vlaamse Gewest overeenkomstig art. 5, lid 1 van Richtlijn 91/271/EEG aan-geduid als "kwetsbaar gebied". In het Vlaamse Gewest worden geen "minder kwetsbare gebieden" als bedoeld in art. 6, lid 1 van dezelfde Richtlijn, aangewezen.
- wordt op het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest een minimumpercentage van de vermindering van de totale vracht voor de totaliteit van de openbare waterzuiveringsinstallaties vastgelegd van tenminste 75 % voor de totale fosfor en tenminste 75 % voor de totale stikstof.
- indien de in artikel 2.6.1.1.1. van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 bedoelde vennootschap gebruik wenst te maken van de uitzonderingsbepaling opgenomen in voetnoot (5) bij bijlage 5.3.1.a. van titel II van het VLAREM, is deze vennootschap gelast op basis van een wetenschappelijke studie aan te tonen dat hiermee op jaarbasis hetzelfde beschermingsniveau wordt verkregen; in dit geval stelt de Vlaamse Mi-lieumaatschappij, via de geëigende kanalen, de Commissie hiervan in kennis.

Artikel 2.3.6.3. (01/01/2019- ...)

§ 1. Een opvangsysteem voor stedelijk afvalwater dient voorzien:
1° uiterlijk op 31 december 1998 voor agglomeraties met meer dan 10.000 inwonerequivalenten;
2° uiterlijk op 31 december 2005 voor agglomeraties met minder dan 10.000 inwonerequivalenten.

§ 2. Wanneer de aanleg van de in § 1 bedoelde opvangsystemen niet verantwoord is omdat het vanuit milieuoogpunt geen voordeel zou opleveren of omdat het buitensporig duur zou zijn, moet gebruik worden gemaakt van afzonderlijke of andere passende systemen waarmee dezelfde graad van milieubescherming wordt bereikt.

§ 3. De in § 1 bedoelde opvangsystemen moeten worden ontworpen, gebouwd, aangepast en onderhouden overeen-komstig de beste beschikbare technieken, met name ten aanzien van:
1° volume en eigenschappen van het stedelijk afvalwater;
2° voorkoming van lekkages;
3° beperking van verontreiniging van de ontvangende wateren door overstorting van hemelwater.

De Vlaamse minister kan op voorstel van de Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid, vermeld in artikel 1.5.2.2 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, een Code van goede praktijk vaststellen voor het ontwerp en de aanleg van de openbare riolering.

§ 4. De plaatsen voor lozing van stedelijk afvalwater moeten voor zover mogelijk zodanig worden gekozen dat het effect op de ontvangende oppervlaktewateren zo gering mogelijk is.

Artikel 2.3.6.4. (01/08/2008- ...)

De sanering van het collectief te optimaliseren buitengebied gebeurt door middel van een gescheiden stelsel en binnen de timing zoals die in het uitvoeringsplan is bepaald.

Bij aanleg en heraanleg van een openbare riolering, ongeacht het gebied, moet een gescheiden stelsel worden aangelegd, tenzij anders bepaald in het uitvoeringsplan.

Artikel 2.3.6.5. (13/02/2016- ...)

De overstromingsrisicobeheerdoelstellingen en de oppervlaktewatertekortbeheerdoelstellingen worden bepaald aan de hand van de criteria, vermeld in artikel 2 en 3 van bijlage 2.3.6, die bij dit besluit is gevoegd. Voor de beoordeling van het overstromingsrisico en het watertekort wordt gebruikgemaakt van afwegingskaders als vermeld in artikel 4 van bijlage 2.3.6.

Afdeling 2.3.7. Beoordeling en beheer van de zwemwaterkwaliteit (... - ...)

Onderafdeling 2.3.7.1. Doelstellingen en toepassingsgebied (... - ...)

Artikel 2.3.7.1.1. (01/01/2019- ...)

§ 1. Deze afdeling heeft, overeenkomstig Richtlijn 2006/7/EG van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG en overeenkomstig artikel 1.7.2.2.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, als algemene doelstelling het behoud, de bescherming en de verbetering van de milieukwaliteit en de bescherming van de gezondheid van de mens, en is aanvullend op de andere doelstellingen van dit hoofdstuk.

§ 2. Deze afdeling is van toepassing op alle zwemwateren, aangewezen conform de bepalingen van deze afdeling.

§ 3. Deze afdeling is niet van toepassing op :
1° zwembaden en gezondheidsbaden;
2° ingesloten wateren die behandeld worden of gebruikt worden voor therapeutische doeleinden;
3° kunstmatig gecreëerde, van het oppervlaktewater en het grondwater gescheiden ingesloten wateren.

Onderafdeling 2.3.7.2. Aanwijzing van zwemwateren (... - ...)

Artikel 2.3.7.2.1. (15/05/2008- ...)

De Vlaamse ministers bevoegd voor leefmilieu en waterbeleid, en de Vlaamse minster bevoegd voor gezondheidsbeleid wijzen gezamenlijk, uiterlijk op 31 maart van elk kalenderjaar, alle zwemwateren aan. Bij de aanwijzingen worden de aanvang en de duur van het badseizoen bepaald.

Artikel 2.3.7.2.2. (01/06/2023- ...)

§ 1. Ten minste drie maanden vóór het besluit over de aanwijzing van zwemwateren vermeld in artikel 2.3.7.2.1. wordt voor de opstelling, de herziening en de bijwerking van lijsten van zwemwateren een ontwerplijst van zwemwateren aangekondigd met het oog op inspraak van het publiek. Gedurende een periode van dertig dagen kan iedereen voorstellen, opmerkingen of klachten formuleren over de ontwerplijst.

§ 2. De aankondiging gebeurt door :
1° een bericht op de website van de Vlaamse overheid;
2° ...
3° een aanplakking in elke gemeente waarin een zwemwater ligt dat is opgenomen in de ontwerplijst.

§ 3. De ontwerplijst van zwemwateren wordt aangekondigd door :
1° de situering van elk zwemwater op de ontwerplijst;
2° de voorgestelde aanvang en duur van het badseizoen;
3° de plaats van de instantie waar informatie over elk zwemwater kan worden verkregen;
4° de periode waarin voorstellen, opmerkingen of klachten kunnen worden ingediend;
5° de adressen en contactgegevens van de instanties waar voorstellen, opmerkingen of klachten kunnen ingediend worden.

§ 4. De Vlaamse Milieumaatschappij maakt een synthese van de ingediende voorstellen, opmerkingen of klachten over de ontwerplijst. Na overleg met het Departement Zorg wordt, rekening houdend met de voormelde synthese, onverwijld een gemotiveerd definitief voorstel van een lijst van de zwemwateren en de aanvang en duur van het badseizoen geformuleerd voor het besluit vermeld in artikel 2.3.7.2.1.

Artikel 2.3.7.2.3. (15/05/2008- ...)

Het besluit vermeld in artikel 2.3.7.2.1 wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De vaststelling als zwemwater in de zin van dit besluit wordt ook uiterlijk de dag voor de aanvang van het badseizoen ter plaatse kenbaar gemaakt overeenkomstig artikel 2.3.7.2.1. De Commissie wordt onverwijld in kennis gesteld van het besluit en, in voorkomend geval, van de redenen van een wijziging in de lijst van zwemwateren.

Onderafdeling 2.3.7.3. Indeling en kwaliteitsstatus van zwemwateren (... - ...)

Artikel 2.3.7.3.1. (15/05/2008- ...)

Op basis van de resultaten van de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling, uitgevoerd overeenkomstig artikel 3 van deel II van bijlage 2.3.3, deelt de Vlaamse Milieumaatschappij het zwemwater, overeenkomstig de criteria, vermeld in artikel 4 van deel II van de bijlage 2.3.3., als volgt in :
1° slecht;
2° aanvaardbaar;
3° goed, of
4° uitstekend.

Artikel 2.3.7.3.2. (15/05/2008- ...)

De eerste indeling overeenkomstig de voorschriften van deze onderafdeling wordt uiterlijk op het einde van het badseizoen van 2015 voltooid.

Artikel 2.3.7.3.3. (15/05/2008- ...)

De bevoegde instanties nemen realistische en evenredige maatregelen die naar hun oordeel passend zijn om het aantal als "uitstekend" of "goed" ingedeelde zwemwateren te doen toenemen. Op het einde van het badseizoen van 2015 moeten alle zwemwateren ten minste "aanvaardbaar" zijn. De Vlaamse Milieumaatschappij ziet erop toe dat die maatregelen tijdig worden genomen, neemt daartoe zo nodig zelf initiatieven of formuleert voorstellen aan de bevoegde instanties.

Artikel 2.3.7.3.4. (01/06/2023- ...)

Ondanks de algemene bepaling van artikel 2.3.7.3.3 kunnen zwemwateren echter tijdelijk als "slecht" worden ingedeeld, en nog steeds aan de voorwaarden van deze afdeling voldoen. In dergelijke gevallen zorgen de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg, elk op hun domein, dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° voor elk als "slecht" ingedeeld zwemwater worden met ingang van het badseizoen volgend op dat van de indeling, de volgende maatregelen genomen :
a) het Departement Zorg of de Vlaamse Milieumaatschappij neemt passende beheersmaatregelen, waaronder wat eerstvermelde betreft, een zwemverbod of een negatief zwemadvies, teneinde de blootstelling van zwemmers aan verontreiniging te voorkomen;
b) de Vlaamse Milieumaatschappij identificeert de oorzaken en redenen van het niet-bereiken van de "aanvaardbare" kwaliteitsstatus;
c) de Vlaamse Milieumaatschappij neemt passende maatregelen om de oorzaken van verontreiniging te voorkomen, te verkleinen of weg te nemen, en formuleert zo nodig voorstellen aan de bevoegde instanties tot het nemen van maatregelen;
d) de Vlaamse Milieumaatschappij zorgt voor de waarschuwing en voorlichting van het publiek, door middel van een duidelijk en eenvoudig teken, over de oorzaken van de verontreiniging en de op basis van het zwemwaterprofiel genomen maatregelen;
2° als een zwemwater vijf opeenvolgende jaren als "slecht" ingedeeld is, wordt door het Departement Zorg een permanent zwemverbod ingesteld of een permanent negatief zwemadvies uitgebracht. Het Departement Zorg kan evenwel voor het einde van de periode van vijf jaar een permanent zwemverbod instellen of een permanent negatief zwemadvies uitbrengen, als de Vlaamse Milieumaatschappij van oordeel is dat de verwezenlijking van de kwaliteit "aanvaardbaar" onhaalbaar of onevenredig duur is.

Onderafdeling 2.3.7.4. Opstellen van een zwemwaterprofiel (... - ...)

Artikel 2.3.7.4.1. (15/05/2008- ...)

§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat een zwemwaterprofiel wordt opgesteld. Elk zwemwaterprofiel mag betrekking hebben op één zwemwater of op meerdere aangrenzende zwemwateren.

§ 2. De inhoud en de wijze van beoordeling, vaststelling en actualisatie van het zwemwaterprofiel worden bepaald in artikel 5 en 6 van deel II van bijlage 2.3.3.

§ 3. Zwemwaterprofielen worden voor het eerst vastgesteld uiterlijk op 24 maart 2011.

Onderafdeling 2.3.7.5. Beheersmaatregelen voor uitzonderlijke omstandigheden (... - ...)

Artikel 2.3.7.5.1. (01/06/2023- ...)

De Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg, elk op hun domein, zien erop toe dat er tijdig passende beheersmaatregelen worden genomen als ze op de hoogte zijn van onverwachte situaties die een negatief effect hebben of redelijkerwijs kunnen hebben op de zwemwaterkwaliteit en op de gezondheid van de zwemmers. Deze maatregelen omvatten voorlichting van het publiek en, zo nodig, een tijdelijk zwemverbod, opgelegd door het Departement Zorg.

Artikel 2.3.7.5.2. (01/06/2023- ...)

§ 1. Als het zwemwaterprofiel, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van deel II van bijlage 2.3.3, wijst op een mogelijke proliferatie van cyanobacteriën, wordt door de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg een passende controle uitgevoerd om tijdig de gezondheidsrisico's te kunnen vaststellen.

§ 2. Als er zich een proliferatie van cyanobacteriën voordoet en er een gezondheidsrisico is vastgesteld of wordt vermoed, worden onmiddellijk passende beheersmaatregelen genomen ter voorkoming van blootstelling, waaronder voorlichting van het publiek.

Artikel 2.3.7.5.3. (01/06/2023- ...)

Als het zwemwaterprofiel, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van deel II van bijlage 2.3.3, een neiging tot proliferatie van macroalgen of marien fytoplankton vertoont, wordt er door de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg onderzoek verricht om de aanvaardbaarheid en gezondheidsrisico's ervan vast te stellen en passende beheersmaatregelen te nemen, waaronder voorlichting van het publiek.

Artikel 2.3.7.5.4. (01/06/2023- ...)

Zwemwateren worden visueel door de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg geïnspecteerd op verontreiniging door teerachtige residuen, glas, plastic, rubber of ander afval.

Als die soort verontreiniging is vastgesteld, worden passende beheersmaatregelen genomen door het Departement Zorg, waaronder, zo nodig, voorlichting van het publiek.

Onderafdeling 2.3.7.6. Samenwerking inzake grensoverschrijdende wateren (... - ...)

Artikel 2.3.7.6.1. (15/05/2008- ...)

Als de situatie in een stroomgebied grensoverschrijdende effecten heeft op de zwemwaterkwaliteit, werken de bevoegde instanties naar behoren samen, onder meer door passende informatie-uitwisseling en gezamenlijk optreden om die effecten te beheersen. De Vlaamse Milieumaatschappij] neemt daartoe in voorkomend geval de nodige initiatieven in relatie tot de samenwerkingsorganen die werden belast met taken inzake het waterkwaliteitsbeheer van de internationale stroomgebieden ingevolge internationale verdragen waarbij het Vlaamse Gewest partij is.

Onderafdeling 2.3.7.7. Voorlichting van het publiek (... - ...)

Artikel 2.3.7.7.1. (01/06/2023- ...)

§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg zorgen er gezamenlijk voor dat de volgende informatie actief verspreid wordt, en zo snel mogelijk tijdens het badseizoen op een gemakkelijk toegankelijke plaats in de onmiddellijke nabijheid van elk zwemwater beschikbaar wordt gesteld :
1° de actuele indeling van het zwemwater alsmede elk zwemverbod of negatief zwemadvies door middel van een duidelijk en eenvoudig teken of symbool;
2° een algemene beschrijving van het zwemwater, in niet-technische bewoordingen, op basis van het zwemwaterprofiel, vermeld in afdeling 4 van deel II van bijlage 2.3.3;
3° in geval van zwemwateren waarin zich een kortstondige verontreiniging kan voordoen :
a) een mededeling dat zich in het zwemwater een kortstondige verontreiniging kan voordoen;
b) een opgave van het aantal dagen waarop er tijdens het vorige badseizoen wegens dergelijke verontreiniging een zwemverbod of een negatief zwemadvies van kracht was;
c) een waarschuwing, telkens als een dergelijke verontreiniging voorspeld wordt of zich voordoet;
4° informatie over de aard en de verwachte duur van abnormale situaties tijdens zulke gebeurtenissen;
5° bij een zwemverbod of een negatief zwemadvies : een waarschuwingsbord voor het publiek met de redenen daarvoor;
6° bij invoering van een permanent zwemverbod of een permanent negatief advies : het feit dat het gebied in kwestie geen zwemwater meer is en de redenen daarvoor;
7° een verwijzing naar bronnen met meer informatie in overeenstemming met § 2.

§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg gebruiken passende media en technologieën, waaronder het internet, om de informatie over de zwemwaterkwaliteit, vermeld in § 1, alsmede de hieronder vermelde informatie, actief en snel, waar nodig in verscheidene talen, te verspreiden :
1° de lijst van zwemwateren;
2° de indeling van elk zwemwater en het desbetreffende zwemwaterprofiel gedurende de laatste drie jaar, inclusief de resultaten van de controles die sinds de laatste indeling overeenkomstig deze afdeling zijn uitgevoerd;
3° in het geval van zwemwateren die als "slecht" worden ingedeeld, informatie over de oorzaken van de verontreiniging en over de maatregelen die zijn genomen om blootstelling van de zwemmers aan de verontreiniging te voorkomen en de oorzaken ervan aan te pakken, als vermeld in artikel 2.3.7.3.4;
4° in geval van zwemwateren waarin zich een kortstondige verontreiniging kan voordoen, algemene informatie over :
a) de omstandigheden waarvan aannemelijk is dat ze een kortstondige verontreiniging tot gevolg kunnen hebben;
b) het risico van een dergelijke verontreiniging en de waarschijnlijke duur ervan;
c) de oorzaken van de verontreiniging en de maatregelen die genomen zijn om blootstelling van de zwemmers aan de verontreiniging te voorkomen en de oorzaken ervan aan te pakken.

De lijst vermeld in 1° wordt elk jaar voor de aanvang van het badseizoen beschikbaar gesteld. De resultaten van de controles vermeld onder 2° worden na de voltooiing van de analyses beschikbaar gesteld op het internet.

§ 3. Met ingang van de aanvang van het vijfde badseizoen na 24 maart 2008 wordt de informatie vermeld in § 1 en § 2, verspreid zodra ze beschikbaar is.

§ 4. De Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg verstrekken het publiek, waar mogelijk, informatie op basis van technologie met geografische referenties, en presenteren die op duidelijke en coherente wijze, in het bijzonder met gebruikmaking van tekens en symbolen.

Onderafdeling 2.3.7.8. Meldpunt voor het publiek (... - ...)

Artikel 2.3.7.8.1. (15/05/2008- ...)

Met behoud van de toepassing van de procedure vermeld in artikel 2.3.7.2.2, richt de Vlaamse Milieumaatschappij een permanent meldpunt op. Via dat meldpunt kan het publiek met alle mogelijke communicatiemiddelen voorstellen, opmerkingen of klachten formuleren over de toestand van de zwemwaterkwaliteit.

Onderafdeling 2.3.7.9. Rapportage aan de Europese Commissie (... - ...)

Artikel 2.3.7.9.1. (15/05/2008- ...)

§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij verstrekt, via de geëigende kanalen, jaarlijks aan de Europese Commissie :
1° voor elk zwemwater de bij de controles verkregen resultaten;
2° de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling overeenkomstig artikel 3 van deel II van bijlage 2.3.3;
3° een beschrijving van de belangrijkste beheersmaatregelen die werden genomen.

Ze verschaft die informatie uiterlijk op 31 december van elk jaar met betrekking tot het voorafgaande badseizoen. Ze begint daarmee nadat de eerste zwemwaterkwaliteitsbeoordeling is uitgevoerd.

§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt, via de geëigende kanalen, de Europese Commissie jaarlijks, voor het begin van het badseizoen, in kennis van alle als zwemwater aangewezen wateren en van de redenen voor een mogelijke wijziging ten opzichte van het voorgaande jaar. Ze doet dit voor het eerst voor de aanvang van het eerste badseizoen na 24 maart 2008.

HOOFDSTUK 2.4. MILIEUKWALITEITSNORMEN VOOR BODEM EN GRONDWATER EN BE-LEIDSTAKEN TER ZAKE (... - ...)

Artikel 2.4.0.1. (... - ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld in uitvoering van het decreet van 24 ja-nuari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer.

Afdeling 2.4.1. Milieukwaliteitsnormen voor grondwater (... - ...)

Artikel 2.4.1.1. (01/01/2019- ...)

§ 1. Deze afdeling voorziet in de gedeeltelijke omzetting van Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand.

§ 2. Als milieukwaliteitsnormen voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwater gelden de minst strenge van de volgende richtwaarden :
1° de grondwaterkwaliteitsnormen, vermeld in artikel 1 van bijlage 2.4.1.;
2° de achtergrondniveaus, eigen aan het grondwaterlichaam en niet beïnvloed door lozingen, vermeld in artikel 2 van bijlage 2.4.1.

De Vlaamse Regering zal op gezette tijden en minstens bij de herziening van de stroomgebiedbeheerplannen de milieukwaliteitsnormen evalueren en in voorkomend geval aanpassen, zoals bepaald in artikel 2.2.3, § 4, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

§ 3. Drempelwaarden worden per grondwaterlichaam zodanig vastgesteld dat, als de meetresultaten in een representatief meetpunt de drempelwaarden overschrijden, dat wijst op een risico dat er niet is voldaan aan een of meer van de voorwaarden voor een goede chemische toestand van het grondwaterlichaam.

Als drempelwaarden gelden de richtwaarden, vermeld in artikel 3 van bijlage 2.4.1.

§ 4. De ligging en de grenzen van de grondwaterlichamen worden door de Vlaamse Regering vastgesteld, ter uitvoering van artikel 1.7.3.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.

§ 5. De achtergrondniveaus en drempelwaarden zullen worden gewijzigd als dat noodzakelijk is op basis van nieuwe informatie over verontreinigende stoffen, groepen van verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging, die voortvloeit uit de analyses en beoordelingen, vermeld in artikel 1.7.3.1 van hetzelfde decreet, of uit de meetprogramma's, vermeld in artikel 1.7.5.1 van voormelde decreet.

Voor de beschermde gebieden, vermeld in artikel 1.7.6.1 van hetzelfde decreet, kunnen strengere milieukwaliteitsnormen vastgesteld worden in de stroomgebiedbeheerplannen.

Er kan alleen van de milieukwaliteitsnormen worden afgeweken in de stroomgebiedbeheerplannen, overeenkomstig artikelen 1.7.2.5.1, 1.7.2.5.2 en 1.7.2.5.4 van hetzelfde decreet.

§ 6. De kwantitatieve toestand van een grondwaterlichaam wordt bepaald door de criteria, vermeld in artikel 4 van bijlage 2.4.1.

De Vlaamse minister bevoegd voor leefmilieu stelt nadere regels vast voor de beoordeling van die criteria, zodat bepaald kan worden wanneer een grondwaterlichaam zich in een goede kwantitatieve toestand bevindt.

Afdeling 2.4.2. Milieukwaliteitsnormen voor bodem (... - ...)

Artikel 2.4.2.1. (... - ...)

Als milieukwaliteitsnormen voor bodem gelden als streefwaarden de normen, opgenomen in bijlage 2.4.2.

Afdeling 2.4.3. Beleidstaken (... - ...)

Behandeling van [aanvragen van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit (verv. BVR 27 november 2015, art. 175, I: 23 februari 2017)] voor handelingen die een indirecte lozing van gevaarlijke stoffen in het grondwater tot gevolg hebben of kunnen hebben (... - ...)

Artikel 2.4.3.1. (... - ...)

Handelingen, zoals bedoeld in de rubrieken 52.1.1.3°, 52.1.2. en 52.2.3°, kunnen slechts ver-gund worden indien uit een voorafgaand onderzoek blijkt dat alle technische voorzorgsmaatregelen zijn getroffen opdat deze stoffen geen aquatische systemen kunnen bereiken of schade kunnen veroorzaken aan andere eco-systemen.

Artikel 2.4.3.2. (... - ...)

Een vergunning voor de indirecte lozing in grondwater van stoffen van lijst II van bijlage 2B kan enkel worden verleend mits alle vereiste voorzorgsmaatregelen zijn getroffen opdat de lozing:

a) de gezondheid van de mens of de watervoorziening niet in gevaar kan brengen;

b) het leven en de eco-systemen in het water niet kan schaden;

c) een ander rechtmatig gebruik van het water niet kan hinderen.

Artikel 2.4.3.3. (... - ...)

De toepassing van de krachtens dit besluit genomen maatregelen mag in geen geval leiden tot directe of indirecte verontreiniging van het grondwater.

Artikel 2.4.3.4. (23/02/2017- ...)

In de aanvragen van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voor een indirecte lozing van gevaarlijke stoffen opgenomen in de lijst II van bijlage 2B of voor een andere handeling die een indirecte lozing tot gevolg kan hebben als bedoeld in de ru-brieken 52 en 2 van de indelingslijst, wordt, onverminderd de bepalingen van dit besluit, ten minste bepaald:
1° de plaats van de gebeurlijke lozing;
2° de lozingsmethode en - zo van toepassing - de voor de verwijdering gebruikte methode;
3° de vereiste voorzorgsmaatregelen, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de aard en de concentratie van de in de te lozen/verwijderen materie aanwezige stoffen en met de kenmerken van het ontvangende milieu, alsmede met de nabijheid van waterwingebieden en beschermingszones, vooral voor drink-, thermaal- en mineraalwater;
4° de maximaal toelaatbare hoeveelheid van een bepaalde stof in de te lozen/verwijderen materie gedurende één of meer vastgestelde periodes en passende voorwaarden voor de concentratie van deze stof; hierbij wordt in het bijzonder re-kening gehouden met de milieukwaliteitsnormen, vastgesteld in de afdelingen 2.4.1. en 2.4.2.;
5° de technische voorzorgsmaatregelen die moeten getroffen worden om elke lozing van stoffen van lijst I te verhinderen of verontreiniging van het grondwater door lozing van stoffen van lijst II te voorkomen;
6° indien nodig, maatregelen waarmee het grondwater, en met name de kwaliteit ervan, kan worden gecontroleerd.

Artikel 2.4.3.5. (23/02/2017- ...)

Overeenkomstig de Richtlijn 80/68/EEG:
1° wordt een inventaris bijgehouden van de omgevingsvergunningen voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit verleend overeenkomstig art. 2.4.3.2.;
2° worden, in geval overwogen wordt een handeling toe te laten die een lozing in grensoverschrijdend grondwater zou kunnen meebrengen, vóór de afgifte van de desbetreffende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit via de geëigende kanalen de andere betrokken buurlanden en -gewesten hiervan op de hoogte gebracht; op verzoek van deze buurlanden vindt vóór de afgifte van de desbetreffende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit via de geëigende kanalen overleg met deze betrokken buurlanden en -gewesten plaats; de EU-Commissie kan aan dit overleg deelnemen;
3° worden aan de EU-Commissie op haar verzoek via de geëigende kanalen alle nodige inlichtingen voor de toepassing van voormelde Richtlijn verstrekt, inzonderheid:
a) de resultaten van de in artikel 2.4.3.1. bedoelde voorafgaande onderzoeken;
b) de bijzonderheden inzake de verleende omgevingsvergunningen voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
c) de resultaten van toezicht en controle;
d) de gegevens van de sub 1° van deze paragraaf bedoelde inventaris.
4° de verschillende taken, omschreven in dit artikel, worden waargenomen door het Departement.

HOOFDSTUK 2.5. MILIEUKWALITEITSNORMEN VOOR LUCHT EN BELEIDSTAKEN TER ZAKE (... - ...)

Artikel 2.5.0.1. (... - ...)

De milieukwaliteitsnormen voor de lucht worden vastgesteld in uitvoering van de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging.

Afdeling 2.5.1. Milieukwaliteitsnormen voor de lucht (... - ...)

Artikel 2.5.1.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. Als milieukwaliteitsnormen voor de lucht gelden de normen, opgenomen in bijlage 2.5.1, 2.5.3 en 2.5.8.

§ 2. Als milieukwaliteitsnormen voor stofneerslag gelden de normen, opgenomen in bijlage 2.5.2.

§ 3. ...

§ 4. De in bijlage 2.5.1. en 2.5.2. vermelde grens- en richtwaarden zijn van toepassing in alle gebieden, andere dan beschermingszones.

§ 5. ...

Artikel 2.5.1.2. (04/10/2014- ...)

§ 1....

§ 2. In de beschermingszones gelden als grenswaarden de richtwaarden vermeld in de bijlagen 2.5.1. en 2.5.2. Voor de parameters waarvoor in deze bijlagen geen richtwaarden zijn vastgesteld gelden als grenswaarden 80 % van de grenswaarden vermeld in deze bijlagen.

Afdeling 2.5.2. [Beleidstaken (ing. BVR 14 januari 2011, art. 5, I: 24 februari 2011)] (... - ...)

[Onderafdeling 2.5.2.1 Algemene bepalingen (ing. BVR 14 januari 2011, art. 5, I: 24 februari 2011)] (... - ...)

Artikel 2.5.2.1.1. (24/02/2011- ...)

Deze afdeling voorziet in de omzetting van Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa.

Artikel 2.5.2.1.2. (24/02/2011- ...)

Deze afdeling voorziet in maatregelen die erop gericht zijn :
1° doelstellingen voor de luchtkwaliteit te omschrijven en vast te stellen met als doel de schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen;
2° de luchtkwaliteit op basis van gemeenschappelijke methoden en criteria te beoordelen;
3° gegevens over de luchtkwaliteit te verkrijgen, om luchtverontreiniging en hinder te helpen bestrijden en de langetermijntrends en -verbeteringen die het gevolg zijn van maatregelen, te bewaken;
4° ervoor te zorgen dat de gegevens over de luchtkwaliteit aan de bevolking ter beschikking worden gesteld;
5° de goede luchtkwaliteit in stand te houden, en die in andere gevallen te verbeteren;
6° een verhoogde samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie bij de vermindering van de luchtverontreiniging te bevorderen.

Artikel 2.5.2.1.3. (01/01/2021- ...)

§ 1. De volgende instanties en organen zijn bevoegd voor de uitvoering van de afdeling 2.5.2 :
1° de Vlaamse Milieumaatschappij is belast met :
a) de beoordeling van de luchtkwaliteit;
b) het verzekeren van de nauwkeurigheid van de metingen;
c) de analyse van de beoordelingsmethoden;
d) de samenwerking met de andere lidstaten en de Europese Commissie rond beoordeling van de luchtkwaliteit en kwaliteitsborging van meetmethoden;
e) het voorstellen van maatregelen, luchtkwaliteitsplannen en kortetermijnactieplannen om de luchtkwaliteit te verbeteren aan de Vlaamse minister;
f) de samenwerking met de andere lidstaten en de Europese Commissie;
2° de Intergewestelijke Cel voor het Leefmilieu, vermeld in artikel 6 van de samenwerkingsovereenkomst tussen het Brusselse, Vlaamse en Waalse Gewest van 18 mei 1994 inzake het toezicht op emissies in de lucht en op de structurering van de gegevens, is belast met :
a) de coördinatie van de rapporteringen aan de Europese Commissie;
b) de coördinatie van eventuele door de Europese Commissie georganiseerde communautaire kwaliteitsborgingsprogramma's;
3° ...
4° de Vlaamse minister is belast met :
a) het voorleggen van maatregelen, luchtkwaliteitsplannen en kortetermijnactieplannen ter verbetering van de luchtkwaliteit aan de Vlaamse Regering;
b) de erkenning van de meetsystemen (methoden, apparaten, netwerken en laboratoria).

De bevoegde instanties en organen, vermeld in het eerste lid voldoen, indien van toepassing, aan de bepalingen van bijlage 2.5.3.1, deel C.

§ 2. ....

Artikel 2.5.2.1.4. (24/02/2011- ...)

De Vlaamse Milieumaatschappij deelt het hele grondgebied in in zones en agglomeraties. In alle zones en agglomeraties vinden luchtkwaliteitsbeoordeling en luchtkwaliteitsbeheer plaats.

[Onderafdeling 2.5.2.2. Beoordeling van de luchtkwaliteit (ing. BVR 14 januari 2011, art. 5, I: 24 februari 2011)] (... - ...)

Artikel 2.5.2.2.1. (24/02/2011- ...)

§ 1. Voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide gelden de bovenste en onderste beoordelingsdrempels, vermeld in bijlage 2.5.3.2, deel A.

Elke zone en agglomeratie wordt op basis van die beoordelingsdrempels ingedeeld.

§ 2. De indeling, vermeld in paragraaf 1, wordt ten minste om de vijf jaar opnieuw bekeken volgens de procedure, vermeld in bijlage 2.5.3.2, deel B.

De indeling wordt frequenter opnieuw bekeken als er aanzienlijke veranderingen optreden in de activiteiten die relevant zijn voor de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide of, indien van toepassing, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen of koolmonoxide.

Artikel 2.5.2.2.2. (24/02/2011- ...)

§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij beoordeelt in al de zones en agglomeraties de luchtkwaliteit voor de verontreinigende stoffen, vermeld in artikel 2.5.2.2.1, overeenkomstig de criteria, vermeld in paragraaf 2, 3 en 4, en overeenkomstig de criteria opgenomen in bijlage 2.5.3.3.

§ 2. In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de verontreinigende stoffen, vermeld in paragraaf 1, de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde bovenste beoordelingsdrempel overschrijdt, worden vaste metingen gebruikt ter beoordeling van de luchtkwaliteit. Die vaste metingen kunnen worden aangevuld met modelleringstechnieken of indicatieve metingen om adequate informatie over de ruimtelijke spreiding van de luchtkwaliteit te verkrijgen.

§ 3. In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de verontreinigende stoffen, vermeld in paragraaf 1, lager is dan de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde bovenste beoordelingsdrempel, mag een combinatie van vaste metingen en modelleringstechnieken of indicatieve metingen worden gebruikt ter beoordeling van de luchtkwaliteit.

§ 4. In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de verontreinigende stoffen, vermeld in paragraaf 1, lager is dan de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde onderste beoordelingsdrempel, volstaan modelleringstechnieken of objectieve ramingstechnieken, of allebei ter beoordeling van de luchtkwaliteit.

§ 5. Naast de beoordelingen, vermeld in paragraaf 2, 3 en 4, worden metingen uitgevoerd op achtergrondlocaties op het platteland, die zich op een zekere afstand van belangrijke bronnen van luchtverontreiniging bevinden. Die metingen leveren ten minste gegevens op over de totale massaconcentratie en de concentraties van de chemische samenstellingen van fijne zwevende deeltjes (PM2,5) in termen van het jaargemiddelde, en ze worden uitgevoerd overeenkomstig de volgende criteria :
1° er wordt per 100.000 km2 een bemonsteringspunt opgericht;
2° er is ten minste één meetstation of er mogen, bij onderlinge afspraak met aangrenzende landen, één of meer gemeenschappelijke meetstations opgericht worden die de relevante naburige zones bestrijken, om de vereiste ruimtelijke resolutie te garanderen;
3° indien van toepassing, wordt de bewaking gecoördineerd met de bewakingsstrategie en het meetprogramma van het Samenwerkingsprogramma voor de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP);
4° deel A en C van bijlage 2.5.3.1 zijn van toepassing op de gegevenskwaliteitsdoelstellingen voor metingen van massaconcentraties van zwevende deeltjes, en bijlage 2.5.3.4 is in haar geheel van toepassing.

De Vlaamse Milieumaatschappij informeert via de geëigende kanalen de Europese Commissie over de meetmethoden die worden gebruikt om de chemische samenstelling van fijne zwevende deeltjes (PM2,5) te meten.

Artikel 2.5.2.2.3. (24/02/2011- ...)

§ 1. De plaats van de bemonsteringspunten voor de meting van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht wordt bepaald overeenkomstig de criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.3.

§ 2. In elke zone of agglomeratie waar vaste metingen de enige gegevensbron zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten voor elke verontreinigende stof in kwestie niet kleiner zijn dan het minimumaantal bemonsteringspunten, vermeld in bijlage 2.5.3.5, deel A.

§ 3. In zones en agglomeraties waar de gegevens van bemonsteringspunten voor vaste metingen worden aangevuld met door modellering of indicatieve metingen verkregen gegevens, mag het totale aantal bemonsteringspunten, vermeld in bijlage 2.5.3.5, deel A, met ten hoogste 50 % worden verminderd, als aan de volgende voorwaarden is voldaan :
1° de aanvullende methoden leveren voldoende gegevens op ter beoordeling van de luchtkwaliteit ten aanzien van grenswaarden of alarmdrempels, alsook adequate gegevens voor de bevolking;
2° het aantal op te richten bemonsteringspunten en de ruimtelijke resolutie van de andere technieken volstaan om de concentratie van de verontreinigende stof in kwestie vast te stellen overeenkomstig de gegevenskwaliteitsdoelstellingen, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel A, en maken beoordelingsresultaten mogelijk die voldoen aan de criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel B.

De resultaten van modellering of indicatieve metingen worden in aanmerking genomen bij de beoordeling van de luchtkwaliteit ten opzichte van de grenswaarden.

Artikel 2.5.2.2.4. (24/02/2011- ...)

De referentiemeetmethoden en -criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.6, delen A en C, worden toegepast.

Onder de voorwaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.6, deel B, mogen andere meetmethoden worden gebruikt.

Artikel 2.5.2.2.5. (24/02/2011- ...)

Als, in een zone of agglomeratie de ozonconcentraties tijdens één van de laatste vijf jaar van meting de langetermijndoelstellingen, vermeld in bijlage 2.5.3.7, deel C, hebben overschreden, worden vaste metingen uitgevoerd.

Als er geen gegevens beschikbaar zijn over de laatste vijf jaar, of als daarover slechts gedeeltelijk gegevens beschikbaar zijn, kan de VMM ter beantwoording van de vraag of de langetermijndoelstellingen, vermeld in lid 1, gedurende die vijf jaar zijn overschreden, de resultaten van meetcampagnes van korte duur die zijn uitgevoerd op tijden en plaatsen waar de niveaus naar alle waarschijnlijkheid het hoogst waren, combineren met de gegevens uit emissie-inventarissen en modellering.

Artikel 2.5.2.2.6. (... - ...)

§ 1. De plaats van de bemonsteringspunten voor ozonmetingen wordt bepaald overeenkomstig de criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.8.

§ 2. In zones of agglomeraties waar metingen de enige bron van gegevens zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van ozon niet kleiner zijn dan het minimumaantal bemonsteringspunten, vermeld in bijlage 2.5.3.9, deel A.

§ 3. In zones en agglomeraties waar de gegevens van bemonsteringspunten voor vaste metingen worden aangevuld met door modellering of indicatieve metingen verkregen gegevens, mag het aantal bemonsteringspunten, vermeld in bijlage 2.5.3.9, deel A, evenwel worden verminderd, als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° de aanvullende methoden leveren voldoende gegevens op voor het beoordelen van de luchtkwaliteit ten aanzien van streefwaarden, langetermijndoelstellingen en informatie- en alarmdrempels;
2° het aantal op te richten bemonsteringspunten en de ruimtelijke resolutie van de andere technieken volstaan om de ozonconcentratie vast te stellen overeenkomstig de gegevenskwaliteitsdoelstellingen, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel A, en maken beoordelingsresultaten mogelijk die voldoen aan de criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel B;
3° in elke zone of agglomeratie is er ten minste één bemonsteringspunt per twee miljoen inwoners, of ten minste één bemonsteringspunt per 50.000 km2 als dat criterium een groter aantal bemonsteringspunten oplevert. In elke zone of agglomeratie bevindt zich ten minste één bemonsteringspunt;
4° stikstofdioxide wordt gemeten op alle resterende bemonsteringspunten, uitgezonderd de meetstations voor de bepaling van de plattelandsachtergrondwaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.8, deel A.

De resultaten van modellering of indicatieve metingen worden in aanmerking genomen bij de beoordeling van de luchtkwaliteit ten aanzien van de streefwaarden.

§ 4. Stikstofdioxide wordt gemeten op ten minste 50% van de overeenkomstig bijlage 2.5.3.9, deel A, vereiste bemonsteringspunten voor ozon. De meting van stikstofdioxide wordt continu verricht, behalve in de meetstations voor de bepaling van de plattelandsachtergrondwaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.8, deel A, waar andere meetmethoden kunnen worden gebruikt.

§ 5. In zones en agglomeraties waar de concentraties in elk van de laatste vijf jaar van meting beneden de langetermijndoelstellingen lagen, wordt het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen bepaald overeenkomstig de bepalingen van bijlage 2.5.3.9, deel B.

§ 6. Er wordt ten minste één bemonsteringspunt opgericht en gebruikt om gegevens te verkrijgen over de concentraties van de ozonprecursoren, vermeld in bijlage 2.5.3.10. Het aantal en de plaats van de stations waar de ozonprecursoren worden gemeten, worden bepaald rekening houdend met de doelstellingen en methoden, vermeld in bijlage 2.5.3.10.

Artikel 2.5.2.2.7. (24/02/2011- ...)

De referentiemethode voor de meting van ozon, vermeld in bijlage 2.5.3.6, deel A, punt 8, wordt toegepast. Onder de voorwaarden vermeld in bijlage 2.5.3.6, deel B, mogen andere meetmethoden worden gebruikt.

De Vlaamse Milieumaatschappij stelt, via de geëigende kanalen, de Europese Commissie in kennis van de methoden die worden gehanteerd voor de bemonstering en de meting van vluchtige organische stoffen, vermeld de in bijlage 2.5.3.10.

[Onderafdeling 2.5.2.3. Beheer van de luchtkwaliteit (ing. BVR 14 januari 2011, art. 5, I: 24 februari 2011)] (... - ...)

Artikel 2.5.2.3.1. (24/02/2011- ...)

De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat in zones en agglomeraties waar de niveaus van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM10, PM2,5, lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht lager zijn dan de respectieve grenswaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.11 en 2.5.3.14, de niveaus van die stoffen beneden de grenswaarden worden gehouden, en dat ernaar wordt gestreefd de beste met duurzame ontwikkeling verenigbare luchtkwaliteit te beschermen.

Artikel 2.5.2.3.2. (20/09/2013- ...)

§ 1. De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de niveaus van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM10, lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht in de gehele zones en agglomeraties de grenswaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.11, niet overschrijden.

De naleving van die voorschriften wordt beoordeeld overeenkomstig bijlage 2.5.3.3.

De vastgestelde overschrijdingsmarges, vermeld in bijlage 2.5.3.11, worden toegepast overeenkomstig artikel 2.5.2.3.11, lid 3, en artikel 2.5.2.4.1, § 1.

§ 2. Voor de concentraties van zwaveldioxide en stikstofdioxide in de lucht gelden de alarmdrempels, vermeld in bijlage 2.5.3.12, deel A.

Artikel 2.5.2.3.3. (24/02/2011- ...)

De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de kritieke niveaus voor de bescherming van de vegetatie, vermeld in bijlage 2.5.3.13 en beoordeeld overeenkomstig bijlage 2.5.3.3, deel A, worden nageleefd.

Als vaste metingen de enige bron van gegevens zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten niet kleiner zijn dan het minimumaantal, vermeld in bijlage 2.5.3.5, deel C. Als die gegevens worden aangevuld met door indicatieve metingen of modellering verkregen gegevens, mag het minimumaantal bemonsteringspunten met ten hoogste 50% worden verminderd, mits de beoordeelde concentraties van de verontreinigende stof in kwestie kunnen worden vastgesteld overeenkomstig de gegevenskwaliteitsdoelstellingen, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel A.

Artikel 2.5.2.3.4. (24/02/2011- ...)

Alle nodige maatregelen worden genomen die geen buitensporige kosten met zich meebrengen om de blootstelling aan PM2,5 te verminderen, met als doel de gewestelijke streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling, vermeld in bijlage 2.5.3.14, deel B, voor het daar genoemde jaar te bereiken.

De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex voor het jaar 2015, vastgesteld overeenkomstig bijlage 2.5.3.14, deel A, de in deel C van die bijlage vastgelegde gewestelijke blootstellingsconcentratieverplichting niet overschrijdt.

De gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex voor PM2,5 wordt door de Vlaamse Milieumaatschappij beoordeeld overeenkomstig bijlage 2.5.3.14, deel A.

Overeenkomstig bijlage 2.5.3.3 zijn het aantal van de bemonsteringspunten waarop de gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex voor PM2,5 wordt gebaseerd, en de spreiding ervan zodanig dat een juist beeld wordt verkregen van de blootstelling van de bevolking in het algemeen. Het aantal bemonsteringspunten is niet kleiner dan het aantal dat wordt verkregen door de toepassing van bijlage 2.5.3.5, deel B.

Artikel 2.5.2.3.5. (24/02/2011- ...)

Alle nodige maatregelen worden genomen die geen buitensporige kosten meebrengen, om ervoor te zorgen dat de concentraties van PM2,5 in de lucht de streefwaarde, vermeld in bijlage 2.5.3.14, deel D, vanaf de daar genoemde datum niet overschrijden.

Alle nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de concentraties van PM2,5 in de lucht de grenswaarde, vermeld in bijlage 2.5.3.14, deel E, vanaf de daar genoemde datum in de gehele zones en agglomeraties niet overschrijden. De naleving van dat voorschrift wordt beoordeeld overeenkomstig bijlage 2.5.3.3.

De overschrijdingsmarges, vermeld in bijlage 2.5.3.14, deel E, worden overeenkomstig artikel 2.5.2.4.1, § 1, toegepast.

Artikel 2.5.2.3.6. (24/02/2011- ...)

Alle nodige maatregelen worden genomen die geen buitensporige kosten meebrengen, om ervoor te zorgen dat de streefwaarden en langetermijndoelstellingen worden bereikt.

Voor zones en agglomeraties waar een streefwaarde wordt overschreden, worden het krachtens artikel 2.10.3.1 opgestelde programma en, indien van toepassing, een luchtkwaliteitsplan uitgevoerd om ervoor te zorgen dat met ingang van de datum, vermeld in bijlage 2.5.3.7, deel B, de streefwaarden worden bereikt, behalve als dat niet realiseerbaar is met maatregelen die geen buitensporige kosten meebrengen.

Voor zones en agglomeraties waar de ozonniveaus in de lucht hoger zijn dan de langetermijndoelstellingen, maar lager zijn dan of gelijk zijn aan de streefwaarden, wordt overgegaan tot de voorbereiding en uitvoering van kosteneffectieve maatregelen met als doel de langetermijndoelstellingen te bereiken. Die maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het luchtkwaliteitsplan en met het programma vermeld in lid 2.

Artikel 2.5.2.3.7. (24/02/2011- ...)

In zones en agglomeraties waar de ozonniveaus aan de langetermijndoelstellingen beantwoorden, worden de nodige maatregelen genomen om die niveaus beneden de langetermijndoelstellingen te houden, voor zover factoren zoals de grensoverschrijdende aard van ozonverontreiniging en de meteorologische omstandigheden dat toelaten, en wordt door het nemen van evenredige maatregelen de best mogelijke luchtkwaliteit in stand gehouden die verenigbaar is met duurzame ontwikkeling, en een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van het milieu.

Artikel 2.5.2.3.8. (24/02/2011- ...)

Als de informatiedrempel, vermeld in bijlage 2.5.3.12, of een van de alarmdrempels, vermeld in bijlage 2.5.3.12, overschreden worden, neemt de Vlaamse Milieumaatschappij de nodige stappen om de bevolking via de radio, televisie, kranten of het internet daarover in te lichten.

Aan de Europese Commissie worden door de Vlaamse Milieumaatschappij, via de geëigende kanalen, op voorlopige basis gegevens meegedeeld over de geregistreerde niveaus en de duur van de periodes waarin de alarmdrempel of de informatiedrempel is overschreden.

Artikel 2.5.2.3.9. (24/02/2011- ...)

De Vlaamse Milieumaatschappij verstrekt, via de geëigende kanalen, aan de Europese Commissie voor een bepaald jaar een lijst van zones en agglomeraties waar overschrijdingen van grenswaarden voor een bepaalde verontreinigende stof toe te schrijven zijn aan natuurlijke bronnen. Daarbij worden gegevens verstrekt over de concentraties en bronnen en het bewijsmateriaal dat aantoont dat de overschrijdingen aan natuurlijke bronnen zijn toe te schrijven.

Als de Europese Commissie overeenkomstig lid 1 in kennis is gesteld van een aan natuurlijke bronnen toe te schrijven overschrijding, wordt die overschrijding niet beschouwd als een overschrijding in de zin van deze afdeling.

Artikel 2.5.2.3.10. (24/02/2011- ...)

De Vlaamse Milieumaatschappij mag zones of agglomeraties aanwijzen waar de grenswaarden worden overschreden door concentraties van PM10 in de lucht die toe te schrijven zijn aan de opwerveling van deeltjes ten gevolge van het strooien van zand en zout op de wegen in de winter.

De Vlaamse Milieumaatschappij verstrekt de Europese Commissie, via de geëigende kanalen, een lijst van al die zones of agglomeraties, alsook gegevens over de daar aanwezige PM10-concentraties en -bronnen.

Als de Vlaamse Milieumaatschappij de Europese Commissie daarvan overeenkomstig artikel 2.5.2.5.2 via de geëigende kanalen in kennis stelt, levert ze de nodige bewijzen dat die overschrijdingen veroorzaakt zijn door dergelijke opgewervelde deeltjes, en dat in redelijke mate is getracht de concentraties te verlagen.

Onverminderd artikel 2.5.2.3.9 wordt voor de zones en agglomeraties, vermeld in lid 1, het luchtkwaliteitsplan, vermeld in artikel 2.5.2.4.1 slechts vastgesteld als de overschrijdingen zijn toe te schrijven aan andere PM10-bronnen dan het strooien van zand en zout op de wegen in de winter.

Artikel 2.5.2.3.11. (24/02/2011- ...)

Als in een bepaalde zone of agglomeratie geen overeenstemming met de grenswaarden voor stikstofdioxide of benzeen kan worden bereikt op de uiterste tijdstippen, vermeld in bijlage 2.5.3.11, kan de Vlaamse minister een uitstel van maximaal vijf jaar verlenen voor die specifieke zone of agglomeratie, mits voldaan is aan de voorwaarde dat voor de zone of agglomeratie waarvoor het uitstel zou gelden, een luchtkwaliteitsplan wordt opgesteld overeenkomstig artikel 2.5.2.4.1. Dat luchtkwaliteitsplan wordt aangevuld met de gegevens, vermeld in bijlage 2.5.3.15, deel B, die verband houden met de verontreinigende stoffen in kwestie en toont aan hoe overeenstemming kan worden bereikt met de grenswaarden vóór het nieuwe uiterste tijdstip, vermeld in bijlage 2.5.3.11.

Als wegens locatiespecifieke dispersiekarakteristieken, ongunstige klimaatomstandigheden of grensoverschrijdende bijdragen in een bepaalde zone of agglomeratie geen overeenstemming kan worden bereikt met de grenswaarden voor PM10, vermeld in bijlage 2.5.3.11, kan de Vlaamse minister tot 11 juni 2011 vrijstelling verlenen van de verplichting om die grenswaarden toe te passen, mits aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan en aangetoond wordt dat op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau alle passende maatregelen genomen zijn om de uiterste tijdstippen na te leven.

Bij de toepassing van lid 1 of 2 wordt de overschrijding van de grenswaarde voor elke verontreinigende stof binnen de maximale overschrijdingsmarge, vermeld in bijlage 2.5.3.11, gehouden.

Van lid 1 en 2 kan gebruik worden gemaakt als aan volgende voorwaarden cumulatief is voldaan :
1° de Vlaamse minister stelt de Europese Commissie in kennis van het voornemen om lid 1 of 2 toe te passen;
2° het luchtkwaliteitsplan, vermeld in lid 1, met inbegrip van alle relevante gegevens die de Commissie nodig heeft om te beoordelen of aan de desbetreffende voorwaarden voldaan is, wordt door de Vlaamse minister aan de Europese Commissie bezorgd, na goedkeuring ervan door de Vlaamse Regering;
3° de Europese Commissie maakt geen bezwaren binnen negen maanden na de ontvangst van de kennisgeving zodat aan de desbetreffende voorwaarden voor toepassing van lid 1 of 2 geacht wordt voldaan te zijn.

Als de Europese Commissie binnen negen maanden na ontvangst van de kennisgeving, vermeld in lid 4, bezwaren maakt en indien zij verlangt dat de luchtkwaliteitsplannen worden aangepast of worden vervangen door nieuwe, dan bezorgt de Vlaamse minister de Europese Commissie het aangepaste of nieuwe luchtkwaliteitsplan, goedgekeurd door de Vlaamse Regering.

[Onderafdeling 2.5.2.4. Plannen (ing. BVR 14 januari 2011, art. 5, I: 24 februari 2011)] (... - ...)

Artikel 2.5.2.4.1. (01/01/2021- ...)

§ 1. Als het niveau van verontreinigende stoffen in de lucht in bepaalde zones of agglomeraties een grenswaarde of streefwaarde, in beide gevallen verhoogd met de toepasselijke overschrijdingsmarge, overschrijdt, worden voor die zones en agglomeraties luchtkwaliteitsplannen vastgesteld om de desbetreffende grenswaarde of streefwaarde, vermeld in bijlage 2.5.3.11 en 2.5.3.14, te bereiken.

In geval van overschrijding van grenswaarden waarvoor het uiterste tijdstip voor naleving al is verstreken, worden in de luchtkwaliteitsplannen passende maatregelen opgenomen, zodat de periode van overschrijding zo kort mogelijk kan worden gehouden. De luchtkwaliteitsplannen kunnen bovendien maatregelen omvatten die gericht zijn op de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals kinderen.

De luchtkwaliteitsplannen omvatten ten minste de gegevens, vermeld in bijlage 2.5.3.15, deel A, en kunnen maatregelen omvatten overeenkomstig artikel 2.5.2.4.2. De plannen worden, nadat ze door de Vlaamse Regering zijn vastgesteld, onverwijld, maar uiterlijk twee jaar na het einde van het jaar waarin de eerste overschrijding is vastgesteld, door de Vlaamse Milieumaatschappij, via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie meegedeeld.

Als voor verschillende verontreinigende stoffen een plan moet worden opgesteld of uitgevoerd, worden, waar passend, geïntegreerde luchtkwaliteitsplannen opgesteld en uitgevoerd voor alle verontreinigende stoffen in kwestie.

§ 2. Er wordt gezorgd voor, voor zover dat uitvoerbaar is, samenhang met andere plannen of programma's die vereist zijn krachtens artikel 2.10.3 en artikel 2.2.4.4, om de relevante milieudoelstellingen te bereiken.

Artikel 2.5.2.4.2. (24/02/2011- ...)

§ 1. Als in een bepaalde zone of agglomeratie het risico bestaat dat de niveaus van verontreinigende stoffen een of meer alarmdrempels, vermeld in de bijlage 2.5.3.12, zullen overschrijden, worden actieplannen opgesteld die op korte termijn te nemen maatregelen bevatten om het risico van overschrijding of de duur ervan te beperken. Als dat risico geldt voor een of meer van de grenswaarden of streefwaarden, vermeld in de bijlage 2.5.3.7, 2.5.3.11 en 2.5.3.14, kunnen, als dat passend is, ook kortetermijnactieplannen worden opgesteld.

Als evenwel een risico bestaat dat de alarmdrempel voor ozon, vermeld in bijlage 2.5.3.12, deel B, zal worden overschreden, worden kortetermijnactieplannen alleen opgesteld als er, rekening houdend met de nationale geografische, meteorologische en economische omstandigheden, substantiële mogelijkheden bestaan om het risico, de duur of de ernst van een dergelijke overschrijding te verminderen. Als een kortetermijnactieplan wordt opsteld, wordt rekening gehouden met Beschikking 2004/279/EG van de Commissie van 19 maart 2004 betreffende een leidraad voor de uitvoering van Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende ozon in de lucht.

§ 2. De kortetermijnactieplannen, vermeld in paragraaf 1, kunnen, naargelang van het geval, voorzien in effectieve maatregelen om activiteiten die bijdragen tot het risico op overschrijding van de respectieve grenswaarden, streefwaarden of alarmdrempels, te beheersen en indien nodig op te schorten. De actieplannen kunnen maatregelen voor het verkeer van motorvoertuigen, bouwwerkzaamheden, voor anker liggende schepen en het gebruik van industriële installaties of producten, en de verwarming van woningen behelzen. In het kader van die plannen kunnen ook specifieke acties voor de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals kinderen, in overweging worden genomen.

§ 3. Als een kortetermijnactieplan is opgesteld, worden de resultaten van onderzoeken naar de haalbaarheid en de inhoud van de specifieke kortetermijnactieplannen, alsook gegevens over de uitvoering van die plannen beschikbaar gesteld voor de bevolking en voor belanghebbende organisaties, zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen, andere organen die bij de gezondheidszorg betrokken zijn, en de belanghebbende vakverenigingen.

Artikel 2.5.2.4.3. (01/01/2021- ...)

Onverminderd artikel 2.5.2.4.2, § 3 worden de plannen en programma's, vermeld in deze onderafdeling, en elke wijziging of herziening ervan, als volgt opgesteld :
1° de Vlaamse Milieumaatschappij stelt het ontwerpplan en -programma op, wijzigt of herziet de bestaande plannen en programma's en kan daarbij de meest belanghebbende overheidsorganen, instellingen, privaatrechtelijke organisaties en sociale en maatschappelijke groeperingen betrekken. Het ontwerp van plan of programma of het ontwerp van wijziging of herziening wordt vervolgens bekendgemaakt aan het publiek, zoals bepaald in 2° en 3°;
2° het ontwerp van plan of programma of het ontwerp van wijziging of herziening wordt, na goedkeuring door de Vlaamse Regering, door de Vlaamse Milieumaatschappij, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ook voor de actieve consultatie van het publiek via de voor haar gebruikelijke kanalen, zoals elektronische middelen en media, waaronder de publicatie in twee kranten, en via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij. Bij de bekendmaking wordt er gewezen op het recht op inspraak van het publiek in de besluitvorming over de plannen en programma's, en wordt er vermeld aan welke instantie vragen en opmerkingen als vermeld in dit artikel gericht moeten worden. Gedurende een termijn van een maand, die ingaat op de dag na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, kan het publiek bezwaren of opmerkingen schriftelijk ter kennis brengen van de Vlaamse Milieumaatschappij;
3° tegelijkertijd met de bekendmaking ervan wordt het ontwerp bezorgd aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen en aan de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, die een met redenen omkleed advies uitbrengen binnen een vervaltermijn van een maand nadat ze het ontwerp hebben ontvangen. Die adviezen zijn niet bindend;
4° het plan of programma of de wijziging of herziening ervan wordt vastgesteld door de Vlaamse Regering, rekening houdend met de gegeven adviezen en met de ingediende bezwaren of opmerkingen. Als de Vlaamse Regering het door de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen of door de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen uitgebrachte advies, of de door het publiek ter kennis gebrachte bezwaren en opmerkingen geheel of gedeeltelijk niet volgt, verantwoordt ze dat in een verslag, gevoegd bij bekendmaking vermeld in punt 5°;
5° het plan of programma of de wijziging of herziening ervan wordt samen met het verslag, vermeld in punt 4°, bekendgemaakt aan het publiek via de publicatie in twee kranten en via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij. Het plan of programma wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Artikel 2.5.2.4.4. (24/02/2011- ...)

Als een alarmdrempel, grenswaarde of streefwaarde, verhoogd met de toepasselijke overschrijdingsmarge, of een langetermijndoelstelling wordt overschreden ten gevolge van aanzienlijk grensoverschrijdend transport van verontreinigende stoffen of de precursoren daarvan, wordt met de landen in kwestie samengewerkt en worden, indien mogelijk, gezamenlijke activiteiten ontplooid, zoals het opstellen van gezamenlijke of gecoördineerde luchtkwaliteitsplannen overeenkomstig artikel 2.5.2.4.1, om de overschrijdingen op te heffen door passende maar evenredige maatregelen uit te voeren.

De Europese Commissie wordt uitgenodigd om bij samenwerkingsactiviteiten vermeld in lid 1 aanwezig te zijn en daaraan haar medewerking te verlenen.

Als dat opportuun is overeenkomstig artikel 2.5.2.4.2 wordt overgegaan tot het opstellen en uitvoeren van gezamenlijke kortetermijnactieplannen die naburige zones in andere landen bestrijken. De Vlaamse minister zorgt ervoor dat als naburige zones in andere landen kortetermijnactieplannen hebben ontwikkeld, ze alle relevante gegevens ontvangen.

Als de informatiedrempel of de alarmdrempels worden overschreden in zones of agglomeraties in de nabijheid van nationale grenzen, worden zo snel mogelijk door de Intergewestelijke Cel voor het Leefmilieu gegevens verstrekt aan de bevoegde instanties van het naburige land in kwestie. Die gegevens worden ook aan de bevolking ter beschikking gesteld.

Bij het opstellen van plannen overeenkomstig lid 1 en 3 en bij het verstrekken van informatie aan de bevolking overeenkomstig lid 4 wordt, als dat opportuun is, gestreefd naar samenwerking met derde landen en met name met kandidaat-lidstaten van de Europese Unie.

[Onderafdeling 2.5.2.5. Informatie en verslaglegging (ing. BVR 14 januari 2011, art. 5, I: 24 februari 2011)] (... - ...)

Artikel 2.5.2.5.1. (01/01/2021- ...)

§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat aan de bevolking, alsook aan belanghebbende organisaties, zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen, andere organen die betrokken zijn bij de gezondheidszorg en de belanghebbende vakverenigingen, adequaat en tijdig de luchtkwaliteit, overeenkomstig bijlage 2.5.3.16 wordt meegedeeld.

De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat de bevolking, alsook belanghebbende organisaties, zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen, andere organen die betrokken zijn bij de gezondheidszorg en de belanghebbende vakverenigingen, adequaat en tijdig het volgende wordt meegedeeld :
1° de besluiten tot uitstel, vermeld in artikel 2.5.2.3.11, lid 1;
2° de vrijstellingen, vermeld in artikel 2.5.2.3.11, lid 2;
3° de luchtkwaliteitsplannen vermeld in artikel 2.5.2.3.11, lid 1, artikel 2.5.2.4.1 en artikel 2.5.2.4.2 en de programma's vermeld in artikel 2.5.2.3.6, lid 2.

De gegevens worden kosteloos ter beschikking gesteld via algemeen toegankelijke media, waaronder het internet of andere geschikte vormen van telecommunicatie. Daarbij wordt rekening gehouden met de bepalingen van het decreet van 20 februari 2009 betreffende de Geografische Data-Infrastructuur Vlaanderen en de uitvoeringsbesluiten ervan.

§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt aan de bevolking jaarverslagen ter beschikking over alle verontreinigende stoffen die onder deze afdeling vallen.

De verslagen bevatten een samenvatting van de concentraties die de grenswaarden, streefwaarden, langetermijndoelstellingen, informatiedrempels en alarmdrempels gedurende de vastgestelde middelingstijden hebben overschreden. Bij die gegevens wordt een beknopte beoordeling gevoegd van de gevolgen van de overschrijdingen. De verslagen kunnen in voorkomend geval nadere gegevens over en beoordelingen van de bosbescherming omvatten, alsook gegevens over andere verontreinigende stoffen waarvoor bepalingen inzake bewaking zijn opgenomen, zoals diverse, niet-gereguleerde ozonprecursoren als vermeld in bijlage 2.5.3.10, deel B.

Artikel 2.5.2.5.2.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(Datum te bepalen door de minister- ...)

Dit artikel is van toepassing op informatie die is verzameld vanaf het begin van het tweede kalenderjaar na de inwerkingtreding van dit artikel.

De Vlaamse Milieumaatschappij stelt de gegevens over de luchtkwaliteit via de geëigende kanalen ter beschikking van de Europese Commissie.

Met het oog op de toetsing aan de grenswaarden, de kritieke niveaus en de streefwaarden worden de volgende gegevens uiterlijk negen maanden na het einde van elk jaar ter beschikking van de Europese Commissie gesteld :
1° de wijzigingen die dat jaar zijn aangebracht in de lijst, vermeld in artikel 2.5.2.1.3. en in de afbakening van zones en agglomeraties;
2° de lijst van zones en agglomeraties waarin de niveaus van een of meer verontreinigende stoffen hoger zijn dan de grenswaarden, in voorkomend geval verhoogd met de overschrijdingsmarge, of hoger dan de streefwaarden of kritieke niveaus, met voor die zones en agglomeraties :
a) de beoordeelde niveaus en, in voorkomend geval, de data en perioden waarin die niveaus zijn geconstateerd;
b) indien van toepassing, een beoordeling betreffende de bijdragen van natuurlijke bronnen en opgewervelde deeltjes na het strooien van zand en zout op de wegen in de winter aan de beoordeelde niveaus, zoals die opgegeven is aan de Europese Commissie als vermeld in artikel 2.5.2.3.9 en 2.5.2.3.10.

[Afdeling 2.5.3. Beoordeling en beheer van de luchtkwaliteit] (... - ...)

[Onderafdeling 2.5.3.1. Doelstellingen] (... - ...)

Artikel 2.5.3.1. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.3.2. Uitvoering en verantwoordelijkheden] (... - ...)

Artikel 2.5.3.2. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.3.3. Vaststelling van de grenswaarden en alarmdrempels voor de lucht] (... - ...)

Artikel 2.5.3.3. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.3.4. Voorafgaande beoordeling van de luchtkwaliteit] (... - ...)

Artikel 2.5.3.4. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.3.5. Beoordeling van de luchtkwaliteit] (... - ...)

Artikel 2.5.3.5. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.3.6. Algemene eisen inzake verbetering van de luchtkwaliteit] (... - ...)

Artikel 2.5.3.6. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.3.7. Maatregelen die van toepassing zijn in zones waar de niveaus hoger liggen dan de grenswaarde] (... - ...)

Artikel 2.5.3.7. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.3.8. Eisen die van toepassing zijn in zones waar de niveaus onder de grenswaarde liggen] (... - ...)

Artikel 2.5.3.8. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.3.9. Maatregelen voor gevallen waarin de niveaus boven de alarmdrempels liggen] (... - ...)

Artikel 2.5.3.9. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.3.10. Indiening van informatie en verslagen] (... - ...)

Artikel 2.5.3.10. (24/02/2011- ...)

...

[Afdeling 2.5.4. Beoordeling en beheer van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood] (... - ...)

[Onderafdeling 2.5.4.1. Zwaveldioxide] (... - ...)

Artikel 2.5.4.1. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.4.2. Stikstofdioxide en stikstofoxiden] (... - ...)

Artikel 2.5.4.2. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.4.3. Zwevende deeltjes] (... - ...)

Artikel 2.5.4.3. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.4.4. Lood] (... - ...)

Artikel 2.5.4.4. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.4.5. Beoordeling van de concentraties] (... - ...)

Artikel 2.5.4.5. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.4.6. Informatie van het publiek] (... - ...)

Artikel 2.5.4.6. (24/02/2011- ...)

...

[Afdeling 2.5.5. Beoordeling en beheer van benzeen en koolmonoxide] (... - ...)

[Onderafdeling 2.5.5.1. Benzeen] (... - ...)

Artikel 2.5.5.1. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.5.2. Koolmonoxide] (... - ...)

Artikel 2.5.5.2. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.5.3. Beoordeling van de concentraties] (... - ...)

Artikel 2.5.5.3. (24/02/2011- ...)

...

[Onderafdeling 2.5.5.4. Informatie voor de bevolking] (... - ...)

Artikel 2.5.5.4. (24/02/2011- ...)

...

[Afdeling 2.5.6. Beoordeling en beheer van ozon] (... - ...)

[Subafdeling 2.5.6.1. Richtwaarden en langetermijndoelstellingen] (... - ...)

Artikel 2.5.6.1. (24/02/2011- ...)

...

[Subafdeling 2.5.6.2. Beoordeling van de ozon- en precursorenconcentraties] (... - ...)

Artikel 2.5.6.2. (24/02/2011- ...)

...

[Subafdeling 2.5.6.3. Eisen in zones en agglomeraties om de richtwaarden en langetermijndoelstellingen te bewerkstelligen] (... - ...)

Artikel 2.5.6.3. (24/02/2011- ...)

...

[Subafdeling 2.5.6.4. Informatie voor de bevolking] (... - ...)

Artikel 2.5.6.4. (24/02/2011- ...)

...

[Subafdeling 2.5.6.5. Veiligheidsmaatregelen] (... - ...)

Artikel 2.5.6.5. (24/02/2011- ...)

...

[Subafdeling 2.5.6.6. Grensoverschrijdende luchtverontreiniging] (... - ...)

Artikel 2.5.6.6. (24/02/2011- ...)

...

[Subafdeling 2.5.6.7. Indiening van informatie en verslagen aan de Europese Commissie] (... - ...)

Artikel 2.5.6.7. (24/02/2011- ...)

...

[Afdeling 2.5.7. Beoordeling en beheer van arseen, cadmium, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen, en beoordeling van kwik (ing. BVR 22 december 2006, art. 3)] (... - ...)

[Onderafdeling 2.5.7.1. Milieukwaliteitsnormen voor arseen, cadmium, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (ing. BVR 22 december 2006, art. 3)] (... - ...)

Artikel 2.5.7.1. (01/01/2021- ...)

De Vlaamse Milieumaatschappij stelt alle nodige maatregelen voor die geen onevenredige kosten meebrengen, om ervoor te zorgen dat vanaf 31 december 2012 de concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen, gebruikt als merker voor het carcinogene risico van polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht, beoordeeld overeenkomstig artikel 2.5.7.2, de streefwaarden van bijlage 2.5.8.1 niet overschrijden. Die maatregelen worden aan de minister voorgelegd ter bekrachtiging. De bekrachtigde maatregelen worden uitgevoerd door de bevoegde diensten.

De Vlaamse Milieumaatschappij stelt een lijst op van de zones en agglomeraties waar de niveaus van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen onder de respectieve streefwaarden liggen. In die zones en agglomeraties worden de niveaus van die verontreinigende stoffen beneden de respectieve streefwaarden gehouden en wordt er naar gestreefd om de met duurzame ontwikkeling verenigbare optimale luchtkwaliteit te handhaven.

De Vlaamse Milieumaatschappij stelt een lijst op van de zones en agglomeraties waar de streefwaarden, vermeld in bijlage 2.5.8.1 worden overschreden. Voor die zones en agglomeraties specificeert de Vlaamse Milieumaatschappij de overschrijdingsgebieden en de bronnen die aan de overschrijdingen bijdragen. De Vlaamse Milieumaatschappij toont, in samenspraak met de bevoegde diensten van het Departement Omgeving, aan dat in de gebieden in kwestie alle noodzakelijke maatregelen die geen onevenredige kosten meebrengen, met name gericht op de grootste emissiebronnen, worden toegepast om de streefwaarden te bereiken. In het geval van GPBV-installaties is dit de toepassing van de beste beschikbare techniek.

[Onderafdeling 2.5.7.2. Beoordeling van concentraties in de buitenlucht en van deposities (ing. BVR 22 december 2006, art. 3)] (... - ...)

Artikel 2.5.7.2. (16/03/2007- ...)

§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij beoordeelt de luchtkwaliteit van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen op het gehele grondgebied.

§ 2. Meting overeenkomstig de criteria vermeld in § 7, is verplicht in de volgende zones :
1° zones en agglomeraties waar de niveaus tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen, en
2° andere zones en agglomeraties waar de niveaus de bovenste beoordelingsdrempel overschrijden.

De metingen kunnen worden aangevuld met modellen die een adequaat niveau van informatie over de luchtkwaliteit bieden.

§ 3. Er kan een combinatie van metingen, inclusief indicatieve metingen overeenkomstig bijlage 2.5.8.4, deel I, en modellen worden gebruikt om de luchtkwaliteit te beoordelen in zones en agglomeraties waar de niveaus gedurende een representatieve periode tussen de bovenste en onderste beoordelingsdrempel liggen. Dit wordt vastgesteld volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel II.

§ 4. In zones en agglomeraties waar de niveaus onder de onderste beoordelingsdrempel liggen, vast te stellen volgens de bepalingen vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel II, mag voor het beoordelen van de niveaus uitsluitend gebruik worden gemaakt van modellen of technieken op basis van objectieve ramingen.

§ 5. Als verontreinigende stoffen moeten worden gemeten, worden de metingen op vaste meetpunten verricht, hetzij continu, hetzij door middel van aselecte bemonstering. Het aantal metingen is groot genoeg om de niveaus te kunnen vaststellen.

§ 6. Voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht gelden de bovenste en onderste beoordelingsdrempels vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel I. De indeling van elke zone of agglomeratie voor de toepassing van dit artikel wordt ten minste om de vijf jaar volgens de procedure vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel II geëvalueerd. De indeling wordt eerder geëvalueerd als significante wijzigingen optreden in activiteiten die relevant zijn voor de concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht.

§ 7. De criteria voor de bepaling van de plaats van de monsternemingspunten waar de concentraties arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht worden gemeten om te beoordelen of de streefwaarden worden nageleefd, zijn vermeld in bijlage 2.5.8.3, deel I en II. Het minimumaantal monsternemingspunten voor vaste metingen van de concentraties van elke verontreinigende stof is vastgesteld in bijlage 2.5.8.3, deel IV. De monsternemingspunten worden geïnstalleerd in elke zone of agglomeratie waar metingen moeten worden uitgevoerd als vaste metingen de enige bron van gegevens zijn over de concentraties binnen die zone of agglomeratie.

§ 8. Om de bijdrage van benzo(a)pyreen in de lucht te beoordelen, wordt gezorgd voor de monitoring van andere relevante polycyclische aromatische koolwaterstoffen op een beperkt aantal meetpunten. Die verbindingen omvatten ten minste benzo(a)antraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(j)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, indeno(1,2,3-cd)pyreen en dibenzo(a,h)antraceen. Meetpunten voor die polycyclische aromatische koolwaterstoffen worden op dezelfde locatie geplaatst als de monsternemingspunten voor benzo(a)pyreen en moeten zo worden geselecteerd dat geografische variatie en lange termijntendensen kunnen worden vastgesteld. Bijlage 2.5.8.3, delen I, II en III zijn van toepassing.

§ 9. Ongeacht de concentratieniveaus moet voor achtergrondwaarden een monsternemingspunt worden geïnstalleerd voor de indicatieve meting in de lucht van arseen, cadmium, totaal gasvormig kwik, nikkel, benzo(a)pyreen en de overige polycyclische aromatische koolwaterstofverbindingen, vermeld in § 8 en van de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel, benzo(a)pyreen en de overige polycyclische aromatische koolwaterstoffen vermeld in § 8. Er wordt ten minste één meetstation geplaatst. Er mogen met onderlinge instemming en overeenkomstig richtsnoeren van de Europese Commissie, een of meer gemeenschappelijke meetstations geplaatst worden die naburige zones in aangrenzende landen bestrijken om de nodige ruimtelijke resolutie (1 station per 100.000 km2) te verkrijgen. De meting van tweewaardig kwik in deeltjes en als gas wordt aanbevolen. Waar dat nuttig is, moet de monitoring worden gecoördineerd met de monitoringstrategie en het meetprogramma van het Programma voor samenwerking inzake de bewaking en de evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (European Monitoring and Evaluation of Pollutants, EMEP). De monsternemingspunten voor die verontreinigende stoffen moeten zo worden geselecteerd dat geografische variatie en lange termijntendensen kunnen worden vastgesteld. Bijlage 2.5.8.3, delen I, II en III zijn van toepassing.

§ 10. Waar regionale patronen van de invloed op ecosystemen worden beoordeeld, kan het gebruik van bio-indicatoren worden overwogen.

§ 11. In zones en agglomeraties waarin de informatie uit vaste meetstations wordt aangevuld met informatie uit andere bronnen, zoals emissie-inventarissen, indicatieve meetmethoden of luchtkwaliteitsmodellen, moet het aantal geïnstalleerde vaste meetstations en de ruimtelijke resolutie van andere technieken toereikend zijn om de concentraties van verontreinigende stoffen in de lucht overeenkomstig bijlage 2.5.8.3, deel I, en bijlage 2.5.8.4, deel I, te kunnen bepalen.

§ 12. De kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens zijn vastgelegd in bijlage 2.5.8.4, deel I. Als voor de beoordeling gebruik wordt gemaakt van luchtkwaliteitsmodellen, is bijlage 2.5.8.4, deel II van toepassing.

§ 13. De referentiemethoden voor de bemonstering en analyse van arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht staan vermeld in bijlage 2.5.8.5, deel I, II en III. De referentietechnieken voor het meten van de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en de polycyclische aromatische koolwaterstoffen staan vermeld in bijlage 2.5.8.5, deel IV, en de referentietechnieken voor modellen voor de luchtkwaliteit worden in bijlage 2.5.8.5, deel V vastgesteld als die technieken beschikbaar zijn.

§ 14. De Vlaamse Milieumaatschappij brengt via de geëigende kanalen de Europese Commissie uiterlijk op 15 februari 2007 op de hoogte van de methoden voor de voorafgaande beoordeling van de luchtkwaliteit volgens artikel 2.5.3.10, 5°, van titel II van het VLAREM.

[Onderafdeling 2.5.7.3. Indiening van informatie en verslagen aan de Europese Commissie (ing. BVR 22 december 2006, art. 3)] (... - ...)

Artikel 2.5.7.3. (01/01/2021- ...)

§ 1. Met betrekking tot de zones en agglomeraties waar een van de streefwaarden van bijlage 2.5.8.1 wordt overschreden, verstrekt de Vlaamse Milieumaatschappij voor de bepaling van de redenen voor de overschrijding en in het bijzonder de bronnen die ertoe bijdragen, via de geëigende kanalen de volgende informatie aan de Europese Commissie :
1° de lijsten van de desbetreffende zones en agglomeraties;
2° de overschrijdingsgebieden;
3° de vastgestelde concentratiewaarden;
4° de redenen voor de overschrijding en in het bijzonder de bronnen die ertoe bijdragen;
5° de bevolking die wordt blootgesteld aan de overschrijding.

De Vlaamse Milieumaatschappij verstrekt verder alle gegevens die beoordeeld zijn overeenkomstig artikel 2.5.7.2, tenzij dit al is gebeurd ter uitvoering van Beschikking 97/101/EG van de Raad van 27 januari 1997 tot invoering van een regeling voor de onderlinge uitwisseling van informatie over en gegevens van meetnetten en meetstations voor luchtverontreiniging in de lidstaten inzake de onderlinge uitwisseling van informatie.

De informatie wordt voor elk kalenderjaar uiterlijk op 30 september van het volgende jaar aan de Europese Commissie bezorgd en de eerste keer voor het kalenderjaar, volgend op 15 februari 2007.

§ 2. Naast de eisen, vermeld in § 1, rapporteert de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen alle maatregelen die genomen zijn krachtens artikel 2.5.7.1.

[Onderafdeling 2.5.7.4. Informatie voor de bevolking (ing. BVR 22 december 2006, art. 3)] (... - ...)

Artikel 2.5.7.4. (01/01/2021- ...)

De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat voor het publiek en voor de organisaties die in aanmerking komen zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen en andere relevante instanties voor de gezondheidszorg, duidelijke en begrijpelijke informatie toegankelijk is en regelmatig ter beschikking wordt gesteld over de concentratie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen, en voor de overige polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht, vermeld in artikel 2.5.7.2, § 8 evenals over de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen en de overige polycyclische aromatische koolwaterstoffen, vermeld in artikel 2.5.7.2, § 8.

In die informatie worden ook de jaarlijkse overschrijdingen vermeld van de streefwaarden voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen overeenkomstig bijlage 2.5.8.1. De informatie vermeldt tevens de redenen voor de overschrijding en het gebied waarop die van toepassing is. Voorts omvat ze een korte beoordeling van de streefwaarde en passende gegevens over de gevolgen voor de gezondheid en over de milieueffecten.

De Vlaamse Milieumaatschappij stelt gegevens over eventuele maatregelen die genomen zijn krachtens artikel 2.5.7.1 beschikbaar aan de organisaties, vermeld in lid 1.

De informatie vermeld in lid 1, lid 2 en lid 3, wordt beschikbaar gesteld via bijvoorbeeld internet, de pers en andere gemakkelijk toegankelijke media.

HOOFDSTUK 2.6. BELEIDSTAKEN TERZAKE ASBESTBEHEERSING (... - ...)

Artikel 2.6.0.1. (01/01/2019- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld in uitvoering van titel III, hoofdstuk 2 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en van de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging.

Artikel 2.6.0.2. (21/05/2008- ...)

De EU-Commissie wordt overeenkomstig de Richtlijn 87/217/EEG door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij via de geigende kanalen:
- driejaarlijks ingelicht over de tenuitvoerlegging van deze Richtlijn.
- in kennis gesteld van de voor de bepaling van de asbestconcentraties gebruikte monsternemings- en analyseprocedures en -methoden alsmede van informatie die van belang is om de doelmatigheid hiervan te beoordelen.

HOOFDSTUK 2.7. [BELEIDSTAKEN INZAKE AFVALSTOFFEN] (... - ...)

Artikel 2.7.0.1. (... - ...)

(ing. B.V.R. 24 maart 1998, art. 5) ] [... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]

Artikel 2.7.0.2. (... - ...)

(ing. B.V.R. 24 maart 1998, art. 5) ] [... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]

Artikel 2.7.0.3. (... - ...)

(ing. B.V.R. 24 maart 1998, art. 5) ] [... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]

[Afdeling 2.7.1. Verslaggeving aan de Europese Commissie] (... - ...)

Artikel 2.7.1.1. (20/09/2013- ...)

§ 1. Overeenkomstig artikel 15 van de EG-richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen zendt de OVAM om de drie jaar via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie een verslag over de uitvoering van deze EG-richtlijn, waarin speciaal aandacht wordt geschonken aan de Vlaamse strategieën die krachtens artikel 5 van dezelfde richtlijn aangaande afvalstoffen en vormen van behandeling die niet op een stortplaats mogen worden aanvaard, moeten worden ontwikkeld. Dat verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of schema opgesteld door de Europese Commissie volgens de procedure van artikel 6 van EG-richtlijn 91/692/EEG.

§ 2. Het verslag wordt aan de Europese Commissie toegezonden, telkens binnen negen maanden na afloop van de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft.

Artikel 2.7.1.2. (01/08/2006- ...)

Overeenkomstig de Beschikking van de Raad 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen, en meer bepaald punt 2 van de bijlage ervan, stelt de OVAM jaarlijks een verslag op over het aantal vergunningen die krachtens de bepalingen van artikel 5.2.4.1.6, § 2, zijn afgegeven.

Die verslagen worden om de drie jaar door de OVAM via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie toegezonden als onderdeel van de rapportage bedoeld in artikel 2.7.1.1.

Artikel 2.7.1.3. (20/09/2013- ...)

Overeenkomstig artikel 72 van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) zendt de OVAM om de drie jaar via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie een verslag over de uitvoering van hoofdstuk IV van die EG-richtlijn.

Het verslag wordt elektronisch aan de Europese Commissie toegezonden.

Het verslag wordt door de OVAM gepubliceerd.

[Afdeling 2.7.2. Verslaggeving ter inzage (ing. BVR 7 juni 2013, art. 47, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 2.7.2.1. (23/02/2017- ...)

De OVAM publiceert een lijst van afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties met een capaciteit van minder dan 2 ton/uur die zijn vergund onder rubriek 2.3.4.1 of rubriek 2.3.4.2 van de indelingslijst, met uitzondering van inrichtingen die onder rubriek 2.3.4.1, a, en 2.3.4.2, a, zijn ingedeeld.

HOOFDSTUK 2.8. BELEIDSTAKEN [MET BETREKKING TOT BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (verv. BVR 18 maart 2016, art. 5, I: 5 september 2016)] ] (... - ...)

Afdeling 2.8.0. [... (opgeh. BVR 18 maart 2016, art. 6, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 2.8.0.1. (05/09/2016- ...)

...

Artikel 2.8.0.2. (05/09/2016- ...)

...

Artikel 2.8.0.3. (05/09/2016- ...)

...

Artikel 2.8.0.4. (05/09/2016- ...)

...

[Afdeling 2.8.1. Beleidstaken ter uitvoering van hoofdstuk II van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (ing. BVR 7 juni2013, art. 52, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 2.8.1.1. (01/10/2019- ...)

Overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) draagt de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, er zorg voor dat de adviesverlenende overheidsorganen, vermeld in artikel 37 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, die onder zijn bevoegdheid ressorteren, ieder voor wat hun adviesbevoegdheid betreft, de ontwikkelingen op het gebied van de BBT en de bekendmaking van nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies volgt of daarvan op de hoogte wordt gehouden en informeert de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, het betrokken publiek daarover.

[Afdeling 2.8.2. Beleidstaken met betrekking tot de opmaak van Vlaamse BBT-studies (ing. BVR 18 maart 2016, art. 7, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 2.8.2.1. (05/09/2016- ...)

Ter ondersteuning van de vaststelling van milieuvoorwaarden kunnen er Vlaamse BBT-studies opgemaakt worden :
1° indien na grondige evaluatie geoordeeld wordt dat dit voor de specifieke Vlaamse situatie noodzakelijk is. Dit kan in volgende gevallen :
a) wegens een Vlaamse beleidsprioriteit, of
b) het betreft een Vlaamse milieuprobleem (overschrijdingen van één of meerdere Europese milieukwaliteitsnormen), of
c) een sector vraagt nieuwe of bijgestelde Vlaamse sectorale milieuvoorwaarden (die niet Europees werden bepaald);
2° indien de als hinderlijke ingedeelde inrichtingen als de voornaamste oorzaak zijn geïdentificeerd (zoniet moet de BBT-filosofie eerst op de belangrijkere bronnen worden toegepast).

In deze afdeling wordt verstaan onder een Vlaamse BBT-studie : een document dat het resultaat is van de conform artikel 2.8.2.2, tweede lid, georganiseerde uitwisseling van informatie, dat is opgesteld voor welomschreven activiteiten en meer bepaald een beschrijving geeft van toegepaste technieken, huidige emissies en consumptieniveaus, technieken die in overweging worden genomen voor de bepaling van beste beschikbare technieken, alsook aanbevelingen voor milieuregelgeving en eventuele technieken in opkomst, met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in bijlage 18 van titel I van het VLAREM.

Artikel 2.8.2.2. (05/09/2016- ...)

De Vlaamse BBT-studies worden opgesteld of herzien door de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling.

Per Vlaamse BBT-studie wordt door de stuurgroep, vermeld in artikel 2.8.2.3, een begeleidingscomité samengesteld. Om de Vlaamse BBT-studies op te stellen, te herzien en waar nodig te actualiseren, organiseert en coördineert de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling de uitwisseling van informatie binnen het begeleidingscomité tussen de technische deskundigen die optreden als vertegenwoordigers van de adviesverlenende overheidsorganen, vermeld in artikel 20, § 1, van titel I van het VLAREM, de afdeling Milieu-Inspectie, de betrokken bedrijfstakken, de niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming, en andere betrokken partijen.

Het begeleidingscomité komt minstens drie keer samen, één keer bij het opstarten van de Vlaamse BBT-studie en minstens twee keer om opeenvolgende ontwerpversies van de Vlaamse BBT-studie te bespreken.

Tijdens de bespreking over het pre-finale ontwerp wordt gestreefd naar consensus binnen het begeleidingscomité over de Vlaamse BBT-studie. De door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling houdt rekening met de standpunten van het begeleidingscomité bij het opstellen van het finale ontwerp van de Vlaamse BBT-studie, en legt het finale ontwerp schriftelijk voor aan het begeleidingscomité. Als er binnen het begeleidingscomité geen consensus is over het finale ontwerp, worden de afwijkende standpunten en de argumentatie daarvoor vastgelegd in een bijlage van de Vlaamse BBT-studie, samen met een repliek daarop van de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling.

Het finale ontwerp wordt ook voorgelegd aan de stuurgroep, vermeld in artikel 2.8.2.3. Eventuele opmerkingen van de stuurgroep en de argumentatie daarvoor worden vastgelegd in een bijlage van de Vlaamse BBT-studie, samen met een repliek daarop van de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling.

De afgewerkte Vlaamse BBT-studie wordt toegankelijk gemaakt voor het publiek, ten minste via het internet.

Artikel 2.8.2.3. (23/02/2017- ...)

Er wordt een stuurgroep opgericht. Die stuurgroep wordt voorgezeten door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en bestaat uit vertegenwoordigers van de adviesverlenende overheidsorganen, vermeld in artikel 20, § 1, van titel I van het VLAREM, en de afdeling Milieu-Inspectie. De stuurgroep bepaalt de richtlijnen en de werkwijze van de informatie-uitwisseling. De stuurgroep maakt een voorstel op van het werkprogramma van de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling om Vlaamse BBT-studies op te stellen of te herzien.

De stuurgroep consulteert jaarlijks de leden van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen over het voorstel van het werkprogramma voor het komende jaar.

De stuurgroep legt het voorstel van het werkprogramma voor het komende jaar ter goedkeuring voor aan de Vlaamse minister.

Artikel 2.8.2.4.

Dit artikel is nog niet in werking getreden

[HOOFDSTUK 2.8bis BELEIDSTAKEN MET BETREKKING TOT HET EUROPEES REGISTER VOOR VERONTREINIGENDE STOFFEN] (... - ...)

Artikel 2.8bis.0.1. (23/02/2017- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld ter uitvoering van titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en de Verordening (EG) nr. 166/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en de overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad.

Artikel 2.8bis.0.2. (01/04/2017- ...)

Het Departement Omgeving houdt vanaf het verslagjaar 2007 een elektronisch register bij met de informatie die nodig is voor de rapportering aan de Europese Commissie in het kader van het Europees register inzake de uitstoot en de overbrenging van verontreinigende stoffen.

Daartoe houdt het departement onder meer een lijst bij van de inrichtingen die onder het toepassingsgebied van de Verordening vallen.

De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en de Vlaamse Milieumaatschappij selecteren elk wat hun bevoegdheid betreft, de vereiste gegevens voor het Europees register uit de gegevens die werden bezorgd door de exploitanten op grond van artikel 4.1.8.1 en volgende van dit besluit.

Artikel 2.8bis.0.3. (21/05/2008- ...)

§ 1. Het departement rapporteert jaarlijks via elektronische gegevensoverdracht en via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie conform artikel 7 van de Verordening.

§ 2. De afdeling, bevoegd voor het internationaal milieubeleid rapporteert elk derde verslagjaar via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie over de aanvullende informatie, vermeld in artikel 16 van de Verordening.

[HOOFDSTUK 2.9. BELEIDSTAKEN INZAKE DE BEPERKING VAN DE EMISSIE VAN VLUCHTIGE ORGANISCHE STOFFEN TEN GEVOLGE VAN HET GEBRUIK VAN ORGANISCHE OPLOSMIDDELEN BIJ BEPAALDE WERKZAAMHEDEN EN INSTALLATIES] (... - ...)

Artikel 2.9.0.1. (23/02/2017- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld ter uitvoering van de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging en het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning of artikel 5.4.1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

Artikel 2.9.0.2. (23/02/2017- ...)

Overeenkomstig de EG-richtlijn 1999/13/EG van 11 maart 1999 inzake de beper­king van de emissie van vluch­tige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmid­de­len bij bepaalde werkzaam­heden en in­stallaties draagt de minister er zorg voor dat de onder zijn bevoegd­heid ressorterende over­heidsorganen waar­van sprake is in artikel 37 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, ieder wat zijn ad­viesbevoegdheid betreft, de ontwikke­lin­gen op het gebied van emissie­beperking van vluch­tige organische stoffen (beste beschikbare technieken, ver­van­ging door milieuvriendelijkere alternatieven, ...) volgen of daarvan op de hoogte worden gehouden en eveneens toepassen bij de advies­verlening. Daarbij wordt ondermeer uitge­gaan van de informatie die de Europese Commissie publiceert ter uit­voering van artikel 7, eerste lid, van richtlijn 1999/13/EG.

Artikel 2.9.0.3. (01/01/2021- ...)

§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij wordt aangewezen als au-toriteit voor de uitwisseling van de informatie, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de richtlijn 1999/13/EG en in artikel 64 van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging). De minister stelt via de geëigende kanalen de Europese Commissie van deze aanwijzing in kennis.

§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij brengt overeenkomstig de EG-richtlijn 1999/13/EG de Europese Commissie elke drie jaar via de geëigende kanalen verslag uit over de uitvoering van deze richtlijn. Het verslag wordt aan de Commissie voorgelegd binnen negen maanden na de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft. Behoudens de in artikel 5.59.2, tweede en derde lid, van richtlijn 90/313/EEG, vastgestelde beperkingen publiceert de Vlaamse Milieumaatschappij de verslagen op het tijdstip waarop ze bij de Commissie worden ingediend. Het eerste verslag bestrijkt de eerste drie jaar na 1 april 2001.

§ 3. Het in § 2 genoemde verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of een schema, uitgewerkt door de Commissie volgens de procedure van artikel 6 van richtlijn 1991/692/EEG.

Het verslag omvat voldoende representatieve gegevens om aan te tonen dat voldaan is aan de voorschriften van artikel 5 van richtlijn 1999/13/EG. In dit verslag wordt ook een overzicht gegeven van de afwijkingen die zijn verleend ter uitvoering van artikel 5.59.2.1, § 2, van dit besluit.

[HOOFDSTUK 2.10. BELEIDSTAKEN VOOR EMISSIEPLAFONDS VOOR SOx, NOx, VOS, NH3 en PM2,5 (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)] (... - ...)

[Afdeling 2.10.0. Algemene bepaling (ing. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)] (... - ...)

Artikel 2.10.0.1. (21/12/2017- ...)

Dit hoofdstuk voorziet in de omzetting van richtlijn 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG.

[Afdeling 2.10.1. Emissieplafonds (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)] (... - ...)

Artikel 2.10.1.1. (01/01/2021- ...)

§ 1. Tegen 2010 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS) en ammoniak (NH3) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, exclusief de transportsector, beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.A. Die emissieplafonds mogen vanaf het jaar 2010 niet worden overschreden.

§ 2. Vanaf 2020 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveloxiden (SOX), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS), ammoniak (NH3) en fijn stof met een aerodynamische diameter kleiner dan of gelijk aan 2,5µm (PM2,5) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, inclusief de transportsector, beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.B.

§ 3. Vanaf 2030 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveloxiden (SOX), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS), ammoniak (NH3) en fijn stof met een aerodynamische diameter kleiner dan of gelijk aan 2,5 µm (PM2,5) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, inclusief de transportsector, beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.C.

§ 4. De emissieplafonds, vermeld in paragraaf 2 en 3, staan in relatie tot de gerapporteerde emissies in het basisjaar 2005. De emissieplafonds worden aangepast op basis van de formule, vermeld in bijlage 2.10.D.

§ 5. Vanaf 2025 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveloxiden (SOX), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS), ammoniak (NH3) en fijn stof met een aerodynamische diameter kleiner dan of gelijk aan 2,5 µm (PM2,5) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, inclusief de transportsector, zo veel mogelijk beperkt tot het niveau dat wordt bepaald met een lineair reductietraject tussen de emissieplafonds voor 2020 en de emissieplafonds voor 2030.

Als dat economisch of technisch gezien efficiënter is, als dat vanaf 2025 geleidelijk samenloopt met het lineaire reductietraject en als het geen afbreuk doet aan het emissieplafond voor 2030, kan een niet-lineair reductietraject gevolgd worden. Dat niet-lineaire reductietraject en de redenen om dat te volgen, worden beschreven in de reductieprogramma's die conform afdeling 2.10.3 worden opgesteld.

Als het niet mogelijk is om de emissies in 2025 te beperken overeenkomstig het vastgestelde reductietraject, licht de Vlaamse Milieumaatschappij de redenen van die afwijking, alsook de maatregelen die de emissies weer op hun traject moeten brengen, toe in de daaropvolgende informatieve inventarisrapporten die het aan de Commissie bezorgt volgens de procedure, vermeld in artikel 2.10.6.1.

§ 6. De emissieplafonds, vermeld in paragraaf 1 tot en met 5, hebben alleen betrekking op antropogene emissies.

§ 7. Wanneer geëvalueerd wordt of voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1 tot en met 6, worden de volgende emissies niet in aanmerking genomen:
1° emissies van vliegtuigen, buiten de landings- en startcyclus;
2° emissies van de internationale zeevaart;
3° emissies van stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan van activiteiten die vallen onder de rapportagenomenclatuur (NFR) van 2014, zoals bepaald in het LRTAP-verdrag, categorie 3B (mestbeheer) en 3D (landbouwgronden).

Artikel 2.10.1.2. (01/01/2021- ...)

De Vlaamse Milieumaatschappij werkt in overleg met alle betrokken diensten de nodige maatregelen uit om de emissieplafonds, vermeld in artikel 2.10.1.3, te bereiken. De Vlaamse minister legt de voormelde maatregelen ter bekrachtiging voor aan de Vlaamse Regering. Alle betrokken diensten zorgen voor de uitvoering van de goedgekeurde maatregelen.

[Afdeling 2.10.2. Vormen van flexibiliteit (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)] (... - ...)

Artikel 2.10.2.1. (01/01/2021- ...)

§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij kan conform bijlage 2.10.E aangepaste jaarlijkse emissie-inventarissen vaststellen voor SOX NOX, VOS, NH3 en PM2,5 als de toepassing van verbeterde en overeenkomstig de stand van de wetenschap geactualiseerde methoden voor de emissie-inventarissen leidt tot niet-nakoming van de emissieplafonds.

§ 2. Als het Vlaamse Gewest in een bepaald jaar door een uitzonderlijk koude winter of een uitzonderlijk droge zomer niet kan voldoen aan zijn emissieplafonds, kan het die verbintenissen nakomen door het gemiddelde te berekenen van zijn jaarlijkse emissies voor het lopende, het voorgaande en het komende jaar, op voorwaarde dat dat gemiddelde het jaarlijkse emissieplafond niet overschrijdt.

§ 3. Het Vlaamse Gewest wordt geacht te voldoen aan zijn emissieplafonds gedurende ten hoogste drie jaar als de niet-naleving van zijn emissieplafonds voor de betreffende verontreinigende stoffen het resultaat is van een plotselinge en uitzonderlijke onderbreking of capaciteitsverlies in het stroom-, warmtevoorzienings- of productiesysteem die redelijkerwijs niet konden worden voorspeld, en als al de volgende voorwaarden zijn vervuld:
1° alle redelijke inspanningen, met inbegrip van de uitvoering van nieuwe maatregelen en nieuw beleid, zijn geleverd om naleving te verzekeren, en die inspanningen zullen worden voortgezet om de periode van niet-naleving zo kort mogelijk te houden;
2° de uitvoering van maatregelen en beleid, in aanvulling op de maatregelen en het beleid, vermeld in punt 1°, zal leiden tot onevenredig hoge kosten, zal een aanzienlijk risico inhouden voor de nationale energiezekerheid of zal een aanzienlijk deel van de bevolking blootstellen aan een substantieel risico van energiearmoede.

Artikel 2.10.2.2. (01/01/2021- ...)

De Vlaamse Milieumaatschappij evalueert of de toepassing van een van de vormen van flexibiliteit, vermeld in artikel 2.10.2.1, noodzakelijk is.

[Afdeling 2.10.3. Programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)] (... - ...)

Artikel 2.10.3.1. (01/01/2021- ...)

§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt in samenwerking met alle betrokken diensten programma's op die de Vlaamse minister ter bekrachtiging voorlegt aan de Vlaamse Regering voor een geleidelijke reductie van de emissies van de verontreinigende stoffen, vermeld in artikel 2.10.1.3, om tijdig aan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.A tot en met bijlage 2.10.C, te voldoen.

§ 2. De programma's, vermeld in paragraaf 1, houden rekening met de vereisten, vermeld in bijlage 2.10.F, 1, en bevatten de informatie, vermeld in bijlage 2.10.F, 2 en 3.

§ 3. De Vlaamse Milieumaatschappij actualiseert de programma's, vermeld in paragraaf 1, ten minste om de vier jaar.

Als uit de ingediende gegevens echter blijkt dat de emissieplafonds niet worden nagekomen of als het risico bestaat dat ze niet worden nagekomen, actualiseert de Vlaamse Milieumaatschappij het beleid en de maatregelen op het gebied van emissiereductie die zijn opgenomen in het programma ter beheersing van de luchtverontreiniging binnen achttien maanden na de indiening van de meest recente nationale emissie-inventaris of nationale emissieprognoses.

§ 4. De Vlaamse Milieumaatschappij raadpleegt het publiek en de bevoegde autoriteiten voor wie de uitvoering van de reductieprogramma's gevolgen kan hebben door hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied die verband houden met luchtverontreiniging, kwaliteit en management op alle niveaus, over het ontwerp van het reductieprogramma en over eventuele belangrijke wijzigingen voor het programma voltooid wordt.

§ 5. De programma's, vermeld in deze afdeling, en elke wijziging of herziening ervan, worden als volgt opgesteld:
1° de Vlaamse Milieumaatschappij stelt het ontwerpprogramma op, wijzigt of herziet de bestaande programma's en kan daarbij de meest belanghebbende overheidsorganen, instellingen, privaatrechtelijke organisaties en sociale en maatschappelijke groeperingen betrekken. Het ontwerp van plan of programma of het ontwerp van wijziging of herziening wordt vervolgens bekendgemaakt aan het publiek conform punt 2° en 3° ;
2° het ontwerp van plan of programma of het ontwerp van wijziging of herziening wordt, na goedkeuring door de Vlaamse Regering, door de Vlaamse Milieumaatschappij, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ook voor de actieve consultatie van het publiek via de voor haar gebruikelijke kanalen, zoals elektronische middelen en media, waaronder de publicatie in twee kranten, en via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij. Bij de bekendmaking wordt er gewezen op het recht op inspraak van het publiek in de besluitvorming over de plannen en programma's, en wordt er vermeld aan welke instantie vragen en opmerkingen als vermeld in dit artikel, gericht moeten worden. Gedurende een termijn van een maand, die ingaat op de dag na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, kan het publiek de Vlaamse Milieumaatschappij schriftelijk of digitaal op de hoogte brengen van bezwaren of opmerkingen;
3° tegelijkertijd met de bekendmaking van het ontwerp, vermeld in punt 2°, wordt het ontwerp bezorgd aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen en aan de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, die een met redenen omkleed advies uitbrengen binnen een vervaltermijn van een maand nadat ze het ontwerp hebben ontvangen. Die adviezen zijn niet bindend;
4° het programma of de wijziging of herziening ervan wordt vastgesteld door de Vlaamse Regering, rekening houdend met de gegeven adviezen en met de ingediende bezwaren of opmerkingen. Als de Vlaamse Regering het door de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen of door de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen uitgebrachte advies, of de bezwaren en opmerkingen van het publiek geheel of gedeeltelijk niet volgt, verantwoordt ze dat in een verslag dat bij de bekendmaking, vermeld in punt 5°, wordt gevoegd;
5° het programma of de wijziging of herziening ervan wordt samen met het verslag, vermeld in punt 4°, bekendgemaakt aan het publiek via de publicatie in twee kranten en via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij. Het programma wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

§ 6. In voorkomend geval worden grensoverschrijdende raadplegingen georganiseerd.

Als de uitvoering van een programma gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit in een andere lidstaat, organiseert de Vlaamse Milieumaatschappij grensoverschrijdende raadplegingen.

Artikel 2.10.3.2. (01/01/2021- ...)

Het reductieprogramma en alle bijgewerkte versies daarvan worden publiek beschikbaar gesteld via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij.

[Afdeling 2.10.4. Emissie-inventarissen en -prognoses (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)] (... - ...)

Artikel 2.10.4.1. (01/01/2021- ...)

De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel A van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, emissie-inventarissen op, en werkt die jaarlijks bij.

De Vlaamse Milieumaatschappij kan voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel B van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, emissie-inventarissen opstellen, en die jaarlijks bijwerken.

De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel C van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, om de vier jaar ruimtelijk gedesaggregeerde nationale emissie-inventarissen en inventarissen van grote puntbronnen op.

De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel C van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, om de twee jaar nationale emissieprognoses op die ze actualiseert.

De Vlaamse Milieumaatschappij stelt een informatief inventarisrapport op dat bij de emissie-inventarissen en -prognoses, vermeld in het eerste tot en met het vierde lid, wordt gevoegd, conform de voorschriften, vermeld in tabel D van bijlage 2.10.G.

Als het Vlaamse Gewest gebruikmaakt van een vorm van flexibiliteit als vermeld in afdeling 2.10.2, neemt de Vlaamse Milieumaatschappij in het informatieve inventarisrapport voor het desbetreffende jaar de informatie op die aantoont dat het gebruik van die vorm van flexibiliteit aan de toepasselijke voorwaarden voldoet.

Artikel 2.10.4.2. (21/12/2017- ...)

De emissie-inventarissen of aangepaste emissie-inventarissen, de emissieprognoses, de ruimtelijk gedesaggregeerde emissie-inventarissen, de inventarissen van grote puntbronnen en de informatieve inventarisrapporten die erbij gevoegd zijn, worden opgesteld volgens de methoden, vermeld in bijlage 2.10.H, en worden geactualiseerd.

De Vlaamse Milieumaatschappij stelt de informatie, vermeld in artikel 2.10.4.1, via de geëigende kanalen ter beschikking van de Europese Commissie.

Artikel 2.10.4.3. (21/12/2017- ...)

De emissie-inventaris wordt publiek beschikbaar gesteld via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij.

[Afdeling 2.10.5. Monitoring van de effecten van luchtverontreiniging (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)] (... - ...)

Artikel 2.10.5.1. (21/12/2017- ...)

§ 1. De Vlaamse milieumaatschappij en het Instutuut voor Natuur- en Bosonderzoek monitoren de negatieve effecten van de luchtverontreiniging op ecosystemen, op basis van een netwerk van meetlocaties dat representatief is voor de zoetwater-, natuurlijke en seminatuurlijke habitats en soorten bosecosystemen, volgens een kosteneffectieve en op risico gebaseerde aanpak.

Voor de monitoring, vermeld in het eerste lid, wordt afgestemd op de monitoringprogramma's die zijn vastgesteld met toepassing van onderafdeling 2.5.2.2 van dit besluit, artikel 67 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, artikel 50undecies van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, en, indien passend, het LRTAP-verdrag. In voorkomend geval wordt gebruik gemaakt van de in het kader van deze programma's verzamelde gegevens.

Voor de monitoring, vermeld in het eerste lid, kan gebruikgemaakt worden van de indicatoren voor de monitoring, vermeld in bijlage 2.10.I.

§ 2. Om de informatie vermeld in bijlage 2.10.I te verzamelen en erover te rapporteren kunnen, in uitvoering van paragraaf 1, de methoden, vermeld in en uitgewerkt via het LRTAP-verdrag, worden gebruikt.

[Afdeling 2.10.6. Verslaggeving aan de Europese Commissie (ing. BVR 27 oktober 2017, art. 3, I: 21 december 2017)] (... - ...)

Artikel 2.10.6.1. (21/12/2017- ...)

De Vlaamse Milieumaatschappij brengt via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie en aan het Europees Milieuagentschap conform artikel 2.10.4.1 en bijlage 2.10.G verslag uit over de emissie-inventarissen en emissieprognoses, de ruimtelijk gedesaggregeerde nationale emissie-inventarissen, de inventarissen van grote puntbronnen en de informatieve inventarisrapporten.

De rapportage, vermeld in het eerste lid, is in overeenstemming met de rapportage aan het secretariaat van het LRTAP-verdrag.

Artikel 2.10.6.2. (21/12/2017- ...)

Uiterlijk op 1 april 2019, en vervolgens om de vier jaar, brengt de Vlaamse minister de Europese Commissie op de hoogte van de programma's die conform artikel 2.10.3.1 zijn opgesteld.

De Vlaamse minister stelt de Europese Commissie binnen twee maanden op de hoogte van de geactualiseerde programma's die worden opgesteld ter uitvoering van artikel 2.10.3.1, § 3, tweede lid.

Artikel 2.10.6.3. (21/12/2017- ...)

Uiterlijk op 1 juli 2018 en vervolgens om de vier jaar brengt de Vlaamse minister de Europese Commissie en het Europees Milieuagentschap op de hoogte van de locatie van de meetpunten en de bijbehorende indicatoren die gebruikt worden om de effecten van luchtverontreiniging, vermeld in artikel 2.10.5.1, te monitoren.

Uiterlijk op 1 juli 2019 en vervolgens om de vier jaar brengt de Vlaamse minister de Europese Commissie en het Europees Milieuagentschap op de hoogte van de monitoringgegevens, vermeld in artikel 2.10.5.1.

HOOFDSTUK 2.11. [BELEIDSTAKEN INZAKE BEPERKING VAN EMISSIES VAN NOx, SO2 EN STOF TEN GEVOLGE VAN DE UITSTOOT VAN [... (opgeh. BVR 27 oktober 2017, art. 4, I: 21 december 2017)] [STOOKINSTALLATIES (verv. BVR 7 juni 2013, art. 54, I: 20 september 2013)] (... - ...)

[Afdeling 2.11.1. Emissie-inventaris en verslaggeving aan de Europese Commissie] (... - ...)

Artikel 2.11.1.1. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 2.11.1.2. (20/09/2013- ...)

De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor elk kalenderjaar een inventaris op van de emissies van NOX, SO2 en stof en van de energie-input met betrekking tot alle stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, met uitzondering van de installaties, vermeld in artikel 5.43.1.2.

Rekening houdend met de samentelling regels, vermeld in artikel 5.43.3.1, wordt de jaarlijkse emissie-inventaris per installatie opgesteld en bestaat die ten minste uit de volgende gegevens :
1° het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (MW) van de stookinstallatie;
2° het soort stookinstallatie : stoomketel, gasturbine, gas- of dieselmotor, andere (met vermelding van de soort);
3° de datum waarop de stookinstallatie in bedrijf is gesteld;
4° de totale jaarlijkse emissies, uitgedrukt in ton per jaar, van SO2, NOX en stof (als totaal zwevende deeltjes);
5° het aantal bedrijfsuren van de stookinstallatie;
6° de totale hoeveelheid energie die per jaar is gebruikt, uitgedrukt in de calorische onderwaarde (TJ per jaar) en gespecificeerd voor de volgende categorieën brandstof : kolen, bruinkool, biomassa, turf, andere vaste brandstoffen (met vermelding van de soort), vloeibare brandstoffen, aardgas of andere gassen (met vermelding van de soort).

Op verzoek van de Europese Commissie stelt de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen de informatie, vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2, ter beschikking van de Europese Commissie.

Artikel 2.11.1.3. (20/09/2013- ...)

§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt om de drie jaar een samenvatting op van de re-sultaten van de inventaris, vermeld in artikel 2.11.1.2, waarin de emissies van elke raffinaderij apart zijn aangegeven.

§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij brengt uiterlijk binnen twaalf maanden na het einde van de periode van drie jaar via de geëigende kanalen verslag uit aan de Europese Commissie, overeenkomstig paragraaf 1.

[Afdeling 2.11.1bis. Register (ing. BVR 27 oktober 2017, art. 5, I: 21 december 2017)] (... - ...)

Artikel 2.11.1bis.1. (21/12/2017- ...)

Het Departement houdt een register bij met informatie over elke kleine en middelgrote stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer, die wordt geregistreerd conform artikel 5.43.2.41. Dat register wordt uiterlijk op 20 december 2018 ter beschikking gesteld van het publiek. Kleine en middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer worden in het register opgenomen vanaf de datum van registratie of vanaf de datum van vergunningverlening. Het Departement kan medewerking vragen aan de vergunningverlenende overheden.

[Afdeling 2.11.2. Verslaggeving aan de Europese Commissie] (... - ...)

Artikel 2.11.2.1. (21/12/2017- ...)

§ 1. De Europese Commissie wordt overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) door de afdeling, bevoegd voor het internationaal milieubeleid, via de geëigende kanalen onmiddellijk op de hoogte gebracht van de beslissingen, genomen overeenkomstig artikel 5.43.3.22 en 5.43.3.23.

§ 2. Het Departement stelt de Europese Commissie via de geëigende kanalen binnen de maand in kennis van de beslissingen, genomen conform artikel 5.43.2.20 en 5.43.2.21.

Artikel 2.11.2.2. (20/09/2013- ...)

De Vlaamse Milieumaatschappij verzamelt jaarlijks de gegevens over de stookinstallaties die op basis van artikel 5.43.3.15 voor een afwijking van de emissiegrenswaarden in aanmerking worden genomen en stelt vanaf 1 januari 2016 jaarlijks een overzicht op van de gebruikte en ongebruikte tijd voor de resterende bedrijfsduur van dergelijke installaties.

Met ingang van 1 januari 2016 brengt de Vlaamse Milieumaatschappij jaarlijks via de geëigende kanalen verslag uit aan de Europese Commissie.

Artikel 2.11.2.3. (21/12/2017- ...)

Het Departement stelt in samenwerking met de Vlaamse Milieumaatschappij uiterlijk 1 september 2026 en 1 september 2031 een verslag op met kwantitatieve en kwalitatieve informatie over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2015/2193 van 25 november 2015 inzake middelgrote stookinstallaties, over de maatregelen die zijn getroffen om te controleren of de exploitatie van kleine en middelgrote stookinstallaties voldoet aan die richtlijn, en over de handhavingsmaatregelen die in het kader daarvan getroffen zijn. Het eerste verslag bevat een raming van de totale jaarlijkse emissies van SO2, NOX en stof door stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW, ingedeeld naar installatietype, brandstoftype en capaciteitsklasse.

Het Departement stelt uiterlijk op 1 december 2020 een verslag op met een raming van de jaarlijkse CO-emissies en de beschikbare informatie over de concentratie van CO-emissies uit stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW, ingedeeld naar brandstoftype en capaciteitsklasse.

[HOOFDSTUK 2.12. BELEIDSTAKEN INZAKE HET BEHEER VAN AFVAL VAN WINNINGSINDUSTRIEËN] (... - ...)

Artikel 2.12.0.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, wordt aangewezen als bevoegde instantie om informatie te verwerken die opgenomen is in de vergunningen met betrekking tot afval van winningsindustrieën voor statistische doeleinden.

§ 2. De Databank Ondergrond Vlaanderen zorgt voor de terbeschikkingstelling van de informatie, vermeld in § 1, en dit via geschikte toepassingen.

§ 3. De informatie die is opgenomen in een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit die de indelingsrubriek 2.3.11 omvat, met uitzondering van wat betrekking heeft op het inert afval, afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf en het niet-gevaarlijk niet-inert afval, tenzij deze worden gestort in een afvalvoorziening van categorie A, en met uitzondering van de afvalvoorzieningen vermeld in artikel 5.2.6.10.1, § 3, wordt beschikbaar gesteld aan de bevoegde nationale en communautaire statistische autoriteiten als dat voor statistische doeleinden wordt verlangd. Gevoelige informatie van louter commerciële aard, zoals informatie over zakelijke relaties en kostencomponenten en de omvang van economische mineralenreserves, wordt niet openbaar gemaakt.

Artikel 2.12.0.2. (25/08/2008- ...)

§ 1. De afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, wordt aangewezen als bevoegde instantie om de inventaris van de gesloten afvalvoorzieningen bij te houden.

§ 2. De Databank Ondergrond Vlaanderen zorgt voor de openbaarmaking van de inventaris, vermeld in § 1, en dit via geschikte toepassingen.

§ 3. Een inventaris van de gesloten afvalvoorzieningen die een ernstige negatieve impact hebben op het milieu, of die op middellange of korte termijn een ernstige bedreiging kunnen vormen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu, wordt opgemaakt en periodiek geactualiseerd. Die inventaris moet openbaar worden gemaakt en wordt uiterlijk op 1 mei 2012 opgemaakt, rekening houdend met de methodologieën, vermeld in artikel 21 van Richtlijn 2006/21/EG van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën, als die voorhanden zijn.

Artikel 2.12.0.3. (01/04/2017- ...)

§ 1. Het Departement Omgeving stuurt de informatie die in het kader van artikel 5.2.6.3.2 van dit besluit aan haar werd verstrekt, onmiddellijk door naar een ander gewest of een andere lidstaat die van de exploitatie van een afvalvoorziening van categorie A, en een ongeval hierbij, aanmerkelijke nadelige milieueffecten kan ondervinden. Dit om de gevolgen van het ongeval voor de gezondheid van de mens tot een minimum te beperken en om de omvang van de feitelijke en potentiële milieuschade te beoordelen en tot een minimum te beperken.

§ 2. Het Departement Omgeving bezorgt de informatie over veiligheidsmaatregelen en over de maatregelen die moeten worden genomen bij ongevallen, die ten minste de in punt 2 van bijlage 5.2.6.2 van dit besluit genoemde elementen omvat, aan de door de federale overheid aangewezen instantie bevoegd voor civiele veiligheid met het oog op de kosteloze en automatische verstrekking van deze informatie aan het betrokken publiek (publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van de besluitvorming over de afgifte van een vergunning of de wijziging of aanvulling van vergunningsvoorwaarden of er belanghebbende bij is. Voor de toepassing van die definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van het nationale recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn.) De informatie wordt om de drie jaar beoordeeld en, waar nodig, bijgesteld.

[HOOFDSTUK 2.13. (ing. BVR 16 januari 2009, art. 1)] [... (opgeh. BVR 7 juni 2013, art. 61, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 2.13.1.1. (20/09/2013- ...)

...

[HOOFDSTUK 2.14. MILIEUKWALITEITSNORMEN VOOR ELEKTROMAGNETISCHE GOLVEN EN BELEIDSTAKEN TER ZAKE (ing. BVR 19 november 2010, art.2, I: 23 januari 2011)] (... - ...)

[Afdeling 2.14.1 Algemene bepalingen (ing. BVR 19 november 2010, art. 2, I: 23 januari 2011)] (... - ...)

Artikel 2.14.1.1. (31/07/2022- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op elektromagnetische golven met een frequentie tussen 100 kHz en 300 GHz, afkomstig van vast en tijdelijk opgestelde zendantennes.

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op elektromagnetische golven die afkomstig zijn van :
1° mobiele zendantennes;
2° medische apparatuur en industriële toepassingen voor de ruimte waarin de bron van de elektromagnetische golven zich bevindt.

Voor vast opgestelde zendantennes die gebruikt worden om de veiligheid van de luchtvaart te garanderen kan een uitzondering gevraagd worden aan de minister als een beperking van het vermogen van de vast opgestelde zendantennes in strijd is met de internationale normen en regelgeving inzake de veiligheid van de luchtvaart (ICAO).

[Afdeling 2.14.2. Milieukwaliteitsnormen voor elektromagnetische golven met een frequentie tussen 100 kHz en 300 GHz (verv. BVR 10 juni 2022, art. 3, I: 31 juli 2022)] (... - ...)

Artikel 2.14.2.1. (31/07/2022- ...)

De waarden voor elektrische veldsterkte in V/m en magnetische veldsterkte in A/m die zijn opgenomen in de volgende tabel, gelden als grenswaarden voor het respectievelijk Egem, 30 min-niveau en Hgem, 30 min-niveau van elektromagnetische golven, waarbij:
1° f: de frequentie in MHz is;
2° Eiref: het referentieniveau voor de elektrische veldsterkte;
3° en Hiref: het referentieniveau voor de magnetische veldsterkte.

frequentie: f in MHz elektrische veldsterkte: E in V/m (Eiref) magnetische veldsterkte H in A/m (Hiref)
0,1 - 30 150/ f0,7 1,1/f
> 30 - 400 13,7 n.v.t.
> 400 - 2 000 0,686*Vf n.v.t.
> 2 000 - 300 000 30,7 n.v.t.

Voor frequenties van 100 kHz tot en met 30 MHz wordt geacht te zijn voldaan aan de grenswaarden, vermeld in het eerste lid, als de elektrische veldsterkte in Egem in V/m, 30 min-niveau, en de magnetische veldsterkte in Hgem in A/m, 30 min-niveau, de waarde van het referentieniveau niet overschrijdt.

Voor samengestelde velden wordt de elektrische veldsterkte beperkt zodat:

waarbij:
1° Ei: de elektrische veldsterkte bij de frequentie i;
2° Eiref: het referentieniveau voor de elektrische veldsterkte, vermeld in het eerste lid.

Voor samengestelde velden wordt, indien van toepassing, de magnetische veldsterkte beperkt zodat:


waarbij:
1° Hi: de magnetische veldsterkte bij de frequentie i;
2° Hiref: het referentieniveau voor de magnetische veldsterkte, vermeld in het eerste lid.

Dit artikel is niet van toepassing binnen de veiligheidszone van een vast of een tijdelijk opgestelde zendantenne.
 

[Afdeling 2.14.3. Beleidstaken (ing. BVR 19 november 2010, art. 2, I: 23 januari 2011)] (... - ...)

Artikel 2.14.3.1. (23/01/2011- ...)

De minister stelt de meetprocedure en de meetstrategie voor elektromagnetische golven vast.

Artikel 2.14.3.2. (23/01/2011- ...)

De afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven, stelt een kadaster van vast opgestelde zendantennes op. Dat kadaster omvat ten minste het technische dossier van vast opgestelde zendantennes, vermeld in artikel 6.10.2.1, eerste lid, als ze gebruikt worden voor telecommunicatie, met uitzondering van tijdelijk opgestelde zendantennes. Het kadaster omvat ten minste : de precieze locatie van de zendantenne, het type, de afmetingen ervan, de richting en het zendvermogen. Voor de controlepunten waar simulaties voor werden verricht, worden de te verwachten blootstellingen vermeld.

Artikel 2.14.3.3. (04/10/2014- ...)

...

[HOOFDSTUK 2.15. BELEIDSTAKEN INZAKE INDUSTRIËLE EMISSIES (ing. BVR 7 juni 2013, art. 62, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 2.15.0.1. (20/09/2013- ...)

Overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) wordt de Europese Commissie door de bevoegde overheidsorganen, ieder voor wat hun bevoegdheid betreft, via de geëigende kanalen op de hoogte gebracht over de gevraagde informatie conform artikel 72 van deze richtlijn, met behoud van de toepassing van hoofdstuk 2.11.

[HOOFDSTUK 2.16. BELEIDSTAKEN INZAKE ENERGIE-EFFICIENTIE (ing. BVR 16 mei 2014, art. 57, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 2.16.1. (01/01/2021- ...)

Overeenkomstig richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG wordt de Europese Commissie door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap via de geëigende kanalen binnen drie maanden na de beslissing op de hoogte gebracht van de beslissingen, genomen conform artikel 5.2.3bis.1.12, §2, tweede lid, artikel 5.43.2.40, tweede lid, en artikel 5.43.3.19, tweede lid.

[HOOFDSTUK 2.17. BELEIDSTAKEN INZAKE LUCHTEMISSIES DOOR VEETEELT (ing. BVR 21 mei 2021, art. 2, I: 10 juni 2021)] (... - ...)

Artikel 2.17.1. (10/07/2021- ...)

Er wordt een onafhankelijk Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt opgericht, dat altijd opereert vanuit wetenschappelijke integriteit en dat bestaat uit deskundigen in materies die verband houden met:
1° het meten en karakteriseren (inclusief risico-evaluatie) van luchtemissies door veehouderijen en mestverwerking, inclusief risico-evaluatie;
2° het beoordelen van relevante technieken voor emissiereductie en remediëring.

Het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt adviseert over en onderzoekt alle aangelegenheden inzake luchtemissies door veehouderijen en mestverwerking, inclusief de volgende luchtemissies: ammoniak, fijn stof, geur, biologische agentia en broeikasgassen. Dat gebeurt zowel op verzoek van de minister, als op eigen initiatief.

Het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt kan worden geïnformeerd en voor advies geraadpleegd over de ontwerpen van Vlaamse decreten en uitvoeringsbesluiten, de ontwerpen van ministeriële besluiten en andere beleidsdocumenten over luchtemissies door veehouderijen en mestverwerking.

De advisering van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt is steeds facultatief en niet-bindend.

Het Comité bestaat uit ten hoogste 15 leden. De minister benoemt de leden van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt op grond van hun bijzondere wetenschappelijke en technische bekwaamheid inzake de betreffende materies, voor een periode van vier jaar. De leden van het Comité zijn actieve personeelsleden van een onderzoeksentiteit van de Vlaamse Overheid, van een universiteit of van een organisatie actief in het praktijkonderzoek en erkend op basis van artikel 17 van het decreet van 28 juni 2013 betreffende het landbouw- en visserijbeleid.

Het mandaat van de benoemde leden is hernieuwbaar voor een periode van telkens vier jaar. De minister bepaalt de onverenigbaarheden met betrekking tot de beroepsuitoefening van de leden en eventuele externe experten.

De leden van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt ontvangen voor elke vergadering van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt presentiegelden en een terugbetaling van de gemaakte reiskosten.

Het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt kan voor één of meerdere taken als vermeld in het tweede lid, tijdelijk een beroep doen op externe experten die geen lid zijn van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt. De experten waarop het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt een beroep doet, ontvangen eveneens presentiegelden en een terugbetaling van de gemaakte reiskosten.

De minister bepaalt de hoogte van de presentiegelden per vergadering van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt, evenals het maximum aan presentiegelden dat een lid van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt jaarlijks kan ontvangen. De terugbetaling van de reiskosten gebeurt overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op de personeelsleden van de Vlaamse overheid.

De leden van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt die desgevallend personeelsleden zijn van de Vlaamse overheid, het Instituut voor Landbouw-, Visserij- of Voedingsonderzoek, de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek, of van een organisatie actief in het praktijkonderzoek en erkend op basis van artikel 17 van het decreet van 28 juni 2013 betreffende het landbouw- en visserijbeleid, ontvangen geen presentiegelden.

Het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt stelt een huishoudelijk reglement op. Er zal een secretariaat worden opgericht voor dossierbeheer en adviesvoorbereiding.

De minister kan nadere regels bepalen betreffende de samenstelling en de werking van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt.

Artikel 2.17.2. (10/07/2021- ...)

Er wordt een Administratief Team Luchtemissies Veeteelt opgericht.

Het Administratief Team Luchtemissies Veeteelt bestaat naast het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt, vermeld in artikel 2.17.1, en adviseert over alle administratieve aangelegenheden inzake luchtemissies door veehouderijen en mestverwerking, inclusief de volgende luchtemissies: ammoniak, fijn stof, geur, biologische agentia en broeikasgassen. Dat gebeurt zowel op verzoek van de minister, het wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt of de Mestbank, als op eigen initiatief.

Het Administratief Team Luchtemissies Veeteelt stelt een huishoudelijk reglement op en richt een secretariaat op.

Het Administratief Team Luchtemissies Veeteelt is samengesteld uit ambtenaren met expertise op het gebied van omgevingsvergunningen, milieueffectrapportage, handhaving van het omgevingsrecht, VLIF-steun, stallenbouw, emissiemodellering en het mestbeleid.

De minister benoemt de leden van het Administratief Team Luchtemissies Veeteelt op grond van hun expertise inzake de betreffende materies.

De minister benoemt voor elk van de leden, vermeld in het vierde lid, een plaatsvervanger.

DEEL 3 TOEPASSINGSGEBIED VAN EN OVERGANGSBEPALINGEN VOOR DE MILIEUVOORWAARDEN VOOR INGEDEELDE IN-RICHTINGEN; HET OPLEGGEN VAN BIJZONDERE VER-GUNNINGSVOORWAARDEN (... - ...)

HOOFDSTUK 3.1. TOEPASSINGSGEBIED (... - ...)

Artikel 3.1.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De bepalingen van de delen 3, 4 en 5 van dit besluit zijn getroffen ter uitvoering van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, titel III of titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Ze zijn van toepas­sing  alle ingedeelde inrichtingen of activiteiten, vermeld in artikel 5.1.1, 8°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

§ 2. Voor nieuwe inrichtingen gelden ze onmid­del­lijk. Ze gel­den eveneens onmiddellijk voor:
- inrichtingen of onderdelen ervan waarvan de ex­ploi­tatie niet meer vergund is en waarvoor voor het ver­strijken van de ver­gun­ningstermijn geen aanvraag tot hervergunning is ingediend of mel­ding is gebeurd,
- inrichtingen of onderdelen ervan waarvan de ex­ploi­tatie na uit­putting van de beroepsmid­delen defini­tief geweigerd werd.

§ 3. Voor bestaande inrichtingen en verande­ringen aan bestaan­de inrichtingen gelden ze overeenkomstig de over­gangsbepalin­gen in Hoofdstuk 3.2. van dit deel, of overeenkomstig de daar­van afwij­kende be­palingen in de delen 4 en 5 van dit besluit.

§ 4. Voor nieuwe inrichtingen die op datum van in­wer­kingtreden van dit besluit regelmatig vergund dan wel gemeld zijn, gelden ze even­eens overeen­komstig de in § 3 bedoelde over­gangsbepa­lingen, maar enkel voor wat die voor­waarden betreft die stren­ger zijn dan de voor­waarden die op datum van inwerkingtre­den van dit besluit reeds van toepassing waren op hun uitbating.

§ 5. Tenzij anders vermeld in de milieuvoorwaarden, zijn de inplantingsregels niet van toepassing op een nieuwe inrichting of op de toegelaten verandering eraan als die het recht tot exploitatie, verkregen uit een verleende vergunning of melding, verhinderen, en bij hernieuwing van die vergunning.

De inplantingsregels waarvan de toepassing louter het gevolg is van een wijziging van de indelingslijst of van de plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen, gelden evenmin voor elke nieuwe verandering van de vergunde of gemelde nieuwe inrichting die beperkt is tot maximaal 100 % van de exploitatie die op de datum van de inwerkingtreding van de wijzigende bepalingen was toegelaten.

De inplantingsregels die voor gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen van toepassing of strenger worden louter door de inwerkingtreding van dit besluit die betrekking hebben op de aanpassing aan de CLP-verordening, zijn niet van toepassing op bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen, als vermeld in artikel 3.2.3.1. Deze inplantingsregels zijn ook niet van toepassing bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

HOOFDSTUK 3.2. OVERGANGSBEPALINGEN (... - ...)

Afdeling 3.2.1. Overgangsbepalingen voor bestaande inrichtingen (... - ...)

Artikel 3.2.1.1. (31/03/2012- ...)

Tenzij anders vermeld in de milieuvoorwaarden, zijn de inplantingsregels niet van toepassing op een bestaande inrichting of op de toegelaten verandering eraan als die het recht tot exploitatie, verkregen uit een verleende vergunning of melding, verhinderen, en bij hernieuwing van die vergunning.

Artikel 3.2.1.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. Behoudens afwijking in de desbe­tref­fende bepa­lingen van dit besluit moeten bestaande in­richtingen voldoen aan alle voorwaarden, opgelegd in de voor die inrichting lopende omgevingsvergunningen voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 2. De voorwaarden uit lopende vergunningen die strenger zijn dan de voorschrif­ten van dit besluit blij­ven onverminderd van kracht voor de duur van de lopende vergunning. De be­voegde vergunningverle­nen­de overheid kan deze bestaande voor­waarden evenwel wijzigen, ondermeer door ze op verzoek van de exploi­tant aan te passen aan de voorwaarden van dit besluit.

§ 3. Zijn (bepaalde) voorwaarden uit lopende vergun­ningen minder streng dan de voorschrif­ten van dit be­sluit, dan dienen de strengere voorschriften van dit besluit, en de eventuele bijkomende voor­schrif­ten er­van, nageleefd met ingang van 1 januari 1996 be­hal­ve voor de hierna bepaalde voorschriften, die van toepas­sing zijn vanaf:
a) ...
b) 1 januari 1999 voor de door dit besluit voor nieuwe inrich­tingen voorgeschreven emissie­- of con­structienor­men, andere dan onder a vermel­de, wan­neer geen spe­cifieke regelingen­ voor be­staan­de in­rich­tin­gen zijn vast­ge­steld;
c) 1 januari 1997 voor de door dit besluit voor be­staan­de inrichtingen voorgeschreven speci­fieke emis­siegrenswaarden; deze voor bestaan­de in­rich­tingen gelden­de nor­men blijven van toe­passing, tot de desbetref­fen­de in­richting door een nieuwe wordt vervangen, onge­acht even­tuele tussentijdse hernieuwing van de ver­gun­ning maar onverminderd de bevoegdheid van de vergun­ningverlenende overheid om de vergun­nings­voorwaar­den te wijzigen.
(In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, en tenzij anders vermeld in de desbetreffende bepalingen moeten bestaande inrichtingen aan de stren­gere en bijkomende voorschriften die door het B.V.R. 19 januari 1999 aan dit besluit worden toegevoegd, voldoen:
1° vanaf 1 januari 2003 voor de strengere of bijkomende voor­schrif­ten die emissie- of constructienormen betreffen;
2° vanaf 1 januari 2000 voor de strengere of bijkomende voor­schrif­ten die geen emissie- of constructienormen betreffen;
zie: B.V.R. 19 januari 1999, art. 301, B.S., 31 maart 1999)

§ 4. In afwijking op de voorgaande paragrafen wor­den alle bepalingen in de lopende vergun­ningen met betrek­king tot emis­siejaarversla­gen, meetstrategieen en meet­frequen­ties on­middel­lijk vervangen door de bepalingen van dit besluit.

§ 5. De bepalingen van de paragrafen 1 tot en met 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de meldings­plichtige inrichtin­gen.

Afdeling 3.2.2. Veranderingen aan bestaande inrichtingen (... - ...)

Artikel 3.2.2.1. (31/03/2012- ...)

Met behoud van de afwijkende regeling inzake toepassing van de inplantingsregels, vermeld in artikel 3.2.1.1 en 3.2.2.2, gelden de overgangsbepalingen voor bestaande inrichtingen, vermeld in afdeling 3.2.1, niet voor onderdelen van een inrichting die na 1 januari 1993 bij een bestaande inrichting werden of worden gevoegd, ongeacht de grootte ervan.

Artikel 3.2.2.2. (23/02/2017- ...)

De inplantingsregels zijn niet van toepassing op de verandering van een bestaande inrichting die beperkt is tot maximaal 100 % van de exploitatie die op 1 januari 1993 was toegelaten.

In afwijking van het eerste lid gelden de inplantingsregels waarvan de toepassing louter het gevolg is van een wijziging van de indelingslijst of van de plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen, evenmin voor de verandering van de bestaande inrichting die beperkt is tot maximaal 100 % van de exploitatie die op de datum van de inwerkingtreding van de wijzigende bepalingen was toegelaten.

[Afdeling 3.2.3. Overgangsbepalingen voor bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 60, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 3.2.3.1. (04/10/2014- ...)

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen verstaan deze:

1° die op 1 juni 2015 voor de betrokken gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen was vergund, of waarvoor voor 1 juni 2015 een milieuvergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering voor de betrokken gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen is ingediend; of

2° opslag die op 1 juni 2015 voor de betrokken gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen in bedrijf is gesteld en waarvoor de melding is gebeurd voor 1 juni 2015, wanneer het in de derde klasse ingedeelde inrichtingen voor de betrokken opslag gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen betreft; of

3° opslag van gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen die op 1 juni 2015 aanwezig was en die vergunnings- of meldingsplichtig wordt overeenkomstig rubriek 6.4 of rubriek 17 zoals van toepassing vanaf 1 juni 2015.

Artikel 3.2.3.2. (04/10/2014- ...)

De lopende voorwaarden met toepassing van hoofdstuk 3.3 opgelegd aan de bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen die strenger zijn dan dit besluit die betrekking hebben op de aanpassing aan de CLP-verordening, blijven onverminderd van kracht voor de duur waarvoor ze gelden.

Artikel 3.2.3.3. (05/09/2016- ...)

Behoudens afwijking in de desbetreffende bepalingen, wordt wanneer (bepaalde) lopende voorwaarden, als vermeld in artikel 3.2.3.2 minder streng zijn dan dit besluit die betrekking hebben op de aanpassing aan de CLP-verordening, bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen vanaf 1 juni 2016 aan deze strengere voorschriften en eventuele bijkomende voorschriften voldaan, behalve voor de hierna bepaalde voorschriften die vanaf 1 juni 2018 van toepassing zijn: artikel 4.1.7.1, 4.1.7.2, §§1 en 2, 5.5.1.6, §1, 5.6.1.1.4, §§§§3, 4, 5 en 6, 5.6.1.1.10, 5.6.1.3.6, §§§§3, 4, 5, 6, 5.6.1.3.7, 5.6.1.3.8, 5.7.1.3, §3, 5.7.1.4, §1, 5.17.3.3.2, 5.17.3.3.3, 5.17.4.1.6, 5.17.4.1.7, §1, 5.17.4.1.12, 5.17.4.1.16, 5.17.4.3.6, § 3, § 4, § 5 en § 6, 5.17.4.3.7 en 5.17.4.3.8.

Artikel 3.2.3.4. (04/10/2014- ...)

De afwijkingen die voor 1 juni 2015 zijn toegestaan en die betrekking hebben op de bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen, blijven tot het einde van de vergunningstermijn van toepassing overeenkomstig de voorwaarden in de afwijkingsbesluiten.

 

Deze besluiten worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthouder.

[Afdeling 3.2.4. Overgangsbepalingen voor bestaande vaste baden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie (ing. BVR 3 mei 2019, art. 9, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 3.2.4.1. (01/10/2019- ...)

In deze afdeling wordt verstaan onder bestaande vaste baden: open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie met een omgevingsvergunning of een meldingsakte op basis van respectievelijk vergunningsaanvragen of meldingen die voor de datum van de inwerkingtreding van dit besluit zijn ingediend.

Artikel 3.2.4.2. (01/10/2019- ...)

De afwijkingen die voor de datum van de inwerkingtreding van dit besluit zijn toegestaan en die betrekking hebben op de bestaande vaste baden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie, blijven tot het einde van de vergunningstermijn van toepassing overeenkomstig de voorwaarden in de afwijkingsbesluiten.

De exploitant houdt de besluiten, vermeld in het eerste lid, ter inzage voor de toezichthouder.

[HOOFDSTUK 3.3. BIJZONDERE MILIEUVOORWAARDEN (verv. BVR 27 november 2015, art. 192, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

Artikel 3.3.0.1. (23/02/2017- ...)

De bijzondere milieuvoorwaarden bestaan uit een coherent geheel van voorschriften, maatregelen en verplichtingen om de hinder en de risico's afkomstig van de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voor de mens en het milieu tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

Als dat noodzakelijk is, of, in voorkomend geval, ter uitvoering van Europese verplichtingen worden in de meldingsakte en in de omgevingsvergunning, vermeld in artikel 2, eerste lid, 6° respectievelijk 7°, van het decreet van 25 april 2014, bijzondere milieuvoorwaarden bepaald ter voorkoming en bestrijding van :
1° hinder en risico's als gevolg van de directe of indirecte inbreng van stoffen, trillingen, warmte, licht of geluid in lucht, water of bodem die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kunnen aantasten;
2° risico's op ongevallen als gevolg van de exploitatie en de gevolgen daarvan voor de gezondheid van de mens en het milieu;
3° hinder en risico's door uitputting van hernieuwbare en niet-hernieuwbare hulpbronnen, de verspilling van materialen en energie in het algemeen alsook de schadelijke gevolgen voor mens en milieu, verbonden aan materiaalgebruik en -verbruik;
4° mobiliteitshinder.

Artikel 3.3.0.2. (01/01/2019- ...)

De bijzondere milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 3.3.0.1, kunnen onder meer voorzien in :
1° bepalingen waardoor er geen vermijdbare schade aan het milieu kan ontstaan en, als die schade toch zou ontstaan, de eisen waardoor de schade op kosten van de exploitant ongedaan kan worden gemaakt;
2° de emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen als vermeld in bijlage 1.1.2 en voor andere verontreinigende stoffen die in significante hoeveelheden uit de installatie in kwestie kunnen vrijkomen, gelet op de aard en het potentieel ervan voor de overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten;
3° de uitdrukkelijk berekende emissiegrenswaarden voor lucht en water die specifiek gelden voor de meeverbranding van afvalstoffen;
4° de bepalingen voor de monitoring en het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
5° de bepalingen om te voldoen aan de milieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 3.3.0.3, eerste lid, 3°, en aan BBT, vastgesteld conform de criteria, vermeld in bijlage 3.3;
6° bepalingen over het regelmatige onderhoud en bewaken van maatregelen die worden genomen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater;
7° bepalingen die noodzakelijk zijn bij andere bedrijfsomstandigheden dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals het opstarten en stilleggen, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging;
8° bepalingen over de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van grensoverschrijdende verontreiniging;
9° bepalingen over de controle en beoordeling van de naleving van de milieuvoorwaarden, inclusief de emissiegrenswaarden.
Als die bepalingen moeten voorzien in monitoring van de emissies, worden de meetmethode, de meetfrequentie en de procedure voor de evaluatie van de metingen vermeld;
10° een lijst van de afvalcategorieën die mogen worden verwerkt. Die lijst omvat de totale hoeveelheid en, als dat mogelijk en nuttig is, de hoeveelheid per afvalcategorie. Als dat mogelijk is, worden die afvalcategorieën bijkomend opgelijst conform het onderscheid vermeld in bijlage 2.1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement voor het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, zonder dat er aan die oplijsting rechtsgevolgen verbonden zijn;
11° bij een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie :
a) bepalingen over de bemonsterings- en meetprocedures en over de bemonsterings- en meetfrequenties die worden gehanteerd om te voldoen aan de gestelde voorwaarden voor de monitoring van emissies;
b) een vermelding van de totale afvalverbrandings- of meeverbrandingscapaciteit van de installatie;
c) bepalingen over de pH, de temperatuur en het debiet van het geloosde afvalwater;
d) de maximaal toelaatbare duur van technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen of defecten aan de reinigingsapparatuur of de meetapparatuur waarin de emissies in de lucht en de lozingen van afvalwater de vastgestelde emissiegrenswaarden mogen overschrijden;
12° bij een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand :
a) een specificatie van de minimale en de maximale toevoer van die gevaarlijke afvalstoffen;
b) de laagste en de hoogste calorische waarde van die gevaarlijke afvalstoffen;
c) de maximumgehalten aan pcb's, pcp, chloor, fluor, zwavel, zware metalen en andere verontreinigende stoffen in de afvalstoffen;
d) een lijst van de hoeveelheden van de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen die mogen worden verwerkt;
13° een bijdrage tot de verwezenlijking van de doelstellingen, vermeld in artikel 1.2.2 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.

Artikel 3.3.0.3. (23/02/2017- ...)

Voor de toepassing van artikel 3.3.0.1 en 3.3.0.2 gelden bijkomend de volgende bepalingen :
1° als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een BKG-installatie, kan de bevoegde overheid geen emissiegrenswaarden opleggen voor de emissie van BKG-emissies, tenzij dat noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt;
2° de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 3.3.0.2, 2°, kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen die een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garanderen.
Met behoud van de toepassing van punt 3° van dit artikel zijn de emissiegrenswaarden, de gelijkwaardige parameters of de gelijkwaardige technische maatregelen, vermeld in het eerste lid, gebaseerd op BBT, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven;
3° als met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan de voorwaarden die door de toepassing van BBT haalbaar zijn, met behoud van de toepassing van alle andere maatregelen die getroffen kunnen worden om te voldoen aan de milieukwaliteitsnormen, worden in de vergunning extra bijzondere milieuvoorwaarden opgelegd;
4° met het oog op de bescherming van de mens en het milieu kunnen strengere bijzondere milieuvoorwaarden in de vergunning worden opgelegd dan de voorwaarden die haalbaar zijn door gebruik te maken van de BBT.

De strengere bijzondere milieuvoorwaarden, vermeld in het eerste lid, kunnen, in bijzondere omstandigheden, worden vastgesteld op grond van de noodzaak :
1° van de bescherming van de mens en het milieu als er voor bepaalde emissies geen milieukwaliteitsnorm bepaald is. In voorkomend geval moet daarbij onder meer rekening worden gehouden met de toxiciteit, de persistentie en de bio-accumulatie van de betrokken stoffen in het milieu waarin ze worden geëmitteerd;
2° van het voorkomen van schade, hinder, en incidenten en ongevallen die de mens en het milieu aanzienlijk beïnvloeden;
3° om in functie van de specifieke lokale omstandigheden een hoog niveau van bescherming van de mens en het milieu te waarborgen;
4° om in functie van de specifieke lokale omstandigheden de hinder voor de mens en het milieu te beperken tot een aanvaardbaar niveau;
5° om de Europese verordeningen op het vlak van milieukwaliteitsbeheer te behalen;
6° om de doelstellingen die opgenomen zijn in goedgekeurde Vlaamse beleidsplannen, actieplannen en reductieprogramma's te behalen;
7° om de doelstellingen die opgenomen zijn in geratificeerde internationale verdragen te behalen.

Bij de vaststelling van de strengere bijzondere milieuvoorwaarden wordt rekening gehouden met de volgende aspecten :
1° de ligging en de gebiedsbestemming van het bedrijf en de omgeving;
2° de technische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;
3° de economische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;
4° de praktische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;
5° de efficiëntie en de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen;
6° de handhaafbaarheid van de voorgestelde maatregelen.

DEEL 4 ALGEMENE MILIEUVOORWAARDEN VOOR INGEDEELDE INRICHTINGEN (... - ...)

HOOFDSTUK 4.1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN (... - ...)

Artikel 4.1.0.1. (... - ...)

De bepalingen van dit deel gelden voor de volledige milieutechnische eenheid.

Afdeling 4.1.1. Algemeen inplantingsvoorschrift voor inrichtingen van derde klasse. (... - ...)

Artikel 4.1.1.1. (... - ...)

Behoudens afwijkende bepaling in de desbetreffende hoofdstukken is de exploitatie van een in de derde klasse ingedeelde inrichting slechts toegestaan in zoverre de inplantingsplaats verenigbaar is met de algemene en aanvullende stedebouwkundige voorschriften zoals vastgesteld in [het goedgekeurde gewestplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 18, I: 1 mei 1999) ] of in een ander plan van aanleg.

Deze bepaling is niet van toepassing op de inrichtingen van derde klasse die deel uitmaken van een inrichting van eerste of tweede klasse.

Afdeling 4.1.2. Beste Beschikbare Technieken (BBT) (... - ...)

Artikel 4.1.2.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De exploitant moet als normaal zorgvuldig persoon steeds de beste beschikbare technieken toepassen ter bescherming van mens en milieu, en dit zowel bij de keuze van behandelingsmethodes op het niveau van de emissies, als bij de keuze van bronbeperkende maatregelen (aangepaste produktietechnieken en -methoden, grondstoffenbeheersing, energie en dergelijke meer). Bij de bepaling van de BBT moeten de criteria van bijlage 3.3 in aanmerking worden genomen. Deze verplichting geldt eveneens voor wijzigingen aan ingedeelde inrichtingen, alsook voor activiteiten die op zichzelf niet vergunnings- of meldingsplichtig zijn.

§ 2. De naleving van de voorwaarden in dit besluit en/of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt geacht overeen te stemmen met de verplichting uit § 1.

Afdeling 4.1.3. [Hygiëne en hinderbeheersing (verv. BVR7 juni 2013, art. 65, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 4.1.3.1. (01/10/2019- ...)

De ingedeelde inrichting of activiteit wordt zindelijk gehouden.

Telkens als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, worden doeltreffende maatregelen genomen om ongedierte te bestrijden.

De ingedeelde inrichting of activiteit verkeert altijd in een goede staat van onderhoud. Elk gebrek dat de bescherming van mens en milieu in het gedrang brengt, wordt onmiddellijk verholpen.

Artikel 4.1.3.2. (20/09/2013- ...)

Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.2.1. treft de exploitant als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen om de buurt niet te hinderen door geur, rook, stof, geluid, trillingen, niet-ioniserende stralingen, licht en dergelijke meer.

Artikel 4.1.3.3. (20/09/2013- ...)

Bij hinder moet de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen treffen om die toestand te verhelpen.

Artikel 4.1.3.4. (20/09/2013- ...)

...

Afdeling 4.1.4. [Meet- en registratieverplichtingen] (... - ...)

Artikel 4.1.4.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De exploitant brengt, zo nodig in overleg met de toezichthouder, alle door dit reglement of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde meet-, monstername- en registratievoorzieningen aan.

§ 2. Deze voorzieningen en hun toegangswegen zijn steeds gemakkelijk en veilig toegankelijk en maken het mogelijk de metingen en monsternames op veilige wijze te verrichten.

Artikel 4.1.4.2. (23/02/2017- ...)

De exploitant houdt de gegevens met betrekking tot de door dit reglement of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde meet- en registratieverplichtingen, met inbegrip van de registers en balansen, ter beschikking van de toezichthouder en bewaart ze gedurende ten minste 5 jaar.

Afdeling 4.1.5. [Algemene informatieplicht (verv. BVR 7 juni 2013, art. 68, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 4.1.5.1. (01/10/2019- ...)

§ 1. De exploitant verschaft de toezichthouders op eenvoudig verzoek de hem bekende relevante gegevens over de in de inrichting gebruikte en voortgebrachte grondstoffen, produkten, afvalstromen of emissies.

§ 2. Indien de toezichthouder ernstige redenen heeft om te twijfelen aan de volledigheid of juistheid van deze gegevens kan hij door een daarvoor erkend laboratorium, vermeld in artikel 6, van het VLAREL en op kosten van de exploitant, monsternames, metingen en analyses laten uitvoeren van de bedoelde grondstoffen, produkten, afvalstromen of emissies. De exploitant wordt op voorhand schriftelijk in kennis gesteld van de gemotiveerde beslissing van de toezichthouder.

§ 3. In geval van schending van een milieuvoorwaarde inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, inzake voorkoming of beperking van emissies in lucht, water en bodem of inzake voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen, brengt de exploitant van een GPBV-installatie of een inrichting als vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst, de toezichthouder daarvan onmiddellijk op de hoogte en treft de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan de geschonden milieuvoorwaarde wordt voldaan.

Artikel 4.1.5.2. (23/02/2017- ...)

Alle documenten en gegevens die in toepassing van dit besluit en van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning wat betreft de exploitatie van ingedeelde inrichtingen en activiteiten moeten bezorgd worden aan de overheid moeten tevens ter beschikking worden gesteld van de werknemersvertegenwoordiging in de ondernemingsraad en van het comité voor preventie en bescherming op het werk. Bij ontstentenis van deze beide organen worden de documenten en gegevens ter beschikking gesteld van de syndicale delegatie van de onderneming.

Artikel 4.1.5.3. (20/09/2013- ...)

Als de zuiveringstechnische voorzieningen van een inrichting wegens storing of enige andere oorzaak uitvallen, of als om enige andere reden de emissie- of immissienormen worden overschreden, brengt de exploitant de toezichthouder daarvan onverwijld op de hoogte.

Artikel 4.1.5.4. (24/06/2021- ...)

Als een inrichting die bestemd is voor het winnen of het kunstmatig aanvullen van grondwater, of een gedeelte ervan, definitief buiten gebruik wordt gesteld, is de exploitant verplicht dat binnen een termijn van drie maanden te melden aan De entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor lucht, ongeacht de klasse waarin de inrichting is ingedeeld. De voormelde afdeling bezorgt onverwijld een kopie van die melding aan de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 van het decreet van 25 april 2014.

Artikel 4.1.5.5. (23/02/2017- ...)

De exploitant bezorgt op verzoek van de instanties die belast zijn met het uitvoeren van een evaluatie, vermeld in artikel 1.4.4.1, alle gegevens die met toepassing van artikel 1.4.5.1.1, § 1, tweede lid, worden gevraagd.

Afdeling 4.1.6. Beheer van afvalstoffen en van buiten bedrijf gestelde installaties (... - ...)

Artikel 4.1.6.1. (23/02/2017- ...)

Onverminderd de bepalingen die gelden voor de opslag van gevaarlijke stoffen, gebeurt de tijdelijke opslag van afvalstoffen, in aangepaste verpakkingen en/of afvalcontainers. Deze bepaling is niet van toepassing op inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt.  Behoudens afwijkende bepaling in dit besluit of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moeten deze afvalstoffen regelmatig uit de inrichting worden afgevoerd voor verwerking overeenkomstig art. 4.1.6.2.. Het afvoeren van de afvalstoffen moet zodanig geschieden dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden.

Artikel 4.1.6.2. (23/02/2017- ...)

§1. Met behoud van de toepassing van andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit besluit of voorwaarden met betrekking tot de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het ontstaan van afvalstoffen voorkomen en wordt aandacht besteed aan een efficiënter en minder milieubelastend gebruik en verbruik van materialen via aangepaste productie- en consumptiepatronen. Waar toch afvalstoffen worden voortgebracht, wordt voor de verwerking van die afvalstoffen buiten het ophalen, sorteren en vervoeren, de voorkeur gegeven aan de verwerkingswijzen, hierna in afnemende graad van prioriteit vermeld:

1° de voorbereiding van afvalstoffen voor hergebruik;

2° recyclage van afvalstoffen en de inzet van materialen in gesloten materiaalkringlopen;

3° andere vormen van nuttige toepassing van afvalstoffen, zoals energieterugwinning en de inzet van materialen als energiebron;

4° de verwijdering van afvalstoffen, met storten als laatste optie.

§ 2. Om te kunnen voldoen aan de verwerkingshi­­rar­chie zoals beschreven in § 1 moeten afvalstromen die een verschillende verwerking dienen te ondergaan of kunnen ondergaan, gescheiden worden opgevangen of na ophaling mechanisch worden gescheiden.

Artikel 4.1.6.3. (23/02/2017- ...)

Onverminderd andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit reglement of bijzondere milieuvoorwaarden, moeten de definitief door de exploitant buiten bedrijf gestelde installaties of onderdelen ervan, binnen de 36 maanden na de buitengebruikstelling zo zijn aangepast dat schade aan het milieu of hinder uitgesloten zijn.

Artikel 4.1.6.4. (01/03/2009- ...)

...

Afdeling 4.1.7. Opslag van gevaarlijke stoffen (... - ...)

Artikel 4.1.7.1. (23/02/2017- ...)

Vaste stoffen in bulk

Tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementering of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moeten vaste stoffen in bulk, die uitloogbare stoffen van bijlage 2B en gevaarlijke producten volgens de CLP-verordening bevatten, worden opgeslagen op een vloeistofdichte ondergrond, voorzien van een opvangsysteem. Deze bepaling is niet van toepassing op afvalstortplaatsen.

Artikel 4.1.7.2. (23/02/2017- ...)

Gevaarlijke vloeistoffen
§ 1. Tenzij anders bepaald in de toepasse­lijke re­gle­men­tering of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moeten boven­grondse tanks of vaten, die vloeistoffen van bijla­ge 2B en gevaarlijke vloeistoffen volgens de CLP-verordening be­vat­ten, in een in­kuiping worden ge­plaatst, die vol­doet aan de hier­na vermelde voor­waarden:
1° de vloeren en wanden moeten bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloei­stof­fen en moe­ten kunnen weer­staan aan de vloeistofmassa die bij lekkage uit de grootste in de in­kuiping geplaatste tank of vat kan ontsnap­pen.
2° buizen of leidingen mogen slechts door­heen de wan­den worden geleid mits toepas­sing van afdoende dich­tingen.
3° de wanden moeten ten­minste alle 50 meter van red­dings­lad­ders of trap­pen wor­den voor­zien.

Voor tanks en vaten met een waterinhoud van meer dan 220 liter moet bovendien:
1° tussen deze en de binnenste onderkant van de wan­den een minimumafstand, gelijk aan de helft van de hoogte van de tanks of vaten, worden gelaten;
2° een do­or­ga­n­g van tenminste 1 meter breed­te tus­sen de tanks, de vatenop­slag en de wan­den volle­dig wor­den vrijgelaten.

§ 2. De in § 1 bedoelde inkuiping moet een inhouds­vermogen hebben dat gelijk is aan of groter dan:
1° de helft van het totaal inhoudsvermogen van de erin ge­plaats­te tanks of vaten;
2° het inhoudsvermogen van de grootste tank of vat, vermeer­derd met 25 % van het totale inhoudsver­mo­gen der andere in de inkuiping aangebrachte tanks of vaten;
3° voor de opslag van vaten en bussen met een wa­ter­inhoud van minder dan 220 liter mag het in­houds­ver­mogen van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale inhoudsver­mogen van de erin opgesla­gen vaten of bus­sen.

§ 3. In geval van herstelling van een der tanks die deel ui­t­ma­akt van een groep tanks of vaten opge­steld in é­énz­elf­de inkuiping, moet deze tank geduren­de de hele herstel­lings­pe­riode door een vloeistofdich­te wand wor­den omringd, waarvan de hoogte ge­lijk is aan deze van de opstaande rand of muren die de hele groep om­ringt.

§ 4. In éénzelfde inkuiping mogen enkel vloei­stoffen worden opgeslagen die bij ver­menging hetzij geen, het­zij uitslui­tend een chemische reactie kunnen doen ont­staan waarbij de vor­ming van andersoortige ge­vaarlijke stoffen dan deze die binnen de bak zijn op­geslagen, is uitgeslo­ten.

Artikel 4.1.7.3. (20/09/2013- ...)

Verwijderen van gemorste verontreini­gende stoffen

Met behoud van de toepassing van afdeling 4.1.12 moe­ten gemorste, al dan niet ver­dunde, ver­ont­reinigen­de stoffen verwijderd overeen­kom­stig de van toepas­sing zijnde re­glemen­tering.

Artikel 4.1.7.4. (20/09/2013- ...)

...

Afdeling 4.1.8. [Het milieujaarverslag] (... - ...)

Artikel 4.1.8.1. (15/10/2023- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn getroffen ter uitvoering van titel III van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

De bepalingen van deze afdelingen zijn van toepassing op :
1° ...;
2° elke ingedeelde inrichting of activiteit, die al dan niet deel uitmaakt van een milieutechnische eenheid, waarvan de totale emissie, afkomstig van de inrichtingen of activiteiten voor ten minste één relevante verontreinigende stof in het beschouwde jaar groter is dan de drempelwaarden, vermeld in de overzichtstabel van verontreinigende stoffen in de deelformulieren «Luchtemissies » en « Wateremissies » van het integrale milieujaarverslag waarvan het model is gevoegd als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag. Voor de lozing van afvalwater, ongeacht of dat wordt afgevoerd voor zuivering in externe afvalwaterzuiveringsinstallaties, geldt de verplichting pas vanaf een vergund of werkelijk geloosd debiet van meer dan 1 m3 per uur, 10 m3 per dag en/of 250 m3 per maand. Ingeval het werkelijk geloosde debiet maar niet het vergunde debiet onder dit minimumdrempel ligt, moet het werkelijk geloosde debiet gestaafd worden aan de hand van debietmetingen. Als de totale emissie alleen met een bepaalde onzekerheidsmarge bekend is, moet het maximum binnen de onzekerheidsmarge vergeleken worden met die drempelwaarden om uit te maken of de bepalingen van deze afdeling van toepassing zijn op de inrichting;
3° alle inrichtingen met een totaal finaal energiegebruik van tenminste 0,1 petajoule per jaar;
4° de inrichtingen waarvan een of meer activiteiten aangeduid zijn met een « R » in de zevende kolom van de indelingslijst en waarvoor de exploitant op grond van de Verordening nr. 166/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 jaarlijks moet rapporteren op basis van metingen, berekeningen of ramingen voor de stoffen, vermeld in de verordening, overeenkomstig de in de verordening vermelde drempelwaarden;
5° inrichtingen met een opslagcapaciteit voor stuivende stoffen van meer dan 50.000 m2 grondoppervlakte, inrichtingen met een gemiddelde overslaghoeveelheid van stuivende stoffen over de drie voorgaande kalenderjaren van meer dan 700 000 ton per jaar en inrichtingen met een verwachte overslaghoeveelheid van stuivende stoffen van meer dan 700 000 ton per jaar.

§ 2. Indien, overeenkomstig § 1, 2° de drem­pelwaar­de voor ten minste één parame­ter over­schreden is, dan blijven de bepalin­gen van deze afdeling geduren­de de drie daaropvolgen­de jaren van toepassing op de inrich­ting en op de betrokken milieutech­nische een­heid tenzij de verlaging van de emissies beneden de drem­pelwaar­den wordt bewerk­stelligd door een per­manente sane­ringsmaatregel. De exploitant moet daarvan het bewijs kunnen leveren aan de toezicht­houdende overheid die de termijn maximaal kan ver­korten tot 2 jaar.

§ 3. Op verzoek van de toezichthoudende over­heid kunnen ex­ploitanten worden ver­zocht aan te tonen dat bepaalde inrich­tingen al of niet onder de toepassing van deze afdeling val­len.

§ 3bis. Inrichtingen die overeenkomstig paragraaf 1, 5°, een integraal milieujaarverslag indienen, maken een onderbouwde kwantitatieve inschatting van hun niet-geleide stofemissies en nemen deze inschatting op in hun integraal milieujaarverslag.

§ 4. Bij de opmaak van het deelformulier «Luchtemissies » en het deelformulier « Wateremissies» van het milieujaarver­slag moet er optimaal gebruik worden ge­maakt van de resultaten van emis­siemetingen die aan de ex­ploitant zijn opgelegd door dit reglement, door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en/of in het kader van de afvalwaterheffingen.

§ 5. Het milieujaarverslag wordt ingediend door middel van de volgende deelformulieren van het integrale milieujaarverslag waarvan het model als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag, is gevoegd:
1° inrichtingen als 'vermeld in § 1, 2°, 4° en 5° : het deelformulier « Identificatiegegevens », het deelformulier «Luchtemissies », het relevante gedeelte van het deelformulier « Energiegegevens » , deelformulier « Wateremissies » en deelformulier « Bodememissies, verontreinigende stoffen uit afval »;
2° inrichtingen als vermeld in artikel 4.1.8.1, § 1, 3° : het deelformulier « Identificatiegegevens » en het relevante gedeelte van het deelformulier « Energiegegevens ».
3° afvalwater afgevoerd voor zuivering in een externe afvalwaterzuiveringsinstallatie : het deelformulier « Identificatiegegevens » en het deelformulier « Wateremissies »;
4° inrichtingen als vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 4°, die het deelformulier “Luchtemissies”, “Wateremissies” of “Afvalproducent” moeten indienen: het deelformulier “Productievolumes".

§ 6. ...

Artikel 4.1.8.2. (... - ...)

[§ 1. De exploitanten van de categorieën van inrichtingen, bedoeld in artikel 4.1.8.1, zijn gehouden jaarlijks in het jaar dat volgt op het kalenderjaar waarop het jaarverslag betrekking heeft, het milieujaar-verslag te sturen naar de administratie (verv. B.V.R. 2 april 2004, art. 6, I: 14 juni 2004) ] [overeenkomstig artikel 2 en 3 van het besluit van de Vlaamse Regering (verv. B.V.R. 7 januari 2005, art. 2, I: 1 januari 2005) ] [van 2 april 2004 (ing. B.V.R. 27 januari 2006, art. 2, I: 1 januari 2006) ] [tot invoering van het integrale milieujaarverslag. (verv. B.V.R. 7 januari 2005, art. 2, I: 1 januari 2005) ] [en voor de datum die daarin wordt bepaald. De bijlagen bij dat jaarverslag, bedoeld in § 2 van artikel 4.1.8.3, hoeven niet te worden bijgevoegd. (verv. B.V.R. 2 april 2004, art. 6, I: 14 juni 2004) ]

§ 2. [... (opgeh. B.V.R. 2 april 2004, art. 6, I: 14 juni 2004) ]

§ 3. [Inrichtingen die nieuw in bedrijf worden genomen, dienen het eerste jaarverslag in in het jaar dat volgt op het eerste volledige kalenderjaar van bedrijvigheid. (verv. B.V.R. 2 april 2004, art. 6, I: 14 juni 2004) ]

Artikel 4.1.8.3. (15/10/2023- ...)

§ 1. Het milieujaarverslag vermeld in artikel 4.1.8.2., § 1, bevat de volgende deelformulieren voor zover de inrichting daartoe verplicht wordt volgens de desbetreffende bepalingen van dit besluit:
1° het deelformulier « Identificatiegegevens »;
2° het deelformulier « Luchtemissies » en het deelformulier « Wateremissies »: deze deelformulieren bevatten de gegevens weergegeven in het model van het deelformulier « Luchtemissies » en het deelformulier « Wateremissies » van het integrale milieujaarverslag waarvan het model is gevoegd als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag;
3° het deelformulier « Energiegegevens »: dit deelformulier bevat gegevens weergegeven in deelformulier « Energiegegevens » van het integrale milieujaarverslag waarvan het model is gevoegd als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag;
4° het deelformulier “Productievolumes”: dit deelformulier bevat de gegevens uit het model van het deelformulier “Productievolumes” van het integrale milieujaarverslag, dat is opgenomen in bijlage I, die bij het besluit van de Vlaamse regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag is gevoegd.

§ 2. Voor zover van toepassing op de inrichting worden de in de vergunningsbesluiten in bijzondere voorwaarden opgelegde rapporten niet gevoegd als bijlage bij het integrale milieujaarverslag, maar wel afzonderlijk verstuurd naar de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en de andere in de bijzondere voorwaarden genoemde diensten.

§ 3. ...

§ 4. Het milieujaarverslag en de bijlagen wor­den door de ex­ploitant gedurende ten minste 5 jaar be­waard en ter beschik­king gehouden van de toezicht­houdende ambte­naren.

Artikel 4.1.8.4. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 2 april 2004, art. 8, I: 14 juni 2004) ]

[Afdeling 4.1.9. Bedrijfsinterne milieuzorg] (... - ...)

Artikel 4.1.9.1. (23/02/2017- ...)

De bepalingen van deze afdeling zijn getroffen in uitvoering van titel III van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

Zij zijn van toepassing op de inrichtingen die in de indelingslijst zijn ingedeeld in de eerste of tweede klasse.

[Subafdeling 4.1.9.1. De milieucoördinator] (... - ...)

Artikel 4.1.9.1.1. (26/11/2022- ...)

§ 1. De exploitant van een in­rich­ting die in de indelingslijst is ingedeeld in de eerste of tweede klasse en in de vijfde kolom van de indelingslijst is aangeduid met de letter A of B dient met in­gang van 4 juli 1996 een milieucoördinator aan te stel­len.

§ 2. De exploitanten van de volgende cate­go­rieën van inrich­tingen zijn vrijgesteld van de verplichting om een milieuco­rdinator aan te stellen:
de inrichtingen die in de indelingslijst in de vijfde kolom met de letter "N" zijn aangeduid.

§ 3. De vergunningverlenende overheid kan exploi­tan­ten van niet in § 1 of § 2 bedoel­de inrichtingen de verplich­ting opleggen een mi­lieucoördinator aan te stel­len indien de aard van de inrichting, de aard van de mi­lieu-effec­ten die ervan uitgaan of de plaats waar ze ge­legen is of uitgeoefend wordt, dit verant­woordt. Zij bepaalt daarbij tevens het vereiste niveau van de in artikel 4.1.9.1.2., § 3 bedoelde aanvullende vor­ming.

Als verschillende inrichtingen samen naar het oordeel van de vergunningverlenende overheid een milieutechnische eenheid vormen, kan ze de aanstelling van een gezamenlijke milieucoördinator verplicht stellen. Het feit dat verschillende inrichtingen een verschillend eigendomsstatuut hebben, belet niet dat ze een milieutechnische eenheid vormen.

§ 4. Een milieucoördinator kan voor twee of meer inrichtingen samen worden aangesteld. Voor tot de gezamenlijke aanstelling wordt overgegaan, moet de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, haar instemming daarmee verlenen aan de exploitant.

Die instemming is echter niet vereist als :
1° het een gezamenlijke aanstelling van een erkende milieucoördinator betreft;
2° het een gezamenlijke aanstelling betreft voor verschillende inrichtingen, die samen een bedrijfslocatie vormen en onder controle staan van een natuurlijke persoon of rechtspersoon. ».;

§ 5. De aanvraag tot instemming wordt met een aangetekende brief ingediend bij de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. De aanvraag bevat de documenten waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorwaarden om als milieucoördinator te kunnen worden aangesteld.

De exploitant kan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, vragen om gehoord te worden.

§ 6. De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, neemt een beslissing over het verzoek tot instemming met de gezamenlijke aanstelling en deelt die beslissing binnen een termijn van zestig dagen, te rekenen vanaf de eerste dag na het verzenden van de aanvraag, mee aan de aanvrager.

§ 7. ...

§ 8. Als de milieucoördinator niet meer voldoet aan de voorwaarden om tot de functie te worden toegelaten of als de milieucoördinator de taken, vermeld in dit reglement, niet naar behoren uitvoert, kan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de instemming schorsen of opheffen.

§ 9. De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, brengt de exploitant en de milieucoördinator met een aangetekende brief op de hoogte van het voornemen om de instemming te schorsen of op te heffen, en van de motieven die daartoe aanleiding geven, en nodigt hen tegelijkertijd uit om hun verweermiddelen in te dienen en aanwezig te zijn op een geplande hoorzitting.

§ 10. De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, neemt een beslissing over de schorsing of opheffing van de instemming, rekening houdend met de vervulde formaliteiten en de meegedeelde verweermiddelen.

§ 11. Als de instemming wordt geschorst of opgeheven, betekent de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de beslissing met een aangetekende brief aan de exploitant en de milieucoördinator.

Als de procedure tot schorsing of opheffing van de instemming wordt stopgezet, worden de exploitant en de milieucoördinator daarvan op de hoogte gebracht.

Artikel 4.1.9.1.2. (01/10/2019- ...)

§ 1. Als milieucoördina­tor kan en­kel een persoon worden aangesteld die over de ver­eiste kwalifica­ties en eigen­schappen beschikt om de in artikel 4.1.9.1.3. bedoelde taken naar behoren te vervullen.

§ 2. Onverminderd de bepalingen van § 1 moet de milieucoördi­nator met ingang van 4 juli 1997 voldoen aan de volgende na­dere eisen:
1° eisen inzake opleiding en beroepserva­ring:
a) een voldoende kannis bezitten van de mi­lieuwet­geving en -reglementering van toepas­sing op de in­richting(en) waarvoor hij als mi­lieucoördinator is aangesteld, alsmede van de nodige technische ken­nis om de pro­blemen te be­studeren die zullen rij­zen in­zake milieu;
b) voor de inrichtingen die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "A" zijn aangeduid, alsook voor de milieutechni­sche een­heid of een groep van inrich­tin­gen die een dergelijke inrichting omvat:
- ofwel, de graad van master of een daarmee gelijkgeschakelde graad bezitten, zoals vermeld in het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs;
- ofwel, een nuttige ervaring van meer dan vijf jaar heb­ben op het vlak van bedrijfsin­terne mi­lieuzorg;
c) voor de inrichtingen die in vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "B" zijn aangeduid, alsook voor de milieutechni­sche een­heid of een groep van inrich­tin­gen die een dergelijke inrichting en geen als bedoeld sub 1° omvat, van:
- ofwel, houder zijn van een getuig­schrift van hoger se­cundair onderwijs of hogere secundaire leergangen;
- ofwel, een nuttige ervaring van meer dan drie jaar heb­ben op het vlak van bedrijfsin­terne mi­lieuzorg;
d) zich permanent bijscholen inzake mi­lieu­we­ten­schappen, inclusief milieutech­nolo­gie en -recht even­als inzake de taken vastgelegd in het de­creet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid door het volgen van cursus­sen, semina­ries, studiedagen, e.d.;
de bijscholing van de milieucoördi­nator be­draagt ten minste 30 uur per kalender­jaar; de aan bij­scho­ling bestede tijd wordt voor de milieu­co­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­rdi­nator-werknemer van de ex­ploi­tant be­schouwd als nor­male werktijd en de daarbij horende kosten wor­den ver­goed door de ex­ploitant;
seminaries, studiedagen e.d. komen slechts in aan­merking voor de permanente bijscholing mits de inhoud van deze se­mina­ries, studie­da­gen e.d. betrek­king heeft op de leefmilieupro­blematiek in het alge­meen;
de milieucoördinator is evenwel vrijgesteld van het volgen van de jaarlijkse bijscholing in een kalenderjaar en dit te belopen van het aantal uren dat hij in datzelfde kalenderjaar de aanvullende vorming volgt zoals bedoeld in § 3 van dit artikel.
2° overige voorwaarden:
a) in de periode van drie jaar voorafgaand aan de aanvraag tot instemming in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte geen strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen voor overtredingen die verband houden met de uitvoering van de taken van de milieucoördinator;
b) wanneer hij geen werknemer is van de ex­ploi­tant: met betrekking tot de erkenning van de milieucoördinator en zijn taken, in de hoedanigheid van overheidspersoneel, geen adviserende, toezichthoudende of beslissende functie uitoefenen; deze voor­waarde geldt niet voor werknemers van een ver­eniging van ge­meen­ten met betrekking tot inrich­tin­gen geëxploi­teerd door de bij deze ver­eniging aange­sloten ge­meenten of door een onder deze ge­meenten ressor­terende instelling of be­stuur;
c) als de milieucoördinator een werknemer is van de exploitant, moet die voor de uitvoering van zijn taken over een verzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid beschikken. De exploitant neemt de kosten van de verzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor zijn rekening. Als de milieucoördinator geen werknemer is van de exploitant, moet deze over een verzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid, inclusief beroepsaansprakelijkheid beschikken. Aan de eis dat hij over een verzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid, inclusief beroepsaansprakelijkheid, moet beschikken, moet uiterlijk op 1 januari 2012 zijn voldaan;
d) personen die geen werknemer zijn van de exploitant en voor twee of meer inrichtingen als milieucoördinator worden aangesteld die samen geen milieutechnische eenheid vormen, moeten met toepassing van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu als milieucoördinator zijn erkend.

Om als milieucoördinator te kunnen worden erkend dient een persoon bij zijn aanvraag tot erkenning aan te tonen dat hij voldoet aan de vereisten vermeld in § 1, § 2, 1°, a), b), of c) naargelang het beoogde niveau, 2° a) en § 3 1° of 2° van dit artikel naargelang het beoogde niveau. De technische kennis vermeld in § 2, 1°, a), van dit artikel wordt voor het bekomen van deze erkenning slechts voldoende bewezen geacht indien de aanvrager aantoont een praktische ervaring te hebben van minimum één jaar in de aanpak en de voorkoming van de milieuhinder op bedrijfsniveau.

Indien de milieucoördinator niet meer voldoet aan de voorwaarden om tot de functie van milieucoördinator te worden toegelaten of de door dit reglement aan hem/ haar opgelegde taken niet naar behoren uitvoert, kan de Vlaamse Minister - nadat de milieucoördinator door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen werd gehoord - op gemotiveerd voorstel van deze afdeling, de verleende erkenning intrekken.

§ 3. Onverminderd de bepalingen van § 1 en § 2 en in zoverre de betrokkene niet is of niet wordt erkend als milieucoördinator door de Vlaamse minister op ba­sis van een aanvraag die daartoe wordt ingediend voor 1 januari 2000, geldt voor milieucoördinatoren die van­af die datum worden aangesteld als bijkomen­de vereiste dat zij:
1° voor de inrichtingen die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "A" zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of voor een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting omvat : met vrucht een door een opleidingscentrum, erkend met toepassing van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu, verstrekte cursus aanvullende vorming voor milieucoördinatoren van het eerste niveau of een overgangscursus van het tweede naar het eerste niveau hebben afgerond. De inhoud van de cursus wordt bepaald in bijlage 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu; »;
2° voor de inrichtingen die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "B" zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of voor een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting omvat : ten minste met vrucht een door een opleidingscentrum, erkend met toepassing van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu, verstrekte cursus aanvullende vorming voor milieucoördinatoren van het tweede niveau hebben afgerond. De inhoud van de cursus wordt bepaald in bijlage 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.

In afwijking van deze bijkomende vereiste, vermeld in de eerste alinea, kan een persoon die werknemer is van de exploitant éénmalig en voor een periode van maximum drie jaar als milieucoördinator worden aangesteld op de voorwaarde dat hij/ zij is ingeschreven voor het volgen van de cursus aanvullende vorming voor milieucoördinatoren.

§ 4. De milieucoördinator kan een werk­nemer zijn van de ex­ploitant of een persoon die geen werknemer is van de exploi­tant.

§ 5. In afwijking van de bepalingen van de §§ 2 en 3 mag, bij wijze van overgangsre­geling, degene die de taken van milieu­co­rdinator in de hoedanigheid van werknemer van de ex­ploitant al uitoefende vóór 4 juli 1996, en die niet voldoet aan de vereisten vastgesteld door de § 2, sub 1°, a), b) en c) en § 3 als milieuco­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­rdinator worden aange­steld en blijven aan­gesteld voor de inrichting en/of milieutechni­sche eenheid waarin hij is tewerkgesteld als­ook voor soortgelijke in­richtingen en/of milieu­technische eenheden.

§ 6. Als de verandering van een ingedeelde inrichting of activiteit of de wijziging van de indelingslijst tot gevolg heeft dat een ingedeelde inrichting of activiteit voor het eerst inrichtingen of activiteiten omvat die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "A" zijn aangeduid, kan de milieucoördinator die op dat ogenblik is aangesteld voor een inrichting of activiteit die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "B" is aangeduid, voor het geheel van de inrichtingen en activiteiten die aan de milieucoördinatorplicht onderworpen zijn, verder aangesteld blijven.

Artikel 4.1.9.1.3. (01/10/2019- ...)

§ 1. De milieucoördinator heeft on­der meer tot taak:
1° bij te dragen tot de ontwikkeling, de in­voering, de toe­passing en de evaluatie van milieuvrien­delijke pro­duk­tiemethodes en produkten;
2° te waken over de naleving van de mi­lieuwetgeving door meer bepaald op re­gel­mati­ge tijdstippen controle uit te oefe­nen op de werkplaatsen, de zuiverings­tech­ni­sche wer­ken en de afvalstromen; hij rapporteert de vastge­stelde tekortkomin­gen aan de be­drijfsleiding en doet voor­stellen om deze te verhelpen;
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voert de milieucoördinator ten minste eenmaal per trimester van een kalenderjaar zelf de controle, vermeld in het eerste lid, uit. Als de hierna vermelde inrichtingen beschikken over een milieuzorgsysteem en een onlinecontrolesysteem dat dezelfde garanties biedt als de voormelde trimestriële controles, wordt de frequentie herleid tot ten minste één controle per kalenderjaar voor :

1° onbemande installaties voor waterwinning;
2° gasontspanningsstations;
3° windturbines;
4° zuiveringsinstallaties voor stedelijk afvalwater van agglomeraties met minder dan 2.000 inwonersequivalenten.
5° brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen met uitsluitend vloeibare brandstoffen.
3° te waken over of in te staan voor de uit­voering van de voorgeschreven emissie- en immissie­metingen en de regis­tratie van de resultaten ervan;
4° te waken over het bijhouden van het af­valstof­fen­register en het materialenregister en de naleving van de meldingsplicht, vermeld in artikel 6, 23 tot en met 25 en 30 van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
5° voorstellen te doen over en bij te dragen tot de in­terne en externe communicatie in ver­band met de ge­volgen voor mens en mi­lieu van de inrich­ting, van haar produk­ten, haar afvalstoffen en de voorzienin­gen en maatregelen om deze gevolgen te be­perken.
6° medewerking te verlenen en informatie te verstrekken bij de uitvoering van de evaluaties, vermeld in artikel 5.4.11 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

§ 2. De milieucoördinator geeft zijn advies over elke voorge­nomen investering die van­uit mi­lieu-oogpunt relevant kan zijn.

Zijn advies wordt tijdig ingewonnen en het wordt voorgelegd aan het orgaan dat de beslis­sing neemt. Op zijn verzoek wordt hij gehoord.

§ 3. De milieucoördinator stelt ten behoeve van de bedrijfs­leiding en, in voorkomend geval, ten behoeve van de onderne­mingsraad en het co­mité voor pre­ven­tie en be­scher­ming op het werk, of bij ont­sten­tenis van deze or­ga­nen, van de vak­bonds­af­vaar­di­ging jaarlijks een ver­slag op over de wij­ze waarop hij zijn op­dracht heeft ver­vuld. Dit ver­slag be­vat on­der meer een over­zicht van de door hem uit­ge­brachte ad­viezen en het gevolg dat er­aan werd ge­ge­ven.

Hij bezorgt het verslag vóór 1 april van het jaar vol­gend op het kalenderjaar waarop dit betrekking heeft, aan de bedrijfs­leiding, de ondernemingsraad en het comité voor veilig­heid, gezondheid en verfraaiing der werk­plaat­sen, of bij ontstente­nis van deze orga­nen, van de vakbondsafvaardiging. Voor inrichtingen die in bedrijf worden genomen, wordt het eerste verslag bezorgd voor 1 april van het jaar dat volgt op het eerste volledige kalenderjaar van bedrijvigheid.

Het verslag wordt ten minste gedurende vijf kalen­der­jaren volgend op het kalenderjaar waarop de ge­gevens betrekking hebben ter inzage gehouden van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning alsook van de toe­zicht­houdende overheid.

Artikel 4.1.9.1.4. (26/11/2022- ...)

§ 1. De aanwijzing en de vervanging van een milieucoördinator-werknemer, de verwijdering uit zijn functie en de aanstelling van een tijdelijke plaatsvervanger, worden door de exploitant, onverminderd het bepaalde in § 2, uitgevoerd na voorafgaand akkoord van het comité voor preventie en bescherming op het werk of, bij ontstentenis ervan, van de vakbondsafvaardiging. In geval van blijvende onenigheid in de schoot van het comité of met de vakbondsafvaardiging, wordt het advies ingewonnen van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

§ 2. De exploitant houdt het aanstellingsdossier op de exploitatiezetel ter beschikking van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.

Wanneer de milieucoördinator niet voldoet aan de in artikel 4.1.9.1.2. bedoelde voorwaarden of als de milieucoördinator de taken, vermeld in dit besluit, niet naar behoren uitvoert, kan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning eisen dat de exploitant binnen een termijn die deze afdeling bepaalt, een andere persoon aanstelt.

§ 3. Het aanstellingsdossier bevat de gedagtekende overeenkomst tussen exploitant en milieucoördinator met betrekking tot de uitoefening door deze laatste van de functie van milieucoördinator en alle documenten waaruit blijkt dat de aanstelling van de milieucoördinator gebeurd is conform de bepalingen van de onderhavige toepasselijke afdeling 4.1.9.

Artikel 4.1.9.1.5. (... - ...)

De exploitant is gehouden het nodige te doen opdat de milieucoördinator zijn taak naar behoren kan vervullen. Hij stelt hem hulppersoneel, lokalen, materiaal en middelen ter beschikking voor zover vereist.

De milieucoördinator die een werknemer is van de exploitant, mag geen nadeel ondervinden van de taak die hij als milieucoördinator vervult. (ing. B.V.R. 26 juni 1996, art. 9, I: 3 juli 1996) ]

Artikel 4.1.9.1.6. (01/01/2011- ...)

...

[Subafdeling 4.1.9.2. De milieuaudit] (... - ...)

[De vrijwillige milieuaudit "EMAS"] (... - ...)

Artikel 4.1.9.2.1. (01/04/2017- ...)

Voor de toepassing in het Vlaamse Gewest van verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), tot intrekking van de Verordening (EG) nr. 761/2001 en van de Beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie, en rekening houdend met het samenwerkingsakkoord van 30 maart 1995 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de uitvoering van de Verordening 1836/93/EEG van 29 juni 1993, inzake de vrijwillige deelneming van bedrijven uit de industriële sector aan een communautair milieubeheer- en Milieu-auditsysteem, wordt voor het Vlaamse Gewest :
1° BELAC, opgericht bij het koninklijk besluit van 31 januari 2006 tot oprichting van het BELAC-accreditatiesysteem van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling, belast met de erkenning en het toezicht op milieuverificateurs;
2° het Departement Omgeving aangewezen als bevoegde instantie die belast is met de registratie van de organisaties, de weigering en de vernieuwing van de registraties, de inschrijving, schorsing of schrapping van de organisaties uit het register, alsook met de toepassing van de voorschriften betreffende het registratieproces, vermeld in artikel 12 van verordening (EG) nr. 1221/2009, en de uitvoering van alle overige opdrachten die ingevolge de verordening van de bevoegde instantie worden verwacht.

Artikel 4.1.9.2.2. (31/03/2012- ...)

Ter bevordering van de vrijwillige deelneming van organisaties aan het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem, zoals geregeld door verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), tot intrekking van de Verordening (EG) nr. 761/2001 en van de Beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie, wordt geen bijdrage in de registratiekosten van een organisatie vastgesteld.

Artikel 4.1.9.2.3. (26/11/2022- ...)

Voor de toepassing in het Vlaamse Gewest van de bepalingen van verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), tot intrekking van de Verordening (EG) nr. 761/2001 en van de Beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie wordt gebruikgemaakt van het samenwerkingsakkoord van 12 mei 2017 tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijke Gewest betreffende de uitvoering van de verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuaudit systeem (EMAS), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 761/2001 en van de beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie.

[De decretale milieuaudit] (... - ...)

Artikel 4.1.9.2.4. (26/11/2022- ...)

§ 1. Ter uitvoering van artikel 3.3.2 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid worden de volgende categorieën van inrichtingen of activiteiten onderworpen aan een periodieke milieuaudit :
1° de in de eerste klasse ingedeeldeinrichtingen of activiteiten die tevens zijn opgenomen in de bijlage I van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage;
2° vermeld in indelingsrubriek 17.2.2 van de indelingslijst;
3° de inrichtingen of activiteiten die in zesde kolom van de indelingslijst met de letter "P" zijn aangeduid, evenwel enkel in zoverre deze verplichting door de vergunningverlenende overheid is opgelegd rekening houdend met de aard van de inrichting, de aard van de milieueffecten die ervan uitgaan en/of de plaats waar ze gelegen is.

Ingedeelde inrichtingen of activiteiten die over een EMAS-geregistreerd of ISO 14001-gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken, zijn vrijgesteld van de verplichting om een periodieke milieuaudit op te stellen mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden :
1° het bedrijf moet tussen de twee voorziene opeenvolgende audits onafgebroken over een gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken;
2° de openbaarheid van de gegevens die anders via de decretale milieuaudit gerealiseerd wordt, moet gegarandeerd blijven;
3° het voldoen aan deze voorwaarden moet worden gecontroleerd door een milieuverificateur of certificatie-instelling.

§ 2. Ter uitvoering van artikel 3.3.2. van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid worden de volgende categorieën van inrich­tingen on­derworpen aan een éénmalige mi­lieuaudit:

de inrichtingen die in de zesde kolom van de indelingslijst met de letter "E" zijn aangeduid, evenwel enkel in zoverre deze ver­plichting door de vergunningver­lenende over­heid is opge­legd rekening houdende met de aard van de inrich­ting, de aard van de milieueffecten die ervan uitgaan en/of de plaats waar ze gelegen is.

Inrichtingen die over een EMAS-geregistreerd of ISO 14001-gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken, zijn vrijgesteld van de verplichting om een éénmalige milieuaudit op te stellen.

§ 3. De in de §§ 1 en 2 bedoelde milieu­audit vindt plaats op kosten van de exploi­tant. (ing. B.V.R. 26 juni 1996, art. 9, I: 3 juli 1996)]

Artikel 4.1.9.2.5. (01/01/2011- ...)

§ 1. De in artikel 4.1.9.2.4. be­doel­de mi­lieuaudit betreft een systematische, gedo­cumen­teerde en objec­tieve evaluatie van het beheer, de or­ganisatie en de uitrus­ting van de betrokken inrichting of activiteit op het gebied van de bescher­ming van het milieu.

§ 2. De in artikel 4.1.9.2.4. bedoelde mi­lieuau­dit heeft be­trekking op:
1° de emissies en immissies, evenals de ge­volgen ervan voor de milieukwaliteit;
2° het energiebeheer;
3° het beheer van grondstoffen;
4° de productiemethodes en het productbe­heer;
5° de preventie en het beheer van afvalstof­fen;
6° de externe veiligheid;
7° de voorlichting, opleiding en participatie van het per­soneel in de bedrijfsinterne mi­lieuzorg;
8° de externe voorlichting;
9° de voorstellen en adviezen van de milieu­co­rdina­tor, zo­als bedoeld in § 3 van ar­tikel 4.1.9.1.3., en de opvol­ging die hier­aan gegeven is.

§ 3. De in artikel 4.1.9.2.4. bedoelde milieu­audit moet wor­den gevalideerd door een mi­lieuverificateur erkend met toepassing van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.

Artikel 4.1.9.2.6. (23/02/2017- ...)

§ 1. De volgende elementen van de in artikel 4.1.9.2.4. bedoelde milieuaudit moeten, binnen een termijn van 30 kalenderdagen na de validatie van de milieuaudit, worden meegedeeld:
1° aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning:
de elementen bedoeld sub 1° tot en met sub 8° van  artikel 4.1.9.2.5, § 2;
2° aan de Vlaamse Milieumaatschappij:
de elementen bedoeld sub 1° tot en met sub 4° van  artikel 4.1.9.2.5, § 2.

§ 2. De gevalideerde milieuaudit moet door de exploitant gedurende ten minste 5 jaar bewaard worden en ter beschikking gehouden van de toezichthouder.

Artikel 4.1.9.2.7. (04/10/2014- ...)

§ 1. De in artikel 4.1.9.2.4. § 1 bedoelde periodieke milieuaudit dient regelmatig herhaald te worden. Tussen twee opeenvolgende audits mag hoogstens een periode van 3 jaar liggen.

§2. Inrichtingen die in bedrijf worden genomen, voeren een eerste milieuaudit uit,  uiterlijk twee jaar na de inbedrijfstelling van de inrichting.

[Subafdeling 4.1.9.3. De rol van het comité voor preventie en bescherming op het werk] (... - ...)

Artikel 4.1.9.3.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De exploitant moet inzon­der­heid:
1° aan de leden van het co­mité voor preventie en bescherming op het werk be­zor­gen:
a) vóór 1 april van het jaar volgend op het kalen­der­jaar waarop het betrekking heeft, af­schrift van het milieu­jaarverslag bedoeld in artikel 4.1.8.2. van dit regle­ment;
b) in voorkomend geval, een afschrift van de ge­va­lideerde milieuverklaring als be­doeld in artikel 4.1.9.2.3. van dit regle­ment;
c) in voorkomend geval, een afschrift van de ge­vali­deerde milieuaudit als bedoeld in ar­tikel 4.1.9.2.5. van dit reglement;
2° ter beschikking stellen van het co­mité voor preventie en be­scher­ming op het werk: 
a) vóór 1 april van het jaar volgend op het kalen­derjaar waarop het betrekking heeft, het afschrift van de bijla­gen bij het mi­lieu­jaarver­slag bedoeld in artikel 4.1.8.2. van dit regle­ment;
b) alle al dan niet door de milieuregle­men­te­ring op­geleg­de inlichtingen, versla­gen, advie­zen en docu­menten die verband houden met het milieu en/of de externe veilig­heid;
inzonderheid geldt dit voor de inlichtin­gen, ver­sla­gen, adviezen en documenten die de eigen onder­ne­ming met toe­passing van de milieuregle­mentering aan de overheid dient te verschaffen of ter inzage dient te hou­den;
3° het comité voor preventie en bescherming op het werk: 
a) informeren over het hulppersoneel, de lo­kalen, het materiaal en de middelen die hij overeenkom­stig artikel 4.1.9.1.5. van dit re­glement ter be­schikking stelt van de mi­lieu­coördinator;
b) informeren over de inlichtingen, versla­gen, ad­vie­zen en documenten die derde on­derne­mingen ter gelegenheid van hun aan­vraag voor een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit open­baar dienen te ma­ken indien en voor zover de eigen bedrijfslei­ding ten opzichte van die documenten een inzagerecht kan doen gel­den;
c) alle nodige informatie verstrekken om met vol­le­dige kennis van zaken adviezen te kunnen uit­brengen;
d) inlichten over de wijzigingen aange­bracht aan de fa­bricatieprocédés, de toe­gepaste tech­nieken of de instal­laties als ze de be­staande risico's voor het milieu en/of de externe vei­ligheid zouden ver­er­geren of er nieuwe zou­den vormen, als­ook bij het aan­wen­den of fa­bri­ceren van nieuwe pro­duc­ten;
e) in voorkomend geval, de informatie ver­strekken omtrent vrijwillige deelne­ming aan het milieube­heer- en milieu­auditsysteem als bedoeld in artikel 4.1.9.2.3. van dit regle­ment;
4° de toelichting bezorgen waarnaar een lid van het co­mité voor preven­tie en bescherming op het werk met be­trek­king tot het mi­lieu of de ex­ter­ne vei­lig­heid zou heb­ben ge­vraagd;
5° jaarlijks een omstandige toelichting op een verga­de­ring van het co­mité voor preventie en bescherming op het werk ver­zor­gen met be­trek­king tot het door de on­der­ne­ming ge­voerde mi­lieu­be­leid;
6° overeenkomstig artikel 4.1.9.1.4. van dit re­gle­ment het voorafgaand akkoord ver­krij­gen van het co­mité voor pre­ventie en bescherming op het werk om­trent de voor­ge­no­men:
a) aanwijzing;
b) vervanging;
c) verwijdering uit zijn functie;
d) de aanstelling van een tijdelijke plaats­ver­vanger
van een milieucoördinator-werknemer.

§ 2. De milieucoördinator bezorgt aan het co­mité voor preventie en bescher­ming op het werk: 
1° vóór 1 april van het jaar volgend op het kalen­der­jaar waarop het betrekking heeft, het jaar­verslag over de wijze waarop hij zijn opdracht heeft vervuld, dit over­een­komstig artikel 4.1.9.1.3., § 3 van dit re­glement;
2° een afschrift van zijn adviezen bedoeld in § 2 van arti­kel 4.1.9.1.3. van dit regle­ment.

§ 3. Het comité voor preventie en bescherming op het werk: 
1° heeft hoofdzakelijk tot taak alle middelen na te spo­ren en voor te stellen alsook ac­tief bij te dragen tot alles wat wordt on­dernomen in het kader van de be­drijfsin­terne milieu­zorg; om deze taak te vol­bren­gen moet het inzonder­heid adviezen uitbrengen en voor­stellen formuleren om­trent:
a) het door de onderneming gevoerde beleid inza­ke be­drijfsinterne milieuzorg;
b) het milieujaarverslag en de andere do­cu­menten alsook de toelichting en inlich­tin­gen die de exploi­tant respec­tievelijk de mi­lieuco­rdinator overeen­komstig dit regle­ment ge­houden zijn aan het co­mité te ver­strekken;
2° is er mede belast ter uitvoering van arti­kel 4.1.9.1.4. van dit reglement zich uit te spreken over het al of niet akkoord gaan met de door de exploitant voorgenomen:
a) aanwijzing;
b) vervanging;
c) verwijdering uit zijn functie;
d) de aanstelling van een tijdelijke plaats­ver­van­ger;
van een milieucoördinator-werknemer. 

[Afdeling 4.1.10 Bijzondere onderzoekscommissies] (... - ...)

Artikel 4.1.10.1. (04/10/2014- ...)

...

Afdeling 4.1.11. [Gebruik van gevaarlijke stoffen (verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie) (verv. BVR 20 november 2009, art. 6)] (... - ...)

Artikel 4.1.11.1. (05/03/2010- ...)

Overeenkomstig artikel 67 van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 mag een stof als zodanig of in een preparaat of voorwerp waarvoor in bijlage XVII van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 een beperking is opgenomen, niet worden vervaardigd of worden gebruikt tenzij aan de voorwaarden van die beperking wordt voldaan. Dit geldt niet voor de vervaardiging en het gebruik van een stof bij wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke ontwikkeling. In bijlage XVII wordt bepaald wanneer de beperking niet van toepassing is op onderzoek en ontwikkeling gericht op producten en procedés en wordt de vrijgestelde maximum hoeveelheid gespecificeerd.

Artikel 4.1.11.2. (05/03/2010- ...)

Overeenkomstig artikel 56 van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 mag een fabrikant, importeur of downstreamgebruiker een in bijlage XIV van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 opgenomen stof niet voor een bepaald gebruik gebruiken, tenzij voldaan is aan de bepalingen gesteld in artikel 56 van deze Verordening.

Artikel 4.1.11.3. (05/03/2010- ...)

...

Artikel 4.1.11.4. (05/03/2010- ...)

...

Artikel 4.1.11.5. (05/03/2010- ...)

...

Artikel 4.1.11.6. (05/03/2010- ...)

...

Artikel 4.1.11.7. (05/03/2010- ...)

...

Artikel 4.1.11.8. (05/03/2010- ...)

...

[Afdeling 4.1.12. Risicobeheersing (ing. BVR 7 juni 2013, art. 74, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 4.1.12.1. (20/09/2013- ...)

§ 1. De exploitant voorziet in de nodige maatregelen om voorvallen en de gevolgen daarvan voor de mens en het leefmilieu te voorkomen of tot een minimum te beperken.

Dat houdt onder meer in dat de exploitant het volgende doet :
1° hij voorziet in de nodige maatregelen om te voorkomen dat accidenteel verspreide stoffen of verontreinigd bluswater rechtstreeks naar het grondwater, een openbare riolering, waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren worden afgevoerd;
2° hij voorziet in de nodige brandpreventiemaatregelen;
3° hij voorziet in de nodige detectie-, nood- en interventiemaatregelen.

De exploitant bepaalt de organisatie van de brandbestrijding, de brandbestrijdingsmiddelen en de capaciteit voor de opvang van verontreinigd bluswater volgens een code van goede praktijk en raadpleegt daarbij de bevoegde brandweer.

De brandbestrijdingsmiddelen moeten in een goede staat verkeren, beschermd zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld worden en ze moeten onmiddellijk kunnen functioneren.

§ 2. De exploitant kan te allen tijde aan de toezichthouders aantonen dat hij de nodige maatregelen heeft voorzien.

Artikel 4.1.12.2. (04/10/2014- ...)

§ 1. Bij een voorval of bij onmiddellijke dreiging daarvan neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om het voorval te bedwingen en te beheersen, om zo de gevolgen voor de mens en het milieu tot een minimum te beperken, en om verdere mogelijke voorvallen te voorkomen.

§ 2. De exploitant doet in het geval van een inrichting die onder het toepassingsgebied valt van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies, onmiddellijk, en in het ander geval, zo spoedig mogelijk, en met gebruikmaking van de meest passende middelen, melding van het voorval en van de genomen en geplande maatregelen bij de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.

§ 3. In geval van een voorval, waarschuwt de exploitant onverwijld derden die gevolgen kunnen ondervinden van de emissie, met opgave van de maatregelen die ze kunnen treffen om het gevaar af te wenden of te beperken.

Het eerste lid is niet van toepassing als de voorschriften, vastgesteld door de federale overheid in het kader van de civiele bescherming, van toepassing zijn.

Als door het voorval de werking van een afvalwaterzuiveringsinstallatie nadelig kan worden beïnvloed, waarschuwt de exploitant bovendien onmiddellijk de beheerder van de installatie in kwestie.

Artikel 4.1.12.3. (20/09/2013- ...)

Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.12.2, § 2, verstrekt de exploitant bij een voorval zo spoedig mogelijk de volgende informatie aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving :
1° algemene gegevens over de exploitant;
2° tijdstip, aard, omstandigheden en oorzaken van het voorval;
3° betrokken producten;
4° beschikbare gegevens aan de hand waarvan de gevolgen van het voorval voor mens en milieu kunnen worden beoordeeld;
5° de getroffen maatregelen om het voorval te bedwingen en te beheersen.

De exploitant gebruikt daarvoor het formulier, vermeld in bijlage 4.1.12, of een andere informatiedrager die dezelfde informatie bevat.

Als uit nader onderzoek nieuwe gegevens naar voren komen die de verstrekte informatie of de daaruit getrokken conclusies wijzigen, werkt de exploitant die informatie bij en bezorgt hij ze aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.

Artikel 4.1.12.4. (20/09/2013- ...)

Na een voorval treft de exploitant, afhankelijk van de gevolgen die hetzij onmiddellijk hetzij na verloop van tijd kunnen optreden en overeenkomstig de toepasselijke reglementering, de nodige maatregelen voor de schoonmaak en voor het herstel van het leefmilieu.

De exploitant informeert de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving over de geplande maatregelen en brengt de afdeling op de hoogte van de uitvoering daarvan.

Artikel 4.1.12.5. (20/09/2013- ...)

Na een voorval treft de exploitant de nodige maatregelen om herhaling van het voorval te voorkomen.

De exploitant informeert de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving over de geplande maatregelen en brengt de afdeling op de hoogte van de uitvoering daarvan.

[Afdeling 4.1.13. GPBV-installaties (ing. BVR 7 juni 2013, art. 74, I: 1 september 2013)] (... - ...)

Artikel 4.1.13.1. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 4.1.13.2. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 4.1.13.3. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 4.1.13.4. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 4.1.13.5. (02/10/2014- ...)

...

HOOFDSTUK 4.2. BEHEERSING VAN OPPERVLAKTEWATERVERONTREINIGING (... - ...)

Afdeling 4.2.1. Toepassingsgebied en algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 4.2.1.1. (01/10/2019- ...)

De bepalingen van dit hoofd­stuk zijn van toe­passing op de lozing van:
- bedrijfsafvalwater en koelwater als vermeld in rubriek 3.4, 3.5 en 3.7;
- afvalwater, afkomstig van afvalwaterzuive­rings-in­stal­laties zoals bedoeld in rubriek 3.6.,
- huishoudelijk afvalwater zoals bedoeld in de ru­briek 3.2.

Zijn opgenomen in deel 6 :
- de voorwaarden voor het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van woongelegenheden, met inbegrip van de eventueel bijbehorende afvalwaterzuiveringsinstallatie;
- de voorwaarden voor het lozen van huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, waarvan het debiet maximaal 600 m3/jaar bedraagt, met inbegrip van de eventueel bijbehorende afvalwaterzuiveringsinstallatie.

Artikel 4.2.1.2. (23/02/2017- ...)

Het mengsel van bedrijfsaf­valwater met huis­houdelijk afvalwa­ter en/of koelwater en/of niet-verontrei­nigd hemel­water, af­komstig van de­zelfde mi­lieutechni­sche eenheid, dat via een niet-gescheiden rio­leringsnet samen wordt geloosd en zonder dat de ver­schillende deel­stromen apart kun­nen worden ge­con­tro­leerd, wordt integraal beschouwd als be­drijfsaf­val­water. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen in dat geval de emissie­grenswaarden bepaald worden in functie van de verhouding tussen de ver­schillende soorten afvalwa­ter.

Artikel 4.2.1.3. (01/10/2019- ...)

§ 1. De lozing van bedrijfs­afvalwater in de kunstma­tige af­voerwegen voor hemelwater of in het gedeelte van een gescheiden riolering voor de afvoer van hemelwater is ver­bo­den, be­hal­ve - mits uit­druk­ke­lij­ke ver­gun­ning - in­dien het be­drijfs­af­val­water betreft dat vol­doet aan de bijzon­dere voor­waar­den zo­als be­paald in de vergun­ning.

§ 2. De lozing van koelwater, ingedeeld in klas­se 1 of 2, is verboden in openbare rio­lering en collecto­ren, behalve in het gedeelte van een gescheiden rio­lering, bestemd voor de afvoer van hemelwater.

§ 3. De lozing van huishoudelijk afvalwater in de ge­wone op­pervlaktewateren of in een kunst­matige af­voer­weg voor hemel­water is verbo­den, wanneer de open­bare weg van openbare rio­lering is voorzien, tenzij dat uitdrukkelijk anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en op voorwaarde dat de lozingsvoorwaarden voor lozingen in het individueel te optimaliseren buitengebied, vermeld in subafdeling 4.2.8.1, worden nageleefd.

§ 4. Een volledige scheiding tussen het afvalwater en het hemelwater, afkomstig van dakvlakken en grondvlakken, is verplicht op het ogenblik dat een gescheiden riolering wordt aangelegd of heraangelegd, tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in het uitvoeringsplan.

Voor bestaande gebouwen is de scheiding tussen het afvalwater en het hemelwater, afkomstig van dakvlakken en grondvlakken, enkel verplicht indien daarvoor geen leidingen onder of door het gebouw moeten worden aangelegd.

Onder bestaande gebouwen wordt verstaan: de gebouwen die gebouwd zijn voor de inwerkingtreding van de gewestelijke verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozen van afvalwater en hemelwater van 1 oktober 2004, zijnde 1 februari 2005, of de gebouwen die niet het voorwerp van die verordening uitmaken.

§ 5. Onverminderd andere wettelijke bepalingen, bijzondere milieuvoorwaarden in de omgevingsvergunning uit dit reglement of milieuvergunningsvoorwaarden, moet voor de afvoer van hemelwater de voorkeur gegeven worden aan de afvoerwijzen zoals hierna in afnemende graad van prioriteit vermeld :
1° opvang voor hergebruik;
2° infiltratie op eigen terrein;
3° buffering met vertraagd lozen in een oppervlaktewater of een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater;
4° lozing in de regenwaterafvoerleiding (RWA) in de straat.

Slechts wanneer de beste beschikbare technieken geen van de voornoemde afvoerwijzen toelaten, mag het hemelwater overeenkomstig de wettelijke bepalingen worden geloosd in de openbare riolering.

§ 6. Voor de lozingen van afvalwater die niet zijn opgenomen in een van de op de zoneringsplannen aangeduide zuiveringszones, gelden - tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit - de lozingsvoorwaarden die in deel 4 en 5 van dit besluit zijn vastgesteld voor lozingen gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied.

Afdeling 4.2.2. Lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat (... - ...)

Artikel 4.2.2.1. (23/02/2017- ...)

Het onder deze afdeling bedoelde bedrijfsafvalwater, ongeacht of het in gewone oppervlak-tewateren dan wel in de openbare riolering wordt geloosd, mag binnen de in art. 1.1.2. gegeven omschrijving, geen stoffen bevatten in concentraties hoger dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom « indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen) » van artikel 3 van bijlage 2.3.1, die conform bijlage 2C als gevaarlijke stof zijn te beschouwen of die behoren tot de families en groepen van stoffen vermeld in deze bijlage 2C, noch enige andere stoffen met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, van de flora of de fauna. Hetzelfde geldt eveneens voor de lozing in oppervlaktewateren van stoffen die eutrofiring van de ontvangende wateren kunnen veroorzaken.

Subafdeling 4.2.2.1. Lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat in de gewone oppervlaktewateren [... (geschr. BVR 23 december 2011, art. 40, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 4.2.2.1.1. (31/03/2012- ...)

De algemene voorwaarden voor het lozen in de gewone oppervlaktewateren en/of voor lozingen gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, luiden als volgt :
1° het te lozen bedrijfsafvalwater dat in zoda­nige hoe­veelheid pathogene kiemen bevat dat het ontvan­gende water er gevaar­lijk door kan worden besmet, moet ont­smet worden;
2° de pH van het geloosde bedrijfsafvalwa­ter mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen; indien het geloosde bedijf­safvalwater afkomstig is van het gebruik van een gewoon opper­vlaktewater en/of van grondwa­ter, kan voor de bepa­ling van de grens­waarden van de pH de natuur­lijke pH van het bedoel­de opper­vlak­tewa­ter en/of grondwa­ter aange­nomen worden indien die pH meer dan 9 of minder dan 6,5 bedraagt;
3° het biochemische zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20°C in het geloosde bedijfsafval­wa­ter mag niet meer bedragen dan 25 mil­ligram zuurstofverbruik per liter;
4° de temperatuur van het geloosde bedrijfs­af­valwa­ter mag 30°C niet over­schrij­den; mits uitdrukkelijk in de vergunning opge­nomen, is bij een buitentempe­ratuur van 25°C of meer of bij een koelwaterinname met een temperatuur van 20°C of meer evenwel een over­schrijding tot 35°C toege­staan, in zoverre hier­door de temperatuur, vermeld in de milieukwaliteits­normen voor het ontvangende oppervlaktewa­ter niet wordt over­schreden;
5° in het geloosde bedijfsafvalwater mogen de vol­gende gehal­ten niet over­schre­den worden:
a) 0,5 milliliter per liter voor de bezink­bare stof­fen (tij­dens een stati­sche bezin­king van twee uur);
b) 60 milligram per liter voor de zweven­de stof­fen;
c) 5 milligram per liter voor de perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen
d) 3 milligram per liter voor de som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen
6° indien het geloosde bedrijfsafvalwater af­komstig is van het gebruik van een gewoon opper­vlaktewater en/of van grondwater kun­nen de waarden vastgelegd in sub 3° en sub 5° van dit ar­tikel vermeer­derd wor­den met het gehalte in het opgeno­men water;
7° een representatief monster van het ge­loosde be­drijfs­afval­water mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen be­vatten in zulke hoeveelheden dat een drijven­de laag op ondub­bel­zinnige wijze kan vastgesteld wor­den; in geval van twij­fel, kan dit vast­ge­steld worden door het monster over te gieten in een scheit­rechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen wor­den.

Subafdeling 4.2.2.2. [... (opgeh. BVR 23 december 2011, art. 42, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 4.2.2.2.1. (31/03/2012- ...)

...

Artikel 4.2.2.2.2. (31/03/2012- ...)

...

Subafdeling 4.2.2.3. [Lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, in de openbare riolering (verv. BVR 23 december 2011, art. 43, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 4.2.2.3.1. (19/04/2014- ...)

In een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld, moet de lozing van bedrijfsafvalwater, dat geen gevaarlijke stoffen bevat, gelegen in het centraal gebied, het collectief geoptimaliseerde buitengebied en/of het collectief te optimaliseren buitengebied, beantwoorden aan de volgende algemene voorwaarden :
1° de pH van het geloosde bedrijfsafvalwater ligt tussen 6 en 9,5;
2° de temperatuur van het geloosde bedrijfsafvalwater bedraagt maximaal 45° C;
3° de afmetingen van de zwevende stoffen die in het geloosde bedrijfsafvalwater aanwezig zijn, zijn maximaal 1 cm. Die stoffen hinderen de goede werking van de pomp- en zuiveringsstations niet door hun structuur;
4° het geloosde bedrijfsafvalwater bevat geen opgeloste, ontvlambare of ontplofbare gassen, noch producten die de afscheiding van dergelijke gassen kunnen teweegbrengen. Het geloosde bedrijfsafvalwater veroorzaakt geen verspreiding van uitwasemingen waardoor het milieu wordt bedorven;
5° in het geloosde bedrijfsafvalwater worden de volgende gehaltes niet overschreden :
a) 1 g/l zwevende stoffen;
b) 0,5 g/l stoffen, extraheerbaar met petroleumether;
6° het geloosde bedrijfsafvalwater bevat zonder uitdrukkelijke vergunning geen stoffen die :
a) een gevaar betekenen voor het onderhoudspersoneel van de riolering en de zuiveringsinstallaties;
b) de leidingen kunnen beschadigen of verstoppen;
c) een beletsel vormen voor de goede werking van de pomp- en zuiveringsinstallaties;
d) een zware verontreiniging van het ontvangende oppervlaktewater kunnen veroorzaken of die het ontvangende oppervlaktewater waarin het water van de openbare riool wordt geloosd, zwaar kunnen verontreinigen;
7° om het lozen van bedrijfsafvalwater op een rioolwaterzuiveringsinstallatie te beoordelen, gelden als regels de criteria, vermeld in artikel 2 en 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 februari 2014 houdende vaststelling van de regels inzake het lozen van bedrijfsafvalwater op een openbare rioolwaterzuiveringsinstallatie.

Artikel 4.2.2.3.2. (01/08/2008- ...)

In een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld, moet de lozing van bedrijfsafvalwater, dat geen gevaarlijke stoffen bevat, gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied, beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 4.2.2.1.1.

Artikel 4.2.2.3.3. (01/08/2008- ...)

Voor de bestaande vergunde of gemelde lozingen gaan de voorwaarden van deze subafdeling die in strengere zin afwijken van de situatie zoals die bestond voor de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan, in voege de eerste van de 29e maand na de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan.

Afdeling 4.2.3. Lozing van bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaarlijke stoffen bevat (... - ...)

Artikel 4.2.3.1. (01/01/2019- ...)

1° Onverminderd de in dit besluit vastgestelde emissiegrenswaarden dient de lozing van gevaarlijke stoffen van bijlage 2C maximaal te worden voorkomen door de toepassing van de beste beschikbare technieken.
2° Voor de lozing van bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaarlijke stoffen van bijlage 2C bevat gelden dezelfde algemene emissiegrenswaarden als in de Afdeling 4.2.2. voorgeschreven voor de lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, behoudens het bepaalde onder 3° hierna.
3° Van de gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage 2C, mogen in concentraties hoger dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom « indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen) » van artikel 3 van bijlage 2.3.1, enkel die stoffen worden geloosd waarvoor in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit emissiegrenswaarden zijn vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in art. 2.3.6.1.

Deze emissiegrenswaarden bepalen:
a) de in de lozingen toelaatbare maximumconcentratie van een stof; in geval van verdunning moet de in dit besluit voor bedoelde stof vastgestelde emissiegrenswaarde worden gedeeld door de verdunningsfactor;
b) de in de lozingen toelaatbare maximumhoeveelheid van een stof tijdens een of meer bepaalde perioden; zo nodig kan deze hoeveelheid bovendien worden uitgedrukt in een gewichtseenheid van de verontreinigende stof per eenheid van het element dat kenmerkend is voor de verontreinigende werkzaamheid (bijvoorbeeld gewichtseenheid per grondstof of per eenheid produkt).
c) als het geloosde bedrijfsafvalwater afkomstig is van het gebruik van gewoon oppervlaktewater of van grondwater of van water bestemd voor menselijke consumptie als vermeld in artikel 2.1.2, 32°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, kunnen de emissiegrenswaarden, vermeld in punt a) en b), vermeerderd worden met het gehalte of de hoeveelheid in het opgenomen water, als dat principe vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit bijkomend aan de opgelegde norm.

[Afdeling 4.2.3bis. Werking en onderhoud van een koolwaterstofafscheider (ing. BVR 3 mei 2019, art. 18, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 4.2.3bis.1. (01/10/2019- ...)

Deze afdeling is van toepassing op koolwaterstofafscheiders die als voorwaarde zijn opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Artikel 4.2.3bis.2. (01/10/2019- ...)

De koolwaterstofafscheider is voldoende groot gedimensioneerd en is voorzien van een automatische afsluiter of een equivalent systeem. Bij lozing op oppervlaktewater is de koolwaterstofafscheider ook uitgerust met een coalescentiefilter of een gelijkwaardig systeem.

Artikel 4.2.3bis.3. (01/10/2019- ...)

De koolwaterstofafscheider wordt regelmatig gereinigd. De afvalstoffen die daarbij vrijkomen, worden opgehaald en afgevoerd conform het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA).

Artikel 4.2.3bis.4. (01/10/2019- ...)

Om de goede werking van de koolwaterstofafscheider op te volgen, inspecteert de exploitant minstens om de drie maanden de koolwaterstofafscheider en houdt hij een logboek van de inspecties bij, tenzij de koolwaterstofafscheider voorzien is van een alarmsysteem.

Afdeling 4.2.4. Lozing van koelwater (... - ...)

Artikel 4.2.4.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De algemene voorwaarden voor het lozen van koelwater in de gewone oppervlaktewateren en in de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater en voor het lozen van koelwater, ingedeeld in klasse 3, in de openbare riolering en de collectoren, luiden als volgt:
1° het te lozen koelwater dat in zodanige hoeveelheid pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet moet ontsmet worden;
2° de pH van het geloosde koelwater mag niet meer dan 8,5 of niet minder dan 6,5 bedragen; indien het geloosde koelwater afkomstig is van het gebruik van een oppervlaktewater en/of van grondwater kan voor de bepaling van de emissiegrenswaarde van de pH, de natuurlijke pH van het bedoelde oppervlaktewater en/of grondwater aangenomen worden indien die pH meer dan 8,5 of minder dan 6,5 bedraagt;
3° het gehalte aan opgeloste zuurstof van het geloosde koelwater moet tenminste 4 milligram per liter bedragen; indien het geloosde koelwater afkomstig is van het gebruik van een gewoon oppervlaktewater waarvan het gehalte aan opgeloste zuurstof minder dan 4 mg/l bedraagt, moet het gehalte aan opgeloste zuurstof van het geloosde koelwater minstens gelijk zijn aan dat van het ontvangende oppervlaktewater stroomopwaarts van de waterwinning;
4° de temperatuur van het geloosde koelwater mag 30°C niet overschrijden; mits uitdrukkelijk in de vergunning opgenomen is bij een buitentemperatuur van 25°C of meer of bij een koelwaterinname met een temperatuur van 20°C of meer evenwel een overschrijding tot 35°C toegestaan, in zoverre hierdoor de temperatuur, vermeld in de milieukwaliteitsnormen voor het ontvangende oppervlaktewater niet wordt overschreden;
5° het geloosde koelwater mag zonder uitdrukkelijke vergunning, te verlenen overeenkomstig het bepaalde in de art. 2.3.6.1. en 2.3.6.2., geen stoffen bevatten die behoren tot de families en groepen van stoffen vermeld in de bijlage 2C, noch alle andere stoffen met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora en de fauna; dit geldt eveneens voor de stoffen die eutrofiëring van de ontvan-gende wateren kunnen veroorzaken;
6° het verschil in het chemisch zuurstofverbruik van het geloosde koelwater en het opgenomen gewoon oppervlak-tewater en/of grondwater mag 30 milligram zuurstofverbruik per liter niet overschrijden.

§ 2. Het koelwater dient bij voorkeur in een gesloten circuit te worden aangewend.

§ 3. In afwijking van de bepalingen van § 1. 4° wor­den de lozingsvoorwaarden voor koelwater, afkom­stig van elektrische centra­les als volgt vastge­steld:
1° het geloosde koelwater is uitsluitend afkom­stig van een oppervlaktewater beho­rend tot het openbaar hy­drografisch net;
2° de uur- en dagdebieten, de temperatuur en het zuur­stofge­halte van zowel het gecap­teerde als van het ge­loosde koelwater wor­den continu bepaald en gere­gis­treerd;
3° voor de temperatuur van het geloosde koel­water gelden vol­gende emissiegrens­waarden:
- maximum 33 °C als ogenblikkelijke waar­de;
- maximum 32 °C als daggemiddelde; hier­voor wor­den de uurwaarden in aan­merking geno­men, zoals gemeten van de middag (12 h) van de ene dag tot de mid­dag (12 h) van de daar­opvolgende dag;
- maximum 30 °C als voortschrijdend 30-da­genge­middelde;

de emissiegrenswaarden vermeld in het eerste lid zijn tijdelijk niet van toepassing indien bij uitzonderlijke meteorologische omstandigheden, inzonderheid bij een hittegolf, de netveiligheid in het gedrang komt, en indien voldaan is aan de volgende voorwaarden :
- de exploitant beschikt over een door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en de VMM goedgekeurd studierapport, waarin voor de geviseerde lozing een inschatting is gemaakt van de eigenschappen van de lozing en de effecten in het ontvangende oppervlaktewater, in relatie met de thermische draagkracht van het ontvangende oppervlaktewater; dit studierapport moet worden opgesteld door een MER-deskundige erkend in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater als vermeld in artikel 6, 1° d), 4), van het VLAREL en een MER-deskundige erkend in de discipline fauna en flora, vermeld in artikel 6, 1°, d), 2), van het VLAREL, en vermeldt expliciet de verhoogde maximumtemperatuur, uitgedrukt als ogenblikkelijke waarde en ook als daggemiddelde, van de bij optreden van een hittegolf tijdelijk toelaatbaar geachte lozing van koelwater, alsook de maximumduur van dergelijke lozing, evenals het geloosde debiet;
- de lozing voldoet aan de in het studierapport beschreven maximum temperaturen, debiet en andere randvoorwaarden; deze randvoorwaarden worden tijdens deze uitzonderlijke periode continu bewaakt door de exploitant;
- de aanvang en het einde van de lozing met verhoogde temperatuur wordt telkens onverwijld gemeld aan de toezichthoudende overheid;
Voor de toepassing van deze bepalingen, wordt een « hittegolf » gedefinieerd als zijnde een periode met minstens 5 opeenvolgende dagen met ten minste 25 graden (luchttemperatuur), waarvan op minstens 3 dagen 30 graden of meer wordt genoteerd te Ukkel.
4° voor de geloosde thermische vrachten gelden vol­gende waar­den:
- maximale thermische vracht per dag:
- de thermische vracht berekend uit de techni­sche gegevens van de instal­latie, uitgedrukt per dag;
- toegelaten thermische vrachten per dag:
- bij een gemiddelde dagtemperatuur van het ge­cap­teerde water tot maximum 25 °C is de lo­zing van de maximale thermische vracht toege­staan;
- bij een gemiddelde dagtemperatuur van het ge­cap­teerde water van meer dan 25 °C dient met ingang van de dag volgend op de dag waar­op de gemeten tempera­tuur betrekking heeft, de ge­loos­de ther­mische vracht verminderd; deze ver­min­de­ring zal - behoudens wan­neer veilig­heids­rede­nen zich hiertegen verzetten - recht­evenre­dig zijn met de gemeten tem­peratuurstij­ging, derwijze dat de wer­ke­lijk geloosde ther­mische vracht wordt be­perkt:
- bij een gemiddelde dag­temperatuur van het gecap­teerde water van 26 °C: tot 70 % van de maximale ther­mische vracht per dag;
- bij een gemiddelde dag­temperatuur van het gecap­teerde water van 27 °C: tot 40 % van de maximale ther­mische vracht per dag;
- bij een gemiddelde dag­temperatuur van het gecap­teerde water van 28 °C: tot 10 % of minder van de maximale thermische vracht per dag;
voormelde verminderingen van de ther­mische dagvrach­ten dienen aangehouden zolang de geme­ten gemiddelde dagtem­pe­ratuur van het gecap­teer­de water de ho­ger aangegeven emis­siegrens­waarde over­schrijdt;
voor de bepaling van de gemiddelde dag­tem­pera­tuur worden de uurwaarden in aanmer­king geno­men, zo­als gemeten van de middag (12 h) van de ene dag tot de middag (12 h) van de daaropvol­gen­de dag.

Afdeling 4.2.5. Metingen en controle (... - ...)

Subafdeling 4.2.5.1. Controle-inrichting en bemonsteringsapparatuur (... - ...)

Artikel 4.2.5.1.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. Bedrijfsafvalwater van inrichtin­gen die een maximum hoe­veelheid bedrijfsafval­water van meer dan 2 m3 per dag of 50 m3 per maand of 500 m3 per jaar lozen, moet worden geloosd via een contro­le-inrichting die alle waarbor­gen biedt om de kwaliteit van het wer­kelijk geloosde afvalwater te controleren en die inzon­der­heid toelaat gemakkelijk monsters van het ge­loosde water te nemen.

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit dient deze con­trole-inrichting vanaf de hierna vermelde de­bieten bovendien te be­antwoorden aan de volgende eisen:
- voor debieten > 2 m3/uur of > 20 m3/dag: de plaat­sing van een meetgoot (bij voorkeur) vol­gens de in bijlage 4.2.5.1. bij dit besluit gevoeg­de omschrij­ving en gestel­de eisen of een andere evenwaardige meet­moge­lijkheid;
- voor debieten > 50 m3/uur (lozing van be­drijfsaf­val­water dat één of meer gevaarlijke stoffen bevat) of > 100 m3/uur (lozing van be­drijfsafvalwater dat geen ge­vaarlijke stof­fen bevat): de plaatsing van debiet­smeet- en be­monsteringsapparatuur volgens de in bij­lage 4.2.5.1. bij dit besluit gevoegde om­schrij­ving en ge­stel­de eisen.

§ 2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit dient de in § 1 voorgeschreven bemonste­ringsappara­tuur steeds in werking te zijn vol­gens de voorschrif­ten van de constructeur, en in die zin dat er te allen tijde een 24-uur debiet­sproportioneel meng­monster kan wor­den genomen, om toe te laten de in art. 4.2.6.1. be­schreven contro­lebemonste­ring uit te voe­ren.

§ 3. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden opge­legd dat via de in § 1 bedoelde contro­le-inrich­ting geen huis­houdelijk afvalwa­ter, koelwater, of hemelwater mag worden af­gevoerd.

Artikel 4.2.5.1.2. (23/02/2017- ...)

Koelwater, van de inrichtingen die een maximale hoeveelheid koelwater lozen van meer dan 2 mo per uur, wordt geloosd via een controle-inrichting die alle waarborgen biedt om de kwaliteit van het werkelijk geloosde koelwater te kunnen controleren en die inzonderheid toelaat gemakkelijk monsters van het geloosde water te nemen. Voor inrichtingen tot en met 100 mo per uur wordt aan deze bepaling voldaan tegen 1 september 2018. Voor de inrichtingen die meer dan 100 mo per uur koelwater lozen, wordt daarnaast het debiet continu geregistreerd, waarbij naast het ogenblikkelijke debiet ook het totale debiet per uur, per etmaal en per jaar weergegeven wordt.

Mits uitdrukkelijke vermelding in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, kunnen de debietsmetingen voor inrichtingen die een hoeveelheid koelwater groter dan 1.000 m3 per uur lozen, vervangen worden door een berekeningsmethode die gebaseerd is op gemeten inname-gegevens water, goedgekeurd door een erkende MER-deskundige in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL.

Subafdeling 4.2.5.2. Zelfcontroleprogramma bij de lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat (... - ...)

Artikel 4.2.5.2.1. (01/10/2019- ...)

§ 1. De exploitant van een inrichting die een maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, loost van meer dan 30 m3 per uur, 600 m3 per dag en/of 15.000 m3 per maand, moet onverminderd de bepalingen van art. 4.2.5.1.1. ten minste éénmaal per kalenderjaar volgende metingen uitvoeren:
- het debiet, de temperatuur, de pH, het BZV, het CZV, het gehalte aan zwevende stoffen, het gehalte aan totale stikstof en het gehalte aan totale fosfor.

§ 2. Aanvullend aan de in § 1 voorgeschreven metingen, moet de exploitant van een inrichting die een maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater loost van meer dan 100 m3 per uur, de als dusdanig in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermelde parameters meten overeenkomstig het meetprogramma beschreven in bijlage 4.2.5.2.
 

§3. De monsternames, metingen of analyses, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant, met apparatuur als vermeld in bijlage 4.2.5.1, en volgens de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, hetzij door de exploitant, hetzij door een daarvoor erkend laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Als de monstername, meting of analyse door de exploitant gedaan wordt, wordt die uitgevoerd volgens een methode, goedgekeurd door een laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende monstername, meting of analyse. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.

In afwijking van de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, kan een inrichtingspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, is bekomen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL.

 

§4. De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode, vermeld in paragraaf 3 verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds ter inzage van de toezichthouder ligt.

Subafdeling 4.2.5.3. Zelfcontroleprogramma bij de lozing van bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaarlijke stoffen bevat (... - ...)

Artikel 4.2.5.3.1. (01/10/2019- ...)

aard van de bedrijvigheid bedoeld in bijlage 5

§ 1. De exploitant van een inrichting die een maximum hoeveel­heid bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaar­lijke stoffen bevat, loost van meer dan 15 m3 per uur, 300 m3 per dag en/of 7.500 m3 per maand moet, onverminderd de bepalin­gen van art. 4.2.5.1.1., ten minste éénmaal per kalenderjaar volgende me­tin­gen uitvoe­ren:
- het debiet, de temperatuur, de pH, het BZV, het CZV, het gehalte aan zwevende stoffen, het gehalte aan totale stikstof, het ge­halte aan totale fosfor, de metalen totaal arseen, to­taal cadmium, totaal chroom, totaal koper, totaal kwik, totaal lood, totaal nikkel, totaal zil­ver en totaal zink.
- naargelang de in hoofdstuk 5.3. vermelde aard van de be­drij­vigheid, de volgende ken­merken­de parame­ters:

aard van de bedrijvigheid als vermeld in bijlage 5.3.2 kenmerkende parameter
sub 4° AOX en hexachloorbenzeen (HCB)
sub 5° chloroform, hexachlorobenzeen (HCB), AOX en tetrachloorkoolstof
sub 6° chloroform
sub 7° AOX en de som van aldrin, dieldrin, endrin en isodrin
sub 8° chloroform
sub 9° ammonium, benz(a)pyreen, vrije cyanide, fenolen, sulfaten en som van opgeloste sulfide en in zuur milieu oplosbare sulfide
sub 10° DDT
sub 11° 1,2-dichloorethaan (EDC)
sub 12° chloride en AOX
sub 15° ammonium en totaal anorganische gebonden fluoride
sub 16° chroom VI en AOX.
sub 18° hexachloorbenzeen (HCB), hexachloorbutadieën (HCBD) en hexachloorcyclohexaan (HCH)
sub 20° vrije cyanide en totaal anorganische gebonden fluoride
sub 21° AOX
sub 22° PCB, vrije cyanide en chroom VI
sub 23° chroom VI, fenolen, sulfaten en som van opgeloste sulfide en in zuur milieu oplosbare sulfide
sub 24° totaal anorganisch gebonden fluoride
sub 26° chloride
sub 27° vrije cyanide, chroom VI, totaal anorganisch gebonden fluoride en sulfaten
sub 28°, e) voor chemische pulp : AOX
sub 29° pentachloorfenol
sub 30° PER extraheerbare apolaire stoffen
sub 32° TOC
sub 33° TOC en totale stikstof
sub 35° PCB
sub 36° CZV
sub 41° elektrische geleidbaarheid
sub 42° ammonium
sub 44°, a chroom VI, PCB, organochloorpesticiden, en chloroform
sub 44°, b koolstofdisulfide, sulfaten en som van opgeloste sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide
sub 44°, d sulfaten
sub 45° totaal ijzer
sub 46° trichloorbenzeen (TCB)
sub 47° trichloorethyleen (TRI) en perchloorethyleen (PER)
sub 53° vrije cyanide en AOX
sub 55° opgelost fluoride en sulfaten

§ 2. Aanvullend aan de in § 1 voorge­schreven metin­gen, moet de exploitant van een in­rich­ting die een maximum hoeveel­heid bedrijfsaf­valwater loost van meer dan 50 m3 per uur, de als dusdanig in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermelde parameters meten overeen­kom­stig het meet­programma beschreven in bijlage 4.2.5.2.
 

§3. De monsternames, metingen of analyses, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant, met apparatuur als vermeld in bijlage 4.2.5.1 bij dit besluit en volgens de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2 bij dit besluit, hetzij door de exploitant, hetzij door een daarvoor erkend laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Als de monstername, meting of analyse door de exploitant gedaan wordt, wordt die uitgevoerd volgens een methode, goedgekeurd door een laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende monstername, meting of analyse. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.

In afwijking van de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, kan een inrichtingspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, is bekomen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL.

§4. De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium die de goedkeuring van de methode, vermeld in paragraaf 3 verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds ter inzage van de toezichthouder ligt.

Subafdeling 4.2.5.4. Controleprogramma bij de lozing van afvalwaterzuiveringsinstalla-ties waarin "stedelijk" afvalwater wordt behandeld (... - ...)

Artikel 4.2.5.4.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. In toepassing van artikel 37 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid worden met het oog op de controle op de naleving van de toepasselijke emissiegrenswaarden debietsevenredige 24-uurmonsters of tijdsevenredige 24-uurmonsters genomen op vaste plaatsen in de inlaat en in de afvoer van de behandelingsinstallatie. Bij gebruik van tijdsevenredige monsters wordt een monsternamepauze van maximaal 10 minuten gehanteerd. De registratie van de debiet-smeting moet naast het ogenblikkelijk resultaat ook het uurdebiet en het 24-uurdebiet weergeven. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit moet het debiet van het effluentwater continu geregistreerd worden.

Hierbij worden goede internationale laboratoriumpraktijken toegepast die gericht zijn op een zo gering mogelijke achteruitgang van het monster tussen de monsterneming en de analyse.

Ongeacht wat ter zake in deomgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is opgelegd, moet geen enkele andere parameter dan het debiet continu worden bemonsterd noch gemeten.

§ 2. Ongeacht wat ter zake in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is opgelegd, moeten op de debiets- of tijdsevenredige 24-uurmonsters, bedoeld in § 1, enkel worden bepaald:
- het BZV, het CZV, het gehalte aan zwevende stoffen, het gehalte aan totale stikstof, het gehalte aan totale fosfor, en het gehalte van de metalen totaal arseen, totaal cadmium, totaal chroom, totaal koper, totaal kwik, totaal lood, totaal nikkel, totaal zilver en totaal zink.

Artikel 4.2.5.4.2. (20/09/2013- ...)

§ 1. De in artikel 4.2.5.4.1. bedoelde metingen en analyses moeten worden uitgevoerd en be-oordeeld overeenkomstig het programma en de criteria beschreven in bijlage 4.2.5.4.

§ 2. De exploitant moet de resultaten van de uitgevoerde metingen bijhouden in een meetdossier dat steeds ter inzage van de toezichthouders ligt.

Afdeling 4.2.6. Beoordeling van de meetresultaten bij controle door de toezichthoudende overheid (... - ...)

Artikel 4.2.6.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. Bij het nemen van monsters van het geloosde afvalwater (bedrijfsafvalwater en koelwater), in het kader van de technische controle op de lozing van afvalwater, vermeld in artikel 37 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wordt ofwel minstens één schepmonster genomen ofwel een debietproportioneel 24uur-mengmonster ofwel gelijktijdig zowel minstens één schepmonster als een debietproportioneel 24uur-mengmonster.

§ 2. Indien bij de analyse van een schepmonster blijkt dat de voor de parameters gemeten waarde, zonder verrekening van precisie en juistheid, hoger is dan tweemaal de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden. Voor de parameters debiet, zuurtegraad, temperatuur en voor de stoffen van bijlage 2C wordt de grenswaarde evenwel geacht te zijn overtreden wanneer de gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene meetonzekerheidseisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde. Als er geen emissiegrenswaarde voorhanden is, moet er getoetst worden aan het indelingscriterium voor gevaarlijke stoffen conform bijlage 2.3.1.

§ 3. Indien bij de analyse van een schepmonster blijkt dat de voor een parameter, andere dan debiet, zuurtegraad, temperatuur en de stoffen van lijst I van bijlage 2C, gemeten waarde lager is dan of gelijk is aan tweemaal de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde doch, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameter voorziene precisie- en juistheideisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde of indelingscriterium, (of bij gebrek hieraan de rapportagegrens die voor die parameter geldt ), dient te worden overgegaan tot de evaluatie van de voor die parameter gemeten waarde in een tweede monster. Dit tweede monster is ofwel het debietproportioneel 24uur-mengmonster dat gelijktijdig met het eerste monster genomen is of, indien slechts één monster genomen werd, een nieuw monster dat binnen een redelijke termijn genomen wordt. Indien ook de in dit tweede monster gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene precisie- en juistheideisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.

§ 4. Indien bij de analyse van een debietproportioneel 24uur-mengmonster blijkt dat de voor een parameter gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameter voorziene meetonzekerheidseisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde of indelingscriterium, (of bij gebrek hieraan de rapportagegrens die voor die parameter geldt ), wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.

§ 5. Voor de beoordeling van grenswaarden voor lozingsvrachten wordt de concentratie in het debietproportioneel 24 uur-mengmonster vermenigvuldigd met het totaal geloosde debiet over deze 24 uur, telkens na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene meetonzekerheidseisen. Indien blijkt dat deze geloosde vracht hoger is dan de grenswaarde voor deze lozingsvracht, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.

§ 6. Voor de beoordeling van verhoudingen van parameters worden de concentraties in het debietproportioneel 24 uur-mengmonster gebruikt. Indien de daarmee berekende waarde meer dan 50% afwijkt van de grenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.

Afdeling 4.2.7. [... (opgeh. BVR 23 december 2011, art. 48, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Subafdeling 4.2.7.1. Lozing van huishoudelijk afvalwater in de gewone oppervlaktewaters of in de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater (... - ...)

Artikel 4.2.7.1.1. (31/03/2012- ...)

...

Artikel 4.2.7.1.2. (31/03/2012- ...)

...

Subafdeling 4.2.7.2. Lozing van huishoudelijk afvalwater in de openbare riolering (... - ...)

Artikel 4.2.7.2.1. (31/03/2012- ...)

...

Subafdeling 4.2.7.3. Werking en onderhoud van individuele voorbehandelingsinstallaties, zoals septische putten (... - ...)

Artikel 4.2.7.3.1. (31/03/2012- ...)

...

Afdeling 4.2.8. Lozing van huishoudelijk afvalwater in een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld (... - ...)

Subafdeling 4.2.8.1. [Lozing van huishoudelijk afvalwater in het individueel te optimaliseren buitengebied of het collectief te optimaliseren buitengebied (verv. BVR 20 november 2009, art. 9)] (... - ...)

Artikel 4.2.8.1.1. (01/10/2019- ...)

§ 1. In een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld, luiden de algemene voorwaarden voor de lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied of het collectief te optimaliseren buitengebied als volgt :
1° het te lozen afvalwater dat in zodanige hoeveelheden pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden;
2° de pH van het geloosde water mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen;
3° het biochemisch zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20 °C van het geloosde water mag volgende waarde niet overschrijden :
25 milligram zuurstofverbruik per liter
4° in het geloosde afvalwater mag het volgende gehalte niet overschreden worden :
60 milligram per liter voor de zwevende stoffen;
5° bovendien mag het geloosde afvalwater geen stoffen bevatten van bijlage 2C in concentraties die hoger zijn dan tien keer de indelingscriteria, vermeld in de kolom « indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen) » van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, noch alle andere stoffen, met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora of fauna;
6° een representatief monster van het geloosde afvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een schei-trechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden
7° de installatie moet lekvrij zijn, structureel stabiel, duurzaam en corrosiebestendig.

§ 2. Voor lozingen gelegen in een individueel te optimaliseren buitengebied wordt geacht aan de voorwaarden vermeld in paragraaf 1 te zijn voldaan indien het water minstens wordt gezuiverd door middel van een individuele behandelingsinstallatie voor afvalwater, waarvan de capaciteit is afgestemd op het aangesloten IE. Het verwijderingspercentage van deze individuele behandelingsinstallatie bedraagt minimaal 90 % voor biochemisch zuurstofverbruik en minimaal 70 % voor zwevende stoffen.

§ 3. De inrichtingen in het individueel te optimaliseren buitengebied waarvoor een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is verleend voor de vaststelling van het definitieve zoneringsplan, moeten onmiddellijk aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1 en 2, voldoen, tenzij het anders vermeld is in het gebiedsdekkend uitvoeringsplan. Als er voorzien is in een bestaande individuele behandelingsinstallatie vóór het definitieve zoneringsplan is vastgesteld, wordt er geacht voldaan te zijn aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1.

§ 4. Voor lozingen in het collectief te optimaliseren buitengebied wordt geacht aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, te zijn voldaan, als het afvalwater minstens gezuiverd wordt met een individuele voorbehandelingsinstallatie, die conform de code van goede praktijk gebouwd en uitgebaat is.

Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van meer dan tien tijdelijke sanitaire installaties die geplaatst worden in openlucht bij een publiek toegankelijke inrichting, wordt het afvalwater minstens gezuiverd met een individuele behandelingsinstallatie waarvan de capaciteit is afgestemd op de aan te sluiten vuilvracht.

§ 5. Indien het collectief te optimaliseren buitengebied geheel of gedeeltelijk overgaat in het collectief geoptimaliseerde buitengebied, is de noodzaak tot afkoppeling van de bestaande individuele voorbehandelingsinstallatie in het veranderde gedeelte afhankelijk van de afwateringssituatie en/of de aard van de toegepaste zuiveringstechnologie.

§ 6. Indien het collectief te optimaliseren buitengebied geheel of gedeeltelijk overgaat in het collectief geoptimaliseerde buitengebied moeten de bestaande individuele behandelingsinstallaties voor afvalwater in het veranderde gedeelte afgekoppeld worden.

Artikel 4.2.8.1.2. (01/08/2008- ...)

Wanneer de openbare weg niet van openbare riolering is voorzien en het bovendien niet mogelijk blijkt het afvalwater overeenkomstig de wetten en reglementen, in een naburige waterloop te lozen, is de lozing van huishoudelijk afvalwater in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater in toepassing van artikel 4.2.1.3 toegelaten onder dezelfde voorwaarden als deze van artikel 4.2.8.1.1.

Subafdeling 4.2.8.2. [Lozing van huishoudelijk afvalwater in het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied (verv. BVR 20 november 2009, art. 11)] (... - ...)

Artikel 4.2.8.2.2. (05/09/2016- ...)

Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater, afkomstig van een tijdelijke sanitaire installatie die geplaatst wordt in openlucht bij een publiek toegankelijke inrichting, moet een uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van de rioolwaterzuiveringsinstallatie verkregen worden.

In de aktename van de melding kunnen bijkomende voorwaarden in functie van de optimale werking van het afwaartse rioleringsstelsel, inclusief aanwezige overstorten, en van de rioolwaterzuiveringsinstallatie worden opgelegd.

Artikel 4.2.8.2.1. (05/03/2010- ...)

§ 1. In een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld is de lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied toegelaten onder de volgende algemene voorwaarden :
1° het geloosde afvalwater mag noch textielvezels, noch verpakkingsmateriaal in plastiek, noch vaste huishoudelijke afvalstoffen van organische of niet organische aard bevatten.
2° het geloosde afvalwater mag niet bevatten :
a) minerale oliën, ontvlambare stoffen en vluchtige solventen;
b) andere stoffen extraheerbaar met petroleumether, met een gehalte van hoger dan 0,5 g/l;
c) andere stoffen die het rioleringswater giftig of gevaarlijk kunnen maken.

§ 2. In het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied wordt het huishoudelijk afvalwater bij voorkeur rechtstreeks geloosd in de openbare riolering. Indien de afwateringssituatie of de aard van de toegepaste zuiveringstechnologie dit vereist, kan door het gemeentebestuur opgelegd worden dat het afvalwater via een individuele voorbehandelingsinstallatie moet worden geleid alvorens te lozen in de openbare riolering.

Subafdeling 4.2.8.3. Werking en onderhoud van individuele voorbehandelingsinstallaties (... - ...)

Artikel 4.2.8.3.1. (04/10/2014- ...)

De werking en het onderhoud van individuele voorbehandelingsinstallaties moeten aan volgende algemene bepalingen beantwoorden :
1° het lozen van geruimd septisch materiaal in de openbare riolering of in de collectoren is verboden.
2° septisch materiaal moet afgevoerd worden naar een openbare waterzuiveringsinstallatie. De openbare waterzuiveringsinstallatie kan (een deel van) de aangevoerde lading weigeren dewelke moet worden afgevoerd naar een daartoe vergunde verwerker.

Subafdeling 4.2.8.4. Overgangsregels (... - ...)

Artikel 4.2.8.4.1. (05/03/2010- ...)

...

HOOFDSTUK 4.3. BEHEERSING VAN BODEM- EN GRONDWATERVERONTREINIGING (... - ...)

Afdeling 4.3.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 4.3.1.1. (01/01/2017- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de lozingen in grondwater, zoals bedoeld in rubriek 52 van de indelingslijst.

§ 2. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op:
1° de uitspreiding van meststoffen mits de opgelegde grenswaarden of toegelaten hoeveelheden en/of de gebruiksaan-wijzingen volgens een code van goede praktijk worden nageleefd;
2° buiten de waterwingebieden en de beschermingszones type I, II en III, de uitspreiding van stoffen voor gebruik in land- en tuinbouw, mits de opgelegde grenswaarden of toegelaten hoeveelheden en/of de gebruiksaanwijzingen worden nageleefd;
3° het direct of indirect lozen, het deponeren of opslaan van produkten en stoffen, die in zulk een geringe hoeveelheid en concentratie stoffen bevatten van de lijsten I en II van de bijlage 2B, dat elk gevaar voor de verontreiniging van het ontvangende grondwater nu of in de toekomst is uitgesloten;
4° de injectie van kooldioxidestromen met het oog op opslag in geologische formaties die door hun aard blijvend ongeschikt zijn voor andere doeleinden, op voorwaarde dat dergelijke injecties plaatsvinden overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond dan wel op grond van artikel 37, tweede lid, van voormeld decreet buiten de werkingssfeer ervan vallen;
5° het terugvoeren van bij de winning van aardwarmte opgepompt water in hetzelfde geothermische reservoir, op voorwaarde dat dergelijke injecties van water plaatsvinden conform het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond.

§ 3. Directe lozingen van gevaarlijke stoffen van lijst I en II van bijlage 2B en indirecte lozingen van gevaarlijke stoffen van lijst I van bijlage 2B kunnen overeenkomstig art. 3 van het Besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen die het grondwater kunnen verontreinigen, niet worden vergund.

Artikel 4.3.1.2. (... - ...)

§ 1. Lozingen van stoffen van lijst I van bijlage 2B:

Elke lozing van stoffen van lijst I van bijlage 2B in het grondwater is verboden.

Handelingen, zoals bedoeld in de rubrieken 52.1.1.3°, 52.1.2. en 52.2.3° waarbij de vermelde gevaarlijke stoffen worden verwijderd of met het oog op hun verwijdering worden gestort, kunnen slechts vergund worden overeenkomstig het bepaalde in art. 2.4.1.1. en mits alle technische voorzorgsmaatregelen zijn getroffen opdat de stoffen geen aquatische systemen kunnen bereiken of schade kunnen veroorzaken aan andere eco-systemen.

§ 2. Lozingen van stoffen van lijst II van bijlage 2B:
1° elke directe lozing van stoffen van lijst II van bijlage 2B is verboden.
2° stoffen van lijst II van bijlage 2B kunnen slechts in het grondwater worden geloosd mits alle vereiste voorzorgs-maatregelen zijn getroffen opdat deze lozing:
a) de gezondheid van de mens of de watervoorziening niet in gevaar kan brengen;
b) het leven en de eco-systemen in het water niet kan schaden;
c) een ander rechtmatig gebruik van het water niet kan hinderen.

Afdeling 4.3.2. Indirecte lozing in grondwater van bedrijfsafvalwater dat stoffen van lijst II van bijlage 2B bevat (... - ...)

Artikel 4.3.2.1. (23/02/2017- ...)

Onverminderd de bijzondere voorwaarden die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen worden opgelegd, zijn de volgende voorwaarden van toepassing op de indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in grondwater, zoals vermeld in de subrubrieken 52.1.1, 2°, en 52.2, 2°, van de indelingslijst :
1° elke lozingsmethode waarbij het afvalwater rechtstreeks in de bodem of in een grondwaterlaag wordt geïnjecteerd, is verboden;
2° elke lozing van afvalstoffen, zoals afvalolie, verfresten, e.d., is ten strengste verboden;
3° de indirecte lozing moet gebeuren via een besterfput die aan de volgende voorwaarden voldoet :
a) een maximale diepte van 10 m onder het maaiveld;
b) zich bevinden op een afstand van ten minste :
1° 75 m van een oppervlaktewater;
2° 75 m van elke open kunstmatige afvoerweg voor hemelwater;
3° 200 m van een grondwaterwinning;
4° 200 m van elke bron van drinkwater, thermaalwater of mineraalwater;
c) geen overloop hebben;
d) voorzien zijn van een gemakkelijk en veilig bereikbare opening die toelaat monsters te nemen van de materie die zich in de besterfput bevindt;
4° met betrekking tot de afgevoerde afvalwaters gelden voor de respectieve parameters als emissiegrenswaarden, de richtwaarden als bedoeld in artikel 2.4.1.1; deze emissiegrenswaarden zijn absolute waarden die op elk ogenblik moeten worden nageleefd; in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen in functie van de milieukwaliteitsnormen, vastgesteld in artikel 2.4.1.1 en 2.4.2.1, strengere emissiegrenswaarden worden vastgesteld; in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen daarenboven beperkingen worden opgelegd met betrekking tot de maximum debieten die per uur, per dag, per maand of per jaar naar de besterfput, vermeld in punt 3°, mogen worden afgevoerd;
5° de indirecte lozing in grondwater van bedrijfsafvalwater dat stoffen van lijst II van bijlage 2B bevat, is verboden als de openbare weg van openbare riolering is voorzien of als het gezuiverde afvalwater, rekening houdend met de afstandsregels, vermeld in punt 3°, b), in een gewoon oppervlaktewater of overeenkomstig artikel 4.2.1.3 in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater geloosd kan worden.

Artikel 4.3.2.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. De bedrijfsafvalwaters moeten vooraleer in de besterfput te worden geloosd:
1° eerst worden behandeld in een waterbehandelingsinstallatie;
2° na behandeling afgevoerd worden naar een controleput die alle waarborgen biedt om de kwaliteit en kwantiteit van het werkelijk afgevoerde afvalwater te controleren, en inzonderheid toelaat gemakkelijk monsters van dit afvalwater te nemen.

§ 2. De in § 1 bedoelde controleput moet beantwoorden aan de in bijlage 4.2.5.1. bij dit besluit gevoegde omschrijving en gestelde eisen.

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden opgelegd dat langs deze controleput geen huishoudelijk afvalwater of hemelwater mag worden afgevoerd.

§ 3. In het in § 1 bedoelde geval dient de exploitant op zijn kosten in de omgeving van de besterfput tenminste drie grondwatermeetputten aan te leggen teneinde tot de controle van het grondwater te kunnen overgaan. Tenminste één meetput dient zich te bevinden in het gebied waar het grondwater binnenstroomt (0-niveau) en twee meetputten in het gebied waar het grondwater uitstroomt. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan de ligging en de diepte van de putten nader worden bepaald.

Voormelde grondwatermeetputten dienen daarenboven te voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° elke meetput is duidelijk geïdentificeerd;
2° de peilputten worden met een slot afgegrendeld;
3° een nivelleringsstreep met vermelding van het bijhorende TAW-niveau (Tweede Algemene Waterpassing) is duidelijk aangebracht.

De Afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving dient tenminste 10 dagen vóór de aanvang van de werken in kennis gesteld van de aanleg van de in het eerste lid bedoelde meetputten. Na het aanleggen dienen deze meetputten aan een testpomping onderworpen. De exploitant moet een technische steekkaart, opgemaakt of geattesteerd door de aannemer die de meetputten heeft aangelegd, en die alle technische gegevens in verband met de constructie en de uitgevoerde testpomping bevat, ter beschikking houden van de toezichthouder.

Artikel 4.3.2.3. (01/10/2019- ...)

§ 1. Indien de maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater die naar de in artikel 4.3.2.1. bedoelde besterfput wordt afgevoerd, groter is dan 10 m3 per dag of 250 m3 per maand of 2.500 m3 per jaar, dient de exploitant daarenboven op zijn kosten over te gaan tot de volgende metingen:
1° controle op de in de besterfput geloosde afvalwaters:
a) continue meting van het debiet;
b) driemaandelijkse meting van het BZV, het CZV, het gehalte aan zwevende stoffen, het gehalte aan totale stikstof alsmede het gehalte aan totale fosfor;
c) halfjaarlijkse meting van de som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink alsmede van de som van de metalen cadmium en kwik;
d) meting van de andere relevante parameters die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn opgelegd, waaronder stoffen die niet van nature uit voorkomen in de te beschermen watervoerende laag;
2° ter controle van het grondwater dienen de volgende parameters in het water in de in artikel 4.3.2.2. bedoelde grondwatermeetputten tenminste halfjaarlijks gemeten:
- het grondwaterniveau;
- BZV;
- CZV;
- geleidingsvermogen;
- T.O.C.
- geabsorbeerde organisch gebonden halogenen (A OX);
- arseen;
- lood;
- cadmium;
- chroom;
- cyanide;
- dezelfde stoffen als bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit in toepassing van 1°, d) hierboven.

§ 2. De monsternames, metingen en analyses, vermeld in paragraaf 1, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant conform de methode, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd is door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, hetzij door het laboratorium zelf. De goedkeuring is maximaal drie jaar geldig en wordt uitgevoerd conform een code van goed praktijk.

In afwijking van de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, kan een inrichtingsspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, is verkregen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, § 1, 36°, van het VLAREL.

§ 3. In het geval, vermeld in paragraaf 1, meldt de exploitant aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode, vermeld in paragraaf 2, verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.

Afdeling 4.3.3. Indirecte lozing in grondwater van huishoudelijk afvalwater (... - ...)

Artikel 4.3.3.1. (23/02/2017- ...)

Onverminderd de bijzondere voorwaarden die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen worden opgelegd, zijn de volgende voorwaarden van toepassing op de indirecte lozing van huishoudelijk afvalwater in grondwater, zoals vermeld in de subrubriek 52.1.1, 1°, en 52.2, 1°, van de indelingslijst :
1° elke lozingsmethode waarbij het afvalwater rechtstreeks in de bodem of in een grondwaterlaag wordt geïnjecteerd, is verboden;
2° alleen de lozing van huishoudelijk afvalwater is toegestaan; het is verboden hierin afvalstoffen te lozen of te laten toekomen;
3° de indirecte lozing moet gebeuren via een besterfput die aan de volgende voorwaarden voldoet :
a) een maximale diepte van 10 m onder het maaiveld;
b) zich bevinden op een afstand van ten minste :
1° 50 m van een oppervlaktewater;
2° 50 m van elke open kunstmatige afvoerweg voor hemelwater;
3° 100 m van een grondwaterwinning;
4° 100 m van elke bron van drinkwater, thermaalwater of mineraalwater;
c) geen overloop hebben;
d) voorzien zijn van een gemakkelijk en veilig bereikbare opening die toelaat monsters te nemen van de materie die zich in de besterfput bevindt;
4° de indirecte lozing in grondwater van huishoudelijk afvalwater is verboden als de openbare weg van openbare riolering is voorzien of als het gezuiverde afvalwater, rekening houdend met de afstandsregels, vermeld in punt 3°, b), in een gewoon oppervlaktewater of overeenkomstig artikel 4.2.1.3 in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater geloosd kan worden;
5° het huishoudelijk afvalwater moet voor het in een besterfput geloosd wordt, behandeld worden volgens de algemene voorwaarden, vermeld in afdeling 4.2.8.

HOOFDSTUK 4.4. BEHEERSING VAN LUCHTVERONTREINIGING (... - ...)

Afdeling 4.4.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 4.4.1.1. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 4.4.1.2. (... - ...)

In de beschermingszones en in de speciale beschermingszones, zoals gedefinieerd in art. 1.1.2. is, onverminderd de bepalingen van dit reglement die voor het hele grondgebied, met inbegrip van bedoelde zones, van toepassing zijn, het gebruik van voor verwarming van gebouwen bestemde brandstof aan volgende regels onderworpen:
a) [de verbranding van turf, van bruinkool en van niet-rookloze kolenagglomeraten is verboden; (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 43, I: 1 mei 1999) ]
b) het zwavelgehalte van vloeibare brandstoffen mag niet meer bedragen dan 1 % van het gewicht, ongeacht het type van de gebruikte vloeibare brandstof;
c) het gehalte aan vluchtige zwavel van vaste brandstoffen mag niet meer bedragen dan 1 % van het gewicht.

Afdeling 4.4.2. Algemene installatievoorschriften (... - ...)

BBT (... - ...)

Artikel 4.4.2.1. (04/10/2014- ...)


De installaties worden ontworpen, gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk zodat de luchtverontreiniging die van die installaties afkomstig is, maximaal wordt beperkt en indien mogelijk zelfs wordt voorkomen. De installaties worden daarvoor uitgerust en geëxploiteerd met middelen ter beperking van de emissies die met de beste beschikbare technieken overeenkomen. De emissiebeperkende maatregelen zijn gericht op zowel een vermindering van de massaconcentratie als een vermindering van de massastromen van de installatie uitgaande luchtverontreiniging. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met:

1° maatregelen ter vermindering van de hoeveelheid afgas, zoals inkapselen van installatiedelen en doelgericht opvangen van stromen afgas;

2° maatregelen ter optimalisering van de gebruikte stoffen en energie;

3° maatregelen ter optimalisering van de handelingen voor opstarten en stilleggen en overige bijzondere bedrijfsomstandigheden.

Voor bestaande installaties wordt bij de toepassing van de eis met betrekking tot het gebruik van de beste beschikbare technieken, vermeld in het eerste lid, rekening gehouden met:
1°        de technische kenmerken van de inrichting;
2°        de gebruiksgraad en de residuele levensduur van de inrichting;
3°        de aard en het volume van de verontreinigende emissies van de inrichting;
4°        de wenselijkheid om geen overmatige hoge kosten te veroorzaken voor de betrokken inrichting, met name rekening houdend met de economische situatie van de ondernemingen die tot de betrokken categorie behoren.

Evacuatie afvalgassen (... - ...)

Artikel 4.4.2.2. (23/02/2017- ...)

§1. Met behoud van de toepassing van artikel 4.4.2.1 worden dampen, nevels en afgassen op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en, na de eventueel noodzakelijke zuivering ter naleving van de emissie- en immissievoorschriften die van toepassing zijn, geëmitteerd.

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, vindt de emissie naar de lucht plaats via een schoorsteen die minstens 1 meter hoger is dan de nok van het dak van de woningen, bedrijfs- en andere gebouwen die gewoonlijk door mensen bezet zijn, gelegen in een straal van 50 meter rond de schoorsteen. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan een minimumschoorsteenhoogte worden opgelegd. Dit tweede lid is niet van toepassing voor bestaande inrichtingen.

De schoorsteen is, met behoud van de toepassing van artikel 4.4.2.3, voldoende hoog met het oog op een voldoende spreiding van de geloosde stoffen vanuit milieuoogpunt en voor de volksgezondheid.

De schoorsteen wordt uitgerust met meetopeningen, uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk en, met het oog op de veilige en praktische uitvoering van de controlemetingen, met een meetplatform of gelijkwaardig alternatief.

Voor installaties die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het vierde lid, vanaf 1 juli 2017, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 2. De afvalgassen dienen in elk geval via één of meer schoorstenen of andere geleide kanalen geloosd wan­neer de totale emissies afkomstig van de inrich­ting voor één of meer van de vol­gende veront­reini­gen­de stoffen de hierna aan­gegeven emissie­waarde (onder emissie­waarde wordt hier verstaan: de gemid­delde waarde per bedrijfsuur van de emissies over één kalender­week on­der de inzake luchtver­ontreini­ging meest ongun­stige normale be­drijfs­omstandig­he­den) over­schrijdt:

parameter

emissiewaarde in kg/uur

stikstofoxyden (uitgedrukt in NO)

40

zwaveldioxyde

60

totaal stof 

15

lood

0,5

cadmium

0,01

thallium

0,01

chloor

20

chloorwaterstof en anorganische gasvormige chloorverbindingen (uitgedrukt in Cl)

20

fluorwaterstof en anorganische gasvormige fluorverbindingen (uitgedrukt in F)

1

koolmonoxyde

1.000

 

Minimumhoogte schoorstenen of geleide kanalen (... - ...)

Artikel 4.4.2.3. (23/02/2017- ...)

§1. Als de emissies van verontreinigende stoffen meer bedragen dan de emissiewaarden vermeld in artikel 4.4.2.2, §2, wordt de minimumhoogte van de schoorsteen bepaald conform het schoorsteenhoogte- en verspreidingsberekeningssysteem, vermeld in bijlage 4.4.1. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de minimumhoogte wordt bepaald volgens een andere gelijkwaardige code van goede praktijk goedgekeurd door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL.

§ 2. In geval de werkelijke hoogte van de schoorsteen om stedebouwkundige redenen, om redenen van ruimtelijke ordening of enige andere reden, lager is dan de minimumhoogte resulterend uit het in paragraaf 1 vermelde berekeningssysteem, worden de toelaatbare emissies van verontreinigende stoffen verder beperkt tot de emissiegrenswaarden die volgens het in het eerste lid vermelde berekeningssysteem geen aanleiding geven tot een overschrijding van de overeen-komstig dit reglement van toepassing zijnde milieukwaliteitsnormen voor de lucht.
 

Mededelingsplicht (... - ...)

Artikel 4.4.2.4. (04/10/2014- ...)

De exploitant houdt de schoorsteenhoogteberekening, vermeld in artikel 4.4.2.3, ter beschikking van de toezichthouder. Bij de exploitatie van een nieuwe installatie wordt de schoorsteenhoogteberekening, vermeld in artikel 4.4.2.3, uitgevoerd vóór de ingebruikname van de installatie.

Overgangsregeling voor bestaande installaties (... - ...)

Artikel 4.4.2.5. (04/10/2014- ...)

...

Afdeling 4.4.3. [Emissiegrenswaarden (verv. BVR 16 mei 2014, art. 84, I: 6 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 4.4.3.1. (23/02/2017- ...)

§1. De algemene emissiegrenswaarden, vermeld in bijlage 4.4.2, zijn van toepassing op de geloosde afgassen.

Bij aanwezigheid van verscheidene stoffen die samen onder een van de punten 6°, 7°, 8°, 9° 10°, 11°, 12°, 13°, 14° en 15°, vermeld in bijlage 4.4.2, zijn geklasseerd, gelden de emissiegrenswaarden, die per stof zijn voorgeschreven, ook voor de som van de verschillende samen onder één subpunt geklasseerde stoffen

Bij aanwezigheid van stoffen als vermeld in punt 9°, 10° en 11° van bijkage 4.4.2, mag, bij een totale massastroom van 3 kg/uur of meer, de massaconcentratie in het afgas 150 mg/Nm³ niet overschrijden.

§2. Stoffen die niet in de lijst van organische stoffen voorkomen, worden gerekend tot de groep waarvan de stoffen wat betreft hun invloed op het milieu die stoffen het meest nabijkomen. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afbreekbaarheid en bio-accumulatie, toxiciteit, invloeden van afbraakprocessen met hun betreffende reactieproducten en geurintensiteit. Dat kan geregeld worden in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Artikel 4.4.3.2. (23/02/2017- ...)

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen:

1° in functie van de milieukwaliteitsnormen voor de lucht strengere emissiegrenswaarden worden opgelegd;

2° bij emissies waar stoom het dragergas en hoofdbestanddeel is, in afwijking van artikel 4.4.3.3, §1, de emissiegrenswaarden met inbegrip van het watergehalte worden toegepast. Emissies met natte pluimen als gevolg van natte gaswassers zijn uitgesloten van deze bepaling; de vergunningverlenende overheid doet daarover uitspraak in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;

3° emissiegrenswaarden voor bepaalde stoffen worden opgelegd, uitgedrukt in massastromen;

4° emissiebeperkingen worden opgelegd voor al dan niet gespecifieerde stoffen, uitgedrukt in maximale stofneerslaghoeveelheden op de bodem in de omgeving van de inrichting of in milieukwaliteitsnormen in de omgevingslucht rondom de inrichting.

Artikel 4.4.3.3. (01/10/2019- ...)

§1. Emissiegrenswaarden in de vorm van concentraties worden uitgedrukt in mg/Nm³ en hebben betrekking op geleide emissies in de volgende omstandigheden: temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, droog gas. De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden toegevoerd om het afgas te verdunnen of af te koelen, blijven bij de bepaling van de emissiewaarden buiten beschouwing.

§2. De emissiegrenswaarden gelden voor elk emissiepunt waarvoor de grensmassastroom, vermeld in bijlage 4.4.2 of in andere bepalingen van dit besluit, wordt overschreden.

Als voor de hele milieutechnische eenheid de grensmassastroom, vermeld in bijlage 4.4.2 of in andere bepalingen van dit besluit, wordt overschreden, voldoet ook de debietgewogen gemiddelde concentratie van de emissies uit de milieutechnische eenheid aan de emissiegrenswaarden.

§3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, geldt voor de geloosde afgassen een referentiezuurstofgehalte van 18% als naverbranding gebruikt wordt als afgasreinigingstechniek.

§4. Voor de berekening van de emissiewaarden bij het referentiezuurstofgehalte wordt de volgende omrekeningsformule gebruikt:

 ER= EM * ((21-OR)/ (21-OM)), waarbij:

1° EM: gemeten emissie;

2° ER: emissie betrokken op referentiewaarde;

3° OR: referentiezuurstofgehalte;

4° OM: gemeten zuurstofgehalte.

Afdeling 4.4.4. Meetstrategie en toetsing meetwaarden (... - ...)

Artikel 4.4.4.1. (01/10/2019- ...)

§ 1. De parameters SOx, NOx en totaal stof worden ten minste maandelijks op kosten van de exploitant gemeten bij een massastroom van de beschouwde stof van respectievelijk 5 kg SOx/h of meer, uitgedrukt als SO2, 5 kg NOx/h of meer, uitgedrukt als NO2, of 200 g stof/h of meer.

§2. Als de massastroom van de parameters SO2, NOx en totaal stof, groter is dan respectievelijk 50 kg SO2/h, 30 kg NOx/h, uitgedrukt als NO2, of 5 kg stof/h, worden de emissiewaarden van die stof of die stoffen continu gemeten.

Als de emissiewaarden voor zwaveldioxide continu gemeten worden, kan in de milieuvergunning bepaald worden op welke wijze de emissiewaarden voor zwaveltrioxide bepaald worden en inbegrepen worden in de toetsing aan de emissiegrenswaarde voor zwaveloxiden.

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de continue metingen, vermeld in het eerste lid, worden vervangen door andere controles die de emissiewaarden met een gelijkwaardige nauwkeurigheid kunnen bepalen, met goedkeuring door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Als de voormelde andere controles komen in aanmerking:
1° de continue vaststelling van de doeltreffendheid van de installaties tot emissievermindering;
2° de continue vaststelling van de samenstelling van de brandstoffen of van de verwerkte stoffen of van de procesomstandigheden;
3° enige andere gelijkwaardige continue controle.

In het geval, vermeld in het derde lid, wordt ten minste eenmaal per maand gemeten.

§3. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen daarenboven de volgende metingen worden opgelegd:
1° metingen, op kosten van de exploitant uitgevoerd, van emissies van andere relevante parameters;
2° metingen, op kosten van de exploitant uitgevoerd, van immissies van bepaalde stoffen in de omgeving van de inrichting;
3° metingen, op kosten van de exploitant uitgevoerd, van de neerslag van bepaalde stoffen op de bodem in de omgeving van de inrichting.

§4. Met behoud van de toepassing van paragraaf 2 en 3, geldt met betrekking tot de meetmethode, de monsterneming, de te meten relevante parameters, de meetfrequentie, het controlemeetprogramma en de beoordeling van de meetresultaten van de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn, de meetstrategie voor luchtverontreinigende stoffen, vermeld in artikel 4.4.4.2 tot en met 4.4.4.5, en bijlage 4.4.3 en 4.4.4.

Voor installaties die niet continu in bedrijf zijn, kan, na goedkeuring door de toezichthouder, de meetfrequentie worden afgestemd op de periodes dat de installatie effectief in gebruik is. De werking van de installatie wordt in dat geval continu geregistreerd.

§5. Tegelijkertijd met de uitvoering van de periodieke en continue metingen van de relevante parameters, worden de betrokken procesparameters, namelijk minimaal waterdampgehalte, temperatuur, druk en debiet periodiek dan wel continu gemeten en geregistreerd. De meting van die procesparameters is niet vereist als die maar een beperkte variatie vertonen die verwaarloosbaar is voor de bepaling van de emissiewaarden of als die met andere methoden met een voldoende zekerheid bepaald kunnen worden.

§ 6. De meetfrequentie, vermeld in bijlage 4.4.3, en het controleprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, worden toegepast op het geheel van de milieutechnische eenheid.

Om de emissies van de milieutechnische eenheid te bepalen, wordt er bij de start van het meetprogramma op alle emissiepunten gemeten. Hetzelfde geldt bij wijzigingen in het productieproces die een wijziging van de emissies kunnen veroorzaken.

Op basis van de meetresultaten, verkregen conform het tweede lid, kunnen voor de verdere meting deelstromen worden weggelaten die niet of niet significant bijdragen tot de emissies. Het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen wordt aanvaard als de massastroom van de betreffende deelstroom de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3, niet overschrijdt, in een van de volgende gevallen:
1° de som van de emissies van de gemeten deelstromen bedraagt maximaal 5% van de emissies van de verontreinigende stof in kwestie voor de hele milieutechnische eenheid en de massastromen van de individuele deelstromen overschrijden de massastromen, vermeld in paragraaf 1, paragraaf 2 of bijlage 4.4.3, niet;
2° het is vooraf goedgekeurd door de toezichthouder.

Op basis van de meetresultaten, verkregen conform het tweede lid, kunnen voor de verdere meting deelstromen met een verminderde meetfrequentie worden gemeten. De verminderde meetfrequentie die zal worden toegepast, wordt vooraf goedgekeurd door de toezichthouder en voldoet minimaal aan de meetfrequentie, vermeld in bijlage 4.4.3, op basis van de massastroom van de betreffende deelstroom. Indien de toezichthouder niet binnen de twee maand reageert op de aanvraag voor de verminderde meetfrequentie, wordt de aanvraag van rechtswege goedgekeurd.

Artikel 4.4.4.2. (01/10/2019- ...)

§1. De meetmethode omvat de monsterneming, de analyse en de berekening van het resultaat.

§2. De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie en de metingen van procesparameters, alsook de referentiemeetmethoden om de geautomatiseerde systemen te ijken, worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2. Als er geen meetmethoden zijn opgenomen in deze bijlagen, worden de volgende methoden toegepast:
 1° de methoden, vermeld in de toepasselijke bepalingen in de wetten, decreten en besluiten die van toepassing zijn in het Vlaamse Gewest;
 2° de methoden, vermeld in Belgische normen die uitgegeven zijn door het NBN;
 3° de methoden, vermeld in normen die uitgegeven zijn door het Comité Européen de Normalisation (CEN);
 4° de methoden, vermeld in normen die uitgegeven zijn door de International Organisation for Standardization (ISO);
 5° de methoden van een in die materie onderlegde instelling of erkend laboratorium, die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL, en de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, geschikt bevonden zijn.

De volgorde, vermeld in het eerste lid, is bepalend. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, kan de methoden, vermeld in het eerste lid, 3° en 4°, nader bepalen.

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de meetmethoden, vermeld in het eerste lid, vervangen worden door andere controles die de emissiewaarden met een gelijkwaardige nauwkeurigheid kunnen bepalen, met goedkeuring door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Als de voormelde andere controles komen in aanmerking:
1° de continue vaststelling van de doeltreffendheid van de installaties tot emissievermindering;
2° de continue vaststelling van de samenstelling van de brandstoffen of van de verwerkte stoffen of van de procesomstandigheden;
3° enige andere gelijkwaardige controle;
4° het opmaken van massabalansen.

Voor de meting van asbestemissies, wordt hetzij de gravimetrische methode, hetzij de telbare-vezelmethode, vermeld in bijlage 4.4.5, aangewend.

§ 2bis. Emissiemetingen van batchprocessen worden uitgevoerd en gerapporteerd conform een code van goede praktijk.

§3. De bepalingsdrempel, de gevoeligheid, de precisie en de betrouwbaarheid van de methode zijn aangepast aan de emissiegrenswaarde die voor de te meten stof voorgeschreven is. Het meetbereik bestrijkt ten minste het gebied dat gelegen is tussen 0,1 maal de emissiegrenswaarde en drie maal de emissiegrenswaarde.

In afwijking van het eerste lid is in geval van geautomatiseerde meetsystemen de vereiste van een meetbereik tot drie maal de emissiegrenswaarde ondergeschikt aan de vereiste voor aangepaste gevoeligheid, precisie en betrouwbaarheid, voor zover piekconcentraties steeds gemeten kunnen worden.

§4. De periodieke metingen die overeenkomstig dit besluit of door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant door een voor deze metingen erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of door de exploitant zelf.

Als de metingen uitgevoerd worden door de exploitant, worden de apparatuur en de meetmethode goedgekeurd door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende meting. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar.

In afwijking van de methode, vermeld in paragraaf 2, eerste lid, kan een inrichtingsspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het tweede lid, is verkregen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, § 1, 36°, van het VLAREL.

De continue metingen die overeenkomstig dit besluit of door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd op initiatief en op kosten van de exploitant door middel van geautomatiseerde meetsystemen die zijn goedgekeurd door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende continue meting.

De geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden gecontroleerd en worden ten minste om de drie jaar gekeurd of gekalibreerd door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende continue meting. De kwaliteitsborging van de geautomatiseerde meetsystemen wordt tot 30 juni 2017 uitgevoerd conform een code van goede praktijk. Vanaf 1 juli 2017 wordt de kwaliteitsborging uitgevoerd volgens de CEN-normen en de bijkomende bepalingen uit de code van goede praktijk.

§5. Bij de beoordeling van de eerbiediging van de emissiegrenswaarden mag de som van alle systematische en toevallige fouten van de monsterneming en de analyse samen niet meer bedragen dan 30% van het resultaat van de meting, met uitzondering van de meting van asbestemissies. De meting van asbestemissies moet voldoen aan de bepalingen, vermeld in bijlage 4.4.5.

§6. De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de metingen die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de meetmethode, vermeld in paragraaf 4, verleend heeft. De exploitant houdt deze goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds ter inzage van de toezichthouder ligt.

Artikel 4.4.4.3. (03/09/2022- ...)

Voor het bepalen van een meetwaarde kunnen de volgende bemonsteringsmethoden worden aangewend:

1° continue bemonstering gedurende de volledige referentieperiode;

2° bemonstering gedurende een aantal opeenvolgende tijdsintervallen die de volledige referentieperiode omvatten; de meetwaarde overeenstemmend met de beschouwde referentieperiode wordt daarbij berekend als het debiet- en tijdgewogen rekenkundige gemiddelde van de verschillende metingen;

3° discontinue bemonstering tijdens de referentieperiode, waarbij de monsternemingsduur van de verschillende bemonsteringen ten hoogste een factor 2 mag verschillen. De meetwaarde die overeenstemt met de beschouwde referentieperiode, wordt daarbij berekend als het debiet- en tijdgewogen rekenkundige gemiddelde van de verschillende metingen. In dat geval wordt afhankelijk van de toegepaste monsternemingsduur ten minste het volgende aantal monsters genomen:

monsternemingsduur minimumaantal monsters
voor een referentieperiode van 1 uur:
< 2,5 minuten 4
2,5 tot 15 minuten 3
15 tot 30 minuten 2
30 minuten tot 1 uur 1
voor referentieperioden die langer dan 1 uur duren:
< 15 minuten 4
15 tot 60 minuten 3
1 tot 2 uur 2
2 uur of meer 1


De monsternemingsduur of frequentie wordt zo nodig verhoogd als men met de aangegeven monsternemingsduur of frequentie niet tot een betrouwbaar eindresultaat komt.

De referentieperiode wordt als dat nodig is opgesplitst in de tijd in verschillende periodes als dat vereist is om tot een representatief eindresultaat te komen.

De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en meetfrequentie en in voorkomend geval het opsplitsen in de tijd een representatief gemiddelde oplevert voor de voorgeschreven referentiemethode.

Artikel 4.4.4.4. (01/10/2019- ...)

§1. Met behoud van de toepassing van de metingen die overeenkomstig de andere bepalingen van dit besluit of door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn voorgeschreven, worden op kosten van de exploitant in de geloosde afgassen de parameters, vermeld in bijlage 4.4.3, met de aangegeven meetfrequentie gemeten.

Bij aanwezigheid van verscheidene stoffen die onder hetzelfde punt in bijlage 4.4.2 zijn geklasseerd, gelden de meetfrequenties die per stof zijn voorgeschreven, ook voor de som van de verschillende stoffen die onder hetzelfde punt in de voormelde bijlage geklasseerd zijn, behalve voor de stoffen, vermeld in punt 2°, 3°, 4° en 5°, van de voormelde bijlage.

Stoffen die niet in de lijst van organische stoffen voorkomen, worden gerekend tot de groep waarvan de stoffen, wat betreft hun invloed op het milieu, het meest bij die stoffen aansluiten. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afbreekbaarheid en bioaccumulatie, de toxiciteit, de invloeden van afbraakprocessen met hun betreffende reactieproducten en de geurintensiteit. Dat kan geregeld worden in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan daarenboven de meting van parameters waarvan de meting niet door dit besluit is voorgeschreven, worden opgelegd. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden ook die relevante parameters gemeten volgens de meetfrequentie die wordt voorgeschreven in dit artikel.

Voor alle parameters die voor de betrokken activiteiten relevant zijn en waarvoor de meetfrequentie noch in dit artikel, noch in andere delen van dit reglement, noch in de milieuvergunning, is bepaald, geldt een zesmaandelijkse meetfrequentie.

§2. De meetfrequentie, vermeld in paragraaf 1, wordt nageleefd gedurende het eerste jaar na de ingebruikname van de installatie. Als de exploitant het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, toepast, kan na die periode de meetfrequentie voor een of meer parameters aangepast worden conform bijlage 4.4.4.

Artikel 4.4.4.5. (23/02/2017- ...)

Het geloosde afgas, al of niet na behandeling in een afgasbehandelingsinstallatie, wordt in de volgende gevallen en onder de volgende voorwaarden geacht in overeenstemming te zijn met emissiegrenswaarden die zijn opgelegd in dit besluit of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit:

1° in geval er geen maandelijkse of met een grotere frequentie uitgevoerde periodieke meting uitgevoerd wordt: als elke waarde die gemeten wordt gedurende de referentieperiode, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, lager is dan of gelijk aan de emissiegrenswaarde die door dit reglement of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt voorgeschreven;

2° in geval er een maandelijkse of met een grotere frequentie uitgevoerde periodieke meting uitgevoerd wordt: als aan ten minste een van de beide volgende voorwaarden is voldaan:

a) als elke gedurende de referentieperiode gemeten waarde, na verrekening van de vereiste
nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, lager is dan of gelijk aan de door dit besluit of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voorgeschreven emissiegrenswaarde;

b) als tegelijkertijd aan de volgende voorwaarden is voldaan:

1)    geen enkele van de, op basis van de gedurende de referentieperiode gemeten waarden, berekende daggemiddelde waarden mag, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, de emissiegrenswaarde, die door dit besluit of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt voorgeschreven, overschrijden;

2)    van al de in een bepaald kalenderjaar gedurende de referentieperiode gemeten gemiddelden, mag, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, maximaal het aantal, vermeld in punt 3°, gedurende de referentieperiode gemeten gemiddelden de emissiegrenswaarde, die door dit besluit of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt voorgeschreven, overschrijden;

3)    geen enkel gedurende de referentieperiode gemeten gemiddelde, mag, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, hoger zijn dan de waarde die overeenstemt met tweemaal de emissiegrenswaarde, die door dit besluit of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt voorgeschreven. Deze bepaling geldt evenwel niet voor opstart- en stilleghandelingen waarbij het overschrijden van het tweevoud van de voorgeschreven emissiegrenswaarde niet kan worden verhinderd; met betrekking tot die opstart- en stilleghandelingen kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit bijzondere voorwaarden of beperkingen worden opgelegd;

3°        voor de toepassing van punt 2° wordt het maximale aantal monsters per kalenderjaar, dat niet voldoet aan de emissiegrenswaarden, op basis van het aantal gedurende de referentieperiode uitgevoerde monsternames, als volgt vastgesteld:

 

aantal per kalenderjaar genomen monsters gedurende de referentieperiode

maximaal toegestaan aantal monsters dat niet voldoet aan de emissiegrenswaarden

12 - 19

0

20 - 40

1

41 - 60

2

61 - 80

3

81 - 100

4

101 - 120

5

121 - 140

6

141 - 160

7

161 - 180

8

181 - 200

9

201 - 220

10

221 - 240

11

241 - 260

12

261 - 280

13

281 - 300

14

301 - 320

15

321 - 340

16

341 - 365

17

 

 

4° bij continue metingen wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden als uit de evaluatie van alle beschikbare resultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar, en rekening houdende met de meetonnauwkeurigheid, volgt dat:

a)        geen daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;

b)        97% van de uur- of halfuurgemiddelden niet hoger ligt dan 6/5 van de emissiegrenswaarde;

c)         geen enkel uur- of halfuurgemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarde;

5° bij de berekening van de gemiddelde emissiewaarden worden de waarden die zijn gemeten in de periodes van opstarten en stilleggen buiten beschouwing gelaten.


Een dag waarvan meer dan drie uurgemiddelden of meer dan zes halfuurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het geautomatiseerde meetsysteem, wordt ongeldig verklaard.

Als per jaar meer dan tien dagen ongeldig worden verklaard, treft de exploitant passende maatregelen om de betrouwbaarheid van het geautomatiseerde meetsysteem te verbeteren.

Afdeling 4.4.5. Wintersmogperiodes (... - ...)

Artikel 4.4.5.1. (04/10/2014- ...)

Toepassingsge­bied

De bepalingen van deze afdeling zijn van toe­pas­sing op de in de eerste klasse inge­deelde inrichtingen waarvan de totaal door de inrich­ting geloosde emis­sies voor één of meer para­me­ters meer bedragen dan de volgende emis­sie­waarden:

parameter

emissiewaarde in kg/uur

stikstofoxyden (uitgedrukt in NO2)

40

zwaveldioxyde

60

zwevende deeltjes (stof)

15

chloor en zijn gasvormige anorganische verbindingen, uitgedrukt als Cl

20

fluor en zijn gasvormige anorganische verbindingen, uitgedrukt als F

1

koolmonoxyde

1.000

 

Onder voormelde emissiewaarde wordt ver­staan de gemiddelde waarde per bedrijfsuur van de emissies over één kalenderweek onder de inzake luchtver­ont­reiniging meest ongun­stige be­drijfs­omstandighe­den.

Artikel 4.4.5.2. (... - ...)

Maatregelen bij smog

Gedurende de periodes van wegens ongunstige meteorologische omstandigheden tijdelijk verhoogde luchtverontreiniging dient de exploitant van een in artikel 4.4.5.1. bedoelde inrichting alle mogelijke maatregelen te treffen om de emissies van verontreinigende stoffen maximaal te beperken. Deze maatregelen zullen inzonderheid betrekking hebben op:
1° de tijdelijke beperking van produktieprocessen alsook van verbrandingsprocessen die aanleiding geven tot bedoelde emissies;
2° de tijdelijke overschakeling naar zwavelarme brandstof en zo mogelijk naar aardgas als brandstof;
3° de tijdelijke opschorting van uitstelbare luchtverontreinigende activiteiten;
4° het uitstellen van het opstarten van bepaalde processen wanneer dit met een extra emissie zou gepaard gaan.

Artikel 4.4.5.3. (20/09/2013- ...)

Waarschuwingsfase

§ 1. De in artikel 4.4.5.2. bedoelde exploitant dient zich in staat van paraatheid te houden voor het treffen van de in artikel 4.4.5.2. bedoelde maatregelen zodra:
1° ofwel het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde (over een periode van 24 opeenvolgende uren) van zwaveldioxyde in de omgevingslucht hoger is dan 190 µg/m3;
2° ofwel gedurende drie opeenvolgende uren het gemeten uurgemiddelde van stikstofdioxide in de omgevingslucht hoger is dan 150 µg/m3.

§ 2. De in § 1 bedoelde waarschuwingsfase neemt een einde zodra de gemeten glijdend 24-uurgemiddelde im-missiewaarde van zwaveldioxyde lager is dan of gelijk aan 190 µg/m3, respectievelijk de gemeten glijdend uurgemid-delde immissiewaarde van stikstofdioxyde over een periode van 24 opeenvolgende uren lager is dan of gelijk aan 150 µg/m3.

Artikel 4.4.5.4. (... - ...)

Alarmfase

§ 1. De in artikel 4.4.5.2. bedoelde exploitant dient over te gaan tot het treffen van de in artikel 4.4.5.2. bedoelde maat-regelen telkens wanneer:
1° ofwel het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde (over een periode van 24 opeenvolgende uren) van zwaveldioxyde in de omgevingslucht hoger is dan 250 µg/m3;
2° ofwel het gemeten glijdend uurgemiddelde van stikstofdioxyde in de omgevingslucht hoger is dan 200 µg/m3.

§ 2. De in § 1 bedoelde maatregelen nemen een einde zodra de gemeten glijdend 24-uurgemiddelde immissiewaarde van zwaveldioxyde over een periode van 24 opeenvolgende uren lager is dan of gelijk aan 190 µg/m3, respectievelijk de gemeten glijdend uurgemiddelde immissiewaarde van stikstofdioxyde over een periode van 24 opeenvolgende uren lager is dan of gelijk aan 150 µg/m3.

Artikel 4.4.5.5. (21/05/2008- ...)

De Afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving deelt aan de betrokken exploitanten mee wanneer de waarschu-wingsfase of de alarmfase ingaan en ook wanneer ze eindigen. Deze gegevens worden tegelijkertijd meegedeeld aan de andere gewesten, aan de buurlanden en aan de pers.

[Afdeling 4.4.6. Meten en beheersen van fugitieve VOS-emissies (ing. BVR 19 september 2008)] (... - ...)

Subafdeling 4.4.6.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 4.4.6.1.1. (05/09/2016- ...)

Met uitzondering van verticale bovengrondse vaste houders, is deze afdeling van toepassing op de proces- en de op- en overslaginstallaties van :
1° elke inrichting met een jaarlijkse fugitieve emissie van meer dan 10 ton VOS, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk I van bijlage 4.4.6;
2° elke inrichting met een jaarlijkse fugitieve emissie van meer dan 2 ton VOS waaraan één of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk I van bijlage 4.4.6.

De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de activiteiten van de inrichtingen, vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst, noch op koelinstallaties vermeld in rubriek 16.3 van de indelingslijst.

Artikel 4.4.6.1.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 4.4.6.1.3. (01/03/2009- ...)

Het meet- en beheersprogramma van de subafdeling 4.4.6.2 is niet van toepassing op de volgende apparaten :
1° onderdelen op onderdruk;
2° bronnen in leidingen met een diameter kleiner dan 0,5" (12,7 mm) en knelfittingen;
3° technisch dichte apparaten zoals gedefinieerd in hoofdstuk IV van bijlage 4.4.6.

Subafdeling 4.4.6.2. Meet- en Beheersprogramma (... - ...)

Artikel 4.4.6.2.1. (01/10/2019- ...)

§ 1. De exploitant past een meet- en beheersprogramma toe om de fugitieve emissies van de inrichting te bepalen en te beperken.

§ 2. Als de inrichting uit verschillende productie-eenheden bestaat, kan het meet- en beheersprogramma worden toegepast per individuele productie-eenheid. In dat geval worden alle apparaten van de inrichting toegewezen aan een van de productie-eenheden.

§ 3. Het meet- en beheersprogramma omvat alleen de in de inrichting aanwezige apparaten voor zover die in contact komen met :
1° gasvormige productstromen die bestaan uit meer dan 10 vol% organische stoffen (exclusief methaan) met een dampspanning groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
2° vloeibare productstromen die bestaan uit organische stoffen waarvan de som van de concentraties van de individuele componenten (exclusief methaan), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C, groter of gelijk is aan 20gew%.

§ 4. Het programma, vermeld in paragraaf 1, bestaat uit de volgende onderdelen :
1° een opdeling van de inrichting in productie-eenheden, als dat van toepassing is;
2° een inventaris van alle apparaten die het registratiecriterium overschrijden;
3° een meet- en herstelprogramma;
4° een berekening van de emissies;
5° een rapportering.

Artikel 4.4.6.2.2. (... - ...)

§ 1. ...

§ 2. Als de meetwaarde het registratiecriterium overschrijdt of als er bij een apparaat met een IR-camera een lek gedetecteerd wordt, worden binnen een termijn van twee maanden na de meting de volgende gegevens in een inventaris opgenomen of geactualiseerd:
1° identificatie van het apparaat : type, locatie, identificatienummer;
2° naam product;
3° beschrijving van de productstroom :
a) gas of vloeibaar;
b) gew% organische stoffen (exclusief methaan; vol% bij gassen), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
4° datum en resultaten van de uitgevoerde metingen;
5° de uitgevoerde herstelling en de datum van de controles van de herstelling.

Artikel 4.4.6.2.2. (... - ...)

§ 1. ...

§ 2. Als de meetwaarde het registratiecriterium overschrijdt of als er bij een apparaat met een IR-camera een lek gedetecteerd wordt, worden binnen een termijn van twee maanden na de meting de volgende gegevens in een inventaris opgenomen of geactualiseerd:
1° identificatie van het apparaat : type, locatie, identificatienummer;
2° naam product;
3° beschrijving van de productstroom :
a) gas of vloeibaar;
b) gew% organische stoffen (exclusief methaan; vol% bij gassen), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
4° datum en resultaten van de uitgevoerde metingen;
5° de uitgevoerde herstelling en de datum van de controles van de herstelling.

Artikel 4.4.6.2.2. (01/10/2019- ...)

§ 1. ...

§ 2. Als de meetwaarde het registratiecriterium overschrijdt of als er bij een apparaat met een IR-camera een lek gedetecteerd wordt, worden binnen een termijn van twee maanden na de meting de volgende gegevens in een inventaris opgenomen of geactualiseerd:
1° identificatie van het apparaat : type, locatie, identificatienummer;
2° naam product;
3° beschrijving van de productstroom :
a) gas of vloeibaar;
b) gew% organische stoffen (exclusief methaan; vol% bij gassen), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
4° datum en resultaten van de uitgevoerde metingen;
5° de uitgevoerde herstelling en de datum van de controles van de herstelling.

Artikel 4.4.6.2.3. (01/10/2019- ...)

§1. Het meetprogramma, vermeld in artikel 4.4.6.2.1, omvat de periodieke controle van de fugitieve emissies van de apparaten in de inrichting of productie-eenheid in een periode van maximaal twaalf maanden.

§2. Elke controle wordt uitgevoerd volgens een van de meetmethodes, vermeld in hoofdstuk II van bijlage 4.4.6.

§3. De metingen conform EN15446:2008 en de controles met de IR-camera conform NTA8399:2015 worden uitgevoerd door een voor deze metingen erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.

De exploitant kan de metingen conform EN15446:2008 ook uitvoeren als hij apparatuur en een code van goede praktijk hanteert die goedgekeurd zijn door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor die meting. De goedkeuring wordt verleend conform een code van goede praktijk en is maximaal drie jaar geldig.

In afwijking van het eerste lid kunnen de controles met de IR-camera tot en met 31 december 2019 conform methode NTA8399:2015 worden uitgevoerd door elke meettechnicus die over een basiskennis thermografie beschikt als vermeld in de NTA8399:2015.

§4. Het meetprogramma bestaat uit de volgende twee controles:
1° een vijfjaarlijkse controle van alle bereikbare apparaten conform EN15446:2008;
2° een vijfjaarlijkse controle met een IR-camera van alle apparaten conform NTA8399:2015.

De controles, vermeld in het eerste lid, worden alternerend uitgevoerd zonder dat de periode tussen de aanvang van twee opeenvolgende controles meer dan dertig maanden bedraagt.

§5. Als alternatief voor het meetprogramma, vermeld in paragraaf 4, kan na melding aan de toezichthouder een meetprogramma toegepast worden waarbij in de periode van 24 maanden die voorafgaan aan de start van elke geplande stop, een controle met de IR-camera van alle apparaten conform NTA8399:2015 wordt uitgevoerd én in de periode van achttien maanden na elke geplande stop een controle van alle bereikbare apparaten conform EN15446:2008 wordt uitgevoerd.

Het meetprogramma, vermeld in het eerste lid, kan alleen toegepast worden als de periode tussen de aanvang van opeenvolgende geplande stops maximaal 96 maanden bedraagt. Als de periode tussen de aanvang van opeenvolgende geplande stops meer dan 72 maanden bedraagt, wordt tussen de geplande stops een bijkomende meting van alle apparaten conform NTA8399:2015 uitgevoerd of van alle bereikbare apparaten conform EN15446:2008 uitgevoerd. Als de periode tussen de aanvang van opeenvolgende geplande stops 84 maanden of meer bedraagt, wordt voormelde bijkomende meting conform EN15446:2008 uitgevoerd.

§6. Naast de controles, vermeld in paragraaf 4 of 5, worden jaarlijks alle veiligheidskleppen, pompen, compressoren, roerwerken en monsternamepunten gecontroleerd met een van de methodes, vermeld in hoofdstuk II van bijlage 4.4.6.

§7. In afwijking van paragraaf 4, 5 en 6 volstaat een vijfjaarlijkse controle van alle apparaten als uit een eerste meting in één kalenderjaar van alle bereikbare apparaten met EN15446:2008 blijkt dat aan al de volgende criteria wordt voldaan:
1° minder dan 0,04% van de apparaten vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium;
2° geen van de apparaten die in contact komen met type 1-producten, vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium;
3° geen van de apparaten vertoont een meetwaarde van meer dan 100.000 ppm.

Het meetprogramma, vermeld in het eerste lid, kan gevolgd worden tot een van de volgende criteria wordt overschreden:
1° minder dan 0,04% van de apparaten vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium of vertoont een lek dat gedetecteerd wordt met een IR-camera;
2° geen van de apparaten die in contact komen met type 1-producten vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium of vertoont een lek dat gedetecteerd wordt met een IR-camera.

§8. Als het niet mogelijk is om met een IR-camera lekken te visualiseren door de eigenschappen van het product in kwestie, worden alle controles conform EN15446:2008 uitgevoerd.

§9. Voor inrichtingen of productie-eenheden die na 30 november 2019 in bedrijf genomen worden, wordt een eerste controle conform paragraaf 4 of 5 afgerond 24 maanden na de opstart van de inrichting of productie-eenheid. Voor andere inrichtingen of productie-eenheden wordt een eerste controle uiterlijk op 30 november 2021 afgerond. In de kalenderjaren die voorafgaan aan de eerste controle, wordt jaarlijks via een steekproef van de apparaten als vermeld in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6, gecontroleerd op lekken volgens de methode, vermeld in EN15446:2008.

Artikel 4.4.6.2.4. (01/10/2019- ...)

Als de meetwaarde van een apparaat het herstelcriterium overschrijdt of als een lek wordt gedetecteerd met een IR-camera, wordt het apparaat in kwestie binnen een maand na de vaststelling hersteld.
In afwijking van het eerste lid kunnen de volgende langere hersteltermijnen toegepast worden:
1° herstellingen die een vervanging van het apparaat zelf of een onderdeel ervan vereisen, worden binnen drie maanden na de meting uitgevoerd;
2° als een herstelling niet binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, of de termijn, vermeld in punt 1°, uitgevoerd kan worden, wordt dat vermeld in de lijst met te herstellen apparaten, vermeld in artikel 4.4.6.2.5, derde lid.

Na de herstelling van het apparaat wordt de uitgevoerde herstelling binnen twee maanden gecontroleerd met een nieuwe controle. Als de periode tussen de herstelling en de controle minder dan twee weken bedraagt, wordt aanvullend binnen twaalf maanden een nieuwe controle van de herstelling uitgevoerd.

Als bij de controle van de herstelling het herstelcriterium opnieuw wordt overschreden, wordt de herstelling opnieuw binnen de opgegeven maximale herstelperiode, vermeld in het eerste en het tweede lid, uitgevoerd. Die procedure wordt zolang herhaald tot de meetwaarde onder het herstelcriterium blijft.

Artikel 4.4.6.2.5. (01/10/2019- ...)

Jaarlijks en uiterlijk op 14 maart wordt voor de volledige inrichting het rapporteringsdocument, vermeld in hoofdstuk VI van bijlage 4.4.6, over het vorige kalenderjaar ingevuld. Als het meet- en beheersprogramma wordt toegepast per individuele productie-eenheid, wordt het rapporteringsdocument ingevuld per productie-eenheid.

Als conform afdeling 4.1.8 een integraal emissiejaarverslag opgemaakt moet worden, wordt dat document als bijlage bij het milieujaarverslag gevoegd.

Per productie-eenheid wordt een overzichtslijst ter beschikking gehouden van alle apparaten die nog te herstellen zijn, met daarin ten minste de volgende gegevens:
1° de identificatie van het apparaat;
2° de datum van de identificatie van het lek;
3° de geplande hersteltermijn, zijnde één, drie of meer dan drie maanden);
4° de oorzaak dat het apparaat niet hersteld kan worden binnen een termijn van één of drie maanden en de emissie per jaar (in kg/jaar) die daarmee gepaard gaat, als dat van toepassing is.

De video-opnames van alle lekkende apparaten die nog te herstellen zijn, en de controle-opnames na herstelling, worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder.

[Afdeling 4.4.7. Beheersing van niet-geleide stofemissies (ing. BVR 18 januari 2013, art. 6)] (... - ...)

[Onderafdeling 4.4.7.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 18 januari 2013, art. 6)] (... - ...)

Artikel 4.4.7.1.1. (19/04/2013- ...)

§ 1. De exploitant neemt maatregelen om de stofemissies die afkomstig zijn van de opslag van stuivende stoffen en van installaties waarbij stuivende stoffen worden getransporteerd of behandeld, zo laag mogelijk te houden.

De maatregelen houden rekening met het type en de eigenschappen van de stuivende stoffen of zijn componenten, de (ont)ladingsinstallatie en -methode, de massastroom, de meteorologische omstandigheden, storingen aan installaties en de locatie van de (ont)laadplaats. Ook veiligheidsaspecten worden in rekening gebracht.

§ 2. De technische installaties die stofemissies kunnen veroorzaken, en de installaties voor de reductie van de stofemissies worden tijdig onderhouden en gecontroleerd om stofemissies te minimaliseren. Stoffilters worden tijdig vervangen om de goede werking te verzekeren.

§ 3. Vanaf 1 januari 2014 moet de exploitant procedures en instructies voor de beheersing van de niet-geleide stofemissies ter beschikking hebben voor het eigen personeel en voor het personeel van derden die op de inrichting activiteiten uitvoeren met een potentiële impact op de stofemissies.

§ 4. Gemorste stoffen die aanleiding kunnen geven tot stofvorming, worden na de beëindiging van de handeling zo snel mogelijk verwijderd.

[Onderafdeling 4.4.7.2. Bijzondere bepalingen (ing. BVR 18 januari 2013, art. 6)] (... - ...)

Artikel 4.4.7.2.1. (01/10/2019- ...)

Stuivende stoffen worden in bijlage 4.4.7.1 in stuifcategorieën ingedeeld op basis van de stuifgevoeligheid van de stof en de mogelijkheid om de verstuiving al dan niet door bevochtiging tegen te gaan. De verschillende stuifcategorieën zijn :
1° SC1 : stuifgevoelig, niet bevochtigbaar;
2° SC2 : stuifgevoelig, wel bevochtigbaar;
3° SC3 : nauwelijks stuifgevoelig;

De minister kan bijlage 4.4.7.1 aanvullen of wijzigen.

Vanaf 1 januari 2014 bepaalt de exploitant zelf de stuifcategorie op basis van de indeling van vergelijkbare stoffen in bijlage 4.4.7.1 wat betreft de stuifgevoeligheid of op basis van een specifiek daarvoor ontwikkelde test als :
1° een stof ingedeeld is in de tabel van bijlage 4.4.7.1, maar de fysicochemische eigenschappen gedurende haar verblijftijd op het bedrijfsterrein voortdurend van die aard zijn dat ze in een andere stuifcategorie thuishoort. De exploitant houdt de stuifcategorie en de motivatie ervan ter beschikking van de toezichthoudende overheid;
2° de stof niet in de tabel van bijlage 4.4.7.1 is ingedeeld.De exploitant legt de stuifcategorie en de motivatie ervan vast en houdt de informatie ter beschikking van de toezichthouder. Bij ontvangst van goederen moet de stuifcategorie en de motivatie ervan vastgelegd zijn voor die goederen op het terrein worden ontvangen. Als bij de ontvangst van de goederen blijkt dat ze tot een andere stuifcategorie behoren dan wat was verwacht, neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om de stofemissie tot een minimum te beperken.

Artikel 4.4.7.2.2. (19/04/2013- ...)

Stuivende stoffen van stuifcategorie SC1 worden in een gesloten opslagplaats of afgedekt met fijnmazige netten of zeilen opgeslagen. In geval van afdekking worden passende maatregelen genomen om stofemissies bij het vullen en afgraven van de opslaghoop tegen te gaan.

Het aantal openingen in een gesloten opslagplaats is zo laag mogelijk. De openingen zijn zo klein mogelijk. Niet-functionele openingen worden dichtgemaakt. Functionele openingen in de gesloten opslagplaats worden zoveel mogelijk gesloten gehouden. Bij het vullen of het ledigen van een gesloten opslagplaats worden de overstortpunten zo ver mogelijk van de openingen geplaatst.

Artikel 4.4.7.2.2bis. (02/10/2014- ...)

Silo's voor de opslag van stuivende stoffen van stuifcategorie SC1 en SC2 worden uitgerust met een stofverwijderingsinstallatie. Er geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/Nm®.

Voor installaties vergund voor 1 juli 2014, geldt deze bepaling vanaf 1 juli 2017.

Artikel 4.4.7.2.3. (23/02/2017- ...)

Artikel 4.4.7.2.4 tot en met 4.4.7.2.9 zijn, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, van toepassing op inrichtingen die een van de volgende kenmerken vertonen :
1° een opslagcapaciteit voor stuivende stoffen van meer dan 5 000 m2 grondoppervlakte;
2° een over de drie voorgaande kalenderjaren gemiddelde overslaghoeveelheid van stuivende stoffen van meer dan 70.000 ton per jaar;
3° een in het komende kalenderjaar verwachte overslaghoeveelheid van stuivende stoffen van meer dan 70 000 ton per jaar.

Artikel 4.4.7.2.4. (01/10/2019- ...)

Informatie over onderhoudsbeurten voor de technische installaties, vermeld in artikel 4.4.7.1.1, § 2, wordt bijgehouden en wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.

Artikel 4.4.7.2.5. (19/04/2013- ...)

§ 1. Bij opslag in de open lucht van stuivende stoffen van stuifcategorie SC2 en SC3 wordt stofverspreiding maximaal beperkt door het bevochtigen van de stuivende stoffen. Voor zover de karakteristieken van het terrein en de vaste installaties dat toelaten, worden bijkomend de volgende maatregelen genomen :
1° het opslagterrein voorzien van windreductieschermen;
2° een ommuring of een groenscherm;
3° de opgeslagen hoeveelheid in zo weinig mogelijk hopen verzamelen;
4° de hellingsgraad van de hopen zo kiezen dat de toplaag niet afglijdt.

Punt 2° is niet van toepassing op bouw-, sloop- of wegeniswerken.

§ 2. Als droog of winderig weer wordt voorspeld, worden de hopen extra besproeid met water of schuim.

Het besproeien kan worden vervangen door het bespuiten met een vastleggend middel als de goede werking van het middel is gegarandeerd. Kammen en beschadigingen van het vastleggende middel in de opslaghoop worden gecontroleerd en hersteld. De bespuiting wordt herhaald als dat uit het oogpunt van het voorkomen van stofverspreiding noodzakelijk blijkt.

§ 3. Als de maatregelen, vermeld in paragraaf 1 en 2, niet worden genomen, wordt de opslaghoop afgedekt met fijnmazige netten of zeilen of wordt overgegaan tot een gesloten opslag, zoals bepaald in artikel 4.4.7.2.2, tweede lid.

Artikel 4.4.7.2.6. (19/04/2013- ...)

§ 1. Stofverspreiding bij het transport, het laden en het lossen van stuivende stoffen wordt maximaal voorkomen door :
1° bevochtigbare stoffen van stuifcategorie SC2 afdoende te bevochtigen;
2° aan de operatoren procedures voor het gebruik van de transport- en overslagmiddelen ter beschikking te stellen die minstens de relevante elementen bevatten die worden vermeld in bijlage 4.4.7.2.

Bijlage 4.4.7.2 kan door de minister aangevuld of gewijzigd worden.

§ 2. Stofverspreiding bij het transport, het laden en het lossen van stuivende stoffen via grijpers wordt maximaal voorkomen door :
1° het gebruik van een grijper waarbij de grijperschalen goed aansluiten;
2° het gebruik van een bovenaan semigesloten of gesloten grijper voor stoffen uit stuifcategorie SC1 en SC2, voor zover de behandelde stof dat toelaat.

§ 3. Stofverspreiding bij het transport, het laden en het lossen van stuivende stoffen via transportbanden wordt maximaal voorkomen door :
1° als stofemissies visueel waarneembaar blijven na de toepassing van de code van goede praktijk, vermeld in bijlage 4.4.7.2, open transportbanden in de buitenlucht af te schermen tegen windaanval via langsschermen, dwarsschermen of overkappingen;
2° als stofemissies visueel waarneembaar blijven na het nemen van de maatregelen, vermeld in punt 1°, over te schakelen op een gesloten transportsysteem.

Een vast opgestelde transportband voor het vervoer van stoffen van stuifcategorie SC1 die in gebruik wordt genomen na 31 december 2013, wordt gesloten of overdekt uitgevoerd. Dat geldt niet voor de delen van de transportband die worden beladen door een storttrechter of een ander overslagsysteem.

§ 4. Stofverspreiding bij overslagpunten van continue transportsystemen wordt maximaal voorkomen door :
1° de overslagpunten waar stoffen van stuifcategorie SC2 worden overgeslagen, te bevochtigen of te benevelen als de producten op voorhand niet voldoende bevochtigd zijn;
2° als de maatregelen, vermeld in punt 1°, niet kunnen worden toegepast of als ook na het nemen van die maatregelen nog visueel waarneembare stofverspreiding plaatsvindt, de overslagpunten waar stoffen van stuifcategorie SC2 worden overgeslagen, te voorzien van windreductieschermen, als dat technisch mogelijk is;
3° de overslagpunten bij vaste transportsystemen voor stoffen van stuifcategorie SC1 te voorzien van een behuizing of een stofafzuiging als dat technisch haalbaar is. Dat geldt ook voor de stuifcategorieën SC2 en SC3 als stofemissies visueel waarneembaar blijven na het nemen van de maatregelen, vermeld in punt 1° en punt 2° ;
4° de lospunten van mobiele transportbanden voor stoffen van stuifcategorie SC1 te voorzien van een afscherming die zo goed mogelijk aansluit op het laadpunt van het volgende transportsysteem of een stofafzuiging. Dat geldt ook voor de stuifcategorieën SC2 en SC3 als stofemissies visueel waarneembaar blijven na het nemen van de maatregelen, vermeld in punt 1° en punt 2°.

§ 5. Stofverspreiding bij het laden en het lossen van stuivende stoffen via storttrechters wordt maximaal voorkomen door :
1° de storttrechter voor stoffen van stuifcategorie SC1 te voorzien van doelmatige keerschotten of roosters. Dat geldt ook voor stoffen van stuifcategorie SC2 die niet voldoende bevochtigd worden;
2° vaste storttrechters voor stoffen van stuifcategorie SC1 te voorzien van een stofafzuiginstallatie tenzij dat niet kan wegens locatiespecifieke omstandigheden. Deze maatregel moet niet genomen worden als de exploitant kan aantonen dat de storttrechter maximaal 10 % van de tijd dat hij in gebruik is, wordt gebruikt voor het laden en lossen van stoffen van stuifcategorie SC1.

§ 6. Stofverspreiding bij het laden en het lossen van stuivende stoffen via stortgoten, vulbuizen, vulpijpen en transportbanden wordt maximaal voorkomen door :
1° als dat technisch en operationeel mogelijk is, de laad- en losinstallatie te voorzien van remschotten of het uiteinde ervan aan te passen opdat stofverspreiding beperkt wordt;
2° als dat operationeel mogelijk is, nieuwe laad- en losinstallaties te voorzien van remschotten of het uiteinde van de installatie aan te passen opdat stofverspreiding beperkt wordt.

§ 7. Stofverspreiding bij het laden en het lossen van vrachtwagens en treinwagons met stuivende stoffen wordt maximaal voorkomen door :
1° voor vrachtwagens die het bedrijfsterrein verlaten, een open laadbak, gevuld met stoffen van stuifcategorie SC1, af te dekken met een dekzeil. Dat geldt ook bij stoffen van stuifcategorie SC2 als het vochtgehalte ervan onvoldoende is om stofverspreiding te vermijden;
2° de valputten waarin stuivende stoffen worden gestort, te voorzien van keerschotten.

Als het laden van de laadbak of het transport dat het bedrijfsterrein verlaat, wordt uitgevoerd door derden, zullen aan het personeel van die derden instructies ter beschikking gesteld worden conform punt 1°.

Artikel 4.4.7.2.7. (19/04/2013- ...)

Stofverspreiding door verkeer op en rond het bedrijfsterrein wordt maximaal voorkomen door :
1° de wegen op het terrein regelmatig schoon te maken;
2° de voertuigsnelheid op het terrein te beperken;
3° de wegen van het terrein te besproeien als er kans op stofverspreiding is;
4° de plaatsen waar de op- en overslag plaatsvindt,regelmatig te reinigen;
5° maatregelen te nemen om stofverspreiding op de openbare weg maximaal te voorkomen.

Artikel 4.4.7.2.8. (19/04/2013- ...)

De exploitant zorgt minstens gedurende de periode dat overslagactiviteiten plaatsvinden voor toezicht op de op- en overslagactiviteiten om stofemissies snel waar te nemen en de oorzaak ervan te achterhalen, zodat de gepaste maatregelen getroffen kunnen worden.

Artikel 4.4.7.2.9. (19/04/2013- ...)

De exploitant moet vanaf 1 juli 2015 voldoen aan de verplichtingen, vermeld in artikel 4.4.7.2.2 tot en met artikel 4.4.7.2.8.

In afwijking van het eerste lid moet de exploitant vanaf 1 januari 2014 voldoen aan de verplichtingen, vermeld in artikel 4.4.7.2.2 tot en met artikel 4.4.7.2.8, voor procedures en handelingen die niet leiden tot noodzakelijke wijzigingen van de infrastructuur.

Artikel 4.4.7.2.10. (23/02/2017- ...)

§ 1. De exploitant stelt een stofrapport, als vermeld in het aanvraagformulier, op voor de volgende inrichtingen :
1° inrichtingen met een opslagcapaciteit voor stuivende stoffen van meer dan 50.000 m² grondoppervlakte. Het stofrapport wordt, voorafgaand aan het overschrijden van de drempel van de opslagcapaciteit, bij de aanvraag van een milieuvergunning gevoegd of wordt met een aangetekende brief bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning;
2° inrichtingen met een over de drie voorgaande kalenderjaren gemiddelde overslaghoeveelheid van stuivende stoffen van meer dan 700.000 ton per jaar. Het stofrapport wordt uiterlijk op 31 juli van het lopende jaar bij de aanvraag van een milieuvergunning gevoegd of met een aangetekende brief bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

§ 2. Bij een toename van de opslagcapaciteit of de overslaghoeveelheden met 50 % of meer ten opzichte van de toestand in het meest recente stofrapport of addendum, stelt de exploitant een addendum bij het bestaande stofrapport, als vermeld in addendum E4, 10, van de addenda-bibliotheek die is opgenomen in bijlage 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning op. Dat addendum wordt bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gevoegd of wordt per aangetekende brief bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

[Afdeling 4.4.8. Installaties met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 21, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 4.4.8.1. (05/09/2016- ...)

De volgende werkzaamheden aan stationaire brandbeveiligingsapparatuur met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen mogen alleen uitgevoerd worden door een erkende technicus voor brandbeveiligingsapparatuur als vermeld in artikel 6, 2°, f), van het VLAREL :
1° installatie, onderhoud, reparatie en buitendienststelling;
2° controles op lekkage van brandbeveiligingsapparatuur als vermeld in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 en artikel 23 van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen;
3° terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen.

Voor de installatie, het onderhoud, de reparatie of de buitendienststelling van stationaire brandbeveiligingsapparatuur met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen is het bedrijf waar de technicus voor brandbeveiligingsapparatuur werkt, erkend als bedrijf voor brandbeveiligingsapparatuur als vermeld in artikel 6, 7°, c), van het VLAREL.

Het eerste lid is niet van toepassing, wat brandbeveiligingsapparatuur met gefluoreerde broeikasgassen betreft, op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om een certificaat te behalen als vermeld in artikel 17/2, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende technicus voor brandbeveiligingsapparatuur. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal één jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als technicus voor brandbeveiligingsapparatuur als vermeld in artikel 6, 2°, f), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.

Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor houders of de bijbehorende onderdelen van stationaire brandbeveiligingsapparatuur met gefluoreerde broeikasgassen.

Artikel 4.4.8.2. (05/09/2016- ...)

De volgende werkzaamheden aan elektrische schakelinrichtingen met gefluoreerde broeikasgassen mogen alleen uitgevoerd worden door een erkende technicus voor elektrische schakelinrichtingen als vermeld in artikel 6, 2°, g), van het VLAREL :
1° installatie, onderhoud, reparatie en buitendienststelling;
2° terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen.

Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen als vermeld in artikel 17/3, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende technicus voor elektrische schakelinrichtingen en die de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de correcte uitvoering van de werkzaamheden. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal één jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als technicus voor elektrische schakelinrichtingen als vermeld in artikel 6, 2°, g), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.

Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor elektrische schakelinrichtingen met gefluoreerde broeikasgassen.

Het eerste lid is tot 1 juli 2017 niet van toepassing voor de installatie, het onderhoud, de reparatie en de buitendienststelling van elektrische schakelinrichtingen met gefluoreerde broeikasgassen en voor de terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen uit andere elektrische schakelinrichtingen dan de hoogspanningsschakelaars.

Artikel 4.4.8.3. (05/09/2016- ...)

De terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen uit stationaire apparatuur die oplosmiddelen op basis van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevat, mag alleen uitgevoerd worden door een erkende technicus voor apparatuur die oplosmiddelen bevat als vermeld in artikel 6, 2°, h), van het VLAREL.

Het eerste lid is niet van toepassing, wat stationaire apparatuur die oplosmiddelen op basis van gefluoreerde broeikasgassen bevat betreft, op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen als vermeld in artikel 17/4, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de terugwinning uitvoert onder toezicht van een erkende technicus voor apparatuur die oplosmiddelen bevat. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal één jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als technicus voor apparatuur die oplosmiddelen bevat als vermeld in artikel 6, 2°, h), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.".

Artikel 4.4.8.4. (01/07/2017- ...)

De volgende werkzaamheden aan koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, mogen alleen uitgevoerd worden door een erkende koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL, die in het bezit is van een certificaat van de overeenkomstige categorie:
1° installatie, onderhoud, reparatie en buitendienststelling;
2° controles op lekkage van koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens als vermeld in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006;
3° terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen.

Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen voor de betreffende categorie, vermeld in artikel 17/1, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende koeltechnicus die houder is van een certificaat van de betreffende categorie en die de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de correcte uitvoering van de werkzaamheden. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal twee jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als koeltechnicus voor de desbetreffende categorie als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.

Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die voldoet aan de voorwaarde, vermeld in artikel 3, lid 3, van de uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067 van de Commissie van 17 november 2015 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van natuurlijke personen betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur en koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, en voor de certificering van bedrijven betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat.

Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten.

HOOFDSTUK 4.5. BEHEERSING VAN GELUIDSHINDER (... - ...)

Afdeling 4.5.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 4.5.1.1. (26/11/2022- ...)

§ 1. De exploitant treft ter naleving van de bepalingen van dit hoofdstuk, de nodige maatre-gelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken. Naargelang van de omstandigheden en op basis van de technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de beste beschikbare tech-nieken wordt hierbij gebruikgemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties en toestellen, geluidsisolatie en/of -absorptie en/of -afscherming.

§ 2. Tenzij voor bepaalde categorieën van inrichtingen in dit besluit andere bepalingen zijn opgenomen, zijn de bepalingen, vermeld in afdeling 4.5.2, 4.5.3, 4.5.4 en 4.5.5 van dit besluit van toepassing, uitgezonderd tijdens de eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken.

Afdeling 4.5.2. [Richtwaarden voor het specifieke geluid in open lucht en binnenshuis] (... - ...)

Artikel 4.5.2.1. (... - ...)

[Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen gelden de in de bijlagen 4.5.4 en 4.5.5 bij dit besluit aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden waaraan het specifieke geluid in open lucht van een inrichting wordt getoetst. (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 53, I: 1 mei 1999) ]

Artikel 4.5.2.2. (... - ...)

Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken gelden de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden waaraan het specifieke geluid binnenshuis van een inrichting wordt getoetst. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 53, I: 1 mei 1999) ]

Afdeling 4.5.3. [Voorwaarden voor nieuwe inrichtingen van klasse 1 en 2 en voor veranderingen van bestaande inrichtingen van klasse 1 en 2] (... - ...)

Artikel 4.5.3.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is gelijk aan of hoger dan de richtwaarde van bijlage 2.2.1 bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid, in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot het LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid verminderd met 5 dB(A) enerzijds alsmede tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden anderzijds.

§ 2. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is lager dan de richtwaarden in de gebieden onder 1°, 4°, 6° of 7° van de bijlage 2.2.1 bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot het LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid enerzijds en tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 5 dB(A) anderzijds.

§ 3. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is lager dan de richtwaarden in de gebieden onder 2°, 3°, 5°, 8°, 9° of 10° van de bijlage 2.2.1 bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 5 dB(A).

§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 1, 2 en 3 moeten nieuwe inrichtingen van klasse 1 of 2, alsmede veranderingen van bestaande inrichtingen van klasse 1 of 2 die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken voldoen aan volgende bepalingen:

Het specifieke geluid binnenshuis van de inrichting gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn, dient beperkt te worden tot de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 3 dB(A).

§ 5. Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde is de in bijlage 4.5.4 van dit besluit aangegeven richtwaarde voor de verschillende gebieden verminderd met 5 dB(A).

§ 6. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.1 en 4.5.6.3 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement.

Afdeling 4.5.4. [Voorwaarden voor bestaande inrichtingen van klasse 1 en 2] (... - ...)

Artikel 4.5.4.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. Indien volgens een beperkt akoestisch onderzoek een door de inrichting veroorzaakte overschrijding van de in bijlage 4.5.4, 4.5.5 en/of bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden wordt vastgesteld, kan de toezichthouder de exploitant(en) verplichten tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en dit op kosten van de exploitant(en).

Dit volledige akoestische onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig bijlage 4.5.2 bij dit besluit en bepaalt de bijdrage van de inrichting of, in voorkomend geval, van elke inrichting tot voormelde overschrijding.

§ 2. Indien het volledige akoestische onderzoek, bedoeld in § 1, uitwijst dat het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bedoelde richtwaarde met 10 dB(A) of meer overschrijdt, moet(en) de exploitant(en) van de betrokken inrichting(en) op zijn (hun) kosten een saneringsplan opstellen en uitvoeren overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit.

§ 3. Indien het volledige akoestische onderzoek, bedoeld in § 1, uitwijst dat het specifieke geluid in open licht voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden met minder dan 10 dB(A) overschrijdt, kan de vergunningverlenende overheid, op advies van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning voor de inrichtingen van de 1ste klasse en van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en van de bevoegde gemeentelijke milieudienst voor inrichtingen van de 2de klasse, een saneringsplan ter uitvoering opleggen overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit.

§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 1, 2 en 3 wordt het specifieke geluid binnenshuis van bestaande inrichtingen van klasse 1 of 2 die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken zodanig beperkt dat de richtwaarden van bijlage 2.2.2 bij dit besluit zo goed mogelijk worden benaderd, rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken.

Het specifieke geluid van de inrichting wordt gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn.

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit moet het specifieke geluid van de inrichting aan de bepalingen van deze paragraaf voldoen uiterlijk op 1 augustus 1997.

§ 5. Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde is de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde voor de verschillende gebieden.

§ 6. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.2 en 4.5.6.3 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement.

Afdeling 4.5.5. [Voorwaarden voor inrichtingen van klasse 3] (... - ...)

Artikel 4.5.5.1. (31/03/2012- ...)

§ 1. Het specifieke geluid in open lucht van nieuwe inrichtingen alsmede van veranderingen van bestaande inrichtingen mag op de in § 3 of 4 van artikel 1 van bijlage 4.5.1 bij dit besluit bepaalde meetpunten de met 5 dB(A) verminderde richtwaarde in bijlage 4.5.4 bij dit besluit niet overschrijden.

§ 2. Onverminderd de bepalingen van § 1 moet het specifieke geluid binnenshuis van nieuwe inrichtingen alsmede van veranderingen van bestaande inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken voldoen aan de volgende bepaling:
het specifieke geluid gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn, dient beperkt te worden tot de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 3 dB(A).

§ 3. Het specifieke geluid in open lucht van bestaande inrichtingen wordt op de in § 3 of 4 van artikel 1 van bijlage 4.5.1 bij dit besluit bepaalde meetpunten zodanig beperkt dat de richtwaarde in bijlage 4.5.4 bij dit besluit zo goed mogelijk wordt benaderd, rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken.

§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 3 wordt het specifieke geluid binnenshuis van bestaande inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken zodanig beperkt dat de richtwaarden van bijlage 2.2.2 bij dit besluit zo goed mogelijk worden benaderd rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken.

§ 5. ...

§ 6. Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde voor nieuwe inrichtingen is de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde verminderd met 5 dB(A) en voor bestaande inrichtingen de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde.

§ 7. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.4 en 4.5.6.5 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement.

[Afdeling 4.5.6. Bijzondere voorwaarden] (... - ...)

Artikel 4.5.6.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De vergunningverlenende overheid kan strengere grenswaarden en meetomstandigheden opleggen voor het specifieke geluid voortgebracht door inrichtingen van klasse 1 of 2 gelegen in de nabijheid van stiltebehoevende instellingen of zones.

Voor de toepassing van deze bepalingen wordt verstaan onder:
1° "stiltebehoevende instellingen": gebouwen waar omwille van de functie en het gebruik ervan het geluid in de omgeving steeds moet beperkt worden; dit zijn inzonderheid bejaardentehuizen, ziekenhuizen, scholen en gelijkaardige;
2° "stiltebehoevende zones": zones waar omwille van de functie ervan het geluid in de omgeving al of niet tijdelijk moet beperkt worden; deze zones omvatten inzonderheid de woongebieden en de natuurgebieden met een wetenschappelijke waarde, volgens het gewestplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan, alsook de erkende natuur- en bosreservaten.

§ 2. De grenswaarden, bedoeld in § 1, kunnen ofwel buitenshuis ofwel, in geval van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken binnenshuis worden opgelegd en dit zowel voor overdag, 's avonds als 's nachts.

§ 3. Als het geluid van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont kun-nen strengere grenswaarden aan dit geluid worden opgelegd in de nabijheid van de stiltebehoevende instellingen of zones, bedoeld in § 1.

§ 4. Bij overtreding van de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit overeenkomstig dit artikel opgelegde bijzondere voorwaarden kan de vergunningverlenende overheid, op advies van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning voor inrichtingen van de 1ste klasse en van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en de gemeentelijke milieuambtenaar voor inrichtingen van de 2de klasse, een saneringsplan ter uitvoering opleggen overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit.

[Afdeling 4.5.7. Voorwaarden voor laad- en losverrichtingen voor bepaalde inrichtingen ingedeeld volgens rubriek (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)][16.3.2 van de indelingslijst (verv. BVR 24 juni 2022, art. 11, I: 26 november 2022)] (... - ...)

[Toepassingsgebied en algemene bepalingen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 4.5.7.0.1. (26/11/2022- ...)

Deze afdeling is van toepassing op de laad- en losverrichtingen met vrachtwagens bij inrichtingen die cumulatief aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° de inrichting valt onder categorie 47.11 van het referentiekader voor de productie en de verspreiding van statistieken met betrekking tot economische activiteiten in Europa (NACE 2008). Deze categorie wordt omschreven als detailhandel in niet-gespecialiseerde winkels waarbij voedings- en genotsmiddelen overheersen;
2° de inrichting omvat een activiteit als vermeld in rubriek 16.3.2 van de indelingslijst;
3° de inrichting is uitgerust met een bedrijfseigen laad- en losplaats. Een bedrijfseigen laad- en losplaats is een specifieke plaats binnen de perceelsgrenzen van de inrichting die ingericht is voor het laden en lossen van goederen.

Artikel 4.5.7.0.2. (05/09/2016- ...)

De exploitant treft de nodige maatregelen met toepassing van de beste beschikbare technieken om het geluid voortgebracht door laad- en losverrichtingen, te beperken en te verhinderen dat het geluid, voortgebracht door laad- en losverrichtingen een bron van hinder is voor de omgeving.

[Voorwaarden tijdens het laden en lossen van goederen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 4.5.7.0.3. (05/09/2016- ...)

Tijdens het laden en lossen van goederen ligt de motor van de vrachtwagen stil.

In afwijking van afdeling 4.5.2 tot en met 4.5.5 gelden voor het laden en lossen van goederen tussen 6 uur en 23 uur de volgende voorwaarden :
1° het gemiddelde niveau van de kortstondige geluidsverhogingen in openlucht, voortgebracht door het laden en lossen van goederen, moet beperkt worden tot de grenswaarden, vermeld in bijlage 4.5.7.1. Het gemiddelde niveau van de kortstondige geluidsverhogingen in openlucht, voortgebracht door het laden en lossen van goederen, wordt gemeten als LA05,T, waarbij het tijdsinterval T de tijdsduur van het laden en lossen van de goederen beslaat;
2° het niveau van de hoogste kortstondige geluidsverhogingen in openlucht, voortgebracht door het laden en lossen van goederen, moet beperkt worden tot de grenswaarden, vermeld in bijlage 4.5.7.2. Het niveau van de hoogste kortstondige geluidsverhogingen in openlucht, voortgebracht door het laden en lossen van goederen, wordt gemeten als LA01,T, waarbij het tijdsinterval T de tijdsduur van het laden en lossen van de goederen beslaat.

[Voorwaarden tijdens het manoeuvreren van de vrachtwagen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 4.5.7.0.4. (05/09/2016- ...)

In afwijking van afdeling 4.5.2 tot en met 4.5.5 wordt het niveau van de hoogste kortstondige geluidsverhogingen in openlucht, voortgebracht door het manoeuvreren van de vrachtwagen in de dagrand, beperkt tot de richtwaarden, vermeld in bijlage 4.5.4, vermeerderd met 30 dB(A). Het niveau van de hoogste kortstondige geluidsverhogingen in openlucht, voortgebracht door het manoeuvreren van de vrachtwagen wordt gemeten als LA01,T, waarbij het tijdsinterval T de tijdsduur van het manoeuvreren van de vrachtwagen beslaat.

De bepalingen vermeld in afdeling 4.5.2 tot en met 4.5.5, zijn niet van toepassing voor het manoeuvreren van de vrachtwagen tussen 7 uur en 19 uur.

[Subafdeling 4.5.7.1. Voorwaarden voor laad- en losverrichtingen in de dagrand (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)] (... - ...)

[ Algemene bepalingen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 4.5.7.1.1. (05/09/2016- ...)

§ 1. Deze subafdeling is van toepassing op de laad- en losverrichtingen, vermeld in artikel 4.5.7.0.1, die uitgevoerd worden tijdens de dagrand.

Tijdens het laden en lossen van goederen liggen de motor van de vrachtwagen en de aandrijving van koelgroepen waarmee de vrachtwagen uitgerust is, stil, tenzij de koelgroepen aangesloten zijn op het elektriciteitsnet. Radio's zijn uitgeschakeld.

Tijdens de ochtenddagrand mag er hoogstens één belevering uitgevoerd worden en tijdens de avonddagrand mogen er maximaal twee beleveringen plaatsvinden.
Conform bijlage 4.5.7.3 treft de exploitant de nodige maatregelen om de hinder, veroorzaakt door laad- en losverrichtingen, in de dagrand te beperken.

[Laden en lossen van goederen bij inrichtingen met een laad- en losplaats in open lucht (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 4.5.7.1.2. (05/09/2016- ...)

Met behoud van de toepassing van artikel 4.5.7.0.3 gelden voor het laden en lossen van goederen in de dagrand bij inrichtingen met een laad- en losplaats in openlucht de volgende minimale afstanden als de dichtstbijzijnde woningen gelegen zijn in een gebied als vermeld in bijlage 2.2.1, 2° :
1° voor laad- en losverrichtingen met geluidsarm materieel : 40 meter tussen het midden van de achterkant van de geparkeerde vrachtwagen in de laad- en losplaats en de dichtstbijzijnde woningen;
2° voor alle andere laad- en losverrichtingen : 50 meter tussen het midden van de achterkant van de geparkeerde vrachtwagen in de laad- en losplaats en de dichtstbijzijnde woningen.

De afstanden, vermeld in het eerste lid, kunnen na het nemen van bijkomende structurele geluidsreducerende maatregelen, zoals de plaatsing van een geluidsscherm, gereduceerd worden als aangetoond wordt dat aan de voorwaarden, vermeld in artikel 4.5.7.0.3, tweede lid, voldaan is. Dat wordt aangetoond aan de hand van een geluidsstudie, opgesteld door een erkend milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen als vermeld in artikel 6, 1°, c), a, van het VLAREL.

[ Laden en lossen van goederen bij inrichtingen met een overdekte laad- en losplaats (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 4.5.7.1.3. (05/09/2016- ...)

Met behoud van de toepassing van artikel 4.5.7.0.3 gelden voor het laden en lossen van goederen in de dagrand bij inrichtingen met een overdekte laad- en losplaats de volgende minimale afstanden als de dichtstbijzijnde woningen gelegen zijn in een gebied als vermeld in bijlage 2.2.1, 2° :
1° voor laad- en losverrichtingen met geluidsarm materieel : 20 meter tussen het midden van de achterkant van de geparkeerde vrachtwagen in de laad- en losplaats en de dichtstbijzijnde woningen;
2° voor alle andere laad- en losverrichtingen : 30 meter tussen het midden van de achterkant van de geparkeerde vrachtwagen in de laad- en losplaats en de dichtstbijzijnde woningen.

De afstanden, vermeld in het eerste lid, kunnen na het nemen van bijkomende structurele geluidsreducerende maatregelen, zoals de plaatsing van een geluidsscherm, gereduceerd worden als aangetoond wordt dat aan de voorwaarden, vermeld in artikel 4.5.7.0.3, tweede lid, voldaan is. Dat wordt aangetoond aan de hand van een geluidsstudie, opgesteld door een erkend milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen als vermeld in artikel 6, 1°, c), a, van het VLAREL.

[Laden en lossen van goederen bij inrichtingen met een inpandige laad- en losplaats (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 4.5.7.1.4. (05/09/2016- ...)

Met behoud van de toepassing van artikel 4.5.7.0.3 gelden voor het laden en lossen van goederen in de dagrand bij inrichtingen met een inpandige laad- en losplaats geen minimale afstanden tussen de laad- en losplaats en de dichtstbijzijnde woningen als de dichtstbijzijnde woningen gelegen zijn in een gebied als vermeld in bijlage 2.2.1, 2°.

[Manoeuvreren van de vrachtwagen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 22, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 4.5.7.1.5. (05/09/2016- ...)


Met behoud van de toepassing van artikel 4.5.7.0.4 geldt voor het manoeuvreren van de vrachtwagen in de dagrand een minimale afstand van 10 meter tussen het traject waarop het manoeuvreren van de vrachtwagen wordt uitgevoerd, en de dichtstbijzijnde woningen als de dichtstbijzijnde woningen gelegen zijn in een gebied als vermeld in bijlage 2.2.1, 2°.

De afstand, vermeld in het eerste lid, kan na het nemen van bijkomende structurele geluidsreducerende maatregelen, zoals de plaatsing van een geluidsscherm, gereduceerd worden als aangetoond wordt dat aan de voorwaarden, vermeld in artikel 4.5.7.0.4, voldaan is. Dat wordt aangetoond aan de hand van een geluidsstudie, opgesteld door een erkend milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen als vermeld in artikel 6, 1°, c), a, van het VLAREL.

Met behoud van de toepassing van artikel 4.5.7.0.4 geldt voor het manoeuvreren van de vrachtwagen in de dagrand bij inrichtingen met een inpandige laad- en losplaats geen minimale afstand tussen het traject waarop het manoeuvreren van de vrachtwagen wordt uitgevoerd, en de dichtstbijzijnde woningen als het traject waarop het manoeuvreren van de vrachtwagen wordt uitgevoerd volledig in een afgesloten gebouw ligt en als de dichtstbijzijnde woningen gelegen zijn in een gebied als vermeld in bijlage 2.2.1, 2°. ".

HOOFDSTUK 4.6. BEHEERSING VAN HINDER DOOR LICHT (... - ...)

Artikel 4.6.0.1. (... - ...)

Onverminderd andere reglementaire bepalingen treft de exploitant de nodige maatregelen om lichthinder te voorkomen.

Artikel 4.6.0.2. (... - ...)

Het gebruik en de intensiteit van lichtbronnen in open lucht zijn beperkt tot de noodwendig-heden inzake uitbating en veiligheid. De verlichting is dermate geconcipieerd dat niet-functionele lichtoverdracht naar de omgeving maximaal wordt beperkt.

Artikel 4.6.0.3. (... - ...)

Klemtoonverlichting mag uitsluitend gericht zijn op de inrichting of onderdelen ervan.

Artikel 4.6.0.4. (... - ...)

Lichtreclame mag de normale intensiteit van de openbare verlichting niet overtreffen.

Artikel 4.6.0.5. (01/10/2019- ...)

Artikel 4.6.0.2, 4.6.0.3 en 4.6.0.4 zijn niet van toepassing bij muziekactiviteiten in openlucht als een toelating is verkregen van het college van burgemeester en schepenen voor die muziekactiviteit als vermeld in artikel 6.7.3, § 3. Die uitzondering geldt alleen voor lichtbronnen die worden gebruikt voor het optreden en, als dat nodig is, voor de testperiodes om de lichtbronnen voorafgaand aan de muziekactiviteit af te stellen.

De lichtbronnen worden zo afgesteld dat ze maximaal de doelzone voor het podium verlichten en naburige percelen en panden niet aanstralen. Het is verboden het luchtruim te verlichten met skytracers, zoeklichten of vergelijkbare armaturen.

HOOFDSTUK 4.7. BEHEERSING VAN ASBEST (... - ...)

Artikel 4.7.0.1. (01/03/2009- ...)

Onverminderd de bepalingen terzake water-, bodem-, grondwater- en luchtverontreiniging en afvalstoffenbeheersing moeten overeenkomstig de Richtlijn 87/217/EEG bij het gebruik van asbest en werken met asbesthoudende produkten de nodige maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat emissies van asbest in het milieu en afvalstoffen van asbest voor zover dat met redelijke middelen mogelijk is aan de bron worden verminderd en voorko-men. Bij gebruik van asbest impliceren deze maatregelen dat gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare technieken, met inbegrip van recycling of behandeling waar zulks dienstig is.

Tevens dienen de nodige maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat:
1° tijdens het vervoer, het laden en het lossen van afvalstoffen die asbestvezels of asbeststof bevatten, deze vezels en stof niet vrijkomen in de lucht en geen vloeistoffen worden verloren die asbestvezels kunnen bevatten;
2° afvalstoffen die asbestvezels of -stof bevatten, indien gestort op plaatsen waar zulks met vergunning mogelijk is, zodanig worden behandeld, zijn verpakt of afgedekt, met inachtneming van de plaatselijke omstandigheden, dat er geen asbestdeeltjes in het milieu terechtkomen;
3° activiteiten die verbonden zijn aan het werken met asbest bevattende produkten geen noemenswaardige milieu-verontreiniging door asbestvezels of -stof veroorzaken;
4° bij de sloop van asbestbevattende gebouwen, constructies en in-stallaties en het verwijderen van asbest of asbesthoudende materialen daaruit, waarbij asbestvezels of asbeststof kunnen vrijkomen, geen asbest in het milieu terechtkomt.

§ 2. De volgende asbesthoudende toepassingen kunnen zelf worden verwijderd voor zover deze via eenvoudige handelingen (bvb. vlot losschroeven) kunnen worden weggenomen :
1° hechtgebonden asbest die niet beschadigd is of waarbij er geen vrije vezels zichtbaar zijn en waarbij verwijdering geen aanleiding geeft tot een wijziging van de toestand;
2° hechtgebonden asbest die beschadigd is of waarbij er vrije vezels zichtbaar zijn en die verwerkt is in een buitentoepassing waarbij geen derden aanwezig zijn, voor zover de verwijdering geen aanleiding geeft tot een wijziging van de toestand;
3° asbesthoudende koorden, dichtingen of pakkingen, remvoeringen en analoge materialen.

Andere toepassingen mogen alleen verwijderd worden door gespecialiseerde bedrijven.

§ 3. Bij de sloop en verwijdering van asbesthoudend materiaal als vermeld in § 2, 1°, 2° en 3°, moet vezelverspreiding en blootstelling van personen aan asbestvezels verhinderd worden door de volgende maatregelen te nemen :
1° bevochtigen of fixeren van het materiaal;
2° de elementen één voor één verwijderen, bij voorkeur manueel, gebruik makend van handwerktuigen of in laatste instantie traagdraaiend gereedschap;
3° de materialen niet gooien;
4° de materialen niet breken;
5° de materialen opslaan in gesloten verpakkingen.

Bij de werkzaamheden mogen geen minderjarigen aanwezig zijn.

Voor persoonlijke bescherming tegen blootstelling wordt gebruik gemaakt van een stofmasker type P3 of gelijkwaardig stofmasker.

§ 4. De asbesthoudende toepassingen worden afzonderlijk opgeslagen en niet gemengd met het andere sloopafval;

§ 5. Het gebruik van mechanische werktuigen met grote snelheid (schuurschijven, slijpmachines, boormachines, e.d.), hogewaterdrukreinigers en luchtcompressoren, voor het bewerken, snijden of schoonmaken van objecten of ondergronden in asbesthoudend materiaal, objecten of ondergronden bekleed met asbesthoudend materiaal of voor het verwijderen van asbest is verboden.

Artikel 4.7.0.2. (... - ...)

Voor bestaande installaties dient bij de toepassing van de eis met betrekking tot het gebruik van de beste beschikbare technieken zoals gesteld in artikel 4.7.0.1. § 1, rekening gehouden met:
1° de technische kenmerken van de inrichting;
2° de gebruiksgraad en de residuele levensduur van de inrichting;
3° de aard en het volume van de verontreinigende emissies van de inrichting;
4° de wenselijkheid geen overmatige hoge kosten te veroorzaken voor de betrokken inrichting, met name rekening houdende met de economische situatie van de tot de betrokken categorie behorende ondernemingen.

Artikel 4.7.0.3. (01/10/2019- ...)

Voor de emissies in de lucht en de afvalwaterlozingen gelden inzonderheid respectievelijk de bepalingen:
1° afvalwaterlozingen die asbest bevatten zijn verboden. Het afvalwater mag geen meetbare asbestvezels bevatten, zoals bepaald conform bijlage 4.4.5, A;
2° artikel 4, § 4, van bijlage 4.2.5.2, en bijlage 4.4.5, A, voor de meetmethoden voor de lozing van afvalwater;
3° van artikel 4.4.3.1 en de bijlage 4.4.2 voor wat de grenswaarden voor de emissies in de lucht betreft;
4° van artikel 4.4.4.1 en de bijlagen 4.4.3 en 4.4.4 en 4.4.5.B voor wat de meetverplichtingen en de meetmethode voor de emissies in de lucht betreft. (ing. B.V.R. 24 maart 1998, art. 8, I: 30 april 1998) ]

[HOOFDSTUK 4.8. ...] (... - ...)

Artikel 4.8.0.1. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]

Artikel 4.8.0.2. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]

Artikel 4.8.0.3. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]

Artikel 4.8.0.4. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]

[HOOFDSTUK 4.9 ... (opgeh. BVR 8 juli 2022, art. 72, I: 23 december 2022)] (... - ...)

[Afdeling 4.9.1. ... (opgeh. BVR 8 juli 2022, art. 72, I: 23 december 2022)] (... - ...)

Artikel 4.9.1.1. (23/12/2022- ...)

...

Artikel 4.9.1.2. (23/12/2022- ...)

...

Artikel 4.9.1.3. (23/12/2022- ...)

...

[Afdeling 4.9.2. ... (opgeh. BVR 8 juli 2022, art. 72, I: 23 december 2022)] (... - ...)

Artikel 4.9.2.1. (23/12/2022- ...)

...

Artikel 4.9.2.2. (23/12/2022- ...)

...

 

[Afdeling 4.9.3. ... (opgeh. BVR 8 juli 2022, art. 72, I: 23 december 2022)] (... - ...)

Artikel 4.9.3.1. (23/12/2022- ...)

...

Artikel 4.9.3.2. (23/12/2022- ...)

...

Artikel 4.9.3.3. (23/12/2022- ...)

...

Artikel 4.9.3.4. (23/12/2022- ...)

...

[HOOFDSTUK 4.10 EMISSIES VAN BROEIKASGASSEN] (... - ...)

Afdeling 4.10.1. [BKG-emissies (verv. BVR 7 juni 2013, art. 81, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 4.10.1.1. (01/01/2021- ...)

Deze afdeling geldt voor de volgende inrichtingen :
1° inrichtingen die als BKG-installaties zijn ingedeeld voor wat betreft hun BKG-emissies;
2° ...;
3° inrichtingen die ontstaan na opsplitsing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van een BKG-installatie, als binnen de grenzen van de BKG-installatie  zoals deze zijn vastgesteld bij de aanvang van de handelsperiode, een activiteit wordt uitgevoerd die in de indelingslijst is aangeduid met de letter Y in de vierde kolom.

Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een BKG-installatie, kan de vergunning alleen worden verleend als de vergunningverlenende overheid ervan overtuigd is dat de exploitant in staat is de emissies van de broeikasgasemissies die relevant zijn voor de inrichting, te bewaken en erover te rapporteren. Dat betekent dat de exploitant in het bezit moet zijn van een monitoringplan, geverifieerd door het verificatiebureau en goedgekeurd door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap.

Artikel 4.10.1.2. (01/01/2024- ...)

§ 1. Met ingang van 1 januari 2014 is de exploitant van een BKG-installatie verplicht om ieder kalenderjaar uiterlijk op 30 september emissierechten in te leveren via afboeking in het nationaal register van de broeikasgassen.

§ 2. Het aantal ingeleverde emissierechten komt overeen met de hoeveelheid BKG-emissies die de BKG-installatie in het voorgaande kalenderjaar heeft veroorzaakt, vermeerderd met de hoeveelheid BKG-emissies die de BKG-installatie heeft veroorzaakt in voorgaande jaren en waarvoor de exploitant nog geen emissierechten heeft ingeleverd. Voor BKG-emissies die worden afgevangen en vervoerd voor permanente opslag in een inrichting waarvoor rubriek 16.11 van toepassing is en voor BKG-emissies die niet gerapporteerd hoeven te worden conform uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie, bestaat geen verplichting om emissierechten in te leveren.

§ 3. Als de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van een BKG-installatie wordt opgesplitst, is elke exploitant tot het einde van de handelsperiode verantwoordelijk voor de inlevering van emissierechten voor wat betreft zijn eigen BKG-emissies.

§ 4. In voorkomend geval vervalt de verplichting tot inlevering van emissierechten, vermeld in paragraaf 1, pas vijf maanden na het kalenderjaar waarin de BKG-installatie haar activiteiten volledig heeft stopgezet overeenkomstig artikel 43, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering 20 april 2012 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties en de inzet van flexibele mechanismen of conform artikel 16 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2019 over verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties voor de periode 2021-2030.

§ 5. Voor de jaren waarin de BKG-installatie uitgesloten is van het EU-ETS geldt de verplichting, vermeld in paragraaf 1, niet. Ook voor de BKG-installaties, vermeld in rubriek 2.3.4.4 van de indelingslijst geldt de verplichting, vermeld in paragraaf 1, niet.

Artikel 4.10.1.3. (01/01/2024- ...)

De hoeveelheid BKG-emissies, vermeld in artikel 4.10.1.2, §2 is gelijk aan de BKG-emissies in het voor de inrichting in kwestie geverifieerde en goedgekeurde emissiejaarrapport, vermeld in artikel 4.10.1.5, §3 en §9. In voorkomend geval is de hoeveelheid BKG-emissies, vermeld in artikel 4.10.1.2, § 2, gelijk aan de conservatieve schatting, vermeld in artikel 4.10.1.5, § 7.

Artikel 4.10.1.4. (01/01/2024- ...)

§ 1. De exploitant van een BKG-installatie zorgt voor de bewaking van de BKG-emissies van de BKG-installatie in kwestie. De bewaking van BKG-emissies wordt uitgevoerd volgens een monitoringplan dat het verificatiebureau heeft geverifieerd en het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap, heeft goedgekeurd. De exploitant van een BKG-installatie is in het bezit van dat geverifieerde en goedgekeurde monitoringplan.

§ 2. De exploitant van een BKG-installatie controleert regelmatig of het monitoringplan, zoals vermeld in paragraaf 1, overeenstemt met de aard en het functioneren van de installatie, en of de monitoringmethode vatbaar is voor verbetering. De exploitant van een BKG-installatie actualiseert het monitoringplan conform artikels 14 en 15 van de uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie.

§ 3. Als de omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit van een BKG-installatie wordt opgesplitst, stelt de exploitant van elke afgesplitste omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit voor de resterende jaren van de handelsperiode een monitoringplan op voor het deel van de BKG-installatie dat binnen de grenzen van de afgesplitste vergunning gelegen is.

§ 4. In voorkomend geval loopt de bewaking, vermeld in paragraaf 1, door voor het volledige kalenderjaar waarin de BKG-installatie haar activiteiten volledig heeft stopgezet conform artikel 43, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering 20 april 2012 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties, luchtvaartactiviteiten en de inzet van flexibele mechanismen of conform artikel 16 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2019 over verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties voor de periode 2021-2030. De verplichting om de BKG-emissies te bewaken voor het kalenderjaar dat volgt op de volledige stopzetting van de activiteiten van de BKG-installatie, vervalt.

Artikel 4.10.1.5. (01/01/2024- ...)

§1. Met ingang van 1 januari 2014 stelt de exploitant van een BKG-installatie jaarlijks een emissiejaarrapport op over de BKG-emissies die de BKG-installatie tijdens het voorgaande kalenderjaar heeft uitgestoten. Het emissiejaarrapport bevat een verslag van het totaal aan BKG-emissies, uitgestoten door de BKG-installatie.

§2. De exploitant van de BKG-installatie dient ieder kalenderjaar uiterlijk op 14 maart bij het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap, een geverifieerd emissiejaarrapport in overeenkomstig uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de verificatie van gegevens en de accreditatie van verificateurs krachtens Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap, geeft de BKG-emissies, vervat in deze emissiejaarrapporten, door aan de registeradministrateur. De geverifieerde emissiejaarrapporten liggen ter inzage bij het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap.

§3. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap onderwerpt de geverifieerde emissiejaarrapporten, vermeld in paragraaf 2, aan een steekproefsgewijze controle om na te gaan of de geverifieerde emissiejaarrapporten conform zijn aan bepalingen van de uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie, en keurt de BKG-emissies, die erin staan, in voorkomend geval, goed, uiterlijk op 15 juni van het lopende kalenderjaar. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap brengt de exploitant daarvan op de hoogte. Als het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap vaststelt dat een geverifieerd emissiejaarrapport niet voldoet aan de bepalingen van voormelde uitvoeringsverordening keurt het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap het geverifieerde emissiejaarrapport niet goed, en maakt ze een conservatieve schatting conform paragraaf 7.

§4. Als de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van een BKG-installatie wordt opgesplitst, vermeldt het emissiejaarrapport tot het einde van de handelsperiode afzonderlijk de BKG-emissies voor elk deel van de BKG-installatie dat binnen de grenzen van een afgesplitste vergunning ligt.

§5. In voorkomend geval vervalt de verplichting tot het opstellen van een emissiejaarrapport als vermeld in paragraaf 1, pas drie maanden na het kalenderjaar waarin de BKG-installatie haar activiteiten volledig heeft stopgezet overeenkomstig artikel 43, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering 20 april 2012 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties en de inzet van flexibele mechanismen of overeenkomstig artikel 16 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2019 over verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties voor de periode 2021-2030, voor zover de juistheid hiervan is vastgesteld door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap.

§6. ....

§7. Conform artikel 70 van de uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie, kan, in voorkomend geval, het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap, een conservatieve schatting maken van de hoeveelheid BKG-emissies die de BKG-installatie tijdens het voorgaande kalenderjaar heeft uitgestoten en wordt dat cijfer door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap doorgegeven aan de registeradministrateur. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap brengt de exploitant daarvan op de hoogte.

§8. De conform paragraaf 3 goedgekeurde BKG-emissies en de conform paragraaf 7 gemaakte conservatieve schattingen worden door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap op zijn website bekendgemaakt.

§9. Het Vlaams Energie-en Klimaatagentschap kan op vraag van de Europese Commissie goedgekeurde BKG-emissies, zoals vermeld in paragraaf 3, corrigeren met het oog op de naleving van de artikelen 14 en 15 van de Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 4.10.1.6. (01/01/2024- ...)

Als een hinderlijke inrichting zijn hoedanigheid van BKG-installatie verliest, of als de activiteiten van de BKG-installatie worden stopgezet, dient de exploitant van de BKG-installatie binnen een termijn van veertien dagen een aanvraag tot schrapping van de toepasselijke Y rubrieken in.

In afwijking van het eerste lid kunnen installaties die hun productieprocessen hebben gewijzigd om hun BKG-emissies te verminderen en om die reden niet langer aan de drempel van 20 MW of meer totaal nominaal thermisch ingangsvermogen voldoen, ervoor opteren om tot het einde van de lopende en volgende periode van vijf jaar, als vermeld in artikel 11, lid 1, tweede alinea van de Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, na de wijziging van het productieproces, een BKG-installatie te blijven. Installaties die willen gebruik maken van de voormelde mogelijkheid, melden dat ter beoordeling aan het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap met argumentatie waarom hun gewijzigde productieprocessen BKG-emissies doen verminderen. De minister kan nadere regels bepalen met betrekking tot deze meldings- en beoordelingsprocedure.

Artikel 4.10.1.7. (01/01/2024- ...)

§1. De exploitant van een BKG-installatie waaraan conform artikel 9, 10, 11, van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2019 over verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties voor de periode 2021-2030 kosteloze emissierechten zijn toegewezen of waaraan conform artikel 13 en 15 van hetzelfde besluit kosteloze emissierechten kunnen toegewezen worden, zorgt voor de bewaking van de activiteitsniveaus van de BKG-installatie in kwestie.

De bewaking van de activiteitsniveaus wordt uitgevoerd volgens een monitoringmethodiekplan dat is geverifieerd door het verificatiebureau en goedgekeurd door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap. De exploitant is in het bezit van het geverifieerde en goedgekeurde monitoringmethodiekplan.

Als het monitoringmethodiekplan niet wordt goedgekeurd, kan de exploitant van de BKG-installatie beroep aantekenen bij de minister. De minister beslist binnen de dertig werkdagen over de goedkeuring of aanpassing van het monitoringmethodiekplan.

§2. Met ingang van 1 januari 2021 stelt de exploitant van een BKG-installatie, vermeld in paragraaf 1, jaarlijks een rapport op over de activiteitsniveaus van de BKG-installatie in het voorgaande kalenderjaar overeenkomstig uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842.

Het rapport, vermeld in het eerste lid, wordt geverifieerd conform uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de verificatie van gegevens en de accreditatie van verificateurs krachtens Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad.

§3. De exploitant van een BKG-installatie, vermeld in paragraaf 1, dient uiterlijk op 14 maart van elk jaar van de handelsperiode 2021-2030 een geverifieerd rapport over de activiteitsniveaus van de BKG-installatie in bij het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap

In afwijking van het eerste lid gebeurt de indiening van het geverifieerd rapport van 2021 uiterlijk op 11 juni 2021, of later indien zo gecommuniceerd door het VEKA, en bevat het gegevens over de activiteitsniveaus voor de jaren 2019 en 2020.

§4. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap onderwerpt de geverifieerde rapporten over de activiteitsniveaus, vermeld in paragraaf 3, aan een steekproefsgewijze controle om na te gaan of ze conform zijn aan de bepalingen van de uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842, en keurt de activiteitsniveaus die erin staan, in voorkomend geval, uiterlijk op 15 juni van het lopende kalenderjaar goed. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap brengt de exploitant daarvan op de hoogte.

In afwijking van het eerste lid gebeurt de goedkeuring over de activiteitsniveaus voor de jaren 2019 en 2020 uiterlijk op 30 juni 2021, of op een later tijdstip indien anders gecommuniceerd door VEKA, doch maximum 19 dagen na indiening door de exploitant. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap brengt de exploitant daarvan op de hoogte.

Als het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap vaststelt dat een geverifieerd rapport over de activiteitsniveaus van de BKG-installatie niet voldoet aan de bepalingen van uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842, keurt het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap het geverifieerde rapport over de desbetreffende activiteitsniveaus niet goed en maakt ze een conservatieve schatting conform paragraaf 7.

§5. Als de BKG-installatie haar activiteiten volledig heeft stopgezet conform artikel 16 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2019 over verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties voor de periode 2021-2030 en als de juistheid daarvan is vastgesteld door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap vervalt de verplichting om de activiteitsniveaus van de BKG-installatie te bewaken volgens het monitoringmethodiekplan, vermeld in paragraaf 1, en de rapportering van het activiteitniveau van de BKG-installatie, vermeld in paragraaf 2.

§6. De exploitant van de BKG-installatie, vermeld in paragraaf 1, meldt alle relevante informatie over geplande of effectieve veranderingen die een impact kunnen hebben op de kosteloze toewijzing van emissierechten, aan het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap.

§7. Conform artikel 3, lid 4, van de uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842 kan, in voorkomend geval, het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap een conservatieve schatting maken van de gegevens in het rapport over de activiteitsniveaus van de BKG-installatie. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap brengt de exploitant daarvan op de hoogte.

§8. Het Vlaams Energie-en Klimaatagentschap kan op vraag van de Europese Commissie goedgekeurde activiteitsniveaus, zoals vermeld in paragraaf 4, van een BKG-installatie corrigeren met het oog op de naleving van artikel 10 bis van de Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad.

DEEL 5 SECTORALE MILIEUVOORWAARDEN VOOR INGEDEELDE INRICHTINGEN (... - ...)

HOOFDSTUK 5.1. AARDOLIE OF AARDOLIEPRODUKTEN (... - ...)

Artikel 5.1.0.1. (... - ...)

Voor inrichtingen, bedoeld onder de [subrubriek 1.2. (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 56, I: 1 mei 1999) ] van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene, eventuele andere toepas-selijke sectorale en bijzondere milieuvoorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

[Voor inrichtingen bedoeld in de subrubriek 1.1 van de indelingslijst gelden de bepalingen van afdeling 5.20.2. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 56, I: 1 mei 1999) ]

HOOFDSTUK 5.2. INRICHTINGEN VOOR DE VERWERKING VAN AFVALSTOFFEN (... - ...)

Afdeling 5.2.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Toepassingsgebied (... - ...)

Artikel 5.2.1.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 2 van de indelingslijst.

§ 2. De voorschriften van dit hoofdstuk gelden onverminderd de bepalingen van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten.

§ 3. De volgende voorwaarden inzake de aanvaarding van afvalstoffen, het werkplan en inrichting en infrastructuur gelden niet voor de opslag van afvalstoffen - in functie van de regelmatige afvoer ervan - in de inrichting waar de afvalstoffen worden geproduceerd.

§ 4. De hierna volgende algemene uitbatingsvoorwaarden worden, naargelang het type inrichting, aangevuld door de voorwaarden, opgenomen onder de afdelingen 5.2.2. (inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afvalstoffen), 5.2.3. (verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen), 5.2.4. (stortplaatsen voor afvalstoffen in of op de bodem) en 5.2.5. (mono-stortplaatsen voor baggerspecie afkomstig uit de oppervlaktewateren behorende tot het openbaar hydrografisch net).

§5. Dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen als vermeld in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, worden verzameld, behandeld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.

§ 6. Deze afdeling is niet van toepassing op de inrichtingen, vermeld in  de rubrieken 2.2.2, h), 2.3.2, f) en 2.3.3, b), van de indelingslijst.

De aanvaarding en registratie van afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.1.2. (01/06/2020- ...)

§ 1. De aanvoer, de aanvaarding, de opslag, de verwerking en de afvoer van afvalstoffen zijn enkel toegelaten mits toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.

§ 2. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in dit besluit is de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug is in ieder geval verplicht voor inrichtingen waar bedrijfs- of huishoudelijke afvalstoffen afkomstig van derden worden verwijderd. De ijking gebeurt overeenkomstig de ijkwet. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde weegbrug.

§ 3. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit mag de normale afvalstoffenaanvoer en -afvoer niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.

§ 4. ...

§5. In de inrichting voor de opslag en verwerking van afvalstoffen mogen alleen die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk vermeld zijn in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet bepaald is welke afvalstoffen opgeslagen en verwerkt kunnen worden, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld.

In de inrichting voor de opslag en verwerking van afvalstoffen mogen alleen die behandelingen worden uitgevoerd waarvoor de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend. Als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet bepaald is welke behandelingen kunnen worden toegepast, is de vergunning beperkt tot de behandelingen die in de aanvraag zijn vermeld.

De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding van de afvalstoffen. De aanvaarding van de afvalstoffen gebeurt op basis van de door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit toegelaten afvalstoffen en steunt op de technische verwerkbaarheid van de afvalstoffen in de inrichting en, indien nodig en relevant, op regelmatige afvalstoffenanalyses en/of -testen.

De exploitant controleert de aangevoerde afvalstoffen op hun herkomst, oorsprong, aard en hoeveelheid. Elke vracht dient minstens visueel genspecteerd. Bij vaststelling van non-conformiteiten moet de exploitant handelen volgens een interne non-conformiteitsprocedure. De exploitant bevestigt elke aanvaarde aflevering van afvalstoffen schriftelijk. In geval van stortplaatsen stelt de exploitant, onverminderd het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 259/93, de toezichthoudende overheid onverwijld in kennis van een weigering afvalstoffen op zijn stortplaats te aanvaarden.

§ 6. De hoeveelheid aangevoerde, verwerkte, opgeslagen en afgevoerde afvalstoffen moet kunnen worden getotaliseerd. Op vraag van de toezichthouder moeten de totalen op basis van de rubrieknummers van de afvalstoffencatalogus binnen de kortste tijd kunnen worden meegedeeld.
 

Het werkplan (... - ...)

Artikel 5.2.1.3. (20/09/2013- ...)

§ 1. De exploitant beschikt bij de aanvang der activiteiten over een werkplan dat naargelang de aard van de inrichting omvat:
1° een overzichtelijke en duidelijke handleiding met betrekking tot de exploitatie van de inrichting;
2° de organisatie van de aanvoer van de afvalstoffen;
3° de organisatie van de verwerking van de aangevoerde afvalstoffen;
4° een plan van de opslag- en behandelingsruimte met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse afvalstoffen.
5° de organisatie van de afvoer van de afvalstoffen;
6° de verwerkingswijze van de aangevoerde afvalstoffen indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
7° het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen inzake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;
8° de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder.

§ 2. Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthouder.

Inrichting en infrastructuur (... - ...)

Artikel 5.2.1.4. (01/01/2019- ...)

§ 1. Bij het inrichten van een inrichting voor de verwerking van afvalstoffen dient ter bescher-ming van de plaats en de omgeving rekening te worden gehouden met de aanwezigheid in de omgeving van en de afstand tot:
1° woongebieden, recreatiegebieden, landbouwgebieden, parkgebieden of ermee vergelijkbare gebieden aangewezen op de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening;
2° de landschappelijk waardevolle agrarische gebieden of ermee vergelijkbare gebieden aangewezen op de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening;
3° de ruimtelijk kwetsbare gebieden;
4° de perimeters van gebieden, afgebakend volgens of in uitvoering van internationale verdragen, overeenkomsten of richtlijnen;
5° waterrijke gebieden zoals gedefinieerd in artikel 2 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;
6° wegen en waterwegen;
7° het culturele erfgoed, zoals beschermde monumenten, stads- en dorpsgezichten, beschermde cultuurhistorische landschappen en beschermde archeologische goederen;
8° de waterwingebieden en de beschermingszones type I, II en III voor grondwater, afgebakend in toepassing van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer, en de sub-hydrografische bekkens van oppervlaktewater bestemd voor de productie van drinkwater, afgebakend in toepassing van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.

§ 2. Naargelang de aard van de inrichting, in ieder geval in het geval van stortplaatsen, dient bovendien rekening te worden gehouden met:
1° de geo- en hydrogeologische omstandigheden in het gebied;
2° de potentiële waarde van de aanwezige grondwaterlagen;
3° de grondmechanische eigenschappen en stabiliteitskenmerken van het terrein, inclusief het gevaar voor overstro-mingen, verzakkingen, aardverschuivingen e.d.;
4° de nabestemming van het terrein;
5° de bescherming van het natuurlijke of culturele erfgoed in de omgeving.

Artikel 5.2.1.5. (01/10/2019- ...)

§ 1. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en behalve in het geval dat in de inrichting uitsluitend afvalstoffen afkomstig van de eigen bedrijfsactiviteiten worden verwerkt, wordt bij de ingang van de inrichting een uithangbord van minstens 1 m² grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar volgende vermeldingen voorkomen:
1° de aard van de inrichting;
2° de naam, het adres en het telefoonnummer van de exploitant;
3° de vervaldatum van de vergunning: "vergund tot ...";
4° de normale openingsuren;
5° het adres en het telefoonnummer van de toezichthoudende overheid;
6° bij brand of onheil: telefoonnummer brandweer.

§ 2. De inrichting dient ontoegankelijk te zijn voor onbevoegden. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt de inrichting omheind met een stevige en voldoende ongeveer twee meter hoge afsluiting. Alle toegangswegen tot de inrichting worden met een poort afgesloten. De in- en uitrit voor vrachtwagens is voldoende breed om geen gevaarlijke verkeerssituaties te creëren noch op het terrein, noch op de openbare weg. De poorten worden enkel open gehouden onder toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. Buiten de normale openingsuren worden de poorten op slot gehouden.

§ 3. Voldoende parkeerruimte voor voertuigen wordt aangelegd.

§ 4. De breedte, de stabiliteit en het onderhoud van de wegenis is zodanig dat een veilig verkeer wordt gewaarborgd bij alle weersomstandigheden.

§ 5. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt langsheen de randen van de inrichting een groenscherm van minstens 5m breedte aangelegd. Het groenscherm bestaat uit streekeigen laag- en hoogstammige dichtgroeiende gewassen. De exploitant neemt de nodige maatregelen om zo snel mogelijk een efficiënt groenscherm te bekomen. -Voor nieuwe inrichtingen wordt het groenscherm aangeplant zodra de bouwwerken dat toelaten en het plantseizoen is aangebroken. Indien geen bouwwerken worden uitgevoerd , wordt het groenscherm aangeplant in het eerste plantseizoen dat bij de aanvang van de uitbating aansluit.
 

De uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.1.6. (01/10/2019- ...)

§ 1. De exploitant waakt over de goede werking en de zindelijkheid van de inrichting. Het personeel beschikt over de nodige onderrichtingen om de inrichting te bedienen en te onderhouden.

De exploitant zorgt ervoor dat het beheer van de inrichting gebeurt door een natuurlijke persoon die technisch bekwaam is om de inrichting te beheren. De exploitant van de inrichting zorgt ervoor dat het personeel de nodige beroeps- en technische opleiding krijgt.

De inrichting en de uitbating gebeuren zodanig dat geen afvalstoffen of zwerfvuil buiten de inrichting kunnen terechtkomen en dat zwerfvuil zoveel mogelijk wordt voorkomen.

De ganse inrichting, inclusief de in- en uitrit, de parkeerruimten, de wegenis en de afwatering van de inrichting worden regelmatig, indien nodig dagelijks, grondig gereinigd. Het zwerfvuil langsheen de omheining en op het terrein wordt regelmatig verwijderd, tenminste wekelijks.

§ 2. De exploitant treft de nodige schikkingen om bij defect aan de inrichting alle herstellingen zo snel mogelijk uit te voeren. Hij zorgt ervoor dat de nodige reserveonderdelen snel worden bekomen.

§ 3. De exploitant voorkomt en bestrijdt stank en stof, gas, aërosolen, rook of hinderlijke geuren met aangepaste middelen eigen aan een verantwoorde uitbating van de inrichting. De exploitant neemt alle mogelijke maatregelen om verontreinigende emissies minimaal te houden. De hinder mag noch de normaal aanvaardbare grenzen, noch de normale burenlast overschrijden.

§ 4. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en onverminderd andere voorwaarden inzake het voorkomen van geluidshinder zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen vóór 7 uur en na 19 uur, en op zon- en feestdagen.

§ 5. De exploitant treft de vereiste schikkingen om te voorkomen dat trillingen inherent aan de uitbating schadelijk zouden zijn voor de stabiliteit van constructies of een bron van ongemak zijn voor de buurt. De trillingen van de installaties mogen niet overgedragen worden op het gebouw of de omgeving. De gedeelten van de installaties die een trillingsbron kunnen zijn worden daartoe met een trillingdempend systeem uitgerust.

§ 6. De exploitant neemt de nodige maatregelen om overlast, veroorzaakt door vogels, ongedierte en insecten te voorkomen. Het gebruik van pesticiden wordt zoveel mogelijk vermeden en vereist de goedkeuring van de toezicht-houdende overheid.

§ 7. Het is verboden dieren vrij te laten rondlopen in de inrichting.

§ 8. Het afvalwater dat ontstaat in de inrichting wordt opgevangen. Het afvalwater wordt steeds op een aangepaste wijze behandeld om daar waar mogelijk opnieuw te worden benut of om in het andere geval te worden geloosd. Iedere rechtstreekse verbinding tussen een plaats waar nog te behandelen afvalwater wordt opgevangen en een oppervlaktewater of een riool is verboden.

§ 9. De afwatering van de omliggende percelen mag niet worden gehinderd.

Artikel 5.2.1.7. (26/11/2022- ...)

§ 1. De afvalstoffen mogen niet buiten de daartoe bestemde behandelings- of opslagruimte worden opgeslagen. De hoeveelheid in de inrichting opgeslagen afvalstoffen mag niet meer bedragen dan toegestaan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Indien in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geen hoeveelheden zijn vermeld, gelden de hoeveelheden vermeld in de aanvraag.

§ 2. Het verdunnen van afvalstoffen,zoals gedefinieerd in artikel 4.4.2. van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, is verboden.

§ 3. De plaatsen op het terrein waar vloeistoffen van bijlage 2B van titel I van het VLAREM of gevaarlijke vloeistoffen volgens de CLP-verordening op de bodem kunnen lekken, worden uitgerust met een vloeistofdichte vloer zodanig dat gelekte vloeistoffen noch de bodem noch het grond- of oppervlaktewater kunnen verontreinigen. Deze vloer wordt aangelegd met een lekdicht afwateringssysteem.

§ 4. De afwatering van de gebouwen, de installatie en het terrein wordt zó uitgevoerd dat de verontreiniging van het hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen en dat het niet verontreinigd hemelwater kan afvloeien of worden weggepompt. Niet verontreinigd hemelwater mag in geen geval worden gemengd met ander nog te behandelen afvalwater. Daar waar mogelijk wordt het hemelwater gebruikt voor de waterbevoorrading van de inrichting. Het opgevangen hemelwater wordt daartoe gestockeerd. Overtollig hemelwater wordt geloosd in oppervlaktewater. De lozing in riool kan slechts worden aanvaard indien geen lozing in oppervlaktewater mogelijk is en op voorwaarde dat het in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegelaten.

§ 5. Verontreinigd hemelwater moet worden opgevangen en behandeld zoals het overige afvalwater van de inrichting.

Behalve in geval van andersluidende bepalingen als vermeld in dit hoofdstuk, voorzien inrichtingen voor de opslag van afvalstoffen, vermeld in rubriek 2.1.1, 2.1.2, 2.2.1 en 2.2.2 van de indelingslijst, met uitzondering van inrichtingen voor de opslag van inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, de niet-overdekte buitenopslag van afvalstoffen minimaal van een slibvang en een KWS-afscheider voor de behandeling van het verontreinigd hemelwater, afkomstig van deze opslagplaats tenzij het afvalwater al gezuiverd wordt via een eigen waterzuiveringsinstallatie. De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.

Voor de lozing van verontreinigd hemelwater dat afkomstig is van de inrichtingen, vermeld in het tweede lid, waarvan de niet-overdekte buitenopslag van de afvalstoffen, met uitzondering van de opslag van de inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, een opslagcapaciteit van meer dan 4000 ton betreft, zijn, behalve als dat anders is bepaald in de vergunning, de sectorale normen, vermeld in bijlage 5.3.2, 48°, van toepassing. De opslagcapaciteit van de inrichting wordt bepaald overeenkomstig de vergunning en bij ontstentenis overeenkomstig het goedgekeurde werkplan.

Voor de lozing van verontreinigd hemelwater dat afkomstig is van de inrichtingen, vermeld in het tweede lid, waarvan de niet-overdekte buitenopslag van de afvalstoffen, met uitzondering van de opslag van de inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, een opslagcapaciteit van 4000 ton of minder betreft, moet er voldaan worden aan de nodige preventieve maatregelen.

Voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die voor 26 september 2022 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het tweede lid, vanaf 26 september 2023.

§6. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of tenzij het afvalwater gezuiverd wordt via een eigen waterzuiveringsinstallatie worden de afvalstoffen in de lijst, vermeld in bijlage 5.2.1.7, die bij dit besluit is gevoegd, overdekt opgeslagen. De minister kan bijlage 5.2.1.7 aanvullen of wijzigen.

Voor inrichtingen die voor 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 oktober 2022.

Artikel 5.2.1.8. (23/02/2017- ...)

§ 1. De exploitant van de inrichting verwittigt tenminste tien dagen voor de geplande aanvangsdatum van de uitbating van de inrichting met een aangetekend schrijven de toezichthoudende overheid. Nieuwe inrichtingen of installaties mogen niet in gebruik worden genomen vooraleer de toezichthoudende overheid de inrichting of installatie heeft geïnspecteerd en zich ervan heeft vergewist dat aan de opgelegde milieuvoorwaarden wordt voldaan. Indien de toezichthouder vaststelt dat de naleving van de milieuvoorwaarden onvoldoende verzekerd is, kan hij de aanvang van de uitbating doen uitstellen.

§ 2. De exploitant is ertoe gehouden een voldoende verzekering aan te gaan inzake burgerlijke aansprakelijkheid.

§ 3. Een afschrift van alle vergunningen waarover de inrichting beschikt en het goedgekeurde werkplan, worden, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, in de inrichting ter beschikking gehouden van de toezichthouder. Het register en de resultaten en/of verslagen van de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voorgeschreven metingen en analyses worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder en van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en dat gedurende de volledige periode van de uitbating. Bij het beëindigen van de uitbating worden de registers bezorgd aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

Brandvoorkoming en brandbestrijding (... - ...)

Artikel 5.2.1.9. (23/02/2017- ...)

§ 1. Behalve in daartoe geëigende en vergunde verbrandingsinstallaties is het verboden om afvalstoffen in brand te steken.

§ 2. Bij de opslag van afvalstoffen met een ontvlambaar of ontplofbaar karakter als vermeld in Verordening (EU) 1357/2014 van 18 december 2014 ter vervanging van bijlage III bij Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, worden de nodige maatregelen getroffen om brand- en ontploffingsrisico te voorkomen, waaronder :
1° de vorming van elektrostatische ladingen voorkomen bij de opslag en behandeling;
2° de opslag beschermen tegen de nadelige gevolgen van de inwerking van zonnestraling;
3° de opslag niet laten plaatsvinden op plaatsen binnen de inrichting waar de temperatuur 40 ° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong;
4° de lokalen waarin de opslag plaatsvindt, alleen verwarmen met toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsrisico te voorkomen;
5° een openvuurverbod en rookverbod toepassen in de buurt van de opslag, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat daarvoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen. Deze bepalingen worden verduidelijkt aan de hand van reglementaire veiligheidspictogrammen;
6° de opslagplaatsen op afdoende wijze, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig ventileren.

§ 3. ...

§ 4. Tenzij in de inrichting uitsluitend onbrandbare afvalstoffen worden verwerkt, of tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit treft de exploitant met het oog op het voorkomen en bestrijden van brand volgende maatregelen:
1° ...
2° de organisatie van de brandbestrijding en de brandbestrijdingsmiddelen worden jaarlijks en de eerste maal voor de inwerkingstelling van de installatie gecontroleerd door de exploitant, zijn aangestelde of zijn afgevaardigde. De data van deze controles en de vaststellingen worden ingeschreven in het register;
3° de nodige apparatuur voor de detectie van brand of rook in de inrichting wordt aangebracht volgens de onderrichtingen van de bevoegde brandweer;
4° geschreven onderrichtingen voor het personeel inzake brandvoorkoming en brandbestrijding worden op goed zichtbare plaatsen uitgehangen;
5° ...

§ 5. De voorwaarden inzake de voorkoming en bestrijding van brand zijn van toepassing onverminderd andere voorschriften terzake.

Afdeling 5.2.2. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afvalstoffen (... - ...)

Subafdeling 5.2.2.1. [Recyclageparken (verv. BVR 3 mei 2019, art. 41, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.2.2.1.0. (01/10/2019- ...)

De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 2.2.1.b) van de indelingslijst.

De aanvaarding van afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.2.1.1. (26/11/2022- ...)

§1. In een recyclagepark kunnen huishoudelijke afvalstoffen selectief worden ingezameld en opgeslagen, als dat uitdrukkelijk is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 1bis. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden bepaald dat bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen mogen worden aanvaard voorzover ze de normale werking van het recyclagepark niet hinderen. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder "bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen" verstaan: afvalstoffen die ontstaan ten gevolge van activiteiten die van dezelfde aard zijn als deze van de normale werking van een particuliere huishouding.

§ 2. ...

§ 3. Op het recyclagepark wordt een container opgesteld voor de opvang van de niet recupereerbare restfractie die bij het sorteren ontstaat.

§ 4. De afvalstoffen worden altijd gescheiden opgeslagen in aangepaste recipiënten of stockageruimten.

§5. In geval gft-afval en keukenafval van bedrijven wordt aanvaard moet de naam en het adres van het bedrijf waar het ontstond worden genoteerd.

§6. Indien het recyclagepark huisvuil van huishoudens van andere gemeenten wil aanvaarden, wordt een akkoord opgemaakt tussen alle betrokken gemeenten over de manier waarop deze hoeveelheden toegekend zullen worden aan de respectievelijke gemeenten. Dit akkoord wordt voorafgaandelijk aan de uitbating ter goedkeuring voorgelegd aan de OVAM.

§ 7. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan een afwijking worden toegestaan van artikel 5.2.1.2, § 1, voor het toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde op de afvoer van afvalstoffen buiten de reguliere openingsuren van het park. De exploitant maakt in dat geval de volgende richtlijnen over aan de inzamelaars, makelaars of handelaars die verantwoordelijk zijn voor de afvoer:
1° de richtlijnen over het beperken van lawaaihinder bij de manipulatie van de containers;
2° de richtlijnen over het ontoegankelijk maken van het recyclagepark voor particulieren op het moment dat de inzamelaars, makelaars of handelaars aanwezig zijn op het terrein.

Artikel 5.2.2.1.2. (... - ...)

In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen, is geen weegbrug vereist en worden in het register enkel ingeschreven de gegevens inzake de afge-voerde afvalstoffen en de ondervonden moeilijkheden en storingen, waarnemingen, metingen en andere inlichtingen betreffende de uitbating van de inrichting.

De uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.2.1.3. (01/10/2019- ...)

§ 1. De containers worden geplaatst op een vloeistofdichte vloer, die bestaat uit een betonnen of gelijkwaardige verharding met een afwateringssysteem.

§ 2. De containers voor afgewerkte motorolie, die tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit een maximum inhoudsvermogen van 2 x 1.000 liter mogen hebben, worden geplaatst in een vloeistofdichte en oliebestendige inkuiping met een inhoud die tenminste gelijk is aan de inhoud van de daarin opgestelde oliecontainers.

§ 3. Het ingezamelde asbestcementafval of ander asbesthoudend afval waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is, moet gescheiden van de rest van het bouw- en sloopafval worden opgeslagen. Er mag geen enkele bewerking, andere dan het sorteren, op het asbesthoudend afval worden uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten genomen worden om verspreiding van asbestvezels te voorkomen.

§ 4. De ingezamelde elektrische en elektronische toestellen worden op een milieuverantwoorde wijze opgeslagen. Koel- en vriestoestellen worden droog en zodanig geplaatst dat het koelcircuit niet kan beschadigd worden. Beeldschermen worden in intacte toestand opgeslagen.

§5. Huisvuil afkomstig van huishoudens wordt onder volgende voorwaarden aanvaard en opgeslagen op een recyclagepark:
1° Aangeboden in de zak zoals het gemeentelijk politiereglement voor de inzameling van afvalstoffen voorschrijft;
2° De aangebrachte zak is degelijk gesloten en lekdicht;
3° De opslag van deze gesloten huisvuilzakken gebeurt in een specifieke hiertoe bestemde lekdichte container;
4° De lekdichte container is gesloten. Enkel bij inbreng van aangevoerde zakken wordt hij kortstondig geopend;
5° De lekdichte container wordt telkens als hij vol is en minimaal 1 maal per week ongeacht zijn vullingsgraad naar een vergunde verwerkingsinstallatie voor huisvuil afgevoerd;

Gft-afval afkomstig van huishoudens en vergelijkbaar organisch-biologisch afval wordt onder volgende voorwaarden aanvaard en opgeslagen op het recyclagepark:
1° Aangeboden in de zak zoals het gemeentelijk politiereglement voor de inzameling van afvalstoffen voorschrijft;
2° De aangebrachte zak is degelijk gesloten en lekdicht;
3° De opslag van deze gesloten gft-zakken gebeurt in een specifiek hiertoe bestemde lekdichte container;
4° De lekdichte container is gesloten. Enkel bij inbreng van aangevoerde zakken wordt hij kortstondig geopend;
5° De lekdichte container wordt telkens als hij vol is en minimaal 1 maal per week ongeacht zjin vullingsgraad naar een erkende en vergunde verwerkingsinstallatie voor gft-afval afgevoerd;

§6. Het ledigen van met huisvuil of gft-afval gevulde zakken door de aanbrenger is verboden.

Artikel 5.2.2.1.4. (01/10/2019- ...)

§1. In de vergunningsaanvraag voor een minirecyclagepark moet aangetoond worden door de benutte oppervlakte of het type containers en de frequentie van lediging dat het park zich richt op kleine hoeveelheden in functie van de actieradius.

§2. Inzameling van asbesthoudend materiaal is niet toegestaan op het minirecyclagepark.

§3. In afwijking van de algemene bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen zijn voor minirecyclageparken de volgende bepalingen niet van toepassing:
1° Artikel 5.2.1.2, § 5, vierde lid, inzake de controle van de aangevoerde afvalstoffen;
2° Artikel 5.2.1.5, § 2, inzake de toegankelijkheid en verkeersveiligheid van de inrichting;
3° Artikel 5.2.1.5, § 3, inzake de aanleg van parkeerruimte;
4° Artikel 5.2.1.5, § 5, inzake het groenscherm. Er wordt wel maximaal gestreefd naar de afscherming van het minirecyclagepark.

§4. Buiten de openingsuren wordt het minirecyclagepark afgesloten voor onbevoegden. Binnen de openingsuren is er een gelimiteerde en gecontroleerde toegankelijkheid door middel van een bewakingssysteem.

Subafdeling 5.2.2.2. Inrichtingen voor het opslaan en sorteren van klein gevaarlijk afval van huishoudelijke oorsprong, aansluitend bij [recyclageparken (verv. BVR 3 mei 2019, art. 46, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

De aanvaarding van afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.2.2.1. (01/10/2019- ...)

§ 1. De afvalstoffen die in de inrichting kunnen worden opgeslagen zijn kleine gevaarlijke af-valstoffen van huishoudelijke oorsprong (verder KGA genoemd).

§ 1bis. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden bepaald dat KGA van bedrijfsmatige oorsprong dat omwille van aard, samenstelling en hoeveelheid vergelijkbaar is met KGA van huishoudelijke oorsprong, mag worden aanvaard voorzover dit KGA de normale werking van de inrichting voor het opslaan en sorteren van klein gevaarlijk afval van huishoudelijke oorsprong, aansluitend bij recyclageparken niet hindert.

§ 2. Alleen KGA dat met in achtname van de bepalingen van de toepasselijke wetgeving wordt afgegeven, mag worden aanvaard.

Artikel 5.2.2.2.2. (20/09/2013- ...)

§ 1. De aanvoer, de aanvaarding, en de sortering van het KGA is enkel toegelaten mits toe-zicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde.

De exploitant of voornoemde afgevaardigde beheerst voldoende scheikunde en heeft voldoende kennis van de eigenschappen en gevaren van de chemische stoffen die mogen worden aanvaard en van de bijhorende veiligheidsvoorschriften .

De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthouder.

§ 2. In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug vereist en worden in het register enkel ingeschreven de gegevens inzake de afgevoerde afvalstoffen en de ondervonden moeilijkheden en storingen, waarnemingen, metingen en andere inlichtingen betreffende de uitbating van de inrichting.

De uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.2.2.3. (01/10/2019- ...)

§ 1. De ingezamelde afvalstoffen worden onmiddellijk en uiterlijk vóór het beëindigen van zijn dagtaak door de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde gesorteerd en opgeslagen op een wijze dat elk risico wordt vermeden.

§ 2. Het KGA wordt onderverdeeld en samengebracht volgens de chemische samenstelling, aard of eigenschappen van de verschillende afvalstoffen. De deelcontainers of recipinten dragen een duidelijk leesbare vermelding van de aard van de afvalstof en de bijbehorende gevarenpictogrammen.

§3. De opslag van KGA gebeurt in een vloeistofdichte gecompartimenteerde container (KGA-kluis) of in een overdekte locatie, conform het goedgekeurde werkplan.

§ 4. Als er wordt vastgesteld dat een recipiënt met KGA lekt, wordt het recipiënt of de inhoud ervan onmiddellijk overgebracht in een ander gepast recipiënt en worden de gelekte vloeistoffen opgeruimd. In de inrichting zijn daartoe voldoende reserverecipinten en absorptiemateriaal aanwezig. Lege verontreinigde recipinten en verontreinigd absorptie-materiaal wordt afgevoerd met het KGA.

Subafdeling 5.2.2.3. [Opslag en compostering van groenafval, GFT-afval en organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 97, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Gemeenschappelijke bepalingen (... - ...)

Artikel 5.2.2.3.1. (01/03/2009- ...)

De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de subrubrieken 2.2.3, a), b) en c) van de indelingslijst.

Artikel 5.2.2.3.2. (01/03/2009- ...)

In afwijking van de algemeen geldende bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug, groenscherm noch afvalstoffenregister vereist voor inrichtingen ingedeeld in klasse 3.

Artikel 5.2.2.3.3. (31/03/2012- ...)

Buiten de openingsuren dient de composteerinstallatie te zijn afgesloten voor onbevoegden.

Artikel 5.2.2.3.4. (01/03/2009- ...)

De exploitant houdt een compostdagboek bij met vermelding van gegevens inzake temperatuurmetingen, data van het omzetten en afoogsten.

Artikel 5.2.2.3.5. (01/10/2019- ...)

§ 1. De bedrijfsvoering van de aerobe compostering moet zo zijn dat :
1° in de composthopen een aerobe gelijkmatige compostering verzekerd wordt;
2° de composteringstijd zo is dat het proces optimaal verloopt teneinde een bruikbaar eindproduct te bekomen.

§ 2. De inrichting voor aerobe compostering beschikt over een spreidplaats om de volledige compostering te verzekeren. Bij het opzetten van de composthopen wordt het te composteren materiaal voldoende bevochtigd om een goed composteringsproces te verzekeren. Tijdens het composteringsproces wordt het substraat regelmatig gekeerd zodat de aerobe omstandigheden in de hopen steeds gehandhaafd blijven. De uitrusting voor het beluchten of het keren moet aanwezig zijn.

§ 3. Tussentijdse opslag van compost dient stofvrij te gebeuren en in hopen van maximum 4 meter hoogte.

§ 4. Composteerinstallaties met een composteerruimte groter dan 10 m3; dienen voorzien te zijn van een vloeistofdichte vloer, die is uitgerust met een afwateringssysteem. Het afvloeiwater wordt opgevangen, indien nodig behandeld, en opgeslagen met het oog op het gebruik ervan voor het bevochtigen van de te composteren afvalstoffen.

Inrichtingen voor het composteren van uitsluitend groenafval (... - ...)

Artikel 5.2.2.3.6. (01/03/2009- ...)

In de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, a) mogen uitsluitend composteerbare afvalstoffen afkomstig van het onderhoud van tuinen en plantsoenen worden aanvaard.

Inrichtingen voor het composteren van groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval) (... - ...)

Artikel 5.2.2.3.7. (23/02/2017- ...)

In de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, b) mag uitsluitend het volgende groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval) worden aanvaard :
1° in de composteerinstallaties bedoeld in de subrubriek 2.2.3, b), 1° : GFT-afval van huishoudelijke oorsprong verbonden aan een wooncomplex en/of wijk;
2° in de composteerinstallaties bedoeld in de subrubriek 2.2.3, b), 2° : GFT-afval van huishoudelijke oorsprong verbonden aan een woonwijk; de gebiedsafbakening rond de composteerinstallatie gebeurt in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op basis van de capaciteit van de composteerinstallatie en het aantal inwoners dat onvoldoende mogelijkheden heeft tot thuiscomposteren; de exploitant registreert de producenten van de aangeboden afvalstoffen;
3° in de composteerinstallaties vermeld in de subrubriek 2.2.3, b), 3° : het GFT-afval omschreven in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Artikel 5.2.2.3.8. (23/02/2017- ...)

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mag de compost die door een composteerinstallatie, ingedeeld in klasse 3, wordt geproduceerd uitsluitend :
1° worden geleverd aan diegenen die GFT-afval hebben aangeleverd
en/of
2° worden gebruikt als bodemverbeterend middel in openbare groenvoorzieningen in de gemeente waar de inrichting wordt geëxploiteerd.

Inrichtingen voor het composteren van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.2.3.9. (23/02/2017- ...)

In de composteerinstallaties, vermeld in de subrubriek 2.2.3, c), mogen uitsluitend organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen worden aanvaard als omschreven in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

[Subafdeling 5.2.2.3bis. (verv. BVR 19 september 2008)] (... - ...)

Artikel 5.2.2.3bis. 1. (01/03/2009- ...)

De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, d) van de indelingslijst.

Artikel 5.2.2.3bis. 2. (01/03/2009- ...)

In afwijking van de algemeen geldende bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug, groenscherm noch afvalstoffenregister vereist voor inrichtingen ingedeeld in klasse 3.

Artikel 5.2.2.3bis. 3. (01/03/2009- ...)

In de inrichting mag uitsluitend maaisel afkomstig van het beheer van bermen en natuurgebieden worden aanvaard.

Artikel 5.2.2.3bis. 4. (25/07/2009- ...)

De bedrijfsvoering op het terrein moet zo zijn dat :
1° de opslag en voorbehandeling gecontroleerd gebeuren waarbij de biologische processen worden stilgelegd of op zijn minst dermate beperkt dat elke vorm van geurhinder of bodemverontreiniging uitgesloten is;
2° de voorbehandeling is afgestemd op de uiteindelijke verwerking.

Artikel 5.2.2.3bis. 5. (01/03/2009- ...)

...

Artikel 5.2.2.3bis. 6. (01/03/2009- ...)

...

[Subafdeling 5.2.2.3ter. Opslag en biologische behandeling van niet gevaarlijke afvalstoffen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 98, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5.2.2.3ter.1. (04/10/2014- ...)

Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 2.2.3, e), 2.2.3, f), 2.3.3,a) en 2.3.7,d) van de indelingslijst.

Artikel 5.2.2.3ter.2. (04/10/2014- ...)

De exploitant zorgt ervoor dat open bekkens maximaal gevuld worden tot het niveau waarbij er geen gevaar is dat de bekkens overlopen.

Artikel 5.2.2.3ter.3. (04/10/2014- ...)

De aanvoerdarm voor vloeibare organisch-biologische afvalstoffen vanuit de betreffende vrachtwagen beschikt over een vloeistofdichte snelkoppeling die past op de gesloten opslagvoorziening of een gelijkwaardig alternatief. Ter hoogte van de koppelingen wordt ook in lekbakken voorzien die de organisch-biologische afvalstoffen alsnog kunnen opvangen. De vrachtwagen staat tijdens het lossen op een verharde vloer, voldoende dicht zodat de bodem en het grond- en of oppervlaktewater niet verontreinigd kunnen worden. Alle run-off van die verharding wordt opgevangen.

Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2017.

Subafdeling 5.2.2.4. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van [... (geschr. BVR 3 mei 2019, art. 48, I: 1 oktober 2019)] ongevaarlijke vaste afvalstoffen (... - ...)

De aanvaarding van afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.2.4.1. (01/10/2019- ...)

In de inrichting voor de opslag en behandeling van ongevaarlijke afvalstoffen kunnen vaste afvalstoffen worden verwerkt, als dat uitdrukkelijk vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

De uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.2.4.2. (01/10/2019- ...)

§ 1. Het behandelen gebeurt op een vloeistofdichte vloer die bestaat uit een betonnen of gelijkwaardige verharding met een afwateringssysteem.

§ 2. De opslag geschiedt op ordelijke en veilige wijze op daartoe aangewezen vloeren of in containers, voor zover dit geen aanleiding geeft tot hinder en overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. De opslag van de afval-stoffen, al dan niet in containers, gebeurt op een vloeistofdichte vloer die bestaat uit een betonnen of gelijkwaardige verharding met een afwateringssysteem.

§ 3. In afwijking van § 1 en § 2 gebeurt het opslaan en behandelen van inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt op een verharde niet-vloeistofdichte bodem, zonder dat die moet uitgerust zijn met een vloeistofdichte verharding.

§ 4. Om stof en lawaai te beperken kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, al dan niet ter aanvulling van het groenscherm, de aanleg van een aarden wal worden opgelegd.

§ 5. De exploitant treft de nodige maatregelen om lange opslagtijden en grote opslaghoeveelheden te vermijden. Afval-stoffen die niet voor nuttige toepassing in aanmerking komen en de gesorteerde materialen worden regelmatig afgevoerd. Afvalstoffen die aanleiding geven tot hinder voor de omgeving worden onmiddellijk afgevoerd.

§ 6. De verwerking van voertuigbanden moet zo gebeuren dat de banden worden gesorteerd naar de volgende categorieën:
1° die welke in aanmerking komen voor rechtstreeks hergebruik als tweedehands;
2° die welke in aanmerking komen voor loopvlakvernieuwing;
3° die welke noch in aanmerking komen voor rechtstreeks hergebruik als tweedehands, noch voor loopvlakvernieuwing.

§ 7. Op bouw- en sloopafval waarin via visuele keuring vastgesteld wordt dat asbestcement aanwezig is, worden er in geen geval breekactiviteiten uitgevoerd.

Artikel 5.2.2.4.3. (01/08/2006- ...)

Het ingezamelde asbestcementafval of andere asbesthoudende afval waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is, dient gescheiden van de rest van het bouw- en sloopafval te worden opgeslagen. Er mag geen enkele bewerking, andere dan het sorteren, op het asbesthoudend afval worden uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten genomen worden om verspreiding van asbestvezels te voorkomen.

[Subafdeling 5.2.2.4bis. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afvalstoffen, afkomstig van één specifiek bouw- en sloopwerf of wegenwerk, waarbij minstens 50 % van de stoffen na behandeling nuttig worden aangewend op de plaats van ontstaan, waarbij de inrichting niet langer dan één jaar in exploitatie zal zijn en waarbij de inrichting zich op maximaal 1 000 m van het wegenwerk bevindt of ter plaatse (op het perceel zelf of op een aangrenzend perceel) van de bouw- en sloopwerf (ing. BVR 23 december 2011, art. 58, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 5.2.2.4bis.1. (31/03/2012- ...)

Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.2.2, h), van de indelingslijst.

Artikel 5.2.2.4bis.2. (31/03/2012- ...)

In de inrichting worden alleen afvalstoffen aanvaard, opgeslagen en behandeld, afkomstig van de specifieke bouw- en sloopwerf of het specifieke wegenwerk dat expliciet in het meldingsdossier is vermeld en geïdentificeerd.

De opgeslagen hoeveelheid afvalstoffen en gerecycleerde granulaten is beperkt tot de hoeveelheden, vermeld in het meldingsformulier.

In de inrichting worden alleen de volgende soorten afvalstoffen opgeslagen en behandeld :
1° inerte afvalstoffen die bestaan uit de steenachtige fractie van bouw- en sloopafval, afkomstig van het bouwen en slopen van gebouwen, kunstwerken en constructies en van wegenwerken;
2° niet-teerhoudend asfalt, afkomstig van het bouwen en slopen van gebouwen, kunstwerken en constructies en van wegenwerken.

De volgende afvalstoffen mogen niet verwerkt worden in de inrichting :
1° teerhoudend asfalt;
2° bouw- en sloopafval dat asbestcementafval of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is, bevat;
3° bouw- en sloopafval dat vrije asbestvezels of asbeststof bevat;
4° andere gevaarlijke afvalstoffen;
5° andere niet-gevaarlijke afvalstoffen, niet vermeld in het tweede lid van dit artikel.

Artikel 5.2.2.4bis.3. (31/03/2012- ...)

De op de inrichting toegelaten handelingen zijn beperkt tot :
1° de opslag;
2° het sorteren en voorbereidende mechanische behandeling, zoals crushen met het oog op het breken;
3° het breken;
4° het zeven.

Artikel 5.2.2.4bis.4. (31/03/2012- ...)

De inrichting ligt op een afstand van maximaal 1 000 m van het wegenwerk, gemeten vanaf de perceelsgrenzen of de afgebakende werfzone van het wegenwerk, of ter plaatse (op het perceel zelf of op een aangrenzend perceel) van de bouw- en sloopwerf.

Artikel 5.2.2.4bis.5. (31/03/2012- ...)

De opslag van te breken puin en gerecycleerde granulaten is beperkt tot maximaal één jaar na de datum van de melding.

De verwerking van de afvalstoffen is beperkt tot maximaal zestig werkdagen binnen de periode van één jaar, vermeld in het eerste lid.

De termijnen, vermeld in het eerste en tweede lid, kunnen niet verlengd worden.

Artikel 5.2.2.4bis.6. (31/03/2012- ...)

De aanvoer en de verwerking van afvalstoffen, alsook de afvoer van gerecycleerde granulaten en restfracties, zijn verboden op weekdagen tussen 19 uur en 7 uur, en op zaterdagen, zondagen en feestdagen.

Artikel 5.2.2.4bis.7. (31/03/2012- ...)

De inrichting wordt gedurende de volledige periode van exploitatie voorzien van een vaste of tijdelijke afsluiting die de toegang voor rollend materieel onmogelijk maakt. Ook de toegangsweg wordt voorzien van een afsluitmogelijkheid.

Artikel 5.2.2.4bis.8. (31/03/2012- ...)

Aan de toegangsweg wordt op een vanaf de openbare weg goed zichtbare plaats een uithangbord geplaatst waarop duidelijk leesbaar de volgende vermeldingen zijn opgenomen :
1° « toegang verboden voor onbevoegden »;
2° de aard van de inrichting;
3° de naam, het adres en het telefoonnummer van de exploitant;
4° de normale openingsuren;
5° de datum van aanvang en beëindiging van de activiteiten;
6° het adres en het telefoonnummer van de toezichthoudende overheid;
7° bij brand of onheil : het telefoonnummer van de brandweer.

Artikel 5.2.2.4bis.9. (31/03/2012- ...)

Voor de inrichtingen bedoeld in deze subafdeling zijn de bepalingen van afdeling 4.5.5 van toepassing. Overdag wordt in afwijking van deze subafdeling het specifieke geluid in openlucht van de inrichting tijdens het mechanisch behandelen op de in artikel 1, § 3 en § 4, van bijlage 4.5.1 bij dit besluit bepaalde meetpunten zodanig beperkt dat de richtwaarde in bijlage 4.5.4 bij dit besluit, verhoogd met 20 dB(A), niet wordt overschreden. Deze bepaling is niet van toepassing ter hoogte van stiltebehoevende instellingen, waarvoor afdeling 4.5.5 blijft gelden.

Artikel 5.2.2.4bis.10. (31/03/2012- ...)

§ 1. Voor de aanvang van de mechanische behandeling van de afvalstoffen bezorgt de exploitant de volgende gegevens aan de overheid waarbij de melding is ingediend, en aan de bevoegde toezichthoudende overheid :
1° de datum van aanvang en de duur van de periode dat de afvalstoffen mechanisch behandeld zullen worden;
2° de afstand van de inrichting tot de specifieke bouw- en sloopwerf of het specifieke wegenwerk;
3° de identificatiegegevens van de puinbreker, zoals vastgesteld in het kader van het Geografisch Informatiesysteem (GIS);
4° een afschrift van het certificaat van de puinbreker die ingezet zal worden, afgeleverd door een geaccrediteerde keuringsinstelling in het kader van het VLAREA;
5° een beschrijving van de bronsterkte (LW) van de puinbreker in dB(A);
6° de afstand van de puinbreker tot de dichtstbijzijnde woning en stiltebehoevende instelling.

§ 2. Het register dat de exploitant met toepassing van de afvalstoffenregelgeving bijhoudt, bevat daarnaast de volgende gegevens :
1° op elk ogenblik : de geraamde hoeveelheid en de aard van de opgeslagen te behandelen afvalstoffen;
2° op elk ogenblik : de geraamde hoeveelheid en de aard van de opgeslagen gerecycleerde granulaten;
3° de tijdstippen (dagen en uren) waarop er afvalstoffen mechanisch worden behandeld.

§ 3. Inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt worden opgeslagen en behandeld op een vlakke verharde bodem, zonder dat uitrusting met een vloeistofdichte verharding noodzakelijk is. De afvalstoffen en gerecycleerde granulaten worden gestapeld op een veilige manier, zonder risico voor de omgeving.

§ 4. De exploitant treft de nodige maatregelen zodat afvalstoffen die niet nuttig worden aangewend binnen de bouw- en sloopwerf of het wegenwerk waarbij de inrichting hoort, regelmatig worden afgevoerd.

§ 5. De inrichting beschikt over een geijkte weeginstallatie met automatische registratie.

§ 6. Tijdens de periodes van aan- en afvoer en tijdens de mechanische behandeling is altijd een verantwoordelijke persoon aanwezig met voldoende vakbekwaamheid en kennis van de na te leven voorwaarden en de te nemen maatregelen. De exploitant deelt de naam van die persoon schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.

§ 7. De exploitant treft alle nodige maatregelen om stofhinder te voorkomen en te beperken.

Er wordt zo nodig gebruik gemaakt van een sproei-installatie of sproeiwagen om de opgeslagen en te breken afvalstoffen en gerecycleerde granulaten, alsook de stofgevoelige delen van het terrein, vochtig te houden, zowel tijdens de opslagfase als tijdens het breken.

Bij het transport van bouw- en sloopafval en van afval van wegenwerken naar de inrichting en bij afvoer van gerecycleerde granulaten worden de nodige voorzieningen, zoals afdekken of bevochtigen, getroffen om ladingverlies en stofverspreiding tegen te gaan.

§ 8. De machines worden zo opgesteld dat trillingen naar de omgeving worden voorkomen.

§ 9. De puinbreker is uitgerust met een webgebaseerd informatiesysteem dat gelinkt is aan een gps-systeem. Het informatiesysteem is operationeel telkens als de puinbreker in werking is.

Het webgebaseerde informatiesysteem, vermeld in het eerste lid, laat de certificatie-instelling en de toezichthouder toe om de locatie van de productie-installatie te visualiseren, de operationaliteit te volgen en de productieperiode na te gaan. Die gegevens worden bijgehouden en opgelijst in een centrale databank die online beschikbaar is voor de certificatie-instelling en de toezichthouder.

§ 10. Binnen dertig dagen na het beëindigen van de activiteiten en binnen de periode van één jaar exploitatie, vermeld in artikel 5.2.2.4bis.5, § 1, wordt het terrein volledig schoongemaakt.

Subafdeling 5.2.2.5. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van gevaarlijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen, niet elders vermeld (... - ...)

De aanvaarding van afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.2.5.1. (01/10/2019- ...)

§ 1. In een inrichting voor het op­slaan en be­hande­len van gevaarlij­ke afval­stof­fen kunnen gevaar­lijke huis­houdelijke en bedrijfsafval­stof­fen, voor zover uit­druk­kelijk vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wor­den ver­werkt.

§ 2. ...

§ 3. ...

De uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.2.5.2. (01/10/2019- ...)

§ 1. Voor afval van brandbare vloeistoffen gelden de overeenkomstige voorwaarden van hoofdstuk 5.6 bovenop de voorwaarden van deze subafdeling. Voor afvalstoffen met gevaarlijke eigenschappen zoals vermeld in verordening (EU) 1357/2014 van 18 december 2014 ter vervanging van bijlage III bij richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, gelden de overeenkomstige voorwaarden van hoofdstuk 5.17 bovenop de voorwaarden van deze subafdeling.

§ 2. De opslag van gevaarlijke afvalstoffen dient te gebeuren in een gecompartimenteerde opslagplaats eventueel aangevuld met vaste houders of tanks voor vloeibare afvalstoffen. De afvalstoffen mogen enkel worden opgeslagen in de daartoe bestemde compartimenten, houders of tanks overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. Verborgen leidingen en/of verbindingskanalen tussen tanks of houders zijn verboden.

§ 3. De behandelings- en opslagruimten voor vloeibare afvalstoffen zijn zo geconstrueerd dat accidenteel uit de recipiënten ontsnapte vloeistoffen en morsvloeistoffen worden opgevangen in een inkuiping. Dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem, hoeven niet in of boven een inkuiping geplaatst te worden. De bevloering, opvanggoten, opvangputten en inkuiping zijn ondoordringbaar en chemisch inert voor de vloeistoffen die ermee in contact kunnen komen. De inkuiping kan de vloeistofmassa die bij lekkage kan vrijkomen, weerstaan. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moet de inhoud van de opvangputten of de inkuiping minstens gelijk zijn aan de hoeveelheid vloeistoffen die in het betreffende compartiment worden opgeslagen.

§ 4. Afvalstoffen met buitengewone risico's, inzonderheid samengeperste gassen en voor zelfontbranding vatbare stoffen, worden opgeslagen in een afzonderlijk gebouw, ruimtelijk gescheiden van de andere gebouwen, opslagruimten en installaties. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen minimumafstanden met betrekking tot de ruimtelijke scheiding worden opgelegd.

Containers, vaten, tanks en recipiënten waarin afvalstoffen worden opgeslagen die wegens hun aard en eigenschappen ruimtelijk gescheiden opgeslagen moeten worden, mogen niet in éénzelfde inkuiping worden geplaatst.

§ 5. De containers, houders, tanks en andere recipinten:
1° dragen een duidelijk leesbare vermelding van de aard van de afvalstof en de bijbehorende gevarenpictogrammen;
2° zijn zo geconstrueerd en geplaatst dat een vlotte en representatieve monstername van de inhoud mogelijk is;
3° worden dermate beveiligd dat ongevallen en lekken tijdens het overpompen van de afvalstoffen maximaal worden vermeden.

§ 6. In de inrichting zijn de nodige interventiemiddelen, zoals absorptiemateriaal, overmaatse vaten en beschermingsmiddelen aanwezig om bij lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.

§ 7. De exploitant beschikt over een voldoende uitgebouwde waterzuiveringsinstallatie die het afvalwater zuivert om in alle omstandigheden te voldoen aan lozingsnormen geldend voor het lozen in oppervlaktewater. Afvalwater dat niet kan behandeld worden in de afvalwaterbehandelingsinstallatie wordt afgevoerd naar een geschikte verwerkingsinrichting.
 

Artikel 5.2.2.5.3. (20/09/2013- ...)

§ 1. De exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde beheerst voldoende scheikunde en heeft voldoende kennis van de eigenschappen en gevaren van de chemische stoffen die mogen worden aanvaard en van de bijhorende veiligheidsvoorschriften .
De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthouder.

§ 2. De gevaarlijke afvalstoffen worden bij aanvoer door de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde opgeslagen en behandeld op een wijze dat risico's maximaal worden vermeden.

§ 3. De gevaarlijke afvalstoffen worden onderverdeeld en samengebracht volgens de chemische samenstelling, aard of eigenschappen.

§ 4. De exploitant treft de nodige maatregelen om te voorkomen dat afvalstoffen die met elkaar kunnen reageren tot ongecontroleerde reacties leiden of tot de vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen of dampen.

§ 5. Als er wordt vastgesteld dat een recipiënt met gevaarlijk afval lekt, wordt het recipiënt of de inhoud ervan onmiddellijk overgebracht in een ander gepast recipint en worden de gelekte vloeistoffen opgeruimd.

§ 6. De opvangputten en de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag worden regelmatig, en tenminste na elke calamiteit, geledigd. De bekomen afvalstroom wordt op een aangepaste manier verwerkt.

§ 7. Lege verontreinigde recipiënten en verontreinigd absorptiemateriaal worden opgeslagen en behandeld volgens de aard van de stoffen waarmee ze verontreinigd zijn. Niet herbruikbare recipinten krijgen een aangepaste verwerkingswijze.

[Subafdeling 5.2.2.5bis. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afgedankte elektrische en elektronische apparaten, batterijen en accu's (ing. BVR 3 mei 2019, art. 51, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.2.2.5bis.1. (01/10/2019- ...)

Met behoud van de toepassing van subafdeling 5.2.2.5 wat betreft de aanvaarding en uitbating van de afvalstoffen, en artikel 5.2.5.3/1, § 1 en § 2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA) wordt niet-herbruikbare afgedankte elektrische of elektronische apparatuur op de volgende wijze verwerkt:
1° de apparaten worden ontdaan van de verschillende schadelijke onderdelen, inzonderheid de onderdelen die gevaarlijke stoffen of componenten bevatten;
2° a) uit gescheiden ingezamelde afgedankte elektrische of elektronische apparatuur worden ten minste de volgende stoffen, mengsels en onderdelen afgezonderd:

1) condensatoren:
i) pcb/pct-houdende condensatoren en andere componenten die pcb's bevatten;
ii) elektrolytische condensatoren die stoffen bevatten die aanleiding geven tot bezorgdheid aanleiding gevende stoffen bevatten (hoogte > 25 mm, diameter > 25 mm, of met een naar verhouding vergelijkbaar volume);
2) onderdelen die kwik bevatten;
3) alle batterijen en accumulatoren;
4) printplaten:
i) printplaten van mobiele telefoons;
ii) printplaten van andere apparaten als de oppervlakte van de printplaat meer dan 10 cm2 bedraagt;
5) alle tonercassettes en inkthoudende recipiënten (al of niet leeg, droge, pasteuze of vloeibare inkt) en inktlinten;
6) kunststoffen die gebromeerde brandvertragers bevatten;
7) asbesthoudende onderdelen;
8) beeldschermen:
i) beeldbuizen: kathodestraalbuizen;
ii) lcd-schermen (in voorkomend geval met toebehoren) met een oppervlak van meer dan 100 cm2 en schermen met een achtergrondverlichting met behulp van gasontladingslampen;
9) chloorfluorkoolwaterstoffen ('cfk's en hcfk's) of fluorkoolwaterstoffen (hfk's), koolwaterstoffen (hc's);
10) gasontladingslampen;
11) uitwendige elektrische kabels;
12) onderdelen die vuurvaste keramische vezels bevatten;
13) alle onderdelen die radioactieve stoffen bevatten;
14) alle vloeistoffen;
  b) de volgende onderdelen worden als volgt behandeld:
1) beeldbuizen: de fluorescerende laag wordt afgezonderd;
2) gasontladingslampen: het kwik wordt afgezonderd.

Artikel 5.2.2.5bis.2. (01/10/2019- ...)

De gassen uit apparatuur die de ozonlaag aantasten of een aardopwarmingspotentieel van meer dan 15 GWP hebben, zoals in isolatieschuim en koelcircuits, worden adequaat verwijderd en behandeld. Gassen die de ozonlaag aantasten, worden behandeld conform verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen.

Het isolatiemateriaal dat ozonlaagafbrekende stoffen of gefluoreerde broeikasgassen bevat, wordt met een gesloten ontgassingssysteem ontdaan van die stoffen in een inrichting, die daarvoor vergund is.

Gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen uit stationaire koelinstallaties mogen alleen teruggewonnen worden door een erkende koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL, die in het bezit is van een certificaat van de overeenkomstige categorie.

Het derde lid is niet van toepassing voor stationaire koelinstallaties met gefluoreerde broeikasgassen als de persoon in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen voor de betreffende categorie, vermeld in artikel 17/1, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende koeltechnicus die houder is vaneen certificaat van de betreffende categorie en die de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de correcte uitvoering van de terugwinning. Die vrijstelling van de erkenningsverplichting is gedurende maximaal twee jaar, vanaf de datum van de inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt als de persoon een erkenning als koeltechnicus voor de overeenkomstige categorie als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een inschrijvingsbewijs voor.

Het derde lid is niet van toepassing voor stationaire koelinstallaties met gefluoreerde broeikasgassen als de persoon voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3, lid 3, van de uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067 van de Commissie van 17 november 2015 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van natuurlijke personen betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur en koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, en voor de certificering van bedrijven betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat.

Het derde lid is niet van toepassing als de persoon die ozonlaagafbrekende stoffen maar geen gefluoreerde broeikasgassen terugwint uit koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van minder dan drie kilogram op voorwaarde dat de persoon een gepaste opleiding heeft gevolgd en dat kan bewijzen met een diploma of getuigschrift. Die opleiding behandelt ten minste de onderwerpen, vermeld in de bijlage bij de voormelde uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067, over de terugwinning van ozonlaagafbrekende stoffen. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs daarvan voor.

Het derde lid is niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor stationaire koelinstallaties met gefluoreerde broeikasgassen.

Artikel 5.2.2.5bis.3. (01/10/2019- ...)

De selectieve behandeling, vermeld in artikel 5.2.2.5bis.1 en 5.2.2.5bis.2, van materialen en onderdelen van afgedankte elektrische of elektronische apparatuur wordt, rekening houdend met milieuoverwegingen en de wenselijkheid van voorbereiding voor hergebruik en recyclage, zo toegepast dat het op milieuverantwoorde wijze voorbereiden voor hergebruik en recycleren van onderdelen van complete apparaten niet bemoeilijkt wordt.

Artikel 5.2.2.5bis.4. (01/10/2019- ...)

De opslag, met inbegrip van de tijdelijke opslag, de behandeling en de verwerking van afgedankte batterijen en accu's vindt plaats op overdekte locaties met vloeistofdichte vloer of in weerbestendig afgedekte en zuurbestendige containers. De verwerking van afgedankte batterijen en accu's omvat minimaal het verwijderen van alle vloeistoffen en zuren.

Subafdeling 5.2.2.6. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van voertuigwrakken (... - ...)

Artikel 5.2.2.6.1. (31/03/2012- ...)

...

De aanvaarding van afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.2.6.2. (01/10/2019- ...)

§1. In een inrichting voor de opslag en behandeling van voertuigwrakken kunnen gedepollueerde en niet-gedepollueerde voertuigwrakken, vloeistoffen en onderdelen ervan worden opgeslagen en behandeld, als dat uitdrukkelijk vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 2. ...

§ 3. ...

§ 4. ...

§ 5. In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug vereist voor inrichtingen voor het opslaan en behandelen van voertuigwrakken, ingedeeld in klasse-2 of -3.

De uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.2.6.3. (01/10/2019- ...)

§ 1. Overeenkomstig de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen, worden de plaatsen op het terrein waar stoffen van bijlage 2B van dit besluit of gevaarlijke vloeistoffen volgens de CLP-verordening op de bodem kunnen lekken, uitgerust met een vloeistofdichte vloer. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is deze vloeistofdichte vloer uitgerust met een lekdicht afwateringssysteem dat voorzien is van een koolwaterstofafscheider en slibvangput, zodat gelekte vloeistoffen noch de bodem, noch het grond- of oppervlaktewater kunnen verontreinigen. De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis. Deze bepalingen gelden inzonderheid voor volgende plaatsen:
1° de stelplaatsen voor lekkende voertuigwrakken;
2° de plaatsen waar niet-gedepollueerde en gedepollueerde voertuigwrakken worden opgeslagen of behandeld, met inbegrip van vernietigen en indrukken;
3° ...
4° de opslagplaatsen voor batterijen en vloeistofhoudende recipiënten of onderdelen;
5° de plaatsen waar onderdelen worden gereinigd;
6° ...
7° andere plaatsen bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 2. Niet-gedepollueerde voertuigwrakken worden zo geplaatst dat nog aanwezige vloeistoffen niet uit het voertuigwrak kunnen lekken. Niet-gedepollueerde voertuigwrakken mogen niet worden gestapeld, behalve met gebruik van stapelrekken voor zover dit in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegelaten. De stapelhoogte mag, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, niet meer dan 3 m bedragen.

§ 3. Gedepollueerde voertuigwrakken worden zo geplaatst dat nog aanwezige restvloeistoffen na depollutie niet uit het voertuigwrak kunnen lekken. Het stapelen van gedepolueerde voertuigwrakken, al dan niet met gebruik van stapelrekken, kan enkel gebeuren voor zover het in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegelaten. De stapelhoogte mag, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, niet meer dan 3 m bedragen.

Artikel 5.2.2.6.4. (08/04/2024- ...)

§ 1. De volgende activiteiten worden duidelijk van elkaar gescheiden in ruimten die specifiek daarvoor bestemd en ingericht zijn :
1° de inzameling van de voertuigwrakken;
2° de tijdelijke opslag van de niet-gedepollueerde voertuigwrakken;
3° de tijdelijke opslag van de gedepollueerde voertuigwrakken;
4° de opslag van vloeistoffen en andere materialen;
5° de opslag van onderdelen;
6° de opslag van afval;
7° de verwerking.

In afwijking van het eerste lid, 2° en 3°, mogen niet-gedepollueerde en gedepollueerde voertuigwrakken wel gezamenlijk worden opgeslagen als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden :
1° de inrichting beschikt niet over een shredderinstallatie;
2° elk gedepollueerd voertuigwrak wordt gemarkeerd met een duidelijk herkenbaar etiket dat zichtbaar is vanaf de begane grond.

Het verwerkingsproces is zo georganiseerd dat de stoffen die gevaarlijk zijn voor het milieu, zo snel mogelijk verwerkt worden.

§ 2. De demontage en het vernietigen, met inbegrip van het indrukken, en elke andere behandeling van voertuigwrakken worden altijd voorafgegaan door een depollutie van het voertuigwrak. In afwijking van de depollutieplicht moeten werkplaatsen voor het nazicht, de herstelling en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden) alvorens te demonteren, alleen de onderdelen depollueren die aanleiding kunnen geven tot lekkage van vloeistoffen, of die het vrijkomen van gevaarlijke stoffen of andere milieuschade kunnen veroorzaken.

De materialen en onderdelen van het voertuigwrak worden zodanig verwerkt dat de shredderresidu's optimaal nuttig toegepast kunnen worden en geenszins als gevaarlijke afvalstof verwerkt of verwijderd worden.

De depollutie bestaat uit het verplicht ontdoen of gescheiden inzamelen van alle vloeistoffen, tenzij ze nodig zijn voor het hergebruik van de onderdelen in kwestie, en van polluerende of schadelijke bestanddelen in het voertuigwrak zodra het ingeleverd wordt, voorafgaand aan elke verdere behandeling, en meer bepaald:
1° aftappen en afzonderlijk opslaan van de vloeistoffen;
2° aftappen van de koudemiddelen voor airconditioning met een gesloten systeem;
3° leegmaken van de remvloeistoftank;
4° aftappen van de motorolie, transmissieolie en de aandrijfolie;
5° demonteren van de motoroliefilter;
6° leegmaken van de brandstoftank door gebruik te maken van rechtstreekse afzuiging in de tank of van een spatvrij leegloopsysteem;
6°/2 aftappen van dieselemissievloeistof;
7° aftappen van het differentieel en eventueel van het verdeeldrijfwerk;
8° aftappen van de olie van de stuurinrichting of stuurbekrachtiging;
9° aftappen van hydraulische oliën uit wielophangingssystemen;
10° aftappen van koelvloeistof;
11° aftappen van ruitensproeiervloeistof;
12° demonteren van eventuele gastanks;
13° demonteren van batterijen en accu's
14° onschadelijk maken van pyrotechnische delen van airbags/gordels;
15° demonteren van katalysatoren en andere gevaarlijke onderdelen.
16° demonteren of gescheiden inzamelen van de onderdelen en materialen die gemerkt of herkenbaar gemaakt moeten worden overeenkomstig bijlage I bij het koninklijk besluit van 19 maart 2004 houdende productnormen voor voertuigen.

Het aftappen van de vloeistoffen gebeurt zo grondig mogelijk. Onderdelen die belangrijke hoeveelheden vloeistof bevatten, die moeilijk afgetapt kunnen worden en waarbij bij het demonteren vloeistof kan weglekken, worden zo veel mogelijk van het voertuigwrak gedemonteerd. Na het aftappen worden de aftappluggen weer aangebracht.

§ 3. Onder voorbehoud van de toepassing van de bepalingen in § 2 worden lekkende voertuigwrakken onmiddellijk ontdaan van de betreffende nog aanwezige vloeistoffen.

§ 4. De demontage of ontmanteling bestaat uit het ontdoen van het voertuigwrak van zo mogelijk nuttig toe te passen onderdelen, met inbegrip van vervangingsonderdelen met het oog op hergebruik.

Volgende materialen en onderdelen worden gedemonteerd en selectief ingezameld met het oog op recycling:
1° katalysatoren;
2° metalen onderdelen die koper, aluminium en magnesium bevatten, indien deze metalen na shredding niet zodanig worden gescheiden dat ze als materialen kunnen teruggewonnen worden;
3° banden en grote kunststofonderdelen zoals bumpers, instrumentenbord, vloeistoftanks, indien deze materialen na shredding niet zodanig worden gescheiden dat ze als materialen kunnen teruggewonnen worden;
4° glas, indien dit glas na shredding niet zo wordt gescheiden dat het als materiaal kan teruggewonnen worden.

De onderdelen van voertuigwrakken dienen als volgt verwerkt:
1° herbruikbare onderdelen worden hergebruikt, rekening houdend met de eisen inzake veiligheid; meer bepaald dient een eventueel verbod van de constructeur op het in de handel brengen van de veiligheidsonderdelen van het ingeleverde voertuigwrak te worden geëerbiedigd.
2° niet-herbruikbare onderdelen worden zoveel mogelijk nuttig toegepast waarbij, voorzover daartegen geen milieubezwaren bestaan de voorkeur wordt gegeven aan recycling.

§ 5. Grote opslaghoeveelheden en lange opslagtijden worden vermeden. Daartoe worden alle opgeslagen materialen, voor herbruik gedemonteerde wisselstukken uitgezonderd, regelmatig afgevoerd.

§ 6. De opslaghandelingen worden zodanig verricht dat schade aan onderdelen die vloeistoffen bevatten of aan onderdelen voor nuttige toepassing en reserveonderdelen voorkomen wordt.
 

Artikel 5.2.2.6.5. (01/10/2019- ...)

§ 1. De uit de voertuigwrakken verwij­der­de vloeistof­fen wor­den bewaard in de daarvoor be­stemde ge­sloten vaten of tanks overeenkomstig het goed­ge­keurde werkplan. Ieder vat of tank draagt een dui­de­lijk lees­bare ver­melding van de in­houd en de over­een­stem­mende gevarenpictogrammen.

Vaten met vloeistoffen worden geplaatst op een over­dekte vloei­stofdich­te vloer uitgerus­t met een opvang­systeem voor lekvloei­stoffen. De ver­schil­len­de soor­ten oliën en vloei­stoffen worden apart gehouden en mo­gen in geen ge­val worden ge­mengd.

§2. De batterijen en accu's worden opgeslagen in weerbestendig afgedekte en zuurbestendige containers.

§ 3. In de inrichting is voldoende absorptiema­te­riaal aanwe­zig. Ver­ont­reinigd absorp­tiema­teriaal wordt afge­voerd naar een daartoe ge­schikte inrich­ting.

Subafdeling 5.2.2.7. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van schroot (... - ...)

De aanvaarding van afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.2.7.1. (23/02/2017- ...)

§1. In een inrichting voor de opslag en behandeling van schroot kunnen ferro- en non-ferroschroot worden aanvaard als dat uitdrukkelijk vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 2. Schroot in de vorm van recipiënten zoals vaten, tanks of buisvormige structuren die gevaarlijke stoffen hebben bevat of ermee verontreinigd zijn, kan maar op de inrichting worden aanvaard voor zover de recipiënten :
1° ofwel leeg zijn en gereinigd werden;
2° ofwel leeg zijn en maximaal een dunne laag verf en/of inkt bevatten die een stevige en hechtende bekleding vormt.

§ 3. Wit schroot of afgedankte consumptiegoe­deren die gassen of vloeistof­fen bevatten kun­nen slechts worden behandeld indien het in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toege­laten. In de milieu­ver­gunning kunnen bijko­mende voorwaarden worden opgelegd naargelang de aard van de behandelingen die op de afvalstoffen mogen gebeu­ren.

§ 4. ...

§ 5. ...

§ 6. In afwijking van de algemeen geldende voor­waar­den voor inrichtingen voor de verwer­king van afval­stoffen is geen weegbrug vereist voor inrichtin­gen voor het opslaan en behan­delen van schroot, ingedeeld in klasse 3.

De uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.2.7.2. (01/10/2019- ...)

§ 1. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden ferro- en non­fer­ro­schroot opge­sla­gen op een vloei­stof­dichte vloer aangesloten op een lekdicht afwateringssysteem dat voorzien is van een koolwaterstofaf­scheider en slibvangput of in vloei­stof­dich­te con­tai­ners over­een­kom­stig het goed­ge­keur­de werk­plan. De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.

§ 2. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gebeu­ren de behandelin­gen op een vloei­stofdichte vloer met een afwate­ringssys­teem.

§ 3. De sta­pel­hoog­te mag, ten­zij an­ders be­paald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, niet meer dan 3 m be­dra­gen. Grote op­slag­hoe­veel­heden en lange opslag­tijden wor­den ver­meden. Daar­toe worden alle opgeslagen mate­rialen regel­ma­tig afge­voerd.

Subafdeling 5.2.2.8. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afgewerkte olie (... - ...)

De aanvaarding van afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.2.8.1. (01/10/2019- ...)

§ 1. In de inrichting voor het op­slaan en ­be­hande­len van afgewerkte olie mogen uit­slui­tend die soorten afgew­erkte olie worden aan­vaard die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn vermeld.

§ 2. ...

§ 3. In afwijking van de algemeen geldende voor­waar­den voor inrichtingen voor de verwer­king van afval­stoffen is geen weegbrug vereist voor inrichtin­gen voor het opslaan en behan­delen van afgewerkte olie.

De uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.2.8.2. (01/06/2015- ...)

§ 1. De opslag van afgewerkte olie moet vol­doen aan de voor­waarden voor het opslaan van brandbare vloeistoffen opgenomen in afdeling 5.6.2.

§ 2. De exploitant van een inrichting voor het op­slaan of behande­len van af­gewerkte olie moet over vol­doen­de tech­ni­sche mid­delen be­schikken om afge­werk­te olie op te slaan of te behande­len, zonder ver­ont­reiniging van het mi­lieu te ver­oor­za­ken. De ex­ploi­tant van een inrichting voor het behan­delen van afgewerk­te olie moet beschikken over een vol­doen­de uitge­bouwde wa­terzuive­ringsinstallatie die het bij het behan­de­len vrij­komen­de afvalwater zuivert om in alle omstandigheden aan lozingsnor­men gel­dend voor het lozen in opper­vlak­tewater te voldoen. Afvalwater dat niet kan behan­deld worden in de afval­water­behan­delingsinstalla­tie wordt afge­voerd naar een ge­schik­te ver­wer­kings­in­rich­ting.

§ 3. De opslagtanks en houders voor afgewerk­te olie zijn zo geconstru­eerd en geplaatst dat een vlotte en repre­sen­ta­tieve mon­stername van de inhoud mogelijk is.

§ 4. Het is verboden in de voor afgewerkte olie ver­gunde op­slag­tanks of houders andere stof­fen te be­waren.

§ 5. Het is verboden aan afgew­erkte olie, wa­ter, oplos­midde­len of enig andere stof toe te voegen.

§ 6. De residu's die tijdens de opslag van af­gew­erkte olie ont­staan, wor­den afgegeven aan een geschikte verwer­kings­in­rich­ting.

Artikel 5.2.2.8.3. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 17 december 1997, art. 9.1., I: 1 juni 1998)]

Artikel 5.2.2.8.4. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 28 november 2003, art. 16, I: 1 april 2004)]

5.2.2.8.5. Nieuwe versie (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 28 november 2003, art. 16, I: 1 april 2004)]

5.2.2.8.6. (01/10/2019- ...)

§ 1. De exploitant van een ver­gun­de opslag­plaats voor afge­werkte olie stelt een bank­ga­rantie ten gunste van de Openbare Vlaamse Afvalstof­fen­maat­schappij.

§ 2. Het bedrag van de bankgarantie wordt vastge­steld op 49,58 euro per ku­bie­ke meter ver­gunde op­slag­capa­ci­teit. Het bewijs van de gegeven bankga­rantie wordt binnen de dertig dagen na bete­ke­ning van de vergun­ning over­ge­legd aan de Openbare Vlaamse Afvalstof­fen­maat­schappij alsmede aan de toezicht­hou­dende ambtenaar.

§ 3. De bankga­rantie kan mits akkoord van de Openbare Vlaamse Afvalstof­fen­maat­schappij gelicht worden wanneer over­eenkomstig de bepa­lingen van dit regle­ment en de voor­schriften van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit alle afgew­erkte olie uit de in­richting is ver­wijderd en de exploi­tant geen nieuwe afgewerkte olie meer aan­voert in de in­richting.

§ 4. De toezichthou­dende ambtenaar bezorgt een schrifte­lijk ver­slag hier­om­trent aan de Openbare Vlaamse Afvalstof­fen­maat­schappij. Deze kan desge­val­lend de bank­garan­tie aanwenden voor de ambts­halve verwer­king van de afval­stoffen.

§ 5. De bepalingen omtrent de bankgarantie gelden niet voor de opslag van afge­werk­te olie die ontstaat bij gara­ges, machine­parken en herstel- of onder­houds­werk­plaat­sen, noch voor de op­slag op recyclagepar­ken, noch voor de opslag rechtstreeks ver­bon­den aan inrich­tingen voor de ver­bran­ding van afgew­erkte olie.

Subafdeling 5.2.2.9. Inrichtingen voor het reinigen van recipienten waarin stoffen werden opgeslagen of vervoerd (... - ...)

Artikel 5.2.2.9.1. (... - ...)

De volgende voorwaarden gelden voor de rei­nigings­activiteit onver­minderd de voor­waar­den die gelden voor andere activitei­ten zoals het uit­blut­sen, stralen en verven ­van meta­len of andere mate­ria­len.

De aanvaarding van afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.2.9.2. (01/10/2019- ...)

§ 1. In de inrichting voor het reini­gen van recipi­ënten kun­nen, voor zover uitdruk­ke­lijk ver­meld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, lege recipië­nten wor­den gereinigd. Recipiënten zijn verpakkingen, containers, laadkisten voor vervoer, vaten, tanks, tankwagens, bulkwagens, spoorwagons en scheepsruimen, exclusief kratten en rolcontainers voor niet-gevaarlijke afvalstoffen, huisvuilwagens en veegmachines.

§ 2....

§ 3. ...

§ 4. Voor het uitbranden van recipiënten gel­den de voorwaarden die gelden voor het ver­branden van afvalstoffen die overeen­komen met de stoffen die de recipiënten hebben bevat.

§ 5. In afwijking van de algemeen geldende voor­waar­den voor in­richtingen voor de verwer­king van afval­stoffen is geen weegbrug vereist voor inrichtin­gen voor het reinigen van reci­piënten waarin stoffen werden opgesla­gen of vervoerd.

De uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.2.9.3. (01/06/2015- ...)

§ 1. De constructie van de reini­gings­in­richting is zoda­nig dat op geen enkele wijze afval­stof­fen in het milieu kunnen te­rechtkomen.
De vloeren van de reinigingsinrich­ting, de reinigings­ba­nen, de opvanggo­ten en de afvoer­kanalen, zijn vloei­stofdicht en che­misch inert ten over­staan van de afval­stoffen die ermee in contact kunnen komen.

Elke verbinding tussen de eigenlijke rei­ni­gingsinrich­ting en een grondwater­laag, een openbare riolering, een oppervlaktewa­ter of een verzamelbekken voor opper­vlak­tewa­ters is verboden.

§ 2. De exploitant van een inrichting voor het reini­gen van reci­piënten moet beschikken over een vol­doende uit­ge­bouw­de wa­ter­zui­ve­ringsin­stallatie om de bij het reinigen vrijko­mende afvalwaters te zuive­ren om in alle omstandig­heden aan lozings­nor­men gel­dend voor het lozen in opper­vlak­tewater te voldoen. Afval­water dat niet kan behan­deld worden in de afval­water­behan­de­lingsinstalla­tie die­nt te worden afge­voerd naar een ge­schikte ver­wer­kings­in­rich­ting.

De hele afvalwa­terbe­hande­lingsin­stal­latie is vloeistof­dicht en chemisch inert ten over­staan van de afval­stromen die erin behan­deld wor­den.

Behalve het lozingspunt van het effluent, mag er geen enkele verbinding be­staan tus­sen de afvalwater­behan­delingsin­stallatie en een grondwaterlaag, een open­bare rio­lering, een oppervlak­tewater of een ver­zamel­bek­ken voor opper­vlaktewa­ters.

§ 3. De restladingen en de spoelwaters die niet kun­nen worden behan­deld in de afval­water­behandelings­installa­tie, en de afval­stoffen die ontstaan na de be­han­de­ling worden afge­voerd naar een ge­schikte ver­wer­kings­in­rich­ting.

§ 4. De constructie van de opslagruimten van vloei­bare afval­stof­fen en de eigen­lijke reini­gingsruimten is zoda­nig dat wegstromende vloeistof­fen en mors­vloei­stoffen worden opge­van­gen. De bevloe­ring, op­vang­goten en op­vangputten zijn vloei­stofdicht en che­misch inert ten overstaan van de vloeistoffen die ermee in contact kunnen komen.

§ 5. De exploitant treft de nodige maatregelen om te voorkomen dat afval­stoffen die met el­kaar kunnen reageren tot ongecon­troleerde reacties leiden of tot de vor­ming van schade­lijke of gevaarlijke gassen of dam­pen.

§ 6. De containers of vaten waarin de afvalstof­fen van de reini­gings­activiteiten wor­den opge­sla­gen:
1° mogen enkel worden opgeslagen in de daar­toe be­stemde op­slag­ruimten op een opper­vlak dat vloei­stof­dicht en chemisch inert is ten overstaan van de afval­stof­fen die zich in deze containers of vaten be­vinden;
2° worden in een inkuiping ge­plaatst die vloeistof­dicht en che­misch inert is ten over­staan van de afval­stof­fen die zich in deze con­tainers of vaten bevinden; de in­houd van deze inkuiping is zodanig dat deze al de erin opgeslagen vloei­stof­fen kan bevat­ten.
3° dragen een duidelijk leesbare vermelding van de aard van de afval­stof en de bijbehorende gevarenpictogrammen.

§ 7. Bij het reinigen van recipiënten die vluchtige organische producten, met een dampspanning van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, bevat hebben, met uitzondering van vaten :
1° worden de recipiënten koud voorgespoeld;
2° wordt het spoelwater gesloten afgevoerd naar de afvoergoot, bijvoorbeeld door aan de uitstroomopening van de tank een afvoerslang te koppelen die uitmondt onder het waterniveau van de afvoergoten;
3° wordt het zuiveringsslib afgedekt opgeslagen.

8. Bij het reinigen van vaten wordt, zowel bij het spoelen van de vaten met behulp van een organisch oplosmiddel of een zuur, als bij het spoelen van de vaten die vluchtige organische producten, met een dampspanning van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35° C bevat hebben, met behulp van warm of heet water of loog :
1° de lucht afgezogen en behandeld met een gaswasser, een actiefkoolfilter, een naverbrander, een biofilter of een ander gelijkwaardig behandelingssysteem;
2° het zuiveringsslib afgedekt opgeslagen.

§ 9. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 8, vanaf 1 januari 2015.

[Subafdeling 5.2.2.9bis. Inrichtingen voor de verwerking van extern aangevoerd bedrijfsafvalwater en vloeibare of slibachtige bedrijfsafvalstromen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 35, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 5.2.2.9bis.1. (05/09/2016- ...)

Deze subafdeling is van toepassing op de volgende activiteiten :
1° de voorbehandeling van extern aangevoerde vloeibare of slibachtige bedrijfsafvalstromen waarbij afvalwater ontstaat, en de zuivering van dat afvalwater;
2° de zuivering van extern aangevoerd bedrijfsafvalwater.

Artikel 5.2.2.9bis.2. (05/09/2016- ...)

Voor geleide emissiepunten van procesonderdelen en handelingen die afgedekt en afgezogen worden, geldt er voor vluchtige organische stoffen met een dampspanning van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 ° C een emissiegrenswaarde voor de som van de organische stoffen van 20 mg/Nmo in het geloosde afgas.

Subafdeling 5.2.2.10 Inrichtingen voor het opslaan en verwerken van [dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 103, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5.2.2.10.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De inrichting omvat een rein en een onrein gedeelte, die gescheiden zijn om besmetting of herbesmetting van de eindproducten te voorkomen.

§ 2. Het onreine gedeelte van het bedrijf omvat de ruimten voor het in ontvangst nemen van de dierlijke bijproducten, alle behandelingsruimten van het productieproces en de zuiveringsinstallaties voor afgassen en afvalwater.

§ 3. Het reine gedeelte van het bedrijf omvat de opslag en behandelingsruimten voor de stoffen die een behandeling overeenkomstig bijlage IV van de verordening (EU) nr. 142/2011 hebben ondergaan.

§ 4. De verwerking van de afvalstoffen gebeurt in een gesloten verwerkingsinstallatie.

De aanvaarding van afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.2.10.2. (23/02/2017- ...)

§1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden de aangevoerde afvalstoffen uiterlijk binnen 24 uur na aanvoer verwerkt.

§ 2. ...

§ 3. ...

De inrichting en infrastructuur (... - ...)

Artikel 5.2.2.10.3. (04/10/2014- ...)

§1. Op elke plaats van de inrichting waar ze ontstaan, worden geurbeladen afgassen afgezogen en naar een aangepaste afgasbehandelingsinstallatie gevoerd. De afgassen worden in elk geval afgezogen in de ontvangstruimte, de opslagruimte en boven de breek- of maalinstallatie.

§ 2. ...

§ 3. Het afvalwater van de inrichting moet gemakkelijk kunnen wegvloeien naar geschikte opvangputten.

§ 4. Het afvalwater wordt behandeld in een aangepaste afvalwaterbehandelingsinstallatie tot het beantwoordt aan de lozingsnormen en zonder geurhinder te veroorzaken.

§ 5. Afvalwater dat afkomstig is uit de onreine zone moet C voor zover dat praktisch uitvoerbaar is C zo worden behandeld dat er geen ziekteverwekkers meer aanwezig zijn.

Artikel 5.2.2.10.4. (04/10/2014- ...)

De procedures, methodes en apparatuur voor monsterneming van de verwerkte producten dragen de goedkeuring van de toezichthoudende overheid. De praktische uitvoering van de monsternemingen wordt vooraf goedgekeurd door een daarvoor erkend laboratorium als vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL, tenzij de monsternemingen door een ter zake erkende laboratorium zelf worden uitgevoerd.

Artikel 5.2.2.10.5. (01/03/2009- ...)

...

Artikel 5.2.2.10.6. (01/03/2009- ...)

...

De verwerking (... - ...)

Artikel 5.2.2.10.7. (01/03/2009- ...)

...

Artikel 5.2.2.10.8. (01/03/2009- ...)

...

Artikel 5.2.2.10.9. (01/03/2009- ...)

...

Artikel 5.2.2.10.10. (01/03/2009- ...)

...

Hygiëne-eisen voor de eindprodukten (... - ...)

Artikel 5.2.2.10.11. (01/03/2009- ...)

...

Controle (... - ...)

Artikel 5.2.2.10.12. (01/03/2009- ...)

...

Artikel 5.2.2.10.13. (01/03/2009- ...)

...

Verplichtingen voor de overheid (... - ...)

Artikel 5.2.2.10.14. (01/03/2009- ...)

...

[Subafdeling 5.2.2.11. Inrichtingen voor het behandelen van afvalstoffen in, of deel uitmakend van, een rioolwaterzuiveringsinstallatie] (... - ...)

Artikel 5.2.2.11.1. (... - ...)

Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen voor de behandeling van afvalstoffen in, of deel uitmakend van, rioolwaterzuiveringsinstal­laties. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 64, I: 1 mei 1999)]

Artikel 5.2.2.11.2. (... - ...)

§ 1. In afwijking van artikel 5.2.1.2 is geen weegbrug vereist.

§ 2. In afwijking van artikel 5.2.1.3 moet het werk­plan enkel omvatten:
1° de organisatie van de aanvoer van de afvalstoffen;
2° de organisatie van de verwerking van de aange­voer­de afvalstoffen;
3° de organisatie van de afvoer van de afvalstoffen;
4° de verwerkingswijze van de aangevoerde afval­stoffen indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
5° de maatregelen voor het opvangen van ongewenste neveneffecten en het voorkomen van de hinder.

§ 3. In afwijking van artikel 5.2.1.5, § 1, moet geen uithangbord worden voorzien. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 64, I: 1 mei 1999)]

[Subafdeling 5.2.2.12. Thermische grondreinigingsinstallaties (ing. BVR 23 december 2012, art. 59, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 5.2.2.12.1. (01/04/2019- ...)

Deze subafdeling is van toepassing op die installaties, vermeld in rubriek 2.2.5 van de indelingslijst, die bestemd zijn voor het reinigen van bodemmaterialen door middel van verhittingsprocessen.

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in deze subafdeling, vanaf 1 januari 2015.

Artikel 5.2.2.12.2. (04/10/2014- ...)

De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:

parameters

emissiegrenswaarden bij een zuurstofgehalte van 11 %

daggemiddelde

in mg/Nm3

halfuurwaarde

in mg/Nm3

CO

50

100

totaal stofdeeltjes

10

30

gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof

10

20

gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt in HCl

10

60

gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt in HF

1

4

zwaveldioxide (SO2)

50

200

stikstofoxiden, uitgedrukt in NO2

200

400

kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als Hg

0,03

0,05

 

gemiddelde over minimaal 6 uur en maximaal 8 uur in ng TEQ/Nm3

dioxinen en furanen

0,1

 



Met behoud van de toepassing van de andere bepalingen van hoofdstuk 4.4, wordt de concentratie van de parameters, vermeld in het eerste lid, minstens met de onderstaande frequentie gemeten :

 

meetfrequentie

CO, zwaveldioxiden, stikstofoxiden

continu

dioxinen en furanen

tweemaal per jaar

de andere parameters

om de drie maanden

Subafdeling 5.2.2.13. [Inrichtingen voor het opslaan en behandelen met vochtige hitte en mechanische verkleining van infectieuze afvalstoffen met uitzondering van dierlijke bijproducten (verv. BVR 27 november 2015, art. 270, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

Artikel 5.2.2.13.1. (23/02/2017- ...)

Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen die ingedeeld zijn in subrubriek 2.3.13 van de indelingslijst.

In de inrichtingen, vermeld in het eerste lid, mogen uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verwerkt :
1° infectieuze afvalstoffen die in aanmerking komen voor decontaminatie als vermeld in artikel 1.2.1, § 2, 74° /1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
2° infectieuze afvalstoffen afkomstig van GGO's en pathogene organismen van inrichtingen die ingedeeld zijn onder de rubriek 51 van de indelingslijst, behalve wanneer ze behoren tot inperkingsniveau 3 of 4. Decontaminatie sluit de mogelijkheden waarin voorzien is voor ingeperkt gebruik niet uit.

De algemene voorwaarden, vermeld in artikel 5.2.1.2, § 2 en § 3, en artikel 5.2.1.5, zijn niet van toepassing op de inrichtingen die alleen afvalstoffen behandelen die afkomstig zijn van bedrijfseigen activiteiten.

Artikel 5.2.2.13.2. (01/01/2014- ...)

De decontaminatie-installatie wordt zodanig gebouwd, uitgerust en geëxploiteerd dat de afvalstoffen zo gelijkmatig en volledig mogelijk worden gedecontamineerd met behulp van vochtige hitte. Technieken die werken met droge hitte zijn niet toegestaan.

De voorwaarden voor temperatuur en druk zijn beschreven in bijlage 5.2.2.13.A en 5.2.2.13.B.

De werkingsdruk van het toestel is aangepast aan de werkingstemperatuur zodat altijd gegarandeerd is dat de opgewekte stoom verzadigd is. De decontaminatiefase start als de vooropgestelde temperatuur en druk bereikt zijn.

Alleen als alle bepalingen van de code van goede praktijk, vemeld in bijlage 5.2.2.13.C, nageleefd worden, kan er gesproken worden van een afdoende decontaminatie.

Artikel 5.2.2.13.3. (01/01/2014- ...)

De inrichting omvat een rein en een onrein deel, die op passende wijze zijn gescheiden om besmetting of herbesmetting van de eindproducten te voorkomen. Het onreine deel omvat de ruimte voor de opslag van de niet-behandelde afvalstoffen en de decontaminatieapparatuur. Het reine gedeelte omvat de opslag van de stoffen die de decontaminatiefase hebben ondergaan.

De aangevoerde infectieuze afvalstoffen worden zo spoedig mogelijk en minstens wekelijks verwerkt. De verwerkingsfrequentie wordt afgestemd op de opslagcapaciteit van de ruimte waar het afval wordt opgeslagen in afwachting van decontaminatie.

Gassen en dampen worden over een HEPA-filter geleid voor ze door de installatie worden uitgestoten.

De decontaminatie-installatie beantwoordt aan de bepalingen van bijlage 5.2.2.13.C.

De monitoring van de decontaminatie-installatie beantwoordt aan de bepalingen van bijlage 5.2.2.13.C.

De geregistreerde gegevens worden geklasseerd en gedurende twee jaar ter inzage gehouden van de toezichthouder.

De meetapparaten worden regelmatig geijkt door de instantie of persoon die verantwoordelijk is voor het onderhoud. In geval van abnormale werkingsomstandigheden worden voorzieningen getroffen overeenkomstig bijlage 5.2.2.13.C.

Artikel 5.2.2.13.4. (01/01/2014- ...)

De decontaminatie-installatie bevat een onderhoudsprogramma en een onderhoudsprotocol die minstens de onderhoudsbeurten van bijlage 5.2.2.13.C omvatten.

De decontaminatie-installatie wordt gedocumenteerd in een logboek dat minstens de gegevens, vermeld in bijlage 5.2.2.13.C, omvat.

De procesparameters die zijn geregistreerd per decontaminatiecyclus en de resultaten van het onderhoudsprogramma worden gedurende minstens twee jaar ter inzage gehouden van de toezichthouder.

Artikel 5.2.2.13.5. (01/01/2014- ...)

 § 1. De installatie voldoet aan de volgende keuringen :
1° door een keuring bij ingebruikname toont de exploitant dat de installatie volgens de vooropgestelde procesparameters opereert, de registratieapparatuur correct gekalibreerd is en er een afdoende afdoding plaatsvindt van pathogene en/of genetisch gemodificeerde micro-organismen;
2° via een periodieke keuring toont de exploitant aan dat de installatie nog altijd in staat is om een afdoende afdoding van pathogene en/of genetisch gemodificeerde micro-organismen te verzekeren. Initieel wordt deze controle maandelijks uitgevoerd. Na een periode van twaalf maanden waarin alle maandelijkse keuringen een gunstig resultaat opleveren, wordt de keuring om de drie maanden uitgevoerd;
3° na gebeurtenissen die een invloed kunnen hebben op de goede werking van de installatie wordt met een uitzonderlijke keuring aangetoond dat de goede werking gegarandeerd blijft. Dat gebeurt in elk geval na een reparatie, na een defect en bij elke significante wijziging van het te verwerken afval.

Voor het testorganisme van biologische indicatoren worden sporen gebruikt van Bacillus subtilis, Geobacillus stearothermophilus of een ander organisme waarvan kan worden aangetoond dat het minstens een gelijke weerstand heeft tegen decontaminatie met vochtige stoom.

§ 2. De rapporten van de prototypekeuring, de keuring bij ingebruikname en de protocollen voor periodieke en uitzonderlijke keuring worden gevalideerd door de technisch deskundige. De validaties worden aangevraagd door de exploitant van de installatie en worden op zijn kosten uitgevoerd.

Deze documenten en het validatiedocument worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.

De rapporten van de periodieke en uitzonderlijke keuringen worden, samen met het logboek van onderhoud, reparaties en belading, in de inrichting gedurende twee jaar ter inzage gehouden van de toezichthouder.

Artikel 5.2.2.13.6. (01/01/2014- ...)

 De risicohoudende medische afvalstoffen die een decontaminatiecyclus hebben doorlopen, worden pas vrijgegeven als vaste niet-risicohoudende medische afvalstoffen als de geregistreerde procesparameters gecontroleerd zijn door de verantwoordelijke voor de decontaminatie. Daarvoor tekent hij een vrijgaveformulier dat op verzoek van de geregistreerde inzamelaar kan worden voorgelegd. Als de procesparameters of de resultaten van de biologische controle na het proces afwijken van de voorschriften, worden de afvalstoffen behandeld als risicohoudende medische afvalstoffen.

Artikel 5.2.2.13.7. (01/01/2014- ...)

Er worden preventieve maatregelen voor de werknemers getroffen overeenkomstig bijlage 5.2.2.13.C.

Afdeling 5.2.3. Verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen (... - ...)

Subafdeling 5.2.3.1. Algemeen geldende voorwaarden voor verbrandingsinrichtingen (... - ...)

Artikel 5.2.3.1.1. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Afwijking houtkachels (... - ...)

Artikel 5.2.3.1.2. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.3.1.3. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Rookgasemissies en schoorsteenhoogte (... - ...)

Artikel 5.2.3.1.4. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.1.5. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Afvalwater (... - ...)

Artikel 5.2.3.1.6. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Verwerking van verbrandingsresten (... - ...)

Artikel 5.2.3.1.7. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Metingen (... - ...)

Artikel 5.2.3.1.8. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Normoverschrijding en storingen (... - ...)

Artikel 5.2.3.1.9. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Subafdeling 5.2.3.2. Verbrandingsinrichtingen voor gevaarlijke afvalstoffen (... - ...)

De aanvaarding van afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.3.2.1. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.2.2. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

De uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.3.2.3. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.2.4. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.2.5. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.2.6. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Subafdeling 5.2.3.3. Verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen (... - ...)

De aanvaarding van de afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.3.3.1. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.3.1bis. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

De uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.3.3.2. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.3.3. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.3.4. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.3.5. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.3.6. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.3.7. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Subafdeling 5.2.3.4. Verbrandingsinrichtingen voor houtafval (... - ...)

De aanvaarding van afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.3.4.1. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.4.2. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

De uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.3.4.3. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.4.4. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.4.5. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Subafdeling 5.2.3.5. Verbrandingsinrichtingen voor als brandstof te gebruiken afgewerkte olie (... - ...)

Artikel 5.2.3.5.1. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

De aanvaarding van afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.3.5.2. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

De uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.3.5.3. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.5.4. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.5.5. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.5.6. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.5.7. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Subafdeling 5.2.3.6. Verbrandingsinrichtingen voor risicohoudend medisch afval en voor vloeibaar en pasteus niet-risicohoudend medisch afval (... - ...)

Artikel 5.2.3.6.1. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

Artikel 5.2.3.6.2. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]

[Afdeling 5.2.3bis Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen] (... - ...)

[Subafdeling 5.2.3bis.0. Algemeen geldende bepalingen voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties (ing. BVR 3 mei 2019, art. 63, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.0.1. (01/10/2019- ...)

§1. Voor de toepassing van de afdeling 5.2.3bis omvatten afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties ook alle verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor de ontvangst, de opslag en de voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketels, de voorzieningen voor de behandeling van afgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorstenen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de verbrandings- of meeverbrandingsomstandigheden.

Als voor de thermische behandeling van afval wordt gebruikgemaakt van andere processen dan oxidatie, zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, omvat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie zowel het proces voor thermische behandeling als het daaropvolgende verbrandingsproces.

§2. Afdeling 5.2.3bis is niet van toepassing op vergassings- en pyrolyse-installaties, als de gassen die het resultaat zijn van de thermische behandeling van afvalstoffen dermate worden gezuiverd dat ze vóór de verbranding ervan qua aard en samenstelling altijd vergelijkbaar zijn met aardgas.

§3. Als meeverbranding van afval op een zodanige manier plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten bestemd is, maar voor de thermische behandeling van afval, wordt de installatie beschouwd als een afvalverbrandingsinstallatie.

[Subafdeling 5.2.3bis.1 Algemeen geldende voorwaarden voor verbrandings en meeverbrandingsinstallaties] (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.1.1. (... - ...)

Deze subafdeling is van toepas­sing op inrichtingen ingedeeld volgens volgende rubrieken:
1° 2.3.4.1.b,c,e,f,g,h,j,k,l,m;
2° 2.3.4.2.b,c,d,e,f,g;
3° 2.3.5. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004)]

Artikel 5.2.3bis.1.1bis. (01/10/2019- ...)

...

Aanvaarding en inontvangstneming van de afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.1.2. (20/09/2013- ...)

De exploitant van de verbran­dings- of meeverbrandingsinstallatie treft in samen­hang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstof­fen alle nodige voorzorgsmaatregelen om schadelijke gevol­gen voor het milieu, in het bijzonder de veront­reiniging van lucht, bodem, oppervlaktewa­ter en grondwater alsook andere negatieve milieueffecten, geuroverlast en geluids­hinder, en directe risi­co's voor de menselijke gezond­heid te voorkomen of, zover als haalbaar is, te beper­ken.

Artikel 5.2.3bis.1.3. (01/10/2019- ...)

§ 1. In een verbrandings- of meever­brandingsinstallatievoor afvalstoffenkunnen enkel die afvalstoffenworden verbrand of meever­brand die uit­drukkelijk vermeld zijn in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 2. ...

§ 3. De vergunning is beperkt tot de gegevens die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld indien in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van een verbrandingsinstallatie of een meeverbrandingsinstallatie voor gevaarlijke afvalstoffen geen gegevens zijn vermeld over:
1° de minimale en de maximale toevoer van de afval­stoffen;
2° de laagste en de hoogste calorische waarde van de afvalstoffen;
3° de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen (PCB's, PCP, chloor, fluor, zwavel en zware meta­len) in de afvalstoffen.

Artikel 5.2.3bis.1.4. (... - ...)

§ 1. Vooraleer afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ont­vangst worden geno­men, volgt de exploitantvan de installatie ten minste de volgende inontvangstne­mings­procedures:
1° controle van de vereiste documenten;
2° controle van de conformiteit van de aangevoerde afvalstoffenmet de schriftelijke gegevens. Indien rele­vant worden de afval­stoffendaartoe op een representa­tieve wijze bemonsterd en geanalyseerd, waarbij de te analyseren parameters zo worden bepaald dat een slui­tende conformiteitscontrole is verzekerd. De daar­toe geno­men monsters worden tot ten minste één maand na de verbranding bewaard.

§ 2. Vooraleer gevaarlijke afvalstoffen bij de ver­bran­dings- of meeverbrandingsinstallatie kunnen worden aanvaard, moet de exploitant daarenboven over een beschrijving van de afvalstoffen­beschikken waarin de volgende gegevens zijn vermeld:
1° de oorsprong en de herkomst van de afvalstof;
2° de fysische en chemische samenstelling van de afval­stoffen, alsmede alle benodigde gegevens voor de be­oordeling van de ge­schiktheid van die stoffen voor het bedoelde verbrandingsproces, gebaseerd onder meer op analyse van de afvalstoffen;
3° de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstoffen, de stoffen waarmee ze niet mogen worden gemengd en de bij de behandeling van de afvalstof te treffen voor­zorgsmaatregelen.

De aanvaarding gebeurt op basis van documenten die de voormelde gegevens bevatten. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004)]

Artikel 5.2.3bis.1.5. (20/09/2013- ...)

De exploitant stelt de massa van elke afvalcategorie per vracht vast, en indien moge­lijk de categorie over­eenkomstig de afvalstoffenlijst, vermeld in bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen voordat het afval bij de verbrandings- of meeverbran­dingsin­stallatie in ontvangst wordt geno­men.

Artikel 5.2.3bis.1.6. (23/02/2017- ...)

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen af­wijkingen van artikel 5.2.3bis.1.4 en artikel 5.2.3bis.1.5 worden toege­staan voor industriële installaties en onderne­mingen die uitsluitend de door henzelf gepro­duceerde afvalstoffen verbranden of meeverbranden op de plaats waar ze werden geproduceerd, op voorwaarde dat wordt vol­daan aan de voorschriften van deze afdeling.

Uitbating (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.1.7. (04/10/2014- ...)

De terreinen van verbrandings- en meeverbrandings-installaties, met de bijbehorende ter­reinen voor de opslag van afval, worden zodanig ont­worpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voor­komen.

Er wordt voorzien in opvangcapaciteit voor het van het terrein van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wegvloeiend verontreinigd hemelwater en voor het verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding. De opvangcapaciteit is zodanig dat dit water, alvorens het wordt geloosd, zo nodig kan worden onderzocht en behandeld.

Artikel 5.2.3bis.1.8. (23/02/2017- ...)

§ 1. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden de afvalstoffen niet buiten de daartoe bestemde overdek­te opslagruimte op­geslagen. De opslagruimte is dermate beveiligd dat ongevallen tijdens het afladen van de afvalstoffen ­wor­den verme­den.

§ 2. Voor verbrandingsinstallaties waar afval in bulk wordt opgeslagen, is de grootte van de opslagruimte berekend op een hoe­veelheid afvalstoffen die over­een­komt met ten minste achtenveertig bedrijfsuren van de installatie, om continu bedrijf te garanderen. Om stank­ontwikke­ling en andere hinder te voorko­men worden te lange opslagtijden van het geheel of van een gedeelte van de afvalstoffenin de opslagruim­te evenwel verme­den. Er wordt rekening gehouden met de bedrijfsvoe­ring en de stilstanden voor herstel­ling en onderhoud.

De opslagruimte wordt in onderdruk gehouden ten opzichte van de omgeving. Hiertoe wordt de verbran­dingslucht aangezogen uit de opslagruimte. Een goe­de verluchting van deze ruimte wordt verzekerd.

De wanden van de opslagruimte zijn zodanig uitge­voerd dat de afzetting van stof en afval voorkomen wordt. De opslagruimte is bovendien zo gebouwd dat ze volledig mechanisch kan geledigd worden. Ze is uitgerust met een afvoermogelijkheid voor water.

§ 3. Voor verbrandingsinstallaties van huishoudelijke afvalstoffenis het aantal stortopeningen voldoende om ook gedurende de piekuren de aanvoer van afvalstof­fenmogelijk te maken. Enkel de poorten, nood­zake­lijk voor de aanvoer van afvalstoffen, mogen geopend zijn.

§ 4. Gevaarlijke afvalstoffenmoeten in afwachting van verbranding worden opgeslagen overeenkomstig subaf­deling 5.2.2.5.

Artikel 5.2.3bis.1.9. (23/02/2017- ...)

§ 1. De verbrandings- of meever­bran­dingsinstallatiewordt zodanig ontworpen, uitge­rust, gebouwd en geëxploiteerd dat de afvalstoffen steeds zo gelijkmatig en volledig mogelijk worden verbrand en de emissiemi­nimaal is. Indien nodig worden de afvalstof­fen voorbehandeld en in geval van heterogene afval­stoffen worden ze zo goed mo­gelijk gemengd en ho­mogeen gemaakt.

§ 2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is voor verbrandingsinstallaties een continue uitbating ver­plicht, met uitzondering van de periodes voor na­zicht of onder­houd en periodes van stilstand. De voe­ding van de oven gebeurt in de meest veilige omstan­digheden. De vulopening wordt luchtdicht afge­sloten als de oven niet gevuld wordt. De onderdruk in de oven is zodanig dat het ontsnappen van afgassen via de vulopening niet kan optreden, ook niet tijdens de vuloperaties. Het toevoermechanisme naar de installatie is zo opgevat dat een regelmatige voeding wordt ge­waarborgd.

Artikel 5.2.3bis.1.10. (20/09/2013- ...)

Risicohoudend medisch afval wordt in de voorgeschreven recipiënten rechtstreeks in de oven gebracht, dat wil zeggen zonder dat het eerst met afvalstoffen van andere categorieën wordt vermengd.

Artikel 5.2.3bis.1.11. (23/02/2017- ...)

§ 1. De verbrandingsinstallaties worden zo geëxploiteerd dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organi­sche koolstof (TOC) afkomstig van de ontbinding van or­ganische stoffen in de ontijzerde slakken en de ontij­zerde bodemas minder bedraagt dan 3 % of waarbij het gloeiverlies ten gevol­ge van de ontbin­ding van organi­sche stoffen in de ontijzerde slakken en bodemas min­der bedraagt dan 5% van het droge gewicht van het materiaal, con­form het compendium voor monsterne­ming en analyse, zoals goedgekeurd bij minis­terieel besluit.

§ 2. De verbrandingsinstallaties worden zodanig ont­worpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest on­gunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas na de laatste toevoer van verbran­dingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C gedurende ten minste twee seconden.

Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt ver­brand, moet de temperatuur worden opgevoerd zodanig dat de ontstane gassen gedurende ten minste twee seconden bij 1 100 °C worden ver­hit.

De temperatuur, vermeld in het eerste en tweede lid, wordt gemeten dichtbij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, toegestaan door de toezichthouder.

§ 3. Elke verbrandingslijn van de verbrandingsinstal­latie wordt uitgerust met tenminste één brander die auto­ma­tisch wordt ingeschakeld wanneer de tempera­tuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van ver­brandingslucht daalt tot onder de temperatuur, ge­noemd in paragraaf 2. De branders moeten ook worden ge­bruikt bij het starten en stilleggen van de installatie, teneinde te waarborgen dat de genoemde minimum­tem­peratuur gehandhaafd blijft, zolang zich onver­brande afvalstof­fenin de verbrandingskamer bevin­den. Tijdens het starten en stilleggen of wanneer de tem­peratuur van het verbrandingsgas daalt tot bene­den de temperatuur, genoemd in paragraaf 2, mogen naar de branders geen brand­stoffen worden toegevoerd die hogere emissieskunnen veroorzaken dan die welke ontstaan bij het stoken van vloeibaar gas, van aardgas of van gasolie, zoals om­schreven in het koninklijk besluit van 3 oktober 2002 tot vervanging van het koninklijk besluit van 7 maart 2001 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie voor verwarming.

§ 4. Meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ont­worpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat zelfs in de meest ongun­stige omstandigheden, het door de meeverbranding van afval ontstane gas ge­durende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C. Indien gevaar­lijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalo­geneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt meever­brand, moet de temperatuur worden opgevoerd zodanig dat de ontstane gassen gedurende ten minste twee seconden bij 1 100 °C worden verhit.

§ 5. De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie­wordt uitgerust met en maakt gebruik van een auto­ma­tisch systeem waarmee de toevoer van afvalstof­fen­wordt belet:
1° bij het starten,totdat de vereiste verbrandingstem­pe­ratuur van 850 °C of, naargelang van het geval, 1100 °C is bereikt;
2° wanneer de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naargelang van het geval, 1 100 °C niet behouden blijft;
3° wanneer de continumetingen uitwijzen dat een emis­siegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten aan de reinigingsinstalla­ties.

§ 6. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van paragraaf 1 tot en met paragraaf 4, en wat de temperatuur betreft van paragraaf 5, worden af­geweken voor bepaalde thermische processen of bepaal­de categorieën afval op voorwaarde dat in de verbran­dings- of meeverbrandingsoven of in de in­stal­latie voor de behandeling van de verbrandingsgas­sen adequate tech­nieken worden toegepast. Bij toe­passing van deze technieken moeten de emissie­ni­veaus van dioxinen en furanen overeen­komen met of lager zijn dan de niveaus die onder de voorwaarden van paragraaf 2 of paragraaf 4 worden be­reikt en mogen niet meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan ver­ontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de voorwaarden, ge­noemd in paragraaf 1 tot en met paragraaf 4. De emissies van TOC en CO van afvalmeeverbrandingsinstallaties moeten in deze gevallen tevens voldoen aan de emissiegrenswaarden van artikel 5.2.3.bis.1.15.

Artikel 5.2.3bis.1.12. (23/02/2017- ...)

§1. De warmte die door het verbrandings- of meeverbrandingsproces wordt opgewekt, wordt volgens de beste beschikbare technieken zo veel mogelijk nuttig gebruikt.

§2. Voor stookinstallaties waarvoor een kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt, worden de opties toegepast waarvan de baten hoger zijn dan de kosten. Als in de kosten-batenanalyse rekening wordt gehouden met potentiële warmte- of koudevraagpunten en de baten hoger zijn dan de kosten, is het voldoende dat met betrekking tot de potentiële warmte- of koudevraagpunten alleen de opties worden toegepast die de stookinstallatie voorzien van de aansluitingsmogelijkheden voor de toekomstige uitkoppeling van warmte of koude.

In afwijking van het eerste lid kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat de opties waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, niet toegepast worden. Dit is alleen toegestaan indien de exploitant in de vergunningsaanvraag of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden aantoont dat hiervoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan.

Schoorsteenhoogte en rookgasemissies (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.1.13. (23/02/2017- ...)

§ 1. De verbrandings- of mee­ver­brandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitge­rust, gebouwd en geëxploiteerd dat de emissiesin de lucht die zouden leiden tot luchtveront­reiniging van betekenis aan de grond, worden voorkomen.

§ 2. De afgassen worden op gecontroleerde wijze door een schoorsteen geloosd.

§ 3. De schoorsteenhoogte wordt zodanig berekend dat de menselijke gezondheid en het leefmilieu voor gevaar worden behoed. De exploitantberekent de schoorsteen­hoogte volgens de algemene schoorsteen­hoogtebereke­nings-methode vermeld in bijlage 4.4.1 of volgens een gelijkwaardig systeem. De minimale of maximale schoorsteenhoogte kan worden bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 4. De schoorsteen en de afvoerkanalen worden uitge­rust met meetopeningen en een meetplatform overeen­komstig de norm NBN T95-001 of een equi­valente norm. De meetopeningen hebben een diame­ter van tenminste 12 cm.

§ 5. De exploitant treft de nodige schikkingen om het werkelijke debiet van de rookgassen, geloosd door de schoorsteen, te regis­treren. Het werkelijke debiet van de afgassen is het debiet zonder de even­tuele ver­dun­ningslucht.

§ 6. De berekening van de schoorsteenhoogte en de debietgegevens worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder.

Emissies in de lucht : voorwaarden voor verbrandingsinstallaties (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.1.14. (01/10/2019- ...)

§1. Voor verbrandingsinstallaties voor afvalstoffen zijn de emissiegrenswaarden en de drempelwaarde, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.15, van toepassing op de geloosde afgassen.

De emissiegrenswaarden en de drempelwaarde hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11%.

Voor de verbranding van afgewerkte olie geldt een referentiezuurstofgehalte van 3%.

§ 2. Als de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vast­ge­steld referentiezuurstofgehalte dat de bijzondere omstandig­heden van het individuele geval weerspiegelt.

§ 3. De omrekening voor de in paragraaf 1 en paragraaf 2 vermelde referentiezuurstofgehaltes gebeurt enkel en alleen indien het zuurstof­gehalte dat gemeten wordt tijdens dezelfde periode als de verontreinigende stof in kwestie, hoger is dan het referentiezuurstofgehalte. In afwijking hiervan gebeurt voor de bestaande rooster­ovens de omrekening altijd naar 11%, ongeacht het gemeten zuurstofgehalte.

Artikel 5.2.3bis.1.15. (23/02/2017- ...)

Elke verbrandingsinstallatie voor afvalstoffen moet, als ze in bedrijf is, aan volgende voorwaar­den voldoen:
1° volgende emissiegrenswaarden gelden voor CO:
a) een daggemiddelde van 50 mg/Nm3 verbran­dings­gas;
b) 150 mg/Nm3 verbrandingsgas voor de bepalin­gen van tien minuten-gemiddelden, of 100 mg/Nm3 voor de bepa­lingen van halfuurgemiddel­den.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van die emissiegrens­waar­den worden afgeweken voor verbrandingsinstal­laties die de wervelbedtechno­logie gebruiken, mits in de vergun­ning een emissiegrenswaarde voor kool­monoxide (CO) bepaald is die een uurgemiddelde van 100 mg/Nm3 niet overtreft;
2° de volgende emissiegrenswaarden gelden :

Emissiegrenswaarden in mg/Nm3
  Halfuurgemiddelden Dag-
gemiddelden
Verontreinigende stof A (100 %) B (97 %) 100 %
1. totaal stof 30 10 10
2. gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof 20 10 10
3. gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl 60 10 10
4. gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF 4 2 1
5. zwaveldioxide 200 50 50
6. stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2      
a) voor bestaande verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van 6 ton/uur of minder - - 400
b) voor bestaande verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur en voor nieuwe verbrandingsinstallaties van 6 ton/uur of minder 400 200 200
c) voor nieuwe verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur (*) 400 200 150

(*) Voor nieuwe verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur geldt tevens een emissiegrenswaarde voor NOx van 125 mg/Nm3 als jaargemiddelde. Als voor een nieuwe verbrandingsinstallatie een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vóór 28 december 2002 is verleend, gelden de emissiegrenswaarden voor NOx die bepaald werden in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, waarbij het daggemiddelde niet meer dan 200 mg/Nm3 mag bedragen.

 

3° volgende emissiegrenswaarden gelden als gemid­del­den berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal 8 uur:

 

emissiegrenswaarden in mg/Nm3

zware metalen (*)

100 %

de som van:

- cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd)

0,05

- thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl)

 

kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg)

0,05

de som van:

antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb),

- arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As)

- lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb)

- chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr)

- kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co)

- koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu)

- mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn)

- nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni)

- vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V)

- tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn)

0,5

(*) deze gemiddelden omvatten zowel de stofvormige als de gas- en dampvormige emissies van de zware metalen in kwestie en de verbindingen daarvan;


4° volgende emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen geldt:
emissiegrenswaarde in ng TEQ/Nm3
dioxinen en furanen 0,1
De gemiddelden worden bepaald over een bemon­ste­ringsperiode van minimaal 6 uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
Voor de continue bemonstering van dioxinen en fura­nen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.

 

Emissies in de lucht : voorwaarden voor meeverbrandingsinstallaties (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.1.16. (23/02/2017- ...)

§1. Voor meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.17 tot en met 5.2.3bis1.22, van toepassing op de geloosde afgassen.

De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte als vermeld in artikel 5.2.3bis.1.19 tot en met artikel 5.2.3bis.1.22.

§ 2. Als de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden meeverbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vast­ge­steld referentiezuurstofgehalte dat de bijzondere omstandig­heden van het individuele geval weerspiegelt.

§ 3. De omrekening voor de in paragraaf 1 en paragraaf 2 vermelde referentiezuurstofgehaltes gebeurt enkel en alleen indien het zuurstof­gehalte, dat wordt gemeten tijdens dezelfde periode als de verontreinigende stof in kwestie, hoger is dan het referentiezuurstofgehalte droog gas, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.19 tot en met 5.2.3bis.1.22.

Artikel 5.2.3bis.1.17. (20/09/2013- ...)

§ 1. Als in een meeverbran­dings­in­stallatie onbehandeld gemengd stedelijk afval of ermee vergelijkbaar bedrijfsafval wordt ver­brand, zijn de emissiegrenswaarden die gelden voor verbrandingsin­stallaties, van toepassing.

§ 2. Als in een meeverbrandingsinstallatie meer dan 40 % van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaar­lijke afvalstoffen, zijn de emissiegrenswaarden die gel­den voor verbrandingsin­stallaties van toepas­sing.

Artikel 5.2.3bis.1.18. (20/09/2013- ...)

§ 1. Als artikel 5.2.3bis.1.17 niet van toepassing is voldoet elke meeverbrandingsin­stalla­tie, die in bedrijf is, aan de emissiegrenswaar­den zoals omschreven in artikel 5.2.3bis.1.19 tot en met 5.2.3bis.1.22.

§ 2. De berekende emissiegrenswaarden worden van toepassing vanaf de eerste meeverbranding en blijven dan gelden, ook als geen afvalstoffen worden mee­ver­brand.

Artikel 5.2.3bis.1.19. (23/02/2017- ...)

Als een specifieke totale emissiegrenswaarde « Ctotaal » niet in een tabel van artikel 5.2.3bis.1.20, artikel 5.2.3bis.1.21 of artikel 5.2.3bis.1.22 is opgenomen, wordt de onderstaande formule (mengregel) toegepast.

De emissiegrenswaarde voor elke verontreinigende stof, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.15, en voor koolstofmonoxide in het afgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen, wordt als volgt berekend :
Vafvalstoffen x Cafvalstoffen + Vproces x Cproces/Vafvalstoffen + Vproces
waarin:
Vafvalstoffen: volume afgas ten gevolge van de ver­bran­ding van afvalstoffen(bepaald op basis van de afvalstof met de laagste calorische waarde) en naar­gelang het geval herleid tot de in artikel 5.2.3bis .1.16 vermelde omstandigheden.
Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van afvalstoffenminder dan 10 % bedraagt van de totale in de installatie vrijkomen­de warmte, moet Vafval­stoffen wor­den berekend op basis van een (the­ore­tische) hoe­veel­heid afvalstoffen die bij verbranding, bij een vastgestel­de totale vrijkomende warmte, 10 % van de vrijkomen­de warmte zou opleve­ren;
Cafvalstoffen: emissiegrenswaardengeldend voor ver­bran­dingsinstallaties zoals vermeld in artikel 5.2.3bis .1.15;
Vproces: het volume afgas ten gevolge van het in de installatie plaatsgrijpende proces, met inbegrip van de verbran­ding van de toegestane normaal in de installa­tiegebruikte brandstoffen (geen afvalstoffen), bepaald op basis van het referentiezuurstofgehalte waartoe de emissies­volgens de geldende regelgeving moeten worden her­leid. Ingeval er geen voorschriften voor de installatie bestaan, moet het werkelijke zuur­stofgehalte in het afgas, zonder verdunning door toevoeging van voor het verbrandingsproces onnodige lucht, worden ge­bruikt;
Cproces: de emissiegrenswaarden die in artikel artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22 voor bepaalde indus­triële sectoren zijn vastgesteld of, indien een derge­lijke waarde ontbreekt, de emissiegrenswaarden die volgens dit besluit voor deze installaties gelden, bij verbranding van de normaal toegestane brandstoffen (geen afvalstoffen). Bij ont­breken van dergelijke bepalingen worden de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit ver­melde emissie­grenswaarden ge­bruikt. Indien in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geen grenswaar­den wor­den ver­meld, worden de werkelijke massacon­centraties ge­bruikt. Indien de emis­siegrenswaarden die in artikel artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22 worden ver­meld, soe­peler zijn dan de emissiegrens­waarden die volgens dit besluit voor deze industriële sectoren zijn vastge­steld, dan gelden voor Cproces de meest strenge emis­siegrens­waarden;
Ctotaal: de totale emissiegrenswaarde bij het zuurstofgehalte dat in de tabellen bij artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 1.22 voor bepaalde industriële sectoren is vastgesteld, of, indien een dergelijke tabel of waarde ont­breekt, de totale emissiegrenswaarde die de in de tabel van artikel artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22 ge­noemde emis­siegrenswaarde vervangt. Het totale zuurstofgehalte dat het zuurstof­gehalte voor de her­leiding vervangt, wordt berekend op basis van bo­venstaand gehalte, rekening houdend met de partiële volumes.

Artikel 5.2.3bis.1.20. (23/02/2017- ...)

§ 1. Bijzondere voorschriften gelden voor cementovens waarin afvalstoffen worden meeverbrand.

De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 10%.

De volgende emissiegrenswaarden gelden als daggemiddelden :

Verontreinigende stof Ctotaal (mg/Nm3)
1. totaal stof 30
2. zwaveldioxide 50
3. gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof 10
4. gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl 10
5. gasvormige en anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF 1
6. stikstofoxide(NOX), uitgedrukt als NO2(*) 500
   
   
7. de som van :
a) cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als Cd en
b) thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als Tl
0,05
8. kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als Hg 0,05
9. de som van :
a) antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als Sb
b) arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als As
c) lood en loodverbindingen, uitgedrukt als Pb
d) chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als Cr
e) kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als Co
f) koper en koperverbindingen, uitgedrukt als Cu
g) mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als Mn
h) nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als Ni
i) vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als V en
j) tin en tinverbindingen, uitgedrukt als Sn
0,5
Verontreinigende stof Ctotaal
(ng TEQ/Nm3)
10. dioxinen en furanen (**) 0,1

(*) Tot 1 januari 2016 kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit een afwijking verleend worden op de NOx-emissiegrenswaarde voor Lepol-ovens en lange draai-ovens, op voorwaarde dat in de vergunning een totale emissiegrenswaarde voor NOx van ten hoogste 800 mg/Nm3 bepaald is.

(**) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.

Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.

Halfuurgemiddelden zijn alleen nodig voor de berekening van de daggemiddelden.

§ 2. De emissiegrenswaarde voor CO wordt in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vastgesteld.

 

Artikel 5.2.3bis.1.21. (20/09/2013- ...)

De volgende bijzondere voorschriften gelden voor stookinstallaties waarin afvalstoffen worden meeverbrand :
1° voor stookinstallaties waarin afvalstoffen worden meeverbrand, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, gelden de volgende proces-emissiegrenswaarden (Cproces) als daggemiddelden, waarbij het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van een stookinstallatie bepaald wordt aan de hand van de samentellingsregels, vastgesteld in artikel 5.43.2.1 en 5.43.3.1 en halfuurgemiddelden alleen nodig zijn voor de berekening van de daggemiddelden :
a) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, op voorwaarde dat ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen :
1) tot en met 31 december 2015 :
1.1) Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :

Verontreinigende stof
(mg/Nm3)
< 50 MWth 50 tot 100 MWth 100 tot 300 MWth > 300 MWth
SO2 300 300 200 200
NOX, uitgedrukt als NO2 400 400 200 200
stof 50 30 30 30
HCl 30 30 30 30

1.2) Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3) < 50MWth 50 tot 100 MWth 100 tot 300 MWth > 300MWth
SO2 450 75 75 75
NOX, uitgedrukt als NO2 600/300* 300 300 200
stof 50 15 15 15
HCl 50 15 15 15

(*) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3. Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300 mg/Nm3.
1.3) Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3) < 50MWth 50 tot 100 MWth 100 tot 300 MWth > 300MWth
SO2 150 150 150 150
NOX, uitgedrukt als NO2 300 300 200 200
stof 50 30 30 30
HCl 30 30 30 30

2) vanaf 1 januari 2016 :
2.1) Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3) < 50 MWth 50 tot 100 MWth 100 tot 300 MWth > 300 MWth
SO2 300 300 200 100
NOX, uitgedrukt als NO2 400 300 200 150
stof 50 30 20 10
HCl 30 30 30 30

2.2) Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3) < 50 MWth 50 tot 100 MWth 100 tot 300 MWth > 300 MWth
SO2 450 75 75 75
NOX, uitgedrukt als NO2 600/300* 300 250 150
stof 50 15 15 10
HCl 50 15 15 15

(*) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3. Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300 mg/Nm3.
2.3) Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3) < 50 MWth 50 tot 100 MWth 100 tot 300 MWth > 300 MWth
SO2 150 150 150 100
NOX, uitgedrukt als NO2 300 300 200 150
stof 50 30 20 10
HCl 30 30 30 30

b) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen :
1) Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3) < 50 MWth 50 tot 100 MWth 100 tot 300 MWth > 300 MWth
SO2 300 200 100 60
NOX, uitgedrukt als NO2 300 150 100 60
stof 50 10 10 6
HCl 30 30 30 30

2) Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3) < 50 MWth 50 tot 100 MWth 100 tot 300 MWth > 300 MWth
SO2 450 75 75 60
NOX, uitgedrukt als NO2 450/300* 150 150 60
stof 50 10 10 6
HCl 50 15 15 15

(*) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 450 mg/Nm3. Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300 mg/Nm3.
3) Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3) < 50 MWth 50 tot 100 MWth 100 tot 300 MWth > 300 MWth
SO2 150 150 100 60
NOX, uitgedrukt als NO2 300 150 100 60
stof 50 10 10 6
HCl 30 30 30 30

i. 2° Voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, waarin afvalstoffen worden meeverbrand, gelden de volgende totale emissiegrenswaarden (Ctotaal) Ctotaal voor zware metalen (mg/Nm3), uitgedrukt in gemiddelden die worden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 % voor vaste brandstoffen en 3 % voor vloeibare brandstoffen :
Verontreinigende stof Ctotaal (mg/Nm3)
Cd + Tl 0,05
Hg 0,05
Sb + As + Pb + Cr +Co + Cu + Mn + Ni + V + Sn 0,5

ii. Ctotaal voor dioxinen en furanen (ng TEQ/Nm3), uitgedrukt in gemiddelden die worden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 % voor vaste brandstoffen en 3 % voor vloeibare brandstoffen :
Verontreinigende stof Ctotaal (ng TEQ/Nm3)
Dioxinen en furanen 0,1

Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.

 

Artikel 5.2.3bis.1.22. (... - ...)

Bijzondere voorschriften gelden voor industriële sectoren die afvalstoffen meeverbran­den en niet onder artikel 5.2.3bis.1.20 of 1.21 val­len.
 

Ctotaal uitgedrukt in mg/Nm3. Alle gemiddelden be­re­kend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur:

Verontreinigende stof

Ctotaal (mg/Nm3)

 

 

Cd + Tl

0,05

 

 

Hg

0,05

 

 

Ctotaal uitgedrukt in ng TEQ/Nm3. Alle gemiddelden worden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur:

Verontreinigende stof

Ctotaal (ng TEQ/Nm3)

 

 

Dioxinen en furanen

0,1

 

 

Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004)]

 

Emissies : water (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.1.23. (23/02/2017- ...)

§ 1. Lozingen van afvalwater, af­kom­stig van de reiniging van afgassen, moeten voor­zover doenlijk worden beperkt.

§ 2. Onverminderd de in de vergunning opgelegde emis­siegrenswaarden voor het lozen van afvalwater­van de installatie, moet het afvalwater dat ontstaat bij de reiniging van de afgassen worden gezuiverd zodat aan de volgende emissiegrenswaarden wordt voldaan:

Verontreinigende stof Emissiegrenswaarden, uitgedrukt in massaconcentratie, voor ongefilterde monsters
1. Totale hoeveelheid zwevende stoffen 95 % 100 %
30 mg/l 45 mg/l
2. Kwik en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als kwik (Hg) 0,03 mg/l
3. Cadmium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als cadmium (Cd) 0,05 mg/l
4. Thallium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als thallium (Tl) 0,05 mg/l
5. Arseen en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als arseen (As) 0,15 mg/l
6. Lood en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als lood (Pb) 0,2 mg/l
7. Chroom en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als chroom (Cr) 0,5 mg/l
8. Koper en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als koper (Cu) 0,5 mg/l
9. Nikkel en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als nikkel (Ni) 0,5 mg/l
10. Zink en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als zink (Zn) 1,5 mg/l
11. Dioxinen en furanen 0,3 ng TEQ/l

§ 3. Om de naleving van de in § 2 genoemde emis­sie­grenswaarden voor het afvalwater van afgasrei­niging te controleren, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen over­eenkomstig artikel 5.2.3bis 1.30, § 2, hoe groot het aandeel is van de emis­sies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater, dat kan worden toegeschre­ven aan het afvalwater afkomstig van de reiniging van afgassen.

§ 4. Als het afvalwater afkomstig van de reiniging van afgassen dat de in § 2 genoemde verontreini­gende stoffen bevat, buiten de verbrandings- of mee­verbran­dingsinstallatie wordt gezuiverd in een zui­veringsinstal­latie die uitsluitend voor de verwijde­ring van dit type afvalwater is bestemd, moeten de emis­siegrenswaarden van § 2 worden toegepast op het punt waar het afval­water de zuiveringsinstallatie verlaat. Indien die zuive­ringsinstallatie die zich op een andere plaats be­vindt niet uitsluitend is bestemd voor de zuivering van afval­water dat bij verbranding ontstaat, bepaalt de exploitant aan de hand van pas­sen­de massabalansberekeningen overeenkomstig arti­kel 5.2.3bis .1.30, § 2 hoe groot het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid af­valwater is dat kan worden toege­schreven aan het afvalwater afkomstig van de reiniging van afgassen, om zo de naleving van de in § 2 genoemde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van afgasrei­niging te controleren.

§ 5. Indien in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet bepaald is welk debiet mag worden geloosd, is de vergunning beperkt tot het debiet dat in de vergunningsaanvraag is vermeld.

§ 6. In geen geval mag afvalwater worden verdund om aan de emissie-grenswaarden te voldoen.

Metingen : lucht (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.1.24. (05/09/2016- ...)

§ 1. Meetapparatuur wordt geÎnstalleerd en technieken worden gebruikt voor de bewaking van de parameters, de omstandigheden en de massaconcentraties die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces.

§ 2. Alle meet- en analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid. Maandelijks bezorgt de exploitant het overzicht van de resultaten aan de toezichthoudende overheid. De resultaten van de discontinue metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk en liefst binnen een maand na uitvoering van de metingen bezorgd. Alle resultaten worden op passende wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd zodat de toezichthoudende overheid kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.

§ 3. De kwaliteitsborging van de geautomatiseerde meetsystemen wordt uitgevoerd volgens de CEN-normen. Aanvullend aan de CEN-normen wordt ook de code van goede praktijk toegepast. De geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden gecontroleerd en worden ten minste om de drie jaar gekalibreerd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.

De toestellen voor continue dioxinebemonstering worden ten minste om de drie jaar gekeurd volgens een code van goede praktijk.

De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, op de hoogte van de resultaten van de controle van de geautomatiseerde meetsystemen.

Artikel 5.2.3bis.1.25. (20/09/2013- ...)

§ 1. Metingen ter bepaling van de concentratie van in de lucht geloosde stoffen moeten represen­tatief zijn.

§ 2. De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie, met inbegrip van dioxinen en furanen, alsook de referentiemeetmethoden om de geautomatiseerde meetsystemen te ijken, worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2, of als er geen meetmethoden zijn vermeld, volgens de CEN-normen.

Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, nationale of andere internationale normen toegepast, die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt.

§ 3. De waarde van het 95 %-betrouwbaarheidsinter­val, bepaald bij de daggemiddelde-emissiegrenswaar­den, mag de volgende percentages van de emissie­grenswaarden­ niet overschrijden:

CO 10 %
totaal stof 30 %
totaal organische koolstof 30 %
HCl 40 %
HF 40 %
SO2 20 %
NOx 20 %

Artikel 5.2.3bis.1.26. (01/10/2019- ...)

§ 1. In de verbrandings- of mee­ver­brandingsinstallatie worden op initiatief en op kosten van de exploitant de volgende metingen ver­richt:
1° continumetingen van de volgende stoffen in de af­gassen: CO, stof, TOC, HCl, NOx, HF en SO2;
2° continumetingen van de volgende procesparame­ters: temperatuur dichtbij de binnenwand of op een door de toezichthouder toegestaan ander repre­sentatief punt van de verbrandingskamer, zuurstofcon­centratie, druk, debiet, temperatuur en waterdampgehal­te van het afgas.
De continumeting van het debiet kan vervangen wor­den door een berekening op basis van relevante para­meters volgens een door de toezichthoudende over­heid goedgekeurde methode;
3° ten minste twee metingen van zware metalen in de afgassen per jaar; gedurende de eerste werkings­peri­ode van twaalf maan­den moet evenwel ten minste om de drie maanden een meting worden ver­richt; De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken;
4° ten minste twee metingen van dioxinen en furanen in de afgassen per jaar; gedurende de eerste wer­kingsperi­ode van twaalf maanden moet evenwel ten minste om de twee maanden een meting worden ver­richt. De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken;

§ 2. In de verbrandings- of meeverbrandingsinstalla­tie worden op initiatief en op kosten van de exploi­tant bijkomend de dioxinen en furanen op continue wijze bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analy­ses.

Bij meeverbrandingsinstallaties moet die continue be­monstering worden uitgevoerd telkens als er afval­stof­fen worden meever­brand.

Bij verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties kan de analysefrequentie van de monsters worden vermin­derd volgens het schema, vermeld in bijlage 5.2.3bis.1.

Behalve voor verbrandingsinstallaties voor huishoudelijke afvalstoffen kan de vergunningverlenende overheid op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, toestaan dat er geen continue bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd en/of de analysefrequentie wordt verminderd.

§ 3. De meetcampagnes die zes keer per jaar of min­der worden uitgevoerd, worden gelijkmatig ge­spreid over de werkingsperioder tijdens het jaar. De toe­zichthoudende overheid moet vooraf op de hoogte worden gebracht van de uitvoerder en de data van de discontinue metin­gen van dioxinen en furanen.

§ 4. De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de afgassen worden op passen­de wijze gecontroleerd, en wel ten minste één keer als de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld en één keer onder de slechtst denkbare be­drijfsomstandigheden.

§ 5. Continumeting van HF mag achterwege blijven indien voor HCl behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiegrenswaarde voor HCl niet wordt overschreden. In dat geval worden de emissies van HF ten minste tweemaal per jaar geme­ten. Gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maan­den moet evenwel ten minste om de drie maan­den een meting worden verricht. De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken.

§ 6. Continumeting van het waterdampgehalte is niet nodig indien de als monster gebruikte afgassen wor­den gedroogd vooral­eer de emissies worden gea­naly­seerd.

§ 7. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat in verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties in plaats van continumetin­gen van HCl, HF en SO2 periodieke metingen worden verricht met een fre­quen­tie van ten minste twee metingen per jaar en geduren­de de eerste wer­kingsperiode van twaalf maanden ten minste om de drie maanden. Dat is enkel toegestaan indien de ex­ploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoor­waarden kan aan­tonen dat de emis­sies van de ge­noemde verontreinigen­de stoffen in geen geval hoger kunnen zijn dan de vastgestelde emissiegrenswaarden. De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken.

§ 8. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen van tweemaal per jaar verlaagd wordt naar eenmaal per twee jaar en voor dioxinen en fu­ranen van twee­maal per jaar naar eenmaal per jaar, op voorwaarde dat de emis­sies als gevolg van ver­branding of meever­branding minder dan 50 % be­dragen van de overeen­komstig artikel 5.2.3bis.1.15 en artikel artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22 vastgestelde emissiegrenswaarden, en dat tenminste voldaan wordt aan:
1° het te verbranden of mee te verbranden afval bestaat uitsluitend uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties van ongevaarlijk afval die niet recycleerbaar zijn en aan bepaalde kenmerken voldoen, en die nader omschreven worden in de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
2° de exploitant kan aan de vergunningverlenende over­heid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandig­heden opmerkelijk lager liggen dan de emissiegrens­waarden van artikel 5.2.3bis.1.15 (voor verbrandingsin­stallaties) en artikel artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22 (voor mee-verbrandingsinstallaties) voor dioxinen en furanen en voor zware metalen. Dat wordt beoordeeld aan de hand van infor­matie over de kwaliteit van de afvalstof in kwestie en metingen van de emissies van de genoem­de stoffen.

§ 9. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat in bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van minder dan 6 ton per uur in plaats van continumetingen van NOX periodieke metingen worden verricht met een frequentie van ten minste twee metingen per jaar en gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de drie maanden. Dat is alleen toegestaan indien de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden aan de hand van informatie betreffende de kwaliteit van het betrokken afval, de gebruikte technologieën en de resultaten van de emissiemonitoring kan aantonen dat de uitstoot van NOX in geen geval de vastgestelde emissiegrenswaarden kan overschrijden.

Artikel 5.2.3bis.1.27. (01/10/2019- ...)

§ 1. De halfuurgemiddelden en de tienminutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie in werking is (de tijd die nodig is voor de inwerkingstel­ling en stillegging is daarin niet begre­pen, voor zover op dat ogenblik geen afval­stoffen worden verbrand) op basis van de meetwaar­den waar­van de waarde van het betrouw­baarheidsin­terval van artikel 5.2.3bis.1.25, § 3 is afgetrokken. De daggemiddel­den worden bepaald op basis van die geva­lideerde gemiddelden.

Een daggemiddelde is slechts geldig indien voor de dag in kwestie niet meer dan vijf halfuurgemiddelden als gevolg van defecten of als gevolg van het onder­houd van het systeem voor continumetingen buiten be­schouwing zijn gelaten. Per jaar mogen niet meer dan tien daggemid­delden ten gevolge van defecten of on­derhoud van het conti­numetingssysteem buiten be­schouwing worden gelaten.

§ 2. De emissiegrenswaarden bij de continue metingen worden geacht te worden nageleefd als van de gevalideerde meetresultaten :
1° voor stof, TOC, HCl, HF, SO2, NOx :
a) geen van de daggemiddelden hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden in artikel 5.2.3bis.1.15, 2° (verbrandingsinstallaties) of in artikel 5.2.3bis.1.19, artikel 5.2.3bis.1.20, 1°, en artikel 5.2.3bis.1.21, 1°, (meeverbrandingsinstallaties);
b) ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden voor verbrandingsinstallaties in kolom A van artikel 5.2.3bis.1.15, 2°, ofwel, in voorkomend geval, 97 % van de halfuurgemiddelden over het jaar niet hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden voor dezelfde parameters in kolom B van artikel 5.2.3bis.1.15, 2° ;
2° voor CO bij verbrandingsinstallaties :
a) 97 % van de daggemiddelden over het jaar niet hoger zijn dan de emissiegrenswaarde in artikel 5.2.3bis.1.15, 1°, a) ;
b) ofwel ten minste 95 % van alle bepalingen van de 10-minutengemiddelden, ofwel alle bepalingen van halfuurgemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur voldoen aan de respectieve emissiegrenswaarden, bepaald in artikel 5.2.3bis.1.15, 1° b) ;
3° voor CO bij meeverbrandingsinstallaties, ofwel ten minste 95% van alle bepalingen van de 10-minutengemiddelden, ofwel alle bepalingen van halfuurgemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur voldoen aan de volgens artikel 5.2.3bis.1.19 afgeleide of volgens artikel 5.2.3bis.1.20, 2° vastgestelde emissiegrenswaarden.

§ 3. Bij discontinue metingen van de concentraties van verontreinigende stoffen in de afgassen wordt aan de emissiegrens­waarden voldaan indien van de meetresul­taten (na verrekening van een meet­nauw­keurigheid van 30 %):
1° het gemiddelde over de monsternemingsperiode voor HCl, HF, SO2 niet hoger is dan de emissiegrenswaarden in kolom A van artikel 5.2.3bis.1.15, 2° voor verbrandingsinstallaties of dan de volgens artikel 5.2.3bis.1.19 hiervan afgeleide emissie­grenswaarden voor meeverbrandingsinstalla­ties;

2° ...

3° geen van de gemiddelden over de voor zware meta­len en dioxinen en furanen vastgestelde bemon­sterings­periode hoger is dan de emissiegrenswaarden bepaald in artikel 5.2.3bis.1.15, 3° en 4° voor ver­brandingsinstalla­ties, of dan de emissiegrenswaarden bepaald in artikel 5.2.3bis.1.20, 1°, artikel 5.2.3bis.1.21, 2°, en artikel 5.2.3bis.1.22 voor mee­verbrandingsinstallaties;

4° ...

Metingen : afvalwater van rookgasreiniging (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.1.28. (01/10/2019- ...)

§ 1. Meetapparatuur wordt genstalleerd en technieken worden gebruikt ter bewaking van de parameters, de omstandigheden en de massaconcentraties die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces.

§ 2. De praktische uitvoering van de monsterneming en metingen wordt vooraf goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, tenzij de monsterneming en de metingen door een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, zelf worden uitgevoerd. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.

Hetzelfde geldt voor de plaats van monsterneming of het meetpunt.

§ 3. Een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, controleert of de automatische apparatuur voor de bewaking van de emissies in het water naar behoren is geïnstalleerd en functioneert.

Jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd.

Ten minste om de drie jaar wordt er gecontroleerd door middel van parallelmetingen overeenkomstig de referentiemethoden.

De exploitant bezorgt jaarlijks een kopie van de keuringsrapporten aan de toezichthouder.

§4. De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat altijd voor de toezichthouder ter inzage ligt. Alle resultaten worden op passende wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd zodat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.

Artikel 5.2.3bis.1.29. (01/10/2019- ...)

§ 1. Metingen om de concentratie van waterverontreinigende stoffen te bepalen moeten, representatief zijn.

§ 2. De bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen in het water, met inbegrip van dioxinen en furanen, de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen, alsmede de referentiemetingen ter ijking van automatische meetsystemen, moeten worden uitgevoerd volgens meetmethodes opgenomen in artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.

§ 3. De controle van de meetresultaten wordt door de toezichthoudende overheid uitgevoerd volgens artikel 4.2.6.1 van dit besluit.

Artikel 5.2.3bis.1.30. (01/10/2019- ...)

§ 1. Op initiatief en op kosten van de exploitant worden, in afwijking van het controlemeetprogramma, vermeld in artikel 3 van bijlage 4.2.5.2, ten minste de volgende metingen en meetfrequenties verricht op het gezuiverde afvalwater afkomstig van de afgasreiniging:
1° continue metingen van de operationele regelparameters pH, temperatuur en debiet;
2° dagelijkse meting van de totale hoeveelheid zwevende stoffen door middel van een schepmonster of een debiet-sevenredig vierentwintiguurmengmonster;
3° ten minste maandelijkse metingen van de stoffen 2 tot en met 10 vermeld in artikel 5.2.3bis.1.23, § 2, via een debietsevenredig vierentwintiguurmengmonster;
4° ten minste elke zes maanden metingen van dioxinen en furanen door middel van een schepmonster. Die meting moet gelijktijdig met de meting van dioxinen en furanen in de afgassen worden uitgevoerd. Gedurende de eerste bedrijfsperiode van twaalf maanden moet die meting evenwel ten minste om de drie maanden worden uitgevoerd.

§ 2. Als het afvalwater dat bij de reiniging van afgassen ontstaat, ter plaatse gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen van de plaats van de installatie wordt gezuiverd, verricht de exploitant de in § 1 omschreven metingen, om een massabalansberekening te kunnen maken op de volgende plaatsen:
1° op de afvalwaterstroom van de rookgasreinigingsprocessen vóór de menging met andere afvalwateren;
2° op de andere afvalwaterstroom of -stromen;
3° op het punt waar het afvalwater uiteindelijk door de verbrandingsinstallatie of de meeverbrandingsinstallatie wordt geloosd.

Artikel 5.2.3bis.1.31. (20/09/2013- ...)

Onverminderd de bepalingen, opgenomen in afdeling 4.2.6 van dit besluit, worden de emissiegrenswaarden voor afvalwater afkomstig van de afgasreiniging geacht te zijn nageleefd indien:
1° bij metingen van de totale hoeveelheid zwevende stoffen, 95 % en 100 % van de meetwaarden de respectieve emissiegrenswaarden niet overschrijden;
2° bij metingen van zware metalen, niet meer dan eenmaal per jaar de emissiegrenswaarden overschreden worden;
3° bij de metingen van dioxinen en furanen, de emissiegrenswaarde niet overschreden wordt.

Verwerking van verbrandingsresten (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.1.32. (20/09/2013- ...)

§ 1. Het ontstaan van residuen bij de exploitatie van de verbrandings- of meeverbran-dingsinstallatie en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt.

§ 2. Vooraleer de verwerkingswijze van de residuen uit verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties wordt vastgesteld, worden passende tests en analyses uitgevoerd om na te gaan wat de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de verschillende verbrandingsresiduen zijn. De analyses hebben ten minste betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.

Waar toepasselijk worden de residuen gerecycleerd, in de installatie zelf of daarbuiten.

§ 3. De as, vliegasen andere reststoffen van de verbranding worden gescheiden gehouden om de meest aangepaste verwerking mogelijk te maken.

§ 4. Droge residuen in de vorm van stof, bijvoorbeeld ketelas en droge residuen van afgasbehandeling, worden op zodanige wijze vervoerd en tussentijds opgeslagen binnen de installatie of op het terrein dat verspreiding in het milieu voorkomen wordt, bijvoorbeeld in gesloten houders of in een daartoe bestemde gesloten opslagruimte.

§ 5. As, vliegasen andere reststoffen moeten stofvrij worden afgevoerd. De temperatuur van de as, vliegasen andere reststoffen mag niet meer dan 60 °C zijn bij het verlaten van de installatie.

Normoverschrijding en storingen (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.1.33. (01/10/2019- ...)

§ 1. Indien uit de verrichte metin­gen blijkt dat de vastgestelde emissiegrenswaar­den­voor lozing in de lucht zijn overschreden, meldt de exploi­tant dat onmiddellijk aan de toezicht­houden­de over­heid. De exploitant van een verbrandingsin­stalla­tie houdt de installatie niet in werking zonder dat de emis­siegrenswaarden in acht worden genomen en treft onmiddellijk de nodige maatregelen om de installatie te wijzigen zodat aan alle emissie­grens­waarden wordt voldaan, of stelt de installatie buiten werking. De ex­ploitant van een meeverbrandingsin­stal­latie gaat niet door met de meeverbranding van afvalstoffen zonder dat de emissiegrenswaarden in acht worden genomen en treft onmiddellijk de nodige maatregelen om de installatie te wijzigen, zodat aan alle emissiegrens­waar­den wordt voldaan, of stelt de installatie buiten wer­king.

§ 2. Indien het meetresultaat van de continue bemon­stering van dioxinen en furanen, zonder verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, de drempelwaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 overschrijdt:
1° verwittigt de exploitant de toezichthoudende over­heid hiervan onmiddellijk;
2° neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maat­re­gelen om de dioxineemissie te verlagen;
3° laat de exploitant zo snel mogelijk een meting uit­voeren over een bemonsteringsperiode van minstens zes en maximaal acht uur volgens de norm NBN EN 1948.

De toezichthoudende overheid wordt van de genomen maatregelen zo snel mogelijk op de hoogte gebracht door middel van een verslag en kan zo nodig aanvul­lende puntmetingen opleggen.

§ 3. Onverminderd de bepalingen van § 4 en in afwij­king van de bepalingen van § 1 stopt de exploi­tant bij elke overschrijding van de emissiegrenswaar­de voor dioxinen en furanen met de verbranding van afval­stof­fen en dit uiterlijk achtenveertig uur na het be­kend worden van de meetresultaten.

Het opnieuw verbranden van afvalstoffen is pas mo­ge­lijk na toestemming van de toezichthoudende over­heid. Binnen tien dagen na het heropstarten laat de exploi­tant gedurende drie opeenvolgende dagen een meting uitvoeren van dioxinen en furanen in de af­gassen over een bemon­steringsperiode van minstens zes en maximaal acht uur volgens de norm NBN EN 1948 en bezorgt de resultaten hiervan binnen de veertien kalenderdagen aan de toezicht­houdende over­heid.

§ 4. Op verzoek van de exploitant kan de toezicht­hou­dende overheid de toestemming verlenen om van de bepalingen van § 3 af te wijken. Die toestemming kan enkel worden verleend indien de exploitant aan­toont dat er noodzakelijke en voldoende maatregelen zijn genomen of onmiddellijk worden genomen om de emissie te beperken tot een concen­tratie die lager ligt dan de emissiegrenswaarde. De toezichthoudende over­heid zal die maatregelen ter plaatse beoordelen. In dat geval laat de exploitant bin­nen een maand gedurende drie opeenvolgende dagen een meting uit­voeren van dioxinen en furanen in de afgassen over een bemon­steringsperi­ode van minstens 6 en maximaal 8 uur volgens de norm NBN EN 1948 ter be­vestiging van de doeltreffendheid van de genomen maatregelen. De resultaten worden binnen veertien dagen bezorgd aan de toezichthou­den­de overheid.

Abnormale werkomstandigheden (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.1.34. (01/10/2019- ...)

§ 1. Voor technisch onvermij­delijke stilleggingen, storingen of voor defecten aan afgas­reinigingsinstal­laties mogen gedurende maximaal vier uur de concentraties van de in de lucht uitgestoten verontrei­nigende stoffen de voorgeschre­ven emissie­grenswaardenoverschrijden. Met behoud van de toepassing van artikel 5.2.3bis.1.11, § 5, mag de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in geen geval langer dan vier uur ononderbroken met verbranding van afvalstoffen voortgaan. Voorts moet de totale duur waarin de verbrandings- of meeverbran­dingsinstallatie in de loop van één jaar onder die omstandig­heden in bedrijf is min­der dan zestig uur bedragen. De duur van zestig uur geldt voor die lijnen van de gehele verbrandings- of meeverbran­dingsinstallatie die verbon­den zijn met één enkele afgasreinigingsinstallatie.

§ 2. In dat geval overschrijdt het totale stofgehalte van de emissies in de lucht van een verbrandingsin­stallatie onder geen enkele voorwaarde een halfuur­gemiddelde van 150 mg/Nm3. Verder mogen de emissiegrens­waarden voor CO en TOC in de lucht evenmin worden overschreden. Voorts moet aan alle andere voor­waarden, met betrek­king tot de ver­branding, worden voldaan.

§ 3. In geval van een ander defect, moet de exploi­tan­thet uitbaten (verbranden) zo spoedig als uitvoer­baar is, verminderen of de oven stilleggen, totdat normaal bedrijf opnieuw mogelijk is. In installaties­waar niet uitsluitend afvalstoffen worden verbrand, wordt de verbranding van afvalstoffen als toevoeging gestaakt.

Rapportage, inzage van informatie en inspraak (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.1.35. (20/09/2013- ...)

§ 1. Per kalenderjaar stelt de exploitant een technisch rapport op waarin verslag wordt uitgebracht van de verbrandings- en meeverbrandingsactiviteiten gedurende het afgelopen jaar. Voor dat rapport kan de exploitant gebruik maken van andere documenten die aan de bevoegde overheid moeten toegezonden worden.

§ 2. Het technisch rapport omvat:
1° de aard, de herkomst en de hoeveelheden van de aangevoerde afvalstoffen;
2° een grafische voorstelling van het verloop van emissies voor water en lucht met de meetresultaten voor en na het aftrekken van het betrouwbaar heidsinterval, en dat ten opzichte van de emissiegrenswaarden;
3° een overzicht van de werking van de installatie (uren werking, stilstanden voor onderhoud, noodstops, defecten aan de afgasreiniging) en de vast opgestelde emissiemeetapparatuur;
4° indien relevant, het energetisch rendement van de installatie met vermelding van de hoeveelheid warmte die werd gerecupereerd of de hoeveelheid elektriciteit die werd geproduceerd.

§ 3. Per kalenderjaar stelt de exploitant ook een niet-technisch rapport op dat op een beknopte en voor een algemeen publiek begrijpelijke wijze de informatie uit het technisch rapport verwoordt.

§ 4. De in paragraaf 1 en paragraaf 3 bedoelde rapporten worden uiterlijk tegen 1 april van het jaar na het kalenderjaar waarop ze betrekking hebben, bezorgd aan de toezichthoudende overheid en aan OVAM. Een kopie van de rapporten wordt eveneens toegestuurd aan het betrokken gemeentebestuur.

Artikel 5.2.3bis.1.36. (23/02/2017- ...)

§ 1. Alle verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties moeten een informatiepunt oprichten waar men terecht kan met vragen en klachten over de installatie.

§ 2. De exploitant verzorgt tenminste jaarlijks een informatie en duidingsdag over de werking van de installatie ten behoeve van de omwonenden, waarop het jaarlijks rapport wordt voorgesteld.

§ 3. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden opgelegd dat een begeleidingscommissie wordt opgericht om de com-municatie te verzorgen over de activiteiten, emissies en maatregelen van de inrichting. De commissie is evenredig samengesteld uit vertegenwoordigers van de inrichting, de overheid en omwonenden, zo nodig aangevuld met één of meer onafhankelijke deskundigen.

Overgangs-en opheffingsbepalingen (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.1.37. (01/03/2009- ...)

...

[Subafdeling 5.2.3bis.2 Voorwaarden voor experimentele verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties] (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.2.1. (... - ...)

Deze voorwaarden zijn van toepassing op inrichtingen, ingedeeld volgens rubriek 2.3.4.3 van de indelingslijst. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004) ]

Artikel 5.2.3bis.2.2. (... - ...)

De datum en de aard van ieder experiment moet minstens één week op voorhand gemeld worden aan de toezichthoudende overheid. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004) ]

Artikel 5.2.3bis.2.3. (23/02/2017- ...)

Tenzij anders is bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit moet tijdens het experiment een vol­ledige meetcampagne voor lucht (stof, TOC, HCl, HF, SO2, NOx, zware metalen, dioxinen en fu­ranen) worden uitgevoerd op drie opeenvolgende dagen. De resultaten worden be­zorgd aan de toezichthoudende overheid en aan OVAM.

[Subafdeling 5.2.3bis.3 Voorwaarden voor dierencrematoria] (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.3.1. (04/10/2014- ...)

Met behoud van de toepassing van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011, is deze subafdeling van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.4.1, i) van de indelingslijst.

Artikel 5.2.3bis.3.2. (... - ...)

De exploitant van de installatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangst-neming van de krengen alle nodige voorzorgsmaatregelen om negatieve gevolgen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater, alsmede stankoverlast en geluidshinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, voor zover dat haalbaar is, te beperken. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004) ]

Artikel 5.2.3bis.3.3. (01/10/2019- ...)

§1. De installatie moet geschikt zijn om het dier in één keer te cremeren.

§ 2. De krengen moeten gekoeld opgeslagen worden. Die koelruimte moet op regelmatige basis gereinigd en ontsmet worden met een erkend ontsmettingsmiddel.

§ 3. De krengen moeten, indien mogelijk, direct in de oven worden geplaatst, zonder rechtstreeks te worden aangeraakt. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004) ]

Artikel 5.2.3bis.3.4. (... - ...)

In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor de verwerking van afvalstoffen, is geen weegbrug vereist. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004) ]

Artikel 5.2.3bis.3.5. (04/10/2014- ...)

§ 1. De installaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas na de laatste toevoer van ver-brandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C, gemeten gedurende twee seconden dichtbij de binnenwand of op een door de toezichthoudende overheid toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer.

§ 2. Elke installatie vanaf 50 kg/h moet worden uitgerust met ten minste één hulpbrander. Die brander moet automatisch worden ingeschakeld als de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van de verbrandingslucht onder de 850 °C zakt. Hij moet ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie worden gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de temperatuur van 850 °C gedurende de bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrand materiaal in de verbrandingskamer bevindt.

§ 3. Installaties vanaf 50 kg/h moeten beschikken over en gebruik maken van een automatisch systeem om te voorkomen dat krengen worden toegevoerd:
a) bij het in werking stellen, totdat de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C is bereikt; en
b) wanneer de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C niet gehandhaafd blijft.

Artikel 5.2.3bis.3.6. (23/02/2017- ...)

§ 1. De inrichting wordt zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat de emissies in de lucht die zouden leiden tot luchtverontreiniging van betekenis aan de grond, worden voorkomen.

§ 2. De afgassen worden op gecontroleerde wijze door een schoorsteen geloosd. De minimale of maximale schoorsteenhoogte kan worden bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 3. De schoorsteen wordt uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig de norm NBN T95-001 of een equivalente norm. De meetopeningen hebben een diameter van tenminste 12 cm.

Artikel 5.2.3bis.3.7. (04/10/2014- ...)

§ 1. Elke installatie vanaf 50kg/h moet beschikken over en gebruik maken van tempe­ra­tuurme­tingsappara­tuur.

§ 2. De bevoegde overheid controleert of alle auto­ma­tische bewakings-apparatuur naar behoren is ge­nstal­leerd en functioneert. 

Artikel 5.2.3bis.3.8. (05/09/2016- ...)

§1. Elk dierencrematorium voldoet, als het in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11%:
1° de volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:

 

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm³

totaal stof

30

zwaveldioxide

300

NOx, uitgedrukt als NO2

400


De concentratie van die stoffen in de afgassen wordt minstens jaarlijks gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL;
2° bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de afgassen in de omgeving voorkomen;
3° de volgende emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen geldt: 

 

 

Emissiegrenswaarde in ng TEQ/Nm³

dioxinen en furanen

0,1


De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.

De massaconcentratie aan dioxinen en furanen wordt ten minste om de twee jaar gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN EN 1948 door een  erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.

Elke gemeten emissiewaarde van dioxinen en furanen voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde.

§2. Als uit de verrichte metingen blijkt dat een of meer emissiegrenswaarden zijn overschreden, meldt de exploitant dat onmiddellijk aan de toezichthouder en neemt hij de nodige maatregelen om te voldoen aan de emissiegrenswaarden.

§3. Alle meetresultaten worden op passende wijze geregistreerd en gepresenteerd.

 

[Subafdeling 5.2.3bis.4 Voorwaarden voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van biomassa-afval] (... - ...)

Artikel 5.2.3bis.4.1. (20/09/2013- ...)

Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen als vermeld in de rubrieken 2.3.4.1, a), en 2.3.4.2, a), van de indelingslijst.

Als de bij de verbranding vrijgekomen energie niet wordt teruggewonnen gelden de voorwaarden, vermeld in subafdeling 5.2.3bis.1.

Artikel 5.2.3bis.4.2. (20/09/2013- ...)

De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstoffen alle nodige voorzorgsmaatregelen om schadelijke gevolgen voor het leefmilieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater alsook andere negatieve milieueffecten, geuroverlast en geluidshinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, voor zover dat haalbaar is, te beperken.

Artikel 5.2.3bis.4.3. (01/10/2019- ...)

In een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor biomassa-afval kunnen alleen die afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand die uitdrukkelijk vermeld zijn in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Artikel 5.2.3bis.4.4. (20/09/2013- ...)

Voor de afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ontvangst worden genomen, volgt de exploitant van de installatie ten minste de volgende inontvangstnemingsprocedure :
1° controle van de vereiste documenten;
2° controle van de conformiteit van de aangevoerde afvalstoffen met de schriftelijke gegevens.

Als dat relevant is, worden de afvalstoffen daarvoor op een representatieve wijze bemonsterd en geanalyseerd. Daarbij worden de te analyseren parameters zo bepaald dat een sluitende conformiteitscontrole is verzekerd. De daartoe genomen monsters worden tot ten minste één maand na de verbranding bewaard.

Artikel 5.2.3bis.4.5. (20/09/2013- ...)

De exploitant stelt de massa van elke afvalcategorie per vracht vast en, als dat mogelijk is, de categorie overeenkomstig de afvalstoffenlijst, vermeld in bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, voordat het afval bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ontvangst wordt genomen.

Voor installaties en ondernemingen waarin uitsluitend het door de onderneming zelf geproduceerde biomassa-afval wordt verbrand of meeverbrand op de plaats waar het werd geproduceerd, zijn het eerste lid en artikel 5.2.3bis.4.4 niet van toepassing.

Artikel 5.2.3bis.4.6. (20/09/2013- ...)

 De locaties van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van biomassa-afval, worden zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voorkomen.

De opslagruimte van de aangevoerde afvalstoffen wordt dermate beveiligd dat ongevallen tijdens het afladen van de afvalstoffen worden vermeden.

Artikel 5.2.3bis.4.7. (23/02/2017- ...)

§ 1. De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de afvalstoffen steeds zo gelijkmatig en volledig mogelijk worden verbrand en dat de emissie minimaal is. Als dat nodig is, worden de afvalstoffen voorbehandeld en in geval van heterogene afvalstoffen worden ze zo goed mogelijk gemengd en homogeen gemaakt.

§ 2. Minstens eenmaal per jaar wordt een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 10 MW afgesteld door de constructeur of installateur. Die afstelling omvat een controle van de procesparameters van de werkende installatie, met een daarop volgende afstelling van die procesparameters zoals vereist is om een zo volledig mogelijke verbranding te realiseren.

Het bewijs van afstelling wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.

§ 3. Alle verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties met een nominale thermische capaciteit van meer dan 10 MW worden zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat het bij de verbranding ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, op een beheerste en homogene wijze zelfs in de ongunstigste omstandigheden wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 ° C, gedurende ten minste twee seconden bereikt aan of nabij de binnenwand van de verbrandingskamer. Het temperatuursniveau is een minimale voorwaarde waaraan permanent moet worden voldaan als de inrichting in bedrijf is.

§ 4. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van paragraaf 3 worden afgeweken op voorwaarde dat in de verbrandings- of meeverbrandingsoven of in de installatie voor de behandeling van de verbrandingsgassen adequate technieken worden toegepast. Bij de toepassing van die technieken komen de emissieniveaus van dioxinen en furanen overeen met of zijn ze lager dan de niveaus die onder de voorwaarden van paragraaf 3 worden bereikt, is ten minste aan alle emissiegrenswaarden voldaan en mogen niet meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de voorwaarden, vermeld in paragraaf 3.

Artikel 5.2.3bis.4.8. (20/09/2013- ...)

§ 1. Voor het onderscheid tussen « niet-verontreinigd behandeld » en « verontreinigd behandeld » houtafval geldt in geval van twijfel de volgende tabel van richtwaarden voor potentieel aanwezige verontreinigingen. De tabel bevat A-waarden en B-waarden voor eventueel aanwezige verontreinigingen aan zware metalen en gehalogeneerde organische verbindingen, als volgt :

Samenstellingsvoorwaarden in mg/kg DS
Verontreinigende stof A B
Arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As) 2 4
Koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu) 20 40
Lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb) 90 180
Chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr) 30 60
Fluor en fluorverbindingen, uitgedrukt als fluor (F) 30 60
Chloor en chloorverbindingen, uitgedrukt als chloor (Cl) 600 1200
Pentachloorfenol 3 6
Benzo-a-pyreen 0,5 1

De voorwaarden om te bepalen of aan die samenstellingsvoorwaarden voldaan is, zijn vastgelegd in paragraaf 6.

§ 2. Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval, wordt verbrand, worden op initiatief en op kosten van de exploitant, analyses van ten minste de parameters, vermeld in paragraaf 1, op het te verbranden behandeld houtafval verricht :
1° voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW :
a) jaarlijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van de eigen productie van houten materialen;
b) driemaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van derden;
2° voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW;
a) zesmaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van de eigen productie van houten materialen;
b) driemaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van derden.

§ 3. De bemonstering wordt uitgevoerd per afvalstroom die wordt verbrand. Als de te verbranden afvalstoffen die onder eenzelfde Eural-code vallen, door verschillende leveranciers worden aangeleverd, wordt de bemonstering van die afvalstroom per leverancier uitgevoerd. Voor fracties onbehandeld houtafval of louter mechanisch behandeld houtafval zijn geen analyses vereist.

§ 4. Analyses van houtafval kunnen eveneens worden geleverd door leveranciers van het te verbranden houtafval, of leveranciers van materialen waaruit het te verbranden houtafval wordt geproduceerd. Die analyses worden geleverd met de frequentie, vermeld in paragraaf 2. Analyses van leveranciers van houten materialen worden niet aanvaard als de exploitant op het hout nog andere bewerkingen doet die een verontreiniging kunnen veroorzaken.

§ 5. De bemonstering en analyse van het houtafval worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen, vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL.

Alle analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.

§ 6. Er wordt voldaan aan de samenstellingsvoorwaarden, vermeld in paragraaf 1, als per stroom en per leverancier :
1° bij jaarlijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt;
2° bij zesmaandelijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens één van de twee metingen voldoet aan de concentraties van kolom A;
3° bij driemaandelijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens drie van de vier metingen voldoen aan de concentraties van kolom A;
4° bij meer dan vier metingen per jaar geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens 80 % van de metingen voldoen aan de concentraties van kolom A.

Artikel 5.2.3bis.4.9. (20/09/2013- ...)

Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van biomassa-afval gelden de voor (mee-) verbranding van biomassa-afval toepasselijke bepalingen van hoofdstuk 5.43.

Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 0,3 MW gelden de bepalingen, vermeld in hoofdstuk 5.43, die van toepassing zijn voor (mee-)verbranding van biomassa-afval en die vastgelegd zijn voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot en met 1 MW.

Artikel 5.2.3bis.4.10. (23/02/2017- ...)

§ 1 In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden vermeld in hoofdstuk 4.4 en aanvullend op de bepalingen van hoofdstuk 5.43, gelden voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, tevens de bepalingen, vermeld in paragraaf 2 tot en met 5.

§ 2. Voor organische stoffen, HCl en HF in de afgassen van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, gelden de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3 :

 
verontreinigende stof totaal nominaal thermisch ingangsvermogen
tot en met 5 MW meer dan 5 tot 50 MW 50 MW en meer
1° gas- en dampvormige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof - 30 15
2° gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF - 3 1,5
3° gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl 75 75 15

De emissiegrenswaarden zijn daarbij gedefinieerd bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %.

§ 3. De concentratie organische stoffen, HCl en HF in de afgassen van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, worden op initiatief en kosten van de exploitant gemeten volgens de volgende meetfrequentie :
1° de concentraties gas- en dampvormige organische verbindingen en HF : ten minste om de zes maanden voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW;
2° de concentraties HCl : ten minste om de zes maanden.

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen verminderd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden minder dan 50 % bedragen van de vastgestelde emissiegrenswaarden.

§ 4. Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 10 MW geldt voor procesparameters dat :
1° de temperatuur en het zuurstofgehalte van de verbrandingsgassen in de zone waarin aan de gestelde minimumvoorwaarden voor temperatuur, zuurstofgehalte en verblijftijd moet worden voldaan, continu worden gemeten en geregistreerd. Om technische redenen kan het zuurstofgehalte worden gemeten en geregistreerd zo kort mogelijk bij die zone, op een representatieve plaats;
2° de tijd dat de verbrandingsgassen op de minimumtemperatuur van 850 ° C blijven, onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden op passende wijze wordt gecontroleerd en ten minste bij de eerste ingebruikneming van de verbrandingsinstallatie.

§ 5. Bij verbranding of meeverbranding van niet-verontreinigd behandeld houtafval geldt bovendien :
1°...;
2° de toezichthouder wordt vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van de periodieke metingen; indien voor kleine en middelgrote stookinstallaties de meting niet kan uitgevoerd worden op het doorgegeven tijdstip, brengt de exploitant de toezichthouder hiervan uiterlijk 24 uren op voorhand op de hoogte;
3° ...;
4° alle meet- en analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthouder. De exploitant registreert, verwerkt en presenteert die resultaten daarbij op zodanige wijze dat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd;
5° de installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 2, als de resultaten van alle meetcycli, na verrekening van de nauwkeurigheid vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, de emissiegrenswaarden niet overschrijden.

 

Artikel 5.2.3bis.4.11. (24/11/2019- ...)

§ 1. Voor direct verwarmde drogers gelden, met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4 en in afwijking van de sectorale emissiegrenswaarden vermeld in artikel 5.2.3bis.4.9 en artikel 5.2.3bis.4.10, de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.19.1.4, § 3.

§ 2. Voor direct verwarmde drogers gelden, met uitsluiting van alle algemene meetfrequenties, vermeld in hoofdstuk 4.4 en in afwijking van de sectorale meetfrequenties, vermeld in artikel 5.2.3bis.4.10, de meetfrequenties zoals vermeld in artikel 5.19.1.4, § 7.

§ 3. In afwijking van artikel 5.2.3bis.4.10 geldt voor direct verwarmde drogers hoofdstuk 4.4 voor de meetmethode en de beoordeling van de meetresultaten.

Artikel 5.2.3bis.4.12. (20/09/2013- ...)

Als bij verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties voor biomassa-afval uit de verrichte metingen blijkt dat een of meer emissiegrenswaarden zijn overschreden, meldt de exploitant dat onmiddellijk aan de toezichthouder met toelichting van de maatregelen die genomen zullen worden om binnen de korst mogelijke termijn te voldoen aan de emissiegrenswaarden.

Artikel 5.2.3bis.4.12bis. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.2.3bis.4.13. (20/09/2013- ...)

De warmte die door het verbrandings- of meeverbrandingsproces wordt opgewekt, wordt volgens de beste beschikbare technieken zo veel mogelijk nuttig gebruikt.

Artikel 5.2.3bis.4.14. (20/09/2013- ...)

De as, vliegas en andere reststoffen van de verbranding worden gescheiden gehouden om de meest aangepaste verwerking mogelijk te maken, rekening houdend met de hiërarchie voor de verwerking van afvalstoffen, vermeld in artikel 4.1.6.2.
De afvoer van as, vliegas en andere reststoffen gebeurt stofvrij.

Artikel 5.2.3bis.4.15. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.2.3bis.4.16. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.2.3bis.4.17. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.2.3bis.4.18. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.2.3bis.4.18bis. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.2.3bis.4.19. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.2.3bis.4.19bis. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.2.3bis.4.20. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.2.3bis.4.20bis. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.2.3bis.4.21. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.2.3bis.4.22. (20/09/2013- ...)

...

Afdeling 5.2.4. [Stortplaatsen van afvalstoffen in of op de bodem] (... - ...)

Artikel 5.2.4.0.1. (20/09/2013- ...)

De afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.6 en rubriek 2.4.4 van de indelingslijst.

Artikel 5.2.4.0.2. (... - ...)

[Kosten van het storten

De exploitant draagt er zorg voor dat minimaal de volgende kosten worden aangerekend voor het storten van de afvalstoffen op de stortplaats:
- alle kosten voor de inrichting en de exploitatie van de stortplaats;
- de kosten voor het stellen van de financiële zeker­heid;
- de kosten voor het sluiten en de nazorg. (verv. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001)]

Artikel 5.2.4.0.3. (23/02/2017- ...)

Overgangsbepalingen

1. Overgangsbepalingen d.d. 1 juni 1995 (samen te lezen met de tekst van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 B.S., 31 juli 1995).

In afwijking van het bepaalde in artikel 3.2.1.2. gel­den voor bestaande stortplaatsen de volgende over­gangs­bepalin­gen:
1. de verbodsbepalingen van art. 5.2.4.1.2. en de aan­vaardingscriteria van art. 5.2.4.1.3.§ 3 en van art. 5.2.4.1.4. § 2 voor afvalstoffen op stortplaatsen gel­den voor alle bestaande stortplaatsen vanaf 1 ja­nuari 1997;
2. de bepalingen inzake de periode van nazorg en de nazorgactiviteiten op stortplaatsen (art. 5.2.4.4.6.) gelden vanaf 1 januari 1996 voor de stortplaatsen die niet definitief zijn afgewerkt op 31 december 1995;
3. het jaarlijks rapport waarin verslag wordt uitge­bracht van de stortexploitatie of de nazorgactiviteit (art. 5.2.4.4.8.) wordt voor alle bestaande stortplaat­sen een eerste maal ingediend 18 maanden na de datum van in werking treden van dit besluit.

2. Overgangsbepalingen in het kader van de im­ple­men­tatie van de Europese richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van af­val­stoffen.

Voor de stortplaatsen, vergund vóór 16 juli 2001 gelden de volgende overgangsbepalingen:
1. De voorwaarden inzake inrichting en infrastructuur zijn van kracht voor die stortplaatsen of die gedeelten van de stortplaatsen die worden ingericht na 16 juli 2001.
De voorwaarden inzake de uitbating van de stort­plaats en de aanvaarding van afvalstoffen op de stort­plaats met inbegrip van de algemene bepalingen van afdeling 5.2.1 worden voor alle bestaande stort­plaat­sen van kracht de eerste van de vierde maand vol­gend op da­tum van publicatie van dit besluit in het Belgisch Staats­blad.
De voorwaarden inzake afwer­king en nazorg wor­den van kracht voor die gedeelten van de stortplaats die:
- worden ingericht na 16 juli 2001, of
- worden in gebruik genomen na publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, of
- niet definitief zijn afgewerkt op 31 december 2005.
2. De exploitant stelt een aanpassingsplan op.
Dit aanpassingsplan dient volgende gegevens te be­vat­ten:
° een toetsing van de bestaande exploitatievoor­waar­den aan de bepalingen van afdeling 5.2.1 (met uit­zondering van artikel 5.2.1.4) en afdeling 5.2.4;
° de nodige corrigerende maatregelen om de be­staan­de exploitatie in overeenstemming te brengen met de nieuwe bepalingen van afdeling 5.2.1 (met uitzonde­ring van artikel 5.2.1.4) en van afdeling 5.2.4;
° een plan met de aanduiding van het gedeelte van de stortplaats dat zal worden afgewerkt volgens de oude voorwaarden en van het gedeelte dat volgens de nieuwe voorwaarden zal worden afgewerkt;
° een voorstel tot financiële zekerheid overeen­kom­stig de bepalingen van deze afdeling.
Uiterlijk 16 juli 2002 wordt dit aanpassingsplan in 4 exemplaren ingediend bij de Bestendige Deputatie van de provincie tot wiens ambtsgebied de percelen van de stortplaats behoren.
De vergunningverlenende overheid maakt één exem­plaar van het aanpassingsplan over aan de Openbare Vlaamse Afvalstof­fen­maat­schappij en de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning met de vraag om advies en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving met de vraag om een verslag. De adviezen en het verslag worden binnen de 2 maanden uitgebracht.
Op basis van het aanpassingsplan beslist de ver­gun­ningverlenende overheid of de exloitatie al dan niet mag worden voortgezet. Op basis van het goed­ge­keur­de aanpassingsplan voor de stortplaats geeft de vergun­ningverlenen­de overheid toestemming voor de nood­zakelijke werkzaamheden en bepaalt zij een overgangs­periode voor de uitvoering van het plan. Deze over­gangsperiode kan uiterlijk tot 16 juli 2009 lopen. Het door de vergunningverlenen­de overheid goedgekeurde aanpassingsplan geldt als aanpassing van de lopende vergunning met behoud van de loop­tijd van de vergun­ning.
De stortplaatsen waarvoor geen vergunning tot voort­zetting van de exploitatie wordt verleend moeten zo spoedig mogelijk en uiterlijk tegen 31 december 2005 worden gesloten overeenkomstig de bepalingen van de eerdere vergunning inzake sluiting en nazorg­pro­cedure.
Indien de exploitant niet tijdig een aanpassingsplan indient, moet de stortplaats zo spoedig mogelijk en uiterlijk tegen 31 december 2005 worden gesloten. De stortplaats moet in dat geval worden afgewerkt over­eenkomstig de in de vergunning opgelegde voor­waar­den.


3. Overgangsbepalingen met betrekking tot subafdeling 5.2.4.1 in het kader van de implementatie van de Europese beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen.

a) Overeenkomstig artikel 7 van de Europese beschikking 2003/33/EG heeft de subafdeling 5.2.4.1 en de bijlage 5.2.4.1 uitwerking met ingang van 16 juli 2004, met uitzondering van de criteria van punt B die van kracht worden op 16 juli 2005.
b) Voor de op 16 juli 2005 bestaande en vergunde stortplaatsen waarvoor een toelating tot verdere uitbating is verleend met toepassing van de overgangsbepalingen van punt 2 van onderhavig artikel, gelden de volgende overgangsbepalingen :
1) de stortplaatsen die onder de vroegere subrubriek 2.3.6, a) als categorie 3-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning als dusdanig vergund onder de nieuwe subrubriek 2.3.6, a) ; de bepalingen van subafdeling 5.2.4.1 voor stortplaatsen categorie 3 zijn hierop van toepassing;
2) de bestaande en vergunde stortplaatsen voor asbestcementafval die als categorie 3-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning vergund, opgesplitst in enerzijds onder de nieuwe subrubriek 2.3.6.c).3) als monostortplaats voor asbesthoudend bouwmateriaal waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is en anderzijds onder de nieuwe subrubriek 2.3.6.a).1) als stortplaats voor inerte afvalstoffen;
3) de stortplaatsen die onder de vroegere subrubriek 2.3.6, b) als categorie 2-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning als dusdanig vergund onder de nieuwe subrubriek 2.3.6, b) ; de bepalingen van subafdeling 5.2.4.1 voor stortplaatsen categorie 2 zijn hierop van toepassing;
4) de stortplaatsen die onder de vroegere subrubriek 2.3.6, c) als categorie 1-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning vergund als opgesplitst in enerzijds een categorie 1-stortplaats en anderzijds een categorie 2-stortplaats onder de nieuwe subrubriek 2.3.6, b) ; de bepalingen van subafdeling 5.2.4.1 voor stortplaatsen categorie 1 respectievelijk stortplaatsen categorie 2 zijn hierop van toepassing;
5) voor alle bestaande vergunde stortplaatsen geldt dat enkel die afvalstoffen of groepen van afvalstoffen mogen worden aanvaard waarvoor in de milieuvergunning expliciet vergunning is verleend;
6) de exploitant van een stortplaats als bedoeld in punt 3) of 4) is er toe gehouden uiterlijk voor 1 december 2006 bij wijze van mededeling kleine verandering aan de vergunning verlenende overheid kenbaar te maken onder welke subcategorieën van categorie 2 en/of van categorie 1 de bestaande stortplaats valt.

Subafdeling 5.2.4.1. [De aanvaarding van afvalstoffen op de stortplaats] (... - ...)

Artikel 5.2.4.1.1. (01/08/2006- ...)

§ 1. Deze subafdeling schrijft de uniforme indeling en de aanvaardingsprocedure voor afvalstoffen voor overeenkomstig de bijlage bij de Europese Beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II bij EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen, zoals vastgesteld door deze subafdeling.

§ 2. Punt A van deze subafdeling schrijft de procedure voor het bepalen van de aanvaardbaarheid van afvalstoffen op stortplaatsen voor. Deze procedure bestaat uit de basiskarakterisering, een controletest en de verificatie ter plaatse.

§ 3. Punt B van deze subafdeling schrijft de aanvaardingsplicht voor elke stortplaats voor. Afvalstoffen mogen alleen op een stortplaats worden aanvaard als zij voldoen aan de aanvaardingscriteria van de desbetreffende stortplaatscategorie.

§ 4. Punt C van deze subafdeling geeft een overzicht van de te gebruiken methoden voor het bemonsteren en testen van afvalstoffen.

Artikel 5.2.4.1.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. De volgende afvalstoffen mogen niet op een stortplaats worden aanvaard :
1° afvalstoffen waarvoor krachtens het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten een stortverbod geldt;
2° vloeibare afvalstoffen of afvalstoffen met onvoldoende draagkracht, uitgezonderd :
a) hydraulisch getransporteerde afvalstoffen die gestort worden in functie van de ontwatering ervan, in een daartoe ingericht en vergund ontwateringsbekken al dan niet deel uitmakend van de stortplaats;
b) afvalstoffen in brij- of pasteuze vorm afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van afvalstoffen met het oog op de uitharding voor zover die afvalstoffen uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden;
3° afvalstoffen die onder de op de stortplaats heersende omstandigheden ontplofbaar, corrosief, oxiderend, licht ontvlambaar of ontvlambaar zijn, zoals omschreven in [het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
4° afvalstoffen die meer dan 0,1% acuut toxische organische stoffen van gevarencategorie 1 en 2 volgens de CLP-verordening bevatten, uitgedrukt op de watervrije afvalstof;
5° ...;
6° afvalstoffen waarvan het percolaat, rekeninghoudend met mogelijke interacties met het percolaat van andere gestorte afvalstoffen, de afsluitlaag of de percolaatdrainage zou kunnen aantasten of de goede werking ervan zou kunnen schaden;
7° ziekenhuisafval en andere klinische afvalstoffen, afkomstig van medische of diergeneeskundige instellingen, die infectueus zijn zoals omschreven in Richtlijn 91/689/EEG (eigenschap H9 van bijlage III), en afvalstoffen behorende tot categorie 14 (bijlage I, deel A) van die Richtlijn;
8° gebruikte banden; deze verbodsbepaling geldt niet voor fietsbanden en banden met een buitendiameter van meer dan 1.400 mm;
9° alle andere soorten afvalstoffen die niet voldoen aan de geldende aanvaardingscriteria; het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen uitsluitend om aan de aanvaardingscriteria te voldoen.

§2. Met behoud van toepassing van de bepalingen van de verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en - mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik kunnen afvalstoffen die, uitgedrukt op de watervrije afvalstof:
1° ...
2° giftige anorganische stoffen bevatten in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan mengsels ervan de gevarenklassen en categorieën acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, specifieke doelorgaantoxiciteit na eenmalige blootstelling categorie 1 of specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling categorie 1 op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (met gevaarsaanduiding H300, H301, H310, H311, H330, H331, H370, of H372) wordt gegeven (verordening 1272/2008 van 16 december 2008), slechts gestort worden met naleving van de volgende voorwaarden:
a)    om de risico’s voor mens en milieu tot een strikt minimum te beperken en om aan de geldende aanvaardingscriteria te voldoen, kan het noodzakelijk zijn om de afvalstoffen voor te behandelen zodat de aanwezige giftige verbindingen zo goed mogelijk worden omgelegd naar minder giftige verbindingen, waarbij evenwel de verkregen chemische vorm van het giftig metaal minder uitloogbaar moet zijn;
b) de afvalstoffen worden in zoutcelcondities op een categorie 1-stortplaats gestort, zodat in alle opzichten een nulemissie wordt bereikt. Daaronder wordt verstaan dat de afvalstoffen fysisch worden ingekapseld. Er mag meer bepaald geen enkele emissie optreden door manipulatie van de afvalstoffen, door percolaat of door verspreiding van stof of dergelijke.

§ 3. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit aanvaardt de exploitant van een openbare stortplaats binnen de perken van zijn vergunning

§ 4. In afwijking van artikel 5.2.4.1.2, § 1, 2°, mag metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd, tijdelijk worden opgeslagen in een adequate omhulling gedurende meer dan een jaar in bovengrondse faciliteiten die bestemd zijn en uitgerust zijn voor de voorlopige opslag van metallisch kwik. In dit geval zijn de criteria opgenomen in artikel 5.2.4.1.10 niet van toepassing.

A. Procedure voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen (... - ...)

Artikel 5.2.4.1.3. (04/10/2014- ...)

Basiskarakterisering

Basiskarakterisering is de eerste stap in de aanvaardingsprocedure en houdt een volledige karakterisering van de afvalstoffen in door het verzamelen van alle benodigde informatie voor het veilig verwijderen van de afvalstoffen op lange termijn. Voor elk type afvalstof is basiskarakterisering vereist.

Voor deze basiskarakterisering geldt het volgende :
1° Basiskarakterisering heeft de volgende functies :
a) basisinformatie over de afvalstoffen (type en herkomst, samenstelling, consistentie, uitloogbaarheid en - zo nodig en beschikbaar - andere karakteristieke eigenschappen);
b) basisinformatie voor het verwerven van inzicht in het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen en opties voor behandeling als vastgesteld in de afdeling 5.2.4 van dit besluit;
c) beoordeling van afvalstoffen aan de hand van grenswaarden;
d) vaststelling van de belangrijkste variabelen (kritische parameters) voor het uitvoeren van de controletest en opties voor de vereenvoudiging van deze test (wat moet leiden tot een aanzienlijke vermindering van het aantal te meten bestanddelen, maar uitsluitend na overlegging van de relevante informatie); karakterisering kan verhoudingen tussen basiskarakterisering en resultaten van vereenvoudigde testprocedures opleveren alsmede frequentie van controletests.

Als de basiskarakterisering van een afvalstof laat zien dat de stof voldoet aan de in punt B van deze subafdeling vervatte criteria voor een stortplaatscategorie, wordt de stof geacht aanvaardbaar te zijn voor deze stortplaatscategorie. Indien de afvalstof niet aan de criteria voldoet, is deze niet aanvaardbaar voor deze stortplaatscategorie.

De producent van de afvalstoffen, of de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan, is er tevens verantwoordelijk voor dat de informatie aangaande de karakterisering correct is.

De exploitant bewaart de vereiste informatie gedurende een periode van 10 jaar.

2° De essentiële eisen voor basiskarakterisering van de afvalstoffen zijn de volgende :
a) bron en oorsprong van de afvalstoffen;
b) informatie over het proces waarbij de afvalstoffen zijn geproduceerd (beschrijving en kenmerken van grondstoffen en producten);
c) beschrijving van de afvalbehandeling die is toegepast krachtens afdeling 5.2.4 van dit besluit of een verklaring van redenen waarom zulk een behandeling niet noodzakelijk wordt geacht;
d) gegevens over de samenstelling van de afvalstoffen en het uitlooggedrag indien van toepassing;
e) uiterlijk van de afvalstoffen (geur, kleur, fysische vorm);
f) code volgens de Europese lijst van afvalstoffen zoals opgenomen in bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
g) voor gevaarlijke afvalstoffen ingeval van spiegelcategorieën : de desbetreffende gevaarlijke eigenschappen overeenkomstig bijlage III van Richtlijn 91/689/EG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, als vermeld in afdeling 4.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
h) informatie waaruit blijkt dat de afvalstoffen niet onder de uitsluitingen van artikel 5.2.4.1.2 vallen;
i) de stortplaatscategorie waarin de afvalstoffen kunnen worden aanvaard;
j) zo nodig, aanvullende voorzorgsmaatregelen op de stortplaats;
k) nagaan of recycling of nuttige toepassing van de afvalstoffen mogelijk is.

3° In de regel dient een afvalstof te worden getest om informatie, vermeld in 2°, te verkrijgen. Behalve het uitlooggedrag dient de samenstelling van het afval bekend te zijn of door uitvoering van tests te worden vastgesteld. De voor de basiskarakterisering gebruikte tests dienen ook die voor het uitvoeren van de controle te omvatten.

De inhoud van de karakterisering, de mate waarin laboratoriumproeven nodig zijn en de relatie tussen basiskarakterisering en controletest hangen af van het type afval. Er valt een onderscheid te maken tussen :
a) Afval dat regelmatig tijdens hetzelfde proces ontstaat.
Hierbij gaat het om één afvalstof met een constante samenstelling die regelmatig tijdens hetzelfde proces ontstaat, waarbij :
1) de installatie en het proces die de afvalstoffen doen ontstaan, genoegzaam bekend zijn en het uitgangsmateriaal voor het proces en het proces zelf nauwkeurig zijn omschreven;
2) de exploitant van de installatie alle benodigde informatie verstrekt en de exploitant van de stortplaats informeert over veranderingen in het proces (met name veranderingen in het uitgangsmateriaal).
Het proces zal veelal in dezelfde installatie plaatsvinden. De afvalstoffen kunnen ook van verschillende installaties afkomstig zijn, als kan worden vastgesteld dat het één enkele afvalstroom met gemeenschappelijke kenmerken binnen bekende grenzen betreft (bijvoorbeeld bodemas afkomstig van de verbranding van huishoudelijk afval).
Voor deze afvalstoffen zal de basiskarakterisering bestaan uit de essentiële eisen, bedoeld in 2° en met name uit het volgende :
1) spreiding in de samenstelling van de afzonderlijke afvalstoffen;
2) spreiding en variabiliteit van karakteristieke eigenschappen;
3) indien nodig, de uitloogbaarheid van de afvalstoffen zoals bepaald door middel van een schudproef en/of een kolomproef en/of een pH-afhankelijkheidsproef;
4) belangrijkste variabelen die regelmatig moeten worden getest.
Als de afvalproductie tijdens hetzelfde proces in verschillende installaties plaatsheeft, dient informatie te worden verstrekt over de omvang van de evaluatie. Het aantal metingen moet derhalve groot genoeg zijn om de spreiding en variabiliteit van de karakteristieke eigenschappen in beeld te brengen. Het afval kan dan als gekarakteriseerd worden aangemerkt en wordt daarna slechts ter controle getest, tenzij er zich in de ontstaansprocessen belangrijke veranderingen voordoen.
Voor afvalstoffen, afkomstig van hetzelfde proces in dezelfde installatie, mogen de resultaten van de metingen slechts geringe variaties in de eigenschappen van de afvalstoffen vertonen in vergelijking met de toepasselijke grenswaarden. Het afval kan dan als gekarakteriseerd worden aangemerkt en wordt daarna slechts ter controle getest, tenzij er zich in de ontstaansprocessen belangrijke veranderingen voordoen.
De eigenschappen van afval, afkomstig van installaties voor het opbulken of mengen van afval, afvaloverslagstations of gemengde afvalstromen afkomstig van afvalinzamelingspunten kunnen aanzienlijke variaties vertonen. Bij de basiskarakterisering dient hiermee rekening te worden gehouden. Dit afval kan onder geval b) vallen.
b) Afval dat niet regelmatig ontstaat.
Het betreft hier afvalstoffen die niet regelmatig tijdens hetzelfde proces in dezelfde installatie ontstaan en die geen deel uitmaken van een gekarakteriseerde afvalstroom. Voor elke partij van dergelijk afval is karakterisering vereist. De basiskarakterisering dient de essentiële eisen voor deze karakterisering te omvatten. Aangezien elke partij afval moet worden gekarakteriseerd, is uitvoering van controletests niet noodzakelijk.
De onder a) en b) genoemde karakteriseringen zullen informatie verschaffen die rechtstreeks kan worden vergeleken met aanvaardingscriteria voor de desbetreffende stortplaatscategorie en bovendien kan beschrijvende informatie worden verstrekt (bijvoorbeeld de gevolgen van het storten van dit afval samen met huishoudelijk afval).

4° In de volgende gevallen zijn tests voor de basiskarakterisering niet nodig :
a) de afvalstoffen staan op een lijst van stoffen waarvoor geen tests vereist zijn, zoals bepaald in punt B;
b) alle benodigde informatie voor de basiskarakterisering is bekend en naar behoren gemotiveerd ten genoegen van de OVAM;
c) bepaalde typen afval waarvoor het testen niet uitvoerbaar is of passende testprocedures en aanvaardingscriteria ontbreken. Dit dient te worden gemotiveerd en gedocumenteerd, met omschrijving van de redenen waarom het afval aanvaardbaar wordt geacht voor deze stortplaatscategorie.
 

Artikel 5.2.4.1.4. (04/10/2014- ...)

§ 1. Wanneer afval op grond van een basiskarakterisering overeenkomstig punt A als aanvaardbaar voor een stortplaatscategorie is aangemerkt, dient het afval vervolgens aan controletests te worden onderworpen om te bepalen of het afval in overeenstemming is met de resultaten van de basiskarakterisering en de in punt B vervatte toepasselijke aanvaardingscriteria.

§ 2. Controletests hebben tot doel het periodiek testen van regelmatig ontstane afvalstromen.

De te testen toepasselijke parameters worden tijdens de basiskarakterisering bepaald. De parameters dienen te worden gerelateerd aan de uit deze karakterisering verkregen informatie; er is alleen een controle van kritische parameters (belangrijkste variabelen) nodig, zoals die tijdens de basiskarakterisering zijn vastgesteld. De controle moet laten zien dat het afval aan de grenswaarden voor de kritische parameters voldoet.

De voor uitvoering van de controletest gebruikte tests dienen deel uit te maken van de tests van de basiskarakterisering. Bij de controletests moet ten minste een schudproef worden uitgevoerd. Daarbij dienen de in punt C vermelde methoden te worden gebruikt.

§ 3. Afval dat overeenkomstig artikel 5.2.4.1.3, 4° a) en c), vrijgesteld is van de tests voor basiskarakterisering, is ook vrijgesteld van controletests. Wel dient te worden nagegaan of dit afval in overeenstemming is met de informatie voor de basiskarakterisering die geen verband houdt met het testen.

Controletests dienen ten minste eenmaal per jaar te worden uitgevoerd en de exploitant dient er in ieder geval voor te zorgen dat uitvoering van deze tests gebeurt in een omvang en frequentie die zijn bepaald op grond van de basiskarakterisering.

§ 4. De testresultaten dienen te worden bewaard gedurende een periode van 10 jaar.
 

Artikel 5.2.4.1.5. (04/10/2014- ...)

Verificatie ter plaatse

§ 1. Voor elke op een stortplaats afgeleverde lading afval vindt voor en na het lossen visuele inspectie plaats. Tevens vindt controle van de vereiste documentatie plaats.

Voor afval dat door de producent van het afval op een onder zijn beheer vallende stortplaats wordt gestort, mag deze verificatie op het punt van verzending plaatsvinden.

§ 2. Het afval mag op de stortplaats worden aanvaard, als het hetzelfde is als het afval dat aan de basiskarakterisering en controletests is onderworpen en in de bijbehorende documenten wordt beschreven. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan mag het afval niet worden aanvaard.

De testvereisten voor verificatie ter plaatse zijn vastgesteld in punt B.

§ 3. Bij de aflevering worden periodiek monsters genomen. De genomen monsters worden na aanvaarding van het afval bewaard gedurende een periode van een maand.

B. Criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5.2.4.1.6. (04/10/2014- ...)

Criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen

§ 1. Dit punt B beschrijft de criteria voor het aanvaarden van afvalstoffen in elke stortplaatscategorie, met inbegrip van de criteria voor ondergrondse opslagplaatsen.

§ 2. In bepaalde gevallen zijn maximaal driemaal zo hoge grenswaarden voor in dit punt vermelde specifieke parameters

(behalve opgeloste organische koolstof ( « Dissolved Organic Carbon « of « DOC « ) in artikel 5.2.4.1.7, § 4, 1°, artikel 5.2.4.1.8, § 5, artikel 5.2.4.1.9, § 3 en artikel 5.2.4.1.10, § 4, BTEX, PCB's en minerale olie in artikel 5.2.4.1.7, § 4, 2°, totaal organische koolstof ( « Total Organic Carbon « of « TOC « ) en pH in artikel 5.2.4.1.9, § 4 en gewichtsverlies bij gloeien ( « Loss on Ignition « « LOI « ) en/of TOC in artikel 5.2.4.1.10, § 5, en met beperking van de mogelijke verhoging van de grenswaarde voor TOC in artikel 5.2.4.1.7, § 4, 2° tot twee maal de grenswaarde) aanvaardbaar, indien :
1° dit is bepaald in de afvalspecifieke vergunning voor de ontvangende stortplaats, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van de stortplaats en haar omgeving, en
2° de emissies (inclusief percolaat) van de stortplaats, rekening houdend met de in dit punt voor die specifieke parameters genoemde grenswaarden, op basis van een risicoanalyse geen extra risico voor het milieu zullen opleveren.

Artikel 5.2.4.1.7. (08/04/2024- ...)

Criteria voor stortplaatsen voor inerte afvalstoffen

§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1 kunnen op een categorie 3 stortplaats als vermeld in subrubriek 2.3.6, a) van de indelingslijst, inerte afvalstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 1.1.2 « Definities afvalstoffenverwerking », die voldoen aan de in § 4 vermelde criteria, worden gestort.

Het betreft meer bepaald volgende afvalstoffen :
1° afvalstoffen, afkomstig van de bouw, de afbraak, de herstelling en het onderhoud van gebouwen, wegen, constructies en kunstwerken met uitzondering van asbesthoudende afvalstoffen, asfalt, hout, plastiek en andere kunststoffen aangewend in de bouwsector;
2° afvalstoffen, afkomstig van het uitgraven van materialen of stoffen in hun natuurlijke staat, voor zover ze afkomstig zijn van geologische afzettingen die tot het tertiair of kwartair tijdperk behoren (zand-, klei-, leem, mergel en grindafzettingen);
3° andere inerte afvalstoffen die voldoen aan de criteria, vermeld in § 4;

§ 2. Als beperking op § 1 mogen op een categorie 3 stortplaats slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn toegelaten.

§ 3. De afvalstoffen in de navolgende beknopte lijst worden geacht te voldoen aan de criteria, vermeld in de definitie van inerte afvalstoffen van artikel 1.1.2 « Definities afvalstoffenverwerking » en de criteria, vastgesteld in § 4. De afvalstoffen mogen zonder tests op een stortplaats van categorie 3 worden toegelaten.

Het afval dient uit één enkele stroom (slechts één bron) van één afvaltype te bestaan. Verschillende afvalstoffen op de lijst kunnen te samen worden aanvaard, mits ze van dezelfde bron afkomstig zijn.

In geval van een vermoeden van vervuiling (op grond van ofwel visuele inspectie ofwel kennis van de oorsprong van het afval) dienen tests plaats te vinden of dient het afval te worden geweigerd. Als de in de lijst voorkomende afvalstoffen zo sterk vervuild zijn of zoveel ander materiaal of andere stoffen, zoals metalen, asbest, kunststoffen of chemische stoffen, bevatten dat het risico van de afvalstoffen dermate wordt verhoogd dat ze op stortplaatsen van andere klassen dienen te worden gestort, is aanvaarding ervan op een stortplaats voor inerte afvalstoffen niet toegestaan.

Als niet met zekerheid is vast te stellen dat de afvalstoffen in overeenstemming zijn met de definitie van inerte afvalstoffen van artikel 1.1.2 « Definities afvalstoffenverwerking » en de criteria van § 4 of dat de afvalstoffen niet zijn vervuild, moeten tests plaatsvinden. Daarbij moeten de methoden, vermeld in punt C, worden gebruikt.
 

EURAL-code

Beschrijving

Restricties

1011 03

Vezelmateriaal op basis van afvalglas

Alleen zonder organische bindmiddelen

1501 07

Glasverpakking

 

1701 01

Beton

Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval (*)

1701 02

Bakstenen

Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval (*)

1701 03

Tegels en keramiek

Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval (*)

1701 07

Mengsels van beton, bakstenen, tegels en keramiek

Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval (*)

1702 02

Glas

 

1705 04

Grond en stenen

Uitgezonderd teelaarde, turf; uitgezonderd grond en stenen afkomstig van vervuilde locaties

1912 05

Glas

 

2001 02

Glas

Alleen gescheiden ingezameld glas

2002 02

Grond en stenen

Alleen afkomstig van tuin- en parkafval; teelaarde en turf uitgezonderd

(*) Geselecteerd bouw- en sloopafval : met lage concentraties van andere typen materialen (zoals metalen, kunststof, organische stoffen, hout of rubber). De oorsprong van het afval moet bekend zijn.
o Geen bouw- en sloopafval afkomstig van gebouwen vervuild met anorganische of organische gevaarlijke stoffen, bijvoorbeeld vanwege productieprocessen in het gebouw, bodemvervuiling of opslag en gebruik van pesticiden of andere gevaarlijke stoffen, tenzij duidelijk is aangetoond dat het gesloopte gebouw niet ernstig was vervuild.
o Geen bouw- en sloopafval afkomstig van gebouwen die zijn behandeld, bedekt of beschilderd met materialen die aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen bevatten.
Afvalstoffen die niet in deze lijst voorkomen, moeten aan de tests worden onderworpen die zijn vastgesteld in bijlage 5.2.4.1 om te bepalen of ze voldoen aan de criteria voor afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen van categorie 3 zoals bepaald onder § 4.

§ 4. De grenswaarden voor afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen zijn vastgesteld als volgt :
1° Grenswaarden voor uitloging
De volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing op afval dat aanvaardbaar is op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen, berekend bij een verhouding vloeistof/vaste stof (L/S) van 10 l/kg voor totale afgifte.
 

Componenten

L/S = 10 l/kg

 

Mg/kg droge stof

As

0,5

Ba

20

Cd

0,04

Crtotaal

0,5

Cu

2

Hg

0,01

Mo

0,5

Ni

0,4

Pb

0,5

Sb

0,06

Se

0,1

Zn

4

Chloride

800

Fluoride

10

Sulfaat

1000 (*)

Fenolindex

1

DOC (**)

500

TDS (***)

4000

(*) als de afvalstoffen niet aan deze waarden voor sulfaat voldoen, kunnen ze toch als in overeenstemming zijnde met de aanvaardingscriteria worden beschouwd als de uitloging een van de volgende waarden niet overschrijden 1 500 mg/l uitgedrukt als C0 bij L/S 0,1 l/kg en 6 000 mg/kg bij L/S = 10 l/kg. Er zal een kolomproef nodig zijn om de grenswaarde te bepalen bij L/S = 0,1 l/kg onder omstandigheden van initieel evenwicht, terwijl de waarde bij L/S = 10 l/kg kan worden bepaald door ofwel een schudproef ofwel een kolomproef onder omstandigheden die lokaal evenwicht benaderen.
(**) als de afvalstoffen hij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest bij L/S = 10 l/kg en een pH tussen 7,5 en 8,0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 500 mg/kg. (Er is een ontwerpmethode beschikbaar op basis van de voorlopige EN 14429.)
(***) de waarde voor totaal opgeloste vaste stoffen (« Totaal Opgeloste Vaste Stoffen » (TDS)) kan als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.


2° Grenswaarden voor het totaalgehalte van organische parameters

Behalve aan de grenswaarden voor uitloging, vermeld in punt 1°, moeten inerte afvalstoffen aan de volgende aanvullende grenswaarden voldoen:


 

Parameter Waarde mg/kg droge stof
TOC (totaal organische koolstof) 30000 (*)
BTEX

Benzeen
Ethylbenzeen
Styreen
Tolueen
Xyleen
BTEX som
 


0,5
5
1,5
6
6
Som < 6
PCB's (polychloorbifenylen, 7 congeneren) 1
Minerale olie (C10 t/m C40) 500
PAK's (polycyclische aromatische koolwaterstoffen):            

Benzo(a)antraceen

Benzo(a)pyreen

Benzo(ghi)peryleen

Benzo(b)fluoranteen
Benzo(k)fluoranteen

Chryseen

Fenantreen

Fluoranteen

Indeno(1,2,3cd)pyreen

Naftaleen

Acenafteen

Acenaftyleen

Antraceen

Dibenzo(a,h)antraceen

Fluoreen

Pyreen



30

7.2

10

4.4
10

20

30

30

15

6

6.2

1.2

10

3.2

20

46

(*) In geval van grond kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit een hogere grenswaarde worden toegestaan als voor DOC een waarde van 500 mg/kg niet overschreden wordt bij L/S 10 l/kg en de pH-waarde van de grond zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8 heeft.

Artikel 5.2.4.1.8. (08/04/2024- ...)

Criteria voor stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen

§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1, 5.2.4.1.9 en 5.2.4.1.10 kunnen op een stortplaats van categorie 2, bedoeld in subrubriek 2.3.6, b) van de indelingslijst, de volgende afvalstoffen van huishoudelijke of andere herkomst, worden gestort :
1° huishoudelijke afvalstoffen die langs de normale ophaalbeurten door de gemeente of in haar opdracht worden opgehaald, met uitzondering van de afvalstoffen die gezien de recuperatieverplichtingen selectief werden ingezameld of opgehaald;
2° met huishoudelijke afvalstoffen gelijkgestelde afvalstoffen;
3° bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard of samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen;
4° volgende afvalstoffen :
a) steekvaste afvalstoffen afkomstig van vetvangers van huishoudelijke aard;
b) steekvaste afvalstoffen afkomstig van het normaal onderhoud van openbare rioleringsnetten;
c) zand en roostergoed van rioolwaterzuiveringsinstallaties;
d) zuiveringsslib van het behandelen of bereiden van drinkwater;
e) zuiveringsslib van het biologisch behandelen van afvalwater en rioolwater;
f) bodemas van de verbranding van huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van de vliegas en andere afvalstoffen afkomstig van de afgasbehandelingsinstallatie;
5° andere biologisch afbreekbare afvalstoffen van de levensmiddelensector; plantsoenafval, tuinafval, boom- en wortelstronken;
6° puin, afbraakmaterialen met uitzondering van asbesthoudende afvalstoffen;
7° niet-risicohoudend medisch afval, afkomstig van de geneeskundige praktijk;
8° niet gevaarlijke afvalstoffen van ieder andere oorsprong die voldoen aan de aanvaardingscriteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor niet gevaarlijk afval;
9° stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen (bijV. - verharde of verglaasde afvalstoffen) met een uitlooggedrag dat gelijkwaardig is aan dat van de niet gevaarlijke afvalstoffen en die voldoen aan de vastgestelde criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor niet gevaarlijk afval; deze gevaarlijke afvalstoffen worden niet gestort in cellen die zijn bestemd voor biologisch afbreekbare niet gevaarlijke afvalstoffen.

§ 2. Als beperking op § 1 mogen op een stortplaats van categorie 2 slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn toegelaten.

§ 3. De volgende afvalstoffen zijn zonder tests aanvaardbaar op stortplaatsen van categorie 2 :
huishoudelijk afval alsmede andere afvalstoffen die gezien hun aard of samenstelling met huishoudelijk afval kunnen worden gelijkgesteld, die zijn ingedeeld als niet gevaarlijk in hoofdstuk 20 van de Europese afvalstoffenlijst als vermeld in de bijlage 2.1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, gescheiden ingezamelde niet gevaarlijke fracties van huishoudelijk afval en dezelfde niet gevaarlijke materialen van andere oorsprong.

Het afval mag niet worden toegelaten als het niet vooraf is behandeld, of als het zo sterk is vervuild dat het risico van de afvalstoffen zodanig wordt verhoogd dat ze op stortplaatsen van andere categorieën dienen te worden gestort.

Het afval mag niet worden aanvaard in cellen waar stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen worden aanvaard overeenkomstig de criteria van § 4 van dit artikel.

§ 4. Als overige criteria gelden :
1° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : <= 2 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
2° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : <= 1 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
3° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : <= 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
4° voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning => 10 kN/m2.

In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven.

Het voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria kan worden aangenomen op basis van de aard en herkomst van de afvalstoffen.

§ 5. De volgende grenswaarden gelden voor niet gevaarlijke afvalstoffen :
1° de volgende grenswaarden zijn van toepassing op korrelvormige niet gevaarlijke afvalstoffen, die in dezelfde cel worden aanvaard als stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.
 

Componenten

L/S = 10 l/kg

 

Mg/kg droge stof

As

2

Ba

100

Cd

1

Crtotaal

10

Cu

50

Hg

0,2

Mo

10

Ni

10

Pb

10

Sb

0,7

Se

0,5

Zn

50

Chloride

15.000

Fluoride

150

Sulfaat

20.000

DOC (*)

800

TDS (**)

60.000

(*) als de afvalstoffen hij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest bij L/S = 10 l/kg en een pH tussen 7,5 en 8,0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800 mg/kg. (Er is een ontwerpmethode beschikbaar op basis van de voorlopige EN 14429.)
(**) de waarde voor totaal opgeloste vaste stoffen (« Totaal Opgeloste Vaste Stoffen » (TDS)) kan als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.

...

§ 6. Niet gevaarlijke materialen op gipsbasis mogen alleen op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort in cellen waarin geen biologisch afbreekbaar afval wordt aanvaard. De grenswaarden voor TOC en DOC die in artikel 5.2.4.1.9, § 3 en § 4 worden vermeld, gelden voor afval dat samen met materialen op gipsbasis wordt gestort.

§ 7. In afwijking van de bepalingen van artikel 5.2.4.1.8, § 4 en 5.2.4.1.8, § 5, gelden voor stortplaatsen voor uitsluitend anorganische niet gevaarlijke afvalstoffen met een laag gehalte aan organisch/biologisch afbreekbare stoffen, waarbij het afval niet voldoet aan de criteria bepaald in artikel 5.2.4.1.8, § 5, 1° (subrubriek 2.3.6.b), 3)), de volgende voorwaarden :
1° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : <= 5 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
2° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : <= 3 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
3° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : <= 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
4° wateroplosbaar gedeelte : < 10 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
5° tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit :
a) ofwel, verlies door uitgloeiing van het droge bestanddeel van de afvalstof tengevolge van de ontbinding van organische stoffen, uitgezonderd vaste polymeren en asfalt : < 10 gewichtsprocent,
b) ofwel, totaal organische koolstof, uitgezonderd de koolstof vervat in vaste polymeren of asfalt, op het droge bestanddeel van de afvalstof : < 6 %;
voor de toepassing van deze bepalingen wordt met vaste polymeren bedoeld de kunststoffen in vaste vorm zoals folies, granulaten, voorwerpen, vaste brokken;
analysemethode:
- gloeiverlies;
- totaal organische koolstof;
c) voor iedere afvalstroom wordt bij de basiskarakterisering een bepaling van het DOC-gehalte opgenomen. De richtwaarde voor het DOC-gehalte bedraagt 800 mg/kg droge stof. Voor stromen die de richtwaarde overschrijden gaan de afvalproducenten in samenwerking met de stortplaatsexploitant na welke stoffen de gemeten DOC-waarden veroorzaken. De resultaten van de DOC-metingen en de bevindingen inzake de oorzaken van de verhoogde DOC-gehaltes worden opgenomen in het jaarrapport, vermeld in artikel 5.2.4.6.5.
6° voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2;
in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven;
7° uitlooggedrag: het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de enkelvoudige schudtest. De afvalstoffen mogen alleen op de stortplaats worden aanvaard als het eluaat beantwoordt aan de volgende waarden:

 
parameter grenswaarde
pH 4 -13
fenolen (fenolindex) < 100 mg/l
arseen < 1,0 mg/l
lood < 2,0 mg/l
cadmium < 0,5 mg/l
chroom VI < 0,5 mg/l
koper < 10 mg/l
nikkel < 2,0 mg/l
kwik < 0,1 mg/l
zink < 10 mg/l
fluoride < 50 mg/l
ammonium < 1,0 g/l
cyanide (totaal) < 1,0 mg/l
nitriet < 30 mg/l
barium < 30 mg/l
molybdeen < 3 mg/l
antimoon < 0,5 mg/l
seleen < 0,7 mg/l

(*) De aanbevolen analysemethode wordt vermeld in artikel 5.2.4.1.1;

de concentratie voor zware metalen geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal;

afvalstoffen die na toepassing van beste beschikbare technieken inzake uitloging niet voldoen aan de grenswaarde voor het wateroplosbaar gedeelte en/of de voormelde uitloogcriteria, kunnen toch op de stortplaats worden aanvaard op voorwaarde dat de afvalstoffen in zoutcelcondities worden gestort; met zoutcelcondities wordt bedoeld het onder de beste omstandigheden fysisch afschermen van de afvalstoffen van het percolaat; die afvalstoffen kunnen slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gestelde bijzondere voorwaarden.

Artikel 5.2.4.1.9. (01/10/2019- ...)

Criteria voor gevaarlijke afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen

§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1, kunnen, voorzover uitdrukkelijk bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, op een stortplaats van categorie 2, bedoeld in subrubriek 2.3.6, b).6), van de indelingslijst, ook gevaarlijke afvalstoffen worden gestort die beantwoorden aan de voorwaarden bepaald in dit artikel.

§ 2. Stabiel, niet-reactief betekent dat het uitlooggedrag van het afval op lange termijn onder de ontwerpomstandigheden van de stortplaats of bij voorzienbare calamiteiten niet in ongunstige zin verandert :
1° in het afval zelf (bijvoorbeeld door biologische afbraak);
2° onder invloed van omgevingsomstandigheden op lange termijn (bijvoorbeeld water, lucht, temperatuur, mechanische invloeden);
3° onder invloed van andere afvalstoffen (met inbegrip van afvalproducten zoals percolaat en gas).

§ 3. De volgende grenswaarden voor uitloging :
1° de volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing op korrelvormige gevaarlijke afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte
Korrelvormig afval omvat alle afvalstoffen die niet monolithisch zijn.
 

Componenten

L/S = 10 l/kg

 

Mg/kg droge stof

As

2

Ba

100

Cd

1

Crtotaal

10

Chroom VI

5

Cu

50

Hg

0,2

Mo

10

Ni

10

Pb

10

Sb

0,7

Se

0,5

Zn

50

Cyanide (totaal)

10

Chloride

15.000

Fluoride

150

Sulfaat

20.000

DOC (*)

800

TDS (**)

60.000

(*) als de afvalstoffen hij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen. kunnen ze eventueel worden getest hij L/S = 10 l/kg en een pH van 7,5- 8.0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800
(**) de waarden voor TDS kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt

2° ...

§ 4.Als overige criteria gelden :
1° behalve aan de onder § 3, 1° vermelde grenswaarden voor uitloging dient korrelvormig afval aan de volgende aanvullende criteria te voldoen :
 

Parameter

Waarde

TOC (totaal organisch koolstof)

5 % (*)

pH

Minimaal 6

ZBV (zuurbindend vermogen)

Moet worden gecontroleerd (**)

(*) Als deze waarde wordt overschreden kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit een hogere grenswaarde worden toegelaten, mits voor de DOC een waarde van 800 mg/kg niet wordt overschreden bij L/S = 10 l/kg en de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8.
(**) het zuurbindend vermogen van de afvalstof moet worden gecontroleerd. Meer bepaald moet het bufferend vermogen van de afvalstof voldoende zijn opdat ook in contact met het infiltrerend neerslagwater het voldoen aan de grenswaarden voor uitloging verzekerd blijft.
2° behalve aan de onder § 3, 2° vermelde grenswaarden voor uitloging, dient monolitisch afval aan het volgende aanvullende criterium te voldoen : de exploitant waakt er over dat gevaarlijke monolitische afvalstoffen stabiel en niet-reactief zijn voordat ze op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden aanvaard; ter zake kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit nadere criteria worden vastgesteld;
3° het afval moet een voldoende fysieke stabiliteit en draagvermogen hebben; in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen ter zake nadere criteria worden vastgesteld.

§ 5. Bouwmateriaal dat asbest bevat en ander geschikt asbestafval mogen zonder tests op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort wanneer ze in overeenstemming zijn met de bepalingen van artikel 6, c),i ii) van de EG-richtlijn 1999/31/EG die luiden als volgt :
1° het betreft stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen met een uitlooggedrag dat gelijkwaardig is aan dat van de aanvaardingscriteria op stortplaatsen voor niet gevaarlijk afval;
2° ze moeten voldoen aan de relevante aanvaardingscriteria;
3° deze gevaarlijke afvalstoffen worden niet gestort in cellen die zijn bestemd voor biologisch afbreekbare niet gevaarlijke afvalstoffen.

Voor stortplaatsen die asbest bevattend bouwmateriaal en ander geschikt asbestafval ontvangen, moet aan de volgende eisen zijn voldaan :
1° het afval bevat geen andere gevaarlijke stoffen dan gebonden asbest, met inbegrip van door een bindmiddel gebonden of in kunststof verpakte asbestvezels;
2° de stortplaats aanvaardt uitsluitend asbest bevattend bouwmateriaal en ander geschikt asbestafval; dat afval mag ook in een afzonderlijke cel van een stortplaats voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort, als die cel voldoende geïsoleerd is;
3° om verspreiding van vezels te voorkomen, wordt het stortgebied dagelijks en voorafgaand aan elke verdichtingsbewerking met daartoe geëigend materiaal afgedekt en wordt het, als het afval niet is verpakt, regelmatig besprenkeld;
4° uiteindelijk wordt de stortplaats/cel geheel afgedekt om verspreiding van vezels te voorkomen;
5° op de stortplaats/cel worden geen werkzaamheden uitgevoerd die het vrijkomen van vezels tot gevolg kunnen hebben (bv - het boren van gaten);
6° na sluiting van de stortplaats/cel wordt een plattegrond van de locatie bewaard, waarop is aangegeven dat er asbestafval is gestort;
7° er worden passende maatregelen genomen om de mogelijkheden tot gebruik van de locatie na sluiting van de stortplaats te beperken teneinde te voorkomen dat mensen in contact met het afval komen.

§ 6. Afvalstoffen bestaande uit asbesthoudende bouwmaterialen waarbij asbestvezels in gebonden vorm aanwezig zijn, kunnen worden gestort op stortplaatsen of delen van stortplaatsen die beantwoorden aan de bepalingen voor categorie 1-stortplaatsen, behalve voor wat betreft de voorwaarden inzake inrichting en afwerking met inbegrip van de financiële zekerheid, meer bepaald zoals bedoeld in artikel 5.2.4.3.3, artikel 5.2.4.5.2 en artikel 5.2.4.7.1, waarvoor in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mits naleving van de hierna vermelde voorwaarden inzake inrichting en afwerking die gelden voor categorie 1-stortplaatsen, kunnen worden afgezwakt. Aan de voorwaarden die gelden voor de inrichting en afwerking van categorie 3-stortplaatsen moet in ieder geval worden voldaan.

Voorwaarden waaronder voor de inrichting en afwerking van stortplaatsen die asbest bevattend bouwmateriaal ontvangen, de voorwaarden die gelden voor categorie 1-stortplaatsen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen worden afgezwakt :
1° het afval bevat geen andere gevaarlijke stoffen dan gebonden asbest, meer bepaald asbestcement in de vorm van dakleien, golfplaten, buizen, ..., of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is;
2° de afvalstoffen dienen te voldoen aan de criteria voor het storten van afvalstoffen op categorie 3-stortplaatsen zoals bedoeld in artikel 5.2.4.1.7, § 4; in het geval van afvalstoffen bestaande uit asbestcement zijn de afvalstoffen aanvaardbaar zonder tests zoals bedoeld in artikel 5.2.4.1.7, § 3; andere asbesthoudende materialen moeten worden onderworpen aan de procedure bepaald in punt A van deze subafdeling om te bepalen of ze voldoen aan de criteria voor afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op categorie 3-stortplaatsen zoals bepaald onder artikel 5.2.4.1.7, § 4; als uitzondering op het verbod om plastiek en andere kunststoffen gebruikt in de bouwsector te storten op een stortplaats voor inert afval, mag het afval zowel in geval van afvalstoffen bestaande uit asbestcement, als in geval van andere asbesthoudende bouwmaterialen, worden aanvaard in een verpakking bestaande uit kunststof; de verpakking moet een vlotte controle van de inhoud ervan toelaten;
3° de stortplaats aanvaardt uitsluitend asbest bevattend bouwmateriaal; dit afval mag ook in een afzonderlijke cel van een stortplaats worden gestort, als deze cel voldoende geïsoleerd is;
4° om verspreiding van vezels te voorkomen, wordt het stortgebied dagelijks en voorafgaand aan elke verdichtingsbewerking met daartoe geëigend materiaal afgedekt en wordt het, als het afval niet is verpakt, regelmatig besprenkeld; voor de dagelijkse afdek wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van daartoe geschikte inerte afvalstoffen; indien dergelijke afvalstoffen niet beschikbaar zijn, worden bodemmaterialen aangewend; het gebruik van afvalstoffen als afdek wordt in het werkplan bepaald;
5° uiteindelijk wordt de stortplaats/cel geheel afgedekt om verspreiding van vezels te voorkomen;
6° op de stortplaats/cel worden geen werkzaamheden uitgevoerd die het vrijkomen van vezels tot gevolg kunnen hebben; (bvb het boren van gaten);
7° na sluiting van de stortplaats/cel wordt een plattegrond van de locatie bewaard waarop is aangegeven waar er asbestafval is gestort;
8° er worden passende maatregelen genomen om de mogelijkheden tot gebruik van de locatie na sluiting van de stortplaats te beperken ten einde te voorkomen dat mensen in contact met het afval komen.


 

Artikel 5.2.4.1.10. (01/10/2019- ...)

Criteria voor afval dat aanvaardbaar is op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen

§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1, kunnen op een stortplaats van categorie 1 als vermeld in subrubriek 2.3.6, c), van de indelingslijst, volgende afvalstoffen, die voldoen aan de hierna vermelde criteria, worden gestort :
1° reststoffen van de verbranding en/of behandeling van afvalstoffen;
2° gevaarlijke afvalstoffen die de nodige voorbehandeling hebben ondergaan;
3° gevaarlijke asbesthoudende afvalstoffen die niet voldoen aan de aanvaardingscriteria voor stortplaatsen van categorie 2. Het gaat meer bepaald om :
a) afvalstoffen die vrije asbestvezels bevatten zoals spuitasbest, asbestisolatiemateriaal, asbeststof met inbegrip van bodemmaterialen en andere afvalstoffen verontreinigd met vrije asbestvezels in concentraties > 0,1 Gew.- % of waarin duidelijk asbestvlokken waarneembaar zijn;
b) verpakkingsafval en plastiekafval dat met asbest verontreinigd is;
c) niet vershredderbaar materiaal zoals metalen onderdelen dat met asbest of asbesthoudend materiaal bedekt of bekleed is. Onder niet vershredderbaar materiaal wordt verstaan materiaal waarbij met toepassing van de best beschikbare technieken het asbestgedeelte niet of zeer moeilijk kan gescheiden worden van het dragermateriaal;
d) onder asbesthoudende afvalstoffen worden tevens begrepen : afvalstoffen geheel of gedeeltelijk bestaande uit keramische vezels met gelijkaardige carcinogene eigenschappen;
e) afvalstoffen bestaande uit asbesthoudende bouwmaterialen waarbij asbestvezels in gebonden vorm aanwezig zijn.

In het geval, vermeld in het eerste lid, 3°, kan dat alleen met naleving van de volgende voorwaarden:

1° a) afvalstoffen die vrije asbestvezels of asbeststof bevatten mogen pas worden gestort als de afvalstoffen zodanig worden behandeld dat er geen asbestdeeltjes in het milieu kunnen terechtkomen. Daarvoor worden de afvalstoffen gecementeerd zodat de aanwezige asbestvezels in een matrix worden ingekapseld. Het asbestafval moet homogeen in het gecementeerd materiaal verspreid zijn. De in het gecementeerde materiaal aanwezige asbestvlokken of brokstukken mogen maximaal 1 cm groot zijn. Het gecementeerd materiaal wordt verpakt in een stofdichte plastiekverpakking met de nodige asbestetikettering;

b) verpakkings-l en plasticafval dat verontreinigd is met asbest, wordt samengeperst met een dichtheid van minstens 400 kg/m³. Het samengeperste materiaal wordt verpakt in een stofdichte plastiekverpakking met de nodige asbestetikettering;

c) niet-vershredderbaar materiaal dat met asbest of asbesthoudend materiaal bedekt of bekleed is, wordt verpakt in een dubbelwandige stofdichte plasticverpakking met de nodige asbestetikettering.

2° asbesthoudende afvalstoffen worden zo behandeld en gestort dat er geen asbestvezels of asbeststof kunnen vrijkomen in de lucht en geen vloeistoffen worden verloren die asbestvezels of asbeststof kunnen bevatten. De met het oog op het storten noodzakelijke voorbehandelingen worden in een daarvoor geschikte inrichting uitgevoerd.

§ 2. Als beperking op § 1 mogen op een categorie 1 stortplaats slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn toegelaten.

§ 3. De afvalstoffen, vermeld in § 1, afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van afvalstoffen mogen met het oog op de uitharding in brij- of pasteuze vorm op de stortplaats worden gestort voor zover die afvalstoffen uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden.

§ 4. Als grenswaarden voor uitloging gelden :
1° De volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing op korrelvormig afval dat aanvaardbaar is op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.
Korrelvormig afval omvat alle afvalstoffen die niet monolithisch zijn.
 

Componenten

L/S = 10 l/kg

 

Mg/kg droge stof

As

25

Ba

300

Cd

5

Crtotaal

70

Chroom VI

5

Cu

100

Hg

2

Mo

30

Ni

40

Pb

50

Sb

5

Se

7

Zn

200

Cyanide (totaal)

10

Chloride

25.000

Fluoride

500

Sulfaat

50.000

DOC (*)

1.000

TDS (**)

100.000

(*) als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest hij L/S = 10 l/kg en een pH van 7,5- 8.0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800
(**) de waarden voor TDS kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt
 
2° In afwijking van punt 1° kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit specifieke grenswaarden voor de uitloging van monolitisch afval worden vastgesteld. Die grenswaarden worden bepaald met behulp van de diffusietest.

§ 5.Als overige criteria gelden :
1° Behalve aan de onder § 4, 1°, vermelde grenswaarden voor uitloging moeten gevaarlijke afvalstoffen aan de volgende aanvullende criteria voldoen :
 

Parameter

Waarde

LOI (*)

10 %

TOC (totaal organisch koolstof) (*)

6 % (**)

pH

4-13

ZBV (zuurbindend vermogen)

Moet worden gecontroleerd (***)

(*) LOI of TOC moet worden gebruikt.
(**) Als deze waarde wordt overschreden kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit een hogere grenswaarde worden toegelaten, mits voor de DOC een waarde van 1.000 mg/kg niet wordt overschreden bij L/S = 10 l/kg en de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8.
(**) het zuurbindend vermogen van de afvalstof moet worden gecontroleerd. Meer bepaald moet het bufferend vermogen van de afvalstof voldoende zijn opdat ook in contact met het infiltrerend neerslagwater het voldoen aan de grenswaarden voor uitloging verzekerd blijft.
2° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : <= 5 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
3° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : <= 3 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
4° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : <= 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
5° voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2
In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven.

 

Artikel 5.2.4.1.11. (04/10/2014- ...)

Criteria voor ondergrondse opslagplaatsen

Voor het aanvaarden van afvalstoffen in ondergrondse opslagplaatsen dient een veiligheidsbeoordeling van elke specifieke opslagplaats plaats te vinden, zoals deze is gedefinieerd in bijlage 5.2.4.1 bij dit besluit. Aanvaarding van afvalstoffen is alleen toegestaan als ze in overeenstemming zijn met de specifieke veiligheidsbeoordeling.

Op ondergrondse opslagplaatsen voor inerte afvalstoffen is alleen aanvaarding toegestaan van afvalstoffen die aan de onder artikel 5.2.4.1.7 vermelde criteria voldoen.

Op ondergrondse opslagplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen is alleen aanvaarding toegestaan van afvalstoffen die aan de onder artikel 5.2.4.1.8 en artikel 5.2.4.1.9 vermelde criteria voldoen.

Op ondergrondse opslagplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen is aanvaarding van afvalstoffen alleen toegestaan als ze in overeenstemming zijn met de veiligheidsbeoordeling voor deze specifieke opslagplaatsen. In dit geval zijn de onder artikel 5.2.4.1.10 vermelde criteria niet van toepassing. Wel dienen de afvalstoffen te worden onderworpen aan de in punt A beschreven aanvaardingsprocedure.

Artikel 5.2.4.1.11/1. (20/09/2013- ...)

Criteria voor de tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende meer dan een jaar

§ 1. Samenstelling van het kwik

Metallisch kwik voldoet aan de volgende specificaties :
1° het kwikgehalte is hoger dan 99,9 gewichtsprocent;
2° het bevat geen onzuiverheden die koosltofstaal of roestvrij staal kunnen corroderen, zoals salpeterzuuroplossing en chlorideoplossingen.

§ 2. Omhulling

Vaten die voor de opslag van metallisch kwik worden gebruikt, zijn corrosie- en schokbestendig. Lasverbindingen worden daarom vermeden. De vaten voldoen daarom in het bijzonder aan de volgende eisen :
1° het materiaal van het vat is koolstofstaal (ten minste ASTM A36) of roestvrij staal (AISI 304, 316L);
2° de vaten zijn gas- en vloeistofdicht;
3° de buitenkant van het vat is bestand tegen de opslagomstandigheden;
4° het ontwerptype van het vat moet met succes de valproef en de dichtheidsproef doorstaan, zoals omschreven in hoofdstuk 6.1.5.3 en 6.1.5.4 van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of tests and Criteria.

De vullingsgraad van het vat bedraagt ten hoogste 80 volumeprocent, zodat er voldoende vrije ruimte beschikbaar is en er geen lekkage of permanente vervorming van het vat kan optreden ten gevolge van expansie van de vloeistof door hoge temperatuur.

§ 3. Aanvaardingsprocedures

Alleen vaten met een certificaat dat voldoet aan de voorschriften, die in paragraaf 4 zijn vastgesteld, mogen aanvaard worden.

De aanvaardingsprocedures moeten voldoen aan de volgende voorschriften :
1° alleen metallisch kwik dat voldoet aan de minimumcriteria voor aanvaarding, als vermeld in paragraaf 1, mag worden aanvaard;
2° de vaten worden vóór opslag visueel onderzocht. Beschadigde, lekkende of gecorrodeerde vaten mogen niet worden aanvaard;
3° de vaten dragen een duurzaam merkteken, dat wordt aangebracht door ponsing, en waarop het identificatienummer van het vat, het constructiemateriaal, het leeggewicht, de referentie van de fabrikant en de datum van fabricage vermeld staan;
4° de vaten dragen een plaatje, dat permanent op het vat bevestigd is en waarop het identificatienummer van het certificaat vermeld staat.

§ 4. Certificaat

Het certificaat, als vermeld in paragraaf 3, bevat de volgende gegevens :
1° de naam en het adres van de afvalproducent;
2° de naam en het adres van de persoon die verantwoordelijk is voor het vullen;
3° de plaats en de datum van het vullen;
4° de hoeveelheid kwik;
5° de zuiverheid van het kwik en, als dat relevant is, een beschrijving van de onzuiverheden, inclusief het analyserapport;
6° de bevestiging dat de vaten uitsluitend zijn gebruikt voor het vervoer of de opslag van kwik;
7° de identificatienummers van de vaten;
8° eventuele specifieke opmerkingen.

De certificaten worden afgegeven door de producent van de afvalstoffen of, bij gebrek daaraan, door de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan.

C. Bemonsterings- en testmethoden (... - ...)

Artikel 5.2.4.1.12. (08/04/2024- ...)

§ 1. De bemonsterings- en testwerkzaamheden voor basiskarakterisering en de controletest worden verricht door onafhankelijke en gekwalificeerde personen en instellingen. Laboratoria dienen over aantoonbare ervaring in het testen en analyseren van afvalstoffen en over een efficiënt systeem voor kwaliteitsborging te beschikken.

De bemonsteringswerkzaamheden kunnen aldus op kosten van de exploitant worden uitgevoerd, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen als vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL, hetzij door het vermelde laboratorium zelf, op voorwaarde dat de in deze subafdeling omschreven doelstellingen worden bereikt.

De bemonsteringswerkzaamheden voor te storten bodemmaterialen kunnen ook worden uitgevoerd door een erkende bodemsaneringsdeskundige als vermeld in artikel 6, 6°, van het VLAREL van 19 november 2010, op voorwaarde dat de doelstellingen, vermeld in deze subafdeling, worden bereikt.

Ook de testwerkzaamheden kunnen aldus op kosten van de exploitant worden uitgevoerd, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen als vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL, hetzij door het vermelde laboratorium zelf, op voorwaarde dat een passend systeem voor kwaliteitsborging met periodieke onafhankelijke controle is opgezet.

De testwerkzaamheden voor te storten bodemmaterialen kunnen ook worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline bodem, deeldomein bodemsanering als vermeld in artikel 6, 5°, f), van het VLAREL van 19 november 2010, op voorwaarde dat een passend systeem voor kwaliteitsborging met periodieke onafhankelijke controle is opgezet.

§ 2. De volgende methoden worden gebruikt :
1° voor de bemonstering van afvalstoffen - voor basiskarakterisering, controletests en verificatie ter plaatse - wordt een bemonsteringsplan ontwikkeld overeenkomstig deel 1 van de bemonsteringsnorm die momenteel door de CEN wordt opgesteld;
2° algemene eigenschappen van afvalstoffen;
3° uitloogproeven;
4° ontsluiting van ruwe afvalstoffen;
5° analyse.

Deze lijst zal worden gewijzigd als er meer CEN-normen beschikbaar zijn.
 

Subafdeling 5.2.4.2. Werkplan (... - ...)

Artikel 5.2.4.2.1. (20/09/2013- ...)

§ 1. Voor stortplaatsen dient het alge­mene werkplan, naargelang de aard van de stort­plaats, volgende bijkomende gegevens te vermelden:
1. de indeling van de beschikbare stortruimte in stort­vakken;
2. de volgorde van opvulling in tijd en ruimte bij nor­male afvalstoffenaanvoer en de werkwijze bij abnor­male grote afvalstoffenaanvoer;
3. de werkwijze inzake het storten en het verdichten;
4. de dikte van de afvalstoffenlaag voor het aanbren­gen van de tussenafdek en eindafdek;
5. de lengte van het stortfront;
6. de organisatie van de aanvoer en de opslag van afdekmaterialen;
7. het drainageplan omvattende het schema en de or­ganisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het percolatiewater;
8. de inplanting, de dimensionering en het werkings­schema van de installatie voor zuivering van het perco­latiewater zodat aan de opgelegde lozingsnor­men kan worden voldaan;
9. de maatregelen om de stabiliteit van de gestorte afvalstoffen, afdekmatarielen en afdekgronden te verzekeren;
10. het gasdrainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het vrijkomend stortgas;
11. het afwateringsplan van het stortterrein, omvat­tende het schema en de organisatie van de maatrege­len inzake de afvoer van het overtollig water;
12. het toezicht- en controleplan.

§ 2. Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthouder.

Subafdeling 5.2.4.3. [Inrichting en infrastructuur van de stortplaats] (... - ...)

Artikel 5.2.4.3.1. (... - ...)

[§ 1. Een stortplaats moet qua ligging en ontwerp voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden ter voorkoming van verontreiniging van bodem, grondwater of oppervlaktewater, alsmede aan de voorwaarden waarmee een doeltreffende opvang van percolaat wordt gewaarborgd in de gevallen en volgens de voorschriften zoals verder voorzien. De bescherming van bodem, grondwater en oppervlaktewater moet gedurende de exploitatiefase worden gewaarborgd door de combinatie van een geologische barrière en een bodemafdichting en gedurende de na-zorgfase of na de sluiting door een combinatie van een geologische barrière en een isolerende deklaag. De geologische barrière wordt bepaald door de geologische en hydrogeologische gesteldheid onder en in de nabijheid van de stortplaats, die een dusdanige retentiecapaciteit moet hebben dat potentieel gevaar voor bodem en grondwater wordt voorkomen.

§ 2. Het storten van afvalstoffen mag slechts worden begonnen nadat de toezichthoudende overheid het terrein heeft geïnspecteerd en zich ervan heeft vergewist dat het voldoet aan de desbetreffende voorwaarden van de vergunning. De voormelde vaststellingen worden schriftelijk vastgelegd in het proces-verbaal houdende oplevering van de stortplaats en uitdrukkelijke toelating tot het beginnen van de stortactiviteiten. Een en ander doet op geen enkele wijze af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden. (verv. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]

Artikel 5.2.4.3.2. (01/08/2006- ...)

...

Artikel 5.2.4.3.3. (23/02/2017- ...)

§ 1. Overeenkomstig de resultaten van de hydrogeologische- en stabiliteitsstudie, vermeld in punt F1 van de toelichtingsbijlage bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, vervat in bijlage 4 van titel I van het VLAREM, wordt voor categorie 1 en 2 stortplaatsen, voor de aanvang van de inrichting van de stortplaats een inrichtingsplan opgesteld door een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het inrichtingsplan van de stortplaats omvat:
- aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
- constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materialen);
- voor stortplaatsen in ophoging: constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen);
- constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen);

§ 2. Overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan worden achtereenvolgens de volgende voorbereidende infrastructuurwerken uitgevoerd:
1. voorbereidende grondwerken;
2. het aanbrengen van de afsluitlaag;
3. voor stortplaatsen in ophoging: het aanbrengen van de stortdijken;
4. het aanbrengen van een lekdetectiesysteem;
5. het aanbrengen van een percolaatdrainagesysteem.

De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde inrichtingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid. De definitieve goedkeuring van de inrichting van de stortplaats wordt opgenomen in het proces verbaal, zoals bedoeld in artikel 5.2.4.3.1 § 2.

§ 3. De voorbereidende grondwerken omvatten het opkuisen, het nivelleren, profileren en het verdichten van het terrein.

§ 4. De afsluitlaag: de afsluitlaag omvat een geologische barrière en een kunstmatige bodemafdichting.

1. De geologische barrière

De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voor­schriften inzake doorlatendheid en dikte, die te zamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grond­wa­ter en oppervlaktewater moeten garanderen dat tenmin­ste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met een slecht doorlatende laag van 5 meter dikte en een K-waarde die kleiner dan of gelijk is aan 1,0 x 10-9 m/s.

De homogene slecht doorlatende laag bedoeld hierboven kan van nature aanwezig zijn indien de geologische toestand van het terrein voldoende waarborgen biedt inzake ondoorlatendheid. Het bewijs van ondoorlatendheid wordt door de aanvrager voldoende bewezen en moet door de toezichthoudende overheid aanvaard worden. De natuurlijke omstandigheden dienen in ieder geval voldoende garanties te bieden om elke bodem- of grondwaterverontreiniging ingevolge het weglekken van percolaat te voorkomen;

Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.

2. De kunstmatige bodemafdichting

De kunstmatige afdichting bestaande uit aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen wordt aangebracht op de bodem en op de wanden van de stortplaatsen van categorie 1 en 2. De gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2.5 mm dikte.

§ 5. Bij het storten in ophoging wordt het volledige stortterrein met stortdijken omgeven. De stortdijken zijn voldoende breed en hoog opgevat. Het dijklichaam wordt opgebouwd uit homogeen materiaal dat voldoende verdicht wordt. De stortdijken worden aangebracht overeenkomstig de vordering der stortactiviteiten zoals aangegeven in het goedgekeurde werkplan. Op het binnenbeloop van de stortdijken en indien nodig ook op de dijkkruin wordt een afsluit-laag aangebracht als beschreven in paragraaf 4. Het buitenbeloop van de stortdijken wordt met gras ingezaaid.

§ 6. Tussen de slecht doorlatende laag en de kunstmatige afdichting bestaande uit foliematerialen wordt een lekdetectiesysteem aangebracht. Het lekdetectiesysteem moet toelaten om lekken in de kunstmatige afdichting te detecteren met het oog op het herstel ervan. Het lekdetectiesysteem moet in ieder geval toelaten om tijdens de ingebruikname en in een periode van vijf jaar na de ingebruikname van het betreffend gedeelte van de stortplaats het lekdicht zijn van de kunstmatige afdichting te bewaken in functie van de localisatie van eventuele lekken.

§ 7. Een percolaatdrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem, wordt aangebracht op de bodem, bovenop de afsluitlaag en wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag van minstens 0,4 meter dikte. Het drainagesysteem wordt zodanig geconstrueerd dat een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is.

§ 8. Het drainagesysteeem bedoeld in § 7 hierboven wordt zodanig aangelegd dat, rekening houdend met de resultaten van de stabiliteitsstudie, de goede werking steeds verzekerd blijft. De gebruikte drainagebuizen beantwoorden inzake sterkte aan de resultaten van de stabiliteitsstudie. De dimensionering van het drainagesysteem en de keuze van de materialen gebeurt rekening houdend met de te verwachten hoeveelheden percolaat en de samenstelling ervan. Het drainagesysteem wordt beschermd tegen dichtslibbing door het aanbrengen van aangepaste beschermingslagen.

Om een vlotte evacuatie van het percolaat te verzekeren worden, indien nodig, bij de verdere opbouw van de stortheuvel bijkomende drainagelagen (horizontaal en/of verticaal) aangelegd.

§ 9. De uitvoering van de voorbereidende infrastructuurwerken kan gefaseerd worden overeenkomstig het goedge-keurde inrichtingsplan.

Artikel 5.2.4.3.4. (... - ...)

[§ 1. Overeenkomstig de resultaten van de hydrogeologische studie en de stabiliteitsstudie wordt voor categorie 3 stortplaatsen, voor de aanvang van de inrichting van de stortplaats een inrichtingsplan opgesteld door een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het inrichtingsplan van de stortplaats omvat:
- aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
- voor stortplaatsen in ophoging: constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen);
- constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen).

§ 2. Overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan worden achtereenvolgens de volgende voorbereidende infrastructuurwerken uitgevoerd:
1. voorbereidende grondwerken;
2. indien niet van nature aanwezig: het aanbrengen van de afsluitlaag;
3. voor stortplaatsen in ophoging: het aanbrengen van de stortdijken.

De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde inrichtingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid. De definitieve goedkeuring van de inrichting van de stortplaats wordt opgenomen in het proces-verbaal, zoals bedoeld in artikel 5.2.4.3.1 § 2.

§ 3. De voorbereidende grondwerken omvatten het opkuisen, het nivelleren, profileren en het verdichten van het terrein overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. (verv. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]

[§ 4. De afsluitlaag

De afsluitlaag omvat een geologische barrière. De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die te zamen een niveau van bescher­ming (K) van bodem, grondwater en op­pervlaktewater moeten garanderen dat tenminste gelijk­waardig is aan het niveau dat bereikt wordt met een slecht doorlatende laag van 1 meter dikte en een K-waarde die kleiner dan of gelijk dan 1,0 x 10-7 m/s;

De homogene slecht doorlatende laag bedoeld hierboven kan van nature aanwezig zijn indien de geologische toestand van het terrein voldoende waarborgen biedt inzake ondoorlatendheid. Het bewijs van ondoorlatendheid wordt door de aanvrager voldoende bewezen en moet door de toezichthoudende overheid aanvaard worden. De natuurlijke omstandigheden dienen in ieder geval voldoende garanties te bieden om elke bodem- of grondwaterverontreiniging ingevolge het weglekken van percolaat te voorkomen;

Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.

§ 5. Bij het storten in ophoging wordt het volledige stortterrein met stortdijken omgeven. De stortdijken zijn voldoende breed en hoog opgevat. Het dijklichaam wordt opgebouwd uit homogeen bodemmateriaal dat voldoende verdicht wordt. De stortdijken worden aangebracht overeenkomstig de vordering der stortactiviteiten zoals aangegeven in het goedgekeurde werkplan. Het buitenbeloop van de dijk wordt met gras ingezaaid. (ing. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]

Artikel 5.2.4.3.5. (20/09/2013- ...)

Tijdelijke opslag van metallisch kwik

Op de tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende meer dan een jaar zijn de volgende voorschriften van toepassing :
1° metallisch kwik wordt apart van andere afvalstoffen opgeslagen;
2° de vaten worden opgeslagen in verzamelbekkens die op passende wijze gecoat zijn, zodat ze vrij zijn van scheuren en gaten en geen metallisch kwik doorlaten, en waarvan de capaciteit toereikend is voor de hoeveelheid kwik die opgeslagen wordt;
3° de opslaglocatie is voorzien van kunstmatige of natuurlijke barrières die geschikt zijn om het milieu tegen kwikemissies te beschermen en waarvan de capaciteit toereikend is voor de totale hoeveelheid kwik die opgeslagen wordt;
4° de vloeren van de opslaglocatie zijn bedekt met een kwikbestendig dichtingsproduct. Er is een hellend oppervlak met een vergaarbekken voorhanden;
5° de opslaglocatie is uitgerust met een brandbeveiligingssysteem;
6° de opslag is zodanig ingericht dat alle vaten makkelijk bereikbaar zijn.

Artikel 5.2.4.3.6. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]

Artikel 5.2.4.3.7. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]

Artikel 5.2.4.3.8. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]

Subafdeling 5.2.4.4. [De uitbating] (... - ...)

Artikel 5.2.4.4.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden opgelegd dat een installatie voor wielwassing, al of niet manueel te bedienen, aan de uitrit wordt geïnstalleerd. De exploitant legt in dat geval het uitvoeren van de wielwassing op.

§ 2. Het indringen van grondwater of afvloeiwater van naburige percelen wordt voorkomen. Dat kan gebeuren door het aanleggen van een kwelsloot rond de stortplaats of een drainagesysteem. De diepte en de plaats van de kwelsloot of de uitvoering van het drainagesysteem worden bepaald op basis van de hydrolgeologische toestand van de inplantingsplaats zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het aanvraagdossier, en desgevallend nader in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is bepaald.

§ 3. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is voor categorie 1 en 2 stortplaatsen per stortfront een voorraad afdekmateriaal van tenminste 200 m3 aan­we­zig.

Artikel 5.2.4.4.2. (01/01/2019- ...)

§ 1. Het stort wordt opgebouwd met lichthellende droge stortlagen van afvalstoffen overeenkomstig het goedgekeurde werkplan.

§ 2. Het is verboden te storten in water, tenzij in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voor monostortplaatsen een afwijking wordt toegestaan om te storten in water, ander dan oppervlaktewater zoals bedoeld in het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.

§ 3. Het storten van de aangevoerde afvalstoffen, geschiedt met een aangepaste vuilverzetmachine. De verdichting van huishoudelijke afvalstoffen gebeurt in dunne lagen met een aangepaste vuilverdichtingsmachine om een zo efficiënt mogelijke verdichting te bekomen.

§ 4. De stortzone voor de afvalstoffen is beperkt tot de capaciteit van de vuilverzetmachine, in samenhang met het stortfront en wordt bepaald in het werkplan.

§ 5. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit heeft iedere stortlaag een hoogte van hoogstens 2, 5 meter.

§ 6. Om stofvorming en zwerfvuil te beperken is het verboden afvalstoffen af te laden vanop een hoogte van meer dan 3 meter.

Artikel 5.2.4.4.3. (... - ...)

[§ 1. Op een stortplaats van categorie 3 kan het schiften of sorteren van afvalstoffen worden toegelaten door de toezichthoudende overheid. De schriftelijke richtlijnen van de toezichthoudende overheid worden opgenomen in het werkplan.

§ 2. De opslag van de gesorteerde of geschifte materialen geschiedt op ordelijke en veilige wijze op daartoe aangewezen vloeren of in containers, voor zover dit geen aanleiding geeft tot hinder. (verv. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]

§ 3. [... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]

§ 4. [... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]

Artikel 5.2.4.4.4. (... - ...)

[§ 1. Op categorie 1 en 2 stortplaatsen wordt om zwerfvuil en stof- en geurhinder te voorko-men iedere stortlaag afgedekt met een laag tussenafdek van tenminste 0,2 meter dikte.

Alle gestorte afvalstoffen worden op het einde van de werkdag afgedekt met een tussenafdek van minstens 0,2 meter dikte. Stankverwekkende stoffen worden onmiddellijk afgedekt.

Verzakkingen, barsten, afschuivingen, kuilen en plaatsen, waar de afvalstoffen onbedekt wordt gevonden, worden op de dag van vaststelling met tussenafdek opgevuld.

§ 2. Als tussenafdek wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van afvalstoffen die beantwoorden aan de in § 1 gestelde doelstellingen en die op de stortplaats zijn toegelaten. Indien dergelijke afvalstoffen niet beschikbaar zijn, worden bodemmaterialen aangewend. Het gebruik van afvalstoffen als tussenafdek wordt in het werkplan bepaald. Op categorie 2 stortplaatsen mag de tussenafdek op het einde van de werkdag voor een onvolledige stortlaag vervangen worden door een intense kalkbestrooiing of door andere maatregelen in het werkplan opgenomen.

§ 3. Voor het aanbrengen van de tussenafdek beschikt de exploitant onafgebroken over een aangepaste grondverzetmachine.

§ 4. De opslag van tussenafdekmaterialen mag geen hinder veroorzaken. (verv. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]

Artikel 5.2.4.4.5. (23/02/2017- ...)

§ 1. Verontreiniging van bodem, opper­vlakte- en/of grondwater ingevolge de uitbating van de stort­plaats wordt steeds voorko­men.

§ 2. Het overtolli­ge niet-veront­reinigde regen­water of af­vloeiwater wordt opgevangen en afgevoerd.

§ 3. Het gevormde percolaat wordt permanent afge­pompt. Het waterpeil in de opvangput­ten voor perco­laat mag niet hoger komen dan de halve hoogte van de laagste draineerbuizen die erin uitmon­den.

§ 4. 1° Het is verboden percolaat of ander water over de stortplaats te sproeien of te injecteren.
2° In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan in afwijking van de bepalingen van punt 1 worden toegestaan dat bedrijfsintern percolaat of ander bedrijfsintern water over de stortplaats wordt gesproeid of geïnjecteerd, mits aangetoond wordt dat dit percolaat of ander water, al dan niet na zuivering, geen stoffen bevat die rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk kunnen zijn voor de mens en het leefmilieu of het stortterrein kunnen verontreinigen, en indien deze handeling er toe bijdraagt dat :
a) stofhinder wordt voorkomen. Specifiek voor dit doeleinde kan dit alleen uitgevoerd worden met anorganisch bedrijfsintern percolaat of ander anorganisch bedrijfsintern water;
b) de biologische werking van de stortplaats verbetert;
c) innovatieve proefprojecten kunnen onderzocht worden voor een maximale duur van vier jaar met het oog op het zuiveren van het materiaal in de stortplaats, met het oog op recyclage of voor de extractie van elementen uit de materialen in de stortplaatsen. Na een gunstige evaluatie van het proefproject kan deze handeling gedurende een langere periode vergund worden.

Het sproeien van percolaat of ander water over de stortplaats om het te verwerken is altijd en in alle omstandigheden verboden.

§ 5. Het overtollig verontrei­nigd afvloei­water en het perco­laatwater wordt onafgebroken overge­pompt naar een ondoorlatend verzamel­bek­ken. De capaciteit wordt zo berekend dat te allen tijde de ge­vormde hoeveel­heid percolaat kan worden opge­van­gen. Maat­re­gelen worden getrof­fen om te beletten dat het water in het verzamel­bek­ken hinder veroor­zaakt voor de omgeving. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan een technisch alternatief worden toegelaten.

§ 6. In functie van de kwaliteit van het te lozen water en van de lozingsvoorwaarden moet zonodig een aan­gepaste waterzuive­ringsinstal­latie worden ge­bouwd.

§ 7. De waterzuiveringsinstallatie wordt zo aangelegd dat iedere verontreiniging van bodem en grondwater wordt voorko­men. De verzamel- en behandelingsbek­kens worden vloeistofdicht gemaakt. Het waterzuive­ringssysteem wordt zodanig geconci­pieerd dat in ieder geval steeds wordt voorkomen dat water dat niet aan de lozingsnor­men voldoet, zou worden ge­loosd.

§ 8. De produkten nodig voor de waterzuivering wor­den gestoc­keerd in een afsluitbaar lokaal dat beant­woordt aan de vereis­ten voor de opslag van die pro­dukten.

§ 9. De afwatering van de beëindigde stortvak­ken gebeurt zo dat het regenwater zonder te worden ver­ontrei­nigd kan afvloei­en of worden weggepompt.

Artikel 5.2.4.4.6. (23/02/2017- ...)

§ 1. Toereikende maatregelen worden genomen om een gecontroleerde evacuatie van het gevormde stortgas te verzekeren en ongecontroleerde ophoping ervan te voorkomen.

§ 2. Op alle stortplaatsen waar biologisch afbreekbaar afval wordt of werd gestort, moet het stortplaatsgas worden opgevangen, behandeld en gebruikt. Daartoe wordt vooraleer de afdichtlaag wordt aangebracht een gasdrainagesysteem aangelegd. Het gasdrainagesysteem kan bestaan uit horizontale en/of verticale drainagebuizen indien nodig geplaatst in een drainerende laag en wordt zodanig geconcipieerd dat al het vrijkomende stortgas wordt opgevangen en op een veili-ge manier wordt afgevoerd. Het gasdrainagesysteem dient de goedkeuring van een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige te dragen.

§ 3. De opvang, de behandeling en het gebruik van stortplaatsgas gebeurt op dusdanige wijze dat schade aan of verslechtering van het milieu, alsmede het risico voor de gezondheid van de mens zoveel mogelijk worden beperkt.

Het opgevangen stortgas wordt bij voorkeur gevaloriseerd als energiebron. Indien valorisatie niet haalbaar is wordt het stortgas verbrand in een daartoe aangepaste gasfakkel. Als het niet gevaloriseerd wordt, laat de exploitant uiterlijk op 1 juli 2004 of voor de inbedrijfname van de inrichting een studie uitvoeren naar de technisch-economische haalbaarheid van de valorisatie van het stortgas als energiebron. Die studie wordt uitgevoerd door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het VLAREL. De exploitant bezorgt die studie vóór 1 juli 2004 of voor de inbedrijfname van de inrichting aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. Voor zover uit de studie blijkt dat stortgasvalorisatie vanuit technisch-economisch standpunt haalbaar is, moet die uiterlijk op 30 juni 2005 geïnstalleerd worden.

Artikel 5.2.4.4.7. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001)]

Artikel 5.2.4.4.8. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]

Subafdeling 5.2.4.5. [De afwerking en nazorg] (... - ...)

Artikel 5.2.4.5.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De exploitant deelt de datum van de definitieve beëindiging van de stortactiviteiten in een stortvak schriftelijk mee aan de toezichthou­dender binnen de maand na beëindiging van de stortac­tivitei­ten.

§ 2.Voor een stortplaats, of voor een gedeelte daar­van, wordt met de afwerking en de sluitingsprocedure be­gonnen wanneer:
1. ofwel, de stortplaats of een gedeelte ervan zijn capa­citeit heeft bereikt;
2. ofwel, de exploitant van de stortplaats in afwijking van zijn werkplan daartoe zelf besluit, mits schrifte­lijke goedkeuring van de toezichthouder;
3. ofwel, de vergunningverlenende overheid daartoe besluit;
4. ofwel, bij het verstrijken van de vergunningster­mijn, in geval geen hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit werd bekomen.

§ 3. Om het binnendringen van water in de stort­plaats van categorie 1 en 2 te vermijden wordt zo snel mo­ge­lijk een afdichtlaag aangebracht.

§ 4. De volledige afwerking wordt uitgevoerd uiter­lijk één jaar na het in § 1 bedoelde tijdstip. Rekening hou­dend met stabilisatie en zettingen kunnen voor cate­gorie 1 en 2 stortplaatsen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit ande­re termijnen worden bepaald.

§ 5. Een stortplaats of een gedeelte daarvan wordt pas als definitief afgewerkt beschouwd, wanneer de toe­zichthou­dende overheid na het uitvoeren van een eind­inspectie ter plaatse en na het beoordelen van alle verslagen die de exploitant heeft ter beschikking gesteld, een proces-verbaal houdende definitieve afwerking van de stortplaats opgesteld heeft.

De toezichthoudende overheid bezorgt de exploitant een copie van dit proces-verbaal. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de ex­ploi­tant uit hoofde van de vergunningsvoorwaar­den.

§ 6. De exploitant blijft, nadat de stortplaats defini­tief is gesloten, verantwoordelijk voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de ver­gunning­ver­lenende overheid zulks nodig acht, reke­ning hou­dend met de tijd gedurende welke de stort­plaats ge­vaar kan opleveren. De exploitant van de stortplaats is verant­woordelijk voor toezicht op en analyse van het stort­plaatsgas, het stortplaatspercolaat en het grondwater in de omgeving van de stortplaats, zolang de vergunning­verlenende overheid van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren en onverminderd eventuele andere wetge­ving met betrekking tot de aansprakelijkheid van de houder van het afval. De exploitant stelt de toezicht­houdende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij in kennis van alle signifi­cante nadelige milieuef­fecten die bij de contro­le­pro­ce­du­res aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de be­voegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maat­re­gelen.

§ 7. [... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001)]

§ 8. [... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001)]

Artikel 5.2.4.5.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. Op categorie 1 en 2 stortplaat­sen wordt, om te verhinderen dat water de stortplaats zou binnendringen en om de stortplaats ruimtelijk te inte­greren, op stortvakken waar de stortactiviteiten defini­tief worden beëindigd, boven de tussenafdek een af­dichtlaag en een eindafdek aangebracht.

Vooraleer met de afwerking wordt begonnen wordt voor categorie 1 en 2 stortplaatsen, een afwerkings- en sluitings­plan opgesteld door een een door de toe­zicht­houdende overheid aanvaarde deskundige en ter goed­keuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het afwerkings- en sluitingsplan van de stortplaats omvat:
- aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
- constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materia­len);
- constructie en uitvoering van de afdichtlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen);
- constructie en uitvoering van de eindafdek (gebruik­te materialen);

De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de confor­miteit van de uitgevoerde werken aan het goedge­keurde af­werkingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid. De defi­nitieve goedkeu­ring van de afwerking wordt opge­nomen in het proces verbaal, zoals bedoeld in artikel 5.2.4.5.1.

§ 2. De afdichtlaag:
1. kan bestaan uit een homogene laag van slecht door­latend bodemmateriaal met daarboven een kunst­matige afdichting van aaneengelaste foliematerialen, tussen aangepaste beschermingslagen;
- de slecht doorlatende laag wordt aangebracht als een continue laag over het volledige stortterrein. Inzake doorla­tendheid is de slecht doorlatende laag gelijk­waar­dig aan een laag van 0,5 meter dikte met een k-waarde die kleiner dan of gelijk aan 1.10-9 m/s is;
- de gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijk­waar­dig aan een HDPE-folie van 2.5 mm dikte.
2. kan andere uitvoeringsvormen aannemen die de goedkeuring van de toezichthoudende overheid verei­sen. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewij­zen. De andere uitvoeringsvormen dienen min­stens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afdichtlaag zoals beschreven in punt 1 hierboven.

Een licht verhang overeenkomstig het afwateringsplan is noodzakelijk om de afvloeiing van het regenwater mogelijk te maken.

§ 3. Bovenop de afdichtlaag wordt de eindafdek aan­gebracht. De eindafdek bestaat uit een drainerende laag van minstens 0,5 meter dikte bestaande uit ma­terialen zoals grof gebroken puin en zand. De drai­nerende laag bevat de nodige beschermingslagen tegen dichtslibbing. Bovenop de drainerende laag wordt een bewortelings­laag van minstens 1 meter dikte aangebracht. In de bovenlaag wordt, indien nodig, een begreppeling aan­gebracht. De drainerende laag kan vervangen worden door een alternatief drai­nagesysteem. De totale dikte van de eindafdek be­draagt in ieder geval minstens 1,5 meter.

§ 4. Binnen de kortst mogelijke termijn worden de gedeelten die een eindafdek hebben gekregen inge­zaaid met gras.

§ 5. De begroeiing mag de aangebrachte afdichtlaag niet kunnen beschadigen. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit dient de ontwikkeling van hoog­stam­mige gewassen te worden verhinderd.

§ 6. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen overeenkomstig de stedebouwkundige bestemming van het terrein bijko­mende afwerkingsvoorwaarden worden opge­legd.

Artikel 5.2.4.5.3. (23/02/2017- ...)

§ 1. Op categorie 3 stortplaatsen wordt op stortvakken, welke definitief volgestort zijn overeenkomstig het goedgekeurde werkplan, de eindafdek aangebracht. Vooraleer met de afwerking wordt begonnen wordt voor categorie 3 stortplaatsen, een afwerkings- en sluitingsplan opgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het afwerking- en sluitingsplan van de stortplaats omvat:
- aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
- constructie en uitvoering van de eindafdek (gebruikte materialen)

De eindafdek bestaat uit een bewortelingslaag van minstens 1 meter dikte. In de bovenlaag wordt, indien nodig, een begreppeling aangebracht. Vooraleer de eindafdek wordt aangebracht moeten de beëindigde stortvakken genivelleerd worden overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. De genivelleerde bovenlaag van ten minste 0,5 meter dikte mag uitsluitend grofkorrelige materialen bevatten.

§ 2. Binnen de kortst mogelijke termijn worden de gedeelten die een eindafdek hebben gekregen ingezaaid met gras.

§ 3. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen overeenkomstig de stedebouwkundige bestemming van het terrein bijkomende afwerkingsvoorwaarden worden opgelegd.

§ 4. De definitieve goedkeuring van de afwerking wordt opgenomen in het proces verbaal, zoals bedoeld in artikel 5.2.4.5.1.

Artikel 5.2.4.5.4. (20/09/2013- ...)

§ 1. De periode van nazorg voor een categorie 1, 2 en 3 stortplaats bedraagt ten minste 30 jaar. De periode van nazorg vangt aan op datum van het proces-verbaal van de toezichthouder houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de stortplaats. De vergunningverlenende overheid kan de periode van nazorg verlengen op verzoek van de toezichthoudende overheid of van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij en op basis van de evolutie van de grondwaterkwaliteit, het gedrag van de stortplaats, zetting, de vorming van percolaat of stortgassen, of andere gebeurtenissen die een nadelige invloed op het milieu hebben.

§ 2. De nazorgactiviteiten omvatten minstens volgende punten:

1. de instandhouding en het onderhoud van volgende infrastructuur:
- de omheining en toegangspoorten;
- de wegenis op het afgewerkte terrein;
2. het beheer van de begroeiing;
3. de regelmatige controle van de toestand van de afwerkingslagen, stortdijken en taluds met het oog op nagaan van eventuele zettingen en erosie, met inbegrip van eventuele herstelwerkzaamheden;
4. de instandhouding en het onderhoud van de drainagesystemen met inbegrip van het afpompen en het zuiveren van het nog gevormde percolaat;
5. de instandhouding, het onderhoud en de uitbating van de ontgassingsinfrastructuur, met inbegrip van de gasfakkel;
6. de instandhouding en het onderhoud van de meet­putten voor grondwater met inbegrip van het uitvoe­ren van de in de vergunning opgelegde controles en metin­gen;
7. de jaarlijkse rapportering zoals opgelegd in de vergunning.

§ 3. Voor het beëindigen van de definitieve afwerking van de stortplaats legt de exploitant een nazorgplan ter goedkeuring voor. Het nazorgplan dient minstens volgende punten te omvatten:
- een werkplan voor het uitvoeren van de onder § 2 hierboven bepaalde nazorgactiviteiten;
- een werkplan voor het uitvoeren van de onder § 2 hierboven bepaalde nazorgactiviteiten;

§ 4. Het nazorgplan wordt goedgekeurd door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij inzake de controle en de metingen van het grondwater en door de toezichthoudende overheid inzake alle andere punten.

§ 5. Het goedgekeurde nazorgplan maakt deel uit van het proces-verbaal van de toezichthouder houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de stortplaats.

§ 6. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen. Deze maatregelen, door de exploitant te bekostigen, dienen naargelang het grondwateraspecten betreft of andere aspecten de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij of van de toezichthoudende overheid te dragen. Indien de exploitant de aldus al of niet gewijzigde maatregelen niet zelf uitvoert of laat uitvoeren binnen de gestelde termijn, kan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij bedoelde maatregelen laten uitvoeren lastens de exploitant.

[Subafdeling 5.2.4.6. Controle- en toezichtsprocedures in de exploitatie- en nazorgfase] (... - ...)

Artikel 5.2.4.6.1. (21/05/2008- ...)

§ 1. Deze subafdeling bepaalt de controleprocedures die minimaal moeten worden uitge-voerd om na te gaan:
- of de afvalstoffen in overeenstemming met de criteria voor de betrokken stortplaatsklasse voor verwijdering zijn aanvaard;
- of de processen op de stortplaats naar wens verlopen;
- of de werking van de milieubeschermingssystemen volledig aan de verwachting beantwoordt;
- of aan de vergunningsvoorwaarden voor de stortplaats voldaan is.

§ 2. De exploitant van een stortplaats voert in de exploitatie- en nazorgfase een controle- en toezichtprogramma uit, als verder bepaald.

§ 3. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controle- en toezichtprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de toezichthoudende overheid over de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen. Deze maatregelen worden op kosten van de exploitant genomen.

§ 4. De analyses in het kader van de controle- en toezichtsprocedures moeten worden uitgevoerd door een erkend laboratorium. Indien de exploitant de analyses voor het accepteren van de afvalstoffen in eigen beheer uitvoert, moet hiervoor een erkenning worden bekomen.

De procedures, methodes en apparatuur voor gas- percolaat- en grondwatermetingen dragen de goedkeuring van de toezichthoudende overheid. De praktische uitvoering van de monsterneming en metingen wordt vooraf goedgekeurd door een terzake erkend laboratorium tenzij de monsterneming en de metingen door een terzake erkend laboratorium zelf worden uitgevoerd. Hetzelfde geldt voor de plaats van monsterneming of het meetpunt. De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeelte van de stortplaats.

Artikel 5.2.4.6.2. (04/10/2014- ...)

Water-, percolaat- en gascontrole

Monsters van percolaat en eventueel aanwezig opper­vlaktewater worden op representatieve plaatsen ver­gaard. Het bemonsteren en meten (volume en samen­stelling) van het percolaat gebeurt afzonderlijk op elk punt waar percolaat uit de stortplaats vrijkomt. De controle van het eventueel aanwezige oppervlakte­water wordt uitgevoerd op ten minste twee punten, één stroomopwaarts en één stroom­af­waarts van de stort­plaats.

De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeel­te van de stortplaats.

Voor percolaat en water wordt voor controle een mon­ster genomen dat representatief is voor de ge­middelde samenstelling.

Voor categorie 1 en 2 stortplaatsen wordt het perco­laatwater volgens de frequentie aangegeven in onder­staande tabel bemonsterd en geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Het gezuiverde percolaat dat wordt geloosd wordt minstens maandelijks bemon­sterd en geanalyseerd. Deze controle (bemonstering en ana­lyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg tot zolang percolaatwater wordt gevormd. De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters (temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen) aange­vuld met de rele­vante verontreinigingsparameters (zware metalen, orga­nische stoffen) die worden vast­gelegd op basis van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen. De lijst van parameters die bij de ana­lyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij .

Op stortplaatsen met een actieve ontgassing wordt de samenstelling van het stortgas bepaald volgens de fre­quentie aangegeven in onderstaande tabel:

 

Exploitatiefase

Nazorgfase

1.1 Hoeveelheid percolaat

Maandelijks 1,3

Halfjaarlijks 3

1.2 Samenstelling percolaat 2

Driemaandelijks 3

Halfjaarlijks

1.3 Hoeveelheid en samenstelling van het oppervlaktewater 7

Driemaandelijks 3

Halfjaarlijks

2.4 Potentiële gasuitstoot en atmosferische druk 4 (CH4, CO2, O2, H2S, H2 enz...)

Maandelijks 1, 5

Halfjaarlijks 6

Nota's:

(1) De frequentie kan worden aangepast aan de hand van de mofologie van het gestorte afval in tumulusvorm, bedolven, enz. Dit moet in de vergunning worden vermeld.

(2) De te meten parameters en te analyseren stoffen variëren naargelang van de samenstelling van het gestorte afval. Ze worden vermeld in de vergunning en weerspiegelen de uitloogkenmerken van de afvalstoffen.

(3) Als de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn, kunnen deze tussenpozen worden aangepast. Voor percolaten wordt de geleidbaarheid minstens eenmaal per jaar bepaald.

(4) Deze metingen hebben hoofdzakelijk betrekking op het gehalte organisch materiaal in de afvalstoffen.

(5) Ch4, CO2, O2 regelmatig, andere gassen naar behoefte, afhankelijk van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen, waarbij ernaar gestreefd wordt de uitloogeigenschappen te weerspiegelen.

(6) De doelmatigheid van het gasopvangsysteem wordt regelmatig gecontroleerd.

(7) Op grond van de kenmerken van het stortterrein mag de bevoegde instantie bepalen dat deze metingen niet vereist zijn.

 

Exploitatiefase

Nazorgfase

1.1 Neerslaghoeveelheid

Dagelijks

Dagelijkse waarden, opgeteld tot maandwaarden

1.2 Temperatuur min. max., 14.00 h MET)

Dagelijks

Maandgemiddelde

1.3 Heersende windrichting en -kracht

Dagelijks

Niet vereist

1.4 Verdamping lysimeter (1)

Dagelijks

Dagelijkse waarden, opgeteld tot maandwaarden

1.5 Luchtvochtigheid 14.00 h MET

Dagelijks

Maandgemiddelde

(1) of met een ander geschikte methode

(ing. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001)]

Artikel 5.2.4.6.3. (23/02/2017- ...)

Bescherming van het grondwater

§ 1. Voor iedere watervoerende laag die door de stort­plaats kan worden beïnvloed worden voor de aanvang van de stortactiviteiten rondom het stortter­rein min­stens 3 genivelleerde meetputten voor grond­water aangelegd (minstens één meetput bevindt zich langs de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats binnenstroomt en twee bevin­den zich langs de zijde waar het grond­wa­ter het gebied van de stort­plaats uit­stroomt). Dit aantal kan ver­hoogd wor­den op grond van een speci­fiek hydro­geo­logisch onder­zoek en de noodzaak van een vroeg­tijdige vast­stelling van acci­den­teel perco­laatverlies in het grond­water. De meet­putten moeten een represen­tatieve bepaling van de plaatselij­ke grondwaterkwali­teit en de be­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­nvloe­ding ervan door de stortplaats mogelijk maken. Het aantal meetputten, de inplan­tingsplaats en de techni­sche kenmerken ervan worden bepaald in over­leg met de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij op basis van de hydrogeo­logi­sche toestand van het ter­rein zoals deze blijkt uit de hy­drogeologi­sche studie en/of het dossier van de ver­gunningsaan­vraag, en desgevallend nader in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is be­paald.

§ 2. De verschillende meetputten worden duidelijk geïdentificeerd. Een nivelleringsmerkstreep met ver­mel­ding van het bijhorende TAW-niveau of het ni­veau dat refereert aan een ander topografisch referen­tiepunt wordt duidelijk aangebracht. De meetputten worden met een slot afgegrendeld.

§ 3. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij wordt tijdig in kennis gesteld van het aanleggen van deze meetputten zodat haar afge­vaardig­de hierbij kan aanwezig zijn. Bij het aanleg­gen van iedere meetput wordt door de boormeester een tech­nisch verslag opgemaakt overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij.

§ 4. Na het aanleggen worden de meetputten aan een testpomping onderworpen. De testpompingen worden uitge­voerd overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij.

§ 5. Voor iedere meetput wordt een fiche opgesteld die alle technische gegevens in verband met zijn constructie en de uitgevoerde testpomping bevat. Deze fiche wordt opgesteld overeenkomstig de richt­lijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij.

§ 6. Alvorens met de exploitatie van de stortplaats wordt gestart, wordt de nultoestand van de grondwa­terkwaliteit bepaald. Ten vroegste één week na de testpomping worden de verschillende meetputten be­monsterd en aan een volledige analyse onderworpen, overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij. Om referentiewaarden voor latere bemonstering vast te stellen, moeten op tenminste drie plaatsen monsters worden genomen alvorens met het storten worden gestart. De metingen en analyses worden uitgevoerd door een daartoe erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Het grondwa­terpeil wordt opgemeten. De analyseresultaten gelden als basisreferentiewaarde.

§ 7. De technische fiche voor elke meetput opgesteld, wordt toegezonden aan de toezichthoudende overheid en aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij.

§ 8. Op kosten van de exploitant worden voor de aanvang der stortactiviteiten en nadien volgens de frequentie aangegeven in onderstaande tabel door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL de grondwaterniveaus in de meet­putten opgemeten en worden watermonsters uit de meetputten voor grondwater genomen en geanaly­seerd door een een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. De monstername wordt een eerste maal uitgevoerd vóór de aanvang van de stortactiviteiten en minstens 1 week na het uitvoeren van de testpompingen. De analyseverslagen worden naar de exploitant en de toezichthoudende overheid verzonden. Deze controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij kan opleggen dat na deze ter­mijn nog jaarlijks controle worden uitgevoerd.

§ 9. De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters voor grondwater (tem­peratuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen) aangevuld met de relevante verontreinings­pa­rameters (zware metalen, organische stoffen) die wor­den vastgelegd op basis van de samenstelling van het percolaat. De lijst van parameters die bij de ana­lyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Open­bare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Ge­west. Bij de keuze van de analyseparameters moet rekening worden gehouden met de mobiliteit in de grondwaterzone. De parameters kunnen eventueel indicatorparameters omvatten, zodat een verandering in de waterkwaliteit in een vroeg stadium worden onder­kend.

 

Exploitatiefase

Nazorgfase

Niveau van het grondwater

Halfjaarlijks 1

Halfjaarlijks 1

Samenstelling van het grondwater

Stortplaatsspecifieke frequentie en voor categorie 1 en 2 stortplaatsen minstens halfjaarlijks, voor categorie 3 stortplaatsen minstens jaarlijks 2,3

Nota's

(1) In geval van veranderende grondwaterniveaus wordt de frequentie verhoogd.

(2) De frequentie is gebaseerd op de mogelijkheid van corrigerende ingrepen tussen twee bemonsteringen indien een interventiepunt bereikt wordt. Met ander woorden de frequentie wordt bepaald op basis van de kennis en de beoordeling van de snelheid van de grondwaterstroming.

(3) Indien een interventiepunt bereikt wordt (zie onder A), is verificatie noodzakelijk door herhaling van dezelfde monsterneming. Wanneer het interventiepunt bevestigd wordt, treedt een urgentieplan dat in de vergunning is beschreven in werking.

 

 

A. Interventiepunt

Er wordt vanuit gegaan dat er zich voor het grond­wa­ter significante nadelige milieueffecten, als vermeld in subafdeling 5.2.4.5 en deze subafdeling, hebben voor­gedaan wanneer uit een analyse van een grond­water­monster een significante verandering in de wa­terkwali­teit blijkt. Een interventiepunt moet wor­den bepaald met inachtneming van de specifieke hydro­geologische formaties op de locatie van de stortplaats en de grond­waterkwaliteit. Het interven­tiepunt wordt waar mogelijk in de vergunning ver­meld.

De waarnemingen worden beoordeeld door middel van controlekaarten met vastgestelde controleregels en -niveaus voor elke lager gelegen bron. De contro­leni­veaus worden bepaald op grond van plaatselijke ver­an­deringen in de grondwaterkwaliteit. (ing. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001)]

Artikel 5.2.4.6.4. (... - ...)

Topografie van de stortplaats: ge­ge­vens over de gestorte massa

Jaarlijks worden volgende gegevens verzameld:

 

Exploitatiefase

Nazorgfase

1.1 Structuur en samenstelling van de gestorte massa 1

Jaarlijks

 

1.2 Inklinkingsgedrag van de gestorte massa

Jaarlijks

Jaarlijks

Nota's

(1) Gegevens voor de status van de desbetreffende stortplaats: het met afval bedekte oppervlak, volume en samenstelling van het afval, stortmethode, tijdstip en duur van stortwerkzaamheden, berekening van de resterende stortcapaciteit op de stortplaats.

(ing. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001)

 

Artikel 5.2.4.6.6. (20/09/2013- ...)

Specifieke voorschriften voor de tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende meer dan een jaar

§ 1. Voorschriften inzake toezicht, inspectie en noodsituaties
Op de opslaglocatie wordt een permanent meetsysteem voor kwikdamp met een gevoeligheid van ten minste 0,02 mg kwik/m3 geïnstalleerd. Sensoren worden opgesteld op het grondniveau en op hoofdhoogte. Dit systeem omvat een visueel en akoestisch alarmmechanisme. Het wordt jaarlijks onderhouden.

De opslaglocatie en de vaten worden ten minste eenmaal per maand visueel onderzocht door een bevoegde persoon. Als er lekken worden vastgesteld, onderneemt de exploitant onmiddellijk het nodige om elke kwikemissie in het milieu te voorkomen en de veiligheid van de opslag van het kwik te herstellen. Elk lek wordt geacht significante nadelige milieueffecten te hebben, als vermeld in artikel 5.2.4.6.1, § 3.

Noodplannen en passende beschermende uitrusting voor het hanteren van metallisch kwik staan op de locatie ter beschikking.

§ 2. Het bijhouden van registers

Alle documenten die de informatie bevatten, als vermeld in paragraaf 1 en artikel 5.2.4.1.11/1, inclusief het certificaat dat het vat begeleidt, alsook de registers met betrekking tot het uitslaan en de verzending van metallisch kwik na de tijdelijke opslag ervan en de bestemming en de voorgenomen behandeling, worden gedurende ten minste drie jaar na het einde van de opslag bewaard.

Artikel 5.2.4.6.5. (01/10/2019- ...)

§ 1. Minstens jaarlijks wordt een rap­port opgemaakt waarin verslag wordt uitgebracht van de stortexploitatie of de nazorgactiviteiten gedu­rende het afgelopen jaar. Op basis van de samenge­voegde gegevens deelt de exploitant, volgens de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vastgesteld frequentie, doch in ieder geval ten minste eenmaal per jaar, alle contro­leresultaten mee aan de verder vermelde autoriteiten teneinde aan te tonen dat aan de vergun­ningsvoor­waarden is vol­daan en de kennis over het gedrag van afvalstoffen op stort­plaatsen te vergroten.

§ 2. Het rapport omvat in de exploitatiefase:
- de aard, de herkomst en de hoeveelheden van de aangevoerde afvalstoffen, de ingenomen en nog reste­rende stortoppervlakte en stortcapaciteit;
- voor categorie 1 en 2 stortplaatsen:
- een waterbalans van de stortexploitatie op basis van de neerslaggevens van het dichtsbijzijnde weer­station, eventueel aangevuld met plaatselijke metin­gen, hoeveelheden afgepompt en behandeld perco­laat, hoeveelheden geloosd water met bere­kening van de geloosde vuilvrachten;
- de opvolging van de hoeveelheden percolaat, de samenstelling ervan en de toegepaste zuiverings­tech­nieken;
- een bespreking van de grondwaterkwaliteit en de evolutie ervan op basis van de analyseresultaten van de water­monsters uit de meetputten.

§ 3. Het rapport omvat in de nazorgfase:
- een verslag van de tijdens het afgelopen jaar uitge­voerde nazorgactiviteiten;
- een bespreking van de grondwaterkwaliteit en de evolutie ervan op basis van de analyseresultaten van de water­monsters uit de meetputten.

§ 4. Het in § 1 bedoelde rapport wordt minstens jaar­lijks ten laatste tegen 30 april na het kalenderjaar waar­op het rapport betrekking heeft (een eerste maal uiter­lijk 18 maanden na de aanvang van de eigenlijke stort­activiteiten) bezorgd aan de toezichthoudende overheid en aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij. Een copie van het rapport wordt eveneens toegestuurd aan het gemeen­tebestuur van de gemeente waar de inrichting gelegen is, ter inzage van het publiek. Bij het aanvragen van een hernieuwing of een omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur naar een vergunning van onbepaalde duur voor de exploitatie van een bestaande stortplaats worden de rapporten van de afgelopen vergunningsperiode alsmede een globale evaluatie aan het aanvraagdossier toegevoegd.

[Subafdeling 5.2.4.7 Financiële zekerheid] (... - ...)

Artikel 5.2.4.7.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. Voor de aanvang van de stort­ac­tivi­teiten worden door de exploitant van de stort­plaats financiële zekerheden gesteld ten voordele van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij. De financiële zekerheden moeten volgende risico's waarborgen:
1° de kosten voor de afdichtlaag en de eindafdek van de stortplaats;
2° de kosten voor de nazorgactiviteiten.

§ 2. De financiële zekerheden kunnen de volgende vormen aannemen, afzonderlijk of in combinatie:
- een verzekering;
- een garantie van een financiële instelling;
- een andere persoonlijke of zakelijke zekerheid.

§ 3. Het bedrag van de financiële zekerheden bedoeld in § 1 wordt bepaald per in § 1 aangehaald risico, op basis van een uitbatingsproject opgesteld door een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskun­dige.

De kosten inzake eindafwerking (afdichtlaag en eind­af­dek) worden berekend rekening houdende met de volgende bedragen:
- 34,71 euro per m2 aan te bren­gen af­dicht­laag en eind­af­dek voor een stort­plaats van cate­go­rie 1 of cate­gorie 2;
- 9,92 euro per m2 aan te brengen eindafdek voor een stort­plaats van categorie 3.

De kosten voor de nazorgactiviteiten worden bere­kend, rekening houdende met de bepalingen in subaf­deling 5.2.4.5.

De financiële zekerheden worden geleidelijk opge­bouwd naargelang de vordering van de stortactivitei­ten. Het totale bedrag dient op elk moment hoog genoeg zijn om een correcte eindafwerking en ver­goeding voor mogelijke schade aan het milieu en derden te garande­ren.

Het bedrag van de financiële zekerheden bedoeld in § 1 1° en 2° is gekoppeld aan het indexcijfer der con­sump­tieprijzen met als basisindex het indexcijfer der con­sumptieprijzen van maart 1995, met name 119,73. De indexering dient ieder jaar automatisch, dus zon­der voorafgaande verwittiging, te geschieden op 1 april van elk jaar.

§ 4. Het voorstel van financiële zekerheden wordt aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij toegestuurd of afgegeven op de zetel van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij onderzoekt de voorgestelde finan­ciële zekerheden.

§ 5. Indien de financiële zekerheden beantwoorden aan de vereisten van § 1 kent de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij binnen de 2 maanden na ontvangst van het voorstel een confor­mi­teitsattest toe. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij brengt het confor­mi­teitsattest van financiële zekerheid bij ter post aange­tekend schrijven met ontvangstbevestiging ter kennis van:
- de exploitant;
- de verstrekker van de financiële zekerheden;
- de toezichthoudende overheid.

De stortactiviteiten mogen slechts worden aangevat na ontvangst door de exploitant van bedoeld confor­mi­teitsattest.

§ 6. Indien de financiële zekerheden niet beantwoor­den aan de vereisten van § 1, deelt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij dit binnen de 2 maanden na ontvangst van het voor­stel bij aange­tekend schrijven aan de exploitant en de verstrekker van de financiële zekerheden mee.

§ 7. Met betrekking tot afgewerkte gedeelten kan het bedrag van de financiële zekerheid die bestemd is voor de eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek) worden vrijgegeven op basis van een voortgangsrap­port, opge­steld door een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en een proces-verbaal van vast­stelling van de toezicht­houdende overheid.

Het voortgangsrapport vermeldt o.m. de benuttigings­graad, de resterende kosten voor afdichtlaag, eindaf­dek en nazorg van de stortplaats en een evaluatie van de naleving van de geldende wetgeving.

§ 8. Bij de beëindiging van de definitieve afwerking van de stortplaats en na het voorleggen van een goed­ge­keurd nazorgplan, beide vastgesteld bij proces-verbaal van de toezichthoudende overheid, wordt, mits vooraf­gaande goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij, binnen de dertig dagen het overblijvende bedrag van de financiële zekerheid die bestemd is voor de eindaf­werking (af­dicht­laag en eindafdek) vrijgegeven.

§ 9. Bij de beëindiging van de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde periode van nazorg overeenkomstig de op­gelegde uitbatingsvoorwaarden, al dan niet geheel of gedeeltelijk ambtshalve uitgevoerd door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij, vastgesteld bij proces-verbaal van de toe­zichthoudende overheid, wordt, mits voorafgaande goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij, binnen de dertig dagen de financiële zekerheid volledig opgeheven.

§ 10. Het proces-verbaal, vermeld in § 7, 8 en 9 dient door de toezichthoudende overheid te worden opge­steld binnen de 90 werkdagen na ontvangst van de vraag van de exploitant.

Artikel 5.2.4.7.2. (21/05/2008- ...)

De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij kan op volgende wijze aan­spraak maken op een gestelde financiële zeker­heid:

Op gemotiveerd verzoek van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van niet naleving van de vergun­ningsvoorwaarden of op basis van eigen vaststel­lingen stelt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij met een aangete­kend schrijven de exploitant in gebreke. In de inge­brekstelling wordt vermeld welke maatregelen van de exploitant worden verwacht alsmede de termijn voor uitvoering ervan. Een afschrift van de ingebrekestel­ling wordt aangete­kend bezorgd aan de verstrekker van de financiële zeker­heid.

Indien de exploitant zich binnen een termijn van één maand niet schriftelijk engageert voor een stipte uit­voering van de gevraagde maatregelen of indien de exploitant zich naderhand niet aan die stipte uitvoe­ring houdt, beslist de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij tot ambtshalve uitvoering van de nodige maatregelen.

De beslissing tot ambtshalve uitvoering wordt per aangetekend schrijven meegedeeld aan de exploitant van de stortplaats alsmede aan de verstrekker van de finan­ciële zekerheid en aan de toezichthoudende overheid.

Voor de aanvang van de uitvoering van de nodige maatregelen bezorgt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij het goedgekeurde bestek met inbegrip van de prijsraming inclusief de planning voor uitvoering en financiering van de wer­ken aan de verstrekker van de financiële zekerheid. De verstrekker van de financiële zekerheid staat in voor de betaling van de door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaat­schappij voorgeleg­de factu­ren en draagt de verantwoordelijkheid voor de betaling ervan.

[Afdeling 5.2.5. Monostortplaatsen voor baggerspecie afkomstig uit de oppervlaktewateren behorende tot het openbaar hydrografisch net (ing. BVR 19 september 2008)] (... - ...)

Subafdeling 5.2.5.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 5.2.5.1.1. (23/02/2017- ...)

Tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementeringen of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit moeten de inrichtingen bedoeld in de rubriek 2.3.7, a) van de indelingslijst voldoen aan de door deze subafdeling vastgestelde milieuvoorwaarden.

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden afgeweken van de door deze afdeling vastgestelde milieuvoorwaarden op voorwaarde dat wordt voldaan aan de bepalingen van de Europese richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen.

Artikel 5.2.5.1.2. (01/03/2009- ...)

Kosten van het storten
De exploitant draagt er zorg voor dat minimaal de volgende kosten worden aangerekend voor het storten van de afvalstoffen op de stortplaats :
1° alle kosten voor de inrichting en de exploitatie van de stortplaats
2° de kosten voor het stellen van de financiële zekerheid;
3° de kosten voor het sluiten en de nazorg.

Subafdeling 5.2.5.2. De aanvaarding van baggerspecie op de monostortplaats (... - ...)

Artikel 5.2.5.2.1. (01/06/2015- ...)

De volgende baggerspecie mag niet op de monostortplaats worden aanvaard :
1° baggerspecie die meer dan 0,1% acuut toxische organische stoffen van gevarencategorie 1 en 2 volgens de CLP-verordening bevat, uitgedrukt op de watervrije afvalstof;
2° ...;
3° alle andere soorten baggerspecie die niet voldoen aan de geldende aanvaardingscriteria. Het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen uitsluitend om aan de aanvaardingscriteria te voldoen.

Met behoud van de toepassing van de bepalingen van de verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en - mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik kan baggerspecie die, uitgedrukt op de watervrije afvalstof:

1° giftige anorganische stoffen bevat in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan preparaten ervan het symbool T+ of T op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (R-zinnen 23, 24, 25, 26, 27, 28, 39 en 48) wordt gegeven (Richtlijn 1999/45/EG van  31 mei 1999), 

2° ofwel giftige anorganische stoffen bevat in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan mengsels ervan de gevarenklassen en categorieën acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, specifieke doelorgaantoxiciteit na eenmalige blootstelling categorie 1 of specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling categorie 1 op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (met gevaarsaanduiding H300, H301, H310, H311, H330, H331, H370, of H372) wordt gegeven (verordening 1272/2008 van 16 december 2008), alleen gestort worden met naleving van de volgende voorwaarden:
a)  om de risico’s voor mens en milieu tot een strikt minimum te beperken en om aan de geldende aanvaardingscriteria te voldoen, kan het noodzakelijk zijn om de baggerspecie voor te behandelen zodat de aanwezige giftige verbindingen zo goed mogelijk worden omgelegd naar minder giftige verbindingen, waarbij evenwel de verkregen chemische vorm van het giftig metaal minder uitloogbaar moet zijn;

b) de baggerspecie wordt in zoutcelcondities op een categorie 1-stortplaats gestort, zodat in alle opzichten een nulemissie wordt bereikt. Daaronder wordt verstaan dat de baggerspecie fysisch worden ingekapseld. Er mag meer bepaald geen enkele emissie optreden door manipulatie van de baggerspecie, door percolaat of door verspreiding van stof of dergelijke..

Artikel 5.2.5.2.2. (01/06/2012- ...)

Basiskarakterisering

Basiskarakterisering is de eerste stap in de aanvaardingsprocedure en houdt een volledige karakterisering van de baggerspecie in door het verzamelen van alle benodigde informatie voor het veilig verwijderen van de afvalstoffen op lange termijn. Voor elk type afvalstof is basiskarakterisering vereist.

Voor deze basiskarakterisering geldt het volgende :
1° Basiskarakterisering heeft de volgende functies :
a) basisinformatie over de afvalstoffen (type en herkomst, samenstelling, consistentie, uitloogbaarheid en - zo nodig en beschikbaar - andere karakteristieke eigenschappen);
b) basisinformatie voor het verwerven van inzicht in het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen en opties voor behandeling als vastgesteld in de afdeling 5.2.4 van dit besluit;
c) beoordeling van afvalstoffen aan de hand van grenswaarden;
d) vaststelling van de belangrijkste variabelen (kritische parameters) voor het uitvoeren van de controletest en opties voor de vereenvoudiging van deze test (wat moet leiden tot een aanzienlijke vermindering van het aantal te meten bestanddelen, maar uitsluitend na overlegging van de relevante informatie); karakterisering kan verhoudingen tussen basiskarakterisering en resultaten van vereenvoudigde testprocedures opleveren alsmede frequentie van controletests.
Als de basiskarakterisering van een baggerspecie laat zien dat de stof voldoet aan de in subafdeling 5.2.5.3 vervatte criteria voor een stortplaatscategorie, wordt de stof geacht aanvaardbaar te zijn voor deze stortplaatscategorie. Indien de afvalstof niet aan de criteria voldoet, is deze niet aanvaardbaar voor deze stortplaatscategorie.
De producent van de afvalstoffen, of de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan, is er tevens verantwoordelijk voor dat de informatie aangaande de karakterisering correct is. De exploitant bewaart de vereiste informatie gedurende een periode van 10 jaar.
2° De essentiële eisen voor basiskarakterisering van de afvalstoffen zijn de volgende :
a) bron en oorsprong van de afvalstoffen;
b) informatie over het proces waarbij de afvalstoffen zijn geproduceerd (beschrijving en kenmerken van grondstoffen en producten);
c) beschrijving van de afvalbehandeling die is toegepast krachtens afdeling 5.2.4 van dit besluit of een verklaring van redenen waarom zulk een behandeling niet noodzakelijk wordt geacht;
d) gegevens over de samenstelling van de afvalstoffen en het uitlooggedrag indien van toepassing;
e) uiterlijk van de afvalstoffen (geur, kleur, fysische vorm);
f) code volgens de Europese lijst van afvalstoffen als vermeld in bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
g) voor gevaarlijke afvalstoffen ingeval van spiegelcategorieën : de desbetreffende gevaarlijke eigenschappen overeenkomstig bijlage III van Richtlijn 91/689/EG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, als vermeld in afdeling 4.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
h) informatie waaruit blijkt dat de afvalstoffen niet onder de uitsluitingen van artikel 5.2.4.1.2 vallen;
i) de stortplaatscategorie waarin de afvalstoffen kunnen worden aanvaard;
j) zo nodig, aanvullende voorzorgsmaatregelen op de stortplaats;
k) nagaan of recycling of nuttige toepassing van de afvalstoffen mogelijk is.
3° In de regel dient een afvalstof te worden getest om informatie, vermeld in 2°, te verkrijgen. Behalve het uitlooggedrag dient de samenstelling van het afval bekend te zijn of door uitvoering van tests te worden vastgesteld. De voor de basiskarakterisering gebruikte tests dienen ook die voor het uitvoeren van de controle te omvatten.
Voor elke partij baggerspecie is karakterisering vereist. De basiskarakterisering dient de essentiële eisen voor deze karakterisering te omvatten. Aangezien elke partij afval moet worden gekarakteriseerd, is uitvoering van controletests niet noodzakelijk.
De genoemde karakteriseringen zullen informatie verschaffen die rechtstreeks kan worden vergeleken met aanvaardingscriteria voor de desbetreffende stortplaatscategorie en bovendien kan beschrijvende informatie worden verstrekt.
4° In de volgende gevallen zijn tests voor de basiskarakterisering niet nodig :
alle benodigde informatie voor de basiskarakterisering is bekend en naar behoren gemotiveerd ten genoegen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

Artikel 5.2.5.2.3. (01/03/2009- ...)

Verificatie ter plaatse

§ 1. Voor elke op een stortplaats afgeleverde lading baggerspecie vindt voor en na het lossen visuele inspectie plaats. Tevens vindt controle van de vereiste documentatie plaats.

Voor baggerspecie dat door de producent van het afval op een onder zijn beheer vallende stortplaats wordt gestort, mag deze verificatie op het punt van verzending plaatsvinden.

§ 2. De baggerspecie mag op de stortplaats worden aanvaard, als het dezelfde betreft als de baggerspecie die aan de basiskarakterisering is onderworpen en in de bijbehorende documenten wordt beschreven. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan mag de baggerspecie niet worden aanvaard.

§ 3. Bij de aflevering worden periodiek monsters genomen. De genomen monsters worden na aanvaarding van het afval bewaard gedurende een periode van een maand.

Subafdeling 5.2.5.3. Criteria voor de aanvaarding van baggerspecie (... - ...)

Artikel 5.2.5.3.1. (25/07/2009- ...)

Deze subafdeling beschrijft de criteria voor het aanvaarden van baggerspecie in elke stortplaatscategorie.

In bepaalde gevallen zijn maximaal driemaal zo hoge grenswaarden toegestaan voor de specifieke parameters, vermeld in deze subafdeling, als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan :
1° dit is bepaald in de afvalspecifieke vergunning voor de ontvangende stortplaats, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van de stortplaats en haar omgeving;
2° de emissies (inclusief percolaat) van de stortplaats, rekening houdend met de grenswaarden voor die specifieke parameters, vermeld in dit deel, zullen, op basis van een risicoanalyse, geen extra risico voor het milieu opleveren.

De voorziene toelating, van maximaal driemaal zo hoge grenswaarden, vermeld in het tweede lid, geldt niet voor :
- opgeloste organische koolstof ("Dissolved Organic Carbon" of "DOC"), vermeld in artikel 5.2.5.3.2, § 2, en in artikel 5.2.5.3.3;
- totaal organische koolstof ("Total Organic Carbon" of "TOC"), vermeld in artikel 5.2.5.3.3;
- pH, vermeld in artikel 5.2.5.3.3;
- gewichtsverlies bij gloeien ("Loss on Ignition" of "LOI"), vermeld in artikel 5.2.5.3.3.

Artikel 5.2.5.3.2. (08/04/2024- ...)

Criteria voor monostortplaatsen voor niet gevaarlijke baggerspecie

§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.5.2.1, § 1, artikel 5.2.5.3.3 en artikel 5.2.5.3.4 kan op een monostortplaats voor uitsluitend niet gevaarlijke baggerspecie, baggerspecie worden gestort die voldoet aan de volgende criteria :
1° voldoende steekvast zijn; voor de steekvastheid van baggerspecie wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2; in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven;
2° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 2 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
3° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : < 1 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
4° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : < 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof.

Het voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria kan worden aangenomen op basis van de aard en herkomst van de afvalstoffen.

§ 2. Voor niet gevaarlijke baggerspecie zijn de volgende grenswaarden van toepassing, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.

Componenten

L/S = 10 l/kg

Mg/kg droge stof

As

2

Ba

100

Cd

1

Crtotaal

10

Cu

50

Hg

0,2

Mo

10

Ni

10

Pb

10

Sb

0,7

Se

0,5

Zn

50

Chloride

15.000

Fluoride

150

Sulfaat

20.000

DOC (*)

800

TDS (**)

60.000

(*) als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest bij L/S = 10 l/kg en een pH tussen 7,5 en 8,0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800 mg/kg.
(**) de waarde voor totaal opgeloste vaste stoffen (« Totaal Opgeloste Vaste Stoffen » (TDS)) kan als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.

§ 3. In afwijking van de bepalingen van § 1 en § 2, gelden voor monostortplaatsen voor uitsluitend anorganische niet gevaarlijke baggerspecie met een laag gehalte aan organisch/biologisch afbreekbare stoffen, waarbij de baggerspecie niet voldoet aan de criteria bepaald in § 2 de volgende voorwaarden :
1° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 5 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
2° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : < 3 Gew.-% op de watervrije afvalstof ;
3° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : < 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
4° wateroplosbaar gedeelte : < 10 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
5° tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit :
a) ofwel, verlies door uitgloeiing van het droge bestanddeel van de afvalstof tengevolge van de ontbinding van organische stoffen, uitgezonderd vaste polymeren en asfalt : < 10 gewichtsprocent,
b) ofwel, totaal organische koolstof, uitgezonderd de koolstof vervat in vaste polymeren of asfalt, op het droge bestanddeel van de afvalstof : < 6%;
voor de toepassing van deze bepalingen wordt met vaste polymeren bedoeld de kunststoffen in vaste vorm zoals folies, granulaten, voorwerpen, vaste brokken;
analysemethode:
a) gloeiverlies;
b) totaal organische koolstof;
6° voor de steekvastheid van baggerspecie wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2; in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven;
7° uitlooggedrag: het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de enkelvoudige schudtest. De afvalstoffen mogen alleen op de stortplaats worden aanvaard als het eluaat beantwoordt aan de volgende waarden:

parameter grenswaarde
pH 4 -13
fenolen (fenolindex) < 100 mg/l
arseen < 1,0 mg/l
lood < 2,0 mg/l
cadmium < 0,5 mg/l
chroom VI < 0,5 mg/l
koper < 10 mg/l
nikkel < 2,0 mg/l
kwik < 0,1 mg/l
zink < 10 mg/l
fluoride < 50 mg/l
ammonium < 1,0 g/l
cyanide (totaal) < 1,0 mg/l
nitriet < 30 mg/l

de concentratie voor zware metalen geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal;

Afvalstoffen die na toepassing van beste beschikbare technieken inzake uitloging niet voldoen aan de grenswaarde voor het wateroplosbaar gedeelte en/of de voormelde uitloogcriteria, kunnen toch op de stortplaats worden aanvaard op voorwaarde dat de afvalstoffen in zoutcelcondities worden gestort; met zoutcelcondities wordt bedoeld het onder de beste omstandigheden fysisch afschermen van de afvalstoffen van het percolaat; die afvalstoffen kunnen slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gestelde bijzondere voorwaarden.

Artikel 5.2.5.3.3. (01/10/2019- ...)

Criteria voor baggerspecie die aanvaardbaar is op monostortplaatsen voor gevaarlijke baggerspecie

Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.5.2.1, kan op een monostortplaats voor gevaarlijke baggerspecie, gevaarlijke baggerspecie worden gestort die de nodige voorbehandeling heeft ondergaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden :
1° alleen die baggerspecie mag worden aanvaard die uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegelaten;
2° de baggerspecie, afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van baggerspecie mag met het oog op de uitharding in brij- of pasteuze vorm op de monostortplaats worden gestort voor zover dit uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden.
3° De volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.
 

Componenten

L/S = 10 l/kg

Mg/kg droge stof

As

25

Ba

300

Cd

5

Crtotaal

70

Chroom VI

5

Cu

100

Hg

2

Mo

30

Ni

40

Pb

50

Sb

5

Se

7

Zn

200

Cyanide (totaal)

10

Chloride

25.000

Fluoride

500

Sulfaat

50.000

DOC (*)

1.000

TDS (**)

100.000

 


(*) als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest hij L/S = 10 l/kg en een pH van 7,5- 8.0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800
(**) de waarden voor TDS kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt

Als overige criteria gelden :
1° behalve aan de grenswaarden voor uitloging, vermeld in het eerste lid, moeten gevaarlijke afvalstoffen aan de volgende aanvullende criteria voldoen :

Parameter

Waarde

LOI (*)

10 %

TOC (totaal organisch koolstof) (*)

6 % (**)

pH

4 - 13

ZBV (zuurbindend vermogen)

Moet worden gecontroleerd (***)

 



(*) LOI of TOC moet worden gebruikt.
(**) Als deze waarde wordt overschreden kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit een hogere grenswaarde worden toegelaten, mits voor de DOC een waarde van 1.000 mg/kg niet wordt overschreden bij L/S = 10 l/kg en de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8.
(**) het zuurbindend vermogen van de afvalstof moet worden gecontroleerd. Meer bepaald moet het bufferend vermogen van de afvalstof voldoende zijn opdat ook in contact met het infiltrerend neerslagwater het voldoen aan de grenswaarden voor uitloging verzekerd blijft.
2° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 5 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
3° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : < 3 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
4° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : < 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
5° voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2. In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven.

Subafdeling 5.2.5.4. Werkplan (... - ...)

Artikel 5.2.5.4.1. (20/09/2013- ...)

Voor de monostortplaats dient het algemene werkplan de volgende bijkomende gegevens te vermelden :
1° inrichtingsplan van de stortplaats omvattende :
a) aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
b) constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materialen);
c) voor stortplaatsen in ophoging : constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen);
d) constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen);
2° de indeling van de beschikbare stortruimte in stortvakken;
3° de volgorde van opvulling in tijd en ruimte bij normale baggerspecieaanvoer en de werkwijze bij abnormaal grote baggerspecieaanvoer;
4° de werkwijze inzake het storten en het verdichten;
5° de dikte van de baggerspecielaag voor het aanbrengen van de tussenafdek en eindafdek;
6° de lengte van het stortfront;
7° de organisatie van de aanvoer en de opslag van afdekmaterialen;
8° het drainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het percolatiewater;
9° de vestiging, de dimensionering en het werkingsschema van de installatie voor zuivering van het percolatiewater zodat aan de opgelegde lozingsnormen kan worden voldaan;
10° de maatregelen om de stabiliteit van de gestorte baggerspecie, afdekmaterialen en afdekgronden te verzekeren;
11° het gasdrainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het vrijkomende stortgas;
12° het afwerkingsplan omvattende de eindprofielen en de constructie en uitvoering van de afdichtlaag en eindafdek;
13° het afwateringsplan van het afgewerkte terrein.

Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt gevolgd door de toezichthouder.

Artikel 5.2.5.4.2. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]

Artikel 5.2.5.4.3. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004)]

Artikel 5.2.5.4.4. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004)]

Artikel 5.2.5.4.5. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004)]

Artikel 5.2.5.4.6. (... - ...)

[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004)]

Subafdeling 5.2.5.5. Inrichting, infrastructuur en afwerking van de stortplaats (... - ...)

Artikel 5.2.5.5.1. (23/02/2017- ...)

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden opgelegd dat een installatie voor wielwassing, al of niet manueel te bedienen, aan de uitrit wordt geïnstalleerd. In bevestigend geval waakt de exploitant er over dat de wielwassing wordt uitgevoerd.

Het indringen van grondwater of afvloeiwater van naburige percelen wordt voorkomen. Dat kan gebeuren door het aanleggen van een kwelsloot rond de stortplaats of een drainagesysteem. De diepte en de plaats van de kwelsloot of de uitvoering van het drainagesysteem worden bepaald op basis van de hydrogeologische toestand van de vestigingsplaats zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het aanvraagdossier, en desgevallend nader in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is bepaald.

Artikel 5.2.5.5.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. Om te voorkomen dat de bodem of het grondwater worden verontreinigd, worden op de monostortplaats, overeenkomstig de resultaten van de hydrogeologische studie en de stabiliteitsstudie en overeenkomstig het goedgekeurde werkplan, achtereenvolgens de volgende voorbereidende infrastructuurwerken uitgevoerd :
1° voorbereidende grondwerken;
2° voor stortplaatsen in ophoging : het aanbrengen van de stortdijken;
3° het aanbrengen van de afsluitlaag en tenzij anders bepaald in de vergunning het aanbrengen van een controledrainagesysteem;
4° aanbrengen van een percolaatdrainagesysteem.

De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, of in de discipline bodem, deeldomeinen pedologie of geologie, erkend volgens het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde inrichtingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid.

§ 2. De voorbereidende grondwerken omvatten het opruimen, het nivelleren, profileren en het verdichten van het terrein.

§ 3. De afsluitlaag :
1° kan bestaan uit een homogene slecht doorlatende laag bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen;
De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die tezamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met een slecht doorlatende laag van 5 meter dikte en een K-waarde die kleiner dan of gelijk is aan 1,0 H 10 -9 m/s.
De homogene slecht doorlatende laag bedoeld hierboven kan van nature aanwezig zijn indien de geologische toestand van het terrein voldoende waarborgen biedt inzake ondoorlatendheid. Het bewijs van ondoorlatendheid wordt door de aanvrager voldoende bewezen en moet door de toezichthoudende overheid aanvaard worden. De natuurlijke omstandigheden dienen in ieder geval voldoende garanties te bieden om elke bodem- of grondwaterverontreiniging ingevolge het weglekken van percolaat te voorkomen;
Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.
De kunstmatige afdichting bestaande uit aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen wordt aangebracht op de bodem en op de wanden van de stortplaats. De gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2.5 mm dikte.
2° kan andere uitvoeringsvormen aannemen die de goedkeuring van de toezichthoudende overheid vereisen. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afsluitlaag zoals beschreven in punt 1° hierboven.

§ 4. Bij het storten in ophoging wordt het volledige stortterrein met stortdijken omgeven. De stortdijken zijn voldoende breed en hoog opgevat. Het dijklichaam wordt opgebouwd uit homogeen materiaal dat voldoende verdicht wordt. De stortdijken worden aangebracht overeenkomstig de vordering der stortactiviteiten zoals vermeld in het goedgekeurde werkplan. Op het binnenbeloop van de stortdijken en indien nodig ook op de dijkkruin wordt een afsluitlaag aangebracht als vermeld in § 3. Het buitenbeloop van de stortdijken wordt met gras ingezaaid.

§ 5. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt een controledrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem aangebracht tussen de slecht doorlatende laag en de kunstmatige afdichting bestaande uit foliematerialen. Het drainagesysteem wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag. Het drainagesysteem wordt zo geconstrueerd dat een snelle detectie van eventuele lekken in de folie, en een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is.

§ 6. Een percolaatdrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem wordt aangebracht op de bodem bovenop de afsluitlaag en wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag van minstens 0,4 meter dikte. Het drainagesysteem wordt zo geconstrueerd dat een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is.

§ 7. De drainagesystemen vermeld in § 5 en § 6, hierboven worden zo aangelegd dat, rekening houdend met de resultaten van de stabiliteitsstudie, de goede werking steeds verzekerd blijft. De gebruikte drainagebuizen beantwoorden inzake sterkte aan de resultaten van de stabiliteitsstudie. De dimensionering van de drainagesystemen en de keuze van de materialen vindt plaats rekening houdend met de te verwachten hoeveelheden percolaat en de samenstelling ervan. De drainagesystemen worden beschermd tegen dichtslibbing door het aanbrengen van aangepaste beschermingslagen.

Om een vlotte evacuatie van het percolaat te verzekeren worden, indien nodig, bij de verdere opbouw van de stortheuvel bijkomende drainagelagen (horizontaal en/of verticaal) aangelegd.

§ 8. De uitvoering van de voorbereidende infrastructuurwerken kan gefaseerd worden overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan.

Artikel 5.2.5.5.3. (23/02/2017- ...)

§ 1. Voor iedere watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed worden voor de aanvang van de stortactiviteiten rondom het stortterrein minstens 3 genivelleerde meetputten voor grondwater aangelegd (minstens één meetpunt bevindt zich aan de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats binnenstroomt en twee bevinden zich aan de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats uitstroomt). De meetputten moeten een representatieve bepaling van de plaatselijke grondwaterkwaliteit en de beïnvloeding ervan door de stortplaats mogelijk maken. Het aantal meetputten, de vestigingsplaats en de technische kenmerken ervan worden bepaald in overleg met de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij op basis van de hydrogeologische toestand van het terrein zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het dossier van de vergunningsaanvraag, en eventueel nader in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is bepaald.

§ 2. De verschillende meetputten worden duidelijk geïdentificeerd. Een nivelleringsmerkstreep met vermelding van het bijhorende TAW-niveau of het niveau dat refereert aan een ander topografisch referentiepunt wordt duidelijk aangebracht. De meetputten worden met een slot afgegrendeld.

§ 3. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij wordt tijdig in kennis gesteld van het aanleggen van deze meetputten zodat haar afgevaardigde hierbij aanwezig kan zijn. Bij het aanleggen van iedere meetput maakt de boormeester een technisch verslag op overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

§ 4. Na het aanleggen worden de meetputten aan een testpomping onderworpen. De testpompingen worden uitgevoerd overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

§ 5. Voor iedere meetput wordt een fiche opgesteld die alle technische gegevens in verband met zijn constructie en de uitgevoerde testpomping bevat. Deze fiche wordt opgesteld overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

§ 6. Voor met de exploitatie van de stortplaats wordt gestart, wordt de nultoestand van de grondwaterkwaliteit bepaald. Op z'n vroegst één week na de testpomping worden de verschillende meetputten bemonsterd en aan een volledige analyse onderworpen, overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. De metingen en analyses worden uitgevoerd door een daartoe erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Het grondwaterpeil wordt opgemeten. De analyseresultaten gelden als basisreferentiewaarde.

§ 7. De technische fiche voor elke meetput opgesteld, wordt toegezonden aan de toezichthoudende overheid en aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

Artikel 5.2.5.5.4. (23/02/2017- ...)

§ 1. Op de monostortplaatsen worden, om te verhinderen dat water de stortplaats zou binnendringen en om de stortplaats ruimtelijk te integreren, op stortvakken waar de stortactiviteiten definitief worden beëindigd, een afdichtlaag en een eindafdek aangebracht.

De uitvoeringswijze van de verschillende werken, de gebruikte materialen en de oplevering van de uitgevoerde werken moeten door de toezichthoudende overheid worden goedgekeurd. Ze kan daarvoor het advies van een onafhankelijk en terzake competent orgaan of persoon inwinnen en kan desgewenst controletests laten uitvoeren.

§ 2. De afdichtlaag :
1° kan bestaan uit een homogene laag van slecht doorlatend bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen, tussen aangepaste beschermingslagen;
- de slecht doorlatende laag wordt aangebracht als een continue laag over het volledige stortterrein. Inzake doorlatendheid is de slecht doorlatende laag gelijkwaardig aan een laag van 0,5 meter dikte met een k-waarde die kleiner is dan of gelijk aan 1.10-9 m/s;
- de gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2,5 mm dikte;
2° kan andere uitvoeringsnormen aannemen die door de toezichthoudende overheid moeten worden goedgekeurd. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afdichtlaag zoals beschreven in punt 1 hierboven.

Een licht verhang overeenkomstig het afwateringsplan is noodzakelijk om de afvloeiing van het regenwater mogelijk te maken.

§ 3. Bovenop de dichtlaag wordt de eindafdek aangebracht. De eindafdek bestaat uit een drainerende laag van meer dan 0,5 meter dikte bestaande uit materialen zoals grof gebroken puin en zand. De drainerende laag bevat de nodige beschermingslagen tegen dichtslibbing. Bovenop de drainerende laag wordt een bewortelingslaag van meer dan 1 meter dikte aangebracht. In de bovenlaag wordt, indien nodig, een begreppeling aangebracht. De drainerende laag kan vervangen worden door een alternatief drainagesysteem. De totale dikte van de eindafdek bedraagt in ieder geval minstens 1,50 meter.

§ 4. Binnen de kortst mogelijke termijn worden de gedeelten die een eindafdek hebben gekregen ingezaaid met gras.

§ 5. De begroeiing mag de aangebrachte afdichtlaag niet kunnen beschadigen. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit dient de ontwikkeling van hoogstammige gewassen te worden verhinderd.

Artikel 5.2.5.5.5. (23/02/2017- ...)

Toereikende maatregelen worden genomen om een gecontroleerde evacuatie van het gevormde stortgas te verzekeren en ongecontroleerde ophoping ervan te voorkomen.

Op biologische actieve stortplaatsen wordt, voor de afdichtlaag wordt aangebracht, een gasdrainagesysteem aangelegd. Het gasdrainagesysteem kan bestaan uit horizontale en/of verticale drainagebuizen, indien nodig geplaatst in een drainerende laag. Het wordt zo geconcipieerd dat al het vrijkomende stortgas wordt opgevangen en op een veilige manier wordt afgevoerd. Het gasdrainagesysteem dient door de toezichthoudende overheid te worden goedgekeurd.

Het opgevangen stortgas wordt bij voorkeur gevaloriseerd als energiebron. Indien valorisatie niet haalbaar is wordt het stortgas, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit verbrand in een daartoe aangepaste gasfakkel.

Subafdeling 5.2.5.6. De exploitatie, afwerking en nazorg (... - ...)

Artikel 5.2.5.6.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De exploitant deelt de datum van de definitieve beëindiging van de stortactiviteiten in een stortvak schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid binnen de maand na beëindiging van de stortactiviteiten.

§ 2. Voor een stortplaats, of voor een gedeelte daarvan, dient met de afwerking en de sluitingsprocedure te worden begonnen wanneer :
1° ofwel, de stortplaats of een gedeelte ervan zijn capaciteit heeft bereikt;
2° ofwel, de exploitant van de stortplaats in afwijking van zijn werkplan daartoe zelf besluit, mits de toezichthoudende overheid haar schriftelijke goedkeuring heeft gegeven;
3° ofwel, de vergunningverlenende overheid daartoe besluit;
4° ofwel, bij het verstrijken van de vergunningstermijn, in geval geen hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit werd verkregen.

§ 3. Om het binnendringen van water in de monostortplaats te vermijden wordt zo snel mogelijk een afdichtlaag aangebracht.

§ 4. De volledige afwerking wordt uitgevoerd uiterlijk één jaar na het tijdstip vermeld in § 1. Rekening houdend met stabilisatie en zettingen kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit andere termijnen worden bepaald.

§ 5. Een stortplaats of een gedeelte daarvan wordt pas als definitief afgewerkt beschouwd, wanneer de toezichthoudende overheid na het uitvoeren van een eindinspectie ter plaatse en na het beoordelen van alle verslagen die de exploitant heeft ter beschikking gesteld, een proces-verbaal houdende definitieve afwerking van de stortplaats opgesteld heeft.

De toezichthoudende overheid bezorgt de exploitant een kopie van dit proces-verbaal. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden.

§ 6. De exploitant blijft, nadat de stortplaats definitief is gesloten, verantwoordelijk voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de vergunningverlenende overheid zulks nodig acht, rekening houdend met de tijd gedurende welke de stortplaats gevaar kan opleveren. De exploitant van de stortplaats is verantwoordelijk voor toezicht op en analyse van het stortplaatsgas, het stortplaatspercolaat en het grondwater in de omgeving van de stortplaats, zolang de vergunningverlenende overheid van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren en onverminderd eventuele andere wetgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid van de houder van het afval. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen.

Artikel 5.2.5.6.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. Verontreiniging van bodem, oppervlakte- en/of grondwater ten gevolge van de exploitatie van de monostortplaats wordt steeds voorkomen.

§ 2. Het overtollige niet-verontreinigde regenwater of afvloeiwater wordt opgevangen en afgevoerd.

§ 3. Het gevormde percolaat wordt permanent afgepompt. Het waterpeil in de opvangputten voor percolaat mag niet hoger komen dan de halve hoogte van de laagste draineerbuizen die erin uitmonden.

§ 4. Het is verboden percolaat of ander overtollig water opnieuw over de stortplaats te sproeien om het te verwerken.

§ 5. Het overtollige verontreinigde afvloeiwater en het percolaatwater worden onafgebroken overgepompt naar een ondoorlatend verzamelbekken. De capaciteit wordt zo berekend dat te allen tijde de gevormde hoeveelheid percolaat kan worden opgevangen. Maatregelen worden getroffen om te beletten dat het water in het verzamelbekken hinder veroorzaakt voor de omgeving. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan een technisch alternatief worden toegestaan.

§ 6. Afhankelijk van de kwaliteit van het te lozen water en van de lozingsvoorwaarden moet zonodig een aangepaste waterzuiveringsinstallatie worden gebouwd.

§ 7. De waterzuiveringsinstallatie wordt zo aangelegd dat iedere verontreiniging van bodem en grondwater wordt voorkomen. De verzamel- en behandelingsbekkens worden vloeistofdicht gemaakt. Het waterzuiveringssysteem wordt zo geconcipieerd dat in ieder geval steeds wordt voorkomen dat water dat niet aan de lozingsnormen voldoet, zou worden geloosd.

§ 8. De producten nodig voor de waterzuivering worden gestockeerd in een afsluitbaar lokaal dat beantwoordt aan de vereisten voor de opslag van die producten.

§ 9. De afwatering van de beëindigde stortvakken gebeurt zo dat het regenwater zonder te worden verontreinigd kan afvloeien of worden weggepompt.

Artikel 5.2.5.6.3. (01/03/2009- ...)

§ 1. De periode van nazorg voor de monostortplaats bedraagt ten minste 30 jaar. De periode van nazorg vangt aan op datum van het proces-verbaal van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de monostortplaats. De vergunningverlenende overheid kan de periode van nazorg verlengen op verzoek van de toezichthoudende overheid of van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en op basis van de evolutie van de grondwaterkwaliteit, het gedrag van de stortplaats, zettingen, de vorming van percolaat of stortgassen, of andere gebeurtenissen die een nadelige invloed op het milieu hebben.

§ 2. De nazorgactiviteiten omvatten minstens de volgende punten :
1° de instandhouding en het onderhoud van de volgende infrastructuur : de omheining en toegangspoorten; de wegenis op het afgewerkte terrein;
2° het beheer van de begroeiing;
3° de regelmatige controle van de toestand van de afwerkingslagen, stortdijken en taluds eventuele zettingen en erosie na te gaan, met inbegrip van eventuele herstelwerkzaamheden;
4° de instandhouding en het onderhoud van de drainagesystemen met inbegrip van het afpompen en het zuiveren van het nog gevormde percolaat;
5° de instandhouding, het onderhoud en de exploitatie van de ontgassingsinfrastructuur, met inbegrip van de gasfakkel;
6° de instandhouding en het onderhoud van de meetputten voor grondwater met inbegrip van het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen;
7° de jaarlijkse rapportering zoals opgelegd in de vergunning.

§ 3. Bij het beëindigen van de definitieve afwerking van de stortplaats legt de exploitant een nazorgplan ter goedkeuring voor. Het nazorgplan dient minstens de volgende punten te bevatten :
1° een tijdschema voor het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen;
2° een werkplan voor het uitvoeren van de nazorgactiviteiten vermeld in § 2.

§ 4. Het nazorgplan wordt goedgekeurd door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij inzake de controle en de metingen van het grondwater en door de toezichthoudende overheid inzake alle andere punten.

§ 5. Het goedgekeurde nazorgplan maakt deel uit van het proces-verbaal van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de stortplaats.

§ 6. Indien naar aanleiding van de uitvoering van de nazorgactiviteiten nadelige gevolgen voor het milieu worden ontdekt, stelt de exploitant onverwijld de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij hiervan in kennis. Hij vermeldt ook de aard en het tijdstip van uitvoering van de voorgenomen corrigerende maatregelen. Deze maatregelen, door de exploitant te bekostigen dienen, naargelang het grondwateraspecten betreft of andere aspecten, de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij of van de toezichthoudende overheid te dragen. Indien de exploitant de aldus al of niet gewijzigde maatregelen niet zelf uitvoert of laat uitvoeren binnen de gestelde termijn, kan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij de bedoelde maatregelen laten uitvoeren voor rekening van de exploitant.

Artikel 5.2.5.6.4. (05/09/2016- ...)

Water-, percolaat- en gascontrole

Monsters van percolaat en eventueel aanwezig oppervlaktewater worden op representatieve plaatsen vergaard. Het percolaat wordt afzonderlijk op elk punt waar percolaat uit de stortplaats vrijkomt, bemonsterd en gemeten (volume en samenstelling). Het eventueel aanwezige oppervlaktewater wordt op ten minste twee punten gecontroleerd, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts van de stortplaats.

De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeelte van de stortplaats.

Om percolaat en water te controleren wordt een monster genomen dat representatief is voor de gemiddelde samenstelling.

Als er percolaat wordt opgevangen, wordt het percolaatwater volgens de frequentie aangegeven in de onderstaande tabel bemonsterd en geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 1), van het VLAREL. Het gezuiverde percolaat dat wordt geloosd wordt minstens maandelijks bemonsterd en geanalyseerd. Die controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg tot zolang percolaatwater wordt gevormd. De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters (temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen) aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters (zware metalen, organische stoffen) die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen. De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

Op stortplaatsen met een actieve ontgassing wordt de samenstelling van het stortgas bepaald volgens de frequentie, aangegeven in de volgende tabel :
 

   exploitatiefase nazorgfase
hoeveelheid percolaat maandelijks (1), (3) halfjaarlijks (3)
samenstelling percolaat (2) driemaandelijks(3) halfjaarlijks
hoeveelheid en samenstelling van het-oppervlaktewater(7) driemaandelijks(3) halfjaarlijks
potentiële gasuitstoot en atmosferische druk (4) (CH4, CO2, O2, H2S, H2,...) maandelijks (1), (5) halfjaarlijks (6)

(1) De frequentie kan worden aangepast aan de hand van de morfologie van het gestorte afval in tumulusvorm, bedolven ...
Dat moet in de vergunning worden vermeld
(2) De te meten parameters en te analyseren stoffen variëren naargelang van de samenstelling van het gestorte afval. Ze worden vermeld in de vergunning en weerspiegelen de uitloogkenmerken van de afvalstoffen
(3) Als de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn, kunnen de tussenpozen worden aangepast. Voor percolaten wordt de geleidbaarheid minstens eenmaal per jaar bepaald
(4) De metingen hebben hoofdzakelijk betrekking op het gehalte organisch materiaal in de afvalstoffen
(5) CH4, CO2, O2 regelmatig, andere gassen naar behoefte, afhankelijk van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen, waarbij ernaar gestreefd wordt de uitloogeigenschappen te weerspiegelen
(6) De doelmatigheid van het gasopvangsysteem wordt regelmatig gecontroleerd
(7) Op grond van de kenmerken van het stortterrein mag de bevoegde instantie bepalen dat de metingen niet vereist zijn.

Met het oog op het opmaken van een waterbalans worden door meting op de stortplaats of via het dichtstbijzijnde meteorologische station de volgende gegevens verzameld :

 
   exploitatiefase nazorgfase
neerslaghoeveelheid dagelijks dagelijkse waarden, opgeteld tot maandwaarden
temperatuur (min. max., 14.00 h MET) dagelijks maandgemiddelde
heersende windrichting en -kracht dagelijks niet vereist
verdamping lysimeter (1) dagelijks dagelijkse waarden, opgeteld tot maandgemiddelden
luchtvochtigheid (14.00h MET ) dagelijks maandgemiddelde

(1) of met een ander geschikte methode.

Artikel 5.2.5.6.5. (01/10/2019- ...)

Bescherming van het grondwater

§1. Voor iedere watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed, worden voor de aanvang van de stortactiviteiten rondom het stortterrein minstens drie genivelleerde meetputten voor grondwater aangelegd. Minstens één meetput bevindt zich aan de kant waar het grondwater het gebied van de stortplaats binnenstroomt en twee bevinden zich aan de kant waar het grondwater het gebied van de stortplaats uitstroomt. Dat aantal kan verhoogd worden op grond van een specifiek hydrogeologisch onderzoek en de noodzaak van een vroegtijdige vaststelling van accidenteel percolaatverlies in het grondwater. De meetputten moeten een representatieve bepaling van de plaatselijke grondwaterkwaliteit en de beïnvloeding ervan door de stortplaats mogelijk maken. Het aantal meetputten, de locatie en de technische kenmerken ervan worden bepaald in overleg met de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij op basis van de hydrogeologische toestand van het terrein zoals die blijkt uit de hydrogeologische studie of het dossier van de vergunningsaanvraag, en zoals die, in voorkomend geval, in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit nader is bepaald.

§2. De verschillende meetputten worden duidelijk geïdentificeerd. Een nivelleringsmerkstreep met vermelding van het bijbehorende TAW-niveau of het niveau dat refereert aan een ander topografisch referentiepunt wordt duidelijk aangebracht. De meetputten worden met een slot vergrendeld.

§3. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij wordt op de hoogte gebracht van de aanleg van die meetputten zodat haar afgevaardigde daarbij aanwezig kan zijn. Bij de aanleg van iedere meetput maakt de boormeester een technisch verslag op conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

§4. Nadat de meetputten aangelegd zijn, worden ze aan een testpomping onderworpen. De testpompingen worden uitgevoerd conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

§5. Voor iedere meetput wordt een fiche opgesteld die alle technische gegevens over zijn constructie en de uitgevoerde testpomping bevat. Die fiche wordt opgesteld conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

§6. Vóór met de exploitatie van de stortplaats wordt gestart, wordt de nultoestand van de grondwaterkwaliteit bepaald. Op zijn vroegst één week na de testpomping worden de verschillende meetputten bemonsterd en aan een volledige analyse onderworpen, conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Om referentiewaarden voor latere bemonstering vast te stellen, worden op ten minste drie plaatsen monsters genomen voor er gestart wordt met met storten. De metingen en analyses worden uitgevoerd door een daarvoor erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 3), van het VLAREL. Het grondwaterpeil wordt opgemeten. De analyseresultaten gelden als basisreferentiewaarde.

§7. De technische fiche die voor elke meetput wordt opgesteld, wordt naar de toezichthouder en naar de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij gestuurd.

§8. Op kosten van de exploitant worden voor de aanvang van de stortactiviteiten en nadien volgens de frequentie, vermeld in de tabel van paragraaf 9, door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 3), van het VLAREL, de grondwaterniveaus in de meetputten opgemeten en worden watermonsters uit de meetputten voor grondwater genomen en geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 3), van het voormeld besluit. De monstername wordt een eerste keer uitgevoerd vóór de aanvang van de stortactiviteiten en minstens een week nadat de testpompingen zijn uitgevoerd. De analyseverslagen worden naar de exploitant en de toezichthouder gestuurd. De controles met betrekking tot de bemonstering en analyse worden voortgezet gedurende de periode van nazorg. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan na die termijn nog jaarlijks controles opleggen.

§9. De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters voor grondwater, met name temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen, aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters, met name zware metalen en organische stoffen, die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van het percolaat. De lijst van de parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Bij de keuze van de analyseparameters wordt rekening gehouden met de mobiliteit in de grondwaterzone. De parameters kunnen eventueel indicatorparameters omvatten, zodat een verandering in de waterkwaliteit in een vroeg stadium wordt onderkend.
 

   exploitatiefase nazorgfase
niveau van het grondwater halfjaarlijks (1) halfjaarlijks (1)
samenstelling van het grondwater halfjaarlijks (2),(3) halfjaarlijks (2),(3)

(1) In geval van veranderende grondwaterniveaus wordt de frequentie verhoogd.
(2) De frequentie is gebaseerd op de mogelijkheid van corrigerende ingrepen tussen twee bemonsteringen als een interventiepunt bereikt wordt. De frequentie wordt met andere woorden bepaald op basis van de kennis en de beoordeling van de snelheid van de grondwaterstroming
(3) Als een interventiepunt bereikt wordt (zie onder A), is verificatie noodzakelijk door dezelfde monsterneming te herhalen. Als het interventiepunt bevestigd wordt, treedt een urgentieplan in werking dat in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is beschreven.

A. Interventiepunt

Er wordt van uitgegaan dat er zich voor het grondwater significante nadelige milieueffecten als vermeld in deze subafdeling, hebben voorgedaan als uit een analyse van een grondwatermonster een significante verandering in de waterkwaliteit blijkt. Een interventiepunt wordt bepaald met inachtneming van de specifieke hydrogeologische formaties op de locatie van de stortplaats en de grondwaterkwaliteit. Het interventiepunt wordt waar mogelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermeld.

De waarnemingen worden beoordeeld door middel van controlekaarten met vastgestelde controleregels en -niveaus voor elke lagergelegen bron. De controleniveaus worden bepaald op grond van plaatselijke veranderingen in de grondwaterkwaliteit.

Artikel 5.2.5.6.6. (01/10/2019- ...)

Topografie van de stortplaats: gegevens over de gestorte massa

Jaarlijks worden de volgende gegevens verzameld:

   exploitatiefase nazorgfase
structuur en samenstelling van de gestorte massa (1) jaarlijks  
inklinkingsgedrag van de gestorte massa jaarlijks jaarlijks

(1) gegevens voor de status van de desbetreffende stortplaats: het met afval bedekte oppervlak, het volume en de samenstelling van het afval, de stortmethode, het tijdstip en de duur van stortwerkzaamheden, de berekening van de resterende stortcapaciteit op de stortplaats

Artikel 5.2.5.6.7. (01/10/2019- ...)

Minstens jaarlijks wordt een rapport opgemaakt waarin verslag wordt uitgebracht van de stortexploitatie of de nazorgactiviteiten gedurende het afgelopen jaar. Op basis van de samengevoegde gegevens deelt de exploitant volgens de frequentie die is vastgesteld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, maar in ieder geval ten minste één keer per jaar, alle controleresultaten mee aan de verder vermelde autoriteiten om aan te tonen dat aan de vergunningsvoorwaarden is voldaan, en om de kennis over het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen te vergroten.

Het rapport, vermeld in het eerste lid, omvat in de exploitatiefase:
1° de aard, de herkomst en de hoeveelheden van de aangevoerde afvalstoffen, de ingenomen en nog resterende stortoppervlakte en stortcapaciteit;
2° voor stortplaatsen voor baggerspecie:

a) een waterbalans van de stortexploitatie op basis van de neerslaggegevens van het dichtstbijzijnde weerstation, eventueel aangevuld met plaatselijke metingen, en hoeveelheden afgepompt en behandeld percolaat, hoeveelheden geloosd water met de berekening van de geloosde vuilvrachten;
b) de opvolging van de hoeveelheden percolaat, de samenstelling ervan en de toegepaste zuiveringstechnieken;
3° een bespreking van de grondwaterkwaliteit en de evolutie ervan op basis van de analyseresultaten van de watermonsters uit de meetputten.

Het rapport, vermeld in het eerste lid, omvat in de nazorgfase:
1° een verslag van de nazorgactiviteiten die tijdens het afgelopen jaar uitgevoerd zijn;
2° een bespreking van de grondwaterkwaliteit en de evolutie ervan op basis van de analyseresultaten van de watermonsters uit de meetputten.

Het rapport, vermeld in het eerste lid, wordt minstens jaarlijks uiterlijk tegen 30 april na het kalenderjaar waarop het rapport betrekking heeft en een eerste keer uiterlijk achttien maanden na de aanvang van de eigenlijke stortactiviteiten, bezorgd aan de toezichthouder en aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Er wordt ook een kopie van het rapport gestuurd naar het gemeentebestuur van de gemeente waar de inrichting ligt, ter inzage voor het publiek. Als een hernieuwing of een omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur naar een vergunning van onbepaalde duur voor de exploitatie van een bestaande stortplaats wordt aangevraagd, worden de rapporten van de afgelopen vergunningsperiode, alsook een globale evaluatie bij het aanvraagdossier gevoegd.

[Subafdeling 5.2.5.7. Financiële zekerheid (ing. BVR 23 december 2011, art. 63, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 5.2.5.7.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. Voor de aanvang van de stortactiviteiten worden door de exploitant van de stortplaats financiële zekerheden gesteld ten voordele van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. De financiële zekerheden waarborgen de volgende risico's :
1° de kosten voor de afdichtlaag en de eindafdek van de stortplaats;
2° de kosten voor de nazorgactiviteiten.

§ 2. De financiële zekerheden kunnen de volgende vormen aannemen, afzonderlijk of in combinatie :
1° een verzekering;
2° een garantie van een financiële instelling;
3° een andere persoonlijke of zakelijke zekerheid.

§ 3. Het bedrag van de financiële zekerheden, vermeld in paragraaf 1, wordt bepaald per risico, vermeld in paragraaf 1, op basis van een uitbatingsproject dat opgesteld is door een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige.

De kosten van de eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek) worden berekend, rekening houdend met het volgende bedrag : 34,71 euro per m2 aan te brengen afdichtlaag en eindafdek voor een stortplaats.

De kosten voor de nazorgactiviteiten worden berekend, rekening houdend met subafdeling 5.2.5.6.
De financiële zekerheden worden geleidelijk opgebouwd naargelang de vordering van de stortactiviteiten. Het totale bedrag is op elk moment hoog genoeg om een correcte eindafwerking en vergoeding voor mogelijke schade aan het milieu en derden te garanderen.

Het bedrag van de financiële zekerheden, vermeld in paragraaf 1, 1° en 2°, is gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, met als basisindex het indexcijfer van de consumptieprijzen van maart 1995, namelijk 119,73. De indexering vindt elk jaar automatisch plaats, dus zonder voorafgaande verwittiging, op 1 april van elk jaar.

§ 4. Het voorstel van financiële zekerheden wordt naar de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij gestuurd of wordt afgegeven op de zetel van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij onderzoekt de voorgestelde financiële zekerheden.

§ 5. Als de financiële zekerheden beantwoorden aan de vereisten, vermeld in paragraaf 1, kent de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij binnen twee maanden nadat ze het voorstel heeft ontvangen, een conformiteitsattest toe. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij brengt het conformiteitsattest van financiële zekerheid per aangetekende brief met ontvangstbevestiging ter kennis van :
1° de exploitant;
2° de verstrekker van de financiële zekerheden;
3° de toezichthoudende overheid.

De stortactiviteiten worden pas aangevat nadat de exploitant het conformiteitsattest heeft ontvangen.

§ 6. Als de financiële zekerheden niet beantwoorden aan de vereisten, vermeld in paragraaf 1, deelt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij dat binnen twee maanden nadat ze het voorstel heeft ontvangen, per aangetekende brief mee aan de exploitant en aan de verstrekker van de financiële zekerheden.

§ 7. Met betrekking tot afgewerkte gedeelten kan het bedrag van de financiële zekerheid die bestemd is voor de eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek) worden vrijgegeven op basis van een voortgangsrapport, opgesteld door een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en een proces-verbaal van vaststelling van de toezichthoudende overheid.

Het voortgangsrapport vermeldt onder meer de benuttingsgraad, de resterende kosten voor de afdichtlaag, de eindafdekking en de nazorg van de stortplaats, en een evaluatie van de naleving van de geldende wetgeving.

§ 8. Bij de beëindiging van de definitieve afwerking van de stortplaats en na het voorleggen van een goedgekeurd nazorgplan, beide vastgesteld bij proces-verbaal van de toezichthoudende overheid, wordt, na voorafgaande goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, binnen dertig dagen het overblijvende bedrag van de financiële zekerheid die bestemd is voor de eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek), vrijgegeven.

§ 9. Bij de beëindiging van de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde periode van nazorg overeenkomstig de opgelegde uitbatingsvoorwaarden, al dan niet geheel of gedeeltelijk ambtshalve uitgevoerd door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, vastgesteld bij proces-verbaal van de toezichthoudende overheid, wordt, na voorafgaande goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, binnen dertig dagen de financiële zekerheid volledig opgeheven.

§ 10. Het proces-verbaal, vermeld in paragrafen 7, 8 en 9, wordt door de toezichthoudende overheid opgesteld binnen negentig werkdagen nadat ze de vraag van de exploitant ontvangen heeft.

Artikel 5.2.5.7.2. (31/03/2012- ...)

De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan op de wijze, vermeld in het tweede tot en met het vijfde lid, aanspraak maken op een gestelde financiële zekerheid.

Op gemotiveerd verzoek van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van niet-naleving van de vergunningsvoorwaarden of op basis van eigen vaststellingen stelt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij per aangetekende brief de exploitant in gebreke. In de ingebrekestelling wordt vermeld welke maatregelen van de exploitant worden verwacht, alsook de termijn voor de uitvoering ervan. Een afschrift van de ingebrekestelling wordt aangetekend bezorgd aan de verstrekker van de financiële zekerheid.

Als de exploitant binnen een termijn van één maand niet schriftelijk het engagement aangaat om de gevraagde maatregelen stipt uit te voeren, of als de exploitant zich niet aan die stipte uitvoering houdt, beslist de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij om de nodige maatregelen ambtshalve uit te voeren.

De beslissing tot ambtshalve uitvoering wordt per aangetekende brief meegedeeld aan de exploitant van de stortplaats, alsook aan de verstrekker van de financiële zekerheid en aan de toezichthoudende overheid.

Voor de aanvang van de uitvoering van de nodige maatregelen bezorgt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij het goedgekeurde bestek, met inbegrip van de prijsraming, inclusief de planning voor de uitvoering en de financiering van de werken, aan de verstrekker van de financiële zekerheid. De verstrekker van de financiële zekerheid staat in voor de betaling van de door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij voorgelegde facturen en draagt de verantwoordelijkheid voor de betaling ervan.

[Afdeling 5.2.6. Afval van winningsindustrieën] (... - ...)

Artikel 5.2.6.0.1. (25/08/2008- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.11 van de indelingslijst.

§ 2. Artikel 5.2.1.6, artikel 5.2.6.5.1, § 3, artikel 5.2.6.6.1, artikel 5.2.6.7.1, § 4, en artikel 5.2.6.8.1 zijn niet van toepassing op inert afval en afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf, tenzij deze worden gestort in een afvalvoorziening van categorie A.

Artikel 5.2.6.5.1, § 3, artikel 5.2.6.6.1, § 3 en § 4, artikel 5.2.6.7.1, § 4 en artikel 5.2.6.8.1 zijn niet van toepassing op niet-gevaarlijk niet-inert afval, tenzij deze worden gestort in een afvalvoorziening van catergorie A.

[Subafdeling 5.2.6.1. Algemene voorschriften] (... - ...)

Artikel 5.2.6.1.1. (25/08/2008- ...)

De nodige maatregelen moeten worden getroffen opdat winningsafval wordt beheerd zonder gevaar voor de menselijke gezondheid en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die het milieu kunnen schaden, en met name zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora, zonder geluids- of stankhinder te veroorzaken, en zonder schade te berokkenen aan het landschap of aan waardevolle gebieden. De nodige maatregelen moeten ook worden genomen om het onbeheerd achterlaten of het ongecontroleerd lozen of verwijderen van winningsafval te verbieden.

[Subafdeling 5.2.6.2. Afvalbeheersplan] (... - ...)

Artikel 5.2.6.2.1. (01/01/2019- ...)

§ 1. De exploitant moet een afvalbeheersplan opstellen voor de preventie of beperking tot een minimum, behandeling, nuttige toepassing en verwijdering van winningsafval, rekening houdend met het beginsel van duurzame ontwikkeling, dat goedgekeurd is door de vergunningverlenende overheid en dat ten minste de volgende elementen bevat :
1° de voorgestelde indeling van de afvalvoorziening :
a) als een afvalvoorziening als categorie A geclassificeerd wordt : een document waaruit blijkt dat een preventiebeleid voor zware ongevallen, een veiligheidsbeheersysteem voor de uitvoering ervan en een intern noodplan overeenkomstig subafdeling 5.2.6.3 zullen worden ingevoerd;
b) als de exploitant van oordeel is dat een afvalvoorziening niet als categorie A geclassificeerd hoeft te worden, voldoende informatie ter staving, inclusief een identificatie van mogelijke ongevallen en gevaren;
2° een karakterisering van het afval volgens bijlage 5.2.6.1 en een verklaring van de geschatte totale hoeveelheid winningsafval die tijdens de exploitatiefase zal worden geproduceerd;
3° een beschrijving van de werkzaamheden die dergelijk afval voortbrengen, en van eventuele daaropvolgende behandelingen die het afval zal ondergaan;
4° een beschrijving van de manier waarop het milieu en de gezondheid van de mens nadelige effecten kunnen ondervinden als gevolg van het storten van dergelijk afval en de preventieve maatregelen die moeten worden genomen om de gevolgen voor het milieu tijdens de exploitatie en na de sluiting tot een minimum te beperken, met inbegrip van de elementen, vermeld in artikel 5.2.6.5.1, § 1, 1°,2°, 4° en 5°;
5° de voorgestelde controle- en monitoringsprocedures, vermeld in artikel 5.2.6.4.1 (indien van toepassing) en artikel 5.2.6.5.1, § 1, 3°;
6° het voorgestelde plan voor sluiting, inclusief de rehabilitatie, de procedures voor de follow-up na de sluiting en de monitoring, overeenkomstig artikel 5.2.6.6.1;
7° maatregelen om de verslechtering van de waterkwaliteit te voorkomen, conform dit besluit en het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en de uitvoeringsbesluiten ervan, alsook de bodem- en luchtverontreiniging, vermeld in artikel 5.2.6.7.1, te voorkomen of tot een minimum te beperken;
8° een overzicht van de toestand van het terrein dat door de afvalvoorziening aangetast zal worden.

In het afvalbeheersplan wordt met name toegelicht hoe via het gekozen alternatief en de gekozen methode het ontstaan van afval, alsook de schadelijkheid ervan, kan worden voorkomen of beperkt, in het bijzonder door aandacht te schenken aan :
1° afvalbeheer in de ontwerpfase en bij de keuze van de methode die wordt gebruikt voor de winning en behandeling van mineralen;
2° de veranderingen die het winningsafval kan ondergaan met betrekking tot een vergroting van de oppervlakte en de blootstelling aan bovengrondse omstandigheden;
3° terugplaatsing van winningsafval in de uitgegraven ruimten na extractie van het mineraal, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is en vanuit milieuoogpunt verantwoord is;
4° het weer aanbrengen van de bovenste grondlaag na de sluiting van de afvalvoorziening of, als dat praktisch niet haalbaar is, hergebruik van de bovenste grondlaag elders;
5° het gebruik van minder gevaarlijke stoffen voor de behandeling van minerale bronnen.

Het afvalbeheersplan heeft tevens tot doel :
1° de nuttige toepassing van winningsafval door middel van recycling, hergebruik of terugwinning van dergelijk afval te bevorderen waar dat vanuit milieuoogpunt verantwoord is overeenkomstig de huidige Europese milieunormen en waar relevant, andere voorschriften van dit besluit;
2° op korte en lange termijn de veilige opslag van het afval te waarborgen, in het bijzonder door het beheer tijdens de exploitatie en de fase na sluiting van een afvalvoorziening in overweging te nemen in de ontwerpfase en door een ontwerp te kiezen :
- waarvoor weinig en, zo mogelijk, uiteindelijk geen monitoring, controle en beheer van de gesloten afvalvoorziening nodig is;
- dat de, bijvoorbeeld aan verplaatsing van verontreinigde stoffen uit de voorziening door de lucht of door het water, op lange termijn toe te schrijven negatieve gevolgen voorkomt of althans zoveel mogelijk beperkt, en
- dat de geotechnische stabiliteit op lange termijn van dammen of hopen die zich verheffen boven het voorheen bestaande bodemoppervlak waarborgt.

§ 2. Het afvalbeheersplan wordt elke vijf jaar herzien of, waar nodig, aangepast in geval van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de afvalvoorziening of in het gestorte afval. De afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, worden op de hoogte gebracht van de wijzigingen.

§ 3. Ook plannen die worden opgesteld uit hoofde van andere bepalingen van Europees of intern recht en die de in § 1, eerste lid genoemde informatie bevatten, kunnen worden gebruikt wanneer dit onnodige overlapping van informatie en dubbel werk voor de exploitant voorkomt, mits aan alle voorschriften van § 1 en § 2 wordt voldaan, en indien de vergunningverlenende overheid hiermee instemt.

[Subafdeling 5.2.6.3. Preventie van zware ongevallen] (... - ...)

Artikel 5.2.6.3.1. (25/08/2008- ...)

De bepalingen van deze subafdeling zijn enkel van toepassing op afvalvoorzieningen van categorie A, met uitzondering van de inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999, gewijzigd bij het samenwerkingsakkoord van 1 juni 2006, tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken.

Artikel 5.2.6.3.2. (20/09/2013- ...)

§ 1 Met behoud van de toepassing van de geldende voorschriften ter beveiliging en bescherming van de werknemers in de winningsindustrieën, moet de uitvoering van de verplichtingen volgens dit artikel ertoe bijdragen dat de gevaren van zware ongevallen in kaart zijn gebracht en moeten in het ontwerp, de bouw, de exploitatie, het onderhoud, de sluiting en de follow-up van de sluiting van de afvalvoorziening de noodzakelijke elementen zijn opgenomen om dergelijke ongevallen te voorkomen en de nadelige gevolgen ervan te beperken voor de gezondheid van de mens of voor het milieu, met inbegrip van grensoverschrijdende gevolgen.

§ 2. Met behoud van de toepassing van § 1 moet elke exploitant, voor de exploitatie begint, een preventiebeleid voor zware ongevallen met betrekking tot het beheer van winningsafval vaststellen en een veiligheidsbeheersysteem invoeren dat overeenkomstig de elementen, vermeld in punt 1 van bijlage 5.2.6.2, wordt uitgevoerd. Tevens voert hij een intern noodplan in met de maatregelen die moeten worden genomen op het terrein, als zich een ongeval voordoet. In het kader van dat beleid stelt de exploitant een veiligheidsmanager aan die verantwoordelijk is voor de uitvoering van en het periodieke toezicht op het preventiebeleid voor zware ongevallen.

De interne noodplannen worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder.

Het interne noodplan wordt onmiddellijk door de exploitant uitgevoerd, wanneer er :
- zich een zwaar ongeval voordoet, of
- zich een onbeheersbare gebeurtenis van zodanige aard voordoet dat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij tot een zwaar ongeval leidt.

§ 3. Het noodplan, vermeld in § 1, heeft de volgende doelstellingen :
1° zware ongevallen en andere incidenten zo veel mogelijk te vermijden en te beheersen om de effecten ervan tot een minimum te beperken, en in het bijzonder schade aan de gezondheid van de mens en het milieu te beperken;
2° de maatregelen uit te voeren die noodzakelijk zijn om de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de effecten van zware ongevallen en andere incidenten;
3° de nodige informatie te verstrekken aan het betrokken publiek (publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van de besluitvorming over de afgifte van een vergunning of de wijziging of aanvulling van vergunningsvoorwaarden of er belanghebbende bij is. Voor de toepassing van die definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van het nationale recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn.) en aan de betrokken diensten of autoriteiten in het gebied;
4° zorgen voor de rehabilitatie, het herstel en de sanering van het milieu na een zwaar ongeval.

§ 4. De exploitant moet bij een zwaar ongeval aan de bevoegde burgemeester, aan de betrokken nooddiensten, aan de door de federale overheid aangewezen instantie bevoegd voor civiele veiligheid en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, onmiddellijk alle informatie verstrekken die nodig is om de gevolgen van het ongeval voor de gezondheid van de mens tot een minimum te beperken en om de omvang van de feitelijke en potentiële milieuschade te beoordelen en tot een minimum te beperken.

[Subafdeling 5.2.6.4. Uitgegraven ruimten] (... - ...)

Artikel 5.2.6.4.1. (25/08/2008- ...)

Als met het oog op rehabilitatie- en bouwdoeleinden winningsafval wordt teruggeplaatst in de door bovengrondse of ondergrondse winning ontstane uitgegraven ruimten, moeten passende maatregelen genomen te worden om :
1° de stabiliteit van het winningsafval veilig te stellen overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 5.2.6.5.1, § 1 en § 2;
2° de verontreiniging van bodem, oppervlaktewater en grondwater te voorkomen overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 5.2.6.7.1, § 1 en § 3;
3° te zorgen voor de monitoring van het winningsafval en de uitgegraven ruimte overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 5.2.6.6.1, § 3.

[Subafdeling 5.2.6.5. Bouw en beheer van afvalvoorzieningen] (... - ...)

Artikel 5.2.6.5.1. (01/01/2019- ...)

§ 1. De exploitant moet bij de bouw van een nieuwe afvalvoorziening of de aanpassing van een bestaande afvalvoorziening ervoor zorgen dat :
1° de afvalvoorziening geschikt gelegen is, in het bijzonder gelet op de verplichtingen voorzien in Europees of intern recht ten aanzien van beschermde gebieden en geologische, hydrologische, seismische en geotechnische factoren, en zo is ontworpen dat wordt voldaan aan de noodzakelijke voorwaarden om, op korte en lange termijn,
verontreiniging van de bodem, de lucht, het grondwater of het oppervlaktewater, rekening houdende in het bijzonder met de bepalingen van dit besluit en de bepalingen van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en de uitvoeringsbesluiten ervan, te voorkomen, te verzekeren dat verontreinigd water en percolaat op doelmatige wijze worden verzameld zoals en als dat volgens de vergunning wordt verlangd, en om erosie door water of wind tegen te gaan voor zover dat technisch mogelijk en economisch haalbaar is;
2° de afvalvoorziening passend is gebouwd, wordt beheerd en onderhouden, om op korte en lange termijn haar fysische stabiliteit te verzekeren en verontreiniging of besmetting van de bodem, de lucht, het oppervlaktewater of het grondwater te voorkomen en schade aan het landschap zo veel mogelijk te beperken;
3° er passende plannen en regelingen zijn voor de periodieke monitoring en de inspectie van de afvalvoorziening door competente personen en voor het ondernemen van actie als de resultaten wijzen op instabiliteit of verontreiniging van het water of de bodem;
4° passende regelingen zijn getroffen voor de rehabilitatie van het terrein en de sluiting van de afvalvoorziening;
5° passende regelingen zijn getroffen voor de fase na de sluiting van de afvalvoorziening.

§ 2. De gegevens van de monitoring en de inspecties, vermeld in § 1, 3°, worden, samen met de vergunningsdocumentatie, bijgehouden.

§ 3. De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, zonder onnodig uitstel en in elk geval binnen 48 uur op de hoogte van alle gebeurtenissen die van invloed kunnen zijn op de stabiliteit van de voorziening, alsook van alle belangrijke nadelige milieueffecten die bij de controle- en monitoringsprocedures van de afvalvoorziening aan het licht komen. De exploitant voert het interne noodplan, indien van toepassing, uit en volgt alle overige instructies van de toezichthoudende overheid voor de te treffen correctieve maatregelen.

De exploitant betaalt de kosten van de te treffen maatregelen.

De exploitant brengt jaarlijks op basis van verzamelde gegevens aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en ook aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, verslag uit van alle monitoringsresultaten om aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorschriften van de vergunning, en om de kennis van het gedrag van afval en afvalvoorziening te vergroten. Op basis van dat rapport kan de bevoegde autoriteit besluiten dat validering door een onafhankelijke deskundige noodzakelijk is.

[Subafdeling 5.2.6.6. Procedures voor de sluiting van de afvalvoorzieningen en de fase na de sluiting] (... - ...)

Artikel 5.2.6.6.1. (01/01/2019- ...)

§ 1. De sluitingsprocedure mag pas aanvangen als voldaan is aan één van de volgende voorwaarden :
1° de toepasselijke voorwaarden, vermeld in de vergunning, zijn vervuld;
2° zowel de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, heeft op verzoek van de exploitant toestemming verleend;
3° zowel de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, heeft daartoe een gemotiveerd besluit genomen.

§ 2. Een afvalvoorziening mag pas als definitief gesloten worden beschouwd nadat zowel de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als de afdeling bevoegd, voor natuurlijke rijkdommen, zonder onnodig uitstel een eindinspectie heeft uitgevoerd op het terrein dat door de afvalvoorziening wordt aangetast, alle rapporten heeft beoordeeld die door de exploitant zijn ingediend, officieel heeft verklaard dat het terrein is gerehabiliteerd en aan de exploitant heeft medegedeeld dat ze de sluiting goedkeurt.

Die goedkeuring doet niets af aan de verplichtingen van de exploitant die volgen uit de vergunningsvoorwaarden of andere wettelijke bepalingen.

§ 3. De exploitant is verantwoordelijk voor het onderhoud, de monitoring, de controle en corrigerende maatregelen van de afvalvoorziening in de fase na de sluiting. Die periode bedraagt ten minste dertig jaar.

Om te voldoen aan de relevante milieuvoorwaarden, vermeld in dit besluit en het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en de uitvoeringsbesluiten ervan, zal de exploitant onder meer de fysische en chemische stabiliteit van de voorziening onder controle houden en eventuele negatieve milieueffecten tot een minimum beperken, in het bijzonder met betrekking tot het oppervlaktewater en grondwater, door te verzekeren dat :
1° alle structuren die deel uitmaken van de voorziening, worden gemonitord en in stand gehouden, met controle en meetapparatuur die altijd gebruiksklaar is;
2° als dat van toepassing is, overloopkanalen en afvoerkanalen schoon en vrij worden gehouden.

§ 4. Na de sluiting van de afvalvoorziening brengt de exploitant zowel de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, onmiddellijk op de hoogte van alle gebeurtenissen of ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de stabiliteit van een voorziening, alsook van alle belangrijke nadelige milieueffecten die bij de relevante controle- en monitoringsprocedures aan het licht komen. De exploitant voert het interne noodplan, indien van toepassing, uit en volgt alle overige instructies van de toezichthoudende overheid voor de te treffen correctieve maatregelen.

De exploitant betaalt de kosten van de te treffen maatregelen.

Alle monitoringsresultaten die zijn opgesteld op basis van verzamelde gegevens, moeten met een frequentie die is opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gerapporteerd worden aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, dit om aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorschriften van de vergunning en om de kennis van het gedrag van afval en afvalvoorzieningen te vergroten.

[Subafdeling 5.2.6.7. Preventie van de verslechtering van de toestand van het water, van lucht- en bodemverontreiniging] (... - ...)

Artikel 5.2.6.7.1. (01/01/2019- ...)

§ 1. De exploitant neemt de noodzakelijke maatregelen, waarvan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, zich vergewist, om communautaire milieunormen na te leven, met name om, overeenkomstig dit besluit en het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en de uitvoeringsbesluiten ervan, de verslechtering van de huidige toestand van het water te voorkomen, onder meer door :
1° de potentiële percolaatvorming te evalueren, met inbegrip van de verontreinigde bestanddelen van het percolaat, vanuit het gestorte afval, zowel tijdens de exploitatiefase als tijdens de fase na de sluiting van de afvalvoorziening, en de waterbalans van de afvalvoorziening te bepalen;
2° te voorkomen, of zo veel mogelijk te voorkomen, dat percolaat wordt gegenereerd en oppervlaktewater en grondwater of de bodem door het afval worden verontreinigd;
3° het verontreinigde water en percolaat van de afvalvoorziening te verzamelen en te behandelen totdat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde normen voor de lozing ervan.

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden afgeweken van de bepalingen, vermeld in het eerste lid, 2° en 3°, als de vergunningverlenende overheid op basis van een beoordeling van de milieurisico's en rekening houdend met in het bijzonder dit besluit en het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en de uitvoeringsbesluiten ervan, voor zover van toepassing, heeft besloten dat het verzamelen en behandelen van percolaat niet nodig is, of als is vastgesteld dat de afvalvoorziening geen potentieel gevaar voor de bodem, het grondwater of het oppervlaktewater vormt.

§ 2. De exploitant moet de noodzakelijke maatregelen nemen om stof- en gasemissies te voorkomen of te beperken.

§ 3. Als winningsafval opnieuw in uitgegraven ruimten wordt geplaatst, ontstaan door bovengrondse of ondergrondse winning, die na de sluiting mogen volstromen, neemt de exploitant de noodzakelijke maatregelen om de verslechtering van de waterstatus en bodemverontreiniging te voorkomen of tot een minimum te beperken, overeenkomstig § 1. De exploitant voorziet de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van de informatie die noodzakelijk is om te verzekeren dat voldaan is aan het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en de uitvoeringsbesluiten ervan.

§ 4. Bij een bekken waarin cyanide aanwezig is, verzekert de exploitant dat de concentratie van in zwak zuur scheidbaar cyanide in het bekken met behulp van de best beschikbare technieken wordt beperkt tot het laagst mogelijke niveau en, in elk geval, bij voorzieningen waaraan al een vergunning is verleend of die al in bedrijf zijn vóór de inwerkingtreding van deze afdeling dat de concentratie van in zwak zuur scheidbaar cyanide op het punt van lozing van de tailings uit de verwerkende inrichting in het bekken in elk geval niet meer bedragen dan 50 ppm vanaf de inwerkingtreding van deze afdeling, 25 ppm vanaf 1 mei 2013, 10 ppm vanaf 1 mei 2018 en 10 ppm bij voorzieningen waaraan een vergunning is verleend na de inwerkingtreding van deze afdeling.

Op verzoek van de afdeling bevoegd voor milieuhandhaving, toont de exploitant aan, door middel van een risicobeoordeling waarin rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van het terrein, dat die concentratiegrenzen niet verder hoeven te worden verlaagd.

[Subafdeling 5.2.6.8. Financiële zekerheid] (... - ...)

Artikel 5.2.6.8.1. (25/08/2008- ...)

§ 1. Voor wordt begonnen met werkzaamheden waarbij afval in een afvalvoorziening wordt opgestapeld of gestort, wordt verlangd dat ten voordele van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij een financiële zekerheid wordt gesteld zoals als vermeld in artikel 5.2.4.7.1, zodat :
1° alle verplichtingen die voortvloeien uit de vergunning, inclusief bepalingen voor na de sluiting, worden nagekomen;
2° op elk moment middelen beschikbaar zijn voor de rehabilitatie van het terrein dat door de afvalvoorziening is aangetast, zoals beschreven in het afvalbeheersplan, opgesteld conform subafdeling 5.2.6.2 en vereist volgens de vergunning.

§ 2. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan overeenkomstig artikel 5.2.4.7.2 aanspraak maken op de financiële zekerheid, vermeld in § 1.

§ 3. De berekening van de financiële zekerheid, vermeld in § 1, wordt gemaakt op basis van :
1° de waarschijnlijke invloed van de afvalvoorziening op het milieu. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met de categorie van de voorziening, de kenmerken van het afval en het toekomstige gebruik van het gerehabiliteerde terrein;
2° de veronderstelling dat onafhankelijke en deugdelijk gekwalificeerde derde partijen de noodzakelijke rehabilitatiewerkzaamheden zullen beoordelen en uitvoeren.

§ 4. De omvang van de garantie wordt periodiek aangepast, afhankelijk van elke rehabilitatiewerkzaamheid die op het door de afvalvoorziening aangetaste terrein moet worden uitgevoerd, zoals beschreven in het afvalbeheersplan, opgesteld conform subafdeling 5.2.6.2 en vereist door de vergunning.

§ 5. Als de in artikel 5.2.6.6.1, § 2, vermelde instanties instemmen met de sluiting, dan verstrekken ze aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij een schriftelijke verklaring die de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij moet toelaten de exploitant te ontslaan van de verplichting tot financiële zekerheid, vermeld in § 1, met uitzondering van de verplichtingen die betrekking hebben op de fase na de sluiting van de afvalvoorziening, overeenkomstig artikel 5.2.6.6.1, § 3.

[Subafdeling 5.2.6.9. Inspecties door de bevoegde autoriteit] (... - ...)

Artikel 5.2.6.9.1. (25/08/2008- ...)

§ 1. Voorafgaand aan de aanvang van de stortactiviteiten en vervolgens jaarlijks, ook in de fase na de sluiting, inspecteren de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, elke afvalvoorziening waarop rubriek 2.3.11 van toepassing is, om te verzekeren dat de voorziening voldoet aan de relevante voorschriften van de vergunning. Een positief resultaat doet niets af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant die voorvloeit uit de vergunningsvoorschriften.

§ 2. De exploitant moet van alle afvalbeheersactiviteiten actuele dossiers beschikbaar en gereed houden voor inspectie door de toezichthoudende overheid. In geval van wijziging van exploitant tijdens het beheer van een afvalvoorziening moeten de relevante actuele informatie en dossiers over de voorziening op passende wijze worden overgedragen.

[Subafdeling 5.2.6.10. Overgangsbepalingen] (... - ...)

Artikel 5.2.6.10.1. (25/08/2008- ...)

§ 1. Een afvalvoorziening waaraan een vergunning is verleend of die al in bedrijf is op 1 mei 2008, moet uiterlijk op 1 mei 2012 aan de bepalingen van deze afdeling voldoen, behalve de afvalvoorzieningen, vermeld in artikel 5.2.6.8.1, § 1, die uiterlijk op 1 mei 2014 aan de bepalingen van deze afdeling moeten voldoen, en de voorzieningen, vermeld in artikel 5.2.6.7.1, § 4, die binnen de daar aangegeven termijnen aan de bepalingen van deze afdeling moeten voldoen.

§ 2. § 1 is niet van toepassing op afvalvoorzieningen die op 1 mei 2008 gesloten zijn.

§ 3. Artikel 5.2.6.2.1, artikel 5.2.6.3.2, § 2, § 3 en § 4, artikel 5.2.6.6.1, § 1, en artikel 5.2.6.8, § 1, § 3 en § 4, zijn niet van toepassing op afvalvoorzieningen die voor 1 mei 2006 zijn gestopt met het aanvaarden van afval of die de sluitingsprocedures afronden in overeenstemming met de toepasselijke communautaire of nationale wetgeving of met door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij goedgekeurde programma's, en die uiterlijk op 31 december 2010 daadwerkelijk gesloten zijn.

[Afdeling 5.2.7. Dierenbegraafplaatsen (ing. BVR 23 december 2011, art. 64, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 5.2.7.1. (20/09/2013- ...)

Met behoud van de toepassing van Verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009 en haar uitvoerende Verordening (EG) nr. 142/2011, is deze afdeling van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.12 van de indelingslijst.

Artikel 5.2.7.2. (31/03/2012- ...)

Het bodemmateriaal mag het proces van de krengvertering niet in ongunstige zin beïnvloeden. Kleigronden en zware kleigronden, zeer droge gronden, uiterst natte gronden en zuurstofarme gronden zijn niet geschikt voor dierenbegraafplaatsen.

Een kreng van een gezelschapsdier wordt ten minste zestig centimeter boven het niveau van de gemiddeld hoogste grondwaterstand begraven.

Een dierenbegraafplaats wordt niet gevestigd in een beschermingszone van een grondwaterwinningsgebied.

In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen, is geen weegbrug vereist. Ook artikel 5.2.1.5, § 1 en § 2, zijn niet van toepassing op dierenbegraafplaatsen.

Artikel 5.2.7.3. (31/03/2012- ...)

Krengen die een implantaat dragen dat werkt op een batterij, worden niet begraven voor de batterij verwijderd is.

Krengen die gebalsemd zijn of het voorwerp hebben uitgemaakt van thanatopraxie, worden niet begraven.

Als krengen worden begraven in een krengomhulsel, voldoet dat krengomhulsel aan de voorwaarden, vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 21 oktober 2005 tot bepaling van de voorwaarden waaraan een doodskist of een ander lijkomhulsel moet beantwoorden.

Bij het begraven van krengen worden geen toxische of niet biologisch afbreekbare stoffen mee begraven.

Krengen worden niet dichter dan op 60 cm afstand naast elkaar begraven.

Er worden ten hoogste drie krengen boven elkaar begraven op voorwaarde dat boven ieder kreng minstens een laag grond van ten minste 30 cm dikte wordt aangebracht. Boven het bovenste kreng bevindt zich een laag grond van ten minste 65 cm.

Een kreng wordt begraven voor minstens tien jaar. De exploitant is verantwoordelijk voor de verwijdering of verwerking van de opgegraven en onverteerde resten.

Dierenbegraafplaatsen waar niet langer dieren begraven worden, worden in de staat gelaten waarin ze zich bevinden, gedurende ten minste tien jaar na de laatste begraving.

De stopzetting van de activiteit wordt door de exploitant meegedeeld aan de vergunningverlenende overheid.

HOOFDSTUK 5.3. HET LOZEN VAN AFVALWATER EN KOELWATER (... - ...)

Artikel 5.3.0.1. (... - ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepas­sing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 3 van de inde­lings­lijst.

Afdeling 5.3.1. Stedelijk afvalwater (... - ...)

Artikel 5.3.1.1. (... - ...)

Onverminderd de algemene lozings­voor­waarden voor lozing van afvalwater in de open­bare riolering en kunstmatige afvoerwe­gen voor hemelwa­ter, bepaald in de hoofdstukken 4.2. en 7.2., zijn voor de lozin­gen van stedelijk afvalwater via een opvang­sys­teem dat niet is aangesloten op een afval­waterbe­hande­lingsin­stallatie, geen specifieke emis­siegrens­waarden van toe­passing.

Artikel 5.3.1.2. (... - ...)

Een afvalwaterbehandelingsinstallatie als bedoeld in subru­brieknummer 3.6. van de inde­lings­lijst moet zodanig worden ontworpen, aangepast, gebouwd, geëxploiteerd en onder­houden:
1° dat zij onder alle normale plaatselijke weersom­stan­dighe­den op bevredi­gende wijze kan blijven func­tio­neren; bij het ont­werpen van de instal­laties dient met seizoenschom­melingen in de belasting rekening te worden gehouden;
2° dat representatieve monsters kunnen worden ver­kregen van het inkomende afvalwater en van het ef­fluent van het behandel­de afvalwater voordat dit in het ontvan­gende oppervlak­te­water wordt geloosd.

Artikel 5.3.1.3. (23/02/2017- ...)

§ 1. In afwijking van de algemene emis­siegrenswaar­den vastge­steld in hoofdstuk 4.2. gelden voor de efflu­entwaters van de afvalwaterbe­hande­lingsin­stalla­ties, bedoeld in subru­briek 3.6.4 van de indelings­lijst, de emissiegrens­waarden zoals nader bepaald in § 2.

Voor de niet in deze § 2 vermelde parameters zijn geen emis­siegrenswaarden van toepassing. Nochtans blijven de lo­zings­voorwaarden opgelegd in de lopen­de lozings­vergunning onvermin­derd van kracht in zover­re deze lozings­voorwaarden hetzij strenger zijn dan de in de § 2 vermelde emissie­grens­waarden hetzij deze emissie­grens­waarden aanvullen.

§ 2. Het stedelijk afvalwater dat in een afvalwater­be­hande­lings­systeem wordt behandeld dient vooraleer het geloosd wordt in oppervlaktewater te voldoen aan volgende voorwaarden:
1° voor lozingen van agglomeraties met meer dan 10.000 I.E. tegen uiterlijk 31 december 1998:
de voorwaarden opgenomen in bijlage 5.3.1.a.
2° voor lozingen van agglomeraties met 2.000 tot 10.000 I.E. tegen uiter­lijk 31 december 2005:
de voorwaarden opgenomen in bijlage 5.3.1.b.
3° voor lozingen van agglomeraties met minder dan 2.000 I.E. en meer dan 500 I.E. tegen uiterlijk 31 de­cember 2005:
de voorwaarden opgenomen in bijlage 5.3.1.c.
4° lozingen van agglomeraties met minder dan 500 en meer dan 20 I.E. moeten tegen uiterlijk 31 de­cember 2005 aan een toe­rei­kende behandeling wor­den onder­worpen; voor deze kleinscha­lige installaties gelden dezelfde normen als voor installaties vermeld onder 3°, uitgezonderd wanneer de temperatuur lager is dan 5°C en de zuivering gebeurt door middel van planten­syste­men.

Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder "oppervlaktewater dat een bijzondere bestemming is toege­wezen" verstaan de oppervlaktewateren die zijn aangeduid met als bestemming drinkwaterproduc­tie, zwemwater, viswater of schelpdierwater.

§ 3. De in § 2 be­doelde af­breekbare orga­nische belas­ting (uitge­drukt in I.E.) van de stedelijke afval­waters dient berekend op basis van de maximale dagelijkse belasting van de behande­lingsinstallaties in de loop van het jaar, afge­zien van onge­bruikelijke situaties, bijvoor­beeld als gevolg van zware regenval.

§ 4. Van de in § 2 voorgeschreven minimum vermin­dering ten opzichte van de influentbelasting (in %) kan slechts worden afgeweken mits uitdrukkelijke toelating in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 5. Het lozen van effluent van stedelijke waterzui­veringsin­stallaties in wateren die zijn aangeduid als zwemwater is verboden.

Artikel 5.3.1.4. (01/06/2012- ...)

§ 1. Gezuiverd afvalwater dient indien mogelijk te worden herge­bruikt.

§ 2. Het van de zuivering van afvalwater afkomstig slib wordt indien mogelijk hergebruikt. Onvermin­derd de bepalingen van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en van zijn uitvoe­ringsbe­sluiten, dienen de afvoertra­jecten van dien aard te zijn dat de nadeli­ge gevolgen voor het milieu minimaal zijn. De verwer­king en verwijdering van het slib dient te gebeuren overeen­kom­stig de be­palingen van de afde­lingen 5.2.2.4. of 5.2.2.5. van dit besluit.

§ 3. Het storten en laten uitspoelen van het van de zuivering van afvalwater afkom­stig slib in oppervlak­tewater is verbo­den. De afvoer van slib naar opper­vlaktewateren door storten vanaf schepen, door lo­zing via pijpleidingen of op een andere wijze is even­eens verboden.

Afdeling 5.3.2. Bedrijfsafvalwaters (... - ...)

Artikel 5.3.2.1.

Dit artikel is nog niet in werking getreden

Artikel 5.3.2.2. (... - ...)

Voor de lozingen van bedrijfsafval­wa­ters in openbare riolering dienen ze vóór de lozing in een opvang­sys­teem of in een afval­wa­ter­behan­delings­in­stal­latie voor stede­lijk afval­water tenmin­ste een zo­danige voorbe­hande­ling te hebben onder­gaan als nodig is om, on­verminderd de emissie­grens­waarden die door dit regle­ment zijn opgelegd:
1° de gezondheid te beschermen van het personeel dat werkzaam is bij de opvangsystemen en de afval­water­behandelingsinstalla­ties;
2° ervoor te zorgen dat het opvangsysteem, de afval­waterbehan­de­lingsinstalla­tie en de bijhorende appara­tuur niet worden beschadigd;
3° ervoor te zorgen dat de werking van de afvalwa­ter­behande­lingsinstallatie en de zuivering van het slib niet worden gehinderd;
4° ervoor te zorgen dat lozingen uit de afvalwater­zui­verings­installaties geen nadelige invloed op het milieu hebben of verhinderen dat de ontvangende wateren aan de door dit regle­ment voorgeschreven milieu­kwaliteits­doelstellin­gen voldoen;
5° ervoor te zorgen dat slib op een uit milieu-oog­punt verant­woorde wijze veilig kan worden afge­voerd.

Artikel 5.3.2.3. (01/06/2012- ...)

§ 1. Gezuiverd afvalwater dient indien mogelijk te worden herge­bruikt.

§ 2. Het van de zuivering van afvalwater afkomstig slib wordt indien mogelijk hergebruikt. Onvermin­derd de bepalingen van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en van zijn uitvoe­ringsbe­sluiten, dienen de afvoertra­jecten van dien aard te zijn dat de nadeli­ge gevolgen voor het milieu minimaal zijn. De verwer­king en verwijdering van het slib dient te gebeuren overeen­kom­stig de be­palingen ­van het hoofd­stuk 5.2. van dit reglement.

§ 3. Het storten van het van de zuivering van afval­water afkom­stig slib in oppervlaktewater is verboden.

Artikel 5.3.2.4. (26/11/2022- ...)

§ 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden vastgesteld in hoofdstuk 4.2, gelden voor de lozingen van bedrijfsafvalwaters in functie van de aard van de bedrijvigheid voor de lozingen :
1° in openbare riolering in het centrale gebied, een collectief geoptimaliseerde buitengebied of een collectief te optimaliseren buitengebied van een gemeente waarvoor een definitief gemeentelijk zoneringsplan is vastgesteld, de in bijlage 5.3.2 bepaalde emissiegrenswaarden voor lozing in openbare riolering;
2° in oppervlaktewater, respectievelijk een individueel te optimaliseren buitengebied van een gemeente waarvoor een definitief gemeentelijk zoneringsplan is vastgesteld, de in bijlage 5.3.2 bepaalde emissiegrenswaarden voor de lozing in oppervlaktewater.

Bij overschrijding van de temperatuursdrempels, vermeld in artikel 4.2.2.1.1, 4° geldt eveneens de in dat artikel vermelde mogelijkheid om bij wege van uitdrukkelijke vergunning een afwijking toe te staan.

§ 2. Indien dit nodig is om de voor het ontvangende oppervlak­tewater geldende kwaliteitsnormen te kun­nen bereiken, wor­den overeenkomstig het bepaalde in arti­kel 3.3.0.1. in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit emissiegrens­waarden opgelegd die stren­ger zijn dan de algemene of sectorale voorwaarden. Voor de parameters die in de sectorale voorwaarden met de nota v.g.t.g. zijn aange­duid wor­den in de vergunning emissiegrens­waarden opgelegd.

§ 3. De vergunningverlenende overheid kan op basis van vergaande waterbesparende maatregelen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voor bepaalde parameters hogere emissiegrenswaarden toestaan dan de emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 1,  zo nodig in combinatie met emissiegrenswaarden uitgedrukt in de vorm van vrachten, als aan al de volgende voorwaarden is voldaan :
1° het betreffen parameters die aanleiding geven tot concentratieverhoging;
2° de exploitant stelt lozingsvoorwaarden voor, rekening houdend met het overeenstemmende debiet (waterbesparing);
3° de exploitant toont aan dat :
a) de BBT inzake preventie en waterzuivering wordt toegepast om de lozing van de parameters in kwestie te beperken;
b) technieken worden toegepast die op een intensieve wijze het waterverbruik beperken;
c) de milieukwaliteitsdoelstellingen van het ontvangende oppervlaktewater daardoor niet in het gedrang komen door de toepassing van de hogere emissiegrenswaarden;
d) er geen acute toxiciteit wordt veroorzaakt in het oppervlaktewater door de toepassing van hogere emissiegrenswaarden;
4° de exploitant maakt een waterbalans op.

§ 4. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan het voorwerp van de vergunning worden beperkt door oplegging van de maximum hoeveelheid afvalwater die per uur, per dag, per maand en/of per jaar mag worden geloosd.

§ 5. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen voor parameters, waarvoor voor het ontvan­gende oppervlaktewater mi­lieukwali­teitsnormen van kracht zijn, maar geen emis­sie­grenswaarde is bepaald in de algemene of sectoriële voorwaarden, emissie­grens­waarden worden opgelegd in functie van de te bereiken kwa­liteitsnor­men.

§ 6. ...

§ 7. ...

§ 8. In de gevallen waarin de overwogen maatregelen op techni­sche gronden niet overeenstemmen met de beste beschikbare technieken dient voorafgaan­delijk een toelating tot afwij­king van de bepa­lingen van § 7 over­eenkomstig het bepaal­de in hoofdstuk 1.2. van dit besluit bekomen. Onge­acht de gekozen metho­de en voordat de toelating tot afwijking respec­tievelijk de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit ­wordt ver­leend, wordt de recht­vaar­diging van deze gron­den, via de geëigende kana­len aan de EU-Commis­sie medege­deeld.

HOOFDSTUK 5.4. BEDEKKINGSMIDDELEN (VERVEN, VERNISSEN, INKTEN, EMAILS, METAALPOEDERS EN ANALOGE PRODUKTEN, AFBIJT- EN BEITSMIDDELEN), KLEURSTOFFEN EN PIGMENTEN (... - ...)

Afdeling 5.4.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 5.4.1.1. (... - ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de rubrieken 4 en 21 van de indelingslijst, zoals nader gepreciseerd in de hierna volgende afdelingen. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de drooginstallaties die een integrerend deel uitmaken van de spuitcabine met als enig doel het drogingsproces te activeren en waarvan de objecttemperatuur de 100°C niet overschrijdt.

Artikel 5.4.1.2. (05/09/2016- ...)

§ 1. Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.4.1.1. te exploiteren die geheel of gedeelte­lijk gelegen is:
1° in een waterwingebied of in een beschermingszo­ne type I, II of III;
2° in een gebied ander dan een industriegebied.

§ 2. Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.4.1.1. te exploiteren waarvan de bedrijfsge­bouwen en/of opslag­ruimten gelegen zijn op minder dan 50 m afstand van:
1° een woongebied;
2° een parkgebied;
3° een recreatiegebied.

§ 3. De verbodsbepalingen van §§ 1 en 2 gelden niet voor de bestaande inrich­tingen of gedeelten ervan.

§ 4. De verbodsbepalingen van §§ 1 en 2 gelden even­min voor de in de derde klasse ingedeelde in­rich­tingen bedoeld in subru­briek 4.3 van de inde­lingslijst.

§ 5. De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 1 en 2, gelden niet voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 4.4 van de indelingslijst, die uitsluitend bestemd zijn voor didactische en recreatieve doeleinden.

§ 6. De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 1, 2°, en paragraaf 2, gelden niet voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 4.4 van de indelingslijst, die bestemd zijn voor het uitharden van poederlakken in moffelovens.

Artikel 5.4.1.3. (23/02/2017- ...)

§ 1. De produktie en het gebruik van loodhoudende email is verbo­den.

§ 2. Loodwit, loodsulfaat en andere witte loodhou­den­de pigmen­ten welke in de droge stof meer dan 2 % in gewicht berekend in metaal­toestand bevatten, alsmede verven of andere bedekkings­middelen die voormelde stoffen bevatten mogen:
1° niet worden geproduceerd, opgesla­gen noch ge­bruikt in een inrich­ting ingedeeld in de 3de klasse;
2° in een inrichting ingedeeld in 1ste of 2de klasse slechts worden geproduceerd, opgeslagen en/of ge­bruikt mits uitdrukke­lijk toegelaten in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 3. De produktie en het gebruik van polychloorbife­nylen- (PCB's) en polychloorter­fe­nylen- (PCT's) hou­dende pigmenten, lakken, verven en andere be­dek­kings­mid­delen is verboden.

Artikel 5.4.1.4. (20/09/2013- ...)

§ 1. De exploitant van een inrichting waarin de pig­menten, verven of andere bedekkings­midde­len zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3., § 2 wor­den gepro­du­ceerd, gebruikt en/of opgeslagen, dient een register bij te houden waarin tenminste de vol­gende gege­vens zijn vermeld:
1° gegevens omtrent de vervaardigde, respectievelijk in de inrich­ting binnengekomen produkten:
per soort van de pigmenten, verven of andere be­dek­kingsmidde­len zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3., § 2, de hoeveelheid, uitge­drukt in kg of ton, die in de inrich­ting wordt geprodu­ceerd, res­pectieve­lijk bin­nen­ge­bracht;
2° gegevens omtrent de opslag:
per soort van de pigmenten, verven of andere be­dek­kingsmidde­len zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3., § 2, de aanduiding van de plaats samen met de hoe­veel­heid, uitgedrukt in kg of ton, waar deze produk­ten in de inrich­ting zijn opgesla­gen;
3° gegevens omtrent de afvoer uit de inrichting:
per soort van de pigmenten, verven of andere be­dek­kingsmidde­len zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3., § 2:
a) de in de inrichting zelf verwerkte hoeveel­heid;
b) de naam van degene aan wie het produkt werd gele­verd, de leverings­da­tum, het nummer van de factuur en de geleverde hoeveel­heid.

§ 2. Het in § 1 bedoelde register wordt ter plaatse ter be­schik­king gehouden van de toezichthouder en dit gedurende een periode van tenminste 3 jaar.

Artikel 5.4.1.5. (23/02/2017- ...)

Onverminderd de voorschriften inzake gevaar­lij­ke producten, worden met betrekking tot de opslag in de inrichting van grond­stof­fen, tussen­pro­duk­ten, produk­ten en reststof­fen, de volgende voor­schriften in acht genomen:
1° de stoffen en produkten mogen niet buiten de daar­toe be­stemde verwer­kings- en opslag­ruimte wor­den opgeslagen; de hoeveel­heid in de inrichting op­geslagen ­stoffen en produkten mag niet meer bedra­gen dan de hoeveelheden overeenstemmend met de produktie en/of het verbruik in de inrichting van één maand tenzij in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wanneer het om een 1ste of 2de klasse-inrichting gaat, grotere hoe­veelhe­den zijn vergund;
2° de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare vaste stoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 en vloeistoffen en vaste stoffen  gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03  volgens de CLP-verordening, worden binnen de inrichting in een afzonderlijk gebouw, ruimtelijk gescheiden van de andere gebouwen, opslagruimten en installaties, opgesteld; in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen minimumafstanden met betrekking tot voormelde ruimtelijke scheiding worden opgelegd;
3° de constructie van de ruimten voor de behandeling en opslag van vloeibare stoffen en produkten is zo­danig dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloei­stof­fen in een opvanginrichting terecht­ko­men en vervol­gens, waar nodig, via opvanggoten naar één of meerde­re opvang­putten geleid worden; de opslag zelf in die ruimten van de niet inerte vaste stoffen in bulk die uitloogbare gevaarlijke stoffen bevatten, zoals gedefi­nieer­d in afdeling 4.1.7. moet gebeuren vol­gens de voor­schriften van die afdeling; de boven­grondse tanks en/of vaten zelf die gevaarlijke stoffen bevatten, zoals gedefi­nieer­d in afdeling 4.1.7. en die geplaatst worden in die ruimten, moeten voldoen aan de voor­schriften van die afdeling;
4° de nodige voor­zorgsmaatregelen dienen getroffen om te vermijden dat stof­fen of produkten met elkaar in contact komen waarbij gevaar­lijke chemische reac­ties kunnen plaatsvin­den of die met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of ge­vaarlij­ke gassen en dampen;
bussen, vaten, tanks en recipiënten waarin stoffen of produk­ten opgeslagen zijn die wegens hun aard en eigenschap­pen ruimte­lijk gescheiden opgeslagen moeten worden, mogen niet in éénze­lfde inkui­ping worden geplaatst;
5° de bussen, vaten, tanks en/of recipiënten:
a) mogen enkel worden geplaatst in de daartoe voor­ziene com­parti­men­ten;
b) moeten voorzien zijn van een duidelijk zichtba­re en goed lees­bare identificatie waaruit de aard van de stof of produkt die deze bevat­ten duidelijk blijkt;
c) dienen de nodige voorzieningen te hebben om representa­tieve mon­sters van de inhoud te kunnen nemen;
d) dienen dermate beveiligd dat ongevallen en lekken tijdens het overpompen van de stoffen maximaal worden vermeden;
verborgen leidingen en/of verbindingskanalen met andere tanks of houders zijn verboden;
in geval er vastgesteld wordt dat een bus, vat, tank of recip­iënt lekt, moet de inhoud hiervan onmiddel­lijk in een andere geschikte houder worden overge­pompt;
6° de tanks welke gebruikt worden voor het opslaan van stoffen of produkten die aanleiding kunnen geven tot toxische en/of hinder­lijke dampen of die een damp­druk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een tempera­tuur van 35° C, moeten voorzien zijn van een doeltref­fend systeem om zowel bij de opslag als bij het mani­puleren elke vorm van luchtveront­reini­ging te vermij­den;
7° stoffen in bulk mogen enkel worden opgeslagen in de daartoe bestem­de compartimen­ten.

Artikel 5.4.1.6. (01/06/2015- ...)

§ 1. In de inrichting moeten de nodige interventiemiddelen, zoals absorptiemateriaal, overmaat-se vaten, beschermingsmiddelen, enz., aanwezig zijn om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.

§ 2. De installaties voor de produktie van lak, verf, drukinkten en/of pigmenten, voor de bereiding en/of het aanbrengen van bedekkingsmiddelen alsmede voor het thermisch behandelen van voorwerpen bedekt met bedekkingsmiddelen -moeten opgesteld worden in een volledig van de opslagruimten door brandvrije muren afgescheiden lokaal. De vloer van dit lokaal moet voorzien zijn van een opvanggoot en één of meer opvangputten. De vloer, de opvanggoot en de op-vangputten moeten uitgevoerd zijn in voor de erop terechtkomende stoffen ondoorlatend en chemisch inert materiaal.

§3. De globale opvanginrichting van de volledige installatie, de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag, de inkuipingen, de compartimenten voor bulkafvalstoffen, de overlopen of veiligheidsuitlaten van de tanks, alsmede het opslaggebouw voor de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare vaste stoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 en vloeistoffen en vaste stoffen  gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03 volgens de CLP-verordening, mogen op geen enkele manier rechtstreeks in verbinding staan met een openbare riolering, een grondwaterlaag, een oppervlaktewater of een verzamelbekken voor oppervlaktewater.

§ 4. De opvangputten en de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag moeten regelmatig, en tenminste na elke kalamiteit, geledigd worden.

De bekomen afvalstroom moet op een aangepaste manier verwijderd worden.

Artikel 5.4.1.7. (01/06/2015- ...)

Het is verboden vloeistoffen of vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening op te slaan op iedere plaats binnen de in­richting waar de tempe­ra­tuur de 40° C kan over­schrij­den ten gevolge van warmte van techno­lo­gische oor­sprong.

Afdeling 5.4.2. Produktie van lak, verf, drukinkten, kleur¬stof¬fen en/of pigmenten (... - ...)

Artikel 5.4.2.1. (... - ...)

De voorschriften van deze afdeling zijn van toepas­sing op de inrich­tin­gen bedoeld in de sub­rubrieken 4.1, 21.1 en 21.2 van de indelings­lijst.

Artikel 5.4.2.2. (01/06/2015- ...)

§ 1. De hele installatie dient ontwor­pen en in goede staat onder­hou­den dermate dat lek­kages van stoffen en produkten alsmede de emissies van veront­reini­gen­de stoffen in de omge­vingslucht maxim­aal worden voorkomen.

§ 2. De nodige maatregelen dienen getroffen om de vorming van elek­tro-statische ladingen te voorkomen. Inzonder­heid dienen daartoe alle metalen delen van de installa­ties, van de stofop­zuig­installatie en van de op­slag­tanks alsmede van de laad- en losin­richtin­gen ge­aard.

§ 3. In geval er vloeistoffen of vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening worden gebruikt of geproduceerd:
1° mag de verwarming van de lokalen, waarin de instal­laties voor de produktie van lak, verf, drukink­ten en/of pigmenten zijn onder­ge­bracht, enkel ge­schieden door middel van toestel­len waarvan de plaat­sing en het gebruik voldoende waarborgen bie­den om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorko­men;
2° dienen met droog zand gevulde emmers of blus­toestellen in goede staat in de in sub 1° bedoelde loka­len dicht bij de werkposten en de uitgangen ge­plaatst;
3° moeten de vluchtdeuren van de sub 1° bedoelde lokalen langs buiten open­draaien en dienen de door­gangen van elke hindernis vrijgehou­den;
4° mag in de sub 1° bedoelde lokalen een maximum hoeveel­heid van gebruikte grondstoffen en gefabri­ceer­de produkten worden gestockeerd die overeen­stemt met de behoeften, respec­tievelijk de produktie van één dag;
5° mogen in de sub 1° bedoelde lokalen geen werken worden verricht die het gebruik vereisen van een toe­stel met open vuur of dat vonken kan verwekken;
6° is het verboden te roken in de sub 1° bedoelde lokalen; dit rookver­bod dient in goed leesbare letters op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aange­plakt;
7° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels van onbrandbare mate­rialen te zijn.

Artikel 5.4.2.3. (05/09/2016- ...)

§1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan, opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

§2. Als een tank manueel gevuld wordt met vaste stoffen via een vulopening of een mangat, is de tank uitgerust met een extern lokaal afzuigsysteem.

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in deze paragraaf, vanaf 1 januari 2015.

§3. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen :

 

Parameter

Emissiegrenswaarde in mg/Nm³

totaal stof

10,0

organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof

100,0

Sb + Pb + Cr + Cu + Mn + V + Sn

5,0

Artikel 5.4.2.3bis. (23/02/2017- ...)

§ 1. De vloer, de werk­plaat­sen en de toestellen moe­ten regel­ma­tig zorgvul­dig met veel water grondig gerei­nigd worden. Het afval­wa­ter afkomstig van deze reinigin­gen dient opgevan­gen en zo nodig afge­voerd naar een afvalwa­terzuive­ringsin­stallatie.

§ 2. Onverminderd de bepalingen van hoofd­stuk 4.5. zijn rust­ver­storende werkzaamheden verboden op werkda­gen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestda­gen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 3. De exploitant is er toe gehouden een voldoende verzeke­ring inzake burgerlijke aansprakelijkheid aan te gaan.

Artikel 5.4.2.4. (... - ...)

Onverminderd de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1.3., § 2 is het berei­den van loodwit onder­wor­pen aan de volgende voorwaar­den:
1° het smelten van het lood moet gebeuren in een afzonderlijk uit­slui­tend daartoe bestemd lokaal; de smeltverrichtin­gen mogen uitslui­tend gebeuren onder een mechani­sche rookvang die de dampen en nevels naar een filterinstal­latie afvoert; tij­dens het aftappen van het gesmolten lood moet de opening in deze rook­vang beperkt zijn tot het voor de uitvoe­ring van de ver­rich­tin­gen strikt nood­zake­lijke; deze opening moet verder maximaal volledig gesloten worden gehouden;
2° de nodige maatregelen dienen getroffen om te ver­mijden dat het wegnemen van de roosters, de plaatjes of de mest het minste stof zou veroorzaken; indien nodig zullen deze roos­ters, plaatjes of elk mestbed hiertoe op voldoen­de wijze bevochtigd wor­den;
3° het manueel afkloppen, afbijten en zeven is ver­bo­den; vanaf het afbijten van de roosters tot na het einde van het verbrij­zelen met water, moet het lood­wit volledig machinaal worden gemanipu­leerd;
4° de loodwitbroodjes moeten machinaal verbrijzeld worden en de verbrijzel-, maal- en builtoestellen dienen derwijze opge­steld dat het loodwit automatisch van het een in het ander toestel komt; deze toestellen dienen eveneens in een afzonder­lijk uitsluitend daar­toe be­stemd lokaal opgesteld; de niet in het water gedompel­de machina­le bijt- of verbrijzeltoestellen alsmede de maal- en buil­toestellen moeten voorzien zijn van goed dicht­ge­sloten metalen bekledingen welke verbonden zijn met een voldoende krachtige stofafzuigingsin­stalla­tie, derwij­ze geplaatst dat de emissies van loodhou­dend stof naar een filter­installa­tie worden afgevoerd; voor­melde toe­stel­len mogen slechts geopend worden na volledige neerslag van het poeder­ach­tige stof;
5° het verpakken van droog loodwit mag uitsluitend machinaal gebeuren en moet derwijze geschieden dat hoege­naamd geen stof kan ontsnappen;
6° het loodwitpoeder mag enkel machinaal in de laad­trechter van de pletma­chine met olie gebracht wor­den, derwijze dat er hoegenaamd geen stof kan ont­staan; deze trechter dient voor­zien van een bekle­ding verbon­den met een stofafzuigingsinstal­la­tie aangeslo­ten op een filter­installatie;
7° het mengen van het droog lood met de olie alsook de eerste ver­brij­zelverrichtin­gen moeten in een vol­komen dicht gesloten toestel ge­schieden; vanuit dit toestel moet de loodwitdeeg automa­tisch naar de ver­schillende pletrollen worden gevoerd.

Artikel 5.4.2.5. (... - ...)

§ 1. Onverminderd de verbodsbepalin­gen van artikel 5.4.1.3., § 2 is het bereiden van lood­oxyden (massi­cot, loodglit, menie) onder­worpen aan de volgen­de voorwaarden:
1° de nodige voorzorgen worden getroffen opdat tij­dens het roeren en het uit de oven halen geen dam­pen of stoffen vrijko­men in de omge­ving; inzon­der­heid dienen daartoe boven de ovendeuren kunstma­tige rookvangen geplaatst die de verontrei­ni­gende stoffen naar een filter­installatie afvoeren;
2° het tot poeder stampen en builen dient te gebeuren in lucht­dicht gesloten toestellen die slechts na volle­dige neer­slag van de poeder­achtige stof mogen wor­den geopend;
3° bij het overgieten, het in vaten doen, het samen­drukken en elke andere behande­ling, dienen de nodi­ge voorzorgen genomen om het opjagen van stof volko­men te verhinderen.

§ 2. Onverminderd de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1.3., § 2 is het bereiden van loodchromaat en van verven die loodchro­maat bevatten onderworpen aan de volgende voorwaarden:
het tot poeder stampen, builen, samendrukken en ver­pakken dient te gebeuren in luchtdicht gesloten toe­stel­len die slec­hts na volledi­ge neerslag van de poe­derach­ti­ge stof mogen worden geopend.

§ 3. Onverminderd de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1.3., § 2 is het bereiden van loodarsenaat onder­worpen aan de volgen­de voorwaar­den:
1° de invretende vloeistoffen dienen mechanisch te worden vervoerd en overgegoten;
2° de vaten en recipiënten die voor de reacties en de behande­lin­gen dienen, moeten uit materiaal zijn ver­vaardigd dat door de aangewende stoffen niet kan worden aangetast;
3° het tot poeder stampen, het builen, het samen­druk­ken, het inpakken en alle andere behandelingen van de grondstoffen of van het bereid produkt moe­ten der­wijze geschie­den dat er zich in de omgeving geen stof kan verspreiden.

Afdeling 5.4.3. Aanbrengen van bedekkingsmiddelen (... - ...)

[Subafdeling 5.4.3.1. Algemene bepalingen] (... - ...)

Artikel 5.4.3.1.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De bepa­lin­gen van deze subafde­ling zijn van toe­pas­sing op de inrich­tingen be­doeld in de sub­rubrie­ken 4.2 en 4.3 van de indelings­lijst.

§ 2. De bepalingen van deze subafdeling zijn niet van toepassing op het aanbrengen van bedekkingsmidde­len op romp, boven- en onderbouw en interne delen van vaartuigen voor zee- en binnen­vaart, met uitzon­dering van de pleziervaar­tuigjes, wanneer dat aan­brengen gebeurt in de inrich­tin­gen zoals be­doeld in rubriek 42 van de inde­lings­lijst.

§ 3. Voor wat het aanbrengen van bedekkingsmidde­len op volumi­neuze metalen constructies betreft, kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van de bepalingen van deze sub­af­de­ling afwij­kende voorwaar­den worden opge­legd.

Artikel 5.4.3.1.2. (23/02/2017- ...)

Tenzij an­ders in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermeld:
1° dienen mechanische, thermische en chemische voor­be­handeling van voorwerpen, te geschie­den in een afzon­der­lijk uitslui­tend daartoe bestemd lokaal dat door brand­vrije muren van de op­slagruimten voor stoffen, produkten, tussenproduk­ten en rest­stof­fen alsmede van de lokalen waarin de bedekkingsmid­delen op de voor­wer­pen worden aange­bracht is ge­scheiden;
2° dienen pneumatisch, warm, airless en electrosta­tisch spui­ten, alsook emailleren en elektroforetisch lakken te ge­schie­den in een afzonder­lijk uitslui­tend daartoe be­stemd lokaal dat door brand­vrije muren van de op­slag­ruim­ten voor stoffen, produk­ten, tus­senpro­dukten en rest­stoffen alsmede van de lokalen waarin de voorbe­hande­ling van voorwer­pen gebeurt, is ge­schei­den;
3° de bepalingen van sub 1° en 2° zijn niet van toe­passing op inrich­tingen welke werken met het "in lijn"- of "lopende band"-principe.

Artikel 5.4.3.1.3. (23/02/2017- ...)

§ 1. Dam­pen, nevels die bij het ver­stui­ven gevormd wor­den, moeten op de plaats zelf van hun ontstaan wor­den opgezogen, ver­wijderd, ver­dicht, op­geslorpt of te niet gedaan zodat zij niet kun­nen:
1° in het lokaal blijven hangen of zich in de belen­den­de lokalen versprei­den;
2° het gebuurte hinderen;
3° bij toeval ontbranden zowel binnen als buiten het verstui­vings­lo­kaal.

§ 2. De leidingen en buizen voor de ontruiming van de dampen en nevels die vrijkomen bij verstuiving worden zó aangelegd dat de neerslag, die er in ont­staat, gemak­kelijk kan ontruimd worden. Zij worden regelmatig gerei­nigd met procédé's die alle veilig­heidswaar­borgen bieden. Het is verboden ze met vlam of met elk ander procédé dat vonken kan ver­wekken, te reinigen, wan­neer in de bestuivings­in­stal­la­tie ont­vlambare stoffen worden gebruikt.

Alle metalen delen ervan dienen geaard te zijn.

§ 3. In geval er ontvlambare produkten worden ge­bruikt:
1° mag de verwarming van de lokalen waarin de instal­laties voor het aanbrengen van bedekkingsmid­delen zijn ondergebracht, enkel geschie­den door middel van toe­stel­len waarvan de plaat­sing en het gebruik vol­doen­de waarbor­gen bieden om elk brand- en ontploffings­gevaar te voorkomen;
2° dienen met droog zand gevulde emmers of blus­toestellen in goede staat in de sub 1° bedoelde loka­len dicht bij de werk­posten en de uitgangen geplaatst;
3° moeten de vluchtdeuren van de sub 1° bedoelde lokalen langs buiten open­draaien en dienen de door­gangen van elke hindernis vrijgehou­den;
4° mag in de sub 1° bedoelde lokalen een maximum hoeveel­heid van gebruikte grondstoffen en bedek­kings­middelen worden ge­stockeerd die overeenstemt met de behoeften van één dag; van deze beperking mag om proces­technische redenen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit ge­motiveerd worden afgeweken;
5° mogen in de sub 1° bedoelde lokalen geen werken worden verricht die het gebruik vereisen van een toe­stel met open vuur of dat vonken kan verwekken;
6° is het verboden te roken in de sub 1° bedoelde lokalen; dit rookver­bod dient in goed leesbare letters op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aange­plakt;
7° dienen de cabines voor verstuiving alsmede de dom­pelbakken en sproeitun­nels
met de aarde verbonden; deze cabines en tunnels als­mede de af­voerin­stallaties van de dampen en ne­vels mogen geen dode ruimte vertonen in dewelke zich ontplofbare mengsels of opho­pingen zouden kunnen vormen;
8° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels van onbrandbaar mate­riaal te zijn.

Artikel 5.4.3.1.4. (01/10/2019- ...)

§1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

§2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de respectieve geloosde afgassen. Als verschillende van die afgassen door dezelfde schoorsteen in de open lucht worden geloosd, gelden alle emissiegrenswaarden voor elke respectieve emissie:

1°        emissies van ventilatielucht:

Parameter

emissiegrenswaarde

organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof, voor andere installaties dan de installaties, vermeld in punt 4° en 5°

75,0 mg/Nm³

 

2°        emissies van dampen en nevels uit de voorbehandelingszone:

a)        bij mechanische voorbehandeling:

Parameter

emissiegrenswaarde

totaal stof bij een massastroom van:

 

-           < 500 g/h

-           > 500 g/h

150 mg/Nm³
50 mg/Nm³

b)        bij thermische voorbehandeling:

Parameter

emissiegrenswaarde

totaal stof bij een massastroom van:

 

-           < 500 g/h

-           > 500g/h

150 mg/Nm³
50 mg/Nm³

CO

100,0 mg/Nm³

zwaveldioxide (SO2)

100,0 mg/Nm³

stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2

100,0 mg/Nm³

c)         bij chemische voorbehandeling:

Parameter

emissiegrenswaarde

totaal stof bij een massastroom van:

-           < 500 g/h

-           > 500g/h

150 mg/Nm³
50 mg/Nm³

som 1,1,1-trichloorethaan, per-, tri- en tetrachloorethyleen bij een massastroom van 2 kg/h of meer

100,0 mg/Nm³

methyleenchloride bij een massastroom van 3 kg/h of meer

150,0 mg/Nm³

 

3°        emissies van dampen en nevels uit de spuitzone of uit het spuitlokaal:

Parameter

emissiegrenswaarde

totaal stof:

 

tot en met 30 juni 2017, bij een massastroom van:

-           < 500 g/h

-           > 500g/h

Vanaf 1 juli 2017

 

 

150 mg/Nm³
50 mg/Nm³

10 mg/Nm³

organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof voor andere installaties dan de installaties, vermeld in punt 4° en 5°

75,0 mg/Nm³

 

4°        voor installaties voor het in serie spuiten van carrosserieën van personenwagens gelden met betrekking tot de emissie van organische oplosmiddelen de volgende emissiegrenswaarden voor het afgas van de gehele installatie, met inbegrip van het conserveren, uitgedrukt in g per m2 ruwbouwcarrosserie:

spuiten in een toplaag

60,0 g/m²

basislak + vernisspuiten

120,0 g/m²

 

5°        voor installaties voor het spuiten van vrachtwagens, vrachtwagencabines, bestelwagens, autobussen, autocars, aanhangwagens, opleggers zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, en industriële carrosserieën worden de emissiegrenswaarden voor organische oplosmiddelen in het afgas van de gehele installatie vastgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Deze emissiegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen gelden evenmin voor de onder rubriek 4.3 vallende activiteit “aanbrengen van een laklaag op voertuigen of een deel daarvan als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek”, als de exploitant kan aantonen dat alleen producten worden gebruikt die voldoen aan de productnormen als vastgesteld door het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen.

Voor inrichtingen als vermeld in subafdeling 5.4.3.2, gelden deze emissiegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen niet, als aangetoond kan worden dat de totale emissie van vluchtige organische stoffen niet meer bedraagt dan de beoogde emissie, vermeld in bijlage 5.59.2.

§ 2bis. De emissiegrenswaarden voor organische oplosmiddelen zijn niet van toepassing voor inrichtingen die tevens onder de subrubriek 59.7.1° of 2° vallen, indien de exploitant voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59. Voor inrichtingen voor het coaten van hout die gebruik maken van minder dan 15 ton/jaar solventhoudende bedekkingsmiddelen, kan de exploitant ofwel voldoen aan de emissiegrenswaarden geldig voor de inrichtingen bedoeld in subrubriek 59.7.1°, van de indelingslijst, ofwel naar keuze op één van de volgende vereenvoudigde manieren aantonen dat voldaan wordt aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma :
a) de exploitant toont ten alle tijde aan dat alleen gebruik gemaakt wordt van bedekkingsmiddelen met een solventgehalte < 150 g/l;
b) de exploitant toont aan dat het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van alle ingezette producten die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden lager ligt dan 560 g/l;
c) de exploitant toont, met een vereenvoudigde oplosmiddelenboekhouding, jaarlijks aan dat in het voorbije jaar voldaan wordt aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma.

Voor het bepalen van het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van alle ingezette producten bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen als vermeld in het eerste lid, b), voor een bepaalde periode, gaat de exploitant als volgt tewerk :
1° opstellen van een lijst van alle producten, zijnde bedekkingsmiddelen, reinigingsproducten, verdunners, die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden; voor elk product wordt het gehalte oplosmiddelen en het gehalte aan deklaagmateriaal (uitgedrukt als droge stof) genoteerd; bij het opstellen van deze lijst worden de solventarme of solventvrije bedekkingsmiddelen mee opgenomen; de gehaltes worden genoteerd als g VOS/l;
2° noteren van de hoeveelheden van aangekochte en in het proces ingezette producten en dit voor alle producten op de lijst onder 1° van onderhavig lid; dit gebeurt door voor elk product :
3° de in de beschouwde periode aangekochte hoeveelheden te sommeren;
4° hiervan de terug doorverkochte of op een andere manier afgevoerde niet gebruikte producten van af te trekken;
5° bij het begin en einde van deze periode een inventaris te maken van de hoeveelheid;
6° in voorraad en de toename in voorraad af te trekken respectievelijk de afname in voorraad bij te tellen;
7° het resultaat uit te drukken in liter;
8° voor elk voor het aanbrengen van bedekkingsmiddelen ingezette product, de hoeveelheid ingezette VOS in g bepalen door het VOS-gehalte, bepaald onder 1° van dit lid, en de ingezette hoeveelheid, bepaald onder 2° van dit lid, met elkaar te vermenigvuldigen;
9° het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen te bepalen door het onder 3° van dit lid bepaalde getal te delen door de som, in liter, van alle van aangekochte en in het proces ingezette producten zoals bepaald onder 2° van dit lid.

Voor het opstellen van de vereenvoudigde oplosmiddelenboekhouding als vermeld in het eerste lid, c), voor een bepaalde periode gaat de exploitant als volgt te werk :
1° opstellen van een lijst van alle producten, zijnde bedekkingsmiddelen, reinigingsproducten, verdunners, die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden; voor elk product wordt het gehalte oplosmiddelen en het gehalte aan deklaagmateriaal (uitgedrukt als droge stof) genoteerd; bij het opstellen van deze lijst worden de solventarme of solventvrije bedekkingsmiddelen mee opgenomen; de gehaltes worden genoteerd als g VOS/l of in kg/kg (gewichts-%);
2° noteren van de hoeveelheden van aangekochte en in het proces ingezette producten en dit voor alle producten op de lijst onder 1° van dit lid; dit gebeurt door voor elk product :
de in de beschouwde periode aangekochte hoeveelheden te sommeren;
hiervan de terug doorverkochte of op een andere manier afgevoerde niet gebruikte producten van af te trekken;
bij het begin en einde van deze periode een inventaris te maken van de hoeveelheid in voorraad en de toename in voorraad af te trekken respectievelijk de afname in voorraad bij te tellen;
3° per product de hoeveelheid oplosmiddelen en de hoeveelheid deklaagmateriaal bepalen die met de aangekochte en in het proces ingezette producten zijn ingezet;
4° het totaal van de in de periode in het proces ingezette oplosmiddelen bepalen door de hoeveelheden bepaald in 3° van dit lid te sommeren;
5° noteren van de hoeveelheden solventhoudende afvalstoffen die in de periode zijn afgehaald door een geregistreerde inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of - makelaar; op basis van het solventgehalte bepaald met een representatief staal van deze solventhoudende afvalstoffen, de hoeveelheid oplosmiddel berekenen dat via deze afvalstoffen is afgevoerd;
6° bepalen van de hoeveelheid oplosmiddel waarvan aangenomen wordt dat ze geëmitteerd werd in de voorbije periode, door van de hoeveelheid in het proces ingezette oplosmiddelen zoals bepaald in 4° van dit lid, de hoeveelheid oplosmiddelen die via afvalstoffen is afgevoerd zoals bepaald in 5° van dit lid, af te trekken; deze hoeveelheid wordt uitgedrukt in kg;
7° het totaal van de in de periode in het proces ingezet deklaagmateriaal bepalen door de hoeveelheden bepaald in 3° van dit lid te sommeren. Dit totaal wordt uitgedrukt in kg;

Er wordt voldaan aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma, indien de hoeveelheid oplosmiddelen waarvan wordt aangenomen dat ze is geëmitteerd zoals bepaald in het derde lid, 6°, kleiner is dan 2,4 maal de hoeveelheid in het proces ingezet deklaagmateriaal, zoals bepaald in het derde lid, 7°.

§ 3. ...

§ 4. De vloer, de werkplaatsen en de toestellen moe­ten regel­ma­tig zorgvul­dig met veel water grondig gereinigd worden. Het afvalwa­ter afkomstig van deze reinigingen dient opgevangen en zo nodig, afge­voerd naar een afvalwa­terzuive­ringsinstallatie.

§ 5. Onverminderd de bepalingen van hoofd­stuk 4.5. zijn rust­ver­storende werkzaamheden verboden op werkda­gen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestda­gen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 6. De exploitant is er toe gehouden een voldoende verzeke­ring inzake burgerlijke aansprakelijkheid aan te gaan.

 

[Subafdeling 5.4.3.2 Overspuiten van voertuigen] (... - ...)

Artikel 5.4.3.2.1. (07/09/2009- ...)

De bepalingen van deze subafdeling gelden met behoud van de toepassing van de bepalingen van subafdeling 5.4.3.1 en hoofdstuk 5.59. Ze zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in subrubriek 59.3, 2°, van de indelingslijst. Ze zijn tevens van toepassing op de inrichtingen, vermeld in subrubriek 4.3, voor zover er de activiteit « aanbrengen van een coating op voertuigen of een deel daarvan als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek » wordt uitgeoefend. De bepalingen van deze subafdeling gelden niet als de spuitactiviteiten rechtstreeks gekoppeld zijn aan de productie van nieuwe voertuigen binnen dezelfde inrichting.

Artikel 5.4.3.2.2. (04/10/2014- ...)

§ 1. Alle werkzaamheden die aan­leiding kunnen geven tot emissie van geur, rook of stof moeten worden uitgevoerd binnen in een gebouw. Tijdens deze werkzaamheden zijn ramen en deuren van het gebouw gesloten.

§ 2. Alle emissies naar de lucht, met uitzondering van stoom of waterdamp, moeten kleurloos zijn en zonder zichtbare mist of druppels.

§ 3. Alle spuitwerk moet in een spuitcabine uitge­voerd worden. Dat is een volledig gesloten ruimte waarvan de afgezogen lucht via stoffilters naar buiten wordt geleid en die geconstrueerd is om het spuiten van voertuigen onder gecontroleerde omstandigheden te doen plaats­vinden.

§ 4. In afwijking van paragraaf 3 mogen grondverven in een voorbehandelingsruimte verspoten worden als de grondlagen nog nageschuurd moeten worden en het spuitwerk zich beperkt tot één onderdeel per voertuig. De voorbehandelingsruimte waar de spuitactiviteiten plaatsvinden, wordt zo ingericht dat de verspreiding van verfdeeltjes en oplosmiddelen wordt vermeden. Dat wordt gerealiseerd met behulp van het volgende, waarbij de afgezogen lucht via stoffilters naar buiten wordt geleid :
1° afscherming van de rest van de werkruimte, bijvoorbeeld door middel van gordijnen of door een open cabine;
2° afzuiging binnen de afgeschermde zone, zodat een onderdruk ontstaat die verspreiding van stof en oplosmiddelen naar de rest van de werkruimte voorkomt.

§ 5. Als de spuitcabine uitgerust is met een actief kool­filter, dan:
1° moeten de afgassen die ontstaan bij het spuiten in de voorbehandelingsruimte naar een actief koolfilter geleid worden;
2° moet die zo vaak vervangen of geregenereerd wor­den, dat de goede werking ervan gegarandeerd is.

§ 6. Bij defecten of pannes van installatie of appara­tuur die kunnen leiden tot abnormale emissies moeten de werkzaamheden onmiddellijk gestaakt worden. De werkzaamheden worden pas hervat als de normale werking opnieuw kan worden gegarandeerd.

§ 7. Alle personeel dat spuitwerk uitvoert, moet de noodzakelijke opleiding krijgen, alsook alle instruc­ties met betrekking tot hun verplichtingen in verband met de controle van de installatie en van de emissies in de lucht.

Artikel 5.4.3.2.3. (01/10/2019- ...)

§ 1. Elektrische of andere gereed­schap­pen die stofemissies kunnen veroorzaken moe­ten voor­zien zijn van afzui­ging naar stoffilters. Waar abrasieve straalapparatuur wordt toegepast, moet het extract van zulke installaties worden afgevoerd naar stoffilters.

§ 2. Het mengen van de bedekkingsmiddelen en het reinigen van de apparatuur moet steeds in een ruimte gebeuren, voorzien van een afzuiging naar stoffilters.

§ 3. De volgende emissiegrenswaarden voor totaal stof zijn van toepassing op de geloosde afgassen:

 

-           spuiten

10 mg/Nm³

-           reinigen apparatuur

10 mg/Nm³

-           mengen van bedekkingsmiddelen

10 mg/Nm³

-           abrasief stralen

50 mg/Nm³

-           andere bronnen

50 mg/Nm³


§ 4. In afwijking van de algemene bepalingen inzake meetstrategie zijn periodieke meetverplichtingen voor het spuiten niet vereist als de exploitant een verslag ter beschikking van de toezichthouder houdt, waarin aangetoond wordt dat aan de emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3 voor het spuiten, vermeld in paragraaf 3, voldaan is. Dit verslag wordt opge­steld door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL en bevat minstens de volgende elementen:
1° het verslag van een meting waaruit blijkt dat de emis­siegrenswaarde gehaald wordt;
2° een beschrijving van de voorwaarden die bij de ex­ploitatie nageleefd moeten worden zodat de emis­sie­grenswaar­de te allen tijde gerespecteerd kan wor­den.

De exploitant bezorgt een afschrift van dit verslag aan de toezichthoudende overheid als die daarom ver­zoekt.

In plaats van dit verslag kan ook een verslag aan­vaard worden van een identieke spuitcabine. In dat geval moet de exploitant een attest toevoegen van de leveran­cier waarin die bevestigt dat de spuitca­bine identiek is aan de cabine waarover het verslag werd opgesteld.

§ 5. ...

§ 6. Bij de exploitatie van de spuitcabines worden de voorwaarden nageleefd die beschreven zijn in het ver­slag, vermeld in § 4.

§ 7. De spuitcabine mag niet onder een positieve druk staan die groter is dan 267 Pa. Elke spuitcabine is daarom uitgerust met een drukmeter die telkens aan het begin van een spuitcyclus wordt gecon­tro­leerd. Er moet tevens een geluidsalarm in de spuitin­stallatie aanwezig zijn, dat een signaal geeft in geval van een te grote overdruk, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 8. Alle droge, stofferige materialen moeten in ge­slo­ten recipiënten worden bewaard.

Artikel 5.4.3.2.4. (01/08/2006- ...)

§ 1. Alle spuitwerk moet worden uitge­voerd met toestellen die een aanbren­grendement hebben van ten minste 65 %. Tijdens het spuiten wordt de luchttoevoer inge­steld zodat een druk van 70 kPa aan de luchtkap van het spuitpistool niet overschreden wordt. Elke inrichting beschikt over een meettoestel om die druk te kunnen meten.

Andere spuitapparatuur mag gebruikt worden, als aan­getoond kan worden dat bedekkingsmiddelen kunnen worden aangebracht met een spuitrendement van ten minste 65 %.

§ 2. Bij het reinigen van spuitpistolen en -installaties moet steeds een recipiënt aangebracht worden om de spoel­vloeistoffen op te vangen. Als hierbij organische oplosmiddelen gebruikt worden, moet de reiniging steeds in een volledig gesloten automatisch reini­gings­apparaat gebeuren, of in een andere schoon­maakma­chine met gelijke of lagere emis­sies.

§ 3. Testen van het spuitpistool en proefspuiten na het schoonmaken moet worden uitgevoerd in de schoon­maakma­chine die een afzuiging bevat, of in een aparte ruimte die ook voorzien is van een afzui­ging.

Bovendien moet een recipiënt worden aangebracht om de verspoten bedekkings- of schoonmaakmiddelen op te vangen.

§ 4. Recipiënten die oplosmiddelhoudende producten of afval bevatten, moeten goed gesloten worden be­waard. Schoonmaak­doeken die doordrenkt zijn met organische oplosmiddelen moeten na gebruik in ge­slo­ten containers worden bewaard.

§ 5. Washprimers op basis van organische oplosmid­de­len mogen enkel worden gebruikt als ze noodzake­lijk zijn voor de aanhechting van opeenvolgende lagen op blote metalen, op aluminium, zinkplaat of gegalvani­seerde metalen. Het gebruik van zulke washprimers moet worden be­perkt tot ten hoogste 5 volumepercent van alle bedekkingsmiddelen, uitge­zon­derd wanneer beitsprimer wordt aangebracht als eerste laag op alu­minium en uitgezon­derd voor voer­tuigen met een massa die groter is dan 3,5 ton.

Artikel 5.4.3.2.5. (07/09/2009- ...)

Voor de activiteit « aanbrengen van een coating op voertuigen of een deel daarvan als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek » geldt artikel 5.4.3.2.3, § 4, pas vanaf 1 januari 2010.

Afdeling 5.4.4. Thermisch behandelen van voorwerpen bedekt met bedekkingsmiddelen (... - ...)

Artikel 5.4.4.1. (... - ...)

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepas­sing op de inrich­tingen bedoeld in subru­briek 4.4 van de indelings­lijst.

Artikel 5.4.4.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. Tenzij anders in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermeld, dienen het email­leren en moffelen van voor­wer­pen te geschieden in een afzonder­lijk uit­slui­tend daartoe bestemd lokaal dat door brand­vrije mu­ren van de op­slag­ruim­ten voor stoffen, produk­ten, tussenpro­dukten en rest­stoffen alsmede van de loka­len waarin de voorbe­handeling van voorwerpen of het aanbrengen van een bedekkings­middel gebeurt, is gescheiden.

Voormelde bepaling is niet van toepassing op inrich­tingen die werken met het "in lijn"- of "lopende band"-systeem.

§ 2. De verwarmingsinstallatie van de emailleer-, mof­fel- of droog­ovens is zodanig geregeld dat een overma­tige verwarming onmogelijk is, en brand- en ontplof­fingsge­vaar wordt verme­den.

Het in de oven te behandelen voorwerp mag geen onderdelen of stoffen bevatten die bij verwar­ming brand of een ontploffing kunnen veroorza­ken.

De tunnels alsmede de afvoerinstallaties van de dam­pen en nevels mogen geen dode ruimte vertonen in dewelke zich ont­plofbare meng­sels of ophopingen zouden kun­nen vormen. De schoorstenen en lozings­kanalen van de opgezogen dampen en nevels zijn van on­brand­baar materi­aal.

§3. Dampen en nevels die bij het emailleren, moffelen of drogen gevormd worden, worden op de plaats van hun ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

§4. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen:

 

parameter

emissiegrenswaarde

totaal stof

 

-           bij pyrolyse-ovens

30,0 mg/Nm³

-           in de overige gevallen

3,0 mg/Nm³

CO: richtwaarde

100,0 mg/Nm³

zwaveldioxide (SO2)

100,0 mg/Nm³

organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof

50,0 mg/Nm³

stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2: richtwaarde

100,0 mg/Nm³


In die gevallen waar naverbranding wordt toegepast als behandelingstechnologie, wordt de concentratie van de stikstofoxiden, organische stoffen en koolstofmonoxide bepaald tijdens een meetcampagne als functie van de temperatuur in de naverbrander.

Op basis van de interpretatie van die metingen wordt de optimale temperatuur gekozen waarbij voldaan is aan de vermelde emissiegrenswaarde met betrekking tot de emissie aan organische stoffen.

De naverbranding wordt ingesteld op de optimale temperatuur en wordt continu geregistreerd.

§ 5. ...

§ 6. De vloer, de werkplaatsen en de toestellen moe­ten regel­ma­tig zorgvul­dig met veel water grondig gereinigd worden. Het afvalwa­ter afkomstig van deze reinigingen dient opgevangen en zo nodig, afge­voerd naar een afvalwa­terzuive­ringsinstallatie.

§ 7. Onverminderd de bepalingen van hoofd­stuk 4.5. zijn rustver­storende werkzaamhe­den verboden op werkda­gen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestda­gen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 8. De exploitant is er toe gehouden een voldoende verzeke­ring inzake burgerlijke aansprakelijkheid aan te gaan.

HOOFDSTUK 5.5. [PESTICIDEN (verv. BVR 7 juni 2013, art. 128, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.5.0.1. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.5.0.2. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.5.0.3. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.5.0.4. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.5.0.5. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.5.0.6. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.5.0.7. (20/09/2013- ...)

...

[Afdeling 5.5.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 7 juni 2013, art. 128, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.5.1.1. (20/09/2013- ...)

§ 1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 5 van de indelingslijst.

Artikel 5.5.1.2 (23/02/2017- ...)

§ 1. Tenzij het anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is het verboden inrichtingen als vermeld in rubriek 5.1, 5.2, 5.4 en 5.5 van de indelingslijst, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn :
1° in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;
2° in een ander gebied dan een industriegebied
3° op minder dan 100 meter afstand van :
a) een woongebied;
b) een parkgebied;
c) een recreatiegebied.

§ 2. De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 1, 2° en 3°, gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

Artikel 5.5.1.3. (23/02/2017- ...)

§ 1. Tenzij het anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt bij de ingang van inrichtingen als vermeld in rubriek 5.1, 5.2, 5.4 en 5.5 van de indelingslijst, een identificatie- en informatiebord van ten minste 1 m2 aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste de volgende vermeldingen voorkomen :
1° « PESTICIDEN »;
2° naam, adres en telefoonnummer van de exploitant.

§ 2. De inrichtingen als vermeld in rubriek 5.1, 5.2, 5.3, 5.4 en 5.5 van de indelingslijst, zijn omheind met een stevige afsluiting die ten minste 2 m hoog is, of bevinden zich in een volledig afgesloten lokaal, zodat de inrichting niet toegankelijk is voor onbevoegden. De toegangspoorten zijn buiten de openingsuren gesloten.

Artikel 5.5.1.4. (23/02/2017- ...)

§ 1. De exploitant is verantwoordelijk voor het aanvaarden, formuleren, verpakken of afvoeren van de pesticiden.

§ 2. Tenzij het anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is het produceren, formuleren, opslaan of verpakken verboden van :
1° methylbromide;
2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);
3° organische cyaanverbindingen (nitrillen).

§ 3. De exploitant van een inrichting waar pesticiden geformuleerd worden, houdt een register of een alternatieve informatiedrager bij waarin, tenzij het anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, ten minste de volgende gegevens worden vermeld :
1° de hoeveelheid actieve stoffen, uitgedrukt in kilogram of ton 100 % actief, die in de inrichting wordt geproduceerd of verwerkt;
2° gegevens over de afvoer uit de inrichting :
a) de hoeveelheid die als afval wordt verwijderd;
b) de hoeveelheid die als product of grondstof aan derden is geleverd.

Die gegevens worden zo opgeslagen dat het op elk ogenblik mogelijk is om de hoeveelheden pesticiden die in het bedrijf aanwezig zijn, te bepalen.

§ 4. Het register of de alternatieve informatiedrager, vermeld in paragraaf 3, wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthouder gedurende een periode van ten minste twee jaar.

Artikel 5.5.1.5. (23/02/2017- ...)

§ 1. Met behoud van de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk 5.17 en tenzij het anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt methylbromide opgeslagen in drukvaten met een inhoud van maximaal 100 kg methylbromide per vat. De methylbromidevaten worden verticaal opgesteld met de afsluiter van het vat aan de bovenzijde. Vaten met methylbromide worden tegen weersinvloeden zoals zonnestraling en regen beschermd en mogen niet op elkaar zijn gestapeld. Gedurende de opslag worden de afsluiters van de methylbromidevaten tegen mechanische beschadiging beschermd door afsluitdoppen. Lege vaten worden op dezelfde manier opgeslagen als volle vaten.

§ 2. De personen die tewerkgesteld zijn in de inrichting, zijn op de hoogte van de aard en de gevaaraspecten van de geformuleerde en verpakte pesticiden, en van de maatregelen die moeten genomen worden bij onregelmatigheden. Daartoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Ten minste eenmaal per jaar worden die instructies door de exploitant geëvalueerd.

Artikel 5.5.1.6. (23/02/2016- ...)

§1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de afgassen die geloosd worden door de inrichtingen, vermeld in rubriek 5.1 en 5.4 van de indelingslijst:

 


Parameter

Emissiegrens-waarde

chloor vanaf een massastroom van 50 g/h of meer

5,0 mg/Nm³

totaal stof:

installaties voor de productie van pesticiden of werkzame stoffen ervan en installaties waarin pesticiden of werkzame stoffen ervan worden gemalen of machinaal gemengd, verpakt of overgegoten, bij een massastroom van 25 g/h of meer

·         voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 1 volgens de CLP-verordening of zeer persistente, zeer bioaccumuleerbare  pesticiden

5,0 mg/Nm³

·         voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 2, 3 en 4 volgens de CLP-verordening, of persistente, bioaccumulerende  pesticiden, of  pesticiden gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 volgens de CLP-verordening

20,0 mg/Nm³

·         voor de overige pesticiden

100,0 mg/Nm³


§ 2. ...

Artikel 5.5.1.7. (01/06/2015- ...)

§ 1. Het is verboden producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 ° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.

§ 2. De lokalen worden alleen verwarmd door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. In de lokalen geldt een rookverbod en worden geen werken verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat daarvoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen. Het rookverbod wordt in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen in de lokalen aangeplakt.

[Afdeling 5.5.2. Inrichtingen voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen, en inrichtingen voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, die behoren bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen (ing. BVR 7 juni 2013, art. 128, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.5.2.1. (20/09/2013- ...)

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 2.3.2, f), 2.3.3, b) en 5.6. van de indelingslijst.

Artikel 5.5.2.2. (20/09/2013- ...)

Op de inrichting kan alleen apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen worden toegelaten, nadat ze op de meest doeltreffende manier werd gereinigd in het veld volgens een code van goede praktijk.

Artikel 5.5.2.3. (20/09/2013- ...)

§ 1. De plaatsen op het terrein waar restvloeistoffen op de bodem kunnen terecht komen, worden uitgerust met een vloeistofdichte vloer of opvang, zodat die restvloeistoffen noch de bodem, noch het grond- of oppervlaktewater kunnen verontreinigen. De vloer of opvang wordt aangelegd met een lekdicht afwateringssysteem.

§ 2. De behandelings- en opslagruimten voor restvloeistoffen en gezuiverde vloeistof worden lekdicht geconstrueerd.

§ 3. De gebruikte constructiematerialen zijn chemisch inert ten overstaan van de restvloeistoffen die ermee in contact kunnen komen.

§ 4. De schoonmaakplaatsen worden ingericht zodat de reiniging op zorgvuldige wijze kan gebeuren en het ontstaan van nevels tot een minimum wordt beperkt of afwezig is.

§ 5. Na ieder gebruik wordt de schoonmaakplaats gereinigd zodat er geen verontreinigd hemelwater ontstaat. Niet-verontreinigd hemelwater wordt via een controleput, waarin gemakkelijk een schepstaal kan worden genomen, afzonderlijk afgevoerd.

§ 6. Uitgezonderd voor niet-verontreinigd hemelwater zijn verboden : overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of directe of indirecte lozing naar het grondwater.

Artikel 5.5.2.4. (20/09/2013- ...)

§ 1. Als de restvloeistoffen op de inrichting biologisch gezuiverd worden, worden de gezuiverde vloeistoffen opgevangen voor hergebruik en worden ze niet geloosd.

Als de restvloeistoffen of de gezuiverde vloeistoffen, niet op de inrichting hergebruikt kunnen worden, worden ze op reglementaire wijze afgevoerd en behandeld.

§ 2. Bij een fysicochemische zuivering worden de vaste restanten op reglementaire wijze afgevoerd en behandeld.

Artikel 5.5.2.1 (20/09/2013- ...)

De exploitant houdt een gebruiksregister bij (afzonderlijk of in combinatie met een ander register) waarin de gegevens kunnen worden gekoppeld aan de uitgevoerde bespuitingen en gebruikte gewasbeschermingsmiddelen. In dat register worden de volgende gegevens genoteerd, met de vermelding van datum :
1° de hoeveelheid te behandelen restvloeistoffen;
2° de hoeveelheid opgeslagen en hergebruikte gezuiverde vloeistoffen en hun bestemming;
3° bij biologische behandeling, de hoeveelheid en de afvoerwijze van het substraat;
4° bij fysico-chemische zuivering, de hoeveelheid en de afvoerwijze van de vaste restanten;
5° de vaststelling en omschrijving van een onregelmatigheid en de genomen herstelmaatregelen.

[HOOFDSTUK 5.6. BRANDSTOFFEN EN BRANDBARE VLOEISTOFFEN (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

[Afdeling 5.6.1. Brandbare vloeistoffen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

[Subafdeling 5.6.1.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.6.1.1.1. (01/06/2015- ...)

§1. Deze afdeling is van toepassing op de opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen zoals ingedeeld in rubriek 6.4 van de indelingslijst.

 

§2. De kortstondige opslag samenhangend met het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen is niet onderworpen aan de voorschriften van dit besluit.

Wanneer de vloeistoffen, vermeld in dit besluit, echter worden opgeslagen in opslagplaatsen die gelegen zijn in havens, langs kaden of spoorwegemplacementen en die bestemd zijn om regelmatig dergelijke vloeistoffen kortstondig op te slaan, dan zijn deze opslagplaatsen wel onderworpen aan de voorschriften van dit besluit.

Artikel 5.6.1.1.2. (23/02/2017- ...)

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de exploitatie van een tankenpark verboden in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III.

Artikel 5.6.1.1.3. (23/02/2017- ...)

§1. De dichtheid van de leidingen, de koppelingen, de kranen en de toebehoren is verzekerd. Zij worden op een doeltreffende manier tegen corrosie beschermd.

§2. De niet-toegankelijke leidingen worden aangelegd in een met fijnkorrelig inert materiaal aangevulde greppel. Deze greppel is vloeistofdicht en helt af naar een vloeistofdichte opvangput.

Dit systeem mag vervangen worden door een alternatief systeem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging dezelfde waarborgen biedt als dit systeem. Het alternatief systeem dient te worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder. Een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

Artikel 5.6.1.1.4. (23/02/2017- ...)

§1. Met behoud van de toepassing van verdere bepalingen, worden de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen om te vermijden dat producten met elkaar in contact komen waarbij:

1°        gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;

2°        producten met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;

3°        producten samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken.

 

§2. Als in de inrichting naast brandbare vloeistoffen ook gevaarlijke producten ingedeeld in rubriek 17 worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten volgens bijlage 5.6.1.

Deze compartimenten worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.

 

§3. Ten opzichte van bovengrondse compartimenten voor de opslag van brandbare vloeistoffen en gevaarlijke producten worden minimale scheidingsafstanden gerespecteerd zoals vermeld in bijlage 5.6.1.

 

§4. De afstanden, vermeld in paragraaf 3, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand, die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten, tussen het beschouwde compartiment en de elementen, vermeld in bijlage 5.6.1, minstens gelijk is aan de minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 3.

Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van ten minste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van ten minste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een zodanige dikte dat een equivalente brandweerstandscoëfficiënt verkregen wordt. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en overschrijdt de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten of houders met minimaal 0,5 m.

 

§5. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden tussen brandbare vloeistoffen en gevaarlijke producten onderling:

1° ofwel door toepassing van een code van goede praktijk aangaande scheidingsafstanden tussen gevaarlijke producten;

2° ofwel en inzonderheid steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld door een VR-deskundige.

 

§6. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn de scheidingsafstanden niet van toepassing op:

1° de producten opgeslagen in laboratoria;

2° de producten waarvan de totale opslagcapaciteit per opslagplaats lager is dan de ondergrens vermeld in rubriek 6.4.1;

3° opslagplaatsen voor maximaal 5000 liter brandbare vloeistoffen in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter binnen de inrichting.

 

§7. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden of veiligheidsschermen, vermeld in bijlage 5.6.1, is het verboden enige fabricatie- of andere behandelingsoperatie uit te voeren die geen betrekking heeft op de opslag en overslag van de producten.

 

§8. De producten mogen niet buiten de opslagruimte, die daartoe bestemd is, worden opgeslagen. De verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat, worden opgeslagen op een plaats, die hiervoor voorbehouden is en die duidelijk is aangegeven.

Artikel 5.6.1.1.5. (01/06/2015- ...)

§1. De verwarming van de lokalen waar brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om brandrisico te voorkomen.

 

§2. In de lokalen waar brandbare vloeistoffen worden opgeslagen:

1° mogen geen werkzaamheden worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat hiervoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen en mits schriftelijke instructies, opgesteld of geviseerd door de preventieadviseur of door de exploitant;

2° is het verboden te roken; dit rookverbod wordt in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt; de verplichting tot het aanbrengen van het voorgeschreven pictogram "rookverbod" is niet van toepassing als dit pictogram is aangebracht bij de ingang van het bedrijf en als dit vuur- en rookverbod geldt voor het hele bedrijf;

3° zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van onbrandbare of zelfdovende materialen.

 

§3. Het is verboden:

1° te roken, vuur te maken of brandbare stoffen op te slaan boven of nabij de houders, bij de pompen, de leidingen, de verdeelzuilen, de vulplaatsen en de losplaats voor de tankwagen binnen de grenzen van de gezoneerde plaatsen zoals weergegeven in het zoneringsplan, bepaald volgens het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties;

2° op de plaatsen niet toegankelijk voor het publiek, schoenen of klederen te dragen die aanleiding tot vonkoverslag kunnen geven;

 

§4. De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 3, worden verduidelijkt aan de hand van reglementaire veiligheidspictogrammen, voor zover zij beschikbaar zijn.

Artikel 5.6.1.1.6. (01/06/2015- ...)

§1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.

 

§2. Met behoud van de toepassing van de reglementaire bepalingen, worden de elektrische installaties in zones waar gevaar bestaat voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel, ontworpen en uitgevoerd volgens de vereisten van een zoneringsplan.

 

§3. Voor installaties waarop het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties nog niet van toepassing is, geschiedt de zone-indeling overeenkomstig artikel 105 van dit Algemeen Reglement.

Artikel 5.6.1.1.7. (01/06/2015- ...)

§1. De exploitant van een inrichting, die ingedeeld is in klasse 1, houdt een register of een alternatieve informatiedrager bij waarin ten minste de aard en de hoeveelheden van de opgeslagen brandbare vloeistoffen worden vermeld.

Deze gegevens worden zo opgeslagen dat het mogelijk is om op elk ogenblik de in het bedrijf aanwezige hoeveelheden brandbare vloeistoffen te bepalen.

 

§2. Het register of de alternatieve informatiedrager, vermeld in paragraaf 1, wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthouder en dit gedurende een periode van ten minste 1 maand.

Artikel 5.6.1.1.8. (01/06/2015- ...)

De personen tewerkgesteld in de inrichting zijn op de hoogte van de aard en de gevaaraspecten van de opgeslagen brandbare vloeistoffen en van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden.

De exploitant moet kunnen aantonen dat hij hiertoe de nodige en actuele instructies heeft verstrekt.

Ten minste éénmaal per jaar worden deze instructies door de exploitant geëvalueerd.

Artikel 5.6.1.1.9. (01/10/2019- ...)

§1. Er worden maatregelen getroffen om een effectief toezicht over de verschillende lokalen en opslagplaatsen van de inrichting te verzekeren.

§2. ...

Artikel 5.6.1.1.10. (01/06/2015- ...)

Met betrekking tot het vullen van de vaste houders en tankwagens gelden de volgende regels:

1° de nodige maatregelen worden getroffen om het morsen van brandbare vloeistoffen en verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen;

2° de soepele slang, die dient voor het bevoorraden, wordt door een toestel met schroefkoppeling of een gelijkwaardig systeem met de opening van de houder of van de kanalisatie verbonden;

3° elke vulverrichting gebeurt onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde; dit toezicht wordt zo georganiseerd dat de vuloperatie kan gecontroleerd worden en in geval van een incident onverwijld kan worden ingegrepen;

4° om overvulling te voorkomen wordt bij de vaste houders een overvulbeveiliging voorzien, zijnde:

a) ofwel een waarschuwingssysteem, waarbij een akoestisch signaal, dat steeds op de vulplaats hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95% is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;

b) ofwel een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98% is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;

bij opslagplaatsen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen moet het beveiligingssysteem, vermeld in b), worden voorzien;

5° elke houder wordt voorzien van een mogelijkheid tot peilmeting;

6° de standplaats van de tankwagen, de zones waar de vulmonden van de vulleidingen gegroepeerd zijn en de vulzones bij de verdeelinstallatie bevinden zich steeds op het terrein van de inrichting en zijn:

a) voldoende draagkrachtig en vloeistofdicht;

b) voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeistoffen afvloeien naar een opvangsysteem; de verwijdering van de opgevangen vloeistoffen gebeurt overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwijdering van afvalstoffen;

Dit punt is niet van toepassing voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen.

Dit punt is evenmin van toepassing op opslagplaatsen van brandbare vloeistoffen die in klasse 3 zijn ingedeeld;

7° afdoende maatregelen worden getroffen voor het handhaven van de opslag bij atmosferische druk;

Het ondergronds verluchtings- en dampterugvoerleidingwerk voldoet aan dezelfde eisen als het overige leidingwerk; het bovengronds geïnstalleerd verluchtingsleidingwerk is bovendien mechanisch voldoende sterk;

8° het is verboden een houder te vullen met een andere vloeistof dan deze waarvoor de houder is ontworpen, tenzij na onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige is bewezen dat hij hiervoor geschikt is.

Artikel 5.6.1.1.11. (01/06/2015- ...)

De overvulbeveiliging zoals beschreven in bijlage 5.17.7 moet worden vervaardigd overeenkomstig een code van goede praktijk, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.


De controle op de bouw wordt uitgevoerd overeenkomstig de gekozen code van goede praktijk, door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.


De controle op de bouw voor in serie vervaardigde overvulbeveiligingen mag worden beperkt tot één prototypekeuring. De prototypekeuring wordt uitgevoerd volgens bijlage 5.17.7 door een voormelde milieudeskundige. Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.

 

De exploitant beschikt voor elke overvulbeveiliging over een attest dat door de constructeur is ondertekend. Dit attest vermeldt het nummer van het prototype-keuringsattest en ook de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd. Tevens bevestigt de constructeur in het attest dat de overvulbeveiliging gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig dit besluit.

Artikel 5.6.1.1.12. (01/06/2015- ...)

De exploitant beschikt aangaande de bouwbewijzen, keuringen en beproevingen die door deze afdeling zijn voorgeschreven, over attesten waarin de gebruikte codes van goede praktijk, de uitgevoerde controles en de relevante vaststellingen duidelijk vermeld zijn. Hij houdt de vermelde attesten steeds ter beschikking van de toezichthouder.

Artikel 5.6.1.1.13. (01/06/2015- ...)

Met behoud van de toepassing van dit hoofdstuk, gebeurt het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders volgens de geldende Belgische of Europese normen.

[Subafdeling 5.6.1.2. Opslag van brandbare vloeistoffen in ondergrondse houders (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.6.1.2.1. (01/06/2015- ...)

§1. De vereiste maatregelen worden getroffen om de houders maximaal tegen mechanische beschadiging en corrosie te beschermen.

 

§2. De afstand tussen de houder en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste drie meter. De afstand tussen de houder en de kelderruimte van eigen bedrijfsgebouwen, bedraagt ten minste twee meter. De afstand tussen de houder en de muur van eigen bedrijfsgebouwen bedraagt ten minste 0,75 meter. De onderlinge afstand tussen de houders bedraagt ten minste 0,5 meter.


De afstand tussen de houder voor brandbare vloeistoffen die geen deel uitmaken van een verdeelinstallatie, en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste 1 meter.

 

§3. Bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand worden de nodige voorzieningen aangebracht om te beletten dat de ledige houders zouden worden opgelicht.

Artikel 5.6.1.2.2. (01/06/2015- ...)

§1. Op een duidelijk zichtbare en goed bereikbare plaats bij de houder, wordt een kenplaat aangebracht overeenkomstig bijlage 5.17.2.

 

§2. Nabij de vulopening en nabij het mangat worden de volgende aanduidingen duidelijk en leesbaar aangebracht:

1°        het nummer van de houder;

2°        de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen brandbare vloeistof;

3°        het waterinhoudsvermogen van de houder.

 

Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.

Artikel 5.6.1.2.3. (01/06/2015- ...)

§1. De ontluchtingsleiding mondt uit in de open lucht op ten minste drie meter hoogte boven het maaiveld en op minstens drie meter van elke opening in een lokaal en de grenzen van de percelen van derden.


De plaatsing van de monding van ontluchtingspijpen onder constructiegedeelten, zoals bijvoorbeeld dakoversteken, is verboden.

 

§2. Paragraaf 1 is niet van toepassing op de ontluchtingsleidingen behorende bij opslagplaatsen van brandbare vloeistoffen die geen deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen. Voor deze opslagplaatsen wordt er voor gezorgd dat door de plaatsing en de hoogte waarop de ontluchtingsleidingen uitmonden de buurt niet overdreven gehinderd wordt, meer in het bijzonder ten gevolge van het vullen van de houders.

Artikel 5.6.1.2.4. (23/02/2017- ...)

§1. De opslag in rechtstreeks in de grond ingegraven houders is alleen toegelaten in:

1° dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2;

2° houders uit gewapende thermo-hardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2;

3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige;

4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders;

dit opslagsysteem moet worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.


§2. Alle houders zijn uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 l bedraagt.


Het lekdetectiesysteem voor nieuwe houders beantwoordt aan de overeenkomstige bepalingen van bijlage 5.17.3.

 

§3. Vóór de plaatsing van een metalen houder met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l, en de leidingen die erbij horen:

1° binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of

2° in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn, wordt de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen, vermeld in bijlage 5.17.5.


Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als "weinig corrosief", "matig corrosief", "corrosief" of "sterk corrosief".


De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.


Van deze paragraaf mag afgezien worden als de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.

 

§4. Kathodische bescherming:

1° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "corrosief" of "sterk corrosief" is, wordt kathodische bescherming aangebracht;

2° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "matig corrosief" is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval dient een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd te worden; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, wordt kathodische bescherming aangebracht;

3° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "weinig corrosief" is en de houder is adequaat bekleed, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.


De kathodische bescherming brengt het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden bedraagt deze potentiaal ten minste -950 mV.


§5. De houders worden met een laag aarde, zand of een ander aangepast inert materiaal van ten minste 50 cm dik, bedekt.


Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de houders te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.

Artikel 5.6.1.2.5. (23/02/2017- ...)

§1. De opslag in houders geplaatst in een groeve is alleen toegelaten in:

1° enkel- of dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2;

2° houders uit gewapende thermohardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2;

3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige;

4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders; dit opslagsysteem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

 

§2. Alle houders worden uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individuele waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 l bedraagt.


Het lekdetectiesysteem beantwoordt aan bijlage 5.17.3.

 

§3. De groeve wordt gebouwd volgens bijlage 5.17.6. De wanden mogen niet raken aan gemeenschappelijke eigendomsmuren.

 

§4. In het laagste punt van de groeve worden de nodige voorzieningen aangebracht om eventuele lekvloeistof of water te kunnen vaststellen en verwijderen.

 

§5. Het is verboden aan de groeve een andere bestemming te geven dan die voor de opslagruimte van de houders. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de erin geplaatste houders mogen doorheen de groeve worden gevoerd.

 

§6. Als de houder een inhoud heeft die groter is dan 2000 l is er rondom de houder een vrije ruimte van ten minste 50 cm breed om het onderzoek van de houder mogelijk te maken.

 

§7. Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de groeve te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.

 

§8. Een prefabconstructie, bestaande uit een betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst, is alleen toegelaten voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen met een waterinhoudsvermogen van maximaal 5300 l en mits de metalen houder en de prefab betonnen cilindrische houder worden gebouwd volgens een prototype, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.

Artikel 5.6.1.2.6. (01/06/2015- ...)

§1. De controle op de bouw gebeurt overeenkomstig bijlage 5.17.2.


De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige.


De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype. De prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.


Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.

 

§2. De exploitant beschikt voor elke houder over een "verklaring van conformiteit van de houder", die ondertekend is door door de constructeur en opgemaakt is overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.

De houders zijn voorzien van de kenplaat die door de constructeur is aangebracht.

Artikel 5.6.1.2.7. (01/06/2015- ...)

Vóór het plaatsen van de houder, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een groeve, wordt gecontroleerd of de houder en in voorkomend geval ook de groeve, beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit.


Na de installatie, maar vóór de ingebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, het lekdetectiesysteem en, in voorkomend geval, de kathodische bescherming en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie, voldoen aan de voorschriften van dit besluit.

 

Voormelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen van een erkend technicus. De controle van de eventuele kathodische bescherming gebeurt in samenwerking met een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.

Artikel 5.6.1.2.8. (01/10/2019- ...)

§1. Ten minste om het jaar voor de houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones en om de twee jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, wordt de installatie onderworpen aan een beperkt onderzoek, omvattende indien relevant:
1° de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek. De exploitant verleent inzage van die documenten;
2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
3° de controle op de aanwezigheid van water en slib in de enkelwandige houder voor vloeibare brandstoffen (bijlage 5.17.4),voor zover mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd. Bij materiële onmogelijkheid deze controle uit te voeren, wordt een dichtheidsbeproeving, conform artikel 5.6.1.2.8, §2, 5°, uitgevoerd;
4° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder (bijlage 5.17.4);
5° een onderzoek van de staat van de uitwendige zichtbare delen van de houder, de afsluiters, leidingen, pompen, en andere;
6° de controle op de doeltreffendheid van de eventuele aanwezige kathodische bescherming of corrosiemonitoring;
7° de controle op de doeltreffendheid van het lekdetectiesysteem;
8° een dichtheidsbeproeving conform punt 5° van paragraaf 2 van dit artikel op de houders, vermeld in artikel 5.6.1.2.11, §5.
9° een onderzoek op de goede staat van de koolwaterstofafscheider.

§2. Behalve voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen wordt ten minste om de tien jaar, voor de houders gelegen in de waterwingebieden en de beschermingszones, en om de vijftien jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, de installatie onderworpen aan een algemeen onderzoek, omvattende:
1° het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1;
2° de staat van de binnenwand bij een vastgestelde belangrijke aanwezigheid van water of slib; als een inwendige inspectie vereist is, wordt de houder inwendig gereinigd; voor zover technisch mogelijk, worden de binnenwand en de inwendige delen van de houder onderzocht en wordt waar nodig een niet-destructief onderzoek uitgevoerd om de wanddikte van de houder te bepalen;
3° de staat van de buitenbekleding, voor zover technisch mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd;
4° in voorkomend geval, met name de situatie als vermeld in artikel 5.6.1.2.4, §3, de detectie van eventueel optredende corrosie aan de hand van een potentiaalmeting en een meting van de corrosiviteit van de aanpalende bodem;
5° een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige houders gedurende ten minste 1 uur bij een overdruk van minstens 30 kPa of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden indien de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen worden beproefd bij een overdruk van tenminste 30 kPa gedurende 1 uur of bij een onderdruk van ten hoogste 30 kPa; een gelijkwaardige beproeving, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte tanks of het classificeren van tanks naargelang de kwaliteitstoestand, uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk, die aanvaard is door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, is eveneens toegelaten.

§3. Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en bijkomend wordt aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.

 

§4. De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor opslagplaatsen van brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen, door een erkende stookolietechnicus.

 

De controle met betrekking tot corrosie en kathodische bescherming gebeurt in samenwerking met een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.

Artikel 5.6.1.2.9. (01/10/2019- ...)

Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.6.1.2.7, bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.6.1.2.8, stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit besluit. Voormeld conformiteitsattest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkende stookolietechnicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.

Zij brengen op de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.

De klever of plaat heeft de volgende kleur:
1° groen: als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit en de geldende omgevingsvergunning of aktename;
2° oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, maar de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
3° rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning of aktename en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder, of als na een periode van maximaal zes maanden met oranje label of plaat bij de houder en de installatie nog altijd dezelfde gebreken worden vastgesteld.

Artikel 5.6.1.2.10. (24/06/2021- ...)

Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.

Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, mogen nog worden gevuld of bijgevuld en geëxploiteerd tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.

Het verlenen van een oranje klever of plaat is eenmalig voor de vastgestelde gebreken, met andere woorden de oranje klever of plaat wordt, afhankelijk van het al dan niet voldoen van de voorheen vastgestelde gebreken aan de bepalingen van dit reglement, gevolgd door een groene of rode klever.

In afwijking van het tweede lid kan deze overgangsperiode van zes maanden door de deskundige of erkend technicus uitzonderlijk verlengd worden voor maatregelen die niet binnen de zes maanden uitgevoerd kunnen worden. De maatregelen en termijnen worden in dit geval schriftelijk vastgelegd. De deskundige of erkend technicus volgt de implementatie van de maatregelen verder op en beslist of frequentere tussentijdse controles op de betrokken houder en de installatie nodig zijn. Indien na afloop van de overgangsperiode de initieel vastgestelde gebreken niet verholpen werden, krijgt de houder en de installatie een rode klever of plaat.

Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, te vullen of te laten vullen. De exploitant treft alle nodige maatregelen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle wordt onderworpen. Binnen veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering.

Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, te vullen of te laten vullen.

Artikel 5.6.1.2.11. (01/10/2019- ...)

§1. Als bestaande houders voor de opslag van brandbare vloeistoffen worden beschouwd:

1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;

2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijk, ongezond of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;

3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding is geschied overeenkomstig titel I van het VLAREM.


Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§2. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt zijn niet van toepassing op bestaande houders.

 

§3. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.6.1.2.8, §2, wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging en de klasse.

 

product

klasse

ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones

 

 

binnen

buiten

Brandbare vloeistoffen

1, 2

1 augustus 1997

1 augustus 1999

Brandbare vloeistoffen

3

1 augustus 1998

1 augustus 2000


In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in werking worden gehouden.


Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek overeenkomstig artikel 5.6.1.2.4, §3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:

1° enkelwandige houders;

2° dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;

3° dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.


Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd volgens artikel 5.6.1.2.8 en 5.6.1.2.9.

 

§4. Met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn opgelegd, zijn de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel uitgerust met:

1° een waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan bijlage 5.17.7; 

2° een lekdetectie die voldoet aan bijlage 5.17.3; 

3° een kathodische bescherming die voldoet aan deze afdeling ;

 

 

product

klasse

ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones

 

 

binnen

buiten

Brandbare vloeistoffen

1, 2

1 augustus 1998

1 augustus 2000

Brandbare vloeistoffen

3

1 augustus 1999

1 augustus 2001

 

§5. Voor bestaande houders voor opslag van brandbare vloeistoffen die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten  met een lekdetectie.


De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 liter bedraagt.

 

§6. Bij vervanging van houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit besluit, behalve voor wat betreft de scheidingsafstanden.

Artikel 5.6.1.2.12. (23/02/2017- ...)

§1. Voor ondergrondse houders waarin brandbare vloeistoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf diezelfde datum ingedeeld worden in rubriek 6.4 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, het vulpunt en de vulplaats niet van toepassing.

Het algemeen onderzoek als vermeld in artikel 5.6.1.2.8, §2 wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.

In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden.

Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek conform artikel 5.6.1.2.4, §3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:
1°        enkelwandige houders;
2°        dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
3°        dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.

Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.6.1.2.8. en 5.6.1.2.9.

§2. De houders, vermeld in paragraaf 1, zijn uiterlijk op 1 juni 2016 indien gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en 1 juni 2018 indien gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones uitgerust met:
1° het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.7;
2° de lekdetectie die voldoet aan de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.3;
3° de kathodische bescherming die voldoet aan subafdeling 5.6.1.2.

§3. Voor houders, vermeld in paragraaf 1, die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie.

De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders, vermeld in paragraaf 1, die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 liter bedraagt.

§4. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van deze afdeling, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.

§5. De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geacht bestaande houders te zijn zoals vermeld in artikel 5.6.1.2.11, §1, tweede lid.

§6. Voor ondergrondse houders waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vóór 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was vóór 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in rubriek 6.4, en vanaf deze datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van bijzondere voorwaarden, die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn opgelegd, ten aanzien van de strengere voorwaarden, dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders, vermeld in paragraaf 1.

Artikel 5.6.1.2.13. (01/06/2015- ...)

§1. Als lekken worden vastgesteld, treft de exploitant alle nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.

 

§2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat deze een geslaagde dichtheidsbeproeving, als vermeld in artikel 5.6.1.2.8, heeft ondergaan en een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.

 

§3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.


Bij materiële onmogelijkheid om de houder te verwijderen, wordt binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, met een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd, gereinigd en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij worden de nodige maatregelen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van grondwaterverontreiniging getroffen.


Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.

[Subafdeling 5.6.1.3. Opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse houders (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.6.1.3.1. (23/02/2017- ...)

De houders worden in of boven een inkuiping geplaatst teneinde brandverspreiding, bodem- of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegelaten.


Voor dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem geldt deze verplichting niet.

Artikel 5.6.1.3.2. (01/06/2015- ...)

De vaste houders worden gebouwd volgens bijlage 5.17.2.

Artikel 5.6.1.3.3. (01/06/2015- ...)

§1. De controle op de bouw van vaste houders gebeurt overeenkomstig de bijlage 5.17.2.


De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.


De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.


Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.

 

§2. De exploitant beschikt voor elke houder over een "verklaring van conformiteit van de houder", die ondertekend is door de constructeur en opgemaakt is overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.

 

De houders zijn voorzien van de kenplaat die door de constructeur is aangebracht.

Artikel 5.6.1.3.4. (01/06/2015- ...)

Vóór het plaatsen van de vaste houder wordt gecontroleerd of de houder en  de funderingen beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit.


Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.


Voormelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkende stookolietechnicus.

Artikel 5.6.1.3.5. (01/06/2015- ...)

§1. Op de vaste houder wordt op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, overeenkomstig bijlage 5.17.2.

 

§2. Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht:

1° het nummer van de houder;

2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen brandbare vloeistof;

3° het waterinhoudsvermogen van de houder.


Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.

Artikel 5.6.1.3.6. (01/06/2015- ...)

§1. De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l worden gebouwd volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde.


Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd.

 

§2. Vaste houders dienen op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst te worden om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voor de opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50.000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de deskundige, vermeld in paragraaf 1.

 

§3. De inkuiping is bestand tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en is vloeistofdicht. De inkuiping heeft een voldoende sterkte om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen.


De vloer is zodanig aangelegd dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.

 

§4. In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen bestaan deze afdammingen uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen maximaal 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 cm bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen worden met gras bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren van maximum 1 m hoogte, opgetrokken worden.

 

§5. Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is alleen toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.

 

§6. Als de inkuiping breder is dan 30 meter worden de reddingsladders of -trappen zo geplaatst dat een persoon die vlucht geen grotere afstand moet afleggen dan de halve breedte van de inkuiping plus 15 meter om een reddingsladder of -trap te bereiken.

Artikel 5.6.1.3.7. (01/06/2015- ...)

§1. Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied of beschermingszone, is de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders of recipiënten.

 

§2. Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone dient de minimale capaciteit van de inkuiping het waterinhoudsvermogen van de grootste houder te kunnen bevatten. Dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht.


Als uit een risicoanalyse van de exploitant blijkt dat producten in opgeslagen toestand over een voldoende hoge dynamische viscositeit (zoals bijvoorbeeld extra zware stookolie) beschikken, volstaat echter een opstaande rand.

 
Bij opslag van brandbare vloeistoffen samen met gevaarlijke vloeistoffen ingedeeld in rubriek 17 in één inkuiping worden de strengste voorschriften nageleefd.

 

§3. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone van brandbare vloeistoffen in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10% van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval is de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.

Artikel 5.6.1.3.8. (23/02/2017- ...)

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders.

Deze laatste verplichting vervalt:
1° bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of
2° bij opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van meer dan 100 °C  of extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt, en een voldoende viscositeit waardoor de eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt.

Artikel 5.6.1.3.9. (01/06/2015- ...)

§1. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van brandbare vloeistoffen is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of lekvloeistoffen kunnen opgevangen worden.

 

§2. De inhoud van een lekkende houder wordt onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen worden onverwijld geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting zijn de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, en dergelijke, aanwezig om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.

 

§3. De opvanginrichtingen en de opvangputten worden regelmatig, en ten minste na elke calamiteit, geledigd. De verkregen afvalstroom wordt op een aangepaste manier verwijderd.

Artikel 5.6.1.3.10. (01/06/2015- ...)

Alle nodige maatregelen worden getroffen om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen.


Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Als het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen.

Artikel 5.6.1.3.11. (01/10/2019- ...)

§1. In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied of een beschermingszone worden op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij of een MER-deskundige erkend in de discipline water, deeldomein geohydrologie als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht overeenkomstig bijlage 5.17.3, aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder.

De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast.

De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht.

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden ten minste drie waarnemingsbuizen aangebracht.

De uitvoeringsplannen en de boorverslagen zijn ter inzage van de toezichthouder.

§2. Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging.

Voor tankenparken wordt, ten minste om de twee jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd conform de methode vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd is door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, hetzij door het voormelde laboratorium zelf. De goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.

De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode, vermeld in het tweede lid, verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.

Artikel 5.6.1.3.12. (01/06/2015- ...)

De bereikbaarheid van het tankenpark wordt zodanig opgevat dat:

1°        het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt;

2°        het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is;

3°        een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel;

4°        de voertuigen waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad-losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan.

Artikel 5.6.1.3.13. (01/06/2015- ...)

§1. De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer met ten minste de volgende gegevens:

1°        een plan van het tankenpark en de toegangswegen;

2°        een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan;

3°        een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met indien van toepassing de vermelding van de indeling  volgens de CLP-verordening, van het UN- nummer en van de ADR-code;

4°        het waterinhoudsvermogen van de houders;

5°        de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst.


Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthouder en van de bevoegde brandweer.

Artikel 5.6.1.3.14. (01/10/2019- ...)

§1. Ten minste om de drie jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken 40 maanden mag overschrijden, worden de installaties aan een beperkt onderzoek onderworpen.

Dit onderzoek omvat indien relevant:
1° de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek. De exploitant verleent inzage van die documenten;
2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
3° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens bijlage 5.17.4;
4° het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende

a)    het opsporen van lekken en lekaanwijzingen;
b)    het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder;
c)    het onderzoek van de staat van de toebehoren als: afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding;
d)    het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen;
e)    het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering of de isolatie;
f)     het onderzoek van de funderingen of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering;
g)    het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten;
h)   het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping.
Bovendien wordt voor verticale houders:
a) waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen;
b) op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde punten.
i) het onderzoek van de staat van de eventueel aanwezige emissiebeperkende maatregelen, met uitzondering van intern vlottende daken.
j) een onderzoek van de goede staat van de koolwaterstofafscheider.

§2. Ten minste om de twintig jaar worden de installaties aan een algemeen onderzoek onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek wordt de houder inwendig gereinigd.

Dit onderzoek omvat:
1° het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1;
2° het onderzoek op de staat van de binnenwand;
3° voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien:
a) het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken;
b) het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie;
c) het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel;
4° een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen.

Voor houders, bestemd voor de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt tot 100 °C, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 20.000 liter en voor houders, bestemd voor de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van meer dan 100 °C, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 50.000 liter alsook voor in klasse 2 ingedeelde opslag van brandbare vloeistoffen die bij omgevingstemperatuur vast zijn, wordt enkel het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1, uitgevoerd.

Evenwaardige onderzoeken kunnen worden uitgevoerd zonder de houder inwendig te reinigen. De periodieke herhaling dient in dit geval korter te zijn dan 20 jaar en deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Elk deelonderzoek wordt uitgevoerd volgens een code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

§3. De periodieke onderzoeken worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.

§4. Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en bijkomend wordt aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.

Artikel 5.6.1.3.15. (01/10/2019- ...)

Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.6.1.3.4, bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.6.1.3.14, stelt de deskundigen of de erkende stookolietechnicus, een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit besluit. Het voormelde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkende stookolietechnicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.

Behalve in het geval van een tankenpark brengen zij op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle, en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.

De klever of plaat heeft de volgende kleur:
1° groen: als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit en de geldende omgevingsvergunning of aktename;
2° oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, maar de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
3° rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning of aktename en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder, of als na een periode van maximaal zes maanden met oranje label of plaat bij de houder en de installatie nog altijd dezelfde gebreken worden vastgesteld.

Artikel 5.6.1.3.16. (24/06/2021- ...)

Alleen houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, zoals vermeld in artikel 5.6.1.3.15, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.

Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, mogen nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.

Het verlenen van een oranje klever of plaat is eenmalig voor de vastgestelde gebreken, met andere woorden de oranje klever of plaat wordt, afhankelijk van het al dan niet voldoen van de voorheen vastgestelde gebreken aan de bepalingen van dit reglement, gevolgd door een groene of rode klever.

In afwijking van het tweede lid kan deze overgangsperiode van zes maanden door de deskundige of erkend technicus uitzonderlijk verlengd worden voor maatregelen die niet binnen de zes maanden uitgevoerd kunnen worden. De maatregelen en termijnen worden in dit geval schriftelijk vastgelegd. De deskundige of erkend technicus volgt de implementatie van de maatregelen verder op en beslist of frequentere tussentijdse controles op de betrokken houder en de installatie nodig zijn. Indien na afloop van de overgangsperiode de initieel vastgestelde gebreken niet verholpen werden, krijgt de houder en de installatie een rode klever of plaat.

Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, te vullen of te laten vullen. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende  milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering.

Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, te vullen of te laten vullen.

Artikel 5.6.1.3.17. (01/10/2019- ...)

§1. Als bestaande houders voor de opslag van brandbare vloeistoffen worden beschouwd:

1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;

2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;

3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig titel I van het VLAREM.


Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

 

§2. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt gelden niet voor bestaande houders.

 

§3. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.6.1.3.14, §2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging.

 

product

klasse

ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones

 

 

binnen

buiten

brandbare vloeistoffen

1, 2, 3

1 augustus 1998

1 augustus 2000


Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.6.1.3.14 en 5.6.1.3.15.

 

§4. Met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden die zijn opgelegd in de milieuvergunning, voldoen de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel aan dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake:

1° de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan wordt aan paragraaf 3;

2° de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken.

 

product

klasse

ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones

 

 

binnen

buiten

Brandbare vloeistoffen

1, 2, 3

1 augustus 1999

1 augustus 2001

 

§5. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de scheidingsafstanden.

 

§6. In afwijking van paragraaf 4, voldoen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 aan artikel 5.6.1.3.6, 5.6.1.3.7 en 5.6.1.3.8. 

 

§7. In bestaande tankenparken voor de opslag van brandbare vloeistoffen die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone zijn sinds 1 augustus 1997 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11.


Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.

 

§8. In bestaande tankenparken die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone zijn  waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11.

Artikel 5.6.1.3.18. (23/02/2017- ...)

§1. Voor bovengrondse houders waarin brandbare vloeistoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf diezelfde datum ingedeeld worden in rubriek 6.4 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden, alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, de inkuiping, de vulplaats en het vulpunt niet van toepassing.


Aan de overige bepalingen van  deze afdeling wordt voldaan uiterlijk op 1 juni 2016 indien gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en, 1 juni 2018 indien gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.

Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.6.1.3.14, §2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.

In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden. Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.6.1.3.14 en 5.6.1.3.15.

 

§2. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoen de nieuwe houders aan alle voorschriften van deze afdeling, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.

 

§3. De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geacht bestaande houders te zijn, zoals vermeld in artikel 5.6.1.3.17, §1, tweede lid.

 

§4. In afwijking van paragraaf 1, voldoen de houders die in die paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, uiterlijk op 1 juni 2020 aan artikel 5.6.1.3.1, 5.6.1.3.6, 5.6.1.3.7 en 5.6.1.3.8.

 

§5. In tankenparken met houders, vermeld in paragraaf 1, die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11 tenzij deze reeds geplaatst zijn op basis van dit besluit.


Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.

 

§6. In tankenparken met bestaande houders, vermeld in paragraaf 1, die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone, worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11.

 

§7. Voor bovengrondse houders waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vóór 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of rubriek 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was voor 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in rubriek 6.4 en vanaf deze datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden, die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn opgelegd, ten aanzien van de strengere voorwaarden dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders zoals vermeld in paragraaf 1.


In afwijking hiervan moeten de houders die in deze paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark blijven voldoen aan artikel 5.17.3.1, 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8  zoals van toepassing voor 1 juni 2015.

Artikel 5.6.1.3.19. (01/06/2015- ...)

§1. Als lekken worden vastgesteld treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.

 

§2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.

 

§3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.


Bij materiële onmogelijkheid om de houder te verwijderen, wordt binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd en gereinigd en worden de nodige maatregelen getroffen voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen.


Vanaf 1 juni 2015  stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.

[Afdeling 5.6.2. Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

[Subafdeling 5.6.2.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.6.2.1.1. (23/02/2017- ...)

§1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 6.5 van de indelingslijst.

§2. Het is verboden een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen voor de verdeling van benzine rechtstreeks onder een gebouw te plaatsen of onder de verticale projectie ervan. Een luifel wordt niet beschouwd als een gebouw.

§3. De exploitatie van een verdeelinstallatie voor benzine die rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie ervan is gelegen, is verboden, tenzij voor de verdeelstations met een doorzet van 100 m³/jaar of minder waarvan de geldende vergunningstermijn nog niet verlopen is.

§4. Paragraaf 2 en 3 zijn niet van toepassing op brandstofverdeelinstallaties behorend tot het “in lijn”- of “lopende band”-systeem van autoassemblagebedrijven waar de nieuwe geassembleerde benzineauto's voor de eerste maal getankt worden.

§ 5. Gedurende de periode, vermeld in artikel 14, § 2, 1°, 5, en artikel 15, § 2, van het samenwerkingsakkoord van 13 december 2002 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de uitvoering en financiering van bodemsanering van tankstations, zoals gewijzigd bij het Samenwerkingsakkoord van 9 februari 2007 tot wijziging van het samenwerkingsakkoord van 13 december 2002 tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de uitvoering en financiering van bodemsanering van tankstations, mag geen enkele omgevingsvergunning voor de exploitatie van een tankstation verleend worden op een terrein waarvoor een ontvankelijke aanvraag tot tussenkomst in het kader van sluiting, al dan niet bij wijze van overgangsmaatregel, bij het Fonds, vermeld in artikel 2, 13°, van het voormelde samenwerkingsakkoord, is ingediend. Dat verbod geldt evenwel niet als het mandaat van het voormelde Fonds eindigt alvorens de bodemsanering beëindigd is of als de erkenning van het Fonds opgeheven wordt.

De periode, vermeld in het eerste lid, waarin geen omgevingsvergunning voor de exploitatie afgeleverd mag worden, zal blijken uit het Bofas-attest, vermeld in addendum R6.5 van de addenda-bibliotheek die is opgenomen in bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.

Als uit het Bofas-attest, vermeld in addendum R6.5 van de addenda-bibliotheek die is opgenomen in bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, blijkt dat voor het terrein bij het voormelde Fonds een ontvankelijke aanvraag tot tussenkomst in het kader van sluiting, al dan niet bij wijze van overgangsmaatregel, is ingediend waarbij de uitbating van het tankstation is stopgezet vóór 1 januari 1993, mag geen omgevingsvergunning voor de exploitatie afgeleverd worden, tenzij als bijlage bij het attest een document is bezorgd dat opgesteld is door de OVAM, waaruit blijkt dat de uitvoering van de bodemsanering niet wordt gehinderd door de nieuwe uitbating van het tankstation.

Artikel 5.6.2.1.2. (01/06/2015- ...)

Met behoud van de toepassing van de voorschriften van dit besluit, worden de nodige maatregelen getroffen om het morsen van vloeibare brandstoffen, verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen.


In geval van een incident worden onmiddellijk doeltreffende maatregelen getroffen om de verspreiding van vloeibare brandstoffen te voorkomen.

Artikel 5.6.2.1.3. (01/06/2015- ...)

§1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. Deze installaties kunnen vanuit een veilige en steeds gemakkelijk te bereiken plaats manueel worden stilgelegd.

 

§2. Als op minder dan drie meter van  benzinepompen  en gasoliepompen en benzinezuilen en gasoliezuilen zich een verdeelzuil voor lpg bevindt, voldoen de elektrische installaties van de benzine- en gasoliepompen en -zuilen  aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.16.4.4.5.

 

§3. Het is verboden op hetzelfde moment een lpg-houder te vullen en een gasoliehouder of benzinehouder van hetzelfde bevoorradingsstation te vullen.

Artikel 5.6.2.1.4. (01/06/2015- ...)

Het bevoorraden van eender welk voertuig gebeurt slechts na het stilleggen van de motoren van dit voertuig.

Artikel 5.6.2.1.5. (01/06/2015- ...)

§1. De bevoorradingsstandplaats van de motorvoertuigen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 bevindt zich steeds in de open lucht en op het terrein van de inrichting. De vloer van de voormelde standplaats is vloeistofdicht en voldoende draagkrachtig. Deze vloer is voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeibare brandstoffen afvloeien naar een collector en overeenkomstig de reglementaire bepalingen worden verwijderd.


Onder de voormelde standplaats mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht.

 

§2. Paragraaf 1 is niet van toepassing op het “in lijn'” of “lopende band”-systeem van autoassemblagebedrijven waar de nieuwe geassembleerde auto's voor de eerste maal getankt worden. Met behoud van de toepassing van de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste beschermingsmaatregelen tegen de risico's van brand, ontploffing en verontreiniging. De brandstofbevoorrading van de motorvoertuigen gebeurt boven een inkuiping teneinde brandverspreiding, bodem- of grondwaterverontreiniging te voorkomen.

Artikel 5.6.2.1.6. (01/06/2015- ...)

Elke vaste houder die deel uitmaakt van een verdeelinstallatie voor de bevoorrading van motorvoertuigen wordt voorzien van een eigen vulleiding.


Het vulpunt voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1:

1° bevindt zich in horizontale projectie op ten minste 2 m afstand van de rand van de houder voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1;

2° bevindt zich niet in een gesloten of open gebouw;

3° is gelegen op ten minste 3 m van elke kelderruimte en van de grenzen van de percelen van derden.

[Subafdeling 5.6.2.2. Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de verdeling van benzine (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.6.2.2.1. (01/06/2015- ...)

§1. Met behoud van de toepassing van de overige voorschriften van dit besluit, beantwoorden de verdeelinstallaties voor benzine aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, §4.

 

§2. Dit artikel is niet van toepassing op verdeelinstallaties met een doorzet van minder dan 100 m³ per jaar.

Artikel 5.6.2.2.2. (01/06/2015- ...)

De exploitant houdt een register bij waarin de doorzetgegevens worden vermeld. Dit register is ter beschikking van de toezichthouder.

[Subafdeling 5.6.2.3. Damprecuperatie fase ii (ing. BVR 16 mei 2014, art. 158, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.6.2.3.1. (01/06/2015- ...)

Deze subafdeling voorziet in de omzetting van Richtlijn 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations.

Artikel 5.6.2.3.2. (01/06/2015- ...)

§1. Deze subafdeling is van toepassing op de benzinestations van de inrichtingen, vermeld in subrubriek 6.5 van de indelingslijst.

 

§2. Als het feitelijke of voorziene benzinedebiet maximaal 100 m³/jaar bedraagt, houdt de exploitant een bewijs daarvan ter beschikking van de toezichthouder.

 

§3. Artikel 5.6.2.3.3 tot en met 5.6.2.3.8 zijn van toepassing als het feitelijke of voorziene benzinedebiet meer dan 100 m³/jaar bedraagt.

 

§4. Artikel 5.6.2.3.3 tot en met 5.6.2.3.8 zijn niet van toepassing op de benzinestations van inrichtingen die uitsluitend in verband met de vervaardiging en aflevering van nieuwe motorvoertuigen worden gebruikt.


Voor de benzinestations vermeld in het eerste lid, geldt dat de totale emissie die bij het tanken in de atmosfeer vrijkomt, maximaal 5 g C per liter getankte benzine bedraagt. De exploitant toont aan dat die emissiegrenswaarde niet wordt overschreden.


Als nabehandelingsapparatuur wordt ingezet om die emissiegrenswaarde  te behalen, zal uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikstelling en vervolgens minstens eenmaal per jaar een erkend laboratorium in de discipline lucht, een verslag opstellen waarin de resultaten van de metingen die uitgevoerd zijn om de gemiddelde koolstofuitstoot van dampen te bepalen, worden besproken en worden getoetst aan de voormelde emissiegrenswaarde. Tussen twee controlemetingen verloopt maximaal een termijn van vijftien maanden.

Artikel 5.6.2.3.3. (23/02/2017- ...)

§1. Benzine wordt afgeleverd aan motorvoertuigen via een fase II-benzinedampterugwinningssysteem.

§2. Een actief fase II-benzinedampterugwinningssysteem, als vermeld in bijlage 5.6.2, wordt toegepast, of een ander gelijkwaardig systeem, als dat in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegelaten.

§3. Het benzinedampafvangrendement bedraagt ten minste 85%.

In afwijking van het eerste lid geldt een minimum rendement van 75% voor benzinedampterugwinningssystemen van bestaande benzinetankstations waarvan de vacuümpomp of het regelventiel niet vervangen is op of na 1 januari 2012. Voor bestaande inrichtingen met een feitelijk of voorzien debiet van meer dan 3000 m³/jaar geldt die afwijking tot en met 30 december 2018. De afwijking geldt niet voor bestaande benzinestations die op of na 1 januari 2012 uitgebreid gerenoveerd zijn.

§4. De damp-benzineverhouding bedraagt ten minste 0,95 en niet meer dan 1,05.

§5. De dampretourleidingen voldoen aan artikel 5.6.1.1.3. Ze hellen voldoende af opdat het gevormde condensaat naar de houder loopt.

§6. De vulpistolen vangen de dampen uit de brandstoftank zo goed mogelijk op.

Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is vrij van scheuren, gaten en andere gebreken.

§7. De onderdelen die in het systeem worden gebruikt, geven geen aanleiding tot het optreden van brand of explosie van de gerecupereerde benzinedampen.

De dampretour fase II en de daaropvolgende dampretour fase I bevatten op de juiste plaatsen doelmatige, vlamkerende voorzieningen.

§8. Het ontluchtingssysteem voor de benzinehouders is fysiek gescheiden van het ontluchtingssysteem voor de dieselhouders.

Maatregelen worden genomen om te vermijden dat bij de bevoorrading van de benzinehouders emissies optreden door de werking van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem.

§9. In een benzinestation dat uitgerust is met een fase II-benzinedampterugwinningssysteem wordt op de benzinepomp of in de buurt van de benzinepomp een uithangbord, een zelfklever of een andere melding aangebracht om de consumenten daarvan op de hoogte te brengen.

Artikel 5.6.2.3.4. (05/09/2016- ...)

§1. Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is door de producent gecertificeerd conform de norm EN 16321-1 :2013.

In afwijking van het eerste lid is het fase II-benzinedampterugwinningssysteem door de producent gecertificeerd conform de TÜV-keuringsmethode voor benzinedampterugwinningssystemen of conform andere relevante Europese technische normen of typegoedkeuringsprocedures voor benzinedampterugwinningssystemen van bestaande benzinetankstations die gecertificeerd zijn voor 1 september 2015.

Het certificaat van elk benzinedampterugwinningssysteem vermeldt expliciet het minimale rendement, vermeld in artikel 5.6.2.3.3, §3.

In afwijking van het derde lid is de expliciete vermelding van het rendement niet vereist voor benzinedampterugwinningssystemen met een minimaal benzineafvangrendement van 75% als vermeld in  artikel 5.6.2.3.3, §3, tweede lid, als de erkend deskundige dat percentage kan afleiden uit de informatie op het certificaat. Als het certificaat geen expliciet rendement bevat, noteert de erkend deskundige het minimale rendement van het benzinedampterugwinningssysteem in een attest, als vermeld in artikel 5.6.2.3.6, §3, uiterlijk tegen het eerstvolgende beperkte onderzoek.

§2. Voor de eerste ingebruikname en bij elke wezenlijke verandering van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem worden de technische voorschriften, vermeld in artikel 5.6.2.3.3 gecontroleerd. Bij die initiële controle wordt geverifieerd of het systeem op goede wijze geplaatst is.

§3. Eenmaal per kalenderjaar wordt, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende metingen vijftien maanden mag overschrijden, de overeenstemming van de damp-benzineverhouding van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem met de damp-benzineverhouding, vermeld in artikel 5.6.2.3.3, § 4, gemeten conform de norm EN 16321-2 :2013. De eerste meting wordt uiterlijk uitgevoerd op 31 december 2012.

In afwijking van het eerste lid mag voor tankstations met een debiet van minder dan 500 m³/jaar de meting van de damp-benzineverhouding, om de twee jaar vervangen worden door de test, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6. De eerste meting wordt uiterlijk uitgevoerd op 31 december 2012 of uiterlijk twee jaar na de vorige meting.

In afwijking van het eerste lid wordt de damp-benzineverhouding om de drie jaar gemeten, als het benzinedampterugwinningssysteem uitgerust is met een automatisch bewakingssysteem. De eerste meting wordt uiterlijk uitgevoerd op 31 december 2012 of uiterlijk drie jaar na de vorige meting.

§4. In aanvulling op de meting, vermeld in paragraaf 3, wordt bij tankstations met een feitelijk of voorzien debiet van meer dan 3000 m³ de activiteit van alle pompen van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem tweemaal per jaar getest, overeenkomstig de procedure, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6. Tussen twee controletesten verloopt minimaal een termijn van twee maanden. De eerste test wordt uiterlijk op 31 augustus 2012 uitgevoerd.

Van de testfrequentie, vermeld in het eerste lid, kan afgeweken worden, overeenkomstig bijlage 5.6.3, punt 6.

§5. Het resultaat van de testen, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6, alsook de datum waarop die testen uitgevoerd zijn, worden genoteerd in het verslag van de milieucoördinator, vermeld in artikel 4.1.9.1.3, §3.

Artikel 5.6.2.3.5. (01/06/2015- ...)

Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem wordt gelijktijdig met de houders waarop dat systeem aangesloten is, periodiek onderworpen aan een beperkt en een algemeen onderzoek. Fase II-benzinedampterugwinningssystemen die aangesloten zijn op gewapende thermohardende kunststofhouders worden ten minste om de vijftien jaar aan een algemeen onderzoek onderworpen.

 

Het beperkte onderzoek omvat, als dat relevant is:

1° de inzage van de meest recente attesten, vermeld in artikel 5.6.2.3.6, §3;

2° een onderzoek van de goede staat van de installatie en van de uitwendige zichtbare delen van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem ;

3° de inzage van het verslag, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, §5;

4° de controle van de conformiteit van het systeem en zijn houders met het certificaat, volgens de procedure, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 1.


Het algemene onderzoek omvat de onderzoeken van het beperkte onderzoek, vermeld in het tweede lid, alsook de dichtheidsbeproeving van de niet-toegankelijke enkelwandige dampretourleidingen.

Artikel 5.6.2.3.6. (05/09/2016- ...)

§1. De initiële controle, de algemene en de beperkte onderzoeken, de metingen en de testen, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, paragraaf 2 tot en met 5 en in artikel 5.6.2.3.5, worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige.

In afwijking van het eerste lid kan de test, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6, uitgevoerd worden door de milieucoördinator of door de exploitant in aanwezigheid van de milieucoördinator.

§2. Gebreken of disfuncties in het fase II-benzinedampterugwinningssysteem  worden door of onder toezicht van de erkend of bevoegd deskundige binnen vijf werkdagen na de vaststelling hersteld. Bij een overschrijding van deze termijn wordt de pomp stilgelegd tot de herstellingen zijn uitgevoerd.

§3. De deskundige stelt van elke controle, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, paragraaf 2 en 3 en in artikel 5.6.2.3.5, in voorkomend geval met inbegrip van de test, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6, een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt of het fase II-benzinedampterugwinningssysteem voldoet aan de voorschriften van het reglement.

De attesten, vermeld in het eerste lid, bevatten de volgende gegevens:
1° de bevindingen van de uitgevoerde onderzoeken en metingen;
2° het erkenningsnummer van de deskundige die het attest heeft opgesteld;
3° de naam en de handtekening van de deskundige die het attest heeft opgesteld.

Artikel 5.6.2.3.7. (01/06/2015- ...)

Het is verboden om een benzinestation te exploiteren dat rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie van een gebouw ligt.

Artikel 5.6.2.3.8. (23/02/2017- ...)

§1. De exploitant geeft uiterlijk drie maanden na de datum van de ingebruikname van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem de volgende gegevens door aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning:

1° naam en adres van de exploitant;

2° referentie(s) van de lopende vergunning(en);

3° aantal verdeelzuilen, pompen en vulpistolen voor benzine;

4° type fase II-benzinedampterugwinningssysteem;

5° datum van ingebruikname van het systeem;

6° kopie van het certificaat van het systeem, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, §1;

7° attest van de initiële controle, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, §2;

8° orde van de grootte van het debiet.

 

§2. De exploitant houdt een kopie van de gegevens, vermeld in paragraaf 1, en het bewijs van de melding ervan aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, ter inzage van de toezichthouder.


De exploitant houdt vanaf drie maanden na de datum van de ingebruikname van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem, de volgende gegevens ter inzage van de toezichthouder:

1° het gemeten debiet en de orde van grootte van het voorziene debiet;

2° de attesten vermeld in artikel 5.6.2.3.6, §3;

3° de verslagen van de milieucoördinator, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, §5.

HOOFDSTUK 5.6. [...] (... - ...)

Afdeling 5.6.1. [...] (... - ...)

Artikel 5.6.1.1. (19/04/2013- ...)

...

Artikel 5.6.1.2. (19/04/2013- ...)

...

Artikel 5.6.1.3. (19/04/2013- ...)

...

Afdeling 5.6.2. [...] (... - ...)

Artikel 5.6.2.1. (19/04/2013- ...)

...

Afdeling 5.6.3. [...] (... - ...)

Artikel 5.6.3.1. (19/04/2013- ...)

...

HOOFDSTUK 5.7. CHEMICALIEN (... - ...)

Afdeling 5.7.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 5.7.1.1. (... - ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepas­sing op de inrich­tingen bedoeld in rubriek 7 van de indelingslijst.

§ 2. De stoffen die onder de toepassing vallen van de regle­men­tering inzake gevaar­lijke stoffen, inzonder­heid de bepalin­gen van hoofdstuk 5.17., mogen uit­slui­tend in de inrichting worden binnengebracht, opgesla­gen, ge­bruikt en uit de inrich­ting worden afgevoerd mits stipte naleving van de bepalin­gen van voormelde regle­mente­rin­gen.

§ 3. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder "produktie­ca­paciteit" verstaan: de totale capa­citeit tijdens een ononder­broken werking van 24 uur, ver­menigvuldigd met het gemiddelde aantal dagen per jaar gedurende dewelke de instal­la­ties in staat zijn te werken onder normale onderhouds- en veilig­heids­voor­waarden. Deze capaciteit wordt uitgedrukt in ton.

Artikel 5.7.1.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. De exploitant is verantwoordelijk voor de aan­vaarding, fabrica­tie, produk­tie, bereiding, verwer­king, behandeling, formule­ren, verpakken en/of de afvoer van de stoffen en pro­duk­ten.

§ 2. Tenzij met in achtneming van de Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de productie en het gebruik verboden van :
1) chloorfluorkoolstoffen;
2) andere volledig gehalogeneerde chloorfluorkoolstoffen;
3) halonen;
4) tetrachloorkoolstof;
5) 1,1,1-trichloorethaan;
6) broomfluorkoolwaterstoffen;
7) broomchloormethaan.

§ 3. ...

§ 4....

§ 5. De productie van de vol­gen­de stof­fen is ver­bo­den be­hou­dens wan­neer de produc­tie van een of meer ervan uit­druk­kelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegela­ten:
1° methylbromide;
2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zou­ten (cyani­den);
3° organische cyaanverbindingen (nitrillen).

Artikel 5.7.1.3. (23/02/2017- ...)

§ 1. Indien een inrichting vergunnings­plichtig is wegens indeling in de rubriek 7 van de inde­lingslijst moet iedere opslag van gevaarlijke stoffen, eveneens voldoen aan de voor­waarden van hoofdstuk 5.17. "Gevaarlijke stoffen" van dit be­sluit, mits onder de aldaar ingedeelde opslaghoeveelheden te vallen.

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan voor de scheidingsafstan­den tussen twee groepen en/of subgroepen met niet-ingedeelde opslaghoe­veelheden evenwel een gemoti­veerde afwijking verleend worden.

§ 2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit moet me­thyl­bromi­de zijn opge­sla­gen in druk­va­ten met een in­houd van maximaal 100 kg me­thyl­bro­mide per vat; de me­thyl­bro­midevaten moeten vertikaal wor­den opge­steld met de afslui­ter van het vat aan de bo­ven­zijde; vaten met methylbromide moeten tegen weers­in­vloeden zoals zonnestraling en regen zijn be­schermd en mo­gen niet op elkaar zijn gestapeld; gedu­rende de opslag dienen de afsluiters van de me­thylbro­midevaten tegen mechani­sche be­schadi­ging te zijn beschermd door afsluitdop­pen; lege vaten moeten als volle vaten wor­den bewaard.

§ 3. De constructie van alle ruimten voor de behan­de­ling van gevaarlijke producten is zodanig uitge­voerd dat toevallig gemorste stoffen en lekvloeistof­fen opgevan­gen kunnen worden.

Om brandverspreiding te voorkomen moeten alle ruim­ten voor de behandeling van ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 volgens de CLP-verordening zo geconstru­eerd worden dat toevallig gemorste stoffen en lek­vloeistoffen in een opvangin­richting terechtkomen en vervolgens via op­vanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.

De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks, noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een op­pervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlak­te­water, een gracht of een grondwaterlaag.

De opvanginrichting en de opvangputten moeten regel­matig, en ten minste na elke calamiteit geledigd wor­den. De verkregen afval­stroom wordt op een aan­gepaste manier verwijderd.

§ 4. ...

§ 5. ...

§ 6. De personen en het personeel tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de geproduceerde stoffen en pro­ducten alsmede van de te nemen maat­regelen bij onre­gelmatig­heden. Hiertoe verstrekt de exploitant de no­dige actuele instructies. Tenminst éénmaal per jaar moe­ten deze instructies door de exploitant wor­den geëva­lueerd.

Artikel 5.7.1.4. (23/02/2017- ...)

§1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen. In afwijking van artikel 4.4.3.3, §1, hebben de emissiegrenswaarden betrekking op nat gas bij gebruik van stoominjectoren:

 

parameter

emissiegrenswaarde

1° acrylonitril:

in het afgas van de verbrandingsinstallaties voor de productie van acrylonitril, ongeacht de massastroom

0,2 mg/Nm³

 

overige bij een massastroom van 25 g/h of meer

5,0 mg/Nm³

 

2° de volgende organische stof, bij een massastroom per stof van 100 g/h of meer: 1,2-dichloorethaan

bij de productie ervan

5,0 mg/Nm³

in andere gevallen

20,0 mg/Nm³

3° totaal stof: installaties voor de productie van bestrijdingsmiddelen of werkzame stoffen ervan, bij een massastroom van 25 g/h of meer :

voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 1 volgens de CLP-verordening of zeer persistente, zeer bioaccumuleerbare pesticiden

5,0 mg/Nm³

voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 2, 3 en 4 volgens de CLP-verordening of persistente, zeer bioaccumulerende pesticiden, of pesticiden gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 volgens de CLP-verordening

20,0 mg/Nm³

voor de overige pesticiden

100,0 mg/Nm³

 

§2. De afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en, na de eventueel noodzakelijke zuivering ter naleving van de emissie- en immissievoorschriften, die van toepassing zijn, in de omgevingslucht geloosd via een schoorsteen. De minimumhoogte van de schoorsteen wordt bepaald overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in artikel 4.4.2.3.

Afdeling 5.7.2. Produktie van titaandioxyde (... - ...)

Artikel 5.7.2.1. (20/09/2013- ...)

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen die titaandioxide produceren, vermeld in rubriek 7.11.2°, e), van de indelingslijst.

Artikel 5.7.2.2. (20/09/2013- ...)

§ 1. Het is verboden de volgende afvalstoffen te lozen :
1° vaste afvalstoffen;
2° moederlogen, afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat van installaties die het sulfaatproces toepassen, inclusief zure afvalstoffen die met die logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5 % vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen bevatten en, inclusief die moederlogen welke zijn verdund tot ze 0,5 % of minder vrij zwavelzuur bevatten;
3° afvalstoffen afkomstig van installaties die het chlorideproces toepassen en die meer dan 0,5 % vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, inclusief afvalstoffen die zijn verdund tot ze 0,5 % of minder vrij zoutzuur bevatten;
4° filterzouten en slibvormige en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling (concentratie of neutralisatie) van de afvalstoffen, vermeld in punt 2° en 3°, en die verschillende zware metalen bevatten, maar met uitsluiting van geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die alleen sporen van zware metalen bevatten en die, vóór verdunning van welke aard ook, een pH-waarde van meer dan 5,5 hebben.

§ 2. Emissies in water mogen de onderstaande emissiegrenswaarden niet overschrijden :
1° installaties die van het sulfaatproces gebruikmaken (jaarlijks gemiddelde) :
550 kg sulfaat per geproduceerde ton titaandioxide;
2° installaties die van het chlorideproces gebruikmaken (jaarlijks gemiddelde) :
a) 130 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van natuurlijk rutiel;
b) 228 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van synthetisch rutiel;
c) 330 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van slakken. Voor installaties die in zout water (in estuaria, langs de kust, in volle zee) lozen mag een emissiegrenswaarde gelden van 450 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van slakken;
3° installaties die van het chlorideproces gebruikmaken en die meer dan één soort erts gebruiken : de waarden, vermeld in punt 2°, evenredig met de hoeveelheden waarin die ertsen worden gebruikt.

Artikel 5.7.2.3. (04/10/2014- ...)

§ 1. De emissie van zuurdruppels in de lucht uit installaties wordt voorkomen.

§ 2. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
1° voor stof : een uurgemiddelde van 50 mg/Nm3 uit de voornaamste bronnen en een uurgemiddelde van 150 mg/Nm3 uit andere bronnen;
2° voor lozingen van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide, afkomstig van ontsluiting en roosting, met inbegrip van zuurdruppels, berekend als SO2-equivalent :

a) 1) als er van het sulfaatproces gebruikgemaakt wordt: een jaargemiddelde van 6 kg per geproduceerde ton titaandioxide;

      2) als er van het chlorideproces gebruikgemaakt wordt: een jaargemiddelde van   1,7 kg per geproduceerde ton titaandioxide;
b) een uurgemiddelde van 500 mg/Nm3 voor installaties voor de concentratie van afvalzuren;
3° voor chloor in het geval van installaties die gebruikmaken van het chlorideproces :
a) een dagelijkse gemiddelde van 5 mg/Nm3;
b) tot een momentane waarde van 40 mg/Nm3.

Artikel 5.7.2.4. (20/09/2013- ...)

De monitoring van emissie in de lucht omvat ten minste een continue meting van :
1° lozingen van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide, afkomstig van ontsluiting en roosting uit inrichtingen voor de concentratie van afvalzuren in installaties die van het sulfaatproces gebruikmaken;
2° chloor dat afkomstig is uit de voornaamste bronnen in installaties die gebruikmaken van het chlorideproces;
3° stof dat afkomstig is uit de voornaamste bronnen.

Artikel 5.7.2.5. (01/10/2019- ...)

De monitoring van emissies in lucht wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in artikel 4, § 1, van bijlage 4.4.2. De monitoring van emissies in water wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.2.5.2.

Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd.

Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.

Afdeling 5.7.3. Produktie van zwaveldioxyde, zwaveltrioxyde, zwavelzuur of oleum (... - ...)

Artikel 5.7.3.1. (07/09/2009- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepas­sing op de in ru­briek 7 van de inde­lingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van zwavel­dioxyde, zwavel­trioxyde, zwavel­zuur of oleum.

§ 2. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt "omzettings­graad van SO2 naar SO3" gedefinieerd als volgt:

omzettingsgraad =

SO2 in - SO2 uit

x 100 (%)

SO2 in

 

In deze formule zijn SO2in en SO2uit de SO2-vrachten in respectievelijk de gasstroom voor conversie en na conversie.

§ 3. De omzettingsgraad houdt rekening met het effect van eventuele nageschakelde technieken om de SO2-emissies te beperken.

Artikel 5.7.3.2. (01/10/2019- ...)

§ 1. Indien, in functie van de als grond­stof aange­wen­de gas­sen, het vanuit het oogpunt van de beste be­schikbare technieken tech­nisch moge­lijk is, dient het dubbel-contact­procédé aange­wend voor de omzetting van SO2 naar SO3. Elk ander procédé is toe­gelaten mits dit vanuit mi­lieu­hygiënisch oogpunt ten­minste gelijk­waardig is en inzon­derheid dezelfde of een hogere omzet­tings­graad waarborgt.

§ 2. Het enkel-contactprocédé (geen tussenabsorptie) is enkel toege­la­ten wanneer als grondstof gassen worden aangewend met een SO2-concen­tratie lager dan 10 % .Voor installaties die een eerste keer vergund zijn op 1 januari 2010 of later is dat alleen toegestaan als de SO2-concentratie in de als grondstof gebruikte gassen lager is dan 5 %.

§ 3. Het natte katalyseprocédé is enkel toegelaten bij het roosten van molybdeensul­fi­de en voor afgas­ont­zwave­ling.

§ 4. 1° ...
2° De omzettingsgraad bedraagt, als jaargemiddelde, ten minste:
a) drooggasprocedés :
1) bij toepassing van het enkelcontactprocedé :
a. bij variërende gasomstandigheden : 99,1 %;
b. bij constante gasomstandigheden : 99,7 %;
2) bij toepassing van het dubbelcontactprocedé :
a. bij variërende gasomstandigheden : 99,7 %;
b. bij constante gasomstandigheden :
- voor installaties vergund voor 1 januari 2010 : 99,8 %;
- voor installaties vergund op 1 januari 2010 of later : 99,9 %;
b) natgasprocedés : bij de toepassing van het nattekatalyseprocedé moet een omzettingsgraad van ten minste 98,0 % worden bereikt. Voor installaties die een eerste keer vergund zijn op 1 januari 2010 of later, bedraagt de minimale omzettingsgraad 99,0 %.
De omzettingsgraad als daggemiddelde bedraagt ten minste :
a) de minimale omzettingsgraad als jaargemiddelde, verminderd met 0,6 procentpunt, bij de toepassing van het enkelcontactprocedé of het nattekatalyseprocedé;
b) de minimale omzettingsgraad als jaargemiddelde, verminderd met 0,2 procentpunt, bij de toepassing van het dubbelcontactprocedé.

§ 5. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
1° zwaveldioxide: 1.700 mg/Nm³ met behoud van de toepassing van de omzettingsgraad, vermeld in paragraaf 4;
2° zwaveltrioxide:
a) bij constante gasomstandigheden: 60 mg/Nm³;b) in de overige gevallen: 120 mg/Nm³.

§ 6. ...

§ 7. De omzettingsgraden vermeld in § 4 van dit artikel zijn niet van toepassing op SO3-generatoren van klasse 3 die dienen om de afschei­ding van vlieg­assen te be­vorderen door SO3-injec­tie in de afgas­sen van stook­installaties. Voor de aldus behandelde afgassen gel­den de SO3-emissiegrenswaarden van de overeenkomstige stookinstallatie.

Artikel 5.7.3.3. (07/09/2009- ...)

Om een abnormale toename van de emissies van zwaveldioxide zo snel mogelijk vast te stellen, wordt een continue monitoring van geschikte procesparameters uitgevoerd op initiatief en kosten van de exploitant. De gegevens worden voor minstens drie jaar bijgehouden en ter beschikking gehouden van de toezichthoudende overheid.

Afdeling 5.7.4. Produktie van salpeterzuur (... - ...)

Artikel 5.7.4.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepas­sing op de in subru­briek 7.1 van de inde­lingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van salpeter­zuur.

§ 2. Voor stikstofoxiden in de geloosde afgassen, uitgedrukt als NO2, geldt een emissiegrenswaarde, als maandgemiddelde, van 190 mg/Nm³ voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie voor 1 januari 2014 is verleend, en een emissiegrenswaarde, als maandgemiddelde, van 160 mg/Nm³ voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 2014 is verleend.

Daarenboven mogen de afgassen alleen kleurloos in de omgevingslucht worden geloosd.

Afdeling 5.7.5. Produktie van chloor (... - ...)

Artikel 5.7.5.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepas­sing op de in subru­briek 7.5 van de inde­lingslijst bedoelde inrichtingen.

§ 2. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
1° chloor:
a) bij installaties voor de produktie van chloor met volledig vloei­baar maken: 6 mg/Nm3;
b) in de andere gevallen: 1 mg/Nm3;
2° kwik en zijn verbindingen:
a) bij een massastroom van 1 g/h of meer: 0,2 mg/Nm3;
b) bij alkalichloride-elektrolyse volgens het amal­gaam­procédé mogen de emissies aan kwik in de uit de cellenzaal afgevoerde lucht, als jaarge­mid­delde, niet meer bedragen dan:
i) 1,5 g per ton chloorproduktie, voor nieuwe in­stallaties;
ii) 2 g per ton chloorproduktie, voor bestaande installa­ties;
iii) de kwik in de waterstof, geloosd in de at­mos­feer of verbrand, is begrepen in deze emissiegrens­waarde.

§ 3. De bouw van nieuwe installaties voor de pro­duk­tie van chloor volgens het kwikcelprocédé zullen niet meer vergund worden. Het kwikcelprocedé mag na het jaar 2010 niet meer toegepast worden, behoudens wanneer het gaat om een procedé dat gebruik maakt van kaliumchloride (KCl) in welk geval de toepassing nog wordt toegelaten tot en met het jaar 2015.

De toelating tot verdere toepassing van het "kaliumchloride (KCl)"-procedé na 2010 is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden :
1° de inrichting is behoorlijk vergund voor de verlengde periode waarin het procedé wordt toegepast;
2° de exploitant brengt de overheid die bevoegd is voor de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, er vóór 1 januari 2011 schriftelijk van op de hoogte dat het "kaliumchloride (KCl)"-procedé na 2010 verder zal worden toegepast met vermelding van de beoogde definitieve stopzettingsdatum die vóór 1 januari 2016 moet vallen. De bevoegde overheid bezorgt onmiddellijk een kopie van de voormelde schriftelijke kennisgeving aan :
a) de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning;
b) de afdeling, bevoegd voor milieu-inspectie;
3° de exploitant bezorgt samen met de schriftelijke kennisgeving, vermeld in punt 2°, aan de overheid die bevoegd is voor de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, een plan voor de definitieve stopzetting van de kwikcelinstallaties. Dat plan bevat inzonderheid :
a) een verbintenis tot definitieve stopzetting uiterlijk op 31 december 2015 van de vermelde kwikcelinstallaties;
b) een stappenplan met de maatregelen die zullen worden getroffen voor :
1) de definitieve stopzetting op de vooropgestelde datum;
2) de reconversie van de installaties;
3) de beoogde kwikemissiereducties;
4) de veilige opslag en afvoer van het kwik.

Het plan, vermeld in het tweede lid, 3°, is niet vereist als de betrokken bedrijfsorganisaties vóór 1 januari 2011 met het Vlaamse Gewest een definitief goedgekeurde milieubeleidsovereenkomst als vermeld in het decreet van 15 juni 1994 betreffende de milieubeleidsovereenkomsten, hebben gesloten die alle aangelegenheden, vermeld in het tweede lid, 3°, a) en b), voor de beschouwde sector tot voorwerp heeft.

Om de emissies van kwik te beperken en om het ontstaan van met kwik vervuild afval tijdens de buitengebruikstelling of ombouw van kwikcelleninstallaties te beperken, is op 1 september 2016 een buitengebruikstellingsplan beschikbaar en wordt dat uitgevoerd. Al de volgende kenmerken zijn in het buitengebruikstellingsplan verwerkt :
1° het betrekken van een deel van het personeel dat ervaring heeft met het beheer van de voormalige installatie, bij alle fasen van uitwerking en uitvoering;
2° het voorzien in procedures en instructies voor alle uitvoeringsfasen;
3° het voorzien in een gedetailleerd trainings- en toezichtprogramma voor personeel zonder ervaring met het werken met kwik;
4° het bepalen van de hoeveelheid metallisch kwik dat moet worden teruggewonnen en het schatten van de hoeveelheid afval die moet worden afgevoerd, en van de kwikvervuiling die zich daarin bevindt;
5° het voorzien in werkzones die :
a) zijn voorzien van een overdakking;
b) zijn uitgerust met een gladde, aflopende en ondoordringbare vloer om gemorste kwik naar een opvangbak te leiden;
c) goed verlicht zijn;
d) vrij zijn van obstakels en puin dat kwik kan opnemen;
e) zijn uitgerust met een watertoevoer voor wassen;
f) zijn aangesloten op een afvalwaterbehandelingssysteem;
6° het legen van de cellen en overbrengen van metallisch kwik naar houders door :
a) het systeem gesloten te houden als dat mogelijk is;
b) het kwik te wassen;
c) kwik over te brengen onder invloed van de zwaartekracht als dat mogelijk is;
d) vaste onzuiverheden te verwijderen uit het kwik, als dat noodzakelijk is;
e) de houders te vullen tot ? 80 % van hun volumetrische inhoud;
f) de houders hermetisch af te dichten na het vullen;
g) de lege cellen te wassen en vervolgens te vullen met water;
7° het uitvoeren van alle ontmantelings- en sloopactiviteiten door :
a) hete methoden om uitrusting te slopen, te vervangen door koude methoden, als dat mogelijk is;
b) vervuilde uitrusting op te slaan in daarvoor geschikte zones;
c) de vloer in het werkgebied regelmatig te wassen;
d) gemorst kwik snel op te ruimen door middel van ademhalingsuitrusting met actievekoolfilters;
e) afvalstromen te registreren;
f) afval dat met kwik is vervuild, te scheiden van afval dat niet met kwik is vervuild;
g) afval dat met kwik vervuild is geraakt, te decontamineren door mechanische en fysieke behandelingstechnieken, chemische behandelingstechnieken of thermische behandelingstechnieken te gebruiken;
h) gedecontamineerde uitrusting te hergebruiken of te recyclen, als dat mogelijk is;
i) het gebouw waarin de cellenzaal zich bevindt, te reinigen, door de muren en de vloer schoon te maken, en vervolgens te coaten of te verven, zodat ze een ondoordringbaar oppervlak hebben als het gebouw opnieuw zal worden gebruikt;
j) de afvalwateropvangsystemen in of rond de installatie te reinigen of te vervangen;
k) het werkgebied af te sluiten en ventilatielucht te zuiveren als er hoge concentraties kwik worden verwacht. Zuiveringstechnieken voor ventilatielucht zijn onder meer adsorptie op jodium- of zwavelhoudende actieve kool, gasreinigen met hypochloriet of gechloreerd pekel, of het toevoegen van chloor om vast dikwikdichloride te vormen;
l) kwikhoudend afvalwater, waaronder waswater dat afkomstig is van het reinigen van beschermende uitrusting, te behandelen;
m) kwik in lucht, water en afval te monitoren, onder meer gedurende een gepaste tijd na de afronding van de buitengebruikstelling of ombouw;
8° indien nodig, tussentijdse opslag van metallisch kwik op de locatie in opslagruimtes die :
a) goed verlicht en weerbestendig zijn;
b) zijn uitgerust met een geschikte secondaire insluiting die 110% van het vloeistofvolume van een afzonderlijke houder kan vasthouden;
c) vrij zijn van obstakels en puin dat kwik kan opnemen;
d) zijn uitgerust met ademhalingsuitrusting met actievekoolfilters;
e) periodiek worden geïnspecteerd, zowel visueel als met kwikbewakingsapparatuur;
9° indien nodig, het transport, mogelijke verdere behandeling en afvoer van afval

Afdeling 5.7.6. Produktie van zwavel (... - ...)

Artikel 5.7.6.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepas­sing op de in subru­briek 7.1 van de inde­lingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van zwavel.

§ 2. [Bij Claus-installaties moet de volgende zwave­lom­zettingsgraad worden bereikt:
1° bij een productiecapaciteit tot en met 20 ton zwa­vel per dag: 97 %;
2° bij een productiecapaciteit van meer dan 20 ton tot en met 50 ton zwavel per dag: 98 %;
3° bij een productiecapaciteit van meer dan 50 ton zwavel per dag:
a) 99,5 % bij Claus-installaties waarvoor de eerste ver­gunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2004;
b) 99 % bij andere Claus-installaties dan die welke bedoeld worden onder a). (verv. B.V.R. 23 april 2004, art. 10, I: 30 juni 2004)]

§3. Er geldt een emissiegrenswaarde voor waterstofsulfide in de geloosde afgassen, die daarvoor vooraf worden behandeld in een naverbrandingsinstallatie, van 10 mg/Nm³.

§ 4. [De SO2-emissieconcentraties en de zwavelom­zet­tingsgraad van Claus-eenheden die deel uitmaken van een petroleum­raffinaderij worden geregeld door artikel 5.20.2.2 en 5.20.2.7 ("Petroleum­raffinaderij­en") van hoofdstuk 5.20. (verv. B.V.R. 23 april 2004, art. 11, I: 30 juni 2004)]

Afdeling 5.7.7. Produktie van organische chemicaliën of oplosmiddelen (... - ...)

Artikel 5.7.7.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepas­sing op de in rubriek 7 van de inde­lingslijst bedoelde inrichtingen voor de produk­tie van organi­sche che­micaliën of oplosmiddelen.

§2. De afgassen van installaties voor de productie van 1,2-dichloorethaan en van vinylchloride worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. Daarbij moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:

1° er geldt voor 1,2-dichloorethaan in de geloosde afgassen, een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm³;

2° voor dioxinen en furanen geldt een emissiegrenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm³. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.

De massaconcentratie van dioxinen en furanen moet op initiatief van en op kosten van de exploitant ten minste eenmaal per jaar gemeten worden volgens de voorschriften van de norm NBN EN 1948 door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Elke gemeten emissiegrenswaarde voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie, na verrekening van de voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, zijn binnen drie maanden een nieuwe monstername en analyse verplicht.

§3. De afgassen die uit het reactorsysteem en de absorber komen van een installatie voor de productie van acrylonitril, worden naar een verbrandingsinstallatie geleid. Er geldt voor acrylonitril in de geloosde afgassen een emissiegrenswaarde van 0,2 mg/Nm³. De afgassen die vrijkomen bij de zuivering van de reactieproducten (destillatie) en bij het afvullen, worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

Afdeling 5.7.8. Produktie van koolwaterstoffen in petrochemische installaties [niet behorend tot een petroleumraffinaderij] (... - ...)

Artikel 5.7.8.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepas­sing op de in rubriek 7.3 van de inde­lingslijst bedoel­de inrichtingen voor de produk­tie van koolwa­terstof­fen.

§ 2. Afgassen die bij procesinstallaties discontinu vrijko­men, zoals afgassen die bij het regenereren van katalysato­ren, bij inspec­tie- en bij schoonmaak­werk­zaamheden voorko­men, moeten naar een ver­bran­dings­in­stallatie worden geleid of gelijkwaardige maat­regelen tot emissiever­mindering moeten worden toe­gepast.

§ 3. Afgassen die bij het opstarten of stilleggen van de installa­tie vrijkomen, moeten zoveel mogelijk via een opvang­systeem voor afgassen worden terug­geleid of in processtookin­stallaties worden verbrand. Wanneer dit niet mogelijk is moeten de afgassen naar een fakkel wor­den geleid waarin voor organische stoffen een emissie­graad van 1 %, ten opzichte van het totale koolstofge­halte, niet mag worden over­schreden.

§4. Afgassen uit ontzwavelingsinstallaties of andere bronnen met een volumegehalte aan waterstofsulfide van meer dan 0,4% en een massastroom aan waterstofsulfide van meer dan 2 ton/dag worden verder verwerkt.

Afgassen die niet verder worden verwerkt, worden naar een naverbrandingsinstallatie geleid.

Er geldt voor waterstofsulfide in het geloosde afgas een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm³.

Waterstofsulfidehoudend water mag pas zo worden verwerkt als daarbij geen  afgas in de atmosfeer kan terechtkomen.

§ 5. Bij het overladen van uitgangs-, tussen- en eind­produkten moeten de emissies aan organische stoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35° C door passende maatregelen worden verminderd, zoals door gaspendel, afzuigen en overbrengen naar een afgasbehandelingsinstallatie.

§ 6. ...

§ 7. Proceswater mag pas na ontgassen in een open systeem worden geleid. De hierbij opgevangen af­gassen moeten door wassen of verbranden worden gereinigd.

Afdeling 5.7.9. Produktie van koolstof (... - ...)

Artikel 5.7.9.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepas­sing op de in subru­briek 7.1 van de inde­lingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van koolstof (harde bruinkool) of elektro­gra­fiet voor bv. elektro­den, stroomaf­nemers of apparaatonder­de­len.

§2. De volgende emissiegrenswaarden voor organische stoffen, uitgedrukt in mg/Nm³, zijn van toepassing op de geloosde afgassen:

1° bij mengen en vormen, van meng- en vormgevingsinstallaties waarin pek, teer of andere vluchtige bind- en vloeimiddelen bij verhoogde temperatuur worden verwerkt, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 100 mg/Nm³;

2° bij branden, van ovens met één kamer, ovens met gecombineerde kamers en tunnelovens, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 500 mg/Nm³;

3° bij branden, van ringovens voor grafietelektroden en koolstofstenen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 200 mg/Nm³;
4° bij impregneren, van impregneerinstallaties waarin impregneermiddelen op teerbasis worden gebruikt, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 50 mg/Nm³.

Afdeling 5.7.10. Fabricatie van peroxyden (... - ...)

Artikel 5.7.10.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepas­sing op de inrichtingen bedoeld in subru­briek 7.6 van de indelings­lijst.

§ 2. De organi­sche peroxyden mogen enkel wor­den gefa­bri­ceerd mits hie­rvoor in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit uitdruk­ke­lijk toela­ting is ver­leend.

De organische peroxyden die zeer heftig thermisch kunnen explode­ren en/of kunnen detoneren dienen in de inrichting bewaard op een tempe­ratuur lager dan de in functie van de aard van de stof uit veilig­heids­oog­punt toelaatbare maximum­tempera­tuur; voor de hierna aangege­ven stoffen bedraagt deze maximum­tempe­ratuur respectie­velijk:
- acetylcyclohexaansulfonylperoxyde: - 10° C;
- barnsteenzuurperoxyde: + 10° C;
- ter-butylperoxyis­opropylcarbonaat: kamertempera­tuur:
- tert-butylperoxypiva­laat: - 10° C;
- dibenzoylperoxyde: kamertemperatuur;
- dicyclo­hexylperoxydi­carbonaat: + 5° C;
- diisopropylperoxydicarbonaat: - 15° C.

§ 3. De in § 2 bedoelde peroxyden die uit veilig­heidsoogpunt op een temperatuur lager dan de kamer­temperatuur in de inrich­ting dienen bewaard, moeten worden opgeslagen:
1° ofwel in koel- of diepvrieskasten opgesteld in het fabrica­tiege­bouw, in welk geval per kast een hoeveel­heid van maximum 30 kg niet-gekoelde organische peroxyden mag worden bewaard;
2° ofwel in koel- of diepvrieskasten, opgesteld in een vrij­staand opslagge­bouw waarin uitsluitend bedoelde per­oxyden worden opgeslagen, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 150 kg niet-gekoel­de organische peroxyden mag worden bewaard;
3° ofwel in een vrijstaand uitsluitend daartoe bestemd koelge­bouw, in welk geval, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, in één koelgebouw een hoeveel­heid van maximum 500 kg niet-gekoelde organi­sche per­oxyden mag worden bewaard.

Afdeling 5.7.11. Produktie van polyvinylchloride (... - ...)

Artikel 5.7.11.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepas­sing op de in rubriek 7 van de inde­lingslijst bedoelde inrichtingen voor de produc­tie van polyvinyl­chloride.

§ 2. Op de overgangsplaats van het gesloten systeem voor het opwerken of drogen naar het open systeem moet het restge­halte aan vinylchlori­de (VC) in het polymerizaat zo laag mogelijk worden gehouden. Daar­bij mogen de volgende maximumwaarden van het maandgemiddelde niet worden over­schre­den:
- massa-PVC 10 mg VC / kg PVC;
- suspensie-homopolymerizaten 0,10 g VC / kg PVC;
- suspensie-copolymerizaten 0,40 g VC / kg PVC;
- micro-suspensie-PVC en emulsie-PVC 1,5 g VC / kg PVC.

§ 3. Ter verdere vermindering van de massaconcen­tratie aan vinylchlo­ride in het afgas moet voor zover mogelijk het afge­werkte afgas van de droogin­stallatie worden gebruikt als ver­brandingsgas in stookinstal­laties.

Afdeling 5.7.12. Productie van caprolactam (... - ...)

Artikel 5.7.12.1. (... - ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepas­sing op de in rubriek 7 van de inde­lingslijst bedoelde inrichtingen voor de produc­tie van caprolac­tam.

§ 2. Bij de productie van caprolactam volgens het Raschig-procé­dé mag de emissie van NO2 maximaal 15 kg NOx/ton geprodu­ceerd caprolactam bedragen.

Afdeling 5.7.13. Productie van polyacrylonitril-kunststoffen (... - ...)

Artikel 5.7.13.1. (04/10/2014- ...)

§1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 7 van de indelingslijst, voor de productie van polyacrylonitril-kunststoffen.

§2. Productie en verwerking van acrylonitril-polymerizaten voor vezels.

Er geldt voor acrylonitril in het geloosde afgas van de drooginstallaties een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3.

De acrylonitrilhoudende afgassen die afkomstig zijn uit de reactieketels, uit de intensieve afgassing, uit de suspensieverzamelbak en uit de wasfilter worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. Er geldt voor acrylonitril in het geloosde afgas een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3.

Bij het tot vezels verspinnen van het polymeer worden de stromen afgas met een acrylonitril-gehalte van meer dan 5 mg/m3 naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

§3. Productie van ABS-kunststoffen.
1° Emulsiepolymerisatie:
de acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen bij de polymerisatie, bij het neerslaan en bij het reinigen van de reactor worden naar een verbrandingsinstallatie geleid; er geldt voor acrylonitril in het geloosde afgas van de drooginstallatie een emissiegrenswaarde van 25 mg/Nm3 als maandgemiddelde;
2° Gecombineerde oplossing-/emulsiepolymerisatie:
de acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen bij de reactoren, bij de tussenopslag, bij het neerslaan, bij het ontwateren, bij het terugwinnen van oplosmiddelen en bij de mengers worden naar een verbrandingsinstallatie geleid; er geldt voor de vrijkomende emissies van acrylonitril in de buurt van de mengerafvoer een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3 als maandgemiddelde.

§4. Productie van NBR-rubber.

De acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen bij de butadieenterugwinning, bij de latex-tussenopslag en bij het wassen van de vaste rubber worden naar een verbrandingsinstallatie geleid.

De afgassen die bij de acrylonitrilterugwinning vrijkomen, worden naar een  afgasbehandelingsinstallatie geleid.

Er geldt voor acrylonitril in het afgas van de drooginstallatie een emissiegrenswaarde van 15 mg/Nm3.

§5. Productie van dispersies door emulsiepolymerisatie van acrylonitril.

De acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen uit de monomeerontvangers, uit de reactoren, uit de tussenopslagtanks en uit de condensatoren worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid als het acrylonitrilgehalte meer dan 5 mg/m3 bedraagt.

Afdeling 5.7.14. Productie en verwerking van viskose (... - ...)

Artikel 5.7.14.1. (04/10/2014- ...)

§1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 7, voor de productie van viscose.

 
§2. De afgassen van de viscoseproductie, van het opwerken van het spinbad en van de nabehandeling bij de productie van textielrayon worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.


De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het geloosde afgas:

1° voor waterstofsulfide: 5 mg/Nm3 als daggemiddelde;

2° voor koolstofdisulfide: 0,10 g/Nm3 als daggemiddelde.

 

§3. Bij de productie van celwol en cellofaan worden de afgassen van de spinmachines en van de nabehandeling naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

 
De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het geloosde afgas:

1° voor waterstofsulfide: 5 mg/Nm3 als daggemiddelde;

2° voor koolstofdisulfide: 0,15 g/Nm3 als daggemiddelde.

 

§4. De beste beschikbare technieken worden toegepast om de emissies van waterstofsulfide en koolstofdisulfide maximaal te beperken en zo mogelijk te voorkomen.

De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het geloosde afgas:

1° voor waterstofsulfide : 50 mg/Nm³ als daggemiddelde;

2° voor koolstofdisulfide naargelang het viscoseproduct:

a)    celwol : 150 mg/Nm³;

b)    cellofaan : 150 mg/Nm³;

c)    rayon (textiel) : 150 mg/Nm³;

d)    kunstdarm : 400 mg/Nm³;

e)    kunstzeem : 400 mg/Nm³;
f)         rayon (technisch) : 600 mg/Nm³

[Afdeling 5.7.15. Productie van email] (... - ...)

Artikel 5.7.15.1. (... - ...)

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de productie van email. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 105, I: 1 mei 1999) ]

Artikel 5.7.15.2. (23/02/2017- ...)

§1. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen van de emailproductie:

1° voor gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als waterstoffluoride: 15 mg/Nm³ met als richtwaarde 5 mg/Nm³;

2° voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2: 15 kg per ton geproduceerd email als maandgemiddelde met een maximale concentratie van 2.200 mg/Nm³ met als richtwaarde 500 mg/Nm³.

§2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden de emissiewaarden van de stoffen, vermeld in paragraaf 1, continu gemeten.

[Afdeling 5.7.16. Batchprocessen in de fijnchemie en de farmacie] (... - ...)

Artikel 5.7.16.1. (... - ...)

Voor processen in de fijnchemie en de farmacie worden de voorwaarden voor de emis­sie­grens­waarde in mg/Nm3 voor batchprocessen die niet groter zijn dan 500 kg zuiver eindproduct per batch, vervan­gen door de volgende regelgeving:
het proces moet voldoen aan een maximale totale emissie van maximum 15 % van de solventinput. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 106, I: 1 mei 1999)]

[Afdeling 5.7.17. Productie van soda (ing. BVR 16 mei 2014, art. 174, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5.7.17.1. (04/10/2014- ...)

Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen voor de productie van soda, vermeld in rubriek 7.9 van de indelingslijst.

Artikel 5.7.17.2. (04/10/2014- ...)

Er geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 175 mg/Nm³ voor de geloosde afgassen van de stookinstallaties voor de productie van soda.


De concentratie CO in de afgassen van de stookinstallaties voor de productie van soda wordt continu gemeten.

De installatie voldoet aan de emissiegrenswaarde, vermeld in het eerste lid, als uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat geen gevalideerd maandgemiddelde hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde en geen gevalideerd daggemiddelde hoger is dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarde.

HOOFDSTUK 5.8. DIAMANTBEWERKING (... - ...)

Artikel 5.8.0.1. (04/10/2014- ...)

Onverminderd de bepalingen van het koninklijk be­sluit van 17 april 1970 betreffende de aanneming van de werkplaatsen van de diamantnij­ver­heid dienen de inrichtingen bedoeld in rubriek 8 van de indelings­lijst te voldoen aan de volgende voor­waarden:
1° de bij de diamantbewerking ontstane stofemissies dienen op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en geloosd via een schoorsteen die tenminste één meter hoger is dan de daknok van de inrichting;
2° volgende emissiegrenswaarden gelden voor stof­deel­tjes totaal met betrekking tot de langs de in sub 1° bedoelde schoor­steen geloosde afval­gassen:
a) bij een massastroom van <= 500 g/h: 150,0 mg/Nm3;
b) bij een massastroom van > 500 g/h: 50,0 mg/Nm3.

HOOFDSTUK 5.9. DIEREN (... - ...)

Afdeling 5.9.1. Toepassingsgebied (... - ...)

Artikel 5.9.1.1. (26/11/2022- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de sub-rubrieken 9.1, 9.2, 9.3, 9.4, 9.5, 9.6, 9.7, 9.8 en 9.9 van de indelingslijst alsmede op de opslagplaatsen van dierlijke mest bedoeld in subrubriek 28.2 van de indelingslijst die zijn gehecht aan voormelde inrichtingen.

Artikel 5.9.1.2. (01/03/2009- ...)

...

Afdeling 5.9.2. [Bijkomende voorwaarden voor de beperking van ammoniakemissie (verv. BVR 18 maart 2016, art. 53, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Stallen (... - ...)

Artikel 5.9.2.1. (... - ...)

§ 1. Een stal dient gebouwd uit duurzame en degelijke materialen overeenkomstig een code van goede praktijk, of bij ontstentenis daarvan volgens de regels van goed vakmanschap, onder het toezicht van een architekt, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde of een landbouwkundig ingenieur of een bio-ingenieur derwijze dat de hinder voor het leefmilieu wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast.

§ 2. De volle vloeren van een stal zijn uitgevoerd in verhard materiaal. Ze moeten mestdicht zijn. Indien nodig dient de mestdichtheid verzekerd te worden door een mestbestendige afdichtingslaag. Deze vloeren hellen af teneinde een gemakkelijke afvoer van mest, mengmest of spoelwaters te verzekeren.

§ 3. Het is verboden vloeren van stallen, mestkanalen en mestkelders te voorzien van overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een verliesput.

Bijkomende [constructie- en gebruiksvoorwaarden (verv. BVR 7 juni 2013, art. 133, I: 20 september 2013)] voor stallen met betrekking tot de beperking van ammoniakemissie (... - ...)

Artikel 5.9.2.1bis. (16/10/2023- ...)

§ 1. Voor alle pluimvee- en varkens­in­richtingen waarvoor een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt ver­leend voor:
- de exploitatie van een nieuwe inrichting, al dan niet in combinatie met de volledige stopzetting van een be­staande veeteel­tin­richting;
- de verandering van een bestaande veeteeltinrich­ting waarbij een of meerdere nieuwe stallen wor­den ge­bouwd;
- de verandering van een bestaande veeteeltinrich­ting door samenvoeging van veeteeltinrichtingen waarbij tevens één of meer­dere nieuwe stallen worden ge­bouwd;
dienen de nieuw te bouwen stallen ammoniakemis­sie­arm te worden gebouwd indien er voor de betreffen­de dierca­tegorie een techniek is opgenomen in de lijst van ammoniakemissiearme stallen.

Deze verplichting geldt niet voor:

1° een pluimvee-inrichting met in totaal minder dan 500 stuks pluimvee;

2° een varkensinrichting met in totaal minder dan 50 varkens (inclusief biggen).

§ 1/1. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, stelt de lijst van ammoniakemissiearme stallen vast, alsook de nadere regels voor de aanvraag tot wijziging van de lijst.

§ 2. Na afwerking van de bouw van een ammoni­ake­missiearme stal en de uitvoering van de verschillende daarin verwerkte amo­niakemissiearme stalsystemen dient door de toezichthoudende ar­chitect, inge­nieur-ar­chitect, burgerlijk bouwkundig ingenieur, industrieel in­genieur bouwkunde, landbouwkundig ingenieur of bio-ingenieur, een attest afgeleverd te worden dat aan­toont dat de bouwwerken werden uitge­voerd conform de ammoniakemissiearme stal­technieken zoals be­schre­ven in de lijst vastgesteld bij besluit van de Vlaamse minister bevoegd voor leef­milieu. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouden­de overheid.

§ 3. Stallen die gebouwd werden volgens staltech­nieken die als ammoniakemissiearm werden be­schouwd bij be­sluit van de Vlaamse minister bevoegd voor leefmilieu, behouden hun statuut van ammonia­kemissiearme stal, zelfs indien de techniek bij vol­gende ministeriële be­sluiten tot vaststelling van de ammoniakemissiearme staltech­nieken niet langer wordt weerhouden. Bij ver­bouwingen van deze stal waar­bij de verbouwing een negatieve impact heeft op de ammoniakemissie, moet voldaan worden aan de eisen voor ammoniakemissiear­me stallen zoals opge­nomen in de meest recente versie van de lijst. 

§ 4. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, stelt nadere regels vast voor de uitvoering en het gebruik van de ammoniakemissiearme stallen die op de lijst opgenomen zijn met het oog op het behoud van de ammoniakemissieverminderende aspecten van die stallen.

Voorwaarden met betrekking tot de elektronische monitoring van ammoniakemissiearme stallen, waaronder luchtwassystemen, worden beschouwd als regels voor de uitvoering en het gebruik en worden nageleefd volgens de meest recente versie van de lijst, vermeld in paragraaf 1/1.

§ 5. De inlaat en de uitlaat van een luchtwassysteem is bereikbaar en toegankelijk met het oog op de veilige en praktische uitvoering van controlemetingen conform een code van goede praktijk. Voor installaties die voor 1 juli 2016 vergund zijn, geldt deze verplichting, vanaf 1 september 2018.

Opslagplaatsen voor vaste dierlijke mest buiten de stal (... - ...)

Artikel 5.9.2.2. (01/10/2019- ...)

§ 1. Permanente opslagplaatsen van vaste dierlijke mest buiten de stal dienen voorzien te zijn van een vloer uitge­voerd in verhard materiaal. De vloer moet mestdicht zijn. Indien nodig dient de mestdicht­heid verzekerd te worden door een mestbe­stendige afdich­tingslaag.

Deze opslag­plaatsen moeten langs drie zijden omge­ven zijn door mest­dichte wanden van voldoende hoogte die aan dezelfde eisen voldoen als deze ge­steld aan de vloer. De vierde zijde moet dermate aangelegd zijn dat afspoeling van het drain- en regen­water uit deze per­manente opslagplaats niet mogelijk is.

§ 2. De vloer is zodanig uitgevoerd dat dunne mest en af­vloei­water worden opgevan­gen en verzameld in mest­dichte, gesloten opslagruimten (aalputten).

De plaatsing wordt zo gekozen dat het risico op verontreiniging van oppervlaktewater maximaal wordt beperkt. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt de de helling en de afvloeirichting van de vloer van de mestopslagplaats niet in de richting van oppervlaktewater georiënteerd. Die verplichting geldt alleen voor mestopslagplaatsen die na 1 juli 2016 vergund zijn.

§ 3. De inplanting wordt zodanig gekozen dat geur­hinder voor de omgeving wordt voorkomen of be­perkt tot de normale buren­last.

§ 4. Het is verboden opslagplaatsen voor vaste dier­lijke mest en de bijho­rende aalputten te voorzien van over­storten of aflei­dingskanalen naar een oppervlak­tewater, een openbare riole­ring, een kunstmatige afvoer­weg voor regenwater of naar een verlies­put.

§ 5. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit dient de inrichting, ingeval op de inrichting vaste dierlijke mest geproduceerd wordt, te beschikken over één of meer mestopslagplaatsen voor vaste dierlijke mest met een totale capaciteit die voldoende is om ten minste de hoeveelheid vaste dierlijke mest te stockeren die gedurende een periode van 6 maanden wordt geproduceerd door de dieren die op basis van het aantal dierplaatsen in de stal(len) kunnen worden gehouden.

Ten laatste op 31 december 2011 wordt deze capaciteit op een hoeveelheid overeenstemmend met 9 maanden gebracht voor dieren die steeds op stal staan.

In afwijking van voorgaande bepalingen bedraagt voor stalmest de periode ten minste 3 maanden.

Het benodigde volume dient berekend op basis van de richtlijnen voor opslagcapaciteit voor mest ver­meld in bijlage 5.28., hoofdstuk 7.

Aan deze bepalingen wordt eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aan­toont op een andere reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorko­men dat de voormelde mesthoe­veelheid of een gedeelte ervan op cultuurgrond wordt opgebracht.

Opslagplaatsen voor mengmest (... - ...)

Artikel 5.9.2.3. (... - ...)

§ 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, dient de inrichting met mengmest te beschikken over één of meer mestopslagplaatsen met een totale capaciteit die voldoende is om ten minste de hoeveelheid mest te stockeren die gedurende een periode van 6 maanden wordt geproduceerd door de dieren die op basis van het aantal dierplaatsen in de stal(len) kunnen worden gehouden.

Ten laatste op 31 december 2011 wordt deze capaciteit op een hoeveelheid overeenstemmend met 9 maanden gebracht voor dieren die steeds op stal staan. Het benodigde volume dient berekend op basis van de richtlijnen voor opslagcapaciteit voor mest vermeld in bijlage 5.9, hoofdstuk 7.

Aan deze bepalingen wordt eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aantoont op een andere reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorkomen dat de voormelde mesthoeveelheid of een gedeelte ervan op cultuurgrond wordt opgebracht.

§ 2. De bodem, de wanden en de kanaalverbindingen met stallen of andere opslagruim­ten dienen gebouwd uit duurzame en dege­lijke materia­len volgens de regels van goed vakman­schap zoals vermeld in bijla­ge 5.9., hoofdstuk 1 of 2 bij dit besluit, onder de controle van een archi­tekt, een ingenieur-architect, een burger­lijk bouw­kundig inge­nieur, een indus­trieel ingenieur bouw­kun­de, een land­bouw­kundig ingenieur of een bio-inge­nieur derwij­ze dat de hinder voor het leefmilieu wordt voorko­men of be­perkt tot de norma­le buren­last.

In afwijking van voorgaande bepaling, is het voor bestaande inrichtin­gen [... (geschr. B.V.R. 19 januari 1999, art. 108, I: 1 mei 1999)] ook toe­ge­laten dat de bij de in­rich­ting opge­richte op­slag­plaat­sen van meng­mest voldoen aan de voor­waar­den, ver­meld in bijlage 5.9, hoofd­stuk 3 (foliebas­sins en mest­zakken).

Opslagplaatsen voor mengmest kunnen onder­gronds of gelijk aan of boven de
belenden­de grond worden gebouwd

§ 3. Het is verboden opslagplaatsen voor mengmest te voorzien van overstor­ten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewa­ter, een openbare riolering, een kunstma­tige afvoerweg voor regenwa­ter of naar een verliesput.

§ 4. Opslagplaatsen gelegen buiten de stallen zijn, de nood­zakelijke ontluchtings­pijpen uitgezonderd, afge­sloten van de buitenlucht.

Voor de opslagplaatsen bestemd voor opslag van ef­fluenten met een laag gehalte aan ammoniakale stik­stof, zoals bepaald in het meststoffendecreet, afkom­stig van mestbe- of mestverwerkingsinstallaties kan hiervan worden afgeweken in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 5. 1°) Ingeval van een mestkelder dienen de zuig- en vulleidingen voor het ledigen en (eventueel) vullen van de mengmestkelder evenals de noodzakelijke openin­gen voor het mengen van de inhoud van de mengmest­kelder buiten de stal gelegen te zijn. Er moet een mest­dichte voor­ziening zijn om gemorste mengmest op te vangen tij­dens het vullen en/of los­sen. Een mengmest­kel­der moet zodanig zijn uitge­voerd dat er geen ruim­ten boven de mest kunnen ontstaan die volledig van de buitenlucht zijn afgeslo­ten.
2°) Ingeval van een ander type van mengmestopslag­plaats dient ter plaatse van de vul- en zuigleiding een mestdichte morsput van tenmin­ste 125 l. aanwezig te zijn; leidingen en afsluiters die niet op een vorstvrije diepte zijn aange­legd, moeten tegen bevriezen wor­den beschermd; in een vul- of aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van de opslagplaats moeten ten­minste twee afsluiters aanwezig zijn; de buitenste af­sluiter moet met een veiligheidsslot kunnen worden afgesloten; in de leidingen waarin hevelwerking kan optreden moeten afsluiters en ontluchtingsvoor­zienin­gen zijn aangebracht.

§ 6. Binnen een waterwingebied en/of de bescher­mingszones type I, II of III mogen enkel mengmest­kel­ders met bodem en opstaande muren uit gewa­pend beton, overeen­kom­stig de huidige Belgi­sche en/of Europese normen en voor­schrif­ten of mestsilo's, wor­den geëxploiteerd. In geval van het gebruik van an­dere materialen dient de degelijk­heid van de voor­ge­stel­de uitvoe­ring door een deskundige studie te wor­den aan­ge­toond. Deze studie wordt ter beschik­king gehouden van de toezichthoudende over­heid.

Artikel 5.9.2.3. (23/02/2017- ...)

§ 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, dient de inrichting met mengmest te beschikken over één of meer mestopslagplaatsen met een totale capaciteit die voldoende is om ten minste de hoeveelheid mest te stockeren die gedurende een periode van 6 maanden wordt geproduceerd door de dieren die op basis van het aantal dierplaatsen in de stal(len) kunnen worden gehouden.

Ten laatste op 31 december 2011 wordt deze capaciteit op een hoeveelheid overeenstemmend met 9 maanden gebracht voor dieren die steeds op stal staan. Het benodigde volume dient berekend op basis van de richtlijnen voor opslagcapaciteit voor mest vermeld in bijlage 5.9, hoofdstuk 7.

Aan deze bepalingen wordt eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aantoont op een andere reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorkomen dat de voormelde mesthoeveelheid of een gedeelte ervan op cultuurgrond wordt opgebracht.

§ 2. De bodem, de wanden en de kanaalverbindingen met stallen of andere opslagruim­ten dienen gebouwd uit duurzame en dege­lijke materia­len volgens de regels van goed vakman­schap zoals vermeld in bijla­ge 5.9., hoofdstuk 1 of 2 bij dit besluit, onder de controle van een archi­tekt, een ingenieur-architect, een burger­lijk bouw­kundig inge­nieur, een indus­trieel ingenieur bouw­kun­de, een land­bouw­kundig ingenieur of een bio-inge­nieur derwij­ze dat de hinder voor het leefmilieu wordt voorko­men of be­perkt tot de norma­le buren­last.

In afwijking van voorgaande bepaling, is het voor bestaande inrichtin­gen [... (geschr. B.V.R. 19 januari 1999, art. 108, I: 1 mei 1999)] ook toe­ge­laten dat de bij de in­rich­ting opge­richte op­slag­plaat­sen van meng­mest voldoen aan de voor­waar­den, ver­meld in bijlage 5.9, hoofd­stuk 3 (foliebas­sins en mest­zakken).

Opslagplaatsen voor mengmest kunnen onder­gronds of gelijk aan of boven de
belenden­de grond worden gebouwd

§ 3. Het is verboden opslagplaatsen voor mengmest te voorzien van overstor­ten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewa­ter, een openbare riolering, een kunstma­tige afvoerweg voor regenwa­ter of naar een verliesput.

§ 4. Opslagplaatsen gelegen buiten de stallen zijn, de nood­zakelijke ontluchtings­pijpen uitgezonderd, afge­sloten van de buitenlucht.

Voor de opslagplaatsen bestemd voor opslag van ef­fluenten met een laag gehalte aan ammoniakale stik­stof, zoals bepaald in het meststoffendecreet, afkom­stig van mestbe- of mestverwerkingsinstallaties kan hiervan worden afgeweken in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 5. 1°) Ingeval van een mestkelder dienen de zuig- en vulleidingen voor het ledigen en (eventueel) vullen van de mengmestkelder evenals de noodzakelijke openin­gen voor het mengen van de inhoud van de mengmest­kelder buiten de stal gelegen te zijn. Er moet een mest­dichte voor­ziening zijn om gemorste mengmest op te vangen tij­dens het vullen en/of los­sen. Een mengmest­kel­der moet zodanig zijn uitge­voerd dat er geen ruim­ten boven de mest kunnen ontstaan die volledig van de buitenlucht zijn afgeslo­ten.
2°) Ingeval van een ander type van mengmestopslag­plaats dient ter plaatse van de vul- en zuigleiding een mestdichte morsput van tenmin­ste 125 l. aanwezig te zijn; leidingen en afsluiters die niet op een vorstvrije diepte zijn aange­legd, moeten tegen bevriezen wor­den beschermd; in een vul- of aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van de opslagplaats moeten ten­minste twee afsluiters aanwezig zijn; de buitenste af­sluiter moet met een veiligheidsslot kunnen worden afgesloten; in de leidingen waarin hevelwerking kan optreden moeten afsluiters en ontluchtingsvoor­zienin­gen zijn aangebracht.

§ 6. Binnen een waterwingebied en/of de bescher­mingszones type I, II of III mogen enkel mengmest­kel­ders met bodem en opstaande muren uit gewa­pend beton, overeen­kom­stig de huidige Belgi­sche en/of Europese normen en voor­schrif­ten of mestsilo's, wor­den geëxploiteerd. In geval van het gebruik van an­dere materialen dient de degelijk­heid van de voor­ge­stel­de uitvoe­ring door een deskundige studie te wor­den aan­ge­toond. Deze studie wordt ter beschik­king gehouden van de toezichthoudende over­heid.

[Plaatsen voorzien voor mestbewerkings of mestverwerkingsinstallaties] (... - ...)

Artikel 5.9.2.4. (... - ...)

§ 1. Bij het gebruik van een installatie voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest worden de nodige voorzieningen getroffen opdat eventueel gemorste mest kan worden opgevangen en terug in de bestaande mestopslag terecht komt.

De exploitant neemt alle noodzakelijke maatregelen teneinde te voorkomen dat reinigingswater, percolaat of mest kan terecht komen op de bodem en zeker niet kan terechtkomen in de afvoeren die bestemd zijn voor de afvoer van hemelwater. (ing. B.V.R. 19 september 2003, art. 10, I: 20 oktober 2003) ]

Afdeling 5.9.3. Algemene voorwaarden met betrekking tot de ligging van stallen (... - ...)

Artikel 5.9.3.1. (01/03/2009- ...)

...

Afdeling 5.9.4. Bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van varkensstallen (... - ...)

Waarderingspunten (... - ...)

Artikel 5.9.4.1. (23/02/2017- ...)

In functie van de conceptie van de stal enerzijds en van de wijze van inrichting van de mest­opslag ander­zijds wordt aan elke varkensstal en/of mestopslag behorende tot de inrichting een waarde­ring toegekend uitgedrukt in punten als volgt:

Omschrijving

Punten

1) Stalsystemen:

 

 

a) stal uitgerust met een systeem voor mestafvoer  meerdere malen per dag (cfr. spoelmestsysteem)

80

 

b) diepstrooiselstal (enzymen - compost)

80

 

c) potstal, waaronder verstaan een stal waarin de dieren op geregelde tijdstippen voldoende bijgestrooid worden en waarbij de volledige strooisellaag slechts wordt verwijderd na een volledige stalperiode, dit is nadat de dieren de stal hebben verlaten

60

 

d) stal met volle vloer, ingestrooid (inbegrepen  betonplaten met conische openingen, de zgn. "strorooster");

30

 

e) stalvloer met een roosteroppervlakte van meer dan 50 %;

Noot: onder stalvloer wordt verstaan de ruim te waar dieren kunnen aanwezig zijn.

20

 

f) stalvloer met een roosteroppervlakte van 50 % of minder

10

 

g) stal met volle vloeren, niet ingestrooid.

10

 

[h) ammoniakemissie - arme stal

(ing. B.V.R. 19 september 2003, art. 11, I: 20 oktober 2003)]

110

2) Stalverluchtingssystemen

 

 

a) mechanische verluchtingssystemen aangesloten op een installatie ter bestrijding van geurhinder;

 

 

b) mechanische verluchtingssystemen niet aangesloten op een installatie ter bestrijding van geurhinder:

1° met verticale uitstoot:

a) uitlaatopening 0,5 m of meer boven de nok:

-zonder pet

- met pet

b) uitlaatopening minder dan 0,5 m boven de nok:

- zonder pet

- met pet

2° met zijdelingse uitstoot

 

 

 

 

50

30

 

40

20

10

 

c) natuurlijke verluchtingssystemen:

1° zonder afdekking (open nok-trekschouw)

2° met afdekking

 

20

10

3) Opslag van vaste dierlijke mest:

 

 

a) driezijdig omsloten mestvaalt;

50

 

b) transportwagen;

50

 

c) potstal, waaronder verstaan een stal waarin de dieren op geregelde tijdstippen voldoende bijgestrooid worden en waarbij de volledige strooisellaag slechts wordt verwijderd na een volledige stalperiode, dit is nadat de dieren de stal hebben verlaten.

0

4) Opslag mengmest:

 

 

a) opslag in het stalgebouw:

- mestkelder onder stalvloer, zonder geurafsnijder;

- mestkelder onder rooster, zonder geurafsnijder;

- mestkelder onder rooster, met geurafsnijder, met beperkte opslag (max. 3 weken)

 

20

20

50

 

b) opslag buiten de stal:

- gesloten opslag;

- eenvoudige afdekking;

- open opslag.

 

50

30

0

 

 

Voor nieuwe systemen, die niet in deze tabel voor­ko­men, kan de aanvra­ger, steunend op een gelijk­waar­dige benadering als deze van voormelde tabel, een gemoti­veerd voorstel doen van bepa­ling van het aan­tal pun­ten. Dit voorstel kan gevoegd worden, hetzij bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, hetzij bij een afwij­kingsaan­vraag op bepalin­gen van dit reglement.

Waarderingspunten per inrichting (... - ...)

Artikel 5.9.4.2. (... - ...)

Het voor de inrichting in aanmerking te nemen aantal waarde­ringspunten wordt berekend op de wijze als hierna be­paald.
1°- Varkensstallen:
a) Per varkensstal:
Aan elke varkensstal behorende tot de inrichting wordt een aantal waarde­ringspunten "Wst" toege­kend als de som van het aantal punten dat over­een­komstig artikel 5.9.4.1. voor het stalsys­teem (sub 1) van artikel 5.9.4.1.) en voor het stal­ver­luch­tings­sys­teem (sub 2) van artikel 5.9.4.1.) met betrek­king tot de stal dient toege­kend.
b) Voor alle stallen behorende tot de inrichting:
In geval de inrichting meerdere varkensstallen om­vat, wordt aan alle varkens­stallen behorende tot de in­richting gezamen­lijk een aantal waarderings­pun­ten "Wv" toegekend als het gewogen gemid­delde, bere­kend als volgt:
S(Wstn x Vstn)
Wv=_____________
S A
waarin:
Wv = het aantal waarderingspunten toe­gekend aan alle var­kens­stallen be­horende tot de inrich­ting;
S (Wstn x Vstn) = de som van de produk­ten van het aantal waar­de­rings­punten per var­kens­stal met het aantal var­kens­plaat­sen van de over­een­stem­mende var­kens­stal;
S Vstn = de som van het aantal varkens­plaat­sen van alle var­kensstal­len behoren­de tot de inrichting.
2°- Opslagplaatsen van vaste dierlijke mest en van mengmest:
a) Per mestopslag:
Aan elke opslag van vaste dierlijke mest (sub 3) van artikel 5.9.4.1. alsmede aan elke opslag van meng­mest (sub 4) van artikel 5.9.4.1. behorende tot de inrich­ting wordt overeen­komstig artikel 5.9.4.1. een aantal waarde­ringspunten toege­kend.
b) Voor alle opslagplaatsen van dierlijke mest beho­rende tot de inrichting:
In geval de inrichting meerdere mestop­slagplaatsen omvat, dienen aan alle mestop­slagplaatsen beho­rende tot de inrich­ting gezamenlijk een aantal waarde­rings­punten "Wm" toegekend als het ge­wogen gemiddel­de, berekend als volgt:
S (WMon x A)
Wm= ___________
S A
waarin:
Wm = het aantal waarderingspunten toege­kend aan alle opslag­plaatsen van vas­te dierlijke mest en van meng­mest beho­rende tot de inrich­ting;
S (WMon X A) = de som van de produkten van het aantal waarde­ringspunten per op­slagplaats van vaste dierlij­ke mest en/of van meng­mest met het aantal die­ren waarvan de mest opgevan­gen wordt in de betrok­ken opslag­plaats;
S A = de som van het aantal dieren waar­van de mest wordt opgevan­gen in de betrokken opslagplaats.
3°- De inrichting:
Het aantal waarderingspunten dat aan de inrichting wordt toegekend is gelijk aan de som van het aantal waarderings­pun­ten overeenkomstig sub 1° en sub 2° respectievelijk toegekend aan alle varkensstallen beho­rende tot de inrichting gezamen­lijk en de ver­schillende mestopslag­plaatsen beho­ren­de tot de in­rich­ting geza­menlijk.

Verbods- en afstandsregels (... - ...)

Artikel 5.9.4.3. (05/03/2010- ...)

Het is verboden varkenshouderijen te exploiteren, indien zij gelegen zijn :
1° geheel of gedeeltelijk in een waterwingebied en/of een beschermingszone type I, II of III;
2° geheel of gedeeltelijk in een gebied ander dan agrarische gebieden.

Artikel 5.9.4.4. (05/03/2010- ...)

Tussen elke stal en/of opslag van vaste dierlijke mest of mengmest van de inrichting gelegen in agrarisch gebied enerzijds en elk op het gewestplan aangegeven woonuitbreidingsgebied, natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat, gebied voor verblijfsrecreatie en woongebied ander dan een woongebied met een landelijk karakter en ten opzichte van elk in het bosdecreet van 13 juni 1990 aangegeven bosreservaat anderzijds, moet in functie van het aantal varkens dat in de inrichting wordt gehouden, uitgedrukt in varkenseenheden, en van het overeenkomstig artikel 5.9.4.2 voor de inrichting berekend aantal waarderingspunten, ten minste de volgende afstand bestaan :

Waarderingspunten, toegekend aan de inrichting

Minimale afstand in meter bij volgend aantal varkenseenheden

van 100 tot 500

van 501 tot 1050

van 1051 tot 1575

van 1576 tot 2100

van 2101 tot 2625

meer dan 2625

< 50

250

300

350

verbod

verbod

verbod

50 -100

200

225

250

300

350

400

101 - 150

100

150

200

250

300

350

151 - 200

50

100

150

200

250

300

> 200

50

50

100

150

200

300

voor de toepassing van voormelde bepalingen wordt :
- één zeug inclusief biggen gelijkgesteld aan 2,5 varkenseenheden;
- een ander varken > 10 weken gelijkgesteld aan 1 varkenseenheid.

Artikel 5.9.4.5. (01/03/2009- ...)

...

Artikel 5.9.4.6. (05/03/2010- ...)

...

Afdeling 5.9.5. Bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van pluimveestallen (... - ...)

Waarderingspunten (... - ...)

Artikel 5.9.5.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. In functie van de conceptie van de stal enerzijds en van de wijze van inrich­ting van de mestopslag anderzijds wordt aan elke pluimvee­stal en/of mestop­slag behorende tot de inrichting een waarde­ring toe­gekend uitgedrukt in punten als volgt:

Omschrijving

Punten

1) Stalsystemen:

 

 

a) strooiselvloer (droge mest)

80

 

b) roostervloer (dunne mest)

20

 

c) batterij zonder geforceerde mestdrogerij:

- open mestopslag onder de batterij;

- regelmatige mestafvoer naar een afgesloten put;

- dagelijkse mestafvoer naar een afgesloten put.

 

20

40

80

 

d) batterij met geforceerde mestdroging door middel van ventilatoren, plafondwaaiers of een vergelijkbaar systeem (bv deeppit- of highrisestal, kanalenstal, mestbandbatterij met mestdroging)

110

 

[e) ammoniakemissie-arme stal (ing. B.V.R. 19 september 2003, art. 15, I: 20 oktober 2003)]

110

2) Stalverluchtingssystemen

 

 

a) mechanische verluchtingssystemen aangesloten op een installatie ter bestrijding van geurhinder;

110

 

b) mechanische verluchtingssystemen niet aangesloten op een installatie ter bestrijding van geurhinder:

 

 

1° met verticale uitstoot:

a) uitlaatopening 0,5 m of meer boven de nok:

- zonder pet

- met pet

 

 

50

30

 

b) uitlaatopening minder dan 0,5 m boven de nok:

- zonder pet

- met pet

 

40

20

 

2° met zijdelingse uitstoot

10

 

c) natuurlijke verluchtingssystemen:

1° zonder afdekking (open nok-trekschouw)

2° met afdekking

 

20

10

3) Opslag dierlijk mest:

 

 

- geen opslag van mest (onmiddellijke afvoer)

50

 

- gesloten opslag

40

 

- eenvoudige afdekking

30

 

- open opslag, open mestgoten

0

 

 

Voor nieuwe systemen, die niet in deze tabel voor­ko­men, kan de aanvra­ger, steunend op een gelijk­waar­dige benadering als deze van voormelde tabel, een gemoti­veerd voorstel doen van bepa­ling van het aan­tal pun­ten. Dit voorstel kan gevoegd worden, hetzij bij het dossier voor een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, hetzij bij een afwij­kingsaan­vraag op bepalin­gen van dit reglement.

Waarderingspunten per inrichting (... - ...)

Artikel 5.9.5.2. (01/10/2019- ...)

Het voor de inrichting in aanmerking te nemen aantal waarde­ringspunten wordt berekend op de wijze als hierna be­paald.
1°- Pluimveestallen:
a) Per pluimveestal:
Aan elke pluimveestal behorende tot de inrichting wordt een aantal waarde­ringspunten "Wst" toege­kend als de som van het aantal punten dat over­een­komstig artikel 5.9.5.1. voor het stalsys­teem (sub 1) van artikel 5.9.5.1.) en voor het stal­ver­luch­tings­sys­teem (sub 2) van artikel 5.9.5.1.) met betrek­king tot de stal dient toege­kend.
b) Voor alle stallen behorende tot de inrichting:
In geval de inrichting meerdere pluimveestallen omvat, wordt aan alle pluimveestal­len behorende tot de inrichting gezamen­lijk een aantal waarde­ringspun­ten "Wp" toegekend als het gewogen ge­middelde, berekend als volgt:
S (Wstn x Pstn)
Wp = _____________
S Pstn
waarin:
Wp = het aantal waarderingspunten toegekend aan alle pluim­vee­stallen behorende tot de inrich­ting;
S (Wstn x Pstn) = de som van de produkten van het aantal waarde­ring­spunten per pluimveestal met het aantal stuks gevo­gelte dat in de over­een­stemmende pluim­veestal kan gehouden wor­den;
S Pstn = de som van het aantal stuks pluimvee dat in alle pluimvee­stallen behorende tot de inrichting kan worden gehouden.
2°- Opslagplaatsen van dierlijke mest:
a) Per opslag dierlijke mest:
Met betrekking tot de opslag van dierlijke mest (sub 3) van artikel 5.9.5.1.) behorende tot de in­richting wordt overeen­komstig artikel 5.9.5.1. een aantal waarderingspunten toege­kend.
b) Voor alle opslagplaatsen van dierlijke mest beho­rende tot de inrich­ting:
In geval de inrichting meerdere opslagplaatsen van dierlijke mest omvat, dienen aan alle opslagplaat­sen behorende tot de inrichting gezamenlijk een aantal waarderings­punten "Wm" toege­kend als het gewogen gemiddelde, bere­kend als volgt:
S (WMon x A)
Wm = ___________
S A
waarin:
WM = het aantal waarderingspunten toegekend aan alle opslag­plaatsen van dierlijke mest behorende tot de inrichting;
S (WMon x QMon) = de som van de produkten van het aantal waarde­ringspunten per opslag­plaats van dierlijke mest met het aantal dieren waar­van de mest opgevangen wordt in de betrok­ken op­slagplaats;
S A = de som van het aantal dieren waarvan de mest wordt opgevan­gen in de betrokken opslag­plaats.
3°- De inrichting:
Het aantal waarderingspunten dat aan de inrichting wordt toegekend is gelijk aan de som van het aantal waarderings­pun­ten overeenkomstig sub 1° en sub 2° respectievelijk toegekend aan alle pluimveestallen be­horende tot de inrichting gezamen­lijk en de ver­schil­len­de soorten van opslag van dierlijke mest be­horen­de tot de inrichting gezamenlijk.

Verbods- en afstandsregels (... - ...)

Artikel 5.9.5.3. (16/10/2023- ...)

§ 1. Het is verboden inrichtingen om­vat­tende één of meer pluimvee­stallen met mengmest, ongeacht het aantal stuks pluimvee dat in de inrich­ting wordt gehouden, te exploiteren die geheel of ge­deelte­lijk gelegen zijn in een waterwinge­bied en/of een be­scher­mingszone type I, II of III.

§ 2. Het is verboden inrichtingen omvattende één of meer pluimvee­stallen met gezamenlijk meer dan 2.000 stuks pluimvee te exploiteren die geheel gele­gen zijn in een gebied ander dan woongebieden met lande­lijk karakter of agra­rische gebieden.

§ 3. Het is verboden pluimveestallen met gezamenlijk meer dan 10.000 stuks gevogel­te te exploiteren die geheel ­gelegen zijn in een gebied ander dan agrari­sche gebieden.

§ 4. Tussen elke stal en/of opslag van dierlijke mest van een inrich­ting, gelegen in een woongebied met landelijk karakter enerzijds, en elk op het gewestplan aangegeven woonuitbrei­dingsge­bied, natuurgebied met wetenschappe­lijke waarde of natuurreservaat, bosreser­vaat, gebied voor verblijfsrecreatie en woon­gebied ander dan een woonge­bied met een lande­lijk karakter ander­zijds, dient in functie van het aantal stuks pluimvee dat in de inrichting wordt gehouden en van het over­eenkomstig artikel 5.9.5.2. bere­kend aantal waarde­rings­punten, tenminste de volgende afstand te bestaan:

 

vereiste minimumafstand in m bij aantal stuks pluimvee

waarderingspunten toegekend aan de inrichting

≤ 5000

van 5001 tot 10000

< 75

100

150

75-150

75

100

151 of meer

50

75


Het is verboden in een inrichting, omvattende één of meer pluimvee­stallen, die geheel gelegen is in een woonge­bied met lande­lijk karak­ter, meer stuks pluimvee te houden dan het aantal dat in func­tie van voormel­de criteria en de af­standsre­gels is toegela­ten.

§ 5. Tussen elke stal en/of opslag van dierlijke mest of mengmest van een inrich­ting, gelegen in een agra­risch gebied ener­zijds en elk op het gewestplan aan­gegeven woonuitbrei­dings­gebied, natuurgebied met wetenschap­pelijke waarde of natuurreservaat, bosre­servaat, gebied voor verblijfsrecrea­tie en woongebied ander dan woon­gebieden met een lande­lijk karak­ter anderzijds, dient in functie van het aantal stuks ge­vogel­te dat in de inrich­ting wordt gehouden en van het overeenkom­stig artikel 5.9.5.2. berekend aantal waarde­rings­pun­ten, tenminste de volgende afstand te bestaan: 

  vereiste minimumafstand in meter bij aantal stuks pluimvee
waarderingspunten toegekend aan de inrichting ≤ 5000 5001 - 10.000 10.001 -20.000 20.001 -40.000 40.001 -60.000 > 60.000
< 75 100 150 200 300 400 verbod
75 - 150 75 100 150 225 300 verbod
151 - 200 50 75 100 150 200 1000
> 200 50 75 100 150 200 500


Het is verboden in een inrichting, omvattende een of meer pluimvee­stallen, die geheel gelegen is in een agra­risch ge­bied, meer stuks pluimvee te houden dan het aantal dat in functie van voormelde criteria en de afstandsregels is toegela­ten.

Afdeling 5.9.6. Bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van stallen, andere dan varkens- en pluimveestallen (... - ...)

Artikel 5.9.6.1. (01/10/2019- ...)

§ 1. Voor gemengde inrichtingen die varkens- en/of pluimveestallen omvatten, zijn de voor-schriften van dit hoofdstuk, met inbegrip van de verbods- en afstandsregels, onverminderd van toepassing op de varkensstallen respectievelijk de pluimveestallen behorende tot de gemengde inrichting.

§ 2. Onverminderd de bijzondere milieuvoorwaarden die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen worden opgelegd, gelden voor de stallen andere dan varkens- en pluimveestallen de volgende verbodsregels:
1° het is verboden inrichtingen omvattende één of meer stallen, andere dan varkens- en pluimveestallen, ongeacht het aantal dieren dat in de inrichting wordt gehouden, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn in een waterwin-gebied en/of een beschermingszone type I, II of III;

2° het is verboden inrichtingen omvattende één of meer stallen, andere dan varkens- en pluimveestallen met gezamenlijk meer dan 200 gespeende grote zoogdieren (rubrieken 9.4.2., 9.4.3. en 9.5. van de indelingslijst), meer dan 2.000 gespeende kleine herkauwers (rubriek 9.6 van de indelingslijst) of meer dan 10.000 gespeende konijnen, knaagdieren, e.d.(rubriek 9.7 van de indelingslijst) te exploiteren die geheel gelegen zijn in een gebied ander dan woongebieden met een landelijk karakter of agrarische gebieden.

Deze aantallen gelden ook bij cumulatie van deze categorieën op grond van volgende omrekeningsfactor:

1 gespeend groot zoogdier = 10 gespeende inheemse kleine herkauwers = 50 gespeende konijnen, knaagdieren, e.d..

3° Het is verboden inrichtingen omvattende één of meer stallen, andere dan varkens- en pluimveestallen met gezamenlijk meer dan 500 gespeende grote zoogdieren (rubrieken 9.4.2., 9.4.3. en 9.5. van de indelingslijst), meer dan 5.000 gespeende kleine herkauwers (rubriek 9.6 van de indelingslijst) of meer dan 25.000 gespeende konij-nen, knaagdieren, e.d.(rubriek 9.7 van de indelingslijst) te exploiteren die geheel gelegen zijn in een gebied ander dan agrarische gebieden.

Deze aantallen gelden ook bij cumulatie van deze categorieën op grond van volgende omrekeningsfactor: 1 gespeend groot zoogdier = 10 gespeende kleine herkauwers = 50 gespeende konijnen, knaagdieren, e.d..

§ 3. De verbod- en afstandsregels vermeld in § 1 en § 2 zijn niet van toepassing op proefdierinrichtingen. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder proefdierinrichtingen verstaan : inrichtingen waar levende gewervelde dieren, met inbegrip van vrij levende en/of tot voortplanting in staat zijnde larvale vormen, met uitsluiting van andere foetale of embryonale vormen, worden gehouden die worden gebruikt in proeven, of voor proefdoeleinden zijn bestemd, met uitzondering van inrichtingen waar vee voor praktijkonderzoek wordt ingezet.

Afdeling 5.9.7. Voorwaarden met betrekking tot controle-inrichtingen (... - ...)

Artikel 5.9.7.1. (01/10/2019- ...)

§ 1. In de inrichtingen met mengmest waarin ofwel meer dan 2.500 varkens, ofwel meer dan 1.500 grote zoogdieren andere dan varkens, ofwel meer dan 40.000 stuks pluimvee kunnen worden gehouden, of in de inrichtingen die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn binnen de beschermingszones van een grondwaterwinning, worden op kosten van de exploitant waarnemingsbuizen (peilputten) op oordeelkundige wijze aangebracht.

De waarnemingsbuizen bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast. Ze worden uitgevoerd volgens de regels van goed vakmanschap zoals weergegeven in bijlage 5.28. bij dit besluit of volgens een andere evenwaardige code van goede praktijk.

Het aantal en de aard van de inplanting, alsook de uitvoering en de lengte worden bepaald in overleg met de toezichthoudende overheid en, in voorkomend geval, met de exploitant van de te beschermen waterwinning.

§ 2. In overleg met de toezichthoudende overheid en, in voorkomend geval, met de exploitant van de te beschermen waterwinning mogen de onder § 1 bedoelde waarnemingsbuizen echter vervangen worden door gelijkwaardige controlevoorzieningen die rekening houden met de hydrogeologische gegevens van de bodem.

§ 3. De uitvoeringsplannen en de boorverslagen van de onder vorige §§ 1 en 2 bedoelde waarnemingsbuizen of controle-inrichtingen worden ter beschikking gesteld van de toezichthoudende overheid.

Afdeling 5.9.8. Voorwaarden met betrekking tot de beperking van de milieuhinder (... - ...)

Voorkoming van geurhinder bij verluchting van stallen (... - ...)

Artikel 5.9.8.1. (... - ...)

§ 1. De ventilatie van stallen, mechanisch of natuurlijk, is zodanig uitgevoerd dat de verontreiniging van de omgevingslucht wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast.

§ 2. Ramen blijven gesloten voor zover zij geen functie hebben bij de luchtverversing. Buitendeuren die conceptueel geen functie hebben bij de luchtverversing zijn enkel open voor doorgang van personen, dieren of goederen of in geval van overmacht.

Voorkoming van stofhinder afkomstig van droogvoeder (... - ...)

Artikel 5.9.8.2. (... - ...)

Droogvoeder, dat aanleiding kan geven tot stofhinder, wordt opgeslagen in silo's of in verpakte vorm.
Maatregelen worden getroffen om hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van voedersilo's te voorkomen of tot een vanuit ecologisch oogpunt aanvaardbare grenswaarde te beperken.

Dierlijke mest (... - ...)

Artikel 5.9.8.3. (01/03/2009- ...)

§ 1. Het uitspreiden of opslaan van vaste dierlijke mest of mengmest binnen de inrichting bui-ten de daartoe speciaal voorziene opslagruimten is verboden.

§ 2. ...

§ 3. De geproduceerde dierlijke mest dient overeenkomstig het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen en zijn uitvoeringsbesluiten afgezet op een ecologisch verantwoorde wijze.

Algemene milieuhygiënische maatregelen (... - ...)

Artikel 5.9.8.4. (01/10/2019- ...)

§ 1. De inrichting, de dieren en de naaste, eigen omgeving worden in een goede hygiënisch verantwoorde toestand gehouden. Bij reinigingsactiviteiten worden tenminste de volgende of gelijkwaardige maatregelen getroffen :
1° grof vuil droog verwijderen;
2° hogedrukreinigers na elke productiecyclus gebruiken;
3° maatregelen ter voorkoming van vloerbevuiling toepassen;
4° leidingen en ventilatoren in mechanisch geventileerde stallen regelmatig reinigen;
5° in een degelijke watertoevoer voorzien.

§ 2. Het maximum aantal dieren in elke stal is vol­gens land­bouwtech­nische normen begrensd door het type en de grootte van de stal.

Het maximum aantal dieren vermeld in de vergun­ning of in de melding mag niet overschreden worden.

§ 3. Doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden getroffen ter voorkoming van ongedierte zoals ratten, muizen en insec­ten.

§ 4. Onverminderd de ter zake van toepassing zijnde reglemen­taire bepalin­gen mogen krengen niet op het terrein van de inrichting worden begraven.

De exploitant treft de nodige schikkingen om de kren­gen onmid­dellijk af te zonderen van de gezonde dieren en opdat zij zo spoedig mogelijk worden opge­haald door een inrichting bedoeld in rubriek 2.2.4 van de indelings­lijst. In afwachting en ter voorko­ming van verdere besmettin­gen worden:
1° lichaamsdelen, organen en krengen van kleine die­ren (plui­mvee, konijnen, biggen tot ca. 20 kg, e.d.) bewaard in geslo­ten kada­verton­nen;
2° krengen van middelgrote dieren (varkens, kalve­ren, scha­pen e.d.) bewaard op een gemakkelijke te reini­gen en te ont­smetten krengen­plaats, uitgevoerd in harde materialen, onder een passende, gesloten afdek­king uit duurzaam en goed onderhoud­baar ma­teriaal; deze kren­genplaats moet gemakkelijk herken­baar en bereikbaar zijn voor de ophaal­wagen van de inrich­ting bedoeld in rubriek 2.2.4 van de inde­lingslijst;
3° krengen van grote dieren (runderen, paarden, e.d.) be­waard onder een passende, gesloten afdek­king uit duurzaam en goed onderhoud­baar materiaal;
4° alle andere schikkingen getroffen om kontakten met derden te vermij­den.

De sub 2° en sub 3° bedoelde afdekking moet der­wijze zijn dat katten, honden, andere dieren en insec­ten zich geen toe­gang kunnen verschaffen tot de krengen.

§5. Reststromen, bestemd voor de voeding van de dieren, worden in gesloten en gemakkelijk te reinigen recipiënten bewaard, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Afvalwaters (... - ...)

Artikel 5.9.8.5. (23/02/2017- ...)

§ 1. Elke lozing van dierlijke mest onder de vorm van gier, mengmest of onder om het even welke andere vorm, in de openbare riolering, in een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of in een oppervlaktewater is verboden. Dit verbod geldt niet voor het lozen van het effluent na bewerking of verwerking van dierlijke mest, indien hiervoor de nodige vergunning (rubriek 3) is verleend.

§ 2. Alle dierlijke mest in vloeibare vorm alsmede het percolaat van vaste dierlijke mest wordt opgevangen en verzameld binnen een mestdichte opslagruimte of opslagplaats in of buiten de stal.

§ 3. De lozing van terrein- of afvalwaters afkomstig van het reinigen van de inrichting is onderworpen aan de voor-schriften van toepassing op de in de rubrieken 3 en 52 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen.

§ 4. In de veeteelt worden doeltreffende maatregelen genomen om de vervuiling te beperken van het hemelwater dat afvloeit van de kuilplaat.

§ 5. In de veeteelt worden de silosappen van de kuilplaat opgevangen en uitgereden op het land of verwijderd op een gelijkwaardige wijze.

Deze verplichting geldt alleen voor inrichtingen die na 1 juli 2016 vergund zijn.

§ 6. De kuilplaat wordt zo geplaatst dat het risico op verontreiniging van oppervlaktewater maximaal wordt beperkt. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt de helling en de afvloeirichting van de vloer van de kuilplaat niet in de richting van oppervlaktewater georiënteerd.

Deze verplichting geldt alleen voor kuilplaten die na 1 juli 2016 vergund zijn.

Afdeling 5.9.9. Voorwaarden met betrekking tot het toezicht (... - ...)

Artikel 5.9.9.1. (... - ...)

De exploitant zorgt voor de goede staat van de inrichting inzonderheid van de stallen, opslag-plaatsen voor dierlijke mest en mengmest en toebehoren, door een regelmatig onderhoud en controle.

Artikel 5.9.9.2. (04/10/2014- ...)

§ 1. De exploitant van een inrichting zoals bedoeld in art. 5.9.7.1. §1 controleert ten minste om de 3 maanden het grondwater op aanwezigheid van mengmest afkomstig van lekken.

§ 2. Bovendien dient in § 1 bedoelde exploitant op zijn kosten ten minste om de drie jaar een grondwateronderzoek te laten uitvoeren door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.

De exploitant zendt een afschrift van de analyseresultaten aan de Afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving en in voorkomend geval aan de exploitant van de te beschermen waterwinning. De exploitant van een inrichting, gelegen in een beschermingszone, moet bovendien de controle van de peilputten door de betrokken waterleidingsmaatschappij toelaten wanneer deze hierom verzoekt.

§ 3. In geval uit het onderzoek van de in § 1 bedoelde waarnemingsbuizen of de gelijkwaardige controlevoorzieningen, of uit andere waarnemingen blijkt dat de mestdichtheid van de stallen of mestopslagplaatsen niet meer is verzekerd, treft de exploitant de nodige maatregelen om deze mestdichtheid zo vlug mogelijk te herstellen. In afwachting van herstelling mogen geen jonge of bijkomende dieren worden aangebracht. De uitvoering van de herstelling dient geattes-teerd door een architekt, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouw-kunde, een landbouwkundig ingenieur (richting boerderijbouwkunde) of een bio-ingenieur in de landbouwkunde (landelijke genie).

Artikel 5.9.9.3. (... - ...)

Bij definitieve buitengebruikstelling van een mestopslagplaats dient deze volledig leeggemaakt. Hierbij worden de nodige maatregelen getroffen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van bodem-, oppervlakte- en grondwaterverontreiniging.

Artikel 5.9.9.4. (20/09/2013- ...)

§ 1. ....

§ 2. In geval de exploitant, inzonderheid op basis van de in de artikelen 5.9.9.1. en/of 5.9.9.2. bedoelde controles, kennis heeft van enige ernstige verontreiniging bij de exploitatie van de inrichting, dient hij dit onmiddellijk te melden aan de in § 1 vermelde Afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.

Afdeling 5.9.10. Voorwaarden met betrekking tot bestaande stallen en mestopslagplaatsen (... - ...)

Artikel 5.9.10.1. (23/02/2017- ...)

Onverminderd de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde voorwaarden dienen de bestaande stallen en mestopslagplaatsen binnen een termijn van 1 jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit te voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 5.9.2.1., § 3, 5.9.2.2. § 1, 2 en 4 en 5.9.2.3., § 1 en in de afdelingen 5.9.7. tot en met 5.9.9. van dit besluit.

[Afdeling 5.9.11. Bijkomende voorwaarden met betrekking tot mestbewerking en/of mestverwerking bij stallen {$REF ADATE="", ARTNR="", PDATE="", PLACE="", STATUS="", TEXT="(ing. B.V.R. 19 september 2003, art. 19)", TYPE=""}] (... - ...)

Artikel 5.9.11.1. (01/03/2009- ...)

De exploitant houdt een register bij van de mestbewerking en/of mestverwerking.

Artikel 5.9.11.2. (... - ...)

De uitbating van de mestverwerkings- en mestbewerkingsinstallaties dient te voldoen aan de bepalingen vermeld onder artikel 5.28.3.4.2, 5.28.3.5.1, 5.28.3.5.2 en 5.28.3.5.3. (ing. B.V.R. 19 september 2003, art. 19, I: 20 oktober 2003) ]

Artikel 5.9.11.3. (26/11/2022- ...)

Het gebruik van bedrijfseigen kippenmest als brandstof is toegestaan als aan de bepalingen uit de EU-Verordening nr. 592/2014 is voldaan en de vrijkomende energie steeds nuttig kan worden toegepast. In afwijking van artikel 5.9.11.2 dient niet voldaan te worden aan de bepalingen vermeld in artikel 5.28.3.5.1.

[Afdeling 5.9.12. Milieuvoorwaarden met betrekking tot inrichtingen waarin honden worden gehouden (ing. BVR 19 september 2008)] (... - ...)

Artikel 5.9.12.1. (04/10/2014- ...)

De voorwaarden van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 9.9 van de indelingslijst, met uitzondering van de  inrichtingen voor het africhten van honden.

Artikel 5.9.12.2. (23/02/2017- ...)

De inrichting is voorzien van een omheining die de dieren belet te ontsnappen. Aan de zijkanten die uitgeven op andermans woning en op de openbare weg, moet die omheining uit ondoorzichtige elementen met een minimale hoogte van twee meter bestaan. Er moet in een afsluitpoort voorzien worden zodat onbevoegden geen toegang hebben.

De hokken moeten een afdoende geluidsisolatie hebben en rond de hokken en de speelweiden moet er een beplanting worden aangebracht zodat de dieren niet gestoord worden door de omgeving.

Het is verboden inrichtingen waarin meer dan tien honden worden gehouden te exploiteren die geheel gelegen zijn in een woongebied, ander dan een woongebied met een landelijk karakter, of in een woonuitbreidingsgebied.

Alle rustverstorende activiteiten zijn verboden tussen 22 en 7 uur.

De honden worden tussen 22 en 7 uur binnengehouden, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Kadavers van honden moeten door een destructiebedrijf verwijderd worden. In afwachting van ophaling worden ze in een gesloten recipiënt bewaard.

[Afdeling 5.9.13. Milieuvoorwaarden voor publiek toegankelijke inrichtingen waar dieren worden gehouden (ing. BVR 3 mei 2019, art. 106, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.9.13.1. (01/10/2019- ...)

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 9.1 van de indelingslijst, met uitzondering van kinderboerderijen gekoppeld aan een land- of tuinbouwbedrijf.

Artikelen 5.9.13.7 tot en met 5.9.13.13 zijn alleen van toepassing op inrichtingen die zijn ingedeeld in rubriek 9.1 en die publiek toegankelijk zijn gedurende zeven dagen of meer per jaar.

Artikel 5.9.13.2. (01/10/2019- ...)

De inrichting is voorzien van een voldoende hoge, stevige en beveiligde omheining die de dieren belet te ontsnappen en die de veiligheid van de bezoekers kan garanderen. Er wordt voorzien in een afsluitpoort zodat onbevoegden geen toegang hebben tot de inrichting.

Rondom het terrein wordt een afscherming aangebracht zodat de dieren visueel niet gestoord worden door de omgeving, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Kadavers van de dieren worden zo snel mogelijk verwijderd. In afwachting van ophaling worden kadavers van kleine dieren in een gesloten recipiënt bewaard. Kadavers van grotere dieren worden bewaard onder een passende, gesloten afdekking uit duurzaam en goed onderhoudbaar materiaal. De afdekking moet derwijze zijn dat katten, honden, andere dieren en insecten zich geen toegang kunnen verschaffen tot de kadavers.

De inrichting is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken telefoontoestel, dat aanwezig is op een vaste plaats.

Artikel 5.9.13.3. (01/10/2019- ...)

Er geldt een algemeen rookverbod in de gebouwen die behoren tot de inrichting. Het rookverbod wordt overeenkomstig de reglementair voorgeschreven pictogrammen op alle nuttige plaatsen aangegeven.

Artikel 5.9.13.4. (01/10/2019- ...)

De hokken worden in stevig materiaal gebouwd en worden goed geventileerd. Ze worden regelmatig gereinigd.

De volledige inrichting wordt altijd in een propere en goed onderhouden staat gehouden. Doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden getroffen ter voorkoming van ongedierte zoals ratten, muizen en insecten.

Artikel 5.9.13.5. (01/10/2019- ...)

De vaste dierlijke mest wordt buiten de stallen, hokken en andere dierenverblijven opgeslagen in opslagplaatsen voor vaste dierlijke mest conform artikel 5.9.2.2, § 1 tot en met § 4.

De opgeslagen mest wordt regelmatig afgevoerd.

Artikel 5.9.13.6. (01/10/2019- ...)

Reststromen, bestemd voor de voeding van de dieren, worden in gesloten en gemakkelijk te reinigen recipiënten bewaard, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Artikel 5.9.13.7. (01/10/2019- ...)

De exploitant geeft ter hoogte van de toegang van zijn inrichting duidelijk en ondubbelzinnig het maximum aantal toegelaten personen van zijn inrichting aan.

Voor inrichtingen die vóór 1 oktober 2019 vergund zijn, geldt de verplichting, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2022.

Artikel 5.9.13.8. (01/10/2019- ...)

De exploitant legt een veiligheidsdossier aan waarin alle belangrijke stukken over veiligheid worden bijgehouden. Dat veiligheidsdossier omvat, als dat van toepassing is, minstens de volgende documenten:
1° de afgeleverde keuringsattesten van de elektrische installatie, vermeld in artikel 5.9.13.9;
2° het goedgekeurde noodplan, vermeld in artikel 5.9.13.10;
3° de evacuatieplannen en het verslag van de controle van het brandbestrijdingsmateriaal, vermeld in artikel 5.9.13.11;
4° de samenstelling van de eerste interventieploeg, vermeld in artikel 5.9.13.12.

Het veiligheidsdossier, vermeld in het eerste lid, ligt ter inzage voor de toezichthouder.

Voor inrichtingen die vóór 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 oktober 2022.

Artikel 5.9.13.9. (01/10/2019- ...)

De elektrische installaties binnen de inrichting voldoen aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, afgekort AREI. De afgeleverde keuringsattesten, uitgevoerd conform het AREI, worden door de exploitant bij het veiligheidsdossier gevoegd.

Als de normale stroom uitvalt, verzekeren autonome bronnen automatisch en onmiddellijk minstens de werking van de onderstaande installaties, als die aanwezig zijn in de publiek toegankelijke delen, gedurende minimaal één uur:
1° de veiligheidsverlichting en de noodverlichting;
2° de installaties voor melding, waarschuwing en alarm;
3° de installaties voor rook- en warmteafvoer;
4° andere installaties of toestellen die bij brand in dienst moeten blijven.

Artikel 5.9.13.10. (01/10/2019- ...)

De exploitant stelt een intern noodplan op om adequaat te kunnen reageren bij brand of een andere calamiteit, zoals de ontsnapping van al dan niet gevaarlijke dieren. Het noodplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de bevoegde brandweer en de politie. Het goedgekeurde noodplan wordt in het veiligheidsdossier bewaard.

De volgende specifieke maatregelen worden genomen bij de ontsnapping van al dan niet gevaarlijke dieren, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit:
1° er is één oproepnummer dat permanent in verbinding staat met een interne centrale;
2° de noodzakelijke plannen en afspraken bij ontsnapping van gevaarlijke dieren worden vastgelegd en bestaan minstens uit:
a) gedocumenteerde noodplannen in samenwerking met de politiediensten met als doel het dier te immobiliseren;
b) evacuatieplannen voor de bezoekers;
3° de dierenverblijven zijn zo ontworpen en onderhouden dat de dieren in geen enkele omstandigheid kunnen ontsnappen en dat de veiligheid van de dieren, het publiek, de omwonenden en het personeel gewaarborgd is.

Artikel 5.9.13.11. (01/10/2019- ...)

Een grondplan van de inrichting met aanduiding van de evacuatiewegen en de locatie van de brandbestrijdingsmiddelen wordt correct georiënteerd opgehangen in de nabijheid van elke in- en uitgang van de publiek toegankelijke lokalen.

Elke uitgang of nooduitgang wordt aangegeven door reglementaire pictogrammen.

Het is verboden om in toegangs- en uitgangswegen voorwerpen te plaatsen die de vlotte evacuatie kunnen belemmeren. Alle bezoekers kunnen alle uitgangen gebruiken.

De noodzakelijke brandpreventie- en brandbestrijdingsmiddelen worden bepaald en aangebracht in overleg met en volgens de richtlijnen van de plaatselijke brandweer. In aansluiting met art. 4.1.12.1 dient de exploitant binnen de twee maanden na het bekomen van de vergunning overleg te vragen aan de brandweer. Deze aanvraag en alle navolgende communicatie (overleg, richtlijnen, ...) worden bijgehouden in het veiligheidsdossier.

Het brandbestrijdingsmateriaal wordt jaarlijks gecontroleerd door een instantie die daarvoor bevoegd is. Van die controles en vaststellingen wordt een verslag opgemaakt. Dat verslag wordt bij het veiligheidsdossier gevoegd.

Artikel 5.9.13.12. (01/10/2019- ...)

Als het gaat om een inrichting met meer dan duizend toegelaten aanwezigen, richt de exploitant een eerste interventieploeg op die uit twee teams bestaat: een team van interventieleden die de brand proberen te controleren in afwachting van de komst van de bevoegde brandweer en een team van evacuatieverantwoordelijken die toezien op een vlotte evacuatie van personeel en publiek, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. De exploitant raadpleegt de bevoegde brandweer om die dienst samen te stellen en goed te laten functioneren. De lijst van het personeel waaruit die dienst bestaat, wordt bij het veiligheidsdossier gevoegd. De interventieploeg houdt minstens één keer per jaar een oefening.

Artikel 5.9.13.13. (01/10/2019- ...)

Op het terrein van de inrichting zijn informatieborden aangebracht die de bezoekers wijzen op de gevaren van de aanwezige dieren, met duidelijke vermelding van de verbodsbepalingen.

[Afdeling 5.9.14. Milieuvoorwaarden voor inrichtingen waarin amfibieën, reptielen of ongewervelden worden gehouden (ing. BVR 3 mei 2019, art. 106, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.9.14.1. (01/10/2019- ...)

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is deze afdeling van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 9.2 van de indelingslijst.

Artikel 5.9.14.2. (01/10/2019- ...)

In deze afdeling wordt verstaan onder terrarium: een kunstmatige leefomgeving van een in gevangenschap gehouden diersoort die bestaat uit een voldoende afsluiting van de omgeving zodat de dieren niet kunnen ontsnappen.

Artikel 5.9.14.3. (01/10/2019- ...)

De dieren worden gehouden in een terrarium dat is aangepast aan de specifieke behoeften van de diersoort.

Het terrarium wordt gebouwd uit slagvaste materialen. Het gebruikte glas is minimaal 6 mm dik. Kieren ter hoogte van schuiframen of ventilatie-openingen worden tot een minimum beperkt en worden vermeden als dat mogelijk is.

Het terrarium is voorzien van een informatiebord waar minstens de volgende gegevens op vermeld staan:
1° de soortnaam van het dier, zowel de Nederlandse als de wetenschappelijke benaming;
2° het aantal individuen in het terrarium, uitgezonderd de ongewervelden;
3° als dat van toepassing is: een waarschuwing dat er agressieve, giftige of gevaarlijke dieren in zitten.

De terraria staan opgesteld in een afgesloten ruimte die altijd vrij is van obstakels en andere hindernissen. Die afgesloten ruimte is volledig naad- en kierdicht.

Artikel 5.9.14.4. (01/10/2019- ...)

Bij de inrichtingen, ingedeeld in rubriek 9.2.1, kan de afgesloten ruimte waarin de terraria zijn opgesteld, alleen betreden worden via een afgesloten sas. Dat sas is voorzien van twee deuren waarin een glaspartij is aangebracht. De glaspartij in beide deuren laat toe om eventueel ontsnapte dieren te detecteren in het sas voor de deur wordt geopend. De buitendeur die toegang geeft tot de afgesloten ruimte is voorzien van een informatiebord waar minstens de volgende gegevens op vermeld staan:
1° de soortnaam van het dier, zowel de Nederlandse als de wetenschappelijke benaming;
2° het aantal terraria en het aantal individuen in elk terrarium;
3° een waarschuwing dat er agressieve, giftige of gevaarlijke dieren in een of meerdere van de terraria zitten;
4° een lijst met belangrijke telefoonnummers die gebeld kunnen worden in geval van calamiteiten, zoals een ontsnapping of een ongeval.

In de afgesloten ruimte van inrichtingen, ingedeeld in rubriek 9.2.1, zijn een brandmelder en brandblusser aanwezig.

Voor de inrichtingen die vóór 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in artikel 5.9.14.3 en 5.9.14.4, vanaf 1 oktober 2022.

HOOFDSTUK 5.10. DRANKEN (... - ...)

Artikel 5.10.0.1. (... - ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 10 van de indelingslijst.

Artikel 5.10.0.2. (19/04/2013- ...)

...

Artikel 5.10.0.3. (04/10/2014- ...)

§ 1. ...

§ 2. ...

§3. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan, opgevangen en naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

§ 4. De nodige maatregelen dienen getroffen om stofexplosies te vermijden. Inzonderheid dienen daartoe, naast de maatregelen voorgeschreven in § 3, de nodige voorzorgen genomen om de vorming van elektro-statische ladingen te voorkomen. Met dit doel dienen alle metalen delen van de installaties, van de stofopzuiginstallatie en van de opslag-tanks alsmede van de laad- en losinrichtingen met de aarde verbonden.

Artikel 5.10.0.4. (20/09/2013- ...)

§ 1. De verwarming van de lokalen waar­in distilleer­in­stallaties zijn ondergebracht mag enkel geschie­den door middel van toe­stellen waarvan de plaatsing en het gebruik vol­doende waarbor­gen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voor­komen.

§ 2. Met droog zand gevulde emmers of blustoestel­len in goede staat dienen in de in § 1 bedoelde loka­len dicht bij de werk­posten en de uitgangen geplaatst.

Artikel 5.10.0.5. (23/02/2017- ...)

Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

HOOFDSTUK 5.11. DRUKKERIJEN EN FOTOGRAFISCHE INDUSTRIEËN (... - ...)

Artikel 5.11.0.1. (... - ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de rubriek 11 van de indelingslijst.

§ 2. Het is verboden een inrichting als bedoeld in § 1 te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of beschermingszone I, II of III.

§ 3. De verbodsbepalingen van § 2 gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

Artikel 5.11.0.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. Het gebruik van polychloorbifenylen- (PCB's) en polychloorterfenylen- (PCT's) houdende pigmenten of andere produkten is verboden.

§ 2. Indien een inrichting vergunningsplichtig is wegens indeling in de rubriek 11 van de indelingslijst moet iedere opslag van gevaarlijke stoffen, voldoen aan de voorwaarden van hoofdstuk 5.17. "Gevaarlijke stoffen" van dit besluit mits onder de aldaar ingedeelde opslaghoeveelheden te vallen.

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan voor de scheidingsafstanden tussen twee groepen en/of subgroepen met niet-ingedeelde opslaghoeveelheden evenwel een gemotiveerde afwijking verleend worden.

Artikel 5.11.0.3. (05/09/2016- ...)

§ 1. De machines en installaties waarin gevaarlijke stoffen behandeld worden, met name een fysische of chemische verandering ondergaan, moeten opgesteld worden in een volledig van de opslagruimten door brandvrije muren afgescheiden lokaal. De vloer is uitgevoerd in een materiaal dat ondoorlatend en chemisch inert is voor de stoffen die erop terechtkomen.

§ 2. De globale opvanginrichting van de volledige installatie, de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompar-timenteerde opslag, de inkuipingen, de compartimenten voor bulkafvalstoffen, de overlopen of veiligheidsuitlaten van de tanks, alsmede het opslaggebouw voor stoffen en produkten met buitengewone risico's mogen op geen enkele manier in verbinding staan met een openbare riolering, een grondwaterlaag, een oppervlaktewater of een verzamelbekken voor oppervlaktewater.

§ 3. De opvangputten en de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag moeten regelmatig, en tenminste na elke kalamiteit, geledigd worden. De bekomen afvalstroom moet op een aangepaste manier verwijderd worden.

§ 4. De personen en het personeel tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de opgeslagen respectievelijk geproduceerde stoffen en produkten alsmede van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Hiertoe dient een schriftelijke instructie verstrekt.

Artikel 5.11.0.4. (05/09/2016- ...)

§ 1. De machines en installaties dienen ontworpen en in goede staat onderhouden dermate dat lekkages van stoffen en produkten alsmede de emissies van verontreinigende stoffen in de omgevingslucht maximaal worden voorkomen.

§ 2. De nodige maatregelen dienen getroffen om de vorming van elektro-statische ladingen te voorkomen. Inzonder-heid dienen daartoe alle metalen delen van de installaties, van de stofopzuiginstallatie en van de opslagtanks alsmede van de laad- en losinrichtingen geaard.

§ 3. Als er producten, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening, worden gebruikt of geproduceerd :
1° mag de verwarming van de lokalen enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen;
2° dienen met droog zand gevulde emmers of blustoestellen in goede staat in de lokalen dicht bij de werkposten en de uitgangen geplaatst;
3° moeten de vluchtdeuren van de lokalen langs buiten opendraaien en dienen de doorgangen van elke hindernis vrijgehouden;
4° mag in de lokalen andere dan opslagruimten een maximum hoeveelheid van gebruikte en gefabriceerde produkten worden gestockeerd die overeenstemt met de behoeften, respectievelijk de produktie van één dag; de verpakkingen die in gebruik zijn aan de machines, zoals o.a. een verpakking solvent aan elke drukpers, wordt hierbij niet in aanmerking genomen;
5° mogen in de lokalen geen werken worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken;
6° is het verboden te roken in de lokalen; dit rookverbod dient in goed leesbare letters op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt;
7° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels van onbrandbare materialen te zijn.

§ 4. Het is verboden producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.

Artikel 5.11.0.5. (23/02/2017- ...)

§1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

§2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen:

parameter

emissiegrenswaarde

1° organische stoffen: voor installaties voor het bedrukken van baan- of plaatvormige materialen met rotatiedrukmachines met inbegrip van de bijbehorende drooginstallaties

a)    ...

500,0 mg/Nm³

b)    bij gebruik van oplosmiddelen of harshoudende drukinkten op rotatiedrukpersen (andere dan typo en coldsetoffset-rotatie) met een nominaal verbruik van meer dan 5 kg organische oplosmiddelen per uur, wordt de emissie aan totaal organisch koolstof beperkt tot:

 

-       bij thermische naverbranding :

50,0 mg/Nm³

-       bij katalytische naverbranding :

100,0 mg/Nm³

-       bij solventrecuperatie door condensatie of met een actief-koolfilter :

150,0 mg/Nm³

2° ...

 

 

 

 

3° ...

 

 

 

 

4° de volgende stofvormige anorganische stoffen, bij een massastroom per stof van 25 g/h of meer:

-       lood en zijn verbindingen uitgedrukt in Pb

5,0 mg/Nm³

-       chroom en zijn verbindingen uitgedrukt in Cr

5,0 mg/Nm³


§ 2bis. 1° De emissiegrenswaarden voor organische stoffen, vermeld in § 2, en in de rubrieken 10°, 11° van bijlage 4.4.2, gelden niet voor de activiteiten 1, 2 en 3 van bijlage 5.59.1 als de inrichting voor deze activiteiten voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59;
2° de regeling van lid 1° geldt ook voor inrichtingen waarvoor het oplosmiddelverbruik van de betrokken activiteiten kleiner is dan de drempelwaarde van bijlage 5.59.1. In dat geval zijn de hoogste emissie­grenswaar­den van toepas­sing, voor de betrokken activiteit opge­nomen in bijlage 5.59.1.

§ 2ter. De emissie aan VOS die op jaarbasis vrijkomt bij de drukactiviteit flexografie op papier en karton, mag vanaf 1 januari 2010 maximaal 30 % van de referentie-emissie bedragen. De referentie-emissie wordt berekend volgens de richtlijnen van bijlage 5.59.2. De exploitant bezorgt de gegevens die nodig zijn om de toetsing aan die grenswaarde te maken, aan de toezichthoudende overheid of de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, als die daarom verzoekt.

§ 3. ...

§ 4. ...

§ 5. Onverminderd de bepalingen van hoofd­stuk 4.5. zijn rust­ver­storende werkzaamheden verboden op werkda­gen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

HOOFDSTUK 5.12. ELEKTRICITEIT (... - ...)

Artikel 5.12.0.1. (26/11/2022- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 12 van de indelingslijst.

De elektrische installaties en toestellen in de inrichting beantwoorden aan de bepalingen van de codex over het welzijn op het werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI).

Artikel 5.12.0.2. (12/12/2022- ...)

Transformatoren en shuntreactoren

§ 1. Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 9 juli 1986 tot reglementering van de stoffen en preparaten die polychloorbifenylen en polychloorterfenylen bevatten, worden met betrekking tot de transformatoren en shuntreactoren de volgende voorschriften nageleefd:
1° transformatoren die polychloorbifenylen (PCB's) of polychloorterfenylen (PCT's) bevatten, zoals askareltransfor-matoren, zijn verboden;
2° de transformatoren en shuntreactoren zijn beschermd tegen het binnendringen van regenwater of grondwater;
3° de bouwelementen van het lokaal waarin de transformator is geplaatst, voldoen aan al de volgende eisen:
a) de wanden hebben een brandwerendheid van EI 60, behalve de scheidingswanden die aan de buitenlucht grenzen, de vloeren en de plafonds of daken;
b) de binnendeuren en vensters hebben een brandwerendheid van EI1 30 en zijn voorzien van een automatisch sluitingsmechanisme waarbij ze niet geblokkeerd mogen worden in open stand;
4° de nodige maatregelen zijn getroffen om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen; daartoe wordt onder de transformatoren en shuntreactoren een vloeistofdichte inkuiping voorzien die bij lek de diëlektrische vloeistof opvangt. Wanneer het gaat om een bestaande transformator dient voormelde inkuiping aangebracht bij een eerste vernieuwing, wijziging, vervanging of verplaatsing van de transformator.

De verplichting, vermeld in het eerste lid, 3°, is niet van toepassing op transformatoren die in de openlucht of in gesloten metalen kasten opgesteld zijn.
 

§2. De verbodsbepaling, vermeld in §1, 1°, is alleen niet van toepassing op pcb's of pct's bevattende transformatoren die conform artikel 5.2.8.5, §2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, verder mogen worden gebruikt. Met behoud van de toepassing van de voorschriften vermeld in paragraaf 1, worden met betrekking tot deze pcb's of pct's bevattende transformatoren bijkomend de volgende voorwaarden nageleefd:

1° de transformatoren worden uitsluitend opgesteld in de openlucht of in een brandvrij lokaal dat daarvoor bestemd is. In dat lokaal worden geen transformatoren opgesteld die geen pcb's of pct's bevatten, tenzij in een brandweerstandbiedende scheiding tussen de verschillende transformatoren met een brandwerendheid EI1 30 is voorzien. Op de buitenwand van de toegangsdeur(en) tot het voormelde lokaal en in dat lokaal zelf wordt met letters van ten minste acht centimeter hoogte duidelijk leesbaar de volgende tekst aangebracht: "Opgelet: pcb-houdende transfo". De voormelde tekst mag worden vervangen door de reglementaire pictogrammen, die ter zake gelden. Het voormelde lokaal wordt verlucht via een verluchtingsrooster met een brandwerendheid EI60. In de gesloten elektriciteitslokalen mogen alternatieve maatregelen worden getroffen op voorwaarde dat die gelijkwaardige veiligheidswaarborgen bieden;

2°   de transformatoren worden regelmatig op lekken gecontroleerd; eventuele lekken worden onmiddellijk gedicht; de toezichthouder wordt in kennis gesteld van elk vastgesteld lek en van de getroffen maatregelen;

3°   alle met pcb's of pct's verontreinigde materialen, met inbegrip van poetsvodden, werkkledij, en dergelijke, worden afgevoerd naar een inrichting voor de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen;

4°   het aflaten van olie met pcb’s en pct’s of het wegnemen van de buitenplaten (zogenaamde ontkuiping) mag uitsluitend gebeuren door een firma die daartoe vergund is; wegens mogelijke residuele pcb's of pct's mag het hervullen niet gebeuren met gewone (brandbare) olie maar wel met bijvoorbeeld siliconenolie;

5°   met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen met betrekking tot pcb’s gelden met betrekking tot de bestaande tranformatoren die pcb's bevatten bijkomend de volgende voorwaarden:

       1°    het bijvullen van transformatoren met pcb's is verboden;

       2°        het onderhoud van transformatoren die pcb's bevatten, mag, totdat ze conform het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen met betrekking tot PCB’s gereinigd worden, buiten gebruik worden gesteld of verwijderd worden, uitsluitend worden voortgezet indien het doel daarvan is ervoor te zorgen dat de PCB's die deze apparaten bevatten, voldoen aan de technische normen of specificaties inzake diëlektrische kwaliteit, mits de transformatoren in goede staat zijn en geen lekken vertonen.

Artikel 5.12.0.3. (12/12/2022- ...)

...

Artikel 5.12.0.4. (12/12/2022- ...)

De lokalen waarin de vast opgestelde transformatoren zijn ondergebracht, worden alleen verwarmd met toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen.

Draagbare en mobiele blustoestellen zijn aanwezig naar rato van minimaal één bluseenheid per 150 m2, met minstens twee bluseenheden per constructieniveau. Ten minste de helft van de mobiele blustoestellen heeft een capaciteit van 1 of 1,5 bluseenheid.

De vluchtdeuren van de lokalen, vermeld in het eerste lid, draaien open naar buiten en de doorgangen zijn van elke hindernis vrijgehouden.

In de lokalen, vermeld in het eerste lid, gelden de volgende verplichtingen:
1° met behoud van de toepassing van de bepalingen uit het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming (ARAB) en de codex over het welzijn op het werk mogen werkzaamheden met gereedschappen die vonken, gensters, een blanke vlam of een hittepunt met een temperatuur van boven de 400 ° C opwekken, alleen uitgevoerd worden met een vuurvergunning. Een vuurvergunning is een voorafgaandelijk geschreven machtiging die de werkgever of zijn aangestelde verleent, waarin alle afspraken en voorwaarden opgenomen zijn om een bepaald werk veilig uit te voeren;
2° het is verboden te roken. Dat rookverbod wordt in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenkant van de toegangsdeuren en in de lokalen aangeplakt;
3° de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels zijn opgetrokken uit materialen die ingedeeld zijn in brandklasse A1.

Artikel 5.12.0.5. (01/06/2015- ...)

§ 1. Het is verboden producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.

§ 2. ...

§ 3. ...

HOOFDSTUK 5.13. FARMACEUTISCHE STOFFEN (... - ...)

Artikel 5.13.0.1. (... - ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 13 van de indelingslijst.

§ 2. Het is verboden een inrichting als bedoeld in § 1 te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of beschermingszone I, II of III.

§ 3. De verbodsbepalingen van § 2 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

Artikel 5.13.0.2. (23/02/2017- ...)

Indien een inrichting vergunningsplichtig is wegens indeling in de rubriek 13 van de inde-lingslijst moet iedere opslag van gevaarlijke stoffen voldoen aan de voorwaarden van hoofdstuk 5.17. "Gevaarlijke stoffen" van dit besluit mits onder de aldaar ingedeelde opslaghoeveelheden te vallen.

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan voor de scheidingsafstanden tussen twee groepen en/of subgroepen met niet-ingedeelde opslaghoeveelheden evenwel een gemotiveerde afwijking verleend worden.

Artikel 5.13.0.3. (... - ...)

§ 1. De machines en installaties die­nen ontworpen en in goede staat onderhouden der­mate dat lekkages van stoffen en produk­ten alsmede de emis­sies van veront­reini­gende stoffen in de omge­vings­lucht maximaal worden voorkomen.

De machines en installaties waarin gevaarlijke stoffen behan­deld worden, met name een fysische of chemi­sche verande­ring ondergaan, moeten opge­steld wor­den in een volledig van de opslag­ruimten door brand­vrije muren afge­schei­den lokaal. De vloer van dit lokaal moet voorzien zijn van een opvanggoot en één of meer opvangput­ten. De vloer, de opvanggoot en de opvang­put­ten moeten uitgevoerd zijn in voor de erop terecht­ko­mende stoffen ondoorla­tend en che­misch inert ma­teri­aal.

§ 2. De globale opvanginrichting van de volledige installa­tie, de afzonder­lijke opvanginrichtingen van de gecompar­timen­teerde opslag, de inkuipingen, de com­parti­menten voor bulkaf­valstof­fen, de overlopen of veiligheidsuitla­ten van de tanks, alsmede het op­slag­ge­bouw voor stoffen en produkten met buiten­gewo­ne risico's mogen op geen enkele manier in verbinding staan met een openbare riolering, een grondwa­terlaag, een oppervlaktewa­ter of een verza­melbekken voor oppervlakte­water.

§ 3. De opvangputten en de afzonderlijke opvangin­richtingen van de gecom­partimen­teerde opslag moe­ten regelmatig, en ten­minste na elke kalamiteit, ge­ledigd worden. De bekomen afval­stroom moet op een aan­gepaste manier verwij­derd worden.

§ 4. De personen en het personeel tewerkgesteld in de inrich­ting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspec­ten van de opgeslagen respec­tie­velijk ge­produ­ceerde stoffen en produkten alsmede van de te nemen maatregelen bij onregelma­tig­heden. [Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Ten minste éénmaal per jaar moeten deze instructies door de exploitant worden geëvalueerd. (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 115, I: 1 mei 1999)]

Artikel 5.13.0.4. (05/09/2016- ...)

§ 1. Het is verboden producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de tempera­tuur de 40° C kan over­schrijden ten gevolge van warmte van tech­nologische oorsprong.

§ 2. De nodige maatregelen dienen getroffen om de vorming van elektro-statische ladingen te voorkomen. Inzonder­heid dienen daartoe alle metalen delen van de installaties, van de stofop­zuiginstallatie en van de op­slag­tanks alsmede van de laad- en losinrichtin­gen ge­aard.

§ 3. De verwarming van de lokalen waarin producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening worden gebruikt of geproduceerd, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik vol­doende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffings­gevaar te voorko­men.

§ 4. ...

§ 5. ....

§ 6. In de in § 3 bedoelde lokalen:
1° mogen geen werken worden verricht die het ge­bruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken;
2° is het verboden te roken; dit rookverbod dient in goed leesbare letters of met reglementaire pictogram­men op de bui­ten­wand van de toe­gangs­deu­ren en binnen de loka­len aange­plakt;
3° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels van onbrandbare mate­rialen te zijn.

Artikel 5.13.0.5. (23/02/2017- ...)

§1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

§ 2. ...

§ 3. De vloer, de werkplaatsen en de toestellen moeten regelmatig zorgvuldig met veel water grondig gereinigd worden. Het afvalwater afkomstig van deze reinigingen dient opgevangen en zo nodig afgevoerd naar een afvalwaterzuive-ringsinstallatie.

§ 4. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

HOOFDSTUK 5.14. FOTOGRAFISCHE PRODUKTEN (... - ...)

Artikel 5.14.0.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 14 van de indelingslijst.

§ 2. Het is verboden een inrichting als bedoeld in § 1 te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of beschermingszone I, II of III.

§ 3. De verbodsbepalingen van § 2 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

§ 4. Het gebruik van polychloorbifenylen- (PCB's) en polychloorterfenylen- (PCT's) houdende pigmenten of andere produkten is verboden.

§ 5. Indien een inrichting vergunningsplichtig is wegens indeling in de rubriek 14 van de indelingslijst moet iedere opslag van gevaarlijke stoffen, ongeacht of deze volgens de indelingslijst al of niet is ingedeeld, voldoen aan de voor-waarden van hoofdstuk 5.17. "Gevaarlijke stoffen" van dit besluit.

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan voor de scheidingsafstanden tussen twee groepen en/of subgroepen met niet-ingedeelde opslaghoeveelheden evenwel een gemotiveerde afwijking verleend worden.

§6. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

§ 7. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

HOOFDSTUK 5.15. GARAGES, PARKEERPLAATSEN EN HERSTELLINGSWERKPLAATSEN VOOR MOTORVOERTUIGEN (... - ...)

Artikel 5.15.0.1. (... - ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 15 van de indelingslijst.

Artikel 5.15.0.2. (04/10/2014- ...)

§1. De vloer van de garages en herstellingswerkplaatsen is effen, ondoordringbaar en onbrandbaar.

 

§2. De bewoonde lokalen beschikken over ten minste één toegang die van de garage, herstellingswerkplaats en aanhorigheden onafhankelijk is.

 

§3. De inrijgangen die van de garages en herstellingswerkplaatsen gescheiden zijn door een openluchtkoer van ten minste 3 m diepte, worden niet beschouwd als aanhorigheden voor de toepassing van paragraaf 2..

Artikel 5.15.0.3. (31/03/2012- ...)

De garages en herstellingswerkplaatsen worden doeltreffend verlucht zodat de atmosfeer er nooit giftig of ontplofbaar kan worden. De nodige maatregelen worden getroffen als er brandstofdampen kunnen vrijkomen.

Artikel 5.15.0.4. (01/10/2019- ...)

§1. De verwarming van de parkeerruimten voor motorvoertuigen en aanhangwagens, andere dan personenwagens, bromfietsen en motorfietsen, de garages en de herstellingswerkplaatsen mag alleen geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen.

§2. Blustoestellen in goede staat worden in de lokalen, vermeld in paragraaf 1, dicht bij de werkposten en de uitgangen geplaatst.

§3. De vluchtdeuren van de lokalen, vermeld in paragraaf 1, draaien naar buiten open en de doorgangen worden van elke hindernis vrijgehouden.

Artikel 5.15.0.5. (01/10/2019- ...)

§ 1. ...

§ 2. Het is verboden in de parkeerruimten voor motorvoertuigen, in de garages en herstellingswerkplaatsen:
1° gemakkelijk brandbare materialen of producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening, met uitzondering van de gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, op te stapelen;
2° bussen met benzine of waarin benzine geweest is te plaatsen.

Artikel 5.15.0.6. (01/10/2019- ...)

§ 1. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 2. De nodige maatregelen dienen getroffen om de buurt niet te hinderen door geluid en trillingen veroorzaakt door:
1° het verkeer van motorvoertuigen van, naar en op de parkeerplaatsen;
2° de luchtconditioneringsapparaten, ventilatoren enz. aangewend om de parkeerruimten, garages en herstellings-werkplaatsen te verluchten of te ventileren;
3° het warmdraaien van motoren of de werking van koelinstallaties op geparkeerde motorvoertuigen; hiertoe dient inzonderheid tussen een niet in een gesloten lokaal ingerichte parkeerplaats en elke naburige woning een ruimtelijke scheiding te bestaan van tenminste 50 m; bij werking van koelinstallaties op geparkeerde voertuigen dient daarenboven tussen de parkeerplaats en de naburige woningen gelegen binnen een straal van 100 m een geluidsdempend buffer-scherm voorzien.

Andere maatregelen die gelijkwaardige waarborgen om de buurt te vrijwaren van geluid- en trillingshinder bieden, zijn eveneens toegelaten.

Artikel 5.15.0.7. (01/10/2019- ...)

De volgende plaatsen zijn uitgerust met een vloeistofdichte vloer:
1° de plaatsen waar voertuigwrakken worden gestald waarvan de opslag niet is ingedeeld in de rubriek 2.2.2, d);
2° de plaatsen waar geaccidenteerde voertuigen worden gestald.

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de vloeistofdichte vloer aangesloten op een lekdicht afwateringssysteem dat voorzien is van een koolwaterstofafscheider en slibvangput, zodat gelekte vloeistoffen noch de bodem noch het grondwater noch het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.

De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.

Artikel 5.15.0.8. (05/09/2016- ...)

De terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen uit klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen die onder het toepassingsgebied, vermeld in artikel 1 van verordening (EG) nr. 307/2008 van de Commissie van 2 april 2008 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen voor opleidingsprogramma's en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van opleidingsgetuigschriften voor personeel op het gebied van bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevattende klimaatregelingssystemen in bepaalde motorvoertuigen, vallen, mag alleen uitgevoerd worden door een erkende technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen als vermeld in artikel 6, 2°, i), van het VLAREL.

Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen als vermeld in artikel 17/5, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de terugwinning uitvoert onder toezicht van een erkende technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal één jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen als vermeld in artikel 6, 2°, i), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.

Artikel 5.15.0.9. (04/10/2014- ...)

§1. Waterverbruik

 

Voor een automatische bus- of truckwash met een bruto waterverbruik van meer dan 1500 m³ per jaar: de wasinstallatie is voorzien van een zuiverings- of recyclage unit die minstens 70% van het totale debiet was- en spoelwater hergebruikt in de wasinstallatie.

Voor een automatische carwashinstallatie, in de vorm van een roll-over of een wasstraat, met een bruto waterverbruik van meer dan 1500 m³ per jaar: de wasinstallatie is voorzien van een zuiverings- of recyclage-unit die de toevoer van vers water, in de vorm van leiding-, grond- of regenwater, beperkt tot maximaal 80 liter per voertuig dat gewassen wordt.

 

§2. In de mate van het mogelijke wordt er maximaal gebruikgemaakt van regenwater als vers water..

Artikel 5.15.0.10. (01/10/2019- ...)

Afvalwater van inrichtingen, vermeld in rubriek 15.4 van de indelingslijst.

Alle verontreinigde afvalwaters worden, voor ze geloosd worden, verzameld en afgevoerd naar een bezink- en koolwaterstofverwijderingsinstallatie. Wanneer wordt geloosd in oppervlaktewater wordt deze bijkomend uitgerust met een coalescentiefilter. De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.

Artikel 5.15.0.11. (04/10/2014- ...)

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in artikel 5.15.0.9 en 5.15.0.10, vanaf 1 januari 2017.

HOOFDSTUK 5.16. [BEHANDELEN VAN GASSEN (verv. BVR 16 mei 2014, art. 197, I: 1 juni 1995)] (... - ...)

Afdeling 5.16.1. Gemeenschappelijke bepalingen (... - ...)

Artikel 5.16.1.1. (01/06/2015- ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 16 van de indelingslijst.

§ 2. Alleen de volgende houders mogen door middel van een verplaatsbaar recipiënt of een tankwagen gevuld worden met vloeibaar gemaakte gassen van de groepen 1, 2 of 3 als vermeld in paragraaf 4:
1° de vaste reservoirs op de in de melding of vergunningsaanvraag aangeduide plaats.
2° de verplaatsbare recipiënten in de inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten, ingedeeld in rubriek 16.4 van de indelingslijst.

§ 3. De volgende voorschriften moeten met betrekking tot de opslag van gassen in acht genomen worden :
1° de gassen mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen;
2° de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te vermijden dat gassen met elkaar of met andere stoffen in contact komen waarbij ofwel:
a)    gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;
b)    gassen met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
c)   gassen samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken .

§4. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de gevaarlijke gassen in een van de volgende vier groepen gerangschikt waarbij gevarenpictogram GHS02 voorrang heeft op gevarenpictogram GHS06, gevarenpictogrammen GHS02 en GHS06 voorrang hebben op gevarenpictogram GHS03 en gevarenpictogrammen GHS02, GHS06 en GHS03 voorrang hebben op alle andere gevarenpictogrammen:

1° Groep 1:    gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02;

2° Groep 2:    gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06;

3° Groep 3:    gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03;

4° Groep 4:    de andere niet in groep 1 tot en met groep 3 bedoelde gassen.

Artikel 5.16.1.2. (01/10/2019- ...)

§ 1. In de lokalen of op de plaatsen waar gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening geproduceerd, opgeslagen of behandeld worden, moeten de nodige maatregelen worden getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen

§ 2. De verwarming van de lokalen of van de plaatsen bedoeld in § 1, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen.

§ 3. In de lokalen of de op de plaatsen vermeld in § 1 :
1° is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en constructiedoeleinden op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. Als ontvlambare gassen volgens de CLP-verordening effectief aanwezig zijn, wordt het gehalte aan ontvlambaar gas in de werkzone onder de grens van een vijfde van de laagste ontvlambaarheidsgrens gehouden. Dat gehalte wordt tijdens de uitvoering van de werken voortdurend gecontroleerd;
2° is het verboden te roken; dit rookverbod dient op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangegeven; dit rookverbod dient niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone;
3° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen te zijn;
4° is het verboden met motorvoertuigen binnen te rijden, tenzij noodzakelijk voorladen en lossen, onderhoud en/of constructie én op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen;
5° is de opslag van brandbare stoffen verboden binnen de 5 m van de productie/opslag/behandeling van de gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening;
6° zijn, behalve wanneer het gaat om samengeperste gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening lichter dan lucht, rioleringsputten of aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking verzekerd is.

De aanwezigheid van ontvlambare stoffen, het verbod tot roken en het verbod vuur te maken dienen aangegeven via duidelijk zichtbare, door de bij koninklijk besluit van 17 juni 1997 vastgestelde pictogrammen.

§ 4. Het is verboden gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.

Artikel 5.16.1.3. (01/03/2009- ...)

De in dit hoofdstuk opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstest en de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten worden geacht geëerbiedigd te zijn voor de drukapparaten of samenstellen waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voor handen is en die tevens is voorzien van de CE-markering, tenzij een keuringsdienst van gebruikers de EG-verklaring heeft opgesteld.

Voor de drukapparaten of samenstellen met een EG-verklaring van overeenstemming dienen de wettelijke bepalingen in verband met de markering en etikettering ook na de inbedrijfstelling geëerbiedigd te blijven.

Artikel 5.16.1.4. (01/06/2015- ...)

§ 1. De exploitant treft als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen opdat, bij herstellen, lek, ontsnapping via veiligheidsklep e.d., het ontsnappende gas de buurt niet hindert, noch de omgevingslucht, de bodem, het oppervlaktewater of grondwater verontreinigt. Zo nodig dient het ontsnappende gas via leidingen naar een geschikte plaats te worden geëvacueerd.

§ 2. De evacuatieleiding van een veiligheidsklep :
1° moet zo zijn gedimensioneerd dat de vereiste capaciteit van de veiligheidsklep beschikbaar blijft overeenkomstig de richtlijnen van de fabrikant;
2° moet uitgevoerd zijn in een materiaal dat weerstand biedt aan de mechanische en chemische inwerkingen waaraan ze is blootgesteld;
3° mag niet kunnen worden afgesloten indien de veiligheidsklep in dienst is;
4° moet tegen verstopping en het binnendringen van regenwater beschermd zijn.

§ 3. Wanneer gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening van een veiligheidsklep naar de openlucht geëvacueerd worden zijn onderstaande regels op de uitmonding van toepassing :
1° indien er zich binnen een straal van 5 m van de uitmonding een ventilatie- en/of luchttoevoeropening bevindt van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de evacuatieleiding uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;
2° de uitmonding gebeurt op een veilige plaats, ten minste 1 m verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet-explosieveilig elektrisch materieel);
3° de uitmonding moet ten minste 1 m zijn verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein;
4° de uitmonding moet zich bevinden op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden.

Een andere configuratie, die volgens een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen minstens even veilig is voor de omgeving, gelet op de aard van het gas en de omgeving, is eveneens toegestaan.

Artikel 5.16.1.5. (01/06/2015- ...)

§ 1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen moeten beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.

§2. De installatie moet beantwoorden aan de voorschriften vermeld in het koninklijk besluit van 26 maart 2003 betreffende het welzijn van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen.

§ 3. Bij installaties met gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening moeten de reservoirs, de metalen steunen, de verschillende met flenzen verbonden gedeelten van buisleidingen en alle metalen onderdelen zich voortdurend onder hetzelfde elektrische potentiaal bevinden. Daartoe zijn deze verschillende elementen met elkaar verbonden door een systeem van doelmatige geleiders. Andere systemen die een gelijkwaardige beveiliging bieden, kunnen toegelaten worden door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

§ 4. De exploitant houdt elk keuringsattest van de elektrische installatie en, indien van toepassing, het zoneringsplan ter inzage van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en van de toezichthouder en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.

Artikel 5.16.1.6. (04/10/2014- ...)

§ 1. Voor de installatieleidingen voor samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen gelden de volgende voorschriften :
1° de pijpen en hun koppelingen zijn vervaardigd uit buizen met eigenschappen die verenigbaar zijn met de druk- en temperatuursvoorwaarden en het vervoerde fluïdum; voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan dienen zij van staal te zijn met hoge lasbaarheid conform een norm bedoeld voor gassen onder druk; een ander materiaal dat de vermelde hoedanigheden evenveel waarborgt, mag eveneens worden gebruikt;
2° voor de vaste leidingen is de maximale werkdruk als volgt te bepalen :
a) voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase en/of gasvormige fase), met uitzondering voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan, is de maximaal toelaatbare werkdruk ten minste gelijk aan de maximale werkdruk van het aangesloten reservoir, vermeerderd met de overdruk veroorzaakt door de eventuele compressoren en pompen;
b) voor de elementen in contact met het ontspannen gas : de maximumdruk die na die ontspanner kan voorkomen;
3° eisen van maximaal toelaatbare druk (PS) en vervangtermijn voor buigbare vaste hydraulische slangen, voorzien van hun koppelingen :
a) ofwel dienen ze zo te zijn ontworpen en vervaardigd dat ze kunnen weerstaan aan een druk van :
1) 4 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) kleiner is dan 65;
2) 3 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) gelijk is aan of groter is dan 65;
dergelijke slangen dienen ten minste vijf jaar na indienstneming vervangen door nieuwe;
b) ofwel mogen ze zijn ontworpen en vervaardigd voor een kleinere druk als ze sneller vervangen worden, of als ze na een bepaald aantal draaiuren automatisch buiten dienst gesteld worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
c) ofwel mag hieromtrent de gebruiksaanwijzing van de fabrikant strikt gevolgd wordt; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de gebruiksaanwijzing, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
d) ofwel mag tenslotte een code van goede praktijk gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de code van goede praktijk, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt.
4° de slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste leidingen, worden, na het monteren, onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,4 maal de maximale werkdruk met een minimum van 300 kPa; deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden;
mits akkoord van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, kunnen de hydrostatische druktesten vervangen worden door proeven met gas onder een druk van 1,2 maal de maximale werkdruk indien de pijpen bij de constructeur hydrostatisch werden getest op een druk van ten minste 1,5 maal de maximale werkdruk; Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelingen aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximale werkdruk;
5° de nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase een druk zou kunnen ontstaan die de druk PS van de leiding met meer dan 20 % overtreft;

De milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen kan andere maatregelen toestaan om te beletten dat overdrukken een onveilige toestand veroorzaken.

§ 2. Alle onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn ontworpen en vervaardigd rekening houdend met de eigenschappen van het gebruikte gas.

§ 3. Wat betreft de pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan bij opslagplaatsen voor deze gassen in vaste ongekoelde houders, worden, voor de elementen in contact met het ontspannen gas, de bovenstaande bepalingen en de bepalingen van artikel 5.16.1.7 echter vervangen door de norm NBN D 51-006 « Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen.

§ 4. De bepalingen van de paragrafen 1 tot en met 3 gelden voor installaties geplaatst na 1 januari 2009.

Artikel 5.16.1.7. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.1.8. (23/02/2017- ...)

§1. De onderzoeken, vermeld in dit hoofdstuk voor bepaalde installaties, uit te voeren door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, omvatten, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld in de betrokken afdeling, het volgende:

1°  de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen onderzoekt de EG-verklaring van overeenstemming, de attesten en de gebruiksaanwijzing, die hem worden voorgelegd door de exploitant;

2°  hij gaat na of de installatie voldoet aan de voorwaarden van dit hoofdstuk, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden, alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen. Hij gaat eveneens na of de goede werking van de installatie niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;

3° behalve bij installaties met samengeperste lucht, onderwerpt de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de gehele installatie aan een lekdichtheidstest volgens een code van goede praktijk. Bij de ingebruikname van de installatie wordt deze test evenwel niet uitgevoerd op de onderdelen of het geheel waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is;

Voor een station tot bevoorrading van motorvoertuigen met lpg wordt een lekdichtheidstest uitgevoerd op de ondergrondse leidingen met een periodiciteit van:

a) vijf jaar voor de ondergrondse leidingen die niet voorzien zijn van een kathodische bescherming;

b) twintig jaar voor de ondergrondse leidingen die voorzien zijn van een kathodische bescherming;

4° de installatie wordt volgens een code van goede praktijk gecontroleerd op de staat van bewaring en op de bescherming tegen corrosie.

a)    Onderzoeken bij (her)ingebruikname

Met uitzondering van de vacuümgeïsoleerde reservoirs waarvan de binnenmantel uit roestvrij staal of aluminium bestaat, omvat het onderzoek bij (her)ingebruikname steeds een inwendig onderzoek van de houder.

Het inwendig onderzoek van de houders bij ingebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:

1)    de houder wordt bij de constructeur onderworpen aan een inwendig onderzoek conform de bepalingen van het Koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur;

2)    de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard. Voor lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter mag in plaats van een inert gas, propaan gebruikt worden;

3)    de constructeur of zijn aangestelde persoon conform het Koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur maakt een attest op, met de naam van het inert gas  en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;

4)    de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor ingebruikname;

5)    bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de nieuwe houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren.

Het inwendig onderzoek van de houders bij heringebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:

1) de houder wordt bij de leverancier onderworpen aan een inwendig onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;

2) de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard. Voor lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter mag in plaats van een inert gas, propaan gebruikt worden;

3) de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt een attest op, met de naam van het inert gas en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;

4) de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor heringebruikname;

5)        bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren.

b)    Periodieke onderzoeken

1)    Vacuümgeïsoleerde reservoirs

Als aan een of meerdere van de drie onderstaande condities is voldaan, mag het periodiek onderzoek zich beperken tot een uitwendig onderzoek, zo niet wordt het periodiek onderzoek steeds aangevuld met een inwendig onderzoek:

a.    het dauwpunt van het opgeslagen product is lager dan -10 °C,

b.    de binnenmantel bestaat uit roestvrij staal of aluminium

c.    als uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden.

2)    lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter:

Het periodiek onderzoek mag zich beperken tot een uitwendig onderzoek.

3)    lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van meer dan 13.000 liter:

Het periodiek onderzoek bestaat uit een uitwendig onderzoek aangevuld met een inwendig onderzoek. Wat het inwendig onderzoek betreft, wordt de maximumtermijn, vermeld in paragraaf 2, van de periodieke onderzoeken van vijf jaar op twintig jaar gebracht. De termijn voor het uitwendig periodiek onderzoek blijft echter vijf jaar.

4) Voor houders met samengeperste lucht waarvan het product van de toelaatbare druk (PS) en het volume (V) groter is dan 3000 bar.liter, als de toelaatbare druk (PS) meer dan 4 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1013 mbar), of waarvan PS groter is dan 3000 bar, is altijd een inwendig onderzoek vereist.

5)    Andere reservoirs voor opslag van gassen, dan deze vermeld in punt 1) tot en met 4):

Het periodiek onderzoek betreft naast een uitwendig onderzoek steeds een inwendig onderzoek, tenzij uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden.

 

Deze bepalingen gelden zowel voor bovengrondse, ondergrondse als ingeterpte opslaghouders.

 

Wijziging termijnen periodieke onderzoeken:

Bovendien kan, in het algemeen, de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de periodiciteit van de onderzoeken, vermeld in paragraaf 2, wat betreft de inwendige onderzoeken, in functie van de gedane vaststellingen of ervaring, mits motivatie, wijzigen, evenwel zonder dat de termijn tussen twee opeenvolgende inwendige onderzoeken bij verhoging van de termijn meer dan tien jaar mag bedragen. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan deze termijn van tien jaar verlengd worden tot maximaal twintig jaar.

 

Alternatieve onderzoeksmethoden ter vervanging van het inwendig onderzoek:

Het periodieke inwendige onderzoek mag vervangen worden door een alternatieve onderzoeksmethode die dezelfde waarborgen biedt. Elk deelonderzoek wordt hierbij uitgevoerd volgens een code van goede praktijk. De voormelde alternatieve onderzoeksmethode en code van goede praktijk worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Bij het gebruik van een alternatieve onderzoeksmethode moet de periodieke herhaling korter of gelijk zijn aan de termijn, die door dit besluit of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is opgelegd. Deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

De voormelde milieudeskundige stelt een ondertekend attest op van de aanvaarding van de alternatieve onderzoeksmethode en gebruikte code van goede praktijk, alsook de verplichte periodiciteit op basis van de risicoanalyse. De exploitant houdt dit attest ter beschikking van de toezichthouder.

 

Aanvullende onderzoeken op basis van vaststellingen tijdens het periodiek onderzoek:

Als een reservoir sterk gecorrodeerd is, kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, aanvullende onderzoeken, met inbegrip van een hydrostatische druktest, van het reservoir opleggen.

 

Aanvullende onderzoeken voor ondergrondse houders:

1° zonder kathodische bescherming

In verband met het nagaan van de uitwendige invreting van de platen van de gasreservoirs wordt bij de ingegraven reservoirs zonder kathodische bescherming dit onderzoek verricht met behulp van ultrasone stralingen of van elk ander procedé dat de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen als toereikend beschouwt.

2° met kathodische bescherming

Bij de ingegraven reservoirs met kathodische bescherming volstaat het de kathodische bescherming jaarlijks door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie te laten nazien;

 

5° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen controleert de goede werking van de veiligheidsvoorzieningen. Voor het nazicht van de veiligheidskleppen van vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs wordt de maximumtussentijd van zes jaar vervangen door een maximumtussentijd van drie jaar. De veiligheidskleppen van de andere gasopslagreservoirs worden ten minste om de tien jaar herafgesteld;

 

6° alleen als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen het nodig acht, maar nooit bij ingebruikname als voor het desbetreffende onderdeel of als voor het samenstel een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is, wordt een drukweerstandproef uitgevoerd, gewoonlijk een hydrostatische druktest van de drukvaten: de beproevingsdruk is minstens gelijk aan de hoogste van de volgende waarden:

            a)        de druk die overeenstemt met de maximale gebruiksbelasting die het apparaat kan weerstaan gelet op de maximaal toelaatbare druk en de maximaal toelaatbare temperatuur, vermenigvuldigd met 1,25;

            b)        de maximaal toelaatbare druk, vermenigvuldigd met 1,43;

            voor een drukvat zonder EG-verklaring van overeenstemming mag deze factor 1,43 vervangen worden door de factor voorzien in de code van goede praktijk, die gehanteerd werd bij het ontwerp van het drukvat; bij vacuümgeïsoleerde reservoirs wordt de proefdruk echter 1 bar hoger genomen. De hoger bepaalde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk aantoont dat de voorgestelde beproevingdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van het reservoir zal veroorzaken; gedurende de proef mag in het apparaat geen significant lek of een vervorming boven een vastgestelde drempel optreden; de proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven; ingeval de hydrostatische druktest schadelijk is of zeer hinderlijk voor de exploitatie, kunnen er alternatieve onderzoeksmethodes worden toegepast om te achterhalen of de sterkte nog voldoende gewaarborgd blijft;

 

7° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt het attest, vermeld in artikel 5.16.1.9, op.

 

§2. De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1, worden, tenzij een andere termijn is bepaald conform paragraaf 1 of in de volgende afdelingen, uitgevoerd ten minste om de vijf jaar, beginnend bij het onderzoek bij ingebruikname, en na elke belangrijke aanpassing of belangrijke herstelling van de installatie. Voor vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs is de maximumtermijn evenwel zes jaar in plaats van vijf jaar.

Als in het voorgaande afgeleverde attest een kleinere maximumtermijn is opgelegd, wordt deze kleinere maximumtermijn geëerbiedigd, eventueel alleen voor de controles, vermeld in het attest.

Artikel 5.16.1.9. (04/10/2014- ...)

§ 1. Het attest, vermeld in artikel 5.16.1.8, bevat :
1° de gedetailleerde opgave van de gedane controles en beproevingen, die de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen zelf heeft uitgevoerd alsmede van de hierbij gedane relevante vaststellingen;
2° in het geval hij beslist heeft een drukweerstandsproef uit te voeren, de motivatie van deze beslissing;
3° het ondubbelzinnige besluit dat :
a) de installatie wel of niet voldoet aan de sectorale voorwaarden van hoofdstuk 5.16 van titel II van het Vlarem, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen;
b) de goede werking van de installatie wel of niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;
4° bij een tekort : of de installatie al dan niet in werking mag gesteld werden en zo ja binnen welke termijn deze tekorten moeten verholpen worden en welke voorzorgsmaatregelen de exploitant dient te treffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen;
5° bij het ontbreken van een gebruiksaanwijzing, een opsomming van de vereiste veiligheidsvoorzieningen en onderhoudshandelingen;
6° de termijn waarbinnen de inrichting aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden om in dienst te mogen blijven met in acht name van de maximumtermijnen vastgesteld in dit hoofdstuk.

§ 2. De exploitant houdt elk door dit hoofdstuk voorgeschreven attest van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen ter inzage van de toezichthouders en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.

§ 3. Wanneer volgens dit hoofdstuk onderzoeken door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vereist zijn, mogen de desbetreffende installaties slechts in gebruik genomen of verder worden gebruikt indien uit het attest blijkt dat de goede en veilige werking van de installatie is gewaarborgd of indien, wanneer tekorten werden vastgesteld, de nodige maatregelen worden getroffen om de vastgestelde tekorten binnen de in het attest vastgestelde termijn te verhelpen en de in het attest vastgestelde nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen.

§ 4. Voor elke herstelling, het aanbrengen van iedere wijziging aan het reservoir en het lassen van bijhorigheden op een gasreservoir, die volgens dit hoofdstuk aan onderzoeken door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen is onderworpen, is de voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Deze milieudeskundige deelt de veiligheidsmaatregelen, die vereist zijn bij deze handelingen, schriftelijk aan de exploitant mee.

§ 5. Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn waarvoor volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in dit hoofdstuk geen attest van een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vereist was, moet het door dit hoofdstuk voorgeschreven onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen een eerste maal zijn uitgevoerd uiterlijk op 1 januari 2011.

Voor bovenvermelde installaties, die bovendien niet voldoen aan de in dit hoofdstuk opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstesten de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten, worden deze voorschriften vervangen door volgende bepalingen : met het oog op het eerste onderzoek bezorgt de exploitant van de installatie aan de erkende milieudeskundige alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de installatie te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de installatie en tot elke andere controle die hij nodig acht.

De op 1 januari 2009 lopende attesten van een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen die volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in dit hoofdstuk vereist waren, blijven geldig tot op de datum die in het attest is vermeld; is er in het attest geen datum vermeld dan blijft het attest van kracht volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling voor de geldigheidsduur van het attest.

Afdeling 5.16.2. [Productie of omzetting van gassen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 206, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

[Subafdeling 5.16.2.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 206, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5.16.2.1.1. (23/02/2017- ...)

Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 16.1, 16.2 en 16.6 van de indelingslijst.

Tenzij het met inachtneming van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaagafbrekende stoffen anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de productie en het gebruik van de volgende stoffen verboden:

1° chloorfluorkoolstoffen;

2° andere volledig gehalogeneerde chloorfluorkoolstoffen;

3° halonen;

4° tetrachloorkoolstof;

5° 1,1,1-trichloorethaan;

6° broomfluorkoolwaterstoffen;
7° broomchloormethaan.

Artikel 5.16.2.1.2. (04/10/2014- ...)

Dampen, nevels en afgassen, met uitzondering van zuurstofgas, worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

[Subafdeling 5.16.2.2. Productie van biogas door vergisting (ing. BVR 16 mei 2014, art. 206, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5.16.2.2.1. (04/10/2014- ...)

Deze subafdeling is van toepassing op de productie van biogas met een of meer vergisters.

Artikel 5.16.2.2.2. (23/02/2017- ...)

De inrichting is ontoegankelijk voor onbevoegden.

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, geldt voor de vergister of vergisters, waarbij de totale productiecapaciteit van biogas meer dan 100 Nm³/h bedraagt, het volgende:

1° de inrichting wordt omheind met een stevige en voldoende hoge (minimaal 2 meter) afsluiting; alle toegangswegen tot de inrichting worden met een poort afgesloten;

2° de in- en uitrit voor vrachtwagens zijn voldoende breed zodat er geen gevaarlijke verkeerssituaties op het terrein of op de openbare weg ontstaan;

3° de poorten worden alleen open gehouden onder toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde;

4° buiten de normale openingsuren worden de poorten op slot gehouden.

Artikel 5.16.2.2.3. (04/10/2014- ...)

§1. De biogasopslag is voorzien van een overdrukbeveiliging (met een overdrukventiel, een waterslot of evenwaardige techniek).

 

§2. Voor de vergister of vergisters, waarbij de totale productiecapaciteit van biogas meer dan 50 Nm³/h bedraagt, wordt de vergister uitgerust met een fakkel of een evenwaardige installatie.


Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juni 2017.

 

§3. De exploitant controleert op regelmatige basis de werking van de overdrukbeveiliging. Bij een waterslot vult de exploitant wanneer nodig het water bij om doorslag van het waterslot te voorkomen.

Artikel 5.16.2.2.4. (04/10/2014- ...)

Elke aanwezige vergister wordt gebouwd volgens de regels van goed vakmanschap onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect of een burgerlijk ingenieur architect of een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde of een persoon met een gelijkwaardig diploma. Voor installaties vergund vanaf 1 juli 2014, wordt na afwerking van de bouw, door de voormelde deskundige een attest afgeleverd dat aantoont dat de bouwwerken werden uitgevoerd conform de regels van goed vakmanschap. Dat attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.

Artikel 5.16.2.2.5. (23/02/2017- ...)

De exploitant beschikt bij de aanvang van de activiteiten over een werkplan dat, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, omvat:

1° een overzichtelijke en duidelijke handleiding over de exploitatie en het onderhoud van de inrichting;

2° de organisatie van de aanvoer en afvoer van onbewerkte of onverwerkte te vergisten stromen;

3° de organisatie van de bewerking of de verwerking van de aangevoerde te vergisten stromen;

4° een plan van de opslag- en behandelingsruimte(n) met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse te vergisten stromen;

5° de maatregelen om ervoor te zorgen dat open bekkens maximaal gevuld worden tot het niveau waarbij er geen gevaar is dat de bekkens overlopen;

6° de organisatie van de afvoer van de afgewerkte producten;

7° de bewerkings- of verwerkingswijze van de te vergisten stromen als de inrichting (tijdelijk) buiten gebruik is;

8° het afwateringsplan, dat het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen voor de afwatering van de inrichting of het terrein bevat;

9° de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder.


In het werkplan wordt melding gemaakt van het volgende:

1° als het ammoniakgehalte in het gevormde biogas te hoog wordt: de maatregelen die genomen worden om een verstoring van de goede werking te voorkomen;

2° als de zwavelverbindingen in het gevormde biogas in een te hoog gehalte voorkomen: de maatregelen die worden getroffen om ze verregaand te verwijderen;

3° de verblijftijd, die voldoende lang is om een maximaal resultaat te behalen ten aanzien van gasproductie, kiemdoding en vermindering van vluchtige vetzuren en geur;

4° de maatregelen om schuimvorming te voorkomen en de voorzieningen die aanwezig zijn als er zich toch schuimvorming voordoet.

Het werkplan draagt de goedkeuring van de toezichthouder. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthouder.

 

Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen vermeld in dit artikel vanaf 1 juli 2017.

Artikel 5.16.2.2.6. (23/02/2017- ...)

Om geurhinder te voorkomen, worden de volgende maatregelen getroffen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit:

1° alle geur- of stofveroorzakende processen ter hoogte van de vergistingsinstallatie en de opslag- en behandelingsruimten worden uitgevoerd in een gesloten ruimte die altijd in onderdruk staat (ook bij geopende poorten);

2° de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld met een zure wasser gevolgd door een biobed;

3° op het waswater van de zure wasser wordt een halfjaarlijkse analyse uitgevoerd , die in overeenstemming is met het monsternameprotocol dat opgenomen is in hoofdstuk 5.2.7 van het ministerieel besluit van 19 maart 2004 houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2 en artikel 5.9.2.1bis;

4° zowel voor de zure wasser als voor het biobed wordt een jaarlijkse controle van het onderhoud door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL, uitgevoerd, conform de onderhoudsvoorschriften. Die controle is van toepassing voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 16.1, b), 3°, van de indelingslijst;

5° zowel voor de zure wasser als voor het biobed wordt een logboek bijgehouden, met daarin minimaal de bevindingen van de wekelijkse controle, de analyseresultaten van het waswater, de meetresultaten van de ammoniakmetingen, eventuele storingen of calamiteiten en de daaruit volgende acties;

6° in de zure wasser wordt er voorzien in een geautomatiseerd besturingssysteem voor de zuurdosering;

7° er gebeurt een continue registratie van het aantal draaiuren van de circulatiepomp van het waswater in de zure wasser;

8° gedurende het eerste jaar na ingebruikname wordt het volledige luchtwassysteem opgevolgd door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Dit is van toepassing voor de inrichtingen vermeld in rubriek 16.1, b), 3°, van de indelingslijst;

9° de wekelijkse controle van de goede werking van de zure wasser moet minstens omvatten: het noteren van het aantal draaiuren van de circulatiepomp van de luchtwasser, een pH-meting (ter controle van de automatische pH-meting), een nazicht van de verdeling van het waswater over het volledige filterpakket, een nazicht of het filterpakket volledig gevuld is met pakkingsmateriaal.

Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen vermeld in dit artikel vanaf 1 juli 2017.

 

De verplichtingen vermeld in dit artikel zijn niet van toepassing op slibvergisters horende bij een rioolwaterzuiveringsinstallatie.

Artikel 5.16.2.2.7. (15/10/2020- ...)

De volgende emissiegrenswaarden voor ammoniak zijn van toepassing op de geloosde afgassen afkomstig van inrichtingen voor de productie van biogas door vergisting:
1° bij een massastroom van minder dan 150 g/h: 20 mg/Nm3;
2° bij een massastroom van 150 g/h of meer: 10 mg/Nm3.

De concentratie ammoniak wordt halfjaarlijks gemeten.

Afdeling 5.16.3. Installaties voor het fysisch behandelen van gassen (... - ...)

Artikel 5.16.3.1. (... - ...)

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubriek 16.3 van de indelingslijst.

Artikel 5.16.3.2. (05/09/2016- ...)

Luchtcompressoren

§ 1. De bepalingen van dit artikel gelden voor luchtcompressoren, als samenstel of als ter plaatse geassembleerd geheel, die een drukvat omvatten, waarvan het product van de toelaatbare druk (PS) en het volume (V) groter is dan 3.000 bar.liter, voor zover de toelaatbare druk (PS) meer dan 4 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1013 mbar), of waarvan PS groter is dan 3000 bar.
 

§2. De luchtcompressoren voldoen aan de volgende voorwaarden:

1° de bouw van het drukvat, de veiligheidsappendages en de onder druk staande appendages horende bij het drukvat beantwoorden aan een door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen aanvaarde code van goede praktijk;

2° elk drukvat heeft een hydrostatische druktest ondergaan; de test moet zo  zijn uitgevoerd en geattesteerd dat de uitgevoerde test als evenwaardig aan de test, vermeld in artikel 5.16.1.8, §1, 6°, kan beschouwd worden;

3° elk drukvat draagt een plaat waarop de naam van de constructeur, het nummer van het drukvat, het fabricagejaar, de maximaal toelaatbare druk (PS), het volume (V) en de beproevingsdruk voorkomt.

§ 3. De drukvaten zijn voorzien van de hieronder opgesomde veiligheidsvoorzieningen :
1° een of meer veiligheidskleppen die in werking treden bij een druk lager dan of gelijk aan de PS en die verhinderen dat de druk in het drukvat met meer dan 10 % deze PS kan overschrijden;
2° een goed zichtbaar geplaatste manometer, waarvan de schaal een goed merkbaar teken draagt, dat de PS aanwijst;
3° een manostaat die de motor van de compressor stillegt, zodra deze druk bereikt is, tenzij de installatie zo is gebouwd dat de druk in het reservoir niet hoger kan opgevoerd worden dan PS;
4° een purgeerkraan;
5° een inspectieopening volgens het minimum aan inspectie-openingen voor cilindrische houders aangegeven in de volgende tabel :

Inwendige diameter (Di) in mm

Lengte van het cilindrisch gedeelte L in mm

Aard, schikking en aantal inspectie-openingen

Di ≤ 300

 

1 klein kijkgat in iedere bodem.

Bij L > 1000 mm is een bijkomend groot kijkgat te voorzien (1).

300 < Di ≤ 450

L ≤ 1500

2 grote kijkgaten, kort bij of in de bodem of 1 handgat (1) in het centrale 3e gedeelte van de cilindrische sectie.

L > 1500

Een handgat kort bij iedere bodem of in de bodems. Is de afstand tussen 2 handgaten groter dan 1500 mm is een bijkomend handgat te voorzien (1).

450 < Di ≤ 800

L ≤ 1500

2 grote kijkgaten, kort of in de bodem of 1 handgat (1) in het centrale 3e gedeelte van de cilindrische sectie.

 

1500 < L ≤ 3000

1 kopgat in het centrale 3e gedeelte van de cilindrische lichaam of een handgat kort bij elke bodem of in elke bodem. Is de afstand tussen 2 handgaten groter dan 1500 mm is een bijkomend handgat te voorzien (1).

L > 3000

Het aantal inspectie-openingen zal vermeerderd worden zodat de afstand tussen 2 kopgaten niet groter wordt dan 3000 mm en deze tussen 2 handgaten niet groter dan 2000 mm.

Handgaten zullen gelokaliseerd worden in het cilindrisch gedeelte kort bij elke bodem of in elke bodem en in het centrale 3e gedeelte van het cilindrisch lichaam.

800 < Di ≤ 1200

L ≤ 2000

1 kopgat in het centrale 3e gedeelte van de cilindrische lichaam of een handgat in het cilindrisch gedeelte kort bij elke bodem of een handgat in elke bodem of 1 mangat.

L > 2000

Dezelfde inspectie-openingen als in het geval Di < 800 en L > 3000, ofwel 1 mangat

Di > 1200

-

1 mangat

 


(1) kijkgaten moeten zo opgesteld staan dat zij zicht geven op de langsnaad(naden).
Voor de begrippen gehanteerd in voorgaande tabel gelden de volgende definities :
• kijkgat
- klein kijkgat : opening met inwendige diameter => 30 mm en opstaande rand <= inwendige diameter;
- groot kijkgat : opening met inwendige diameter => 50 mm en opstaande rand <= inwendige diameter
• handgat : opening waardoor een hand en een lamp kan ingebracht worden
afmetingen : minimum 80 x 100 mm (inwendig)
opstaande rand <= 65 mm
opstaande rand <= 100 mm wanneer conisch.
• kopgat : opening waardoor een hoofd, een arm en een lamp kan ingebracht worden.
afmetingen : minimum 220 x 320 mm of diameter 320 mm (inwendig)
opstaande rand <= 65 mm
opstaande rand <= 100 mm wanneer conisch.
• mangat : opening waardoor een persoon kan binnendringen.
afmetingen : minimum 320 x 420 mm of diameter 420 mm (inwendig)
opstaande rand <= 150 mm
opstaande rand <= 100 mm wanneer conisch.

§ 4. Een luchtcompressor moet bij de ingebruikname onderworpen worden aan een onderzoek door een “milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen”. De luchtcompressoren worden verder overeenkomstig het artikel 5.16.1.8, § 2, onderworpen aan een periodiek onderzoek door een “milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen” zodat een maximale beveiliging voor de buurt wordt verzekerd.

Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn, geldt de overgangsregeling voorzien in artikel 5.16.1.9, § 5.

Artikel 5.16.3.3. (26/11/2022- ...)

Koelinstallaties en warmtepompen

§ 1. Het aanwenden van chloorfluorkoolstoffen en halonen in of voorhanden houden ervan ten behoeve van koelinstallaties en warmtepompen is verboden. Dit verbod geldt niet voor chloorfluorkoolstoffen aanwezig in hermetisch gesloten koelsystemen met een geïnstalleerde drijf­kracht van 500W of minder.

§ 1bis. De volgende werkzaamheden aan stationaire koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen mogen alleen uitgevoerd worden door een erkende koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL, die in het bezit is van een certificaat van de overeenkomstige categorie :
1° installatie, onderhoud, reparatie en buitendienststelling;
2° controles op lekkage van koelinstallaties of warmtepompen als vermeld in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 en artikel 23 van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen;
3° terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen.

Voor de installatie, het onderhoud, de reparatie of de buitendienststelling van stationaire koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen is het bedrijf waar de koeltechnicus werkt, erkend als koeltechnisch bedrijf als vermeld in artikel 6, 7°, b), van het VLAREL.

Het eerste lid is niet van toepassing, wat stationaire koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen betreft, op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen voor de betreffende categorie, vermeld in artikel 17/1, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende koeltechnicus die houder is van een certificaat van de betreffende categorie en die de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de correcte uitvoering van de werkzaamheden. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal twee jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als koeltechnicus voor de desbetreffende categorie als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.

Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die de werkzaamheden uitvoert aan koelinstallaties of warmtepompen die gefluoreerde broeikasgassen maar geen ozonlaagafbrekende stoffen bevatten en die voldoet aan de voorwaarde, vermeld in artikel 3, lid 3, van de uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067 van de Commissie van 17 november 2015 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van natuurlijke personen betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur en koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, en voor de certificering van bedrijven betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat.

Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die ozonlaagafbrekende stoffen maar geen gefluoreerde broeikasgassen terugwint uit koelinstallaties of warmtepompen met een nominale koelmiddelinhoud van minder dan drie kilogram, op voorwaarde dat de persoon een gepaste opleiding heeft gevolgd en dat kan bewijzen met een diploma of getuigschrift. De opleiding behandelt ten minste de onderwerpen, vermeld in de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067, over de terugwinning van ozonlaagafbrekende stoffen. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs daarvan voor.

Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor stationaire koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen.

§ 2. De bouw en opstelling van koelinstallaties en warmtepompen:
1° de exploitant houdt een attest ter beschikking van de toe­zichthoudende ambtenaar dat is opgesteld door de constructeur of een milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, waaruit blijkt dat:
a) iedere installatie die werkt onder een absolute gasdruk van meer dan 100 kPa met goed gevolg de volgende beproevingen heeft ondergaan:

aard van de beproeving

beproevingsdruk

- op mechanische sterkte van:

    - gegoten onderdelen

    - andere dan gegoten onderdelen

- op het gehele systeem na installatie

 

>= 1,5 x p

>= 1,5 x p

>= 1,5 x p


Onder p moet hierbij verstaan worden de maxima­le werkdruk, namelijk de druk die niet mag wor­den overschre­den, noch in werking, noch bij stil­stand van de installatie, reke­ning hou­dend met de hoe­veel­heid niet-condenseer­bare gassen, de ont­dooi­methode, de hoogst mogelijke temperatuur die in het systeem kan optreden zowel bij werking als bij stilstand of moge­lijke andere factoren;
b) de constructie van de druktoestellen beant­woordt aan een erkende norm zoals CEN, ASME, CO­DAP, AD merkblatt BS5500, Kema of elke andere gelijk­waardige norm;
c) de installaties, met inbegrip van de leidingen, koppelin­gen, en alle andere onderdelen die koel­mid­del bevatten zijn gebouwd volgens een erkende code van goede praktijk zoals bij­voorbeeld de EN-378 of een gelijkwaardige code van goede prak­tijk;
d) voor de samengestelde delen van de installatie die voorge­monteerd werden bij de fabrikant (mono­bloc-syste­men) wordt een attest opgemaakt door bevoegde deskundigen, in opdracht van de fabrikant, waaruit blijkt dat die delen aan de hier­boven vermel­de voorwaarden voldoen of dat ze voldoen aan een, in een van de landen van de Europese Gemeen­schap, erkende code of norm;
2° het in het eerste lid bedoelde attest is niet vereist voor de kleine installaties, namelijk installaties waar­van de no­minale koelmiddelinhoud minder bedraagt dan:
a) voor installaties met een koelmiddel dat geen gevarenpictogram GHS02, GHS06 of GHS07 draagt:
1) met een thermostatisch of elektronisch expan­sie­ventiel: 10 kg;
2) met een capillair expansiesysteem: 3 kg;
b) voor installaties met een koelmiddel dat in geval van ern­stige lekkage in het koelsysteem schade voor de gezondheid (gevarenpictogram GHS07) kan ople­veren of dat, vermengd met lucht, brandbaar of explosief met een onderste explosiegrens van 3,5 % (V/V) of hoger is, zoals dichlooretheen, ethyl­chloride, me­thylchlori­de, me­thyleenchloride en methylformiaat: 2,5 kg;
c) voor installaties met een koelmiddel dat in geval van ern­stige lekkage in het koelmiddelsysteem gevaar voor ernstige vergiftiging (gevarenpictogram GHS06) kan opleveren of dat, vermengd met lucht, brand­baar of explosief met een onderste ex­plosie­grens lager dan 3,5 % (V/V) is, zoals bu­taan, et­haan, etheen, isobu­taan, propaan, propeen en zwa­veldi­oxyde: 1 kg;
3° het attest, vermeld in het eerste lid, is niet vereist voor installaties die beantwoorden aan de voorwaarden, vermeld in de volgende besluiten:
a) het koninklijk besluit van 21 april 2016 betreffende het op de markt brengen van elektrisch materiaal;
b) het koninklijk besluit van 12 augustus 2008 betreffende het op de markt brengen van machines;
c) het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur of het koninklijk besluit van 11 juli 2016 betreffende het op de markt aanbieden van drukapparatuur;
4° de handelingen, voorafgaand aan de ingebruik­name van een koelinstallatie of een warmtepomp, moeten gebeuren con­form de bepalingen van de norm EN 378 of een ge­lijkwaar­dige code van goede praktijk.

§ 3. Onderhoud:
1° de bewerkingen die verband houden met koelin­stallaties of warmtepompen en waarbij de mogelijkheid tot het ontsnap­pen van koelmiddel bestaat, moeten worden uitge­voerd door bevoegde koeltechnici;
2° de nodige voorzorgen zijn getroffen opdat bij een herstel­ling, een lek, een ontsnapping via veiligheids­klep e.d., het ontsnappende koelmiddel de buurt niet kan hinderen, noch het milieu kan bezoedelen. Om de eventuele lekken tot het strik­te minimum te beper­ken worden de koelinstallaties, de warmtepompen en toebehoren onder­houden volgens de norm EN 378 of een gelijkwaardige code van goede praktijk en af­hankelijk van de gebruikswijze, regelmatig onder­zocht door een be­voegd koeltechnicus. Bij vaststellen van lekkage moeten onmiddellijk de nodige herstel­lingen worden uitgevoerd om die lekkage te verhel­pen en moet een nieuwe con­trole op lekdicht­heid worden uitgevoerd. De resultaten van deze onder­zoeken worden inge­schreven in een register dat ter inzage is van de toe­zichthou­dende ambtenaar;
3° in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen modaliteiten en de frequentie van die onderzoeken nader worden be­paald;
4° Dit punt voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen. De toegankelijke delen van een airconditioningsysteem of een gecombineerd airconditioning- en ventilatiesysteem met een nominaal vermogen van meer dan 12 kW worden iedere vijf jaar gekeurd door een erkende airco-energiedeskundige als vermeld in artikel 6, 1°, f), van het VLAREL. Een nieuw airconditioningsysteem of gecombineerd airconditioning- en ventilatiesysteem met een nominaal vermogen van meer dan 12 kW wordt binnen twaalf maanden na de inbedrijfstelling een eerste keer gekeurd. De keuring omvat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van het airconditioningsysteem vergeleken met de koelingsbehoeften van het gebouw en, in voorkomend geval, rekening houdend met het vermogen van het airconditioningsysteem om zijn prestaties onder gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren. De elementen waaruit de keuring bestaat zijn opgenomen in bijlage 5.16.8. De Vlaamse minister, bevoegd voor de energie, kan bijlage 5.16.8 aanvullen of wijzigen. Het keuringsverslag bevat minstens het resultaat van de keuring, en ook aanbevelingen voor een kostenefficiënte verbetering van de energieprestatie van het gekeurde systeem. De exploitant bezorgt een duplicaat van het keuringsverslag aan de eigenaar van het gebouw. De exploitant en de eigenaar van het gebouw houden het keuringsverslag ten minste vijf jaar ter beschikking van de toezichthouder. De keuring is niet verplicht voor:
a) airconditioningsystemen die onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling vallen waarin een niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld;
b) airconditioningsystemen die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant en daarom aan prestatiemonitoringsmaatregelen aan de systeemzijde zijn onderworpen;
c) niet-residentiële gebouwen met een of meer airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen die voorzien zijn van gebouwautomatiserings- en controlesystemen als vermeld in artikel 11.1/1.2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Het eerste lid voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestaties van gebouwen.

In de gevallen, vermeld in het eerste lid, 4°, a) en b), moet de aanpak hetzelfde globale resultaat opleveren als de keuring. De airconditioningsystemen moeten worden onderworpen aan een regelmatige beoordeling. De Vlaamse minister, bevoegd voor de energie, kan de nadere regels vaststellen om na te gaan of aan deze voorwaarde is voldaan.

§ 4. Terugwinning van koelmiddelen: bij definitieve buitenbedrijfstelling moet het koelmid­del binnen de maand worden verwijderd. Bij buiten­be­drijfstelling of bij herstellingen waarbij het koel­mid­del moet worden afge­tapt, moet het koelmiddel met doelmatige appa­ratuur door be­voegde koeltech­nici worden opgevan­gen in speciaal daarvoor bestem­de en gemarkeerde recipi­nten.

§ 5. De bepalingen van de hiernavolgende paragrafen van dit artikel zijn van toepassing op koelinstallaties of warmtepompen met een nomi­nale koelmiddelinhoud van 3 kg of meer die gebruik maken van ozon­afbrekende stoffen en op koelinstallaties of warmtepompen die gefluoreerde broeikasgassen bevatten met een nominale koelmiddelinhoud van 5 ton CO2-equivalent of meer. De bepalingen van de hiernavolgende paragrafen van dit artikel zijn niet van toepassing op hermetisch afgesloten koelinstallaties of warmtepompen die gefluoreerde broeikasgassen bevatten met een nominale koelmiddelinhoud van minder dan 10 ton CO2-equivalent of ozonlaagafbrekende stoffen bevatten met een nominale koelmiddelinhoud van minder dan 6 kg mits dergelijke installaties als hermetisch afgesloten zijn geëtiketteerd.

§6. Relatief lekverlies

Alle maatregelen die overeenkomstig de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, worden genomen om het relatief lekverlies zoveel mogelijk en in elk geval tot maximaal 5% per kalenderjaar te beperken. Het relatief lekverlies wordt na elke bijvulling van een koelinstallatie of warmtepomp berekend en genoteerd in het installatiegebonden logboek. 

Bij vaststelling van lekkage worden zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de veertien dagen na de vaststelling de nodige maatregelen genomen die overeenkomstig de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, om het lek op te sporen en te dichten. Nieuw koelmiddel mag pas bijgevuld worden nadat het defect verholpen is en een bevoegde koeltechnicus een controle op lekdichtheid heeft uitgevoerd. Een nieuwe controle op lekdichtheid wordt uitgevoerd binnen een maand na de herstelling maar niet op de dag van de herstelling zelf. 

Als het relatief lekverlies gedurende twee opeenvolgende kalenderjaren telkens meer dan 10% bedraagt, wordt de installatie binnen twaalf maanden na de vaststelling buiten bedrijf gesteld en wordt dat binnen de veertien dagen na de vaststelling schriftelijk per brief of per e-mail gemeld aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving. Op basis van een gemotiveerde aanvraag kan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, een afwijking op de buitenbedrijfstelling van de koelinstallatie of de warmtepomp goedkeuren. Die aanvraag bevat minstens een rapport van een bevoegde koeltechnicus waaruit blijkt dat de lekkage niet te wijten is aan de ouderdom of aan een verkeerde werking van de installatie. In het voormelde rapport worden de maatregelen beschreven die genomen werden om de lekken op te sporen en te dichten. Als om redenen van technische complexiteit die vervanging binnen twaalf maanden niet mogelijk is, wordt de termijn voor vervanging zo kort mogelijk gehouden. De eventuele verlenging van de termijn moet goedgekeurd worden door de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.

 

Als aan koelinstallaties of warmtepompen met een nominale koelmiddelinhoud van meer dan 30 kg het relatief lekverlies meer dan 100% bedraagt, wordt dat binnen de veertien dagen na de vaststelling schriftelijk per brief of per e-mail gemeld aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.

§ 7. De periodieke lekdichtheidscontrole moet voldoen aan de volgende vereisten :
1° als bij de controles, vermeld in artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006 en Verordening (EG) nr. 1516/2007 van de Commissie van 19 december 2007 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van basisvoorschriften inzake controle op lekkage van stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevat, het vermoeden van lekkage bestaat, moet de controle uitgevoerd worden met lekdetectieapparatuur die geschikt is voor het betreffende koelmiddel en met een detectiegrens van ten minste 5 g per jaar, onder een lichte overdruk ten opzichte van de normale bedrijfsdruk;
2° zowel een gedetailleerde beschrijving als de resultaten en bevindingen van die controles moeten met vermelding van de datum in het logboek worden geregistreerd.

§ 8. Documentatie:
1° de exploitant moet bij een koelinstallatie of een warmtepomp op een goed toegankelijke plaats een instructiekaart beschik­baar hebben. Die instructiekaart moet ten minste vermelden:
a) indien van toepassing, de naam, het adres en het telefoon­nummer van de installateur en van de onder­houds­dienst. Indien de installatie gefluoreerde broeikasgassen als koelmiddel bevat, dan wordt de nominale koelmiddelinhoud zowel in metrische eenheid als in ton CO2-equivalent uitgedrukt. Indien bij de installatie gerecycleerde of geregenereerde gefluoreerde broeikasgassen gebruikt worden, moet dit vermeld worden in het logboek met de naam en het adres van het recyclage- of regeneratiebedrijf;
b) het type koelmiddel dat wordt gebruikt;
c) de maximaal toelaatbare werkdrukken (hoge- en lagedrukzij­de);
d) instructies over de wijze waarop een koelsys­teem in of buiten bedrijf kan worden gesteld;
e) instructies over de wijze waarop het koelsys­teem in geval van nood buiten werking kan wor­den ge­steld;
2° de beheerder van een koelinstallatie of een warmtepomp moet een in­stallatie­gebonden logboek bijhouden dat zich in de nabijheid van de installatie bevindt. Dat logboek kan ook geheel of gedeel­telijk uit een computerbe­stand bestaan. In dat logboek wordt, onder vermel­ding van datum, ten minste bijgehouden:
a) de datum van ingebruikname van de instal­latie met ver­melding van type koelmiddel en de nominale koelmiddelinhoud;
b) de aard van controle-, onderhouds-, herstel- en installa­tiewerkzaamheden die aan een installa­tie worden verricht;
c) alle storingen en alarmeringen met betrekking tot de ­installatie die mogelijk aanleiding kun­nen geven tot lekver­liezen;
d) de hoeveelheid koelmiddel dat aan een installatie wordt toegevoegd en het relatief lekverlies na elke bijvulling;
e) de hoeveelheid koelmiddel die uit een in­stalla­tie wordt afgetapt en de hoeveelheid koelmid­del die is afgevoerd, met vermelding van datum, vervoerder en bestemming;
f) een beschrijving en de resultaten van de lek­dicht­heidscon­troles;
g) significante periodes van buitenbedrijfstelling;
h) indien de installatie buiten dienst is gesteld : de maatregelen die genomen zijn om het koelmiddel terug te winnen en te verwijderen;
i) de voor- en achternaam en, indien van toepassing, het erkenningsnummer van de persoon die werkzaamheden en waarnemingen heeft verricht als genoemd onder a) tot en met h) en, indien van toepassing, de naam en het erkenningsnummer van de onderneming waarbij de persoon in dienst is;
j) indien van toepassing, een attest dat is afgegeven door de onder i) bedoelde persoon met betrekking tot de door hem verrichte handelingen.
3° om controle over de toegevoegde en afgetapte koel­middelen mogelijk te maken, moet de exploitant de volgende documenten ter beschikking van de toezicht­houdende ambtenaar houden:
a) de facturen met betrekking tot de aangekochte hoeveelheden koelmiddelen;
b) het in sub 2° bedoelde logboek.

Artikel 5.16.3.4. (26/11/2022- ...)

Installaties voor het fysisch behandelen van gassen andere dan luchtcompressoren, koelinstallaties en warmtepompen

§ 1. De bepalingen van dit artikel gelden voor de volgende installaties voor zover de dampdruk bij de maximaal toelaatbare temperatuur meer dan 0,5 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1013 mbar) :
1° installaties met drukvaten, boven de volgende grenzen :
a) bij drukvaten voor gassen van groep 2 of groep 4, wanneer de maximaal toelaatbare druk PS groter is dan 1000 bar of wanneer het product van PS en V groter is dan 1000 bar.l;
b) bij drukvaten voor andere gassen wanneer PS groter is dan 200 bar of wanneer het product van PS en V groter is dan 200 bar.l;
2° installaties met installatieleidingen, boven de volgende grenzen :
a) voor gassen van groep 2 of groep 4, wanneer de nominale maat DN groter is dan 250 en tezelfdertijd het product van PS en DN groter is dan 5.000 bar;
b) voor andere gassen wanneer DN groter is dan 100 en tezelfdertijd het product van PS en DN groter is dan 3.500 bar of wanneer DN groter is dan 350;

§ 2. De installaties dienen te voldoen aan de volgende voorwaarden :
1° de bouw van de drukapparaten beantwoordt aan een door de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen aanvaarde code van goede praktijk;
2° ofwel is de controle op de bouw toevertrouwd aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Ofwel wordt de controle op de bouw geattesteerd door een aangemelde instantie.
3° elk drukvat draagt een plaat waarop de naam van de constructeur, het nummer van het drukvat, het fabricagejaar, de maximaal toelaatbare druk (PS), het volume (V) en de beproevingsdruk voorkomt.

§ 3. De volgende veiligheidsvoorzieningen moeten worden voorzien :
1° wanneer de toelaatbare grenzen van een drukapparaat onder redelijkerwijs te voorziene omstandigheden kunnen worden overschreden, moet het drukapparaat zijn uitgerust met passende veiligheidstoestellen, tenzij de beveiliging wordt gegarandeerd door andere in de installatie ingebouwde veiligheidsvoorzieningen. De beveiligingsvoorzieningen en de combinaties daarvan omvatten :
a) de veiligheidsappendages;
b) naar gelang het geval passende controlevoorzieningen, zoals aanwijsinstrumenten en/of alarmeringsapparatuur, waarmee automatisch of manueel toereikende maatregelen kunnen worden genomen om de drukapparaten binnen de toelaatbare grenzen te houden;
2° zo nodig zijn de drukapparaten voorzien van toereikende aftap- en ontluchtingsmiddelen teneinde :
a) schadelijke effecten, zoals waterslag, inzakken ten gevolge van het vacuüm, corrosie en onbeheerste chemische reacties te voorkomen; alle fasen van het gebruik en de beproeving, met name de drukbeproeving, dienen in aanmerking te worden genomen;
b) reiniging, inspectie en onderhoud onder volledig veilige omstandigheden mogelijk te maken;
3° Indien dit ter verzekering van de voortdurende veiligheid van de drukapparaten noodzakelijk is, moeten er inspectieopeningen volgens artikel 5.16.3.2, § 3, 5°, aanwezig zijn. Andere middelen om te mogen stellen dat de drukapparaten zich in veilige staat bevinden mogen worden toegepast :
a) wanneer het apparaat te klein is om fysieke toegang tot het inwendige gedeelte te verlenen;
b) of wanneer het openen van het drukapparaat nadelige gevolgen zou hebben voor het inwendige gedeelte;
c) of wanneer is aangetoond dat de stof die in het apparaat aanwezig is, niet schadelijk is voor het materiaal waaruit het apparaat is vervaardigd en een ander proces van inwendige degradatie redelijkerwijs niet verwacht mag worden.

§ 4. Een installatie moet bij de ingebruikname onderworpen worden aan een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. De installatie wordt verder overeenkomstig het artikel 5.16.1.8, § 2, onderworpen aan een periodiek onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen zodat een maximale beveiliging voor de buurt wordt verzekerd.

Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn, geldt de overgangsregeling voorzien in artikel 5.16.1.9, § 5.

Afdeling 5.16.4. [Niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en bevoorrading van motorvoertuigen met lpg(verv. BVR 16 mei 2014, art. 210, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Subafdeling 5.16.4.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 5.16.4.1.1. (... - ...)

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subru-briek 16.4 van de indelingslijst.

Deze bepalingen zijn niet van toepassing op het laden en lossen van tankwagens, tankwagons en laadketels.

Artikel 5.16.4.1.2. (31/03/2012- ...)

Artikel 5.16.4.1.3 is niet van toepassing op inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen.

Artikel 5.16.4.1.3. (23/02/2017- ...)

Sproeiinstallatie

§ 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt een vaste installatie voor het besproeien met water aangebracht:
1° boven en bij de bovengrondse opslagtanks van vulcentra voor verplaatsbare recipiënten die gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GSH02 volgens de CLP-verordening bevatten;
2° boven de oppervlakte waar de toestellen en installaties voor de vulling van verplaatsbare recipiënten die gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GSH02 volgens de CLP-verordening bevatten, zich bevinden alsmede de zone binnen een straal van 1,5 m rond voormelde toestellen en installaties.

Elk systeem dat evenwaardige veiligheidswaarborgen biedt, is eveneens aanvaardbaar.

§ 2. De in § 1 bedoelde sproeiinstallatie heeft tenminste de volgende eigenschappen:
1° de capaciteit is zodanig dat, in geval van brand in de nabijheid van het vulcentrum, de temperatuur van de opgeslagen vloeibaar gemaakte gassen niet boven 50° C kan stijgen. Het minimumdebiet bedraagt 10 liter/min/m2, waarbij m2 als volgt wordt bepaald :
a) voor cilindrische opslagtanks : lengte x diameter;
b) voor bolvormige opslagtanks : 1/4 x pi x diameter x diameter;
c) voor de andere inrichtingen : de oppervlakte en zone, vermeld in paragraaf 1, 2° ;
2° er is een voldoende hoeveelheid water opgeslagen om de volledige sproeiinstallatie ten minste gedurende 1 uur in werking te kunnen houden, tenzij een aansluiting op een openbaar waterdistributienet dezelfde waarborgen biedt; indien een vergunning voorhanden is voor waterafname uit een openbare waterloop met een voldoende debiet is er ook aan deze voorwaarde voldaan;
3° de sproeiinstallatie moet bediend kunnen worden vanaf tenminste twee oordeelkundig gekozen plaatsen die in alle omstandigheden gemakkelijk kunnen bereikt worden en voldoende verwijderd zijn van de te beveiligen installaties;
4° de sproeiinstallatie start automatisch bij het ontstaan van brand aan de te beveiligen installaties; het branddetectiesys-teem wordt daartoe volgens een code van goede praktijk opgesteld;
5° indien de sproeiinstallatie niet gevoed wordt door het openbaar waterdistributienet, is deze zodanig uitgerust dat bij het uitvallen van de normaal voorziene voedings- of bevoorradingsmiddelen de werking automatisch en volledig overgenomen wordt met handhaving van de sub 1° voorgeschreven minimumcapaciteit door een enkel hiervoor dienstige:
a) ofwel een noodgroep;
b) ofwel een aansluiting op het openbaar laagspanningsnet, wanneer de stroomvoorziening van de inrichting gebeurt via een eigen statische transformator die aangesloten is op het hoogspanningsnet en die in de inrichting is opgesteld;
6° de sproeiinstallatie met haar toebehoren wordt goed onderhouden, zij is steeds bedrijfsklaar en is op afdoende wijze beschermd tegen corrosie, verstopping of vorstschade.

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, 1°, vanaf 1 januari 2015;

§ 3. Controle en periodiek onderzoek
1° De in § 1 bedoelde sproeiinstallatie met haar toebehoren wordt tenminste om de maand op de goede werking getest door de exploitant of een door hem aangestelde deskundige. De testresultaten worden genoteerd in een notitieboek dat ter beschikking wordt gehouden van de toezichthouder alsmede van de erkende milieudeskundige belast met de in sub 2° vermelde controles.
2° De goede werking van de sproeiinstallatie met haar toebehoren wordt vóór de ingebruikname en vervolgens tenmin-ste jaarlijks gecontroleerd door een milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk.
De erkende milieudeskundige stelt met betrekking tot elke uitgevoerde controle een verslag op waarin hij tenminste vermeldt:
a) de gedetailleerde opgave van de gedane nazichten, onderzoeken en beproevingen, welke hijzelf uitgevoerd heeft alsmede van de hierbij gedane vaststellingen;
b) het ondubbelzinnige besluit dat de sproei-installatie al of niet:
- voldoet aan onderhavige voorschriften alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de sproei-installatie moeten waarborgen;
- een conceptiefout of enig ander zichtbaar gebrek vertoont dat de goede werking van de sproei-installatie zou kunnen schaden.
3° Het vulcentrum mag slechts worden in gebruik genomen, respectievelijk verder worden geëxploiteerd, indien:
a) uit de sub 1° en sub 2° bedoelde onderzoeks- en controleresultaten blijkt dat de goede en veilige werking van de sproei-installatie is gewaarborgd;
b) de nodige maatregelen zijn getroffen om de vastgestelde tekorten binnen de in het controleverslag gestelde termijn te verhelpen en mits de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om ondertussen dezelfde veiligheidseisen verder te waarborgen.

Subafdeling 5.16.4.2. Verplaatsbare recipiënten (... - ...)

Artikel 5.16.4.2.1. (... - ...)

Het is verboden verplaatsbare recipinten gevuld of bestemd om gevuld te worden met samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen:
1° boven de toegelaten lading te vullen;
2° te vullen die niet beantwoorden aan de op deze recipiënten toepasselijke produktvoorschriften.

Artikel 5.16.4.2.2. (01/06/2015- ...)

Met behoud van de toepassing van subafdeling 5.17.3.2 worden de acetyleengasflessen in de periode onmiddellijk volgend op het vullen, geplaatst onder een luifel of afdak teneinde ze te vrijwaren van de inwerking van zonnestralen.

Subafdeling 5.16.4.3. [Vulcentra voor verplaatsbare recipiënten die vloeibaar gemaakte petroleumgassen bevatten (verv. BVR 23 december 2011, art. 83, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 5.16.4.3.1. (... - ...)

Vulpost

§ 1. Voor de toepassing van de hierna volgende voorwaarden wordt aangenomen dat de vulpost begrensd is door de ruimte, bepaald door het geheel der punten die op minder dan 3 m van het uiteinde van de buisleidingen of de vulslangen, in al hun mogelijke standen, gelegen zijn.

§ 2. Het gedeelte van de in § 1 bepaalde ruimte, dat van de rest van deze ruimte, welke de vulinstallaties omvat, ge-scheiden is door een volle muur van 2,50 m hoogte, maakt geen deel uit van de vulpost.

§ 3. Indien de vulinstallatie is ondergebracht onder een afdak, al of niet met een muur aan een enkele zijde, dan wordt deze vulinstallatie beschouwd als een vulpost in open lucht.

§ 4. De plaatsen voor het ontgassen van de recipinten en andere bijzondere werken waardoor gassen kunnen vrijkomen, vergroot met een veiligheidszone van 3 m breedte, zijn aan dezelfde voorwaarden onderworpen als deze betreffende de vulposten.

In geval deze werken in een lokaal worden uitgevoerd dan is het geheel van het lokaal aan dezelfde voorwaarden onder-worpen als de vulposten.

§ 5. De plaatsen waar de pompen, compressoren, verschillende toestellen en onderdelen zijn opgesteld, zijn aan dezelfde voorwaarden onderworpen als deze betreffende de vulposten.

In geval deze elementen in een lokaal zijn ingericht, dan is het geheel van het lokaal aan dezelfde voorwaarden onderworpen als de vulposten.

Indien deze elementen in open lucht zijn opgesteld, dan zijn deze voorschriften van toepassing in de ruimte begrensd door het geheel van punten gelegen op 1,50 m van deze elementen en van ieder punt waar een ontsnapping van gas te vrezen is.

§ 6. Boven de vulpost bestaat er geen enkele verdieping. Het dak van het vullokaal bestaat uit lichte materialen.

§ 7. Indien de vulpost in een lokaal is ingericht dan dient dit lokaal doelmatig verlucht. In geval van natuurlijke ver-luchting zijn tegen de grond, in de open lucht uitmondende openingen aangebracht.

In geval van gedwongen verluchting mogen de vuloperaties slechts uitgevoerd worden wanneer het mechanisch verluchtingssysteem in werking is.

§ 8. De vulpost mag voor geen ander doel gebruikt worden. Alleen de voor de goede werking van de installatie onont-beerlijke verrichtingen zijn er toegelaten.

§ 9. Het permanent opslaan van verplaatsbare recipinten in de vulpost is verboden.

Artikel 5.16.4.3.2. (... - ...)

Afstandsregels

§ 1. De ligging en de inrichting van de vulpost en van de vulinstallatie beletten dat het gas, zelfs plaatselijk, blijft hangen.

§ 2. Tussen de vulpost enerzijds en de openbare weg en de naburige eigendommen anderzijds, dient een afstand,gemeten in horizontale projectie, te bestaan van tenminste 5 m. Deze afstand mag tot 3 m worden beperkt wanneer tussen de vulpost en de openbare weg, respectievelijk de naburige eigendom, een volle, gasdichte en onbrandbare muur van tenminste 2,5 m hoogte is geplaatst, derwijze dat de afstand tussen voornoemde elementen, in horizontale projectie omheen deze muur gemeten, tenminste 5 m bedraagt.

§ 3. De vulpost dient daarenboven te zijn gelegen op minimum 3 m van alle plaatsen die niet onderworpen zijn aan het open vuurverbod.

Artikel 5.16.4.3.3. (... - ...)

Omheining

§ 1. De vulposten en andere ruimten bedoeld in artikel 5.16.4.3.1., dienen omringd door een stevige en onbrandbare omheining van ten minste 2,50 m hoogte. In de zone binnen deze omheining is het verboden te roken en met gloeiende voorwerpen binnen te dringen, vuur te maken, er hout, schaafkrullen en andere gemakkelijk brandbare stoffen gedroogd gras inbegrepen te laten liggen.

§ 2. Aan al de toegangen tot de in § 1 bedoelde zone zijn op zichtbare wijze berichten aangeplakt betreffende het verbod te roken of vuur te maken en het verbod er binnen te treden zonder dienstredenen. Voormelde toegangen zijn voorzien van deuren die buiten de exploitatie-uren op slot zijn.

§ 3. Alle gebouwen binnen de in § 1 bedoelde zone zijn opgetrokken in onbrandbare materialen of ten minste in materialen die het vuur niet verspreiden.

§ 4. De houders, de metalen steunen, de verschillende gedeelten van buisleidingen en al de metalen onderdelen bevin-den zich voortdurend onder hetzelfde elektrisch potentiaal. Te dien einde zijn deze verschillende elementen met elkaar verbonden door een systeem van doelmatige geleiders.

§ 5. In de in § 1 bedoelde omheinde zone mogen slechts de voertuigen nodig voor de bevoorrading, voor het laden en het lossen van de verplaatsbare recipiënten of voor de onontbeerlijke werken, binnendringen.

Artikel 5.16.4.3.4. (... - ...)

Vullingsvloer

§ 1. De bodem van de vulpost bestaat uit een on­brand­baar en voor de vul­stof inert materi­aal en is zo aange­legd dat de stabili­teit van de recipiënten er verzekerd is.

§ 2. De vullingsvloer mag enkel de toestellen die voor de vul- en/of overtap­pings­opera­ties en aanver­wante operaties strikt noodza­kelijk zijn bevatten. Slechts de voedingsrecipi­nten, die voor de vul- of overtap­pings­ope­ra­ties noodza­kelijk zijn, mogen er ver­blij­ven. Wan­neer het een installatie betreft voor de vulling van reci­piënten met een waterin­houdsver­mo­gen klei­ner dan, of gelijk aan 1 liter mag het totaal volume van deze reci­piënten in geen geval 500 l over­schrij­den.

§ 3. De vullingsvloer dient geheel horizontaal te zijn en mag geen verbin­dingen met een lager gelegen lokaal hebben. De openingen van de mangaten en van de riolerings­putten zijn voor­zien van goed pas­sen­de volle deksels. Iedere rioolopening en iedere verbin­ding van de rio­lering van het vulcen­trum met de riolering erbui­ten zijn voorzien van doeltreffende luchtaf­snij­ders.

§ 4. De vullingsvloer dient in voortdurende staat van rein­heid gehouden en dient volkomen ontdaan van overblijfsels van lompen, papier, hout, droog gras of andere brandbare elemen­ten.

Artikel 5.16.4.3.5. (01/10/2019- ...)

Installaties

§ 1. De vulinstallatie met bijhorende veiligheidstoe­stellen, leidin­gen en dichtin­gen, is gebouwd volgens een code van goede praktijk en moe­t kunnen weer­staan aan de mechani­sche, thermi­sche of chemi­sche invloe­den die zij bij het gebruik kunnen ondergaan, derwijze dat het gevaar voor gasemis­sies, brand en ontploffingen tot een strikt minimum wordt beperkt.

Inzonderheid dienen:
1° alle elementen van de vaste buisleidingen die in aanra­king komen of kunnen komen met de vloei­bare en/of de niet ontspan­nen gas­vormige fase, derwijze zijn opgevat en verwe­zenlijkt dat ze kunnen weer­staan aan een druk die ten minste gelijk is aan de dienst­druk van de houder, vermeerderd met de over­druk veroor­zaakt door de eventuele compres­soren en pompen;
2° de sub 1° bedoelde buisleidingen en hun verbin­dingsstuk­ken van staal te zijn met hoge lasbaarheid conform een norm be­doeld voor gassen onder druk; andere materialen mogen even­eens worden gebruikt op voorwaarde dat deze een evenwaardige hoe­danig­heid waarbor­gen;
3° de buigbare slangen voorzien van hun verbin­dings­stuk­ken derwijze te zijn opgevat en verwezen­lijkt dat ze kunnen weer­staan aan een druk gaande tot:
a) 4 maal de maximumdienstdruk voor de buislei­din­gen waarvan de nominale diame­ter kleiner is dan 65 mm;
b) 3 maal de maximumdienstdruk voor de buislei­din­gen waarvan de nominale diameter gelijk is aan of groter is dan 65 mm;
4° de ingegraven buisleidingen zijn beschermd door een bekle­ding gevormd door ten minste twee lagen hennep­linnen door­drenkt met asfalt en een laag warm aange­brachte asfalt of door gelijk welk andere bekle­ding die gelijk­waardige hoedanigheden bezit wat betreft de bescherming tegen corrosie.

§ 2. Alle nodige maatregelen worden getroffen om te voor­komen dat in de leidingen van de vloeibare fase drukkin­gen, die meer dan 20 % de maximum­dienst­druk van de leidingen overtref­fen, zouden kunnen ont­staan.

§ 3. Al de buizen, kruis- of andere verbindingen dienen ver­vaardigd in voldoende taai en voor de vulstof inerte materia­len.

§ 4. Het vast buizenstel dient gemakkelijk bereikbaar te zijn. Het dient derwijze geplaatst of beschermd dat het beschut is tegen elke toeval­lige schok.

§ 5. Onverminderd het Algemeen Reglement op de Elektrische Installa­ties moet het aantal elek­trische apparaten in de zone op minder dan 1,5 m van een vulinstallatie voor gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening beperkt zijn tot het strikte mini­mum. De in deze zone ge­plaatste elek­trische appara­ten en installa­ties:
1° mogen geen vonken kunnen verwekken;
2° moeten een beschermingsgraad hebben van ten­min­ste I.P. 44 volgens de norm NBN-C20-001; dit voor­schrift is echter niet van toepassing op het mate­rieel voor ontplof­fingsgevaarlijke ruimten;
3° moeten met laagspanning ge­voed worden;
4° moeten door middel van een algemene alpolige schakelaar, die steeds bereik­baar is en buiten de bedoel­de zone is ge­plaatst, volle­dig van de tankzuil kunnen afgezonderd worden.

§ 6. Stroomaansluitingen en looplampen mogen noch ge­plaatst, noch ge­bruikt worden op de vulplaats.

§ 7. Alle metalen delen van de installatie alsook de mas­sa's van het elektrisch materieel ander dan van klasse II, zijn geaard volgens de voorwaarden voorzien in het A.R.E.I..

§8. Een vulplaats is uitgerust met een aantal oordeelkundig opgestelde gasdetectoren.

Bij ballonvaarttanks, die gevuld worden op volume, zonder gasterugvoer, is het niet verplicht om de vulplaats met gasdetectoren uit te rusten.

§9. De vulinstallatie is zo opgevat dat het vullen automatisch stopt als een vooraf ingesteld gewicht overschreden wordt.

Het is ook toegelaten om ballonvaarttanks te vullen op volume zonder gasterugvoer als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1° de ballonvaarttanks worden minstens jaarlijks geïnspecteerd door een door het Directoraat-generaal Luchtvaart erkende werkplaats van het type M, support F, volgens het European Aviation Safety Agency;
2° de ballonvaarttanks worden gevuld op volume in openlucht;
3° de ballonvaarttanks worden niet in de ballonmand gevuld;
4° de ballonvaarttanks worden gevuld volgens de richtlijnen van het vluchthandboek van de ballon waar de ballonvaarttank bij hoort;
5° de ballonvaarttanks worden niet gevuld op volume bij ongunstige weersomstandigheden zoals mist, waarbij er een verhoogde kans op lokale ophoping van gas is;
6° in het vulstation is er een inrichting, zoals een overmaatse lege fles, aanwezig waarmee de ballonvaarttanks kunnen worden leeggemaakt, zonder dat daarbij gas in de atmosfeer wordt afgeblazen;
7° de exploitant bezorgt beschadigde flessen aan een door het Directoraat-generaal Luchtvaart erkende werkplaats van het type M, support F, volgens het European Aviation Safety Agency;
8° de ballonvaarttanks kunnen alleen gevuld worden op volume met een dodemansknop;
9° er is een noodstopsysteem aanwezig dat vanaf minstens twee plaatsen op het terrein in werking kan worden gebracht. De plaatsen met een noodknop zijn goed bereikbaar, duidelijk aangeduid en bevinden zich aan de vluchtroutes;
10° als een noodknop in werking wordt gesteld, sluit automatisch de gestuurde afsluiter, die vanop afstand gestuurd wordt als vermeld in paragraaf 11.

§ 10. Een installatie die de lekdichtheid van elke fles con­tro­leert overeenkomstig de voorschrif­ten voor­zien in arti­kel 5.16.4.3.7., § 8 [moet aanwezig zijn (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 125, I: 1 mei 1999)]

§ 11. Minstens de vloeistofafname van de opslag­tanks dient voorzien te zijn van op afstand gestuurde afslui­ters.

Artikel 5.16.4.3.6. (04/10/2014- ...)

Controles

§ 1. De installatie met inbegrip van de bijhorende veiligheidstoestellen, leidingen en dichtingen, moet, vóór ze in dienst wordt gesteld, worden gecontroleerd door een milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Inzonderheid dient na montage, het hele buizen-stel een drukproef te ondergaan op een drukking van tenminste 1,5 x de dienstdruk.

Voor bestaande installaties dient de in het eerste lid bedoelde controle te worden uitgevoerd uiterlijk binnen een termijn van 12 kalendermaanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

§ 2. De installatie met inbegrip van de bijhorende veiligheidstoestellen, leidingen en dichtingen, dient volgens een code van goede praktijk periodiek en tenminste jaarlijks gecontroleerd op gasdichtheid bij normale dienstdruk en op de bescherming tegen corrosie van bovengrondse leidingen door een milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

§ 3. De erkende milieudeskundige maakt met betrekking tot de in de §§ 1 en 2 bedoelde controles verslagen op die ter inzage worden gehouden van de toezichthouder. De inrichting mag slechts worden in gebruik genomen, respectievelijk verder worden geëxploiteerd, indien uit deze controleverslagen blijkt dat de voorschriften van dit reglement zijn nageleefd en de goede en veilige werking van de installatie is gewaarborgd.

Artikel 5.16.4.3.7. (... - ...)

Vuloperaties

§ 1. Iedere toegang tot de in artikel 5.16.4.3.3. be­doelde omheinde zone, iedere beweging, ieder laden en los­sen van voertui­gen gebeurt onder toelating of onder het toezicht van de exploi­tant of een bevoeg­de persoon daartoe schrif­telijk aangewezen door de exploitant. Deze bevoegde persoon is vol­ledig op de hoogte van de maatregelen die in geval van brand of ander incident moeten getroffen worden en is tijdens alle vul-, laad- en losope­raties voort­durend aanwezig, om alle verrich­tin­gen in de inrichting te leiden.

§ 2. De recipiënten welke een dichtheidsdefect, een vervor­ming of welke bescha­diging ook vertonen die een risico inhouden mogen niet worden gevuld.

§ 3. Het vullen of het ledigen van de reservoirs dient te gebeuren op een gepaste wijze en met geschikt gereed­schap.

§ 4. Schikkingen dienen getroffen om het omverwer­pen of kante­len van de recipiënten te vermijden.

§ 5. Een aangepast blustoestel met poeder of kool­zuuranhydride dient ge­plaatst in de omgeving van de vulinstallatie.

§ 6. Het is verboden te roken of onbeschermd vuur te maken op minder dan 5 m afstand van de vulin­stalla­tie. Dit verbod dient op in 't oog springen­de wijze en goed leesbaar of met reglementaire picto­grammen aange­bracht aan de buitenwand van elke toegangsdeur tot de in artikel 5.16.4.3.3. bedoelde omheinde zone.

§ 7. De recipiënten waarvan de keuringsdatum ver­streken is mogen niet worden gevuld.

§ 8. Na het vullen moet iedere fles gecontroleerd wor­den op lekdicht­heid van zowel de kraanuit­laat als de verbin­ding kraan-flessenhals om iedere fles te ver­wij­deren die een lek zou vertonen.

[Subafdeling 5.16.4.4. Bevoorradingsstations van motorvoertuigen met lpg (verv. BVR 16 mei 2014, art. 215, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5.16.4.4.0. (01/10/2019- ...)

Voor niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en bevoorrading van motorvoertuigen met lpg, gelden de volgende algemene voorwaarden:

1°   de exploitant houdt de installatie in goede staat;

2°   op ten minste één meter afstand van de houder wordt een hekwerk uit metaaldraadvlechtwerk met een minimumhoogte van twee meter aangebracht; het is verboden binnen die omheining motorvoertuigen binnen te laten;

3°   als de houder definitief buiten dienst gesteld wordt, is de exploitant verplicht de houder te verwijderen, of de nodige maatregelen te nemen om te voorkomen dat gas in de houder aanwezig blijft en er voor te zorgen dat de stabiliteit van de houder gewaarborgd blijft;

4°   lpg-stations die na 1 juli 2014 vergund zijn, voldoen wat de bouw van het station betreft onmiddellijk aan de voorwaarden, vermeld in bijlage 5.16.6.2;

5°   de lpg-stations die voor 1 juli 2014 vergund zijn, voldoen aan de voorwaarden vermeld in bijlage 5.16.6.2, tegen uiterlijk 1 januari 2019;

    in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen voor het bevoorraden van motorvoertuigen die binnen het bedrijf blijven en die ter plaatse met lpg worden bevoorraad, voorwaarden worden opgelegd die afwijken van deze subafdeling.

Artikel 5.16.4.4.1. (04/10/2014- ...)

Afstandsregels

§ 1. De ligging en de inrichting van de verdeelzuilen en van de vulplaats beletten dat het gas, zelfs plaatselijk, blijft hangen.

§ 2. Tussen de verdeelzuilen en de vulplaats enerzijds en de openbare weg en de naburige eigendommen anderzijds, dient een afstand,gemeten in horizontale projectie, te bestaan van tenminste 3 m. Deze afstand mag tot 1 m worden beperkt wanneer tussen de verdeelzuilen en de vulplaats enerzijds en de openbare weg, respectievelijk de naburige eigendom anderzijds, een volle, dichte en onbrandbare muur van tenminste 2,5 m hoogte is geplaatst, derwijze dat de afstand tussen voornoemde elementen, in horizontale projectie omheen deze muur gemeten, tenminste 3 m bedraagt.

§ 3. De verdeelzuil en vulplaats dienen daarenboven op minimum 3 m van alle vensters, deuren, en alle andere openingen van lokalen bestemd tot werkhuis, bureel, magazijn of woning alsmede van iedere plaats die niet onderworpen is aan het open vuurverbod, te zijn gelegen.

§ 4. Het is verboden tankwagens te gebruiken als bewarings-of bevoorradingsreservoir.

§ 5. De voeding van de LPG-pomp mag enkel geschieden vanuit een vaste gashouder.

§6. De houder en de bijhorende leidingen zijn zo opgesteld dat ze ofwel niet direct kunnen aangereden worden door een motorvoertuig ofwel zodanig beschermd tegen aanrijding van een motorvoertuig dat een lek van de houder of bijhorende leidingen wordt voorkomen.

Artikel 5.16.4.4.2. (01/10/2019- ...)

Vulplaats

§ 1. De vulplaats, zijnde de plaats waar het motorvoertuig moet statio­neren tijdens de bevoorrading, dient de vorm te hebben van een recht­hoek met een lengte van tenminste 5 m en een breedte van tenminste 2 m.

Deze vulplaats moet duidelijk worden afgebakend en aangeduid, bv. door een markering op de grond.

§ 2. Het is verboden motorvoertuigen met LPG te bevoorraden waarvan het vulpunt zich niet binnen de overeenkomstig § 1 aangeduide vulplaats bevindt.

§ 3. De vulplaats bevindt zich in open lucht. Ze mag noch­tans met een afdak overdekt zijn.

§ 4. Op de vulplaats zelf, of in de zone van 3 m die vul­plaats en verdeelzuilen omringt, zijn riole­ring­sope­nin­gen en geulen verboden, behal­ve wanneer zij voor­zien zijn van een luchtaf­snijder waarvan de werking gewaar­borgd is in alle omstandig­heden.
De eventuele bezinkput van de verdeelzuilen moet met droog zand worden opgevuld.

§ 5. De vulplaats dient voldoende verlicht.

Artikel 5.16.4.4.3. (01/10/2019- ...)

Zone van open vuurverbod

§ 1. De zone van open vuurverbod omvat de vulplaats en een strook van 3 m gelegen omheen de vulplaats en de verdeelzuil. Deze zone strekt zich uit tot minstens 1 m boven het hoogst gelegen punt van de leidingen en van de installatie-onderdelen die vloeibaar gemaakte petroleumgassen bevatten, zonder dat bedoelde hoogte kleiner mag zijn dan 2,50 m.

§ 2. In de in § 1 bedoelde zone is het verboden te roken en vuur te maken. De motor van de motorvoertuigen dient tijdens de bevoorrading stilgelegd.

§ 3. Het in § 2 vermelde rookverbod alsmede de verplichting de motors van de motorvoertuigen tijdens de bevoorrading te stoppen moeten duidelijk zichtbaar worden uitgehangen.

§ 4. In de in § 1 bedoelde zone van open vuurverbod is het verboden over te gaan tot om het even welk herstellings- of onderhoudswerk aan een voertuig.

§ 5. De in § 1 bedoelde zone van open vuurverbod moet zindelijk gehouden worden, en vrij van lompen, papier, hout, droog gras en ander brandbaar materiaal.

§ 6. De vulplaatsen voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen en deze voor andere motorbrandstoffen mogen over een gemeenschappelijke zone van open vuurverbod beschikken.

Artikel 5.16.4.4.4. (01/10/2019- ...)

verdeelzuilen

§ 1. De verdeelzuilen moe­ten zowel wat opvatting als wat verwe­zen­lijking betreft, geschikt zijn voor de verdeling van vloei­baar gemaakte petroleum­gas­sen. Zij zijn opgesteld in open lucht. Ze mogen noch­tans overdekt zijn met een afdak.

§ 2. De verdeelzuilen moeten worden geplaatst :
1° langs en op een afstand van maximum 2 m van de grote as van de rechthoek welke de vulplaats afbakent;
2° op een voldoende stevig eilandje waaraan ze worden verankerd zodat de breekveiligheid, bedoeld in § 5, kan werken en beschermd door palen van ten minste 70 cm hoogte; deze schikkingen gelden niet voor tankzuilen van het hangende type.

§ 3. In de verdeelzuil moet de gasaanvoerleiding voor­zien zijn van een hand­kraan en een gestuurde afsluiter (9) van het normaal gesloten type. Deze kra­nen be­vinden zich stroomop­waarts van de meter.

§ 4. Een doorstroombegrenzer is geplaatst tussen voormelde meter en de tankslang. De lengte van de tankslang mag niet meer bedragen dan 7 m.

§ 5. De tankslang is voorzien van een veilig­heidsin­rich­ting (bv. een breekkoppeling) die doorbreekt wan­neer een te sterke tractie wordt uitgeoe­fend op de slang. Deze inrichting bevindt zich tussen de in § 4 bedoelde doorstroombe­gren­zer en het vulpistool. Voormelde veilig­heidsinrichting moet voorzien zijn van een afsluit­klep, welke na breuk op haar plaats blijft en in werking treedt. De nodige voorzorgen worden genomen om te vermijden dat de verdeelslang rond de palen wordt gewikkeld, waardoor de breekkoppeling niet kan functioneren.

§ 6. Het inhoudsvermogen van het gedeelte van de buisleiding, stroomafwaarts van de kraan die zich op het einde van de slang bevindt, mag niet groter zijn dan 20 cm3.

§ 7. Het vulpistool moet kunnen afgegrendeld wor­den bij zijn ophang­punt.

§ 8. De slangen van de verdeelzuil moeten kunnen weer­staan aan een druk van tenminste viermaal de hoogste wer­kingsdruk. Deze slangen moeten boven­dien in goede staat worden gehou­den, en vervangen worden bij vervorming of om het even welk defect.

§ 9. Als de verdeelzuil zich op minder dan drie meter van een verdeelzuil voor benzine of gasolie bevindt, moet de elektrische installatie van de benzine- en gasoliepompen en -zuilen voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.16.4.4.5.

§10. De bevoorradingsstations beantwoorden bovendien aan al de volgende eisen:
1° een gestuurde afsluiter is stroomopwaarts van de handkraan van de aanvoerleiding van de zuil geplaatst. Die gestuurde afsluiter is van het normaal gesloten type. De afsluiter kan in alle omstandigheden gesloten worden of in gesloten toestand gehouden worden vanuit de controlecabine. Niet-publiek toegankelijke bevoorradingsstations voldoen ook aan die voorwaarden, maar de aanwezigheid van een controlecabine is dan niet verplicht;
2° de verdeelzuil wordt in werking gesteld door middel van een drukknop of om het even welk ander vergelijkbaar systeem, waarop de gebruiker doorlopend druk moet uitoefenen met zijn hand om de pomp in werking te stellen en de gestuurde afsluiter te openen. Zodra er geen druk meer wordt uitgeoefend, valt de pomp stil en gaat de gestuurde afsluiter dicht;
3° de eindkraan van het vulpistool is uitgerust met een automatische inrichting die de doorstroom belet als het pistool niet op de vulmond is aangesloten of ervan losraakt.

§11. De nummers tussen haakjes in dit artikel verwijzen naar figuur 1 en 2 van bijlage 5.16.6.2.

Artikel 5.16.4.4.5. (01/10/2019- ...)

Elektrische installatie

Onverminderd de bepalingen van artikel 5.16.1.2. zijn de volgende bepalingen van toepassing op de elektrische installatie in de inrichting:
1° het aantal elektrische apparaten in de zone van open vuurverbod moet beperkt zijn tot het strikte minimum; de beschermingsgraad van het elektrisch materieel is ten minste I.P. 44 volgens het A.R.E.I.; dit voorschrift is echter niet van toepassing op het materieel voor ontploffingsgevaarlijke ruimten;
2° de elektrische installatie moet met laagspanning gevoed worden;
3° een algemene alpolige schakelaar, steeds bereikbaar en buiten de open vuurverbodzone geplaatst, moet toelaten de elektrische installatie volledig van de verdeelzuil af te zonderen met uitzondering van een intrinsiek veilig circuit 12 of 24 volt, gebruikt voor sturingen;
4° stroomaansluitingen en looplampen mogen noch geplaatst, noch gebruikt worden op de vulplaats;
5° de elektrische uitrusting van de verdeelzuil is uitgevoerd volgens een van de beschermingswijzen vermeld in artikel artikels 106 en 107 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties (A.R.E.I.); het gedeelte van de verdeelzuil dat het telwerk bevat mag nochtans uitgevoerd zijn met gewoon materieel met een beschermingsgraad van tenminste I.P. 44 wanneer bedoeld gedeelte hermetisch gescheiden is van het onderste gedeelte van de zuil waar de toevoer- en tankleidingen van de brandstof zijn ondergebracht;
6° alle metalen delen van de installatie alsook de massa's van het elektrisch materieel ander dan van klasse II, zijn geaard volgens de voorwaarden voorzien in het A.R.E.I.;
7° tijdens de vulling moet een antistatische verbinding tot stand gebracht worden tussen de verdeelzuil en het motorvoertuig.

Artikel 5.16.4.4.6. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.16.4.4.7. (... - ...)

Vuloperaties

§ 1. Het is verboden de LPG-tank te vullen van een motorvoertuig ingeschreven in België, zo de montage van de LPG-installatie van dit motorvoertuig niet voldoet aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 9 mei 2001 betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen (LPG) voor de aandrijving van motorvoertuigen. Voor de naleving van deze bepalingen, kan de exploitant of zijn aangestelde vragen hem het bij het motorvoertuig horende getuigschrift, bedoeld in artikel 10 van voormeld koninklijk besluit, voor te leggen.

In het geval van bevoorradingsstations met selfservice moet dit verbod, duidelijk zichtbaar uitgehangen worden op het niveau van de verdeelzuil.

§ 2. Uitsluitend LPG-recipiënten welke zich aan boord van motorvoertuigen bevinden en dienstig zijn als brandstoftank mogen worden gevuld.

LPG-recipiënten met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 120 liter mogen evenwel worden gevuld mits naleving van de volgende voorwaarden:
1° de tanks zijn voorzien van voetsteunen, een vulaansluiting met dubbele terugslagklep, een gasfase-afname, een vloeistofstandaanwijzer, een veiligheidsklep en een proefkraan ter controle van de maximale vulling;
2° de tanks mogen niet worden gevuld door zelfbediening; ze mogen slechts worden gevuld door de exploitant of door een behoorlijk op de hoogte gebrachte aangestelde nadat deze er zich heeft van vergewist dat bedoelde tanks zijn voorzien van hogervermelde uitrustingen, dat de tanks de beproevingsdatum en ijkstempel voorgeschreven in artikel 5.16.4.2.1. dragen , dat de termijn van herbeproeving niet overschreden is en dat het niet gaat om tanks, die duidelijk een dichtheidsdefect of een andere abnormaliteit die een aanduiding vormt voor een risicoverhoging vertonen.

§ 3. De exploitant van het bevoorradingsstation moet een bevoegd persoon zijn, volledig op de hoogte van de exploitatie van het bevoorradingsstation en van de maatregelen die te nemen zijn, in geval er zich een incident voordoet. De exploitant moet zich ervan verzekeren dat zijn aangestelde eveneens aan deze eisen beantwoordt.

Bij een lpg-station moet de exploitant of zijn aangestelde tijdens de bedrijfsuren in het bevoorradingsstation bestendig aanwezig zijn en zelf de vuloperaties verrichten of toezicht houden vanuit de controlecabine.

Bij een niet publiek toegankelijk bevoorradingsstation moet de exploitant of zijn aangestelde tijdens de bedrijfsuren van het bevoorradingsstation aanwezig zijn in de ingedeelde inrichting of activiteit en zelf de vuloperaties verrichten of toezicht hierop houden, maar de aanwezigheid van een controlecabine is niet verplicht. Toezicht tijdens de vuloperaties is niet vereist als werknemers een gepaste opleiding hebben genoten.

§ 4. De nodige maatregelen worden getroffen opdat de motorvoertuigen niet kunnen bevoorraad worden bij afwezigheid van de exploitant van het bevoorradingsstation of zijn aangestelde.

Wanneer het bevoorradingsstation niet in dienst is, moet de schakelaar waarvan sprake onder artikel 5.16.4.4.5., 3° zich in de stand "open" bevinden.

§5. Bij lpg-stations met selfservice mag de verdeelzuil alleen vanuit de controlecabine in dienst gesteld worden. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations mag de verdeelzuil alleen in dienst gesteld worden door de exploitant of zijn aangestelde.

Het gebruik van de verdeelzuil in een lpg-station wordt automatisch in de controlecabine gemeld, en moet van daaruit op elk ogenblik onderbroken kunnen worden door de gestuurde afsluiter te sluiten, vermeld in artikel 5.16.4.4.4, § 10, 1°. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations moet de verdeelzuil op elk ogenblik onderbroken kunnen worden door de gestuurde afsluiter te sluiten, vermeld in artikel 5.16.4.4.4, § 10, 1°.

Als er zich benzine- of dieselpompen bevinden op minder dan drie meter van de lpg-verdeelzuil van een lpg-station, moet hun werking ook onderbroken kunnen worden vanuit de controlecabine. Voor niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations moet de werking van benzine- of dieselpompen die zich op minder dan drie meter van de lpg-verdeelzuil bevinden, vanop een veilige afstand onderbroken kunnen worden.

§6. Bij lpg-stations met selfservice worden duidelijke instructies, met verklarende tekeningen, goed zichtbaar voor de verbruiker, aan de verdeelzuil en ook in de controlecabine opgehangen. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations is die verplichting alleen van toepassing op de verdeelzuil.

§7. Duidelijke en nauwkeurige veiligheids- en ingreepinstructies hangen op in de controlecabine van het bevoorradingsstation. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations hangen die instructies op in de nabijheid van de bediening van het bevoorradingsstation.

§ 8. Geen enkele bedrijfsbewerking mag worden uitgevoerd zo de installatie niet in volmaakte staat van werking is.

§9. Het is verboden op hetzelfde moment een lpg-houder en een gasoliehouder of benzinehouder van hetzelfde bevoorradingsstation te vullen.
 

Artikel 5.16.4.4.7. (01/10/2019- ...)

Vuloperaties

§ 1. Het is verboden de LPG-tank te vullen van een motorvoertuig ingeschreven in België, zo de montage van de LPG-installatie van dit motorvoertuig niet voldoet aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 9 mei 2001 betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen (LPG) voor de aandrijving van motorvoertuigen. Voor de naleving van deze bepalingen, kan de exploitant of zijn aangestelde vragen hem het bij het motorvoertuig horende getuigschrift, bedoeld in artikel 10 van voormeld koninklijk besluit, voor te leggen.

In het geval van bevoorradingsstations met selfservice moet dit verbod, duidelijk zichtbaar uitgehangen worden op het niveau van de verdeelzuil.

§ 2. Uitsluitend LPG-recipiënten welke zich aan boord van motorvoertuigen bevinden en dienstig zijn als brandstoftank mogen worden gevuld.

LPG-recipiënten met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 120 liter mogen evenwel worden gevuld mits naleving van de volgende voorwaarden:
1° de tanks zijn voorzien van voetsteunen, een vulaansluiting met dubbele terugslagklep, een gasfase-afname, een vloeistofstandaanwijzer, een veiligheidsklep en een proefkraan ter controle van de maximale vulling;
2° de tanks mogen niet worden gevuld door zelfbediening; ze mogen slechts worden gevuld door de exploitant of door een behoorlijk op de hoogte gebrachte aangestelde nadat deze er zich heeft van vergewist dat bedoelde tanks zijn voorzien van hogervermelde uitrustingen, dat de tanks de beproevingsdatum en ijkstempel voorgeschreven in artikel 5.16.4.2.1. dragen , dat de termijn van herbeproeving niet overschreden is en dat het niet gaat om tanks, die duidelijk een dichtheidsdefect of een andere abnormaliteit die een aanduiding vormt voor een risicoverhoging vertonen.

§ 3. De exploitant van het bevoorradingsstation moet een bevoegd persoon zijn, volledig op de hoogte van de exploitatie van het bevoorradingsstation en van de maatregelen die te nemen zijn, in geval er zich een incident voordoet. De exploitant moet zich ervan verzekeren dat zijn aangestelde eveneens aan deze eisen beantwoordt.

Bij een lpg-station moet de exploitant of zijn aangestelde tijdens de bedrijfsuren in het bevoorradingsstation bestendig aanwezig zijn en zelf de vuloperaties verrichten of toezicht houden vanuit de controlecabine.

Bij een niet publiek toegankelijk bevoorradingsstation moet de exploitant of zijn aangestelde tijdens de bedrijfsuren van het bevoorradingsstation aanwezig zijn in de ingedeelde inrichting of activiteit en zelf de vuloperaties verrichten of toezicht hierop houden, maar de aanwezigheid van een controlecabine is niet verplicht. Toezicht tijdens de vuloperaties is niet vereist als werknemers een gepaste opleiding hebben genoten.

§ 4. De nodige maatregelen worden getroffen opdat de motorvoertuigen niet kunnen bevoorraad worden bij afwezigheid van de exploitant van het bevoorradingsstation of zijn aangestelde.

Wanneer het bevoorradingsstation niet in dienst is, moet de schakelaar waarvan sprake onder artikel 5.16.4.4.5., 3° zich in de stand "open" bevinden.

§5. Bij lpg-stations met selfservice mag de verdeelzuil alleen vanuit de controlecabine in dienst gesteld worden. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations mag de verdeelzuil alleen in dienst gesteld worden door de exploitant of zijn aangestelde.

Het gebruik van de verdeelzuil in een lpg-station wordt automatisch in de controlecabine gemeld, en moet van daaruit op elk ogenblik onderbroken kunnen worden door de gestuurde afsluiter te sluiten, vermeld in artikel 5.16.4.4.4, § 10, 1°. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations moet de verdeelzuil op elk ogenblik onderbroken kunnen worden door de gestuurde afsluiter te sluiten, vermeld in artikel 5.16.4.4.4, § 10, 1°.

Als er zich benzine- of dieselpompen bevinden op minder dan drie meter van de lpg-verdeelzuil van een lpg-station, moet hun werking ook onderbroken kunnen worden vanuit de controlecabine. Voor niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations moet de werking van benzine- of dieselpompen die zich op minder dan drie meter van de lpg-verdeelzuil bevinden, vanop een veilige afstand onderbroken kunnen worden.

§6. Bij lpg-stations met selfservice worden duidelijke instructies, met verklarende tekeningen, goed zichtbaar voor de verbruiker, aan de verdeelzuil en ook in de controlecabine opgehangen. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations is die verplichting alleen van toepassing op de verdeelzuil.

§7. Duidelijke en nauwkeurige veiligheids- en ingreepinstructies hangen op in de controlecabine van het bevoorradingsstation. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations hangen die instructies op in de nabijheid van de bediening van het bevoorradingsstation.

§ 8. Geen enkele bedrijfsbewerking mag worden uitgevoerd zo de installatie niet in volmaakte staat van werking is.

§9. Het is verboden op hetzelfde moment een lpg-houder en een gasoliehouder of benzinehouder van hetzelfde bevoorradingsstation te vullen.
 

Artikel 5.16.4.4.8. (01/10/2019- ...)

Herstellings- en onderhoudswer­ken

§ 1. Elke beschadiging moet binnen de kortst moge­lijke tijd worden her­steld.

§1bis. Werkzaamheden worden binnen de gezoneerde gebieden uitgevoerd in overeenstemming met de veiligheidseisen en -voorwaarden in het explosieveiligheidsdocument en de zoneringsplannen. Zodra afgeweken wordt van voormelde veiligheidseisen en -voorwaarden, worden de werkzaamheden vooraf onderworpen aan een risicoanalyse en worden de maatregelen die daaruit afgeleid zijn, opgenomen in schriftelijke instructies voor de uitvoerders, bijvoorbeeld in een werkvergunning voor gevaarlijk werk.

§ 2. In de zone van open vuurverbod mogen herstel­lings- en onder­houds­werken van de installatie van het bevoorradingssta­tion, waarbij open vuur gebruikt wordt of waarbij vonken kunnen veroorzaakt worden, slechts uitgevoerd worden nadat de instal­latie is stilgelegd, en voor zover het gehalte aan brandbaar gas in de werk­zone minder bedraagt dan een vijfde van de laagste ontvlam­baarheidsgrens.

Dit gehalte moet tijdens de uitvoering van de werken voortdu­rend gecontro­leerd worden.

Artikel 5.16.4.4.9. (01/10/2019- ...)

Controles

§ 1. Het bevoorradingsstation mag niet in dienst genomen worden alvorens de exploitant in het bezit is van een verslag afgele­verd door een milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, waaruit blijkt dat het bevoorradingsstation vol­doet aan de voor­schriften van dit reglement. De er­kende milieudes­kundige stelt dit verslag op aan de hand van onderzoe­kin­gen die hij zelf uitvoert of aan de hand van relevante, door een deskundi­ge opge­stelde attes­ten, die de exploi­tant kan voorleg­gen.

§ 2. De controle op de naleving van onderhavige voor­schriften door een erkend milieudeskundige wordt tenminste vijfjaarlijks her­nieuwd. Er dient eveneens een controle plaats te vinden na elke be­langrijke wijzi­ging van de betrokken installa­ties.

Artikel 5.16.4.4.10. (01/10/2019- ...)

Ondergrondse houder of ondergrondse leidingen

§ 1. Met behoud van de toepassing van subafdeling 5.17.3.3 beantwoorden de ingegraven houders of ondergrondse leidingen die vloeibaar gemaakte petroleumgassen bevatten en aangewend worden in bevoorradingsstations voor motorbrandstof aan de volgende voorwaarden:
1° de installatie, de bekleding, de kathodische be­scher­ming en de uitrus­ting van ingegraven houders worden uitgevoerd vol­gens een code van goede prak­tijk;
2° de minimumafstand in horizontale projectie gemeten, die de houders, de kranen, de kleppen, de pompen en de vulopeningen van die houders moet scheiden van elke opening van een woonlokaal, van elke opening van een werklokaal dat niet onderworpen is aan het open vuurverbod, van elke openbare weg, van elke naburige eigendom en van riolen, bedraagt 5 m;
3° de nodige voorzieningen worden getroffen om de houder en de onder­grond­se leidin­gen, tegen corrosie te beschermen; de aard en de omvang van deze voorzieningen worden bepaald door de exploitant in overleg met en op basis van het advies van een bevoegd deskundi­ge of van een milieudes­kundige erkend in de discipline bodem­cor­rosie; dit advies steunt ondermeer op een onder­zoek van de bodem­gesteld­heid, dat tenminste betrek­king heeft op de soort­ge­lijke weerstand en de zuurte­graad (pH) van de bodem, alsook het al dan niet aanwezig zijn van zwerf­stromen en sulfaat­reduceren­de bacteri­ën; in elk geval dient de houder voor­zien van een bekle­ding en van een kathodische bescher­ming;
4° de sub 3° bedoelde kathodische beschermingen dienen tenmin­ste aan volgen­de regels te voldoen:
a) de bekleding van de houder en de ondergrondse leidin­gen heeft een diëlektrische weerstand van ten­min­ste 3 kV/mm;
b) de kathodische bescherming is zodanig dat het te be­scher­men opper­vlak een polarisatiepotentiaal heeft van -850 mV of een meer negatieve waarde, geme­ten ten op­zichte van een Cu/Cu SO4-referen­tieëlek­tro­de; het potentiaal be­draagt -950 mV of een meer negatieve waarde, wanneer sul­faatredu­ce­rende bacte­riën in de bodem aanwezig zijn;
5° de houder wordt verankerd in een onvervormbare funde­ring aange­bracht op de bodem van de uitgra­ving; nadat de houder in de uitgraving is ge­plaatst en alvo­rens hij wordt bedekt gaat een erkend milieudes­kundige na of de bekle­ding van de houder nog in goede staat verkeert en de diëlek­tri­sche weer­stand tenminste gelijk is aan deze die door de bevoegde deskundige goedge­keurd is; indien dit niet het geval is, wordt de oor­zaak opgespoord en verholpen, waar­na de diëlektrische weer­stand opnieuw gemeten wordt; de houder wordt bedekt met een 50 cm dikke laag inerte en onbrandbare ge­zeefde materia­len; in­dien andere methoden van ver­ankering een gelijk­waardige waarborg verzeke­ren zijn deze eveneens toegelaten;
6° de houder is elektrisch geïsoleerd van het boven­grondse deel van de installatie; het geheel van de bo­vengrondse lei­din­gen wordt stroomop­waarts van deze isolatie elektrisch geaard;
7° het attest van goedkeuring dat de erkende milieu­deskundige afle­vert na kennis genomen te hebben van het onderzoek van de bodemge­steld­heid vermeldt eveneens:
a) de goedkeuring van de bekleding van de houder en van de onder­grondse leidingen, rekening hou­dend met de bodem­ge­steld­heid;
b) de goedkeuring van de keuze van de kathodi­sche be­scher­ming;
c) het resultaat van de sub 5° vermelde meting van de di­ëlek­tri­sche weerstand van de bekleding;
d) de polarisatiepotentiaal van het te beschermen opper­vlak gemeten ten opzichte van de Cu/CuSO4 referentie­lek­tro­de;
8° de erkende milieudeskundige gaat tenminste een­maal per jaar na of de kathodische bescher­ming nog aan de in sub 4° gestel­de eisen vol­doet; indien de milieudes­kundige vaststelt dat de kathodische be­scher­ming niet meer voldoet aan de bepalingen van sub 4° of indien hij twijfels heeft over de goede werking van de katho­di­sche be­scher­ming, gaat hij na of de diëlek­tri­sche weer­stand van de bekleding nog voldoet aan de in sub 4° gestelde eisen; bij vaststel­ling van bescha­diging van de bekle­ding wordt de houder ultrasoon onderzocht om na te gaan of er geen uitwen­dige corrosie is opge­tre­den; in voorko­mend geval dienen pas­sende maatre­gelen getroffen;
9° de exploitant houdt de installatie in goede staat;
10° op tenminste 1 m afstand van de houder wordt een hekwerk uit metaal­draad­vlecht­werk met een mini­mum­hoogte van 2 m aange­bracht; het is verbo­den binnen deze omhei­ning motorvoer­tuigen binnen te laten;
11° de exploitant is verplicht de houder te verwijde­ren, wanneer deze definitief buiten dienst gesteld wordt of de nodige maatregelen te nemen om te voorkomen dat gas in de houder aanwezig blijft, bijvoor­beeld door de houder op te vullen met zand.

§ 2. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen voor het bevoor­raden van motorvoertui­gen die binnen het bedrijf blijven en die ter plaatse met LPG worden bevoorraad, voor­waar­den worden opgelegd die afwijken van de bepa­lin­gen van onder­havige afdeling.

Artikel 5.16.4.4.11. (01/10/2019- ...)

Risico-afstandsregels

§1. Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.12.1 en 5.16.4.4.1 worden de nodige minimale risicoafstanden in acht genomen om de buurt te beschermen tegen de risico's voor de gevolgen van accidentele gebeurtenissen die eigen zijn aan de aanwezigheid of de uitbating van het lpg-station.

De afstand tussen de slanghaspel van de tankwagen en de perceelgrens bedraagt minimaal vijf meter.

Voor de lpg-stations die zowel aan de standaardcriteria, vermeld in bijlage 5.16.6.1, als aan de minimale technische eisen, vermeld in bijlage 5.16.6.2, beantwoorden, gelden met toepassing van het eerste lid de minimale risicoafstandsregels, vermeld in bijlage 5.16.6.3.

Voor het bepalen van de risicoafstandregels wordt de volgende werkwijze gevolgd :

1° voor lpg-opslagtanks met een waterinhoud tussen 3.000 en 40.000 liter wordt de risicoafstand bepaald door lineaire interpolatie tussen de waarden die verkregen zijn uit de tabellen van de lpg-opslagtanks, met de dichtstbijgelegen waterinhouden; 

2° voor de lpg-stations, die niet aan de standaardcriteria, vermeld in bijlage 5.16.6.1, en de minimale technische eisen, vermeld in bijlage 5.16.6.2, beantwoorden, gelden de geïndividualiseerde minimale risicoafstanden die nodig zijn volgens de bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gevoegde individuele veiligheidsstudie, uitgevoerd door een erkend VR-deskundige als vermeld in artikel 6, 1°, e), van het VLAREL. 

De risicoafstanden, vermeld in de individuele veiligheidsstudie, kunnen nooit minder zijn dan:

1° voor lpg-houders met een waterinhoud kleiner dan of gelijk aan 3.000 liter: de risicoafstanden voor lpg-opslagtanks  met een waterinhoud van 3.000 liter

2° voor lpg-houders met een waterinhoud tussen 3.000 en 40.000 liter: de minimale risicoafstand die bepaald wordt door lineaire interpolatie tussen de waarden die verkregen zijn uit de tabellen  van de lpg-houders, met de dichtstbijgelegen volumes en doorzetten

3° voor lpg-houders met een waterinhoud gelijk aan of groter dan 40.000: de risicoafstanden voor lpg-houders met een waterinhoud van 40.000 liter

4° voor lpg-stations met een jaaromzet die kleiner is dan 50 m3/jaar: de risicoafstanden die corresponderen met een jaaromzet van 50 m3/jaar.

§2. In afwijking van artikel 3.2.1.1 voldoen lpg-stations die de eerste maal voor 1 januari 2009 zijn vergund, uiterlijk op 1 januari 2019 aan de risicoafstandsregels van dit artikel.

Artikel 5.16.4.4.12. (01/10/2019- ...)

Koppeling van de noodstopsystemen van tankwagens en van het lpg-station.

Het lpg-station wordt voorzien van een koppeling tussen het noodstopsysteem van het lpg-station en de noodstopsystemen van de tankwagen. De vulling van de houder kan pas plaatsvinden als beide systemen gekoppeld zijn. Bij gebruik van de noodstop van de tankwagen wordt ook het noodstopsysteem voor het lpg-station geactiveerd, en omgekeerd.

In afwijking van artikel 3.2.1.1, voldoen lpg-stations die de eerste maal voor 1 juli 2014 zijn vergund, uiterlijk op 1 januari 2019, aan de verplichtingen, vermeld in het eerste lid.

Afdeling 5.16.5. Opslagplaatsen in verplaatsbare recipiënten (... - ...)

Artikel 5.16.5.1. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.5.2. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.5.3. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.5.4. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.5.5. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.16.5.6. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.5.7. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.5.8. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.5.9. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.5.10. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.5.11. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.5.12. (01/06/2015- ...)

...

Afdeling 5.16.6. Opslagplaatsen voor samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen, in vaste reservoirs (... - ...)

Artikel 5.16.6.1. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.2. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.3. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.4. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.5. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.6. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.7. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.8. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.9. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.10. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.11. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.12. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.13. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.14. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.15. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.16. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.16.6.17. (01/06/2015- ...)

...

[Afdeling 5.16.7. Niet voor publiek toegankelijke aardgasaflevereenheden ("home compressors") met een totale capaciteit tot en met 20 Nm³/uur aanzuigzijdig debiet (verv. BVR 16 mei 2014, art. 240, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5.16.7.1. (... - ...)

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen ingedeeld in sub-rubriek 16.9, c) van de indelingslijst. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 148, I: 1 mei 1999) ]

Artikel 5.16.7.2. (... - ...)

De aflevereenheid moet zo zijn geïn­stalleerd dat:
1° geen hinder wordt veroorzaakt aan het gasleveren­de bedrijf of andere gebruikers van aardgas;
2° geen schade aan de binnenleiding wordt veroor­zaakt;
3° de goede werking van andere toestellen, die op de binnenleiding zijn aangesloten, niet nadelig wordt be­nvloed;
4° geen geluiden of trillingen in de binnenleiding ont­staan.
5° deze inlaatzijdig is voorzien van een inrichting, die automatisch de eenheid uitschakelt en vergrendelt, zodra de druk in het leidinggedeelte voor de eenheid beneden een aanvaardbaar minimum daalt. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 148, I: 1 mei 1999)]

Artikel 5.16.7.3. (04/10/2014- ...)

Het uitlaatzijdig koppelen van aflevereenheden is niet toegelaten.

Artikel 5.16.7.4. (01/10/2019- ...)

Het watergehalte van het aardgas gele­verd aan het motorvoertuig mag niet hoger zijn dan 30 mg/Nm3. Indien hieraan niet wordt voldaan, moet een geschikte gasdroger zijn toegepast. De droger mag het odorant niet noemens­waardig uit het aardgas verwij­de­ren.

Artikel 5.16.7.5. (01/10/2019- ...)

§ 1. Een aflevereenheid moet:
1° zijn opgesteld op een gefundeerd oppervlak voor het vermijden van te hoge spanningen in leidingen en aansluitingen;
2° toegankelijk zijn voor onderhoud en bediening.

§ 2. Opstelling van een aflevereenheid in de buitenlucht is toegelaten op plaatsen die ten minste 1 m zijn verwijderd van een deur of ventilatieopening in een gevel.

§ 3. Opstelling van een aflevereenheid in een omsloten ruimte is toegelaten, mits de afblaasveiligheden van een afblaas-leiding, bedoeld in artikel 5.16.7.7, § 7, zijn voorzien.

Voor het bepalen van de gevarenzones wordt van een secundaire gevarenbron uitgegaan. Maatgevend voor het lekdebiet is de maximaal mogelijke massastroom door een slang of leiding waardoor, binnen de betreffende ruimte, gecomprimeerd aardgas wordt getransporteerd.

Wanneer het toestel of het afleverpunt aan het motorvoertuig zich in een besloten ruimte bevindt, dan wordt deze ruimte afdoende geventileerd en voorzien van een geschikte gasdetectie. In geval van detectie van gas, wordt de volledige installatie spanningsloos geplaatst, het vullen gestopt en treedt het waarschuwingssysteem in werking. De gasdetectie wordt onderhouden volgens de voorschriften van de fabrikant.

§ 4. Indien een aflevereenheid en/of het afleverpunt van een overkapping is voorzien, moet deze zo zijn uitgevoerd dat onder de overkapping geen ophoping van aardgas mogelijk is.

§ 5. De aflevereenheid moet zo zijn opgesteld en beschermd, dat deze is gevrijwaard tegen mechanische beschadiging.

Een bescherming kan zijn het plaatsen van stalen/betonnen palen (schamppaal, vangrail), die in de grond zijn ingebracht en ongeveer 100 cm boven de grond uitsteken.

§ 6. De referentietemperatuur moet op een dusdanige plaats worden gemeten, dat geen grote temperatuurverschillen kunnen optreden tussen de plaats waar de referentietemperatuur wordt gemeten en de plaats van het aangesloten motorvoertuig.

Aan de hand van de referentietemperatuur wordt de afleverdruk aan het motorvoertuig bepaald, zo dat de druk in het brandstofreservoir van het motorvoertuig bij een temperatuur van 15 °C gelijk is aan 20 MPa (200 bar). De referentietem-peratuur wordt meestal bij de aflevereenheid gemeten. Indien het motorvoertuig gedurende het vullen op een zeer koude plaats staat en de aflevereenheid niet, ontstaat er een groot temperatuurverschil tussen beide plaatsen. Het aardgas wordt dan gevuld in een koude tank (en warm gemeten). Indien het motorvoertuig wordt verwarmd (zon) kan de druk in de tank hoog oplopen en de maximale waarde worden overschreden. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 148, I: 1 mei 1999) ]

Artikel 5.16.7.6. (01/10/2019- ...)

§ 1. Tijdens het afleveren van aard­gas aan een motorvoertuig is het niet toegelaten dat wordt gerookt of op enigerlei andere wijze open vuur aan­we­zig is. De motor van het motorvoertuig mag niet draaien. Op of nabij de aflevereenheid moeten dien­overeen­komstig veilig­heidstekens duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.

§ 2. Het afleveren van aardgas aan het motorvoertuig (de vulhandeling) is alleen toegelaten mits:
1° het motorvoertuig, de aflevereenheid en de afleverslang zich op één perceel bevinden, en
2° op een plaats die meer dan 3 m van de erfschei­ding van het perceel is verwijderd.

§ 3. Het vullen in de buitenlucht is toegelaten op plaat­sen die ten minste 1 m zijn verwijderd van een deur of ventilatieopening in een gevel.

§ 4. Het vullen in omsloten ruimten is toegelaten:
1° in ruimten met een inhoud van meer dan 60 m3;
2° waarbij de afblaasveiligheden zijn voorzien van een afblaasleiding, bedoeld in artikel 5.16.7.7, § 7.

Voor het bepalen van de gevarenzones wordt van een secundaire gevarenbron uitgegaan. Maatgevend voor het lekdebiet is de maximaal mogelijke massastroom door een slang of leiding waardoor, bin­nen de betref­fende ruimte, gecomprimeerd aardgas wordt getrans­porteerd. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 148, I: 1 mei 1999)]

Artikel 5.16.7.7. (01/10/2019- ...)

§ 1. Het uitlaatzijdig aanbrengen van leidingen, elektrische schakelingen of appendages, is alleen toegelaten volgens de voorschriften van de fabrikant.

§ 2. De leidingmaterialen en verbindingstechnie­ken/-systemen, die in de aardgasaflevereenheid wor­den toegepast, moeten geschikt zijn voor het doel waarvoor ze worden toegepast en voor de omstan­dig­heden (druk, temperatuur, milieu, enz.) waaronder ze worden ge­bruikt.

§ 3. Een afleverzuil moet:
1° zo zijn opgesteld en beschermd, dat deze tegen me­chanische beschadiging is gevrijwaard;
2° zo zijn geïnstalleerd dat er, indien een motorvoertuig weg­rijdt terwijl de afleverslang nog is aangekoppeld, geen schade aan de afleverzuil of het leidingwerk ontstaat; hierbij wordt er van uitgegaan dat de breek­veiligheid naar behoren functioneert.


§ 4. Een afleverslang moet:
1° geschikt zijn voor het transporteren van aardgas onder een druk van nominaal 20 MPa (200 bar)(PN 250 of hoger);
2° een voorziening hebben die de aardgasstroom au­tomatisch onderbreekt indien een motorvoertuig wegrijdt terwijl de afleverslang nog is aangekoppeld (losbreek­koppeling of breekveiligheid). De trekkracht om de aardgasstroom te stoppen mag maximaal 200 N zijn, gemeten onder de ongunstigste hoek waaronder deze kracht op de slang werkt en terwijl de slang onder de afleverdruk wordt belast;
3° zo zijn aangebracht dat de afleverslang niet op de grond ligt.

§ 5. De afleverslang moet voorzien zijn van een vul­aan­sluiting, die pas na het aankoppelen aan het brand­stofreser­voir de brand­stofstroom vrijgeeft. Bij het ontkoppelen van de slang moet de aansluiting druk­loos zijn voordat deze kan worden ontkoppeld en moet de gastoevoer automatisch en onmiddellijk sluiten.

§ 6. De uitstroom van aardgas uit afblaasveiligheden van de aflevereenheid moet op een veilige plaats in de buitenlucht gebeuren en aan de volgende voor­waarden voldoen:
1° indien er zich binnen een straal van 5 m van de afblaasveiligheid een ventilatie en/of luchttoevoerope­ningen bevinden van een gebouw of een ruimte waar­in zich gas kan ophopen, dan moet de afblaasveilig­heid uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;
2° ten minste 1 m zijn verwijderd van ontste­kings­bron­nen (waaronder niet explosieveilig elektrisch materieel);
3° ten minste 1 m zijn verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk ter­rein.

§ 7. Indien een afblaasveiligheid van een afblaaslei­ding moet voorzien zijn, moet deze afblaasleiding:
1° zo zijn gedimensioneerd dat de capaciteit van de afblaasveiligheid niet méér wordt beperkt dan volgens de fabrikant is toe­gelaten;
2° zijn vervaardigd van mechanisch weerstandbie­dend en onbrandbaar materiaal;
3° niet afsluitbaar zijn;
4° zijn beschermd tegen verstopping en inwatering;
5° uitmonden op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 148, I: 1 mei 1999)]

Artikel 5.16.7.8. (04/10/2014- ...)

§ 1. De exploitant houdt de resultaten van de keuring bij ingebruikname ter inzage van de toezichthouder en dit tot na verwijdering van de aflevereenheid. De exploitant houdt de resultaten van de periodiek voorgeschreven metingen, keuringen en controles bij ter inzage van de toezichthouder en dit ten minste tot de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle van de aflevereenheid beschikbaar zijn.

§ 2. De gehele installatie moet zo vaak als volgens op­gave van de fabrikant nodig is, en ten minste éénmaal voor de ingebruik­name en vervolgens ten minste éénmaal per twee jaar, volgens de specifica­ties van de fabricant, worden gecontroleerd door een “milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen”. Indien bij de controle gebreken worden geconstateerd, moet voor reparatie of ver­nieuwing worden gezorgd.

§ 3. De afleverslang(en) moet(en) ten minste éénmaal per twee jaar, worden afgeperst op een effectieve druk van 25 MPa (250 bar). Indien bij deze proef geen gebreken worden vastgesteld en ook visueel geen ern­stige be­schadiging wordt vastgesteld, kunnen de be­proefde afleverslangen op­nieuw worden ingezet.

Indien een aflevereenheid beschikt over een automati­sche lekproefinrichting hoeft de sterktebeproeving slechts éénmaal per vier jaar, te worden uitgevoerd.

Artikel 5.16.7.9. (04/10/2014- ...)

De aflevereenheid wordt alleen bevoorraad vanuit het openbaar aardgasleidingnet of een leidingnet voor tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas.

[Afdeling 5.16.8. Inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met [samengeperst (ing. BVR 16 mei 2014, art. 248, I: 4 oktober 2014)] aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd [samengeperst (ing. BVR 16 mei 2014, art. 248, I: 4 oktober 2014)] biogas, andere dan deze vermeld in afdeling 5.16.7 (ing. BVR 23 december 2012, art. 87, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 5.16.8.1. (23/02/2017- ...)

Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen, ingedeeld in rubrieken 16.9.d en 16.9.e van de indelingslijst voor de verdeling van samengeperst aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd samengeperst biogas.

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, geldt deze afdeling ook voor de aardgasafleverinstallaties die niet voor publiek toegankelijk zijn.

Artikel 5.16.8.2. (01/10/2019- ...)

§ 1. De aardgasafleverinstallatie wordt geconstrueerd overeenkomstig een code van goede praktijk, in overleg met een erkende milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, vermeld in artikel 6, 1°, a), van het VLAREL. Voor de constructie van de aardgasafleverinstallatie mag alleen gebruikgemaakt worden van producten en onderdelen die voldoen aan de toepasselijke codes van goede praktijk.

§ 1/1. Deze paragraaf voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen.

Connectoren en aansluitpunten van publiek toegankelijke inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met CNG die met ingang van 18 november 2017 in gebruik worden genomen of worden vernieuwd, voldoen aan de technische specificaties van de norm NBN EN ISO 14469:2017, delen I en II.

§ 2. De aardgasafleverinstallatie wordt alleen bevoorraad vanuit het openbaar aardgasleidingnet of een leidingnet voor tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas.

§ 3. De exploitant treft de nodige maatregelen om schade aan de compressor en de aardgasopslag door aanrijding of vandalisme te voorkomen. De compressor en de aardgasopslag zijn ontoegankelijk voor onbevoegden.

§ 4. De in openlucht opgestelde installatieonderdelen zijn op doelmatige wijze beschermd tegen de schadelijke gevolgen van weersinvloeden.

§ 5. Als de compressor of aardgasopslag geplaatst is in een gesloten lokaal, is het lokaal:
1° uitsluitend voor dat doel bestemd;
2° zo ingericht dat er geen ophoping van gas kan ontstaan;
3° doeltreffend en voldoende geventileerd;
4° uitgerust met een doeltreffende installatie die zowel bij gasdetectie als bij branddetectie in de aardgasafleverinstallatie stillegt;
5° volledig opgebouwd uit daartoe geschikte materialen inzake brandveiligheid en scherfwerking;
6° tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voorzien van doelmatige explosieluiken of is de bovenzijde of zijwand van het lokaal uitgevoerd als zwakke wand, waarbij deze gericht zijn in een richting waar er geen personen te verwachten zijn, zodat de gevolgen van een interne explosie worden beperkt.

§ 6. De elektromagnetische afsluiters van de aardgasafleverinstallatie zijn zo uitgevoerd dat ze bij het wegvallen van de elektrische voeding automatisch de veilige positie innemen.

§ 7. De exploitant stelt een zoneringsplan op. De elektrische installatie wordt uitgevoerd volgens de bepalingen van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties en het zoneringsplan.

Binnen een gezoneerd gebied is :
1° het verboden te roken;
2° de aanwezigheid van open vuur verboden;
3° de aanwezigheid van voorwerpen met een oppervlaktetemperatuur van meer dan 300° C (573 K) verboden;
4° de aanwezigheid van verbrandingsmotoren, machines en andere toestellen verboden, tenzij de uitvoering van deze apparaten voldoet aan de Europese wetgeving voor toepassing in explosieve gebieden en geschikt is voor de desbetreffende zone.

Tijdelijk werken met deze apparaten is toegestaan als de gebruiker specifieke regels volgt volgens ATEX 137.

De verboden worden door middel van genormeerde veiligheidssignalering aangegeven.

De exploitant voorziet één of meer schakelaars in het niet-gevaarlijke gebied, die de elektrische installatie binnen het explosiegevaarlijke gebied in alle polen en fasen tegelijkertijd kan uitschakelen.

Artikel 5.16.8.3. (01/10/2019- ...)

De vulplaats

De vulplaats, dat is de plaats om het motorvoertuig te stationeren tijdens de bevoorrading, bevindt zich volledig op het terrein van de inrichting.

De vulplaats bevindt zich in openlucht. De eventuele overkapping ervan is zo uitgevoerd dat ophoping van het afgeleverde gas niet mogelijk is.

De vulplaats is voldoende verlicht.

Artikel 5.16.8.4. (01/10/2019- ...)

De tankzuil

§ 1. De tankzuil wordt :
1° voldoende stevig verankerd, zodat de losbreekkoppeling van de verdeelslang kan werken;
2° voldoende beschermd tegen aanrijding;
3° doeltreffend geventileerd;
4° voorzien van een debietbegrenzer die de aardgasstroom automatisch onderbreekt in geval van breuk van de verdeelslang;
5° voorzien van een beveiliging die de gastoevoer onderbreekt, mocht de tankzuil uit positie gebracht worden door externe invloeden.

§ 2. De tankzuil is uitgerust met :
1° een drukknop of een gelijkwaardig systeem, die zodanig is ingericht dat de aflevering van het gas alleen kan plaatsvinden door het met de hand indrukken van deze knop. Bij het wegvallen van de druk op de knop stopt de aflevering van het gas automatisch en onmiddellijk, of
2° met een start- en stopknop. De startknop start de vulcyclus; de stopknop beëindigt onmiddellijk de vulcyclus.

§ 3. De tankzuil is uitgerust met een totaal afleversysteem, dat op basis van een continue massameting, continue druk- en temperatuurmeting tijdens het tanken de afleverhoeveelheid voor de ontvangende voertuigtanks automatisch berekent en regelt. Bij het bereiken van de door de maximale vulhoeveelheid regeling berekende tankhoeveelheid, wordt de vulcyclus beëindigd. De volgende beveiligingen worden door de regeling geactiveerd :
1° noodstop afschakeling bij slangbreuk (te hoge flow);
2° noodstop afschakeling bij te hoge drukval;
3° noodstop afschakeling bij te hoge flow naar motorvoertuig (instelbaar);
4° overschrijden van de tanktijd (instelbaar);
5° noodstop afschakeling op grond van een signaal van de drukmeting.

Op de tankzuil is daarenboven een onafhankelijk werkende overdrukbeveiliging aangebracht, die zodanig is afgesteld dat de verdeeldruk aan het motorvoertuig niet meer bedraagt dan :
1° 250 bar voor installaties met temperatuurcompensatie;
2° 210 bar voor installaties zonder temperatuurcompensatie.

§ 4. De tankzuil van een onbemande aardgasafleverinstallatie is uitgerust met een temperatuurgevoelig element, dat bij stijging van de temperatuur boven de 343K (70° C) binnenin de tankzuil, alle spanningsvoerende delen van de tankzuil definitief buiten werking stelt en de gastoevoer afsluit.

§ 5. De tankzuil is zodanig opgevat dat de verdeelslang niet kan afslijten of geen knikken kan vertonen. Er wordt ook voorkomen dat de verdeelslang op de grond ligt.

§ 6. De tankzuil is uitgerust met een verdeelslang die :
1° een losbreekkoppeling heeft;
2° niet langer is dan 5 m en waarvan het buigzame deel bestaat uit één stuk;
3° een barstdruk heeft van minimaal 800 bar;
4° indien noodzakelijk voorzien is van een corrosiebestendige bewapening;
5° uitgerust is met een vulpistool dat :
a) pas na het aankoppelen aan de vulaansluiting van het motorvoertuig geopend kan worden;
b) bij het loskoppelen onmiddellijk en automatisch sluit;
c) alleen ontkoppeld kan worden als de overdruk in de koppeling volledig gereduceerd is. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het gas daarvoor automatisch afgelaten naar een aflaatreservoir om het bij een volgende tankbeurt te recupereren. Het aflaatreservoir wordt op onderdruk gebracht voor het tanken start. Als de elektrische voeding uitvalt, wordt het gas automatisch afgelaten naar het aflaatreservoir, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Artikel 5.16.8.5. (23/02/2017- ...)

Afstandsregels

§ 1. Tussen enerzijds de compressor en de tankzuil en anderzijds de openbare weg en de naburige eigendommen, geldt een minimale afstand, gemeten in horizontale projectie, van ten minste 3 m.

§ 2. De compressor en de tankzuil liggen op minimaal 3 m van alle vensters, deuren, en alle andere openingen van lokalen die bestemd zijn als werkhuis, kantoor, magazijn of woning, alsook van iedere plaats die niet onderworpen is aan het openvuurverbod.

§ 3. De minimale afstand tussen de tankzuil enerzijds en de compressor en aardgasopslag anderzijds bedraagt 1,5 m, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 4. Tussen de compressor en aardgasopslag enerzijds, en de vulpunten, de mondingen van de ontluchtingsleidingen, de tankzuilen, de bovengrondse houders voor vloeibare motorbrandstoffen en lpg en de vulplaatsen voor lpg anderzijds, geldt onverminderd de bepalingen van artikel 5.17.3.3.3 een minimale afstand van 5 m.

§ 5. De in paragraaf 1 tot en met 4 vermelde minimale veiligheidsafstanden mogen verminderd worden tot minimaal 1 m door de constructie van een voorziening met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten bepaald in overeenstemming met NBN-EN 13501 op voorwaarde dat de horizontaal omheen de voorziening gemeten afstand tussen de beschouwde installaties en de aangegeven elementen gelijk is aan of meer bedraagt dan de in deze paragrafen voorgeschreven minimale veiligheidsafstanden. De voorziening, die bestaat uit een muur, wand, scherm of behuizing, moet in ieder geval de hoogte van de beschouwde installaties hebben met een minimum hoogte van 2 m en moet minstens langs de hele lengte van deze installaties gelegen zijn.

De gevaarlijke zone volgens het zoneringsplan mag niet voorbij de bedoelde voorziening reiken.

§ 6. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gelden voor aardgasafleverinstallaties de strengste van de volgende afstandsregels tussen enerzijds :
1° de meest nabijgelegen bestaande of potentiële woning, die niet behoort tot de te vergunnen inrichting;
2° andere gebouwen dan woningen die niet behoren tot de te vergunnen inrichting, met regelmatige bezetting door mensen;
3° kwetsbare locaties,
en anderzijds :
1° de compressor : 10 m;
2° de aardgasopslag met een waterinhoudsvermogen van :
a) minder dan 3 000 l : 10 m;
b) 3 000 l tot en met 5 000 l : 15 m;
c) 5 000 l tot en met 10 000 l : 20 m;
3° de tankzuil : 15 m.

§ 7. Voor aardgasafleverinstallaties met een aardgasopslag met een waterinhoudsvermogen van meer dan 10.000 l gelden voor de bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gevoegde individuele veiligheidsstudie, uitgevoerd door een erkende VR-deskundige, vermeld in artikel 6, 1°, e), van het VLAREL, de volgende risicocriteria :
1° de plaatsgebonden risicocontour van 10-5 overschrijdt de grenzen van de inrichting niet;
2° de plaatsgebonden risicocontour van 10-6 overschrijdt geen bestaande of potentiële woning, niet behorend tot de te vergunnen inrichting of geen gebouwen andere dan woningen, niet behorend tot de te vergunnen inrichting, met regelmatige bezetting door mensen;
3° de plaatsgebonden risicocontour van 10-7 overschrijdt geen kwetsbare locaties;
4° het groepsrisico is aanvaardbaar.

Artikel 5.16.8.6. (23/02/2017- ...)

Veiligheidsvoorzieningen

§ 1. In de gastoevoerleiding naar de compressor is op een afstand van minimaal 10 m van de compressor een handbediende afsluiter aangebracht. De plaats van de afsluiter wordt duidelijk aangegeven. De afsluiter is goed bereikbaar en wordt doeltreffend beschermd tegen gevaar van beschadiging door het verkeer.

§ 2. De installatie wordt zo uitgevoerd dat het binnendringen van lucht in gasvoerende delen niet mogelijk is. Aan de compressor is een voorziening aangebracht die de compressor uitschakelt zodra de druk aan de zuigzijde daalt beneden 50% van de door de fabrikant voorgeschreven druk.

Deze bepaling is van toepassing voor de bevoorrading van de compressorinstallatie vanuit een aardgas- of tot aardgas opgewaardeerd biogasnetwerk met zeer lage druk (<100 mbar).

§ 3. De aardgasafleverinstallatie wordt uitgerust met overdrukbeveiligingen op de installatieonderdelen waarin een gasdruk kan ontstaan die hoger is dan de maximale bedrijfsdruk. Daarvoor wordt gebruikgemaakt van een afblaasveiligheid met een gecontroleerde en veilige afvoer van het gecomprimeerde gas. De gecontroleerde afvoer is met behoud van de toepassing van artikel 5.16.1.4 verticaal naar omhoog gericht.

De compressor is uitgerust met een pressostaat die de volledige aardgasafleverinstallatie stillegt en de overdruk afvoert.

§ 4. Indien de compressor niet is uitgerust met een terugstroombeveiliging, is de toevoerleiding van het gas naar het tankstation voorzien van een elektromagnetische afsluiter die alleen geopend is als de compressor in werking is.

§ 5. Indien in de aardgasafleverinstallatie condensatie van het gas zich kan voordoen, is de aardgasafleverinstallatie uitgerust met drooginstallaties voor het gas zodat het dauwpunt van het water in het gas voldoende laag is om condensatie te vermijden.

§ 6. De aardgasafleverinstallatie is uitgerust met minimaal twee noodstopknoppen in de nabijheid van de tankzuil in de twee voor de hand liggende vluchtrichtingen. De noodstopknoppen zijn voldoende zichtbaar en zodanig opgesteld dat ze altijd goed bereikbaar zijn.

De noodstop zorgt ervoor dat de aardgasafleverinstallatie op een veilige wijze tot stilstand komt, waarbij de gastoevoer automatisch wordt afgesloten. Als er in de inrichting ook andere brandstofverdeelinstallaties aanwezig zijn, legt de noodstop ook die brandstofverdeelinstallaties stil.

§ 7. Als de elektrische voedingsspanning wegvalt, komt de installatie automatisch in een veilige toestand waarbij de elektromagnetische afsluiters op de gastoevoer automatisch worden gesloten. In voorkomend geval stopt de tankbeurt die aan de gang is en wordt, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, het gas in de verdeelslang afgelaten naar het aflaatreservoir. Als de spanning weer opkomt, blijft de aardgasafleverinstallatie in de veilige positie en wordt het niet automatisch opnieuw opgestart.

§ 8. De exploitant of zijn aangestelde wordt bij gebruik van een noodstop, technische alarmen in de installatie of het automatisch stilleggen van de installatie door een beveiligingssysteem onmiddellijk en automatisch op de hoogte gebracht.

§ 9. Als de aardgasafleverinstallatie via een noodstop of beveiliging in een veilige toestand komt, verloopt de opstart overeenkomstig een procedure, die voor de in dienst name van de aardgasafleverinstallatie of bij grote veranderingen aan de aardgasafleverinstallatie is goedgekeurd door een erkende milieudeskundige, in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, vermeld in artikel 6, 1°, a), van het VLAREL.

§ 10. Met behoud van de toepassing van artikelen 4.1.12.1. en 5.16.1.2 wordt in overleg met de plaatselijke brandweer voorzien in brandblusmiddelen die aangepast zijn aan de lokale risico's.

Artikel 5.16.8.7. (01/10/2019- ...)

Exploitatie van de aardgasafleverinstallatie

Uitsluitend recipiënten die conform de vigerende wetgeving dienstig zijn als brandstoftank voor de aandrijfmotor van motorvoertuigen op aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, mogen worden gevuld in de aardgasafleverinstallatie.

In de aardgasafleverinstallatie worden duidelijke instructies met pictogrammen, inbegrepen de aanduiding dat de tankzuil alleen bestemd is voor de bevoorrading van geschikte motorvoertuigen op aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, goed zichtbaar opgehangen voor de verbruiker.

Een motorvoertuig wordt pas bevoorraad als zijn motor stilgelegd is. De bepalingen van deze paragraaf worden duidelijk zichtbaar opgehangen.

De exploitant voorziet in een noodplan dat wordt afgestemd met de gemeentelijke veiligheidscel. Op de aardgasafleverinstallatie worden duidelijk de instructies van het noodplan voor de gebruiker opgehangen.

Artikel 5.16.8.8. (04/10/2014- ...)

Controles

De aardgasafleverinstallatie mag niet in dienst genomen worden voor de exploitant in het bezit is van een attest dat afgeleverd is door een erkende milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, vermeld in artikel 6, 1°, a), van het VLAREL, waaruit op ondubbelzinnige wijze blijkt dat de aardgasafleverinstallatie voldoet aan de voorschriften van dit hoofdstuk. De erkende milieudeskundige stelt het attest op aan de hand van onderzoeken die hij zelf uitvoert, of op basis van attesten die door andere erkende milieudeskundigen opgesteld zijn en die de exploitant kan voorleggen.

De aardgasafleverinstallatie wordt overeenkomstig artikel 5.16.1.8, § 2, periodiek onderzocht door een erkende milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, vermeld in artikel 6, 1°, a), van het VLAREL.

In geval van een onbemande aardgasafleverinstallatie wordt minstens wekelijks een visuele inspectie uitgevoerd door de exploitant of zijn aangestelde.

Om de twaalf maanden worden de verdeelslangen onderworpen aan een druktest bij een druk van minimaal 375 bar door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. De verdeelslangen worden daarvoor van de verdeelzuil verwijderd en mogen alleen opnieuw in dienst genomen worden als bij die beproeving geen gebreken optreden.

Onverminderd de overige bepalingen aangaande de periodieke onderzoeken opgenomen in hoofdstuk 5.16, wordt de aardgasafleverinstallatie onderworpen aan het keuringsschema zoals opgenomen in bijlage 5.16.7. De drooginstallaties worden jaarlijks aan een controle onderworpen door de exploitant of zijn aangestelde.

Van de controles en keuringen, vermeld in het eerste tot en met zesde lid, wordt door de vermelde uitvoerder van de keuring een attest opgesteld. De exploitant houdt die attesten ter beschikking van de toezichthoudende overheid.

Artikel 5.16.8.9. (31/03/2012- ...)

Overgangsbepalingen

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen van deze afdeling vanaf 1 januari 2015.

[Afdeling 5.16.9. Inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof (ing. BVR 3 mei 2019, art. 133, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.16.9.1 (01/10/2019- ...)

Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen, ingedeeld in rubriek 16.4, 1° van de indelingslijst voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof.

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, geldt deze afdeling ook voor de waterstofafleverinstallaties die niet voor publiek toegankelijk zijn.

Artikel 5.16.9.2. (01/10/2019- ...)

Dit artikel voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen.

Publiek toegankelijke inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof die met ingang van 18 november 2017 in gebruik worden genomen of worden vernieuwd, voldoen aan de volgende technische specificaties:
1° Inrichtingen in de open lucht waar gasvormige waterstof kan worden getankt voor gebruik in motorvoertuigen, dienen te voldoen aan de technische voorschriften van de ISO/TS 19880-1 specificatie voor de brandstofvoorziening met gasvormige waterstof;
2° De zuiverheid van de waterstof die bij inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof kan worden getankt, dient te voldoen aan de technische specificaties van de ISO 14687-2-norm;
3° Inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof dienen gebruik te maken van algoritmen en apparatuur die voldoen aan de ISO/TS 19880-1 specificatie voor de brandstofvoorziening met gasvormige waterstof;
4° Connectoren voor motorvoertuigen voor het tanken van gasvormige waterstof moeten voldoen aan de norm EN ISO 17268 voor "Vulaansluitingen voor wegvoertuigen met gasvormige waterstof als motorbrandstof" vanaf het moment dat de certificering van connectoren die voldoen aan de norm EN ISO 17268 is afgerond. Connectoren die geïnstalleerd worden voor deze datum, voldoen alleen aan de norm ISO 17268.

HOOFDSTUK 5.17. OPSLAG VAN GEVAARLIJKE PRODUCTEN (... - ...)

[Afdeling 5.17.1. Gemeenschappelijke bepalingen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 255, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.17.1.1. (23/02/2017- ...)

§1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt bij de ingang van een inrichting, vermeld in rubriek 17.2 van de indelingslijst, een identificatie- en informatiebord van tenminste 1 m² grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste de volgende vermeldingen voorkomen:

1°   “VR-PLICHTIGE INRICHTING” als het een inrichting betreft, vermeld in rubriek 17.2.2 van de indelingslijst, dan wel “GEVAARLIJKE PRODUCTEN” als het een inrichting betreft, vermeld in rubriek 17.2.1 van de indelingslijst;

2°   de naam, het adres en telefoonnummer van de exploitant;

3°   het telefoonnummer van contactpersonen en voor noodgevallen (brandweer).

 

§2. Bij de toegang tot een inrichting, vermeld in rubriek 17.2 van de indelingslijst, bevindt zich een actueel situatieplan van de inrichting in een voor de hulpdiensten gemakkelijk bereikbare brandvrije kast. Op dit situatieplan is voor alle opslagplaatsen van gevaarlijke producten, aanwezig in de inrichting, duidelijk aangeduid:

1°   de juiste liggingsplaats;

2°   de chemische of technische benaming van het gevaarlijke product, met de vermelding van het gevarenpictogram/ de gevarenpictogrammen volgens de CLP-verordening, en van het UN-nummer;

3°   de vermelding of het gaat om een opslag in :

a)             verplaatsbare recipiënten;

b)             vaste bovengrondse houders;

c) rechtstreeks in de grond ingegraven houders;

d)             in een groeve geplaatste houders;

4°   de maximum opslagcapaciteit in ton of m³;

5°   de normale opslagtemperatuur in °C en de opslagdruk in Pa.

 

§3. De kast, vermeld in paragraaf 2, draagt de vermelding "GS-SITUATIEPLAN", in zwarte letters van ten minste 8 cm hoogte op een gele achtergrond. In geval deze kast op slot wordt gehouden, wordt ofwel:

1°   de desbetreffende vergrendelingssleutel in de onmiddellijke nabijheid van de kast bewaard achter een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken;

2°   de kast afgesloten met een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken.

§4. Van de bepalingen, vermeld in paragraaf 2 en 3, mag worden afgeweken als in een alternatief systeem voorzien wordt, aanvaard door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, dat op gebied van informatie minstens dezelfde waarborgen biedt.

§5. De nodige voorzieningen worden aangebracht om de inrichting ontoegankelijk te maken voor onbevoegden.

§6. Paragraaf 5 is niet van toepassing op opslagplaatsen van vloeibare brandstoffen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen.

Artikel 5.17.1.2. (26/11/2022- ...)

§1. De exploitant van een inrichting die in klasse 1 is ingedeeld, houdt een register of een alternatieve informatiedrager bij waarin, per gevarenpictogram, ten minste de aard of gevarencategorie en hoeveelheden van de opgeslagen gevaarlijke producten worden vermeld.

Deze gegevens worden zo opgeslagen dat het mogelijk is om op elk ogenblik de hoeveelheden gevaarlijke producten, die in het bedrijf aanwezig zijn, te bepalen.

§2. Het register, vermeld in paragraaf 1, of de alternatieve informatiedrager wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthouder en dit gedurende een periode van ten minste 1 maand.

Artikel 5.17.1.3. (23/02/2017- ...)

De exploitant van een inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in hoeveelheden die gelijk zijn aan of groter zijn dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 5, kolom 2 van deel 1 en 2, bij dit besluit, stelt een preventiebeleid voor zware ongevallen vast. Dat beleid staat borg voor een hoog beschermingsniveau van de menselijke gezondheid en het milieu en is evenredig met de gevaren van zware ongevallen.

De exploitant stelt een document op waarin hij dat beleid beschrijft. Het bevat de algemene doelen van en de beginselen voor het handelen van de exploitant, alsook de rol en de verantwoordelijkheid van het management, en de verbintenis de beheersing van gevaren van zware ongevallen continu te verbeteren en een hoog beschermingsniveau te waarborgen. De exploitant houdt het document ter beschikking van de bevoegde inspectiediensten.

Het tweede lid is niet van toepassing als de exploitant een document heeft opgesteld dat het preventiebeleid voor zware ongevallen beschrijft vóór de inwerkingtreding van het samenwerkingsakkoord van 1 juni 2006 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tot wijziging van het samewerkingsakkoord van 21 juni 1999 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, en de informatie die opgenomen is in het document, beantwoordt aan de voorwaarden, vermeld in het tweede lid, en ongewijzigd is gebleven.

De exploitant voert het preventiebeleid voor zware ongevallen uit, met passende middelen, structuren en een veiligheidsbeheersysteem, in overeenstemming met bijlage 5bis. Het veiligheidsbeheersysteem is gebaseerd op de evaluatie van de risico's en is evenredig met de gevaren van zware ongevallen, de activiteiten en de complexiteit van de organisatie van de inrichting.

De exploitant herziet het preventiebeleid voor zware ongevallen periodiek en ten minste om de vijf jaar. Voor zover dat nodig is, stuurt de exploitant het preventiebeleid bij en past hij het document, vermeld in het tweede lid, aan overeenkomstig die bijsturing.

Artikel 5.17.1.4. (01/10/2019- ...)

De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.

Met behoud van de toepassing van de reglementaire bepalingen worden de elektrische installaties in zones waar gevaar voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel bestaat, ontworpen en uitgevoerd volgens de vereisten van een zoneringsplan.

Voor installaties waarop het AREI nog niet van toepassing is, worden de zones ingedeeld overeenkomstig artikel 105 van het AREI.

Artikel 5.17.1.5. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.6. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.7. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.8. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.17.1.8. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.17.1.9. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.10. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.11. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.12. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.13. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.14. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.15. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.16. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.17. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.18. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.19. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.20. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.1.21. (01/06/2015- ...)

...

[Afdeling 5.17.2. Opslagplaatsen voor aerosolen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 206, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.17.2.1. (01/06/2015- ...)

§1. Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen ingedeeld in rubriek 17.1.1 van de indelingslijst.

§2. Voor de toepassing van deze afdeling worden de aerosolen in een van de volgende vier groepen gerangschikt waarbij gevarenpictogram GHS02 voorrang heeft op gevarenpictogram GHS06, gevarenpictogrammen GHS02 en GHS06 voorrang hebben op gevarenpictogram GHS03 en gevarenpictogrammen GHS02, GHS06 en GHS03 voorrang hebben op alle andere gevarenpictogrammen:

1° Groep 1: aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02;

2° Groep 2: aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06;

3° Groep 3: aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03;

4° Groep 4:    de andere niet in groep 1 tot en met groep 3 bedoelde aerosolen.

Artikel 5.17.2.2. (01/06/2015- ...)

§1. De opslag van aerosolen gebeurt beschermd van de zon en wordt niet blootgesteld aan temperaturen boven 50 °C.

§2. De opslagplaats mag niet ingericht zijn in een kelderverdieping, noch onder noch boven bewoonde lokalen of lokalen met permanente bezetting.

§3. De vloer van de opslagplaats is resistent voor de inhoud van de opgeslagen aerosolen en is zo aangelegd dat de stabiliteit van de opslag van de recipiënten verzekerd is. De vloer van de opslagplaats mag noch openingen, noch holten of geulen bevatten, tenzij voor de afvoer van hemelwater indien een hydraulisch bediend afvoerslot of gelijkwaardig materieel is voorzien. Deze voorschriften gelden eveneens binnen de zone afgebakend door de veiligheidsafstanden, vermeld in artikel 5.17.2.4.

§4. Aerosolen, die bij lekken aanleiding kunnen geven tot gevaarlijke reacties, mogen niet samen opgeslagen worden. Alternatieven die vermijden dat de lekkende producten, die gevaarlijk met elkaar kunnen reageren, met elkaar in contact kunnen komen, zijn eveneens toegelaten.

§5. De opslagplaats is ontoegankelijk voor onbevoegden.

Artikel 5.17.2.3. (23/02/2017- ...)

§1. Lokalen waarin aerosolen worden opgeslagen, zijn gebouwd conform de toepasselijke brandveiligheidsnormen. In overleg met de plaatselijke brandweer worden de brandblusmiddelen voorzien die aangepast zijn aan de lokale risico’s.

§2. In de lokalen of op de plaatsen waar aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02  worden opgeslagen:
1° worden de nodige maatregelen getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen;
2° gebeurt de verwarming alleen door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 niet overmatig kunnen opwarmen;
3°  is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij dat door de exploitant of zijn aangestelde een risicoanalyse is uitgevoerd en de vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. De risicoanalyse en een overzicht van de vastgestelde en uitgevoerde voorzorgsmaatregelen worden op de inrichting ter beschikking gehouden van de toezichthouder;
4° is het verboden te roken; dit rookverbod wordt op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangegeven; dit rookverbod wordt niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone;
5° zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen.

§3. De exploitant treft de noodzakelijke maatregelen om in geval van een brand in de opslagplaats voor aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 het verspreiden van projectielen van de aerosolen uit de opslagplaats tegen te gaan. Dit kan door middel van:
1° een voldoende sterke afscheiding van gaas met een vrije opening van maximaal 5 cm of;
2° opslag in een afzonderlijk afgesloten brandcompartiment met automatisch sluitende branddeuren of;
3° een hiervoor geschikt automatisch blussysteem dat door de brandweer is goedgekeurd;
4° een soortgelijk systeem waardoor het verspreiden van projectielen uit de opslagplaats voorkomen wordt.

§4. Paragraaf 3 is niet van toepassing op inrichtingen waar de totale netto inhoud van aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 minder dan 3000 l bedraagt..Voor de overige inrichtingen kan van paragraaf 3 in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken op basis van een risicoanalyse opgesteld door de exploitant en steunend op een advies van de brandweer.

Artikel 5.17.2.4. (23/02/2017- ...)

§1. Tussen een stockeringszone voor aerosolen gerangschikt in een welbepaalde groep van de groepen, vermeld in artikel 5.17.2.1, §2, enerzijds en de overige elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, anderzijds, bestaat een minimale scheidingsafstand, uitgedrukt in m, zoals in bijlage 5.17.1 aangegeven.

§2 De te hanteren scheidingsafstand tussen twee elementen is de grootste van de afstanden aangegeven in bijlage 5.17.1.

§3. De scheidingsafstanden, vermeld in bijlage 5.17.1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand, die horizontaal omheen dit scherm gemeten wordt, tussen de beschouwde stockeringszone en voornoemde zones en elementen, gelijk is aan of meer bedraagt dan de minimale scheidingafstanden, vermeld in bijlage 5.17.1.

Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van ten minste achttien cm, ofwel van beton met een dikte van ten minste tien cm, ofwel van enig ander materiaal met een dikte die een equivalente vuurweerstandscoëfficiënt heeft. Voor de open opslagplaatsen tot en met een netto inhoud van 10.000 l volstaat een dicht en onbrandbaar scherm.

§4. De stockeringszones worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.

§5. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld door een VR-deskundige.

Artikel 5.17.2.5. (01/06/2015- ...)

Voor inrichtingen, waarvoor de opslag van aerosolen op 1 juni 2015 vergund was, gelden artikel 5.17.2.3, §3, en 5.17.2.4 vanaf 1 juni 2018.

Artikel 5.17.2.6. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.2.7. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.2.8. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.2.9. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.2.10. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.2.11. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.2.12. (01/06/2015- ...)

...

[Afdeling 5.17.3. Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 265, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

[Subafdeling 5.17.3.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 265, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.17.3.1.1 (01/06/2015- ...)

§1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 17.1.2 van de indelingslijst.

§2. Alleen de volgende houders mogen door middel van een verplaatsbaar recipiënt of een tankwagen, gevuld worden met vloeibaar gemaakte gassen van de groepen 1, 2 of 3, vermeld in paragraaf 4:

1°   de vaste reservoirs op de plaats, aangeduid in de melding of vergunningsaanvraag;

2°   de verplaatsbare recipiënten in de inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten, ingedeeld in rubriek 16.4 van de indelingslijst.

 

§3. De volgende voorschriften worden met betrekking tot de opslag van gassen in acht genomen:

1°   de gassen mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen;

2°   de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te vermijden dat gassen met elkaar of met andere stoffen in contact komen waarbij ofwel:

       a)    gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;

b)    gassen met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;

       c)    gassen samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken.

 

§4. Voor de toepassing van deze afdeling worden de gevaarlijke gassen in een van de volgende vier groepen gerangschikt waarbij gevarenpictogram GHS02 voorrang heeft op gevarenpictogram GHS06, gevarenpictogrammen GHS02 en GHS06 voorrang hebben op gevarenpictogram GHS03 en gevarenpictogrammen GHS02, GHS06 en GHS03 voorrang hebben op alle andere gevarenpictogrammen:

1° Groep 1: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02;

2° Groep 2: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06;

3° Groep 3: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03;
4° Groep 4:    de andere gassen, die niet vermeld zijn in groep 1 tot en met groep 3.

Artikel 5.17.3.1.2. (01/10/2019- ...)

§1. In de lokalen of op de plaatsen waar gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) geproduceerd, opgeslagen of behandeld worden, worden de nodige maatregelen getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen.

 

§2. De verwarming van de lokalen of van de plaatsen, vermeld in paragraaf 1, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen.

 

§3. In de lokalen of de op de plaatsen, vermeld in paragraaf 1:

1° is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en constructiedoeleinden op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. Wanneer gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) effectief aanwezig zijn, dient het gehalte aan brandbaar gas in de werkzone onder de grens van één vijfde van de laagste ontvlambaarheidsgrens te blijven. Dit gehalte moet tijdens de uitvoering van de werken voortdurend gecontroleerd worden;

2° is het verboden te roken; dit rookverbod is aangegeven op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen; dit rookverbod dient niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone;

3° zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen;

4° is het verboden met motorvoertuigen binnen te rijden, tenzij noodzakelijk voorladen en lossen, onderhoud of constructie en op voorwaarde dat de voorzorgsmaatregelen, die zijn vastgesteld door de exploitant of zijn aangestelde, zijn genomen;

5° is de opslag van brandbare stoffen verboden binnen de 5 m van de productie/opslag/behandeling van de gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1);

6° zijn, behalve wanneer het gaat om samengeperste gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) lichter dan lucht, rioleringsputten of aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking verzekerd is.

De aanwezigheid van gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1), het verbod tot roken en het verbod vuur te maken worden aangegeven via duidelijk zichtbare pictogrammen, die zijn vastgesteld bij het koninklijk besluit van 17 juni 1997.

 

§4. Het is verboden gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.

Artikel 5.17.3.1.3. (01/06/2015- ...)

De voorschriften, vermeld in deze afdeling, inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstest en de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten worden geacht geëerbiedigd te zijn voor de drukapparaten of samenstellen waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voor handen is en die tevens is voorzien van de CE-markering, tenzij een keuringsdienst van gebruikers de EG-verklaring heeft opgesteld.

Voor de drukapparaten of samenstellen met een EG-verklaring van overeenstemming blijven de wettelijke bepalingen in verband met de markering en etikettering ook na de inbedrijfstelling geëerbiedigd.

Artikel 5.17.3.1.4. (01/06/2015- ...)

§1. De exploitant treft als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen opdat, bij herstellen, lek, ontsnapping via veiligheidsklep, en dergelijke, het ontsnappende gas de buurt niet hindert, noch de omgevingslucht, de bodem, het oppervlaktewater of grondwater verontreinigt. Zo nodig wordt het ontsnappende gas via leidingen naar een geschikte plaats geëvacueerd.

§2. De evacuatieleiding van een veiligheidsklep:

1° is zo gedimensioneerd dat de vereiste capaciteit van de veiligheidsklep beschikbaar blijft overeenkomstig de richtlijnen van de fabrikant;

2° is uitgevoerd in een materiaal dat weerstand biedt aan de mechanische en chemische inwerkingen waaraan ze is blootgesteld;

3° mag niet kunnen worden afgesloten indien de veiligheidsklep in dienst is;

4° is tegen verstopping en het binnendringen van regenwater beschermd.

 

§3. Als gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) van een veiligheidsklep naar de openlucht geëvacueerd worden, zijn onderstaande regels op de uitmonding van toepassing:

1° als er zich binnen een straal van 5 m van de uitmonding een ventilatie- of luchttoevoeropening bevindt van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de evacuatieleiding uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;

2° de uitmonding gebeurt op een veilige plaats, ten minste 1 m verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet-explosieveilig elektrisch materieel);

3° de uitmonding is ten minste 1 m verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein;

4° de uitmonding bevindt zich op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden.

Een andere configuratie, die volgens een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen minstens even veilig is voor de omgeving, gelet op de aard van het gas en de omgeving, is eveneens toegestaan.

Artikel 5.17.3.1.5. (01/06/2015- ...)

§1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.

 

§2. De installatie moet beantwoorden aan de voorschriften vermeld in het koninklijk besluit van 26 maart 2003 betreffende het welzijn van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen.


§3. Bij installaties met gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) bevinden de reservoirs, de metalen steunen, de verschillende met flenzen verbonden gedeelten van buisleidingen en alle metalen onderdelen zich voortdurend onder hetzelfde elektrische potentiaal. Daartoe zijn deze verschillende elementen met elkaar verbonden door een systeem van doelmatige geleiders. Andere systemen die een gelijkwaardige beveiliging bieden, kunnen toegelaten worden door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

§4. De exploitant houdt elk keuringsattest van de elektrische installatie en, indien van toepassing het zoneringsplan, ter inzage van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en van de toezichthouder en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.

 

Artikel 5.17.3.1.6. (01/06/2015- ...)

§1. Voor de installatieleidingen voor gevaarlijke gassen gelden de volgende voorschriften:

1°   de pijpen en hun koppelingen zijn vervaardigd uit buizen met eigenschappen die verenigbaar zijn met de druk- en temperatuursvoorwaarden en het vervoerde fluïdum; voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan dienen zij van staal te zijn met hoge lasbaarheid conform een norm bedoeld voor gassen onder druk; een ander materiaal dat de vermelde hoedanigheden evenveel waarborgt, mag eveneens worden gebruikt;

2°   voor de vaste leidingen is de maximale werkdruk als volgt te bepalen:

a)             voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase of gasvormige fase):

1)        voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan is de maximale werkdruk de in bijlage 5.16.4 aangeduide waarde verhoogd met de grootste overdruk die door eventuele compressoren of pompen kan worden veroorzaakt;

2)        voor de overige gassen is de maximaal toelaatbare werkdruk ten minste gelijk aan de maximale werkdruk van het aangesloten reservoir, vermeerderd met de overdruk veroorzaakt door de eventuele compressoren en pompen;

b)             voor de elementen in contact met het ontspannen gas: de maximumdruk die na die ontspanner kan voorkomen;

3°   eisen van maximaal toelaatbare druk (PS) en vervangtermijn voor buigbare vaste hydraulische slangen, voorzien van hun koppelingen:

a)             ofwel zijn ze zo ontworpen en vervaardigd dat ze kunnen weerstaan aan een druk van:

1)        4 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) kleiner is dan 65;

2) 3 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) gelijk is aan of groter is dan 65;

dergelijke slangen worden ten minste vijf jaar na indienstneming vervangen door nieuwe;

b)             ofwel mogen ze zijn ontworpen en vervaardigd voor een kleinere druk als ze sneller vervangen worden, of als ze na een bepaald aantal draaiuren automatisch buiten dienst gesteld worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;

c) ofwel mag hieromtrent de gebruiksaanwijzing van de fabrikant strikt gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de gebruiksaanwijzing, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;

d)             ofwel mag tenslotte een code van goede praktijk gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de code van goede praktijk, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt.

4°   de slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste leidingen, worden, na het monteren, onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,4 maal de maximale werkdruk met een minimum van 300 kPa; deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden;

 

mits akkoord van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, kunnen de hydrostatische druktesten vervangen worden door proeven met gas onder een druk van 1,2 maal de maximale werkdruk indien de pijpen bij de constructeur hydrostatisch werden getest op een druk van ten minste 1,5 maal de maximale werkdruk; Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelingen aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximale werkdruk;

5°   de nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase een druk zou kunnen ontstaan die de druk PS van de leiding met meer dan 20 % overtreft;

 

De milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen kan andere maatregelen toestaan om te beletten dat overdrukken een onveilige toestand veroorzaken.

 

§2. Alle onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn ontworpen en vervaardigd rekening houdend met de eigenschappen van het gebruikte gas.

§3. Wat betreft de pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan bij opslagplaatsen voor deze gassen in vaste ongekoelde houders, worden, voor de elementen in contact met het ontspannen gas, de bovenstaande bepalingen en artikel 5.17.3.1.7 echter vervangen door de norm NBN D 51-006 “Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen”.

§4. Paragraaf 1 tot en met 3 gelden voor installaties geplaatst na 1 januari 2009.

Artikel 5.17.3.1.7. (01/06/2015- ...)

Voor ondergrondse gasreservoirs en gasleidingen gekoppeld aan deze reservoirs, geplaatst na 1 januari 2009, gelden bijkomend de volgende voorschriften:

1°   de installatie, de bekleding en de uitrusting worden uitgevoerd volgens een code van goede praktijk;

2°   bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand worden de nodige voorzieningen aangebracht om te beletten dat een reservoir zou worden opgelicht;

3°   de vereiste maatregelen worden getroffen om de ondergrondse reservoirs en leidingen maximaal te beschermen tegen mechanische beschadiging;

4°   de ondergrondse houders worden met een ten minste 50 cm dikke laag grond of een ander aangepast inert materiaal bedekt. Voor LPG-houders met een maximaal inhoudsvermogen van 5.000 l volstaat een bedekking van 30 cm in plaats van 50 cm, mits de bovenzijde van de houder over de gehele lengte en over voldoende breedte tegen graafwerken wordt beschermd door een oordeelkundig geplaatst kunststofnet.


De ondergrondse metalen reservoirs en leidingen worden voorzien van een bekleding met een totale diëlektrische weerstand van ten minste 10 kV.

Vóór de plaatsing van een metalen houder en de erbij horende leidingen:

a)    binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II,

of

b)    in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn,

wordt de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen, vermeld in bijlage 5.17.5. Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als "weinig corrosief", "matig corrosief", "corrosief" of "sterk corrosief". De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.

 

Van bovenvernoemde bepaling van corrosiviteit mag afgezien worden als de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.

Kathodische bescherming:

1° als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, "corrosief" of "sterk corrosief" is, wordt kathodische bescherming aangebracht;

2° als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, "matig corrosief" is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval wordt een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, wordt kathodische bescherming aangebracht;

3° als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek "weinig corrosief" is, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.

 

Bij kathodische bescherming wordt het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal gebracht van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden bedraagt dit potentiaal ten minste -950 mV.

 

Bij kathodische bescherming zijn de bovengrondse leidingen geïsoleerd van de ondergrondse leidingen.

 

5°   nadat het reservoir in de uitgraving is geplaatst en alvorens hij wordt bedekt, gaat de milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie na of de bekleding van het reservoir nog in goede staat verkeert en of de diëlektrische weerstand ervan voldoende is; indien dit niet het geval is, wordt de oorzaak opgespoord en verholpen, waarna de diëlektrische weerstand opnieuw wordt gemeten; teneinde de bekleding niet te beschadigen, mag bij een controlemeting niet getest worden op een hogere diëlektrische weerstand dan de door de constructeur gewaarborgde diëlektrische weerstand;

 

6°   de aanvulling van de uitgraving alsook de eventuele ophoging gebeurt met niet-corrosieve grond met korrelgrootte kleiner dan 2 mm en voor zover noodzakelijk mag een verharding ter bescherming tegen mechanische beschadiging door motorvoertuigen aangebracht worden;

 

7°   de exploitant beschikt over een attest van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie; het attest vermeldt ten minste:

a)             de goedkeuring van de bekleding van het reservoir en van de ondergrondse leidingen, rekening houdend met de bodemgesteldheid;

b)             de goedkeuring van de keuze van de kathodische bescherming als deze is vereist;

c) het resultaat van de meting van de diëlektrische weerstand van de bekleding, vermeld in punt 4°;

d)             de polarisatiepotentiaal van het te beschermen oppervlak gemeten ten opzichte van de Cu/CuSO4 referentie-elektrode.

 

De exploitant houdt het attest ter inzage van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en van de toezichthouder.

Artikel 5.17.3.1.8. (23/02/2017- ...)

§1. De onderzoeken, vermeld in deze afdeling voor bepaalde installaties, uit te voeren door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, omvatten, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld in de betrokken afdeling, het volgende:

1° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen onderzoekt de EG-verklaring van overeenstemming, de attesten en de gebruiksaanwijzing, die hem worden voorgelegd door de exploitant;

2° hij gaat na of de installatie voldoet aan de voorwaarden van deze afdeling, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden, alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen. Hij gaat eveneens na of de goede werking van de installatie niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;

3° behalve bij installaties met samengeperste lucht, onderwerpt de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de gehele installatie aan een lekdichtheidstest volgens een code van goede praktijk. Bij de ingebruikname van de installatie dient deze test evenwel niet te worden uitgevoerd op de onderdelen of het geheel waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is;

4° de installatie wordt volgens een code van goede praktijk gecontroleerd op de staat van bewaring en op de bescherming tegen corrosie.

a)    Onderzoeken bij (her)ingebruikname

Met uitzondering van de vacuümgeïsoleerde reservoirs waarvan de binnenmantel uit roestvrij staal of aluminium bestaat, omvat het onderzoek bij (her)ingebruikname steeds een inwendig onderzoek van de houder.

Het inwendig onderzoek van de houders bij ingebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:

1)    de houder wordt bij de constructeur onderworpen aan een inwendig onderzoek conform de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur;

2)    de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard;

3)    de constructeur of zijn aangestelde persoon, conform het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur, maakt een attest op, met de naam van het inert gas  en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;

4)    de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor ingebruikname;

5)    bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de nieuwe houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren.

Het inwendig onderzoek van de houders bij heringebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:
1)    de houder wordt bij de leverancier onderworpen aan een inwendig onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
2)    de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard;
3)    de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt een attest op, met de naam van het inert gas  en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;
4)    de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor heringebruikname;
5)    bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren.

 

b) Periodieke onderzoeken

1)    Vacuümgeïsoleerde reservoirs

Als aan een of meerdere van de drie onderstaande condities is voldaan, mag het periodiek onderzoek zich beperken tot een uitwendig onderzoek, zo niet wordt het periodiek onderzoek steeds aangevuld met een inwendig onderzoek:

a.    het dauwpunt van het opgeslagen product is lager dan -10 °C,

b.    de binnenmantel bestaat uit roestvrij staal of aluminium,

c.    als uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden.

2)    lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter:

       Het periodiek onderzoek mag zich beperken tot een uitwendig onderzoek.

3)    lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van meer dan 13.000 liter:

Het periodiek onderzoek bestaat uit een uitwendig onderzoek aangevuld met een inwendig onderzoek. Wat het inwendig onderzoek betreft, wordt de i maximumtermijn, vermeld in paragraaf 2, van de periodieke onderzoeken van vijf jaar op twintig jaar gebracht. De termijn voor het uitwendig periodiek onderzoek blijft echter vijf jaar.

4)    Voor houders met samengeperste lucht met een inhoud van meer dan 300 liter is steeds een inwendig onderzoek vereist.

5)    Andere reservoirs voor opslag van gassen, dan deze vermeld in punt 1) tot en met 4):

Het periodiek onderzoek betreft naast een uitwendig onderzoek steeds een inwendig onderzoek, tenzij uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden.

Deze bepalingen gelden zowel voor bovengrondse, ondergrondse als ingeterpte opslaghouders.

Wijziging termijnen periodieke onderzoeken:

Bovendien kan, in het algemeen, de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de periodiciteit van de onderzoeken, vermeld in paragraaf 2, wat betreft de inwendige onderzoeken, in functie van de gedane vaststellingen of ervaring, mits motivatie, wijzigen, evenwel zonder dat de termijn tussen twee opeenvolgende inwendige onderzoeken bij verhoging van de termijn meer dan tien jaar mag bedragen. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan deze termijn van tien jaar verlengd worden tot maximaal twintig jaar.

Alternatieve onderzoeksmethoden ter vervanging van het inwendig onderzoek:

Het periodieke inwendige onderzoek mag vervangen worden door een alternatieve onderzoeksmethode die dezelfde waarborgen biedt. Elk deelonderzoek wordt hierbij uitgevoerd volgens een code van goede praktijk. De voormelde alternatieve onderzoeksmethode en code van goede praktijk worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Bij het gebruik van een alternatieve onderzoeksmethode moet de periodieke herhaling korter of gelijk zijn aan de termijn, die door dit besluit of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is opgelegd. Deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De voormelde milieudeskundige stelt een ondertekend attest op van de aanvaarding van de alternatieve onderzoeksmethode en gebruikte code van goede praktijk, alsook de verplichte periodiciteit op basis van de risicoanalyse. De exploitant houdt dit attest ter beschikking van de toezichthouder.

Aanvullende onderzoeken op basis van vaststellingen tijdens het periodiek onderzoek:

Als een reservoir sterk gecorrodeerd is, kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, aanvullende onderzoeken, met inbegrip van een hydrostatische druktest, van het reservoir opleggen;

Aanvullende onderzoeken voor ondergrondse houders:

1° zonder kathodische bescherming

In verband met het nagaan van de uitwendige invreting van de platen van de gasreservoirs wordt bij de ingegraven reservoirs zonder kathodische bescherming dit onderzoek verricht met behulp van ultrasone stralingen of van elk ander procedé dat de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen als toereikend beschouwt.

2° met kathodische bescherming

Bij de ingegraven reservoirs met kathodische bescherming volstaat het de kathodische bescherming jaarlijks door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie te laten nazien;

5°        de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen controleert de goede werking van de veiligheidsvoorzieningen. Voor het nazicht van de veiligheidskleppen van vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs wordt de maximumtussentijd van zes jaar vervangen door een maximumtussentijd van drie jaar. De veiligheidskleppen van de andere gasopslagreservoirs worden ten minste om de tien jaar herafgesteld;

6°        alleen als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen het nodig acht maar nooit bij ingebruikname wanneer voor het desbetreffende onderdeel of wanneer voor het samenstel een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is, wordt een drukweerstandproef uitgevoerd, gewoonlijk een hydrostatische druktest van de drukvaten: de beproevingsdruk is minstens gelijk aan de hoogste van de volgende waarden:
    a)    de druk die overeenstemt met de maximale gebruiksbelasting die het apparaat kan weerstaan gelet op de maximaal toelaatbare druk en de maximaal toelaatbare temperatuur, vermenigvuldigd met 1,25;
     b)    de maximaal toelaatbare druk, vermenigvuldigd met 1,43;

     voor een drukvat zonder EG-verklaring van overeenstemming mag deze factor 1,43 vervangen worden door de factor voorzien in de code van goede praktijk, die gehanteerd werd bij het ontwerp van het drukvat; bij vacuümgeïsoleerde reservoirs wordt de proefdruk echter 1 bar hoger genomen.

     De hoger bepaalde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk aantoont dat de voorgestelde beproevingdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van het reservoir zal veroorzaken; gedurende de proef mag in het apparaat geen significant lek of een vervorming boven een vastgestelde drempel optreden; de proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven; ingeval de hydrostatische druktest schadelijk is of zeer hinderlijk voor de exploitatie, kunnen er alternatieve onderzoeksmethodes worden toegepast om te achterhalen of de sterkte nog voldoende gewaarborgd blijft;

7° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt het attest, vermeld in artikel 5.17.3.1.9, op.

§2. De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1, worden, tenzij een andere termijn is bepaald overeenkomstig paragraaf 1 of in de volgende afdelingen, uitgevoerd ten minste om de vijf jaar, beginnend bij het onderzoek bij ingebruikname, en na elke belangrijke aanpassing of belangrijke herstelling van de installatie. Voor vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs is de maximumtermijn evenwel zes jaar in plaats van vijf jaar.

Als in het voorgaande afgeleverde attest een kleinere maximumtermijn is opgelegd, wordt deze kleinere maximumtermijn geëerbiedigd, eventueel alleen voor de controles, bepaald in het attest.

Artikel 5.17.3.1.9. (01/06/2015- ...)

§1. Het attest, vermeld in artikel 5.17.3.1.8, bevat:

1° de gedetailleerde opgave van de gedane controles en beproevingen, die de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen zelf heeft uitgevoerd alsmede van de hierbij gedane relevante vaststellingen;

2° in het geval hij beslist heeft een drukweerstandsproef uit te voeren, de motivatie van deze beslissing;

3° het ondubbelzinnige besluit dat:

a)    de installatie wel of niet voldoet aan de sectorale voorwaarden van deze afdeling , aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen;

b)    de goede werking van de installatie wel of niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;

4° bij een tekort: of de installatie al dan niet in werking mag gesteld werden en zo ja binnen welke termijn deze tekorten moeten verholpen worden en welke voorzorgsmaatregelen de exploitant dient te treffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen;

5° bij het ontbreken van een gebruiksaanwijzing, een opsomming van de vereiste veiligheidsvoorzieningen en onderhoudshandelingen;

6° de termijn waarbinnen de inrichting aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden om in dienst te mogen blijven met in acht name van de maximumtermijnen vastgesteld in deze afdeling.

 

§2. De exploitant houdt elk door deze afdeling voorgeschreven attest van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen ter inzage van de toezichthouder en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.

 

§3. Als volgens deze afdeling onderzoeken door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vereist zijn, mogen de desbetreffende installaties slechts in gebruik genomen of verder worden gebruikt indien uit het attest blijkt dat de goede en veilige werking van de installatie is gewaarborgd of indien, wanneer tekorten werden vastgesteld, de nodige maatregelen worden getroffen om de vastgestelde tekorten binnen de in het attest vastgestelde termijn te verhelpen en de in het attest vastgestelde nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen.

 

§4. Voor elke herstelling, het aanbrengen van iedere wijziging aan het reservoir en het lassen van bijhorigheden op een gasreservoir, die volgens deze afdeling aan onderzoeken door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen is onderworpen, is de voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Deze milieudeskundige deelt de veiligheidsmaatregelen, die vereist zijn bij deze handelingen, schriftelijk aan de exploitant mee.

 

§5. Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn waarvoor volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in deze afdeling geen attest van een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vereist was, wordt het onderzoek, vermeld in deze afdeling, door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 januari 2011.

Voor bovenvermelde installaties, die bovendien niet voldoen aan de in deze afdeling opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstesten de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten, worden deze voorschriften vervangen door volgende bepalingen: met het oog op het eerste onderzoek bezorgt de exploitant van de installatie aan de erkende milieudeskundige alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de installatie te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de installatie en tot elke andere controle die hij nodig acht.

De op 1 januari 2009 lopende attesten van een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen die volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in deze afdeling vereist waren, blijven geldig tot op de datum die in het attest is vermeld; is er in het attest geen datum vermeld dan blijft het attest van kracht volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling voor de geldigheidsduur van het attest.

[Subafdeling 5.17.3.2. Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten (ing. BVR 16 mei 2014, art. 265, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.17.3.2.1 (01/06/2015- ...)

Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 17.1.2.1 van de indelingslijst.

Artikel 5.17.3.2.2. (01/06/2015- ...)

§1. Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van tenminste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van tenminste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een dikte die een equivalente vuurweerstandscoëfficiënt heeft. Voor de opslagplaatsen in open lucht tot en met een waterinhoud van 10.000 l volstaat een dicht en onbrandbaar scherm.

§2. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en overschrijdt de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten met minimaal 0,5 m.

Artikel 5.17.3.2.3. (01/06/2015- ...)

§1. Als er in de inrichting gassen gerangschikt in verschillende groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende stockeringszones, waarbij in elke stockeringszone enkel gassen gerangschikt in eenzelfde groep mogen worden gestockeerd.


Tussen deze verschillende stockeringszones bestaan minimum de afstanden, vermeld in artikel 5.17.3.2.4.

 

§2. In afwijking van paragraaf 1 mogen gassen gerangschikt in verschillende groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, wel samen in eenzelfde stockeringszone worden gestockeerd op voorwaarde dat de minimumafstand, vermeld in artikel 5.17.3.2.4, tussen deze groepen nul meter bedraagt.

 

§3. De lege recipiënten worden binnen hun respectieve stockeringszones opgeslagen op een hiervoor voorbehouden plaats die als dusdanig duidelijk is aangegeven.

 

§4. De stockeringszones worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte. Als de opslagplaats zich in een gebouw of op een plaats bevindt dat/die voor het publiek vrij toegankelijk is, wordt deze opslagplaats of de stockeringszones afgesloten met een hekwerk van onbrandbaar materiaal van ten minste twee meter hoogte, of worden de recipiënten opgeslagen in afsluitbare metalen kooien.

 
§5. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de veiligheidsafstanden en de schermen, vermeld in artikel 5.17.3.2.4, is het verboden enige overtappingsoperatie uit te voeren.

Artikel 5.17.3.2.4. (01/06/2015- ...)

Scheidingsafstanden voor open en gesloten opslagplaatsen

 

§1. Tussen een stockeringszone voor gassen gerangschikt in een welbepaalde groep van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, enerzijds en de stockeringszones voor gassen gerangschikt in andere dan de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, alsmede de elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, anderzijds, bestaat een minimale scheidingsafstand, uitgedrukt in m, zoals in bijlage 5.17.1 aangegeven. Afhankelijk van de opslagcapaciteit gelden overeenkomstig deze bijlage verschillende scheidingsafstanden.

      
De te hanteren scheidingsafstand tussen twee elementen is de grootste van de afstanden vermeld in de tabel van bijlage 5.17.1. (bijvoorbeeld 600 l gas gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 van groep 1 ten opzichte van 3000 l gas gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03 van groep 3 geven twee meter scheidingsafstand voor groep 1 ten opzichte van groep 3 en tevens vijf meter voor groep 3 ten opzichte van groep 1; de in acht te nemen minimumafstand is in dit geval dus vijf meter).

 

§2. De scheidingsafstanden, vermeld in pargaraaf 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand, die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten, tussen de beschouwde stockeringszone en voornoemde zones en elementen, gelijk is aan of meer bedraagt dan de in minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1.

Artikel 5.17.3.2.5. (01/06/2015- ...)

Bouw van de open opslagplaatsen

 

§1. De vloer van de open opslagplaats bestaat uit een weerstandbiedend en voor bodemverontreinigende gassen ondoordringbaar materiaal en is aldus aangelegd dat de stabiliteit van de recipiënten verzekerd is.

 

§2. De vloer van de opslagplaats, waar gassen van groep 1, groep 2, groep 3  -met uitzondering van niet-diepgekoelde gassen, die naast gevarenpictogram GHS04, enkel en alleen gekenmerkt worden door gevarenpictogram GHS03 – of  diepgekoelde gassen van groep 4 worden opgeslagen met een soortelijk gewicht groter dan dat van lucht, mag over zijn hele oppervlakte niet lager liggen dan het belendende terrein en mag noch openingen noch holten of geulen bevatten, tenzij voor de afvoer van hemelwater indien een hydraulisch bediend afvoerslot of gelijkwaardig materieel is voorzien. Deze voorschriften gelden eveneens binnen de zone afgebakend door scheidingsafstanden, vermeld in artikel 5.17.3.2.4.

 
§3. Als de open opslagplaats gassen van groep 1 bevat, is het eventueel aanwezige dak gebouwd uit onbrandbare materialen en mag hoe dan ook slechts voor maximaal 20 % bestaan uit doorschijnend en zelfdovend materiaal.

Artikel 5.17.3.2.6.. (01/06/2015- ...)

Bouw van de gesloten opslagplaatsen

 

§1. De vloer van de opslagplaats bestaat uit een weerstandbiedend en ondoordringbaar materiaal en is aldus aangelegd dat de stabiliteit van de recipiënten verzekerd is.

 

§2. De opslagplaats mag niet ingericht zijn in een kelderverdieping, noch onder noch boven bewoonde lokalen. De vloer van de opslagplaats mag over zijn hele oppervlakte evenmin lager gelegen zijn dan het belendende terrein en mag noch openingen, noch holten of geulen bevatten. Deze voorschriften gelden eveneens binnen de zone afgebakend door de scheidingsafstanden, vermeld in artikel 5.17.3.2.4.

 

§3. Als de gesloten opslagplaats gassen van groep 1 bevat, is het eventueel aanwezige dak gebouwd uit onbrandbare materialen en mag hoe dan ook slechts voor maximaal 20 % bestaan uit doorschijnend en zelfdovend materiaal.

 

§4. De lokalen die als gesloten opslagplaatsen dienen, zijn volledig gebouwd uit onbrandbare materialen.

De wanden van de lokalen die dienst doen als gesloten opslagplaats beantwoorden aan de voorschriften van artikel 5.17.3.2.2.

De deuren draaien naar buiten open. Het gebruik van rollende panelen of rolluiken is nochtans toegelaten op voorwaarde dat ze onbrandbaar zijn en dat deze panelen, rolluiken, of de opslagplaats een of meer deuren bevatten die aan het hiervoor vermeld voorschrift voldoen.

De vensters hebben vaste ramen met gewapend glas.

De veiligheidsschermen, tussenschotten of muren rondom de stockeringszones, reiken ofwel tot aan de zoldering of hebben een minimale hoogte van drie meter en overstijgen de gasrecipiënten met ten minste een meter.

§5. De gesloten opslagplaatsen zijn zodanig opgevat dat een doelmatige verluchting verzekerd is. Openingen die een verbinding met de buitenlucht geven, zijn zowel kort bij de vloer als in het bovenste gedeelte van elk afzonderlijk compartiment van de opslagplaats aangebracht. Deze openingen zijn voorzien van onbrandbaar traliewerk of rooster. De plaats en grootte van de openingen dienen in functie van de opslagcapaciteit oordeelkundig bepaald.

Artikel 5.17.3.2.7. (01/06/2015- ...)

Verlichting

 

Voor de kunstmatige verlichting van de opslagplaatsen is alleen elektriciteit toegelaten.

Artikel 5.17.3.2.8. (01/06/2015- ...)

Verwarming

 

§1. Alleen verwarming door middel van vloeistof, stoom of hermetische elektrische apparaten is toegelaten evenals verwarmingssystemen die gelijkwaardige veiligheidswaarborgen bieden.


§2. De verwarmingstoestellen zijn zodanig geplaatst dat zij de wand van de gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen.

Artikel 5.17.3.2.9. (01/06/2015- ...)

Elektriciteit - Rook- en vuurverbod

 

§1. In geval van stockering van gassen gerangschikt in groep 1, worden, met behoud van de toepassing van artikel 5.17.3.1.2, de elektrische apparaten, vermeld in paragraaf 1 en 2 van artikel 5.17.3.2.8, tot een minimum beperkt. Zij beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installatie voor een zone 2.

 

§2. In open en gesloten opslagplaatsen alsmede in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden of de schermen, vermeld in artikel 5.17.3.2.4, is het verboden te roken, vuur te maken of gebruik te maken van toestellen met onbeschermd vuur of onbeschermde vlam, andere ontvlambare vaste stoffen van gevarencategorie 1 of 2, ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3, of brandbare stoffen op te stapelen, voor zover er zich recipiënten in deze opslagplaats bevinden.

 

§3. De aanwezigheid van gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1), en het verbod tot roken en vuur te maken wordt door reglementaire pictogrammen aangeduid.

Artikel 5.17.3.2.10. (01/06/2015- ...)

Toegang tot de opslagplaats

§1. Alleen de aangestelden hebben toegang tot de opslagplaats.

§2. Een duidelijk zichtbaar bericht verbiedt de toegang tot de opslagplaats aan de personen die vreemd zijn aan de inrichting en aan diegenen die er niet door hun beroepsbezigheden geroepen zijn.

Artikel 5.17.3.2.11. (01/06/2015- ...)

Verplaatsbare recipiënten

 

Subafdeling 5.16.4.2 is van toepassing op de verplaatsbare recipiënten aanwezig of opgeslagen in de inrichting.

[Subafdeling 5.17.3.3. Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs (ing. BVR 16 mei 2014, art. 265, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.17.3.3.1. (04/10/2014- ...)

§1. Met behoud van de toepasing van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakte handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, gewijzigd bij latere koninklijke besluiten, is deze subafdeling van toepassing op de opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen, vermeld in rubriek 17.1.2.2 van de indelingslijst, in vaste houders.

 

§2. Behoudens wat bepaald is in artikel 5.17.3.3.17, is deze subafdeling niet van toepassing op de op 1 mei 1999 bestaande opslagplaatsen.

Artikel 5.17.3.3.2. (01/06/2015- ...)

Inrichting opslagplaatsen

 

§1. Als er in de inrichting gassen gerangschikt in verschillende van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten, waarbij in elk compartiment alleen gassen gerangschikt in eenzelfde groep mogen worden opgeslagen.

Tussen deze verschillende compartimenten bestaan minimum de afstanden, vermeld in artikel 5.17.3.3.3.

§2. In afwijking van paragraaf 1 mogen gassen gerangschikt in verschillende van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, wel samen in eenzelfde compartiment worden opgeslagen op voorwaarde dat de minimumafstand, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, tussen deze groepen nul meter bedraagt.

§3. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden en de schermen, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, is het verboden overtappingsoperaties in verplaatsbare recipiënten uit te voeren.

Artikel 5.17.3.3.3. (23/02/2017- ...)

Scheidingsafstanden voor opslagplaatsen van gassen andere dan vloeibaar gemaakte handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders

§1. Tussen een vast opgestelde houder voor gassen gerangschikt in een welbepaalde groep van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4. enerzijds en de opslagplaatsen voor gassen gerangschikt in andere van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, alsmede elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, anderzijds, bestaat een minimale scheidingsafstand, uitgedrukt in m, vermeld in de tabel in bijlage 5.17.1.

Afhankelijk van de opslagcapaciteit gelden overeenkomstig bijlage 5.17.1 verschillende scheidingsafstanden.

De scheidingsafstand tussen twee elementen die te hanteren is, is de grootste van de afstanden aangegeven in de tabel.

§2. De scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten, tussen de beschouwde gashouder(s) en voornoemde zones en elementen, gelijk is aan of meer bedraagt dan de minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1.

§3. Voor opslagplaatsen van gassen andere dan vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste, vacuüm-geïsoleerde tanks kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit scheidingsafstanden worden opgelegd die afwijken van deze vermeld in paragraaf 1.

Artikel 5.17.3.3.4. (01/06/2015- ...)

Bouw van houders voor gassen andere dan vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan

De bouw van de al of niet vacuüm-geïsoleerde houders voor gassen andere dan vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan, is aangepast aan het gas dat ze bevatten volgens een code van goede praktijk.

Artikel 5.17.3.3.5. (01/06/2015- ...)

Waterdrukproef

De houder ondergaat, in tegenwoordigheid van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, een waterdrukproef aan een druk gelijk aan 1,33 maal de maximum dienstdruk uitgedrukt in kg/cm2, waarbij het bekomen product afgerond wordt tot de hogere eenheid.

Gedurende de proef mag het toestel geen enkele lekkage vertonen.

De proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven.

De voormelde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk verklaart dat de voorgestelde beproevingsdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van de houder zal veroorzaken.

Artikel 5.17.3.3.6. (01/06/2015- ...)

Identificatieplaat

De houder draagt op een, rekening gehouden met zijn bestemming, bereikbare plaats, een vastgelaste stalen plaat, waarop volgende aanduidingen geslagen zijn:

1° naam of kenteken van de constructeur;

2° volgnummer;

3° inhoudsvermogen;

4° maximale dienstdruk;

5° beproevingsdruk;

6° de letter E gevolgd door de datum van deze beproeving en de ijkstempel van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

De plaat omvat een vrije oppervlakte die toelaat vijfmaal de beproevingsdatum en ijkstempel te slaan.

      
Als de houder bestemd is om ingegraven te worden en als de plaat hierdoor gevaar loopt onzichtbaar te worden, zijn de hierboven vermelde merken eveneens op de snede van het mangat geslagen.

Artikel 5.17.3.3.7. (01/06/2015- ...)

Attest van goedkeuring

 

De milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen stelt een attest van goedkeuring op dat de door de constructeur verstrekte documenten, de gedetailleerde opgave van de controles, nazichten, onderzoeken en beproevingen, welke hij zelf uitgevoerd heeft, vermeldt.

In het attest van goedkeuring besluit de erkende milieudeskundige zonder dubbelzinnigheid dat de houder al of niet in overeenstemming is met de voorschriften van een code van goede praktijk in functie van het in de houder op te slagen gas.

Artikel 5.17.3.3.8. (05/09/2016- ...)

Periodiek onderzoek van de opslagplaatsen en van de houders

§1. De periodieke onderzoeken worden uitgevoerd conform artikel 5.17.3.1.8, §2.

§2. Veiligheidskleppen zijn uitwendig en uitgerust met een systeem dat toelaat zonder gasverlies en zonder het vooraf ledigen van de houder de veiligheidsklep te vervangen.

§3. Met behoud van de controles, vermeld in artikel 5.17.3.1.8, worden vacuümgeïsoleerde houders ten minste om de twee jaar door een aangestelde van de exploitant nagezien. Veiligheidskleppen worden ten minste om de tien jaar opnieuw afgesteld.

§4. Met behoud van de controles, vermeld in artikel 5.17.3.1.8, wordt de terugslagklep op de vullleiding tussen houder en vulpunt van een lpg-station minstens vijfjaarlijks onderzocht door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

§5. Voor vacuümgeïsoleerde houders wordt de opslagplaats ten minste om de twee jaar door de exploitant of zijn aangestelde nagezien.

§6. Wanneer het lpg-station vergund werd op basis van de risicoafstanden met een terugslagklep in de vulleiding tussen houder en vulpunt, wordt deze minstens jaarlijks door de exploitant of zijn aangestelde gecontroleerd op zijn goede werking. De bevindingen van die controles worden in een register genoteerd dat ter inzage ligt van de toezichthouder. Bij het slecht functioneren wordt de terugslagklep onmiddellijk hersteld of vervangen.

Artikel 5.17.3.3.9. (23/02/2017- ...)

Vullen van de houders

 

§1. Nauwkeurige en schriftelijke onderrichtingen worden aan de aangestelde gegeven voor de verschillende te verrichten handelingen. Een aangestelde moet voortdurend aandachtig toezicht houden op de behandelingen die aan de gang zijn.

 

§2. Bij het vullen van de houders mag het percentage van vulling van de hierna opgegeven tabel in functie van de dichtheid van de vloeistof op 15 °C niet overschreden worden, het percentage van vulling zijnde het quotiënt van het gewicht van de ingehouden vloeistof en het gewicht water dat de houder zou kunnen bevatten:

1°   maximaal percentage van vulling van de houders voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan:

Dichtheid van het gas
of van het mengsel op 15 °C kg/l

bovengrondse houders

ingegraven houders
alle inhoudsvermogens

 

van 0 tot 4,5 m³

groter dan 4,5 m³

 

0,497 - 0,504

41%

44%

45%

0,505 - 0,511

42%

45%

46%

0,512 - 0,520

43%

46%

47%

0,521 - 0,528

44%

47%

48%

0,529 - 0,537

45%

48%

49%

0,538 - 0,545

46%

49%

50%

0,546 - 0,553

47%

50%

51%

0,554 - 0,561

48%

51%

52%

0,562 - 0,568

49%

52%

53%

0,569 - 0,576

50%

53%

54%

0,577 - 0,585

51%

54%

55%

0,586 - 0,592

52%

55%

56%

0,593 - 0,601

53%

56%

57%

0,602 - 0,609

54%

57%

58%

0,610 - 0,618

55%

58%

59%

0,619 - 0,627

56%

59%

60%

0,628 - 0,635

57%

60%

61%

 

2°   voor niet-gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, andere dan handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan, is het maximum vullingspercentage gelijk aan 95 % van de densiteit bij 50 °C voor houders met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 5 m3 en aan 95 % van de densiteit bij 40 °C voor houders met een inhoudsvermogen groter dan 5 m3.

 

§3. Het is verboden een niet gekoelde en niet-vacuüm-geïsoleerde houder, zelfs gedeeltelijk, te vullen met een vloeistof waarvan de dampspanning, bij 50 °C voor de houders met een inhoudsvermogen van minder dan 5000 l, en bij 40 °C voor de houders met een inhoudsvermogen van minstens 5000 l, hoger is dan de maximale dienstdruk waarvoor de houder werd afgenomen.

Lpg-systemen mogen slechts met vloeistof worden gevuld nadat ze vooreerst met de gasfase op minimale druk zijn gebracht.

§4. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mogen de slangen die voor het vullen aangewend worden slechts in open lucht gebruikt worden.

Voor de opslagplaatsen, ingedeeld in klasse 3, kan de erkende milieudeskundige toestemming verlenen om een gedeelte van de slang niet in open lucht te gebruiken. Deze toestemming dient uitdrukkelijk vermeld in het verslag van onderzoek van de opslagplaats.

§5. Het is verboden een vaste houder te vullen die zichtbare gebreken vertoont die de veiligheid kunnen schaden of die niet het voorwerp uitmaakt van een verslag opgesteld door een erkend organisme of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, verslag waaruit blijkt dat de opslagplaats voldoet aan de reglementaire voorschriften en aan de opgelegde voorwaarden.

Artikel 5.17.3.3.10. (01/06/2015- ...)

De elektrische installatie

§1. Met behoud van de toepassing van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties zijn de volgende voorschriften van toepassing op de elektrische installaties voor opslagplaatsen van gassen behorende tot groep 1:

1°   binnen de veiligheidszones, begrensd door de afstandsregels tot lokalen zonder open vuurverbod, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, betreffende gassen andere dan vloeibaar gemaakte handelspropaan, -butaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, en in artikel 3 van het hogervermelde koninklijk besluit van 21 oktober 1968, wordt het aantal elektrische apparaten beperkt tot het hoogst nodige minimum; enkel laagspanningsstroom is er toegelaten; ontladingslampen van de categorieën A en B zijn evenwel toegelaten;

2°   voor de voeding van de motoren met een minimum vermogen van 100 pk mag de voedingsspanning tussen de fazen 3000 Volt bedragen, onder volgende voorwaarden:

       a)    de hele installatie is gepantserd;

       b)    de dispersieweerstand van de aarding bedraagt maximum 1 Ohm;

3°   een buiten de in punt 1° vermelde ruimten geplaatste schakelaar, die alle polen uitschakelt, moet het mogelijk maken de installatie volledig af te zonderen;

4°   de hele elektrische installatie of elk onderdeel van de installatie mag slechts dienen voor het bedienen of beschermen van de elektrische toestellen gebruikt in bedoelde installaties;

5°   de wijze van beveiliging van de elektrische toestellen voor opslagplaatsen voor handelsbutaan, -propaan en mengsels daarvan moet zijn:

       a)    hetzij de intrinsieke veiligheid, bepaald in de norm NBN 683;

       b)    hetzij de ontploffingsvaste omhulsels bepaald in de norm NBN 286;

       c)    hetzij de omhulsels met inwendige overdruk, bepaald in de norm NBN 716;

       d)    hetzij de zandvulling;

6°   de elektrische toestellen mogen slechts gebruikt worden binnen de perken van de toepassing waarvoor ze werden vervaardigd;

7°   de enige toegelaten montages voor de elektrische leidingen zijn de volgende:

       a)    de montage onder TIAF buizen, bepaald in de norm NBN 45;

       b)    de kabels met minerale isolatie, bepaald in de norm NBN 693;

       c)    de kabels waarvan de isolering beschermd is door een waterdichte geaarde bewapening;

       d)    de gepantserde soepele geaarde kabels.

       e)    elke andere uitvoering die conform is aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties en die door een milieudeskundige in de discipline elektrische installatiesis goedgekeurd.

 


§2. Iedere andere montage of toestel dan deze vermeld in paragraaf 1, is toegelaten als ze dezelfde waarborgen inzake hermetische dichtheid en mechanische weerstand biedt.

 

§3. De installatie en het onderhoud van de elektrische toestellen beveiligd zoals vermeld in paragraaf 1, worden toevertrouwd aan bevoegd personeel, dat op de hoogte wordt gehouden van de bijzondere veiligheidsregels eigen aan dit materiaal.

Elke herstelling die een deel van het materiaal betreft, dat essentieel is voor het behoud van de veiligheidsinrichting volgens een van de wijzen van beveiliging, vermeld in paragraaf 1, wordt uitgevoerd in een gespecialiseerd werkhuis, zo nodig bij of onder toezicht van de constructeur.

Artikel 5.17.3.3.11. (01/06/2015- ...)

Pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders

§1. Voor wat de pijpleidingen betreft, is de maximum dienstdruk als volgt te bepalen:

1°   voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase of gasvormige fase): volgens de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 december 2005, waarmee de EG-richtljn 97/23/EG van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (Pressure Equipment Directive, PED), in intern recht werd omgezet;

2°   voor de elementen in contact met het ontspannen gas: volgens de norm NBN D 51 006 “Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen”.

 

§2. De vaste pijpleidingen zijn vervaardigd uit metalen naadloze buizen. Deze leidingen en hun koppelingen zijn opgevat en verwezenlijkt voor een in paragraaf 1 vastgestelde dienstdruk.

 

§3. De vaste pijpleidingen die in contact zijn met niet ontspannen gassen zijn uit staal vervaardigd. De buizen zijn van een kwaliteit ten minste gelijk aan de klas C van het verslag nr. 70 van het Belgisch Instituut voor Normalisatie. Andere materialen mogen eveneens worden aangewend op voorwaarde dat zij gelijkwaardige kwaliteitseisen waarborgen.

 

§4. De slangen, voorzien van hun koppelingen, zijn ontworpen en vervaardigd om slechts te barsten bij de volgende drukkingen:

1°   viermaal de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1, voor de slangen met een diameter kleiner dan 2,5 duim;

2°   driemaal de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1, voor de slangen met een diameter groter of gelijk aan 2,5 duim.

 

§5. De slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste pijpleidingen na het monteren, worden onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,5 maal de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1, met een minimum van 3 kg/cm2. Deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden.

Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelstukken aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1.

§6. De nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase drukkingen zouden kunnen ontstaan die de maximum dienstdruk van de leiding met meer dan 20 % overtreffen.

 

§7. De ondergrondse leidingen zijn beschermd door middel van een bekleding gevormd door minstens twee lagen jute doordrenkt met asfalt en door een laag warm aangebrachte asfalt, of met gelijk welke andere bekleding die op gebied van bescherming tegen invreting gelijkwaardige hoedanigheden bezit.

 

§8. Al de onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn opgevat en vervaardigd voor hun gebruik voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen.

 

§9. De exploitant is in het bezit van een, ofwel door de installateur, ofwel door een milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk, ondertekend en gedagtekend attest, waarin verklaard wordt dat de voormelde bepalingen nageleefd zijn. De exploitant houdt dit attest ter inzage van de toezichthouder.

Artikel 5.17.3.3.12. (23/02/2017- ...)

Herstelling van de houders voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders

§1. Vóór elke herstelling die tot risico aanleiding kan geven, moet de houder geledigd worden. Hij moet van het overige van de installatie door blindflenzen afgesloten worden. De houder wordt degelijk gereinigd.

§2. Voordat om het even wie de houder binnengaat, wordt de atmosfeer van de houder door een bevoegde persoon met de explosiemeter gecontroleerd om de afwezigheid van ontvlambare dampen na te gaan.

§3. Als de uit te voeren werken het gebruik van een vlam of op gloeihitte verwarmde voorwerpen omvatten, of vonken kunnen veroorzaken, wordt verse stoom in de houder en de buisleidingen ingeblazen, tot de volledige ontruiming van alle sporen van ontvlambaar gas. Mits toestemming van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, mogen andere evenwaardige ontgassingstechnieken worden aangewend.

§4. De stoom zal slechts ingeblazen worden wanneer men er zeker van is dat de houder geen ontvlambaar mengsel kan bevatten. In dat geval zal het inblazen van een inert gas elk spoor van ontvlambaar gas verwijderen. Wanneer het inblazen van stoom of inert gas beëindigd is zal de houder gedurende ten minste twee uur zorgvuldig verlucht worden.

§5. Als de uit te voeren werken het gebruik van een vlam of op gloeihitte gebrachte voorwerpen niet behelzen, en geen vonken kunnen veroorzaken, mag het gebruik van verse stoom vervangen worden door een verluchting van voldoende duur ofwel wordt de houder gedurende vierentwintig uur met stromend water gespoeld.

§6. Als in de houder gebruik gemaakt wordt van elektrische toestellen, dan zijn deze van een van de typen, vermeld in artikel 5.17.3.3.10, behalve als de houder geheel ontgast werd. De voedingsspanning van de draagbare lampen is kleiner dan 50 V bij gelijkstroom en kleiner dan 25 V bij wisselstroom.

§7. Gedurende het reinigen en het herstellen moet een luchttocht onderhouden worden in de houder.

§8. Het aanbrengen van iedere wijziging aan de houder en het lassen van bijhorigheden op de houder moeten aan de voorafgaande toestemming van een erkende milieudeskundige onderworpen worden.

Artikel 5.17.3.3.13. (01/06/2015- ...)

Afsluiting van houders voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders

De pompen en de houders worden omringd door een stevige en onbrandbare afsluiting. De toegang binnen deze afsluiting is verboden aan elke persoon die er door zijn dienst niet geroepen is. Het toegangsverbod wordt op zichtbare wijze op de afsluiting vermeld.

Wat de houders met een inhoudsvermogen kleiner of gelijk aan 3000 liter bovengronds of 5000 liter ondergronds betreft, mag deze afsluiting afgeschaft worden, op voorwaarde dat de bijhorigheden behalve magnetische inhoudmeter en veiligheidsklep, die zouden kunnen lekken, van een beschermingskap voorzien zijn.

Artikel 5.17.3.3.14. (01/06/2015- ...)

Bescherming tegen brand

 

§1. Binnen de zone van de opslagplaatsen voor gassen gerangschikt in groep 1 of in groep 2, begrensd door de afstanden, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, is het verboden te roken, met brandende voorwerpen of elektronische toestellen die ontstekingsbronnen bevatten, binnen te dringen, vuur te maken, verdampers met blote vlam te gebruiken, hout, houtkrullen en andere gemakkelijk brandbare stoffen, gedroogd gras en struikgewas inbegrepen, te laten liggen.

Het rookverbod en het verbod vuur of open vlam te gebruiken wordt op de houders of in de nabijheid ervan in overeenstemming met de reglementair voorgeschreven pictogrammen aangeduid.

 

§2. In de zone, vermeld in paragraaf 1, is de aanwezigheid van rioleringsputten of van aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking in alle omstandigheden verzekerd is.

 

§3. De houders, steunen en metalen toebehoren van houders van gassen gerangschikt in groep 1, worden met de aarde verbonden, zodanig dat de statische elektriciteit, die eventueel ontwikkeld wordt, afgeleid wordt.

Bij het overtappen staan de tankwagens en de spoortankwagens onder dezelfde spanning als de buisleidingen van de vaste installatie.

Zij worden onbeweeglijk gemaakt door middel van remmen en aangepaste wiggen.

 

§4. Nauwkeurige schriftelijke onderrichtingen betreffende de te nemen maatregelen, in geval van gaslek of in geval van brand, worden aan een verantwoordelijke aangestelde of zijn plaatsvervanger gegeven.

 

§5. Blustoestellen van een aan de gewenste dienst aangepast model, blustoestellen die steeds in een goede staat van werking gehouden worden, of water- schuimbrandpompen in aantal en met een debiet in verhouding tot de belangrijkheid van de opslagplaats, worden op gepaste en gemakkelijk te bereiken plaatsen opgesteld.

Wat de opslagplaatsen met een totaal inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 3000 liter betreft, wordt dit voorschrift slechts opgelegd gedurende het vullen.

Artikel 5.17.3.3.15. (01/06/2015- ...)

Onderhoud

De houders worden in goede staat gehouden.

Elk gebrek dat de veiligheid van de buren of het personeel in gevaar kan brengen, wordt onmiddellijk verholpen.

De beschermingsbekleding op de bovengrondse buisleidingen en houders wordt in goede staat gehouden.

Artikel 5.17.3.3.16. (23/02/2017- ...)

Inbedrijfstelling van de opslagplaatsen

De opslagplaatsen mogen niet in bedrijf gesteld worden alvorens de exploitant in het bezit is van een verslag, opgesteld door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, waaruit blijkt dat de opslagplaats voldoet aan de voorschriften van dit besluit alsmede aan de voorwaarden opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

De exploitant houdt het attest van goedkeuring van de houder en het verslag van onderzoek ter beschikking van de burgemeester en van de toezichthouder.

Artikel 5.17.3.3.17. (23/02/2017- ...)

Bestaande opslagplaatsen

De opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen, vermeld in artikel 5.17.3.3.1, §2, beantwoorden aan de voorschriften van artikel 5.17.3.3.1, 5.17.3.3.2, 5.17.3.3.3, 5.17.3.3.8, 5.17.3.3.9, 5.17.3.3.10, 5.17.3.3.11, §§ 4, 5, 6, 7, 8 en 9, 5.17.3.3.12, 5.17.3.3.13, 5.17.3.3.14 en 5.17.3.3.15, alsook aan de volgende voorschriften:
1°   de houder draagt de volgende identificatiemerken: nummer, maximum dienstdruk, proefdruk, letter E gevolgd door de datum van de proef en door de ijkstempel van de erkende milieudeskundige; deze merken worden er ten laatste ter gelegenheid van het eerste onderzoek van de erkende milieudeskundige op aangebracht, tenzij de houder reeds bij de bouw door een erkend milieudeskundige werd nagezien en voorzien is van de voormelde letter E gevolgd door de datum van de proef en de ijkstempel van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; dit eerste onderzoek moet ten laatste binnen de termijnen, vermeld in artikel 5.17.3.3.8, na de datum van inwerkingtreding van dit besluit plaatshebben;
2°   het onderzoek, vermeld in punt 1°, omvat:
a)    het nazicht van de naleving van de voorschriften van dit besluit en van de voorwaarden opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
b)    het nazien van de veiligheidstoestellen;
c)    het onderzoek van de houder om zich ervan te verzekeren dat hij voldoende veiligheidswaarborgen biedt;
3°   met het oog op dat eerste onderzoek bezorgt de eigenaar van de houder aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de houders te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de houder en tot elke andere controle die hij nodig acht; ter gelegenheid van dat onderzoek stelt de milieudeskundige een verslag op met zijn vaststellingen betreffende de naleving van de reglementaire voorschriften en van de opgelegde voorwaarden; hij bepaalt in dat verslag de termijn gedurende dewelke, naar zijn mening, de houder nog veilig kan gebruikt worden voordat hij aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden;
4°        de exploitant houdt het eventuele attest van goedkeuring van de houder en het verslag van onderzoek ter beschikking van de burgemeester en van de toezichthouder.

[Afdeling 5.17.4. Gevaarlijke vaste stoffen en vloeistoffen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

[Subafdeling 5.17.4.1. Algemene bepalingen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.17.4.1.1. (01/06/2015- ...)

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 17 van de indelingslijst voor zover het gevaarlijke vaste stoffen of vloeistoffen betreffen.

Artikel 5.17.4.1.2. (01/06/2015- ...)

§1. Voor de toepassing van deze afdeling moet rekening worden gehouden met alle gevarenpictogrammen waardoor een gevaarlijk product gekenmerkt wordt volgens de CLP-verordening. Voor de vloeibare brandstoffen dient enkel rekening gehouden met het gevarenpictogram GHS02.

§2. De kortstondige opslag samenhangend met het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen is niet onderworpen aan de voorschriften van dit reglement.

Als de gevaarlijke producten, vermeld in dit besluit, echter worden opgeslagen in opslagplaatsen die gelegen zijn in havens, langs kaden of spoorwegemplacementen en die bestemd zijn om regelmatig dergelijke gevaarlijke producten kortstondig op te slaan, dan zijn deze opslagplaatsen wel onderworpen aan de voorschriften van dit besluit.

Artikel 5.17.4.1.3. (01/10/2019- ...)

§1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de exploitatie van een inrichting, ingedeeld in klasse 1, voor de opslag van andere dan gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 verboden:

1°   in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;

2°   in een gebied ander dan een industriegebied;

3°   op minder dan 100 m afstand van :
a)             een woongebied;
b)             een parkgebied;
c) een recreatiegebied.

 

§2. De verbodsbepalingen van paragraaf 1 gelden niet :

1°   voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, zoals vermeld in artikel 3.2.1.1;

2°   voor gevaarlijke producten welke in een dusdanige fysicochemische toestand verkeren dat zij geen eigenschappen bezitten die een zwaar ongeval met zich kunnen meebrengen voor zover dit bevestigd wordt door een deskundige erkend voor de discipline externe veiligheid risico's voor zware ongevallen;

3°   voor gevaarlijke producten die behoren tot de eigenlijke exploitatie van een waterwinning voor openbaar nut.

 

§3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de exploitatie van een tankenpark voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en groep 2 verboden in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III.

§4. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de opslag van de volgende stoffen verboden:
1°   methylbromide;
2°   dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);
3°        organische cyaanverbindingen (nitrillen).

Artikel 5.17.4.1.4. (23/02/2017- ...)

§1. De dichtheid van de leidingen, de koppelingen, de kranen en de toebehoren is verzekerd. Zij worden op een doeltreffende manier tegen corrosie te beschermd.

§2. De niet-toegankelijke leidingen worden aangelegd in een met fijnkorrelig inert materiaal aangevulde greppel. Deze greppel is vloeistofdicht en helt af naar een vloeistofdichte opvangput.

Dit systeem mag vervangen worden door een alternatief systeem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging dezelfde waarborgen biedt als dit systeem. Het alternatief systeem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder. Een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

§3. Het is verboden leidingen voor vervoer van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 aan te leggen in lokalen, behalve als deze leidingen uit één stuk zijn (geen verbindingen met dichtingen), of als de lokalen ingericht en gezoneerd zijn overeenkomstig de voorschriften van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.

Artikel 5.17.4.1.5. (01/06/2015- ...)

§1. Met behoud van de toepassing van verdere bepalingen worden de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen om te vermijden dat producten met elkaar in contact komen waarbij:

1° gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;

2° producten met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;

3° producten samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken.

 

§2. Als in de inrichting diverse producten, die gekenmerkt worden door verschillende gevarenpictogrammen, worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten volgens bijlage 5.17.1.

Deze compartimenten worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.

§3. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden of de schermen, vermeld in bijlage 5.17.1, is het verboden enige fabricatie- of andere behandelingsoperatie uit te voeren die geen betrekking heeft op de opslag en overslag van de producten.

§4. De producten mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen. De verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat, worden opgeslagen op een hiervoor voorbehouden plaats die duidelijk is aangegeven.

Artikel 5.17.4.1.6. (23/02/2017- ...)

§1. Ten opzichte van bovengrondse compartimenten voor producten gekenmerkt door een of meerdere gevarenpictogrammen worden minimale scheidingsafstanden gerespecteerd zoals vermeld in bijlage 5.17.1. 

§2. De afstanden, vermeld in paragraaf 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten tussen het beschouwde compartiment en de elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, minstens gelijk is aan de minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1.

Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van ten minste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van ten minste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een zodanige dikte dat een equivalente brandweerstandscoëfficiënt verkregen wordt. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten of houders met minimaal 0,5 m overschrijden.

§3. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden tussen gevaarlijke producten onder­ling:
1° ofwel door toepassing van een code van goede praktijk aangaande scheidingsafstanden tussen gevaarlijke producten;
2° ofwel steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld door een VR-deskundige.

§4. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de scheidingsafstanden niet van toepassing op :
1°   de vloeistoffen en vaste stoffen opgeslagen in laboratoria;
2°   de vloeistoffen en vaste stoffen waarvan de totale opslagcapaciteit per opslagplaats lager is dan de ondergrens vermeld in klasse 3 van de overeenkomstige indelingsrubriek bepaald aan de hand van het gevarenpictogram dat voor de scheidingsafstand determinerend is;
3°        de opslagplaatsen vermeld in rubriek 17.4.

Artikel 5.17.4.1.7. (01/06/2015- ...)

§1. De nodige maatregelen (bijvoorbeeld aarding) worden getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen bij de opslag en behandeling van ontploffingsgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01 of brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02. Deze paragraaf is niet van toepassing op ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 met een vlampunt van meer dan 55°C.

§2. De verwarming van de lokalen waar gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen worden opgeslagen, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsrisico te voorkomen.

§3. In de lokalen waar gevaarlijke producten worden opgeslagen :

1°   mogen geen werkzaamheden worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat hiervoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen en mits schriftelijke instructies opgesteld of geviseerd door de preventieadviseur of door de exploitant of zijn aangestelde;

2°   is het verboden te roken; dit rookverbod dient in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt te worden; de verplichting tot het aanbrengen van het voorgeschreven pictogram "rookverbod" is niet van toepassing wanneer dit pictogram is aangebracht bij de ingang van het bedrijf en wanneer dit vuur- en rookverbod geldt voor het hele bedrijf;

3°   zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van onbrandbare of zelfdovende materialen.

 

§4. Het is verboden:

1°   te roken, vuur te maken of brandbare stoffen op te slaan boven of nabij de houders, bij de pompen, de leidingen, de verdeelzuilen, de vulplaatsen en de losplaats voor de tankwagen binnen de grenzen van de gezoneerde plaatsen zoals weergegeven in het zoneringsplan, bepaald volgens het Algemeen Reglement op de elektrische installaties;

2°   op de plaatsen niet toegankelijk voor het publiek, schoenen of klederen te dragen die aanleiding tot vonkoverslag kunnen geven;

3°   brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur 40° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.

 

§5. De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 4, worden verduidelijkt aan de hand van reglementaire veiligheidspictogrammen, voorzover zij beschikbaar zijn.

Artikel 5.17.4.1.8. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.17.4.1.9. (01/10/2019- ...)

§1. Houders, bestemd voor de opslag van acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4, vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08, of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 die bijtend zijn voor de huid of een ernstig oogletsel veroorzaken, die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, moeten voorzien zijn van een doeltreffend systeem, zoals een dampterugvoersysteem, een vlottend dak, of een gelijkwaardig systeem, zodat zowel bij de opslag als bij de behandeling luchtverontreiniging tot een minimum wordt beperkt.

§2. Bij het laden en lossen van opslaghouders of bevoorradende tankwagens, tankwagons of tankschepen met de vloeistoffen, vermeld in paragraaf 1, wordt luchtverontreiniging tot een minimum beperkt.

§3. Tenzij anders vermeld in de specifieke sectorale voorwaarden inzonderheid van subafdeling 5.17.4.4, of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moeten in afwijking van paragraaf 1, houders voor de opslag van acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4, vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08, of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 die bijtend zijn voor de huid of een ernstig oogletsel veroorzaken, die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) worden uitgerust met een dampbehandelingsinstallatie met een reductiepercentage van minimaal 98 % ten opzichte van een vergelijkbare houder met een vast dak zonder dampbeheersvoozieningen (dat wil zeggen een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep), voor zover die houders een onderdeel vormen van een GPBV-installatie, en voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt.

§4. Tenzij anders vermeld in de specifieke sectorale voorwaarden inzonderheid van subafdeling 5.17.4.4, of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moet, in afwijking van paragraaf 1, het systeem ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) bij houders voor de opslag van andere dan acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4, vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08, of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 die bijtend zijn voor de huid of een ernstig oogletsel veroorzaken, die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS), resulteren in een emissiereductie van minimaal 97 % ten opzichte van een vergelijkbare houder met een vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen (d.w.z. een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep), voor houders met intern of extern vlottend dak, voor zover die houders een onderdeel vormen van een GPBV-installatie, en voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt.

§5. Paragraaf 3 en 4 gelden vanaf 1 januari 2015.

Artikel 5.17.4.1.10. (26/11/2022- ...)

...

Artikel 5.17.4.1.11. (01/06/2015- ...)

De personen tewerkgesteld in de inrichting zijn op de hoogte van de aard en de gevaaraspecten van de opgeslagen gevaarlijke producten en van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden.

De exploitant moet kunnen aantonen dat hij hiertoe de nodige en actuele instructies heeft verstrekt.

Ten minste eenmaal per jaar worden deze instructies door de exploitant geëvalueerd.

Artikel 5.17.4.1.12. (23/02/2017- ...)

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden vaste stoffen, die gevaarlijk zijn omwille van de concentratie aan uitloogbare stoffen van bijlage 2B of van de CLP-verordening, opgeslagen op een vloeistofdichte ondergrond, voorzien van een opvangsysteem voor het mogelijk verontreinigd hemelwater.

Giftige vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06, voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels van gevarencategorie 1 en 2, stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen van gevarencategorie 1, 2 en 3, en ontploffingsgevaarlijke  vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpicto­gram GHS01 worden opgeslagen in een lokaal of onder een afdak op een ondoordringbare vloer.

In ieder geval worden de nodige maatregelen getroffen om te beletten dat het product in de openbare riolering, een grondwaterlaag of een oppervlaktewater terecht komt.

Artikel 5.17.4.1.13. (01/10/2019- ...)

§1. Er worden maatregelen getroffen om een effectief toezicht over de verschillende lokalen en opslagplaatsen van de inrichting te verzekeren.

Vanaf een totale opslagcapaciteit in de inrichting van 1 miljoen liter gevaarlijke vloeistoffen van groep 1, wordt het toezicht voortdurend uitgevoerd door speciale bewakers of een permanent bewakingssysteem, uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een permanent bemande bewakingsdienst, in overleg met de bevoegde brandweer en een deskundige, erkend voor de discipline externe veiligheid en risico's voor zware ongevallen.

§2. ...

Artikel 5.17.4.1.14. (01/06/2015- ...)

§1. Vooraleer aan een houder die gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 heeft bevat herstellingen of inwendige onderzoeken uit te voeren, beschikt de inrichting over een procedure die door de exploitant of zijn aangestelde werd geviseerd om dergelijke werkzaamheden uit te voeren. De procedure houdt in dat de houder moet worden gereinigd volgens een reinigingsmethode die zowel op gebied van brand- en explosiebeveiliging, als op gebied van milieubescherming voldoende waarborgen biedt.

§2. In de werkplaats voor herstelling van houders voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 mogen geen gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 opgeslagen worden.

Artikel 5.17.4.1.15. (23/02/2017- ...)

§1. Het aftappen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten gebeurt hetzij in open lucht, hetzij in een goed geventileerd lokaal opgetrokken uit niet-brandbare materialen. De nodige maatregelen moeten worden getroffen om gevaarlijke elektrostatische ladingen bij het aftappen te voorkomen. Deze plaats of dit lokaal zijn voorzien van reglementaire pictogrammen die wijzen op het brandgevaar.

§2. De vloer van het lokaal, vermeld in paragraaf 1, is vloeistofdicht en niet-brandbaar en derwijze uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden. De vermelde opvanginrichting mag op geen enkele wijze, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.

§3. Wanneer de gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in bovengrondse houders zijn opgeslagen, gebeurt het vullen van de verplaatsbare recipiënten op een geschikte vulplaats gelegen op ten minste tien meter van de houders of volledig buiten de inkuiping.

§4.Het behandelen van de gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 gebeurt zodanig dat het morsen van de vloeistoffen op de vloer vermeden wordt.

§5. De gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 worden opgeslagen in gesloten recipiënten die alle dichtheidswaarborgen bieden. Deze dichtheid wordt daarenboven onmiddellijk na het vullen gecontroleerd. Defecte recipiënten worden onmiddellijk geledigd en uit het lokaal, waar het vullen geschiedt, verwijderd.

§6. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan de maximumhoeveelheid gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 (aantal verplaatsbare recipiënten, enzovoort) die mag voorhanden zijn in de lokalen waar het vullen van de verplaatsbare recipiënten geschiedt, worden beperkt.

Artikel 5.17.4.1.16. (01/06/2015- ...)

Met betrekking tot het vullen van de vaste houders en tankwagens gelden de volgende regels :

1°   de nodige maatregelen worden getroffen om het morsen van vloeistoffen en verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen;

2°   de soepele slang die dient voor het bevoorraden wordt door een toestel met schroefkoppeling of een gelijkwaardig systeem met de opening van de houder of van de kanalisatie verbonden;

3°   elke vulverrichting gebeurt onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde; dit toezicht wordt zo georganiseerd dat de vuloperatie kan gecontroleerd worden en in geval van een incident onverwijld kan worden ingegrepen.

4°   om overvulling te voorkomen, wordt bij de vaste houders een overvulbeveiliging voorzien, zijnde:

       a)    ofwel een waarschuwingssysteem, waarbij een akoestisch signaal, dat steeds op de vulplaats hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;

       b) ofwel een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;

       bij opslagplaatsen deel uitmakend van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen moet het beveiligingssysteem, vermeld in punt b, worden voorzien;

5° elke houder wordt voorzien van een mogelijkheid tot peilmeting;

6°   de standplaats van de tankwagen, de zones waar de vulmonden van de vulleidingen gegroepeerd zijn en de vulzones bij de verdeelinstallatie bevinden zich steeds op het terrein van de inrichting bevinden en zijn:

a)    voldoende draagkrachtig en vloeistofdicht;

b)    voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeistoffen afvloeien naar een opvangsysteem; de verwijdering van de opgevangen vloeistoffen gebeurt overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwijdering van afvalstoffen;

 voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 bevinden deze standplaats en deze zones zich steeds in open lucht of onder een luifel;
onder de voormelde standplaats en zones mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht; in geval van weegbruggen worden doeltreffende voorzieningen aangebracht om de verspreiding van lekken te begrenzen en om explosiegevaar te voorkomen;

dit punt is niet van toepassing voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen;

dit punt is evenmin van toepassing op opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die in klasse 3 zijn ingedeeld;

7°   tijdens het vullen met gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 worden maatregelen getroffen tot het afvoeren van statische elektriciteit; de elektrische verbinding tussen de tankwagen en de houder wordt tot stand gebracht alvorens de vuloperatie wordt aangevangen en mag slechts worden verbroken nadat de vulslang na het vullen is afgekoppeld;

8°   afdoende maatregelen worden getroffen voor het handhaven van de opslag bij atmosferische druk; het ondergronds verluchtings- en dampterugvoerleidingwerk voldoet aan dezelfde eisen als het overige leidingwerk; het bovengronds geïnstalleerd verluchtingsleidingwerk is bovendien mechanisch voldoende sterk;

9°        het is verboden een houder te vullen met een andere vloeistof dan deze waarvoor de houder is ontworpen, tenzij na onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige is bewezen dat hij hiervoor geschikt is.

Artikel 5.17.4.1.17. (01/06/2015- ...)

De overvulbeveiliging, vermeld in bijlage 5.17.7 wordt vervaardigd conform een code van goede praktijk, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

De controle op de bouw wordt uitgevoerd overeenkomstig de gekozen code van goede praktijk, door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

De controle op de bouw voor in serie vervaardigde overvulbeveiligingen mag worden beperkt tot één prototypekeuring. De prototypekeuring wordt uitgevoerd volgens bijlage 5.17.7 door een voormelde milieudeskundige. Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.

De exploitant beschikt voor elke overvulbeveiliging over een attest, ondertekend door de constructeur. Dit attest vermeldt het nummer van het prototype-keuringsattest en ook de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd. Tevens bevestigt de constructeur in het attest dat de overvulbeveiliging gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig dit besluit.

Artikel 5.17.4.1.18. (23/02/2017- ...)

§1. Organische peroxiden die zeer heftig thermisch kunnen exploderen of kunnen detoneren, worden in de inrichting bewaard op een temperatuur lager dan de op basis van de aard van de stof uit veiligheidsoogpunt toelaatbare maximumtemperatuur. Deze maximumtemperatuur bedraagt voor:

1°   acetylcyclohexaansulfonylperoxide:           - 10° C;

2°   barnsteenzuurperoxide:                               + 10° C;

3°   ter-butylperoxyisopropylcarbonaat:  kamertemperatuur;

4°   ter-butylperoxypivalaat:                                  - 10° C;

5°   dibenzoylperoxide:                              kamertemperatuur;

6°   dicyclohexyperoxidicarbonaat:                     + 5° C;

7°   diïsopropylperoxidicarbonaat:                       - 15° C.

 

§2. De peroxiden die uit veiligheidsoogpunt op een temperatuur lager dan de kamertemperatuur in de inrichting moeten worden bewaard, worden opgeslagen in:

1°   ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in het fabricatiegebouw, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 30 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard;

2°   ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in een vrijstaand opslaggebouw waarin uitsluitend bedoelde peroxide worden opgeslagen, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 150 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard;

3°        ofwel in een vrijstaand uitsluitend daartoe bestemd koelgebouw, in welk geval, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, in één koelgebouw een hoeveelheid van maximum 500 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard.

Artikel 5.17.4.1.19. (01/06/2015- ...)

De exploitant beschikt aangaande de bouwbewijzen, keuringen en beproevingen die door deze afdeling zijn voorgeschreven over attesten waarin de gebruikte codes van goede praktijk, de uitgevoerde controles en de relevante vaststellingen duidelijk vermeld zijn. Hij houdt de vermelde attesten steeds ter beschikking van de toezichthouder.

Artikel 5.17.4.1.20. (01/06/2015- ...)

Met behoud van de toepassing van deze afdeling gebeurt het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders volgens de geldende Belgische of Europese normen.

[Subafdeling 5.17.4.2. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in ondergrondse houders (verv. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.17.4.2.1. (01/06/2015- ...)

§1. De vereiste maatregelen worden getroffen om de houders maximaal tegen mechanische beschadiging en corrosie te beschermen.

§2. Het is verboden houders bestemd voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 rechtstreeks onder een gebouw te plaatsen of onder de vertikale projectie ervan. Een luifel wordt niet als een gebouw beschouwd.

§3. De afstand tussen de houder en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste drie meter. De afstand tussen de houder en de kelderruimte van eigen bedrijfsgebouwen, bedraagt ten minste twee meter. De afstand tussen de houder en de muur van eigen bedrijfsgebouwen bedraagt ten minste 0,75 m. De onderlinge afstand tussen de houders bedraagt ten minste 0,5 m.

De afstand tussen de houder voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die geen deel uitmaken van een verdeelinstallatie, en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste een meter.

§4. Bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand worden de nodige voorzieningen aangebracht om te beletten dat de ledige houders zouden worden opgelicht.

§5. Met behoud van de toepassing van deze afdeling voldoen de opslagplaatsen voor benzine en de bijbehorende installaties aan subafdeling 5.17.4.4 en subafdeling 5.6.3.2.

Artikel 5.17.4.2.2. (01/06/2015- ...)

§1. Op een duidelijk zichtbare en goed bereikbare plaats bij de houder, wordt een kenplaat aangebracht conform bijlage 5.17.2.

§2. Nabij de vulopening en nabij het mangat worden de volgende aanduidingen aangebracht :

1°   het nummer van de houder;

2°   de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof;

3°   de gevarenpictogrammen;

4°   het waterinhoudsvermogen van de houder.

De aanduidingen moeten duidelijk leesbaar zijn.

Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.

Artikel 5.17.4.2.3. (01/06/2015- ...)

§1. De ontluchtingsleiding mondt uit in de open lucht op ten minste 3 meter hoogte boven het maaiveld en op minstens 3 m van elke opening in een lokaal en de grenzen van de percelen van derden.

De plaatsing van de monding van ontluchtingspijpen onder constructiegedeelten, zoals bijvoorbeeld dakoversteken, is verboden.

Alle nodige maatregelen worden getroffen om waterinfiltratie te vermijden via de ontluchtingsleiding.

§2. Paragraaf 1 is niet van toepassing op de ontluchtingsleidingen behorende bij opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die geen deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen. Voor deze opslagplaatsen wordt er voor gezorgd dat door de plaatsing en de hoogte waarop de ontluchtingsleidingen uitmonden de buurt niet overdreven gehinderd wordt, meer in het bijzonder ten gevolge van het vullen van de houders

§3. Voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 wordt het luchttoevoer- en het luchtafvoersysteem afgesloten met een systeem dat vlamoverslag belet.

Artikel 5.17.4.2.4. (01/10/2019- ...)

§1. De opslag in rechtstreeks in de grond ingegraven houders is alleen toegelaten in:
1°   dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
2°   houders uit gewapende thermo-hardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
3°   houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige;
4°   een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders; dit opslagsysteem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

§2. Alle houders zijn uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 l bedraagt, of minder dan 10.000 l als deze houders bestemd zijn voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.

Het lekdetectiesysteem voor nieuwe houders beantwoordt aan de overeenkomstige bepalingen van bijlage 5.17.3.

§3. Vóór de plaatsing van een metalen houder met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5000 l, of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 vanaf 10.000 l, en de leidingen die erbij horen:
1°   binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of
2°   in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn, wordt de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen, vermeld in bijlage 5.17.5.

Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als "weinig corrosief", "matig corrosief", "corrosief" of "sterk corrosief".

De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.

Van deze paragraaf mag afgezien worden wanneer de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.

§4. Kathodische bescherming:
1°   als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "corrosief" of "sterk corrosief" is, wordt kathodische bescherming aangebracht;
2°   als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "matig corrosief" is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval wordt een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, wordt kathodische bescherming aangebracht;
3°   als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "weinig corrosief" is en de houder is adequaat bekleed, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.

De kathodische bescherming brengt het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden bedraagt deze potentiaal ten minste -950 mV.

§5. De houders worden met een ten minste 50 cm dikke laag aarde, zand of een ander aangepast inert materiaal bedekt.

Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van motorvoertuigen of het opslaan van vrachten boven de houders te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.

Artikel 5.17.4.2.5. (01/10/2019- ...)

§1. De opslag in houders geplaatst in een groeve is alleen toegelaten in:
1°   enkel- of dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
2°   houders uit gewapende thermohardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
3°   houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige;
4°   een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders; dit opslagsysteem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling,bevoegd voor milieuvergunningen.

§2. Alle houders worden uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individuele waterinhoudsvermogen minder dan 5000 l bedraagt, of minder dan 10.000 l indien deze houders bestemd zijn voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.

Het lekdetectiesysteem beantwoordt aan bijlage 5.17.3.

§3. De groeve wordt gebouwd volgens bijlage 5.17.6. De wanden mogen niet raken aan gemeenschappelijke eigendomsmuren.

§4. In het laagste punt van de groeve worden de nodige voorzieningen aangebracht om eventuele lekvloeistof of water te kunnen vaststellen en verwijderen.

§5. Het is verboden aan de groeve een andere bestemming te geven dan die voor de opslagruimte van de houders. Alleen de leidingen vereist voor de exploitatie van de erin geplaatste houders mogen doorheen de groeve worden gevoerd.

§6. Wanneer de houder een inhoud heeft die groter is dan 2000 l, is er rondom de houder een vrije ruimte van ten minste 50 cm breed om het onderzoek van de houder mogelijk te maken.

§7. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de opvulling van de groeve verplicht voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1.

Als de groeve wordt opgevuld, is er tussen de houder en de wand van de groeve een minimale afstand van 30 cm en wordt er rekening gehouden met bijlage 5.17.6 bij dit besluit.

§8. Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van motorvoertuigen of het opslaan van vrachten boven de groeve te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer wordt beschut.

§9. Een prefabconstructie, bestaande uit een betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst, is alleen toegelaten voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen met een waterinhoudsvermogen van maximaal 5300 l en mits de metalen houder en de prefab betonnen cilindrische houder worden gebouwd volgens een prototype, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.

Artikel 5.17.4.2.6. (01/06/2015- ...)

§1. De controle op de bouw gebeurt overeenkomstig bijlage 5.17.2.

De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige.

De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype. De prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.

Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige.

§2. De exploitant beschikt voor elke houder over een "verklaring van conformiteit van de houder", ondertekend door de constructeur en opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.

De houders zijn voorzien van een kenplaat, aangebracht door de constructeur.

 

Artikel 5.17.4.2.7. (01/06/2015- ...)

Vóór het plaatsen van de houder, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een groeve, wordt gecontroleerd of de houder en in voorkomend geval ook de groeve, beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit.

Na de installatie, maar vóór de ingebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, het lekdetectiesysteem en, in voorkomend geval, de kathodische bescherming en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie, voldoen aan de voorschriften van dit besluit.

Vermelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, bestemd voor de verwarming van gebouwen van een erkende stookolietechnicus. De controle van de eventuele kathodische bescherming gebeurt in samenwerking met een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.

Artikel 5.17.4.2.8. (01/10/2019- ...)

§1. Ten minste om het jaar voor de houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones en om de twee jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden wordt de installatie onderworpen aan een beperkt onderzoek, omvattende indien relevant:
1° de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek. De exploitant verleent inzage van die documenten;
2°   de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
3°   de controle op de aanwezigheid van water en slib in de enkelwandige houder voor vloeibare brandstoffen (bijlage 5.17.4.),voor zover mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd. Bij materiële onmogelijkheid deze controle uit te voeren, wordt een dichtheidsbeproeving, overeenkomstig artikel 5.17.4.2.8, §2, 5°, uitgevoerd;
4°   een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder (bijlage 5.17.4.);
5°   een onderzoek van de staat van de uitwendige zichtbare delen van de houder, de afsluiters, leidingen, pompen, en andere;
6°   de controle op de doeltreffendheid van de eventuele aanwezige kathodische bescherming of corrosiemonitoring;
7°   de controle op de doeltreffendheid van het lekdetectiesysteem;
8°   de controle op de doeltreffendheid van de voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie;
9°   een dichtheidsbeproeving overeenkomstig paragraaf 2, 5°, van dit artikel op de houders, vermeld in artikel 5.17.4.2.11, §6.
10° een onderzoek van de goede staat van de koolwaterstofafscheider.

§2. Behalve voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen wordt ten minste om de 10 jaar, voor de houders gelegen in de waterwingebieden en de beschermingszones, en om de 15 jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, de installatie onderworpen aan een algemeen onderzoek, omvattende:
1°   het beperkt onderzoek zoals vermeld in paragraaf 1;
2°   de staat van de binnenwand bij een vastgestelde belangrijke aanwezigheid van water of slib; als een inwendige inspectie vereist is, wordt de houder inwendig gereinigd; voorzover technisch mogelijk, worden de binnenwand en de inwendige delen van de houder onderzocht en wordt waar nodig een niet-destructief onderzoek uitgevoerd om de wanddikte van de houder te bepalen;
3°   de staat van de buitenbekleding, voorzover technisch mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd;
4°   in voorkomend geval, met name de situatie als vermeld in artikel 5.17.4.2.4, §3, de detectie van eventueel optredende corrosie aan de hand van een potentiaalmeting en een meting van de corrosiviteit van de aanpalende bodem;
5°   een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige houders gedurende ten minste één uur bij een overdruk van minstens 30 kPa of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden als de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen worden beproefd bij een overdruk van tenminste 30 kPa gedurende 1 uur of bij een onderdruk van ten hoogste 30 kPa; een gelijkwaardige beproeving, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte tanks of het classificeren van tanks naargelang de kwaliteitstoestand, uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk, aanvaard door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, is eveneens toegelaten.

§3. Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van de termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.

§4. De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.

De controle met betrekking tot corrosie en kathodische bescherming gebeurt in samenwerking met een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.

Artikel 5.17.4.2.9. (01/10/2019- ...)

Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.17.4.2.7, bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.17.4.2.8, stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Voormeld conformiteitsattest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkende stookolietechnicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.

Ze brengen op de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing hetzij de laatst uitgevoerde controle en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.

De klever of plaat heeft de volgende kleur:
1° groen: als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit en de geldende omgevingsvergunning of aktename;
2° oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, maar de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
3° rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning of aktename en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder, of als na een periode van maximaal zes maanden met oranje label of plaat bij de houder en de installatie nog altijd dezelfde gebreken worden vastgesteld.

Artikel 5.17.4.2.10. (24/06/2021- ...)

Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.

Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, mogen nog worden gevuld of bijgevuld en geëxploiteerd tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de voormelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn. Het verlenen van een oranje klever of plaat is eenmalig voor de vastgestelde gebreken, met andere woorden de oranje klever of plaat wordt, afhankelijk van het al dan niet voldoen van de voorheen vastgestelde gebreken aan de bepalingen van dit besluit, gevolgd door een groene of rode klever.

In afwijking van het tweede lid kan deze overgangsperiode van zes maanden door de deskundige of erkend technicus uitzonderlijk verlengd worden voor maatregelen die niet binnen de zes maanden uitgevoerd kunnen worden. De maatregelen en termijnen worden in dit geval schriftelijk vastgelegd. De deskundige of erkend technicus volgt de implementatie van de maatregelen verder op en beslist of frequentere tussentijdse controles op de betrokken houder en de installatie nodig zijn. Indien na afloop van de overgangsperiode de initieel vastgestelde gebreken niet verholpen werden, krijgt de houder en de installatie een rode klever of plaat.

Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, te vullen of te laten vullen. De exploitant treft alle nodige maatregelen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle wordt onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering.

Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, te vullen of te laten vullen.

Artikel 5.17.4.2.11. (01/10/2019- ...)

§1. Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 worden beschouwd:
1°   houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
2°   houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijk, ongezond of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
3°   houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding is geschied overeenkomstig titel I van het VLAREM.

Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

In afwijking van het eerste lid, worden ook als bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie beschouwd, de houders die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, a) van de indelingslijst en die vóór 1 augustus 1995 een eerste maal zijn gevuld.

§2. Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 mei 1999 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid.

Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt zijn niet van toepassing op bestaande houders.

§4. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.2.8, §2, wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard van de opgeslagen vloeistof en de klasse:

product

klasse

ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones

 

 

Binnen

buiten

Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1

1, 2, 3

1 augustus 1997

1 augustus 1999

Gevaarlijke vloeistoffen van groep 2

1, 2

1 augustus 1997

1 augustus 1999

Gevaarlijke vloeistoffen van groep 2

3

1 augustus 1998

1 augustus 2000

Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3

1, 2, 3

1 januari 2002

1 januari 2003



Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek conform artikel 5.17.4.2.4, §3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5000 l of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:
1°   enkelwandige houders;
2°   dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
3°   dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.

Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd volgens artikel 5.17.4.2.8 en 5.17.4.2.9.

In afwijking van het eerste en derde lid, worden voor bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, van de indelingslijst en bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen, het algemeen onderzoek en het corrosiviteitsonderzoek of in vervanging de controlemethode zoals beschreven in artikel 5.17.4.2.8,§3, een eerste maal uitgevoerd vóór 1 augustus 2002.

§5. Met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden die zijn opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel uitgerust met:
1° een waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan bijlage 5.17.7; 
2° een lekdetectie die voldoet aan bijlage 5.17.3; 
3° een kathodische bescherming die voldoet aan dit hoofdstuk;

 

product

klasse

ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones

 

 

binnen

buiten

Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1

1, 2, 3

1 augustus 1998

1 augustus 2000

Gevaarlijke vloeistoffen van groep 2

1, 2

1 augustus 1998

1 augustus 2000

Gevaarlijke vloeistoffen van groep 2

3

1 augustus 1999

1 augustus 2001

Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3

1, 2, 3

1 januari 2003

1 januari 2005


§6. Voor bestaande houders voor opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie.

De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen:
1° minder dan 5000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1;
2° minder dan 10.000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.

§7. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1 en 2, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit besluit, behalve voor wat betreft de scheidingsafstanden.

Artikel 5.17.4.2.12. (23/02/2016- ...)

§1. Voor ondergrondse houders waarin gevaarlijke stoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf die datum ingedeeld worden in rubriek 17.2 of 17.3 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, het vulpunt en de vulplaats niet van toepassing.

Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.2.8, §2, wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.

In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden.

Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek conform artikel 5.17.4.2.4, §3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5000 l of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:

1°   enkelwandige houders;

2°   dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;

3°   dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.

Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.17.4.2.8 en 5.17.4.2.9.


§2. De houders zoals vermeld in paragraaf 1 moeten uiterlijk op 1 juni 2016 indien gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en 1 juni 2018 indien gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones uitgerust zijn met:

1°   het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan bijlage 5.17.7;

2°   de lekdetectie die voldoet aan bijlage 5.17.3;

3°   de kathodische bescherming die voldoet aan dit hoofdstuk.

§3. Voor houders zoals vermeld in paragraaf 1 voor opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5.000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie.


De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders zoals vermeld in paragraaf 1 die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen:

1° minder dan 5.000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1;

2° minder dan 10.000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.

 

§4. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.

§5. De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geacht bestaande houders te zijn zoals vermeld in artikel 5.17.4.2.11, §2.

§6. Voor ondergrondse houders waarvoor de opslag van gevaarlijke producten op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vòòr 1 juni 2015  een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of rubriek 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was vòòr 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van gevaarlijke producten vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in de gewijzigde rubrieken 17.2 of 17.3 van de indelingslijst en vanaf die datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden, die zijn opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, ten aanzien van de strengere voorwaarden dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders zoals vermeld in paragraaf 1.

Artikel 5.17.4.2.13. (01/06/2015- ...)

§1. Als lekken worden vastgesteld, treft de exploitant alle nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.

§2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat deze een geslaagde dichtheidsbeproeving zoals vermeld in artikel 5.17.4.2.8 heeft ondergaan en een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.

§3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.

Bij materiële onmogelijkheid tot verwijderen van de houder, wordt, binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, met een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd, gereinigd en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. De nodige maatregelen worden getroffen voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen.

Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.

[Subafdeling 5.17.4.3. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse houders (verv. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.17.4.3.1. (23/02/2017- ...)

§1. De houders worden in of boven een inkuiping geplaatst teneinde brandverspreiding, bodem- of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegelaten.

Voor dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem geldt deze verplichting niet.

§2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is het verboden opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in vaste houders aan te leggen in kelders, in bovengrondse lokalen, rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie ervan. Een luifel wordt niet beschouwd als een gebouw.

Het is verboden opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten aan te leggen in kelderverdiepingen.

Artikel 5.17.4.3.2. (01/06/2015- ...)

§1. De vaste houders worden gebouwd volgens bijlage 5.17.2.

§2. Alle metalen gedeelten van de houders, bestemd voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1, het vlottend dak van de houders inbegrepen, worden op equipotentiaal gebracht.

Artikel 5.17.4.3.3. (01/06/2015- ...)

§1. De controle op de bouw van vaste houders gebeurt conform bijlage 5.17.2.

De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.

De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.

Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.

§2. De exploitant beschikt voor elke houder over een "verklaring van conformiteit van de houder", ondertekend door de constructeur en opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.

De houders zijn voorzien van de kenplaat, aangebracht door de constructeur.

Artikel 5.17.4.3.4. (01/06/2015- ...)

Vóór het plaatsen van de vaste houder wordt gecontroleerd of de houder en de funderingen beantwoorden aan dit besluit.

Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan dit besluit.

Vermelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkende stookolietechnicus.

Artikel 5.17.4.3.5. (01/06/2015- ...)

§1. Op de vaste houder wordt op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, conform bijlage 5.17.2.

§2. Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht :

1°   het nummer van de houder;

2°   de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof;

3°   de gevarenpictogrammen;

4°   het waterinhoudsvermogen van de houder.

Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.

Artikel 5.17.4.3.6. (01/06/2015- ...)

§1. De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l worden gebouwd volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde.

Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd.

§2. Vaste houders worden op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voor de opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50.000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de deskundige, vermeld in paragraaf 1.

§3. De inkuiping is bestand tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en is vloeistofdicht. De inkuiping heeft een voldoende sterkte om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen.

De vloer is zodanig aangelegd dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.

§4. In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen bestaan deze afdammingen uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen maximaal 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 cm bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen worden met gras bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren, van maximum één meter hoogte, opgetrokken worden.

§5. Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is alleen toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.

§6. Als de inkuiping breder is dan 30 m worden de reddingsladders of -trappen zo geplaatst dat een persoon die vlucht geen grotere afstand moet afleggen dan de halve breedte van de inkuiping plus 15 m om een reddingsladder of -trap te bereiken.

Artikel 5.17.4.3.7. (01/06/2015- ...)

§1. Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied of beschermingszone, is de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders of recipiënten.

§2. Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone wordt de minimale capaciteit van de inkuiping als volgt bepaald (dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht):

1°   voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1,ontploffingsgevaarlijke vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01 of acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2, de grootste van de volgende waarden:

a)    het waterinhoudsvermogen van de grootste houder, vermeerderd met 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de andere in de inkuiping geplaatste houders;

b)    de helft van het totale waterinhoudsvermogen van de erin geplaatste houders;

2°   voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in bovengrondse lokalen en kelders: het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders;

3°   voor de opslag van de overige gevaarlijke vloeistoffen: het waterinhoudsvermogen van de grootste houder.

 

       Bij opslag binnen één inkuiping van diverse producten, die worden gekenmerkt door verschillende gevarenpictogrammen, worden de strengste voorschriften nageleefd.

§3. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 en groep 3, in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.

§4. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten moet de capaciteit van de inkuiping 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten bedragen. De capaciteit mag tot 10% worden teruggebracht indien, in overleg met de bevoegde brandweer, een aangepaste brandblusinstallatie is aangebracht. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.

Artikel 5.17.4.3.8. (23/02/2017- ...)

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders.

Deze laatste verplichting vervalt:

1°   bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of

2°        bij opslag van vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 100 °C en voldoende viscositeit waardoor de eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt.

Artikel 5.17.4.3.9. (01/06/2015- ...)

Met behoud van de toepassing van andere bepalingen van dit besluit voldoen opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten aan de volgende voorwaarden:

1°   de opslag wordt tegen de nadelige gevolgen van de inwerking van zonnestraling of de uitstraling van gelijk welke warmtebron beschermd;

2°   opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 samen met andere vloeistoffen is toegelaten mits deze laatste vloeistoffen het risico op of bij ongeval niet verhogen;

3°   opslagplaatsen in een gebouw worden gebouwd zoals voorgeschreven in artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming;

4°   opslagplaatsen buiten gebouwen die speciaal worden gebouwd voor de opslag van deze vloeistoffen en die niet beantwoorden aan artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming moeten zich op ten minste 10 m afstand bevinden van elk naburig gebouw;

5°   de deuren van gesloten opslagplaatsen gaan open in de vluchtzin en zijn zelfsluitend; bij dubbele deuren blijft één deur continu vergrendeld; de andere deur moet zelfsluitend zijn; de deuren mogen tijdelijk geopend blijven als dit om bedrijfstechnische redenen vereist is. In geval van brand moeten ze evenwel automatisch sluiten. Het gebruik van schuifwanden is toegelaten op voorwaarde dat deze wanden, of het opslaglokaal, een of meer deuren tellen die aan bovenstaande voorschriften beantwoorden;

6°        alle opslagplaatsen worden op afdoende wijze, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig geventileerd.

Artikel 5.17.4.3.10. (01/06/2015- ...)

§1. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of lekvloeistoffen kunnen opgevangen worden.

Om brandverspreiding te voorkomen wordt de constructie van alle ruimten voor de behandeling van ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.

De vermelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.

§2. De inhoud van een lekkende houder wordt onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen worden onverwijld geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting zijn de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, en dergelijke, aanwezig om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.

§3. De opvanginrichtingen en de opvangputten worden regelmatig, en ten minste na elke calamiteit, geledigd. De verkregen afvalstroom wordt op een aangepaste manier verwijderd.

Artikel 5.17.4.3.11. (01/06/2015- ...)

Alle nodige maatregelen worden getroffen om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen.

Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Ingeval het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen.

Artikel 5.17.4.3.12. (01/10/2019- ...)

§1. In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied of een beschermingszone dienen op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij en een MER-deskundige erkend in de discipline water, deeldomein geohydrologie als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht te worden overeenkomstig bijlage 5.17.3. aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder.

De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast.

De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht.

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden ten minste drie waarnemingsbuizen aangebracht.

De uitvoeringsplannen en de boorverslagen zijn ter inzage van de toezichthouder.

§2. Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging.

Voor tankenparken wordt, ten minste om de twee jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd conform de methode, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd is door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, hetzij door het voormelde laboratorium zelf. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.

De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.

Artikel 5.17.4.3.13. (01/06/2015- ...)

§1. Minimale blus- en koelvoorzieningen

Een tankenpark voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 is voorzien van een doeltreffende, aan de omstandigheden aangepaste, vaste schuiminstallatie of van een blus- of koelinstallatie in overleg met de bevoegde brandweer.
De inrichting beschikt over een hoeveelheid water om de houders gedurende een voldoende tijd te kunnen besproeien of te koelen. De werking van de blus-, of koelinstallaties wordt bij uitval van de normale elektrische voorziening automatisch verzekerd door noodgroepen of gelijkwaardige noodinstallaties.

§2. Inrichtingen met houders voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 ingedeeld in klasse 1 die niet of slechts tijdens de gewone werkuren bemand zijn, worden in overleg met de bevoegde brandweer uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een bemande bewakingsdienst.

§3. Voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in tankenparken worden de brandbestrijdingsmiddelen bij de ingebruikname onderzocht door een VR-deskundige of door een bevoegd deskundige, tenzij dit onderzoek geheel of gedeeltelijk wordt uitgevoerd door de bevoegde brandweer of door de exploitant of door zijn aangestelde in overleg met de bevoegde brandweer.

Artikel 5.17.4.3.14. (01/10/2019- ...)

De bereikbaarheid van het tankenpark wordt zodanig opgevat dat:
1°   het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt;
2°   het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is;
3°   een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel.
4°  de motorvoertuigen waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad-losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan.

Artikel 5.17.4.3.15. (01/06/2015- ...)

§1. De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer, met ten minste de volgende gegevens:

1°   een plan van het tankenpark en de toegangswegen;

2°   een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan;

3°   een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met de vermelding van de indeling volgens de CLP-verordening, van het UN- nummer en van de ADR-code;

4°   het waterinhoudsvermogen van de houders;

5°   de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst.

Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthouder en van de bevoegde brandweer.

Artikel 5.17.4.3.16. (01/10/2019- ...)

§1. Ten minste om de drie jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken veertig maanden mag overschrijden, worden de installaties aan een beperkt onderzoek onderworpen.

Dit onderzoek omvat indien relevant:
1° de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek. De exploitant verleent inzage van die documenten;
2°   de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
3°   een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens bijlage 5.17.4;
4°   het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende:
       a)    het opsporen van lekken en lekaanwijzingen;
       b)    het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder;
       c)    het onderzoek van de staat van de toebehoren als: afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding;
       d)    het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen;
       e)    het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering of de isolatie;
       f)     het onderzoek van de funderingen of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering;
       g)    het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten;
       h)    het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping.
              bovendien moet voor verticale houders:
              a)    waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd worden op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen;
              b)    op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald worden, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde                        punten.
       i)     het onderzoek van de staat van de eventueel aanwezige emissiebeperkende maatregelen, met uitzondering van intern vlottende daken;
       j)     de controle op de doeltreffendheid van de voorzieningen voor de damprecuperatie.
       k) een onderzoek van de goede staat van de koolwaterstofafscheider.

§2. Ten minste om de twintig jaar worden de installaties aan een algemeen onderzoek onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek moet de houder inwendig worden gereinigd.

Dit onderzoek omvat:
1°   het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1;
2°   het onderzoek op de staat van de binnenwand;
3°   voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien:
       a)    het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken;
       b)    het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie;
       c)    het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel;
4°   een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen.

Voor houders, bestemd voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 20.000 liter en voor in klasse 2 ingedeelde opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die bij omgevingstemperatuur vast zijn, moet enkel het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1, worden uitgevoerd.

Evenwaardige onderzoeken kunnen worden uitgevoerd zonder de houder inwendig te reinigen. De periodieke herhaling dient in dit geval korter te zijn dan om de 20 jaar en deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Elk deelonderzoek wordt uitgevoerd volgens een code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

§3. De periodieke onderzoeken worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.

§4. Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.

Artikel 5.17.4.3.17. (01/10/2019- ...)

Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.17.4.3.4, bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.17.4.3.16, stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Het bovengenoemde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkend technicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.

Behalve in het geval van een tankenpark brengen ze op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle, en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.

De klever of plaat heeft de volgende kleur:
1° groen: als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit en de geldende omgevingsvergunning of aktename;
2° oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, maar de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
3° rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning of aktename en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder, of als na een periode van maximaal zes maanden met oranje label of plaat bij de houder en de installatie nog altijd dezelfde gebreken worden vastgesteld.

Artikel 5.17.4.3.18. (24/06/2021- ...)

Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, zoals vermeld in artikel 5.17.4.3.17, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.

Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.3.17, mogen nog worden gevuld of bijgevuld en geëxploiteerd tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn. Het verlenen van een oranje klever of plaat is eenmalig voor de vastgestelde gebreken, met andere woorden de oranje klever of plaat wordt, afhankelijk van het al dan niet voldoen van de voorheen vastgestelde gebreken aan de bepalingen van dit reglement, gevolgd door een groene of rode klever.

In afwijking van het tweede lid kan deze overgangsperiode van zes maanden door de deskundige of erkend technicus uitzonderlijk verlengd worden voor maatregelen die niet binnen de zes maanden uitgevoerd kunnen worden. De maatregelen en termijnen worden in dit geval schriftelijk vastgelegd. De deskundige of erkend technicus volgt de implementatie van de maatregelen verder op en beslist of frequentere tussentijdse controles op de betrokken houder en de installatie nodig zijn. Indien na afloop van de overgangsperiode de initieel vastgestelde gebreken niet verholpen werden, krijgt de houder en de installatie een rode klever of plaat.

Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.3.17, te vullen of te laten vullen. De exploitant treft alle nodige maatregelen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende  milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering.

Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.3.17, te vullen of te laten vullen.

Artikel 5.17.4.3.19. (01/10/2019- ...)

§1. Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 worden beschouwd:

1°   houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;

2°   houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;

3°   houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig titel I van het VLAREM.

Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

In afwijking van het eerste lid, worden ook als bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie beschouwd, de houders die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, a), van de indelingslijst en die vóór 1 augustus 1995 een eerste maal zijn gevuld.

§2. Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op datum van inwerkingtreding van dit besluit of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid. Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt, gelden niet voor bestaande houders.

§4. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.3.16, §2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard, de opgeslagen vloeistof en de klasse:

product

klasse

ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones

 

 

binnen

buiten

Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2

1, 2, 3

1 augustus 1998

1 augustus 2000

Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3

1, 2, 3

1 januari 2003

1 januari 2005


Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd volgens artikel 5.17.4.3.16 en 5.17.4.3.17.

In afwijking van het eerste lid, wordt voor bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, a), van de indelingslijst, het algemeen onderzoek een eerste maal uitgevoerd vóór 1 augustus 2003.

§5. Met behoud van de toepassing van de bijzondere milieuvoorwaarden die zijn opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voldoen de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel aan dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake:

1° de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan is aan paragraaf 4;

2° de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken. 

product

klasse

ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones

 

 

binnen

buiten

Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2

1, 2, 3

1 augustus 1999

1 augustus 2001

Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3

1, 2, 3

1 januari 2004

1 januari 2006


§6. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1 en 2, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de scheidingsafstanden.

§7. In afwijking van paragraaf 5 voldoen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 aan artikel 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8, zoals van toepassing vóór 1 juni 2015.

§8. In bestaande tankenparken voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone zijn sinds 1 augustus 1997, waarnemingsbuizen geplaatst conform artikel 5.17.4.3.12.

In bestaande tankenparken voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone zijn waarnemingsbuizen geplaatst conform artikel 5.17.4.3.12.

Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.

§9. In bestaande tankenparken die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone zijn waarnemingsbuizen geplaatst conform artikel 5.17.4.3.12.

Artikel 5.17.4.3.20. (23/02/2017- ...)

§1. Voor bovengrondse houders waarin gevaarlijke stoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf diezelfde datum ingedeeld worden in rubriek 17.2 of 17.3 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden alsmede deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, de inkuiping, de vulplaats en het vulpunt niet van toepassing.        Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.3.16. §2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.

In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden.

Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.17.4.3.16 en 5.17.4.3.17.

§2. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.

§3. De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geacht bestaande houders te zijn zoals vermeld in artikel 5.17.4.3.19, §2.

§4. In afwijking van paragraaf 1 voldoen de houders die in die paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, uiterlijk op 1 juni 2020 aan artikel 5.17.4.3.1, 5.17.4.3.6, 5.17.4.3.7 en 5.17.4.3.8.

§5. In tankenparken met houders zoals vermeld in paragraaf 1 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.17.4.3.12 tenzij deze reeds geplaatst zijn op basis van dit besluit.

Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.

§6. In tankenparken met bestaande houders zoals vermeld in paragraaf 1 die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone, worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.17.4.3.12.

§7. Voor bovengrondse houders waarvoor de opslag van gevaarlijke producten op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vòòr 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of rubriek 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was vòòr 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van gevaarlijke producten vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in de gewijzigde rubrieken 17.2 of 17.3 van de indelingslijst en vanaf die datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden, die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn opgelegd, ten aanzien van de strengere voorwaarden dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders zoals vermeld in paragraaf 1.

In afwijking hiervan moeten de houders die in deze paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark blijven voldoen aan artikel 5.17.3.1, 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8 zoals van toepassing voor 1 juni 2015.

Artikel 5.17.4.3.21. (01/06/2015- ...)

§1. Als er lekken worden vastgesteld, treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.

§2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.

§3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.

Bij materiële onmogelijkheid tot verwijderen van de houder, wordt binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd, gereinigd en worden de nodige maatregelen getroffen voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen..

Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.

[Subafdeling 5.17.4.4. Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de opslag en verlading van gevaarlijke vloeistoffen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

[Onderafdeling 5.17.4.4.1. Damprecuperatie fase I (ing. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.17.4.4.1.1. (01/06/2015- ...)

Deze onderafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de subrubriek 17.3.2.2 van de indelingslijst, voorzover deze inrichtingen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van benzine.

Artikel 5.17.4.4.1.2. (01/06/2015- ...)

Met behoud van de toepassing van de overige voorschriften van dit besluit beantwoorden de opslaginstallaties aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, §2.

Artikel 5.17.4.4.1.3. (23/02/2017- ...)

§1. Met behoud van de toepassing van de overige voorschriften van dit besluit beantwoorden de overslaginstallaties van mobiele tanks bij terminals aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, §3.

§2. Alle terminals met overslaginstallaties voor het laden van tankwagens zijn uitgerust met minstens één laadportaal dat beantwoordt aan de specificaties voor installaties voor vulling aan de onderzijde van bijlage 5.17.9, §5.

§3. Uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikneming en vervolgens minstens éénmaal per jaar dient een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, een verslag op te stellen. Hierin worden de resultaten van de metingen uitgevoerd ter bepaling van de gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid weergegeven, besproken en getoetst aan de emissievoorwaarde vermeld in bijlage 5.17.9, §3. De termijn tussen twee controlemetingen mag in geen geval vijftien maanden overschrijden. Dit verslag wordt gestuurd naar de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de Vlaamse Milieumaatschappij.

Artikel 5.17.4.4.1.4. (01/06/2015- ...)

Opslaginstallaties, die deel uitmaken van verdeelinstallaties voor benzine moeten voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, §4, en mogen enkel gevuld worden door mobiele tanks die beantwoorden aan het koninklijk besluit tot omzetting van artikel 5 van de richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations.

Artikel 5.17.4.4.1.5. (01/06/2015- ...)

De exploitant houdt een register bij waarin de doorzetgegevens worden vermeld. Dit register is ter beschikking van de toezichthouder.

Artikel 5.17.4.4.1.6. (01/06/2015- ...)

De exploitant van een dampterugwinningsinstallatie houdt een register bij waarin elke periode van buitengebruikstelling van deze installatie nauwkeurig wordt vermeld, alsmede de reden daarvan en de getroffen maatregelen. Dit register ligt ter inzage op de plaats van exploitatie. De hierin vermelde gegevens kunnen steeds door de toezichthouder worden opgevraagd of ingekeken.

[Onderafdeling 5.17.4.4.2. Op- en overslagactiviteiten in petroleumraffinaderijen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.17.4.4.2.1. (28/10/2018- ...)

...

Artikel 5.17.4.4.2.2. (28/10/2018- ...)

...

[Onderafdeling 5.17.4.4.3. Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de opslag en verlading van vluchtige vloeistoffen (exclusief benzine) in onafhankelijke opslagdepots (ing. BVR 16 mei 2014, art. 271, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Artikel 5.17.4.4.3.1. (01/10/2019- ...)

§1. Deze onderafdeling is van toepassing op de opslagplaatsen, vermeld in de rubriek 17 van de indelingslijst, voor zover die opslagplaatsen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van gevaarlijke vloeistoffen in een onafhankelijk opslagdepot. Deze bepalingen gelden met behoud van de toepassing van afdeling 5.17.4.

§2. Deze onderafdeling geldt alleen voor de opslag en overslag van vloeistoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C. Ze gelden niet voor de opslag en overslag van benzine, noch voor de opslag en overslag van en naar tanks met een opslagcapaciteit kleiner dan 500 m³. Artikel 5.17.4.4.3.3 geldt eveneens niet voor de op- en overslag van en naar zeeschepen.

Artikel 5.17.4.4.3.2. (01/01/2010- ...)

§1. De overslag van en naar mobiele tanks gebeurt met een dampterugvoersysteem of een gelijkwaardige dampbeheersvoorziening.

§2. Ruwe aardolie, nafta, reformaat en gascondensaat worden opgeslagen in opslagtanks die uitgerust zijn met een vlottend dak of een gelijkwaardige dampbeheersvoorziening. Bij die producten geldt paragraaf 1 niet voor de overslag van en naar zeeschepen.

§3. Voor andere producten dan de producten vermeld in paragraaf 2, geldt paragraaf 1 niet als de opslagtank in kwestie is uitgerust met een vlottend dak.

§4. Alle extern vlottende daken zijn voorzien van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het vlottend dak af te dichten, en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht.

§5. Alle intern vlottende daken hebben een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het vlottend dak af te dichten.

§6. Voor alle primaire dichtingen, vermeld in paragraaf 4 en 5, wordt een dichting direct op de vloeistof of een metalen plaat met stalen veer gebruikt.

§7. Andere dichtingen dan de dichtingen, vermeld in paragraaf 4, 5 en 6, zijn toegestaan als kan worden aangetoond dat ze de VOS-emissie van de opslag- of overslagactiviteit in kwestie in dezelfde mate beperken.

Artikel 5.17.4.4.3.3. (01/10/2019- ...)

§1. Als de opslag en overslag van vloeistoffen, vermeld in artikel 5.17.4.4.3.1, §2, gepaard gaat met een jaarlijkse reële VOS-emissie van 20 ton of meer, worden de nodige dampbeheersvoorzieningen aangebracht zodat de jaarlijkse VOS-emissie gereduceerd wordt met 85% ten opzichte van de situatie zonder dampbeheersvoorzieningen.

§2. Voor de toetsing van de emissies aan het reductiepercentage van 85% wordt gebruikgemaakt van de berekeningsmethode, vermeld in bijlage 5.17.12. De berekening van het reductiepercentage wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder.

Artikel 5.17.4.4.3.4. (01/06/2015- ...)

§1. Artikel 5.17.4.4.3.2 geldt vanaf 1 januari 2010.

In afwijking daarvan geldt het volgende:

1° voor opslagtanks met intern vlottende daken die al voor 1 januari 2008 in bedrijf waren, gelden paragraaf 5 en 6 vanaf het eerstvolgende algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.3.16, §2;

2° voor de belading van ruwe aardolie, nafta, reformaat en gascondensaat geldt paragraaf 1 vanaf 1 januari 2012.

 

§2. artikel 5.17.4.4.3.3 geldt vanaf 1 januari 2012.

[Subafdeling 5.17.4.5. Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) door lekverliezen in bovengrondse vaste houders (ing. BVR 18 maart 2016, art. 77, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 5.17.4.5.1. (05/09/2016- ...)

Deze subafdeling is van toepassing op de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 17 van de indelingslijst, als het bovengrondse vaste houders betreffen die organische vloeibare producten bevatten met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 ° C.

Deze subafdeling is niet van toepassing op de activiteiten van de inrichtingen, vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst, noch op koelinstallaties vermeld in rubriek 16.3 van de indelingslijst.

Artikel 5.17.4.5.2. (01/10/2019- ...)

§ 1. Houders die periodiek of continu vloeistoffen, vermeld in artikel 5.17.4.1.9, § 1, bevatten, worden jaarlijks, zonder dat een periode van zestien maanden tussen twee opeenvolgende controles wordt overschreden, met behulp van een IR-camera, op emissies naar de atmosfeer gecontroleerd zoals vermeld in de Nederlandse technische afspraak (NTA) 8399 :2015.

Houders met een volume kleiner dan 100 mo zijn vrijgesteld van de verplichting, vermeld in het eerste lid.

§ 2. Voor houders die andere vloeistoffen bevatten dan vermeld in paragraaf 1, geldt een tweejaarlijkse controle, zonder dat een periode van tweeëndertig maanden tussen twee opeenvolgende controles wordt overschreden.

Houders met een volume kleiner dan 500 mo zijn vrijgesteld van de verplichting, vermeld in het eerste lid.

§ 3. De controle wordt uitgevoerd op het moment dat de houders producten bevatten met een damspanning van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35° C.

§ 4. Horizontale en bolvormige houders die reeds periodiek gecontroleerd worden op lekken in uitvoering van het meet- en beheersprogramma zoals vermeld in afdeling 4.4.6, zijn vrijgesteld van de verplichtingen, vermeld in paragraaf 1 en 2.

§ 5. De controles met de IR-camera, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 31 december 2016.

§ 6. Voor houders die niet voorzien zijn van een vlottend dak en waarvan alle potentiële emissiebronnen bereikbaar zijn met een meettoestel, vermeld in methode EN 15446 :2008, kan deze methode gehanteerd worden in plaats van de methode, vermeld in paragraaf 1. In dat geval worden de metingen uitgevoerd door een voor deze metingen erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b) van het VLAREL, of door de exploitant conform artikel 4.4.6.2.3, § 3. Exploitanten die opteren voor dit alternatief, maken hiervan melding bij de toezichthouder.

Artikel 5.17.4.5.3. (01/10/2019- ...)

Tot en met 31 december 2019 kunnen de controles met de IR-camera uitgevoerd worden door elke meettechnicus die over een basiskennis thermografie beschikt als vermeld in de NTA 8399:2015.

Vanaf 1 januari 2020 worden die metingen uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.

Artikel 5.17.4.5.4. (05/09/2016- ...)

Van elke houder wordt door de meettechnicus een inspectierapport opgemaakt waarin de informatie van bijlage D van NTA 8399 :2015 is opgenomen.

Daarnaast wordt van elke controle een video-opname bewaard waaruit duidelijk blijkt dat alle onderdelen van de houder zijn gecontroleerd op lekken.

De rapporten en video-opnames worden door de exploitant voor een periode van vijf jaar ter beschikking gehouden van de toezichthouder.

Artikel 5.17.4.5.5. (05/09/2016- ...)

§ 1. Alle emissiebronnen van houders, vermeld in artikel 5.17.4.5.2, § 1, worden, voor zover mogelijk, direct na de controle gedicht. Alle andere emissiebronnen worden, voor zover mogelijk, binnen de drie maanden gedicht.

§ 2. Alle emissiebronnen die niet binnen de termijnen, vermeld in paragraaf 1, kunnen hersteld worden, worden door de exploitant opgenomen in een herstelplan waarin per emissiebron wordt aangegeven waarom de herstelling niet mogelijk is binnen deze termijn, en wanneer de herstelling dan wel zal uitgevoerd worden.

§ 3. Voor emissiebronnen die afkomstig zijn van apparaten die zodanig ontworpen zijn dat de waargenomen emissie als normaal kan beschouwd worden, wordt per bron gedocumenteerd waarom herstel niet mogelijk is.

[Afdeling 5.17.5. Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 149)] (... - ...)

Artikel 5.17.5.1. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.5.2. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.5.3. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.5.4. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.5.5. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.5.6. (01/06/2015- ...)

...

Artikel 5.17.5.7. (01/06/2015- ...)

...

HOOFDSTUK 5.18. [ONTGINNINGEN (ver. BVR 19 september 2008)] (... - ...)

[Afdeling 5.18.1. Algemene bepalingen] (... - ...)

Artikel 5.18.1.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 18.1, 2°, 18.2, 2°, 18.5 en 18.7 van de indelingslijst.

§ 2. Alleen de kadastrale percelen of delen ervan die zowel in de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn opgenomen, kunnen ontgonnen worden.

§ 3. De exploitant houdt een afschrift van de vergunningsbesluiten en de bijbehorende plannen waarop de vergunde kadastrale percelen duidelijk zijn aangegeven, ter inzage van de toezichthouders.

§ 4. De werken van alle aard die tijdelijk of bestendig verbonden zijn aan de ontginning, worden uitgevoerd onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de exploitant. Die stelt een verantwoordelijke persoon aan.

§ 5. De naam van die verantwoordelijke persoon wordt door de exploitant aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, schriftelijk meegedeeld.

De verantwoordelijke persoon heeft als opdracht te waken over de naleving van de toepasselijke milieu- en vergunningsvoorwaarden.

Artikel 5.18.1.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. De ontginning wordt uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd werkplan. Dat werkplan wordt opgesteld in functie van de vergunningsvoorwaarden en de eindafwerking, en behandelt ten minste de volgende aspecten :
1° de plaats waar de ontginning wordt uitgevoerd, met dien verstande dat de ontginning op niet meer dan één plaats tegelijk uitgevoerd wordt, tenzij gemotiveerd wordt waarom verschillende ontginningsplaatsen tegelijk nodig zijn;
2° een motivering voor het al dan niet veranderen van het grondwaterpeil. Als een verandering van het grondwaterpeil wordt voorgesteld, wordt deze uitgewerkt door een erkend MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, en wordt bovendien melding gemaakt van :
a) het aantal, de plaats en de technische kenmerken van de genivelleerde peilputten in de omgeving;
b) de mogelijkheid tot hervoeding;
c) de maximale verandering van het grondwaterpeil;
d) het lozingspunt van de opgepompte hoeveelheden water;
e) een beschrijving van de monitoring van de grondwaterhuishouding (waaronder ten minste de grondwaterstanden, het onttrokken volume grondwater en de meetfrequentie) tijdens en tot een jaar na de ontginning, aan de hand waarvan de naleving van de bepalingen, vermeld in artikel 5.18.2.9.1 en 5.18.2.9.3 getoetst zullen worden. De vergunningverlenende overheid kan de termijn van de monitoring verlengen op verzoek van de toezichthouder op basis van de evolutie van de grondwaterstanden;
3° een nauwkeurige beschrijving van de eindafwerking, namelijk de toestand waarin de percelen waarvoor een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend na de ontginning zullen worden afgewerkt, een nauwkeurig voorstel voor de definitieve hellingen na de ontginning en de wijze van realisatie van die hellingen, een vermelding van de maximale oppervlakte die op een bepaald ogenblik onafgewerkt zal zijn, een opgave van grondbalansen en een beschrijving van het noodzakelijke grondverzet;
4° een beschrijving van de maatregelen om de hinder voor de omgeving te voorkomen en te beperken en vooral van de maatregelen tegen stof en geluid;
5° een beschrijving van de monsternames aan de hand waarvan wordt nagegaan of de teelaarde al dan niet verontreinigd is, als die teelaarde valt onder de definitie van winningsafval, vermeld in artikel 1.1.2. De precieze voorwaarden van de monsternames worden bepaald in overleg met de overheid die ervoor bevoegd is om het werkplan goed te keuren;
6° de analyseresultaten van de monsters, vermeld in 5°, getoetst aan de normen, vermeld in bijlage IV van het besluit van 14 december 2007 van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming;
7° een nauwkeurig voorstel voor de beschermingsstroken en de aansluitende hellingen;
8° een stabiliteitsrisicoanalyse voor alle droge ontginningen onder het grondwaterpeil en voor alle natte ontginningen. Die risicoanalyse omvat ten minste de volgende punten :
a) voor droge ontginningen onder het grondwaterpeil :
1) een controle van de stabiliteit van de hellingen tijdens en na de ontginning door middel van berekeningen volgens de methode van Bishop of een vergelijkbare methode, of door middel van een goed gefundeerde extrapolatie van bestaande ervaringsgegevens;
2) een omschrijving van de wijze waarop de grondwaterverlaging zal worden doorgevoerd;
3) een inschatting van de te verwachten invloed van het grondwater op de stabiliteit van de hellingen tijdens en na de ontginning en van de omgeving en een omschrijving van de maatregelen om stabiliteitsproblemen ten gevolge van mogelijke wateruittreding uit de hellingen tegen te gaan;
4) een fasering bij ontginning in opeenvolgende lagen;
5) een inschatting van de mogelijke oplichting van de bodem van de ontginning;
6) een omschrijving van de mogelijke risico's, gevolgen en maatregelen;
b) voor natte ontginningen :
1) een controle van de stabiliteit van de hellingen tijdens de ontginning door middel van de toepassing van het bresprofiel als de ontginning niet meer dan 50 meter diep is, en door middel van een gedetailleerde stabiliteitsberekening als de ontginning meer dan 50 meter diep is;
2) een overzicht van de beschikbare informatie over het grondonderzoek, de bresprofielen in de groeve, eventuele stabiliteitsproblemen die zich in de groeve hebben voorgedaan, en mogelijke risico's voor de omgeving;
3) een fasering bij ontginning in opeenvolgende lagen;
4) een bepaling van de maximaal toegelaten verlaging van het waterpeil in de ontginningsput;
5) een omschrijving van de maatregelen om stabiliteitsproblemen ten gevolge van golfslag en mogelijke wateruittreding uit de hellingen tegen te gaan;
6) een omschrijving van de mogelijke risico's, gevolgen en maatregelen;
9° een omschrijving van de maatregelen om te voorkomen dat oppervlaktewater dat naar de ontginning toestroomt, aanleiding geeft tot stabiliteitsproblemen.

§ 1bis. In geval de ontginning gelegen is in een ontginningsgebied waarvan de nabestemming landbouw is, worden de voorschriften van de code van goede praktijk voor de kwaliteitsvolle heraanleg van een ontginning in functie van landbouw, vermeld in het tweede lid, stipt gevolgd.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, stelt de code van goede praktijk voor de kwaliteitsvolle heraanleg van een ontginning in functie van landbouw vast.

§ 2. De voorschriften voor de eindafwerking van de ontginningszone, aangegeven op het gewestplan of het ruimtelijk uitvoeringsplan, een plan van aanleg of een ander stedenbouwkundig plan dat van toepassing is, worden stipt gevolgd.

§ 3. De exploitant legt het werkplan, vermeld in paragraaf 1, binnen drie maanden na de betekening van de vergunning ter goedkeuring voor aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

De ontginningswerken die het voorwerp van de vergunning uitmaken mogen pas worden aangevat na de goedkeuring van het werkplan zowel door de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als door de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

§ 4. De exploitant stelt een voortgangsrapport op, zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.

Artikel 5.18.1.3. (20/09/2013- ...)

...

Afdeling 5.18.2. Voorwaarden betreffende de ontginningswerken (... - ...)

Artikel 5.18.2.1. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.18.2.2. (20/09/2013- ...)

...

[Subafdeling 5.18.2.1. Afpaling van de vergunde ontginningszone (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.18.2.1.1. (23/02/2017- ...)

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt de vergunde ontginningszone vóór de aanvang van de ontginningswerken duidelijk afgepaald door een beëdigd landmeter. De exploitant deelt de datum en het uur waarop tot die afpaling wordt overgegaan, uiterlijk zeven kalenderdagen vooraf mee aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

[Subafdeling 5.18.2.2. De toegang tot de ontginning (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.18.2.2.1. (20/09/2013- ...)

De toegang tot de ontginning wordt verboden door borden die op oordeelkundig gekozen plaatsen worden opgesteld en duidelijk vanaf de openbare weg zichtbaar zijn. In overleg met de burgemeester wordt voor de plaatsen die een groot gevaar voor het publiek vormen, bepaald waar en hoe de ontginning afgeschermd moet worden.

[Subafdeling 5.18.2.3. Opmeting van referentiepunten bij een ontginning langs wegen, gebouwen, hoogspanningsmasten en kunstwerken (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.18.2.3.1. (20/09/2013- ...)

Voor de aanvang van een ontginning langs wegen, gebouwen, hoogspanningsmasten en kunstwerken worden per constructie ten minste twee referentiepunten aangebracht en opgemeten in x, y en z, waarbij de meetnauwkeurigheid van de hoogte ten minste een centimeter bedraagt. Bij wegen worden de referentiepunten om de honderd meter aangebracht. De referentiepunten worden tijdens de ontginning vijfjaarlijks opgemeten.

De resultaten van de opmetingen worden opgenomen in het basisvoortgangsrapport, vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.

[Subafdeling 5.18.2.4. Ontginningsmethode (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.18.2.4.1. (20/09/2013- ...)

De exploitant past de ontginningsmethode aan aan de aard van de te ontginnen grondlagen, van de dekgronden en van de afzettingen in de omgeving. De exploitant treft de nodige schikkingen om het gevaar voor stabiliteitsproblemen, voor beschadigingen van gebouwen en van kunstwerken en voor het droogtrekken van de omgevende terreinen en waterwinningen te voorkomen.

Het is verboden te werken met ondermijning of met een vooroverhellend front. Fronten die niet meer ontgonnen worden, worden afgewerkt volgens de hellingen, vermeld in subafdeling 5.18.2.7.

[Subafdeling 5.18.2.5. Stapelen van dekgrond of teelaarde (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.18.2.5.1. (20/09/2013- ...)

Als in het goedgekeurde werkplan is opgenomen dat de dekgrond of de teelaarde met een afzonderlijke trap wordt afgegraven, wordt die op voldoende afstand van het front gestapeld om het gevaar voor stabiliteitsproblemen te vermijden.

Stapelen van dekgrond of teelaarde binnen de beschermingsstrook, en bij natte ontginningen ook op gronden die al opnieuw aangevuld zijn, is alleen toegelaten als de exploitant door middel van een stabiliteitsstudie of door middel van een goed gefundeerde extrapolatie van bestaande ervaringsgegevens heeft aangetoond dat het voldoende veilig is.

[Subafdeling 5.18.2.6. Aanleg van beschermingsstroken (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.18.2.6.1. (23/02/2017- ...)

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, houdt de exploitant langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant, en langs wegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken een onaangetaste beschermingsstrook in stand.

Artikel 5.18.2.6.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, heeft de beschermingsstrook ten minste de volgende breedte :
1° langs autosnelwegen, spoorwegen, waterwegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, die minstens tien meter bedraagt;
2° langs openbare en private land- en buurtwegen : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van vijf meter;
3° langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld met een minimum van vijf meter en met, behalve bij natte ontginningen van vijftien meter of meer onder het maaiveld, een maximum van vijftien meter, en met dien verstande dat de beschermingsstrook kan vervallen of versmald kan worden na voorafgaande schriftelijke toelating van de eigenaar van het aangrenzende perceel.

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, bedraagt, in afwijking van het eerste lid, 1°, bij droge ontginningen van leem of klei onder het grondwaterpeil en bij natte ontginningen van vijftien meter of meer onder het maaiveld, de breedte van de beschermingsstrook langs autosnelwegen, spoorwegen, waterwegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken ten minste tweemaal de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, tenzij de exploitant door middel van een stabiliteitsstudie kan aantonen dat een smallere beschermingsstrook volstaat. De smallere beschermingsstrook kan evenwel nooit smaller zijn dan de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld en kan nooit smaller zijn dan tien meter.

§ 2. In afwijking van paragraaf 1 heeft de beschermingsstrook in inrichtingen die definitief vergund zijn voor 1 januari 2014, en bij hernieuwingen en uitbreidingen van dergelijke vergunningen, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, ten minste de volgende breedte :
1° langs gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van tien meter;
2° langs wegen : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van vijf meter;
3° langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van vijf meter en een maximum van vijftien meter, met dien verstande dat de beschermingsstrook kan vervallen of versmald kan worden na schriftelijke toelating van de eigenaar van het aangrenzende perceel.

Artikel 5.18.2.6.3. (20/09/2013- ...)

Bij een verdere uitdieping van een ontginning gaat de exploitant na of de bestaande beschermingsstroken op het niveau van het maaiveld voldoende rekening houden met de nieuwe diepte. Als dat niet het geval is, brengt de exploitant een bijkomende beschermingsstrook aan langs de rand van de oude putvloer, zodat de totale breedte volstaat voor de nieuwe diepte.

[Subafdeling 5.18.2.7. Hellingen tijdens de ontginning (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.18.2.7.1. (20/09/2013- ...)

Tijdens de ontginning respecteert de exploitant de opgelegde hellingen. Alle oppervlaktedelfstoffen beneden het profiel van de hellingen moeten onaangeroerd blijven.

Artikel 5.18.2.7.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, bedraagt de maximale hellingsgraad langs de beschermingsstroken bij droge ontginningen 1 :1, met dien verstande dat er een berm of een drainering aangebracht wordt op elk niveau waarop wateruittreding wordt vastgesteld, zoals bepaald in artikel 5.18.2.9.2.

§ 2. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gelden langs de beschermingsstroken bij natte ontginningen de volgende maximale hellingsgraden :
1° boven het waterpeil : 1:1;
2° onder het waterpeil :
a) van 0 tot 15 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:3;
b) van 15 tot 20 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:4;
c) van 20 tot 30 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:8;
d) van 30 tot 40 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:15;
e) van 40 tot 50 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:25.

De diepte ten opzichte van het maaiveld wordt beperkt tot de diepte vanaf vijf meter boven het waterpeil van de ontginning als dat waterpeil meer dan vijf meter lager ligt dan het maaiveld.

In afwijking van het eerste lid, bedraagt in inrichtingen die definitief vergund zijn voor 1 januari 2014, en bij hernieuwingen en uitbreidingen van dergelijke vergunningen, de maximale hellingsgraad langs de beschermingsstroken bij natte ontginningen, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit :
1° boven het waterpeil : 1:1;
2° onder het waterpeil : 1:3.

Artikel 5.18.2.7.3. (20/09/2013- ...)

Als toestemming gegeven is om tot aan de perceelsgrens te ontginnen, gelden voor de hellingen tijdens de ontginning de maximale hellingsgraden voor definitieve hellingen na de ontginning, vermeld in artikel 5.18.2.8.2 en 5.18.2.8.3.

[Subafdeling 5.18.2.8. Definitieve hellingen na de ontginning (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.18.2.8.1. (23/02/2017- ...)

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden hellingen die steiler zijn dan de maximale hellingsgraden, vermeld in artikel 5.18.2.8.2, binnen twaalf maanden na het einde van de ontginning in de desbetreffende zone vervangen door definitieve hellingen.

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden langs autosnelwegen en spoorwegen hellingen die steiler zijn dan de maximale hellingsgraden, vermeld in artikel 5.18.2.8.2, binnen drie maanden na het einde van de ontginning in de desbetreffende zone vervangen door definitieve hellingen.

Artikel 5.18.2.8.2 (23/02/2017- ...)

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gelden voor definitieve hellingen de volgende maximale hellingsgraden :
1° bij droge ontginningen van zand of grind, als de groeve ook na de ontginning droog blijft : 1:1,5;
2° bij droge ontginningen van zand of grind, als de groeve na de ontginning onder water zal komen te staan : 1:2;
3° bij droge ontginningen van leem of klei : 1:2;
4° bij natte ontginningen, voor de hellingen boven het definitieve waterpeil, langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant : 1:1,5;
5° bij natte ontginningen, voor de hellingen boven het definitieve waterpeil, langs wegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken : 1:2.

De omvorming van hellingen die steiler zijn dan de maximale hellingsgraden, vermeld in het eerste lid, in definitieve hellingen langs beschermingsstroken als vermeld in artikel 5.18.2.6.2, § 1, eerste lid, 3°, mag een halvering van de beschermingsstroken tot gevolg hebben.

Artikel 5.18.2.8.3. (20/09/2013- ...)

De bepalingen van deze subafdeling zijn niet van toepassing op inrichtingen die definitief vergund zijn voor 1 januari 2014 en op hernieuwingen en uitbreidingen van dergelijke vergunningen.

[Subafdeling 5.18.2.9. Waterhuishouding (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.18.2.9.1. (20/09/2013- ...)

Tijdens en na de ontginning zorgt de exploitant ervoor dat de waterhuishouding van de omgeving de normale situatie benadert. Een verandering van het grondwaterpeil moet vermeden worden, en als dat niet mogelijk blijkt, moet ze zo veel mogelijk beperkt worden.

Bij natte ontginningen neemt de exploitant maatregelen om watervervuiling door olielekken te voorkomen, onder meer door de drijvende baggermachines of zandzuigers uit te rusten met voorzieningen die lekkages voorkomen, en met materiaal dat bij een olielek ingezet kan worden voor de ruiming.

Artikel 5.18.2.9.2. (23/02/2017- ...)

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voorziet de exploitant in geval van wateruittreding uit de hellingen langs de beschermingsstroken, ofwel in een berm met een breedte van ten minste drie meter bij een ontginning van zand of grind en ten minste vijf meter bij een ontginning van leem of klei, ofwel in een drainering zodat het uittredende grondwater geen stabiliteitsproblemen kan veroorzaken. Als een berm wordt aangelegd ter hoogte van de basis van de freatische waterlaag, kan de breedte van de berm in mindering worden gebracht van de breedte van de beschermingsstrook, vermeld in artikel 5.18.2.6.2, voor zover de breedte van de beschermingsstrook op het niveau van het maaiveld naargelang de ligging van de beschermingsstrook voldoet aan het minimum van respectievelijk vijf en tien meter, en ook voldoet aan het minimum dat, naargelang de diepte van de eerste ontginningstrap, daarvoor geldt overeenkomstig artikel 5.18.2.6.2.

Artikel 5.18.2.9.3. (20/09/2013- ...)

De afstand tussen de bodem van de ontginning en de bovenkant van een dieper gelegen watervoerende laag is minstens gelijk aan de stijghoogte van die watervoerende laag boven de bovenkant ervan, gedeeld door 1,6.

[Subafdeling 5.18.2.10. Stabiliteitsproblemen en andere incidenten (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.18.2.10.1. (20/09/2013- ...)

De exploitant meldt elke dreigende instabiliteit die een gevaar voor de omgeving kan vormen, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

De exploitant meldt elk zwaar ongeval of incident en elke effectieve instabiliteit die meer dan 10 % van de breedte van een beschermingsstrook aantast of die een volume van meer dan 250 m3 heeft en waarbij een beschermingsstrook of een opgelegde helling werd aangetast, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

Artikel 5.18.2.10.2. (20/09/2013- ...)

In geval van een instabiliteit met een volume van meer dan 500 m3 waarbij een beschermingsstrook of een opgelegde helling werd aangetast, of in geval van een instabiliteit die tot voorbij de helft van een beschermingsstrook reikt, meet de exploitant binnen zeven kalenderdagen de geometrie van de hellingen op. De exploitant bezorgt de opgemeten geometrie samen met een omstandig instabiliteitsrapport binnen negentig kalenderdagen aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

Het instabiliteitsrapport vermeldt duidelijk waar er werkzaamheden zijn uitgevoerd op het ogenblik dat de instabiliteit zich voordeed, en bevat verder ten minste de volgende informatie :
1° een fotoreportage;
2° een opmetingsplan van de zone ter hoogte van de instabiliteit, met inbegrip van ten minste drie profielen waaronder de situatie voor en na de instabiliteit, en met vermelding van alle beschikbare informatie uit eerder uitgevoerde grondonderzoeken;
3° gegevens over de productie en de productiewijze;
4° de grondwaterstanden, grondwaterstromingen en uittreding van grondwater;
5° een grondonderzoek, bestaande uit ten minste vier diepsonderingen en ten minste twee peilputten;
6° een inschatting van de oorzaak van de instabiliteit;
7° een stabiliteitsstudie;
8° een voorstel van de te nemen maatregelen en een tijdschema.

[Subafdeling 5.18.2.11. Herstellingen van beschermingsstroken en hellingen (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.18.2.11.1. (20/09/2013- ...)

De exploitant herstelt beschermingsstroken en opgelegde hellingen die aangetast zijn, zo snel mogelijk.

De exploitant meldt elke herstelling met een volume van ten minste 250 m3 binnen 24 uur per fax, e-mail of brief aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

[Subafdeling 5.18.2.12. Ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.18.2.12.1. (20/09/2013- ...)

Bij ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen legt de exploitant de hoogst mogelijke voorzichtigheid aan de dag, wegens het verhoogde risico op stabiliteitsproblemen.

Artikel 5.18.2.12.2. (20/09/2013- ...)

Natte ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen en ontginningen van wederaangevulde gronden zijn alleen toegelaten als de exploitant door middel van een stabiliteitsstudie heeft aangetoond dat ze voldoende veilig zijn.

[Subafdeling 5.18.2.13. Afgraving van steenkoolterrils (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.18.2.13.1. (23/02/2017- ...)

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, werkt de exploitant steenkoolterrils die niet meer verder worden afgegraven, af met de volgende maximale hellingsgraden :
1° hellingen, opgebouwd uit steenachtige materialen : 1:1;
2° hellingen, opgebouwd uit zandige materialen : 1:2.

Voor hellingen die niet voldoen aan de maximale hellingsgraden, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, voert de exploitant gedurende een periode van vijf jaar een gedetailleerde monitoring uit en hij rapporteert de resultaten van die monitoring jaarlijks aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

Als de hoogte van een terril meer dan tien meter bedraagt, brengt de exploitant ten minste om de tien meter een berm aan met een breedte van ten minste vijf meter.

Wederaanvullingen kunnen alleen gebeuren met een maximale hellingsgraad van 1:2. Als de hoogte van een wederaanvulling meer dan tien meter bedraagt, brengt de exploitant ten minste om de tien meter een berm aan met een breedte van ten minste drie meter, voorzien van grachten voor de afvoer van oppervlaktewater.

Artikel 5.18.2.13.2. (20/09/2013- ...)

De exploitant herstelt opgelegde hellingen en bermen die aangetast zijn, zo snel mogelijk.

De exploitant meldt elke herstelling met een volume van ten minste 250 m3 binnen 24 uur per fax, e-mail of brief aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

Artikel 5.18.2.13.3. (20/09/2013- ...)

In wederaangevulde zones en in zones waarin niet meer wordt afgegraven, treft de exploitant de nodige maatregelen om de afvoer van oppervlaktewater op een gecontroleerde wijze via grachten te laten plaatsvinden. In grachten die op bermen of aan de voet van een helling worden aangelegd, brengt de exploitant een afdichting aan om mogelijke erosie en infiltratie van oppervlaktewater zo veel mogelijk te beperken.

In wederaangevulde zones is stagnerend water alleen toegelaten als een bodemafdichting is aangebracht.

[Subafdeling 5.18.2.14. Het gebruik van springstoffen (ing. BVR 7 juni 2013, art. 145, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.18.2.14.1. (23/02/2017- ...)

Niemand mag springstoffen in de ontginningen of in de daaraan palende aanhorigheden brengen, tenzij daarvoor in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit uitdrukkelijk toestemming is verleend. De gevaren die springstoffen met zich brengen, moeten door de nodige voorzorgsmaatregelen vermeden worden.

Het is verboden op de werven dynamiet en soortgelijke mengsels te brengen die door de vorst zijn getroffen of die zich niet in volmaakte staat van bewaring bevinden.

Het is verboden op de werven brisante springstoffen en ontploffers te laten liggen die niet onmiddellijk worden gebruikt.

Springstoffen mogen alleen geplaatst worden in mijnovens en een boorgat mag alleen gevuld worden met vulstokken die niet van metaal zijn. Schokken en plotse stoten moeten daarbij vermeden worden.

Afdeling 5.18.3. [... (opgeh. BVR 19 september 2008)] (... - ...)

Artikel 5.18.3.1. (01/03/2009- ...)

...

HOOFDSTUK 5.19. HOUT (... - ...)

Afdeling 5.19.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 5.19.1.1. (31/03/2012- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 19.

§ 2. ...

Artikel 5.19.1.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is de exploitatie van een inrichting verboden, die overeenkomstig rubriek 19 van de indelingslijst is ingedeeld in de eerste klasse en die gelegen is in een woongebied.

§ 2. De in § 1 vermelde verbodsbepaling is niet van toepassing op bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

Artikel 5.19.1.3. (23/02/2017- ...)

Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden gedurende de periode vanaf 19 uur tot 7 uur, alsook op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Artikel 5.19.1.4. (24/11/2019- ...)

§1. Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

§2. ...

§ 3. Met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, zijn de volgende emissiegrenswaarden, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 18 %, van toepassing op de geloosde afgassen van direct verwarmde spaan- en OSB-drogers:
 

parameter emissiegrenswaarde (mg/Nm3, tenzij anders is vermeld)
   ≤ 5 MW 5 tot 20 MW 20 tot 50 MW ≥ 50 MW
totaal stof 110 35 22 15
NOX, uitgedrukt als NO2 240 240 240 150
CO (1) 75 60 60 30
TOC 400 400 400 400
dioxinen en furanen (ng TEQ/Nm3) (2) 0,15 0,07 0,07 0,07
formaldehyde 50 50 50 50
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl 15 15 15 3
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF 0,60 0,60 0,60 0,30
SO2 90 90 90 15
zware metalen
Som (3) 0,45 0,45 0,45 0,15
Hg 0,03 0,03 0,03 0,01
Cd + Tl 0,03 0,03 0,03 0,01


(1) uurgemiddelde na verbranding
(2) gemiddelden, bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
(3) som = Sb, As, Pb, Cr, Co, Cu, Sn, Ni, V, Mn

Bij toepassing van vaste of vloeibare brandstoffen in direct verwarmde spaan- en OSB-drogers mag het massagehalte aan zwavel 1 %, bij vaste brandstoffen ten opzichte van een onderste stookwaarde van 29,3 MJ/kg, niet overschrijden of de afgassen worden gelijkwaardig gereinigd.

De normen voor HCl, HF en de zware metalen (Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Sn + Ni + V + Mn, Hg en Cd + Tl) zijn alleen van toepassing als niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt gestookt of als brandstof wordt meegestookt.

§ 4. Met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen van indirect verwarmde spaan- en OSB-drogers en hybride verwarmde spaan- en OSB-drogers:
 

parameter emissiegrenswaarde (mg/Nm3)
stofmassastroom ≤ 500 g/h 500 t/m 5000 g/h > 5000 g/h
totaal stof
- nieuw
- bestaand
150
150
20
50 (1)
20
20
formaldehyde (nat gas) 50 50 20
TOC (nat gas) 300 300 300


(1) Voor hybride verwarmde spaan- en OSB-drogers waarbij de gebruikte gassen niet vooraf gereinigd zijn, wordt dat 20 mg/Nm3.

In afwijking van artikel 4.4.3.1, § 1, hebben de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, betrekking op nat gas als dat expliciet vermeld wordt.

§ 5. Er geldt voor de afgassen van de persen voor de productie van houtvezelplaten, OSB-platen of spaanplaten een emissiegrenswaarde voor de organische stoffen, vermeld in bijlage 4.4.2, 9° en 10°, van 0,06 kg per kubieke meter geproduceerde plaat.

§ 6. Voor de organische stoffen, vermeld in paragraaf 5, geldt in de afgassen van de persen voor de productie van houtvezelplaten, OSB-platen of spaanplaten een halfjaarlijkse meetfrequentie.

§ 7. Voor de afgassen die afkomstig zijn van direct verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers, indirect verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers en hybride verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers, gelden de volgende meetfrequenties:
 

   stof CO dioxinen
en furanen
TOC formal- dehyde NOX HCl HF zware metalen: som (1) Hg Cd + Tl
meetfrequenties voor direct verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers
< 50 MW                  
- onbehandeld hout en onbehandeld houtafval 3-mdl 3-mdl jaarlijks 6-mdl 6-mdl 3-mdl - - -
- niet-verontreinigd behandeld houtafval 3-mdl 3-mdl jaarlijks 6-mdl 6-mdl 3-mdl 6-mdl 6-mdl 6-mdl
≥ 50 MW                  
- onbehandeld hout en onbehandeld houtafval 3-mdl 3-mdl 6-mdl 3-mdl 3-mdl continu - - -
- niet-verontreinigd behandeld houtafval 3-mdl 3-mdl 6-mdl 3-mdl 3-mdl continu 3-mdl 3-mdl 6-mdl
meetfrequenties voor indirect verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers en hybride verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers
   6-mdl - - 6-mdl 6-mdl - - - -

(1) som = Sb, As, Pb, Cr, Co, Cu, Sn, Ni, V, Mn

 

Afdeling 5.19.2. Chemisch behandelen van hout en soortgelijke produkten (... - ...)

Subafdeling 5.19.2.1. Gemeenschappelijke bepalingen (... - ...)

Artikel 5.19.2.1.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. Bij de opstelling van houtdrenkingsinstallaties in een lokaal is dit laatste ontworpen en gebouwd rekening houdend met de eigenschappen van de drenkvloeistoffen.

§ 2. De bij de werkzaamheden vrijkomende dampen worden derwijze verwijderd dat de buurt er niet door wordt gehinderd.

§ 3. Maatregelen zijn getroffen om de verspreiding van de drenkvloeistoffen te voorkomen, inzonderheid dient:
1° de stabiliteit van de kuipen en houders onder alle omstandigheden gewaarborgd;
2° de ondersteuning van de kuipen en houders derwijze te zijn dat de belasting geen ongelijke inzakkingen of over-matige spanningen kan veroorzaken, die een gevaar voor kantelen of breuk zouden inhouden;
3° elk overlopen van de kuipen en houders verhinderd; Dompel- en drenkinstallaties zijn uitgerust met een overloopbeveiliging.
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de verplichting om dompel- en drenkinstallaties uit te rusten met een overloopbeveiliging vanaf 1 januari 2015.
4° elke kuip voorzien van een deksel of onder een afdak geplaatst;
5° het uitdruipen van het hout te gebeuren in of boven de kuipen of houders; elke andere werkwijze, die gelijkwaardige waarborgen inzake het opvangen van de drenkvloeistof biedt, is toegelaten;
6° de kuip en houder derwijze opgesteld dat een gemakkelijk toezicht en onderhoud ervan mogelijk is, zowel langs de buiten- als langs de binnenzijde; ingegraven kuipen en houders zijn verboden;
7° de kuip en houder boven een dichte inkuiping geplaatst, die voldoet aan de volgende voorschriften:
a) de wanden hebben een voldoende mechanische weerstand om de accidenteel aanwezige vloeistoffen te weerhou-den;
b) de wanden en de bodem zijn voldoende chemisch inert ten overstaan van deze vloeistoffen;
c) de nuttige inhoud is tenminste gelijk aan de inhoud van de grootste erboven geplaatste kuip of houder;
d) elke verbinding tussen een inkuiping en een grondwater, een openbare riolering, een waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren is verboden;
e) de inkuipingen mogen enkel vervangen worden door andere vloeistofopvanginrichtingen, indien deze een gelijkwaardige veiligheid waarborgen;
8° er voor gezorgd dat de openingen voor het vullen en ledigen, pompen, kleppen, enz. hetzij binnen, hetzij boven vloei-stofopvanginrichtingen zijn geplaatst, die voldoen aan de bepalingen van sub 7°, tenzij gelijkwaardige maatregelen zijn genomen om de verspreiding van de vloeistoffen te voorkomen;
9° om verduurzamingsproduct te kunnen opvangen en hergebruiken van zowel de eigenlijke verduurzaming als de nabehandeling, waarmee zowel de zuivere gebruiksoplossing van het verduurzamingsmiddel als het neerslagwater van beregening van opgeslagen verduurzaamd hout wordt bedoeld, worden afdruiprichels, afvoergoten, vergaarbakken en dergelijke, alsook gesloten omloopsystemen geplaatst. In geval van watergedragen producten worden de opgevangen restproducten hergebruikt.

§ 4. Accidenteel verspreide vloeistoffen mogen geenszins rechtstreeks naar een grondwater, een openbare riolering, waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren afgevoerd worden. Ze worden onmiddellijk verzameld en verwerkt overeenkomstig de toepasselijke reglementering. De exploitant beschikt over de middelen en/of het materiaal die een snelle uitvoering van deze maatregelen toelaten.

§ 5. ....

§ 6. Indien nodig voor de bepaling van de te treffen saneringsmaatregelen, moet de exploitant op zijn kosten de vereiste metingen laten uitvoeren door een daartoe erkende milieudeskundige.

§ 7. De werkzaamheden met drenkvloeistoffen worden enkel toevertrouwd aan bevoegde personen, die op de hoogte zijn van de aan de vloeistoffen verbonden gevaren voor de buurt en de verontreiniging van de omgeving. Nauwkeurige schriftelijke onderrichtingen betreffende de bij ongeval of incident te nemen maatregelen worden aan de betrokken personen gegeven; de nodige middelen staan daartoe ter beschikking.

§ 8. Bij gebruik van ontvlambare drenkmiddelen is het verboden binnen een zone van drie meter omheen de kuipen of houders:
1° te roken;
2° open gloeielementen te gebruiken, open vuur te maken en vonken te verwekken tenzij maatregelen zijn genomen om het brandgevaar tegen te gaan en om desgevallend elk begin van brand onmiddellijk te kunnen bekampen;
3° gemakkelijk brandbare stoffen te stapelen.

§ 9. In de onmiddellijke omgeving van de drenkkuipen worden de toepasselijke reglementaire pictogrammen aangebracht.

§ 10. Hout of soortgelijke producten moeten verduurzaamd worden onder dak. Daarna moet een voldoende lange fixatieperiode volgen. De exploitant beschikt over een procedure die de fixatieperiode bepaalt en rekening houdt met de zomer- of wintertemperatuur, het gebruikte verduurzamingsproduct, de temperatuur tijdens het proces en de nabehandeling, de luchtvochtigheid, de houtsoort en het houtvochtgehalte. De plaats waar de fixatie plaatsvindt moet voorzien zijn van een afdak en als het behandelde hout niet drupvrij is, moet het vers verduurzaamde hout gedurende de eerste dagen na de behandeling op een vloeistofdichte ondergrond opgeslagen worden.

§ 11. De nabehandelingsinstallatie moet bij de verduurzaming zo dicht mogelijk in de omgeving van de eigenlijke verduurzamingsinstallatie geplaatst worden, bovengronds en op een verharde, vloeistofdichte ondergrond. Vers verduurzaamd hout wordt getransporteerd naar de nabehandelingsinstallatie over een verharde, vloeistofdichte ondergrond.

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt specifiek voor de houtverduurzaming:

1° een overkapping aangebracht over het uitrijspoor tussen de nabehandelings- en verduurzamingsinstallatie;

2° in een overkapping voorzien voor de opslag van (vers) verduurzaamd hout dat niet drupvrij is.

§ 12. Impregneren met solventgedragen systemen of creosoot gebeurt met een installatie die voorzien is van een afzuiginstallatie met een zuiveringstrap, tenzij een dubbelvacuüm toegepast wordt.

§ 13. Bij drenken of dompelen met solventgedragen systemen heeft de drenkbak een deksel met een afzuiging. Voor inrichtingen met een solventgebruik van meer dan 25 ton solvent/jaar wordt aansluitend op de afzuiging een installatie voor de zuivering van de afgassen geplaatst.

§ 14. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 12 en 13, vanaf 1 januari 2015.

Artikel 5.19.2.1.2. (03/09/2022- ...)

Bij het gebruik van creosootolie als houtverduurzamingsproduct worden de nodige preventieve maatregelen getroffen waardoor de emissies beperkt worden tot een niveau dat niet hoger is dan bij het gebruik van WEI type C, wat overeenstemt met creosoot klasse C volgens EN 13991, als houtverduurzamingsproduct. De exploitant staaft dit via een verslag opgesteld door een erkende MER-deskundige in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Dit verslag wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid. Creosootolie van WEI type C voldoet aan de volgende specificaties :

eigenschap

WEI type C

dichtheid 20/4° C (g/ml)

1,03 - 1,17

watergehalte (vol %)

 

- origineel creosoot

max. 1

- gebruikt creosoot

max. 3

kristallisatietemperatuur (° C)

max. 50

waterextraheerbare fenolen (m/m %)

max. 3

onoplosbare materie

 

- origineel creosoot

max. 0,4

- gebruikt creosoot

max. 0,6

kookpuntgebied (vol %)

 

- destillaat tot 235° C

-

- destillaat tot 300° C

max. 10

- destillaat tot 355° C

65 - 95

benzo[a]pyreengehalte (mg/kg)

max. 50

vlampunt (° C)

min. 61

dampdruk bij 25° C (hPa)

< 1

 

Subafdeling 5.19.2.2. Indompeling in vloeistoffen bij atmosferische druk (... - ...)

Artikel 5.19.2.2.1. (... - ...)

De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de houtdrenkingsinstallaties waarbij de behandeling bestaat in het indompelen in vloeistoffen bij atmosferische druk.

Artikel 5.19.2.2.2. (07/09/2009- ...)

§ 1. De installaties worden onder een afdak of in een lokaal geplaatst.

§ 2. De drenkvloeistoffen, de hierbij gebruikte grondstoffen, alsmede het geïmpregneerde hout worden derwijze opgeslagen en behandeld, dat gevaarlijke, hinderlijke of ongezonde omstandigheden voor de buurt, alsmede elke verontreiniging, worden voorkomen.

§ 3. De drenkvloeistoffen worden klaargemaakt en gebruikt in geschikte kuipen, ontworpen en gebouwd volgens een code van goede praktijk, rekening houdend met de eigenschappen van deze vloeistoffen.

§ 4. Maatregelen zijn getroffen om het vallen van ongewenste voorwerpen of stoffen in de kuipen te voorkomen. Een dichte afdekking of gelijkwaardig alternatief voorkomt de verspreiding uit de drenkinstallatie van gevaarlijke, giftige en onwelriekende dampen.

Artikel 5.19.2.2.3. (07/09/2009- ...)

Bij het gebruik van carbolineum of creosoot als houtverduurzamingsproduct is drenken of dompelen bij atmosferische druk verboden.

Subafdeling 5.19.2.3. Behandeling in druktoestellen (... - ...)

Artikel 5.19.2.3.1. (... - ...)

De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de houtdrenkingsinstallaties waarbij de behandeling gebeurt in druktoestellen.

Artikel 5.19.2.3.2. (... - ...)

§ 1. De drenkvloeistoffen, de hier­bij gebruikte grond­stoffen, alsmede het geïmpreg­neerde hout wor­den der­wijze opgeslagen en behan­deld, dat gevaar­lij­ke, hinder­lijke of ongezonde om­stan­dig­heden voor de buurt, als­mede veront­reiniging van de omge­ving, worden voor­komen.

§ 2. De drenkvloeistoffen worden klaargemaakt en gebruikt in ge­schikte kuipen, ontworpen en gebouwd volgens een code van goede praktijk, reke­ning hou­dend met de eigenschap­pen van deze vloeistoffen.

Artikel 5.19.2.3.3. (23/02/2017- ...)

De drukhouders worden gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk met inachtname van de volgende voorschriften:
1° de drukhouders worden berekend en uitgevoerd rekening houdende met de spanningen te wijten aan de dienstdruk en temperatuur;
2° de drukhouders zijn voorzien van een identificatieplaat waarop de naam van de bouwer, de maximum dienstdruk en het bouwjaar vermeld zijn;
3° de exploitant houdt ter beschikking van de toezichthouders, een attest opgesteld door een milieudeskundige erkend in de discipline toestellen en installaties onder druk waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de houder al of niet voldoet aan de voorwaarden van dit reglement;
4° de nodige maatregelen worden genomen om te verhinderen dat de maximum dienstdruk met meer dan 10 % overschreden wordt; hiertoe wordt de installatie met volgende bedrijfsklare toestellen uitgerust:
a) een veiligheidsklep die in werking treedt van zodra de druk in de houder de maximum dienstdruk bereikt; de verbinding tussen het druktoestel en de veiligheidsklep mag geen enkel sluitingstoestel bevatten;
b) een goed zichtbare manometer, waarvan de schaal een duidelijk merkteken draagt bij de maximum dienstdruk;
c) een manostaat die elke drukverhoging verhindert, zodra de maximum dienstdruk wordt bereikt;
de in sub a), sub b) en sub c) bedoelde toestellen mogen vervangen worden door andere voorzieningen, mits deze gelijkwaardige veiligheidswaarborgen bieden;
5° het deksel (de deur) van de houder wordt voorzien van een doelmatige vergrendeling; speciale voorzieningen beletten:
a) het onder druk brengen van de houder zolang het deksel (de deur) niet is vergrendeld;
b) het openen van het deksel (de deur) zolang de houder onder druk staat;
6° bij elke inbedrijfstelling en na elke herstelling of omvorming wordt de dichtheid van de installatie zorgvuldig nagezien;
7° Tenzij het anders vermeld wordt in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moeten bij gebruik van creosoot de vacuümpomp en de drukaflaatleidingen uitgerust zijn met voorzieningen, bijvoorbeeld spatvanger en oliemistfilter, die voorkomen dat het impregneermiddel zich tijdens het proces via de luchtinlaat in de atmosfeer kan verspreiden. De dampen die ontsnappen uit de creosootketel bij het uitkoken van water dat verontreinigd is met creosootolie, en de dampen die ontsnappen uit de creosootketel bij het openen van de deur, moeten, voor ze naar de buitenlucht worden afgevoerd, via een doelmatige condensor of een andere doelmatige voorziening worden geleid en moeten worden gezuiverd via bijvoorbeeld een biofilter of een actieve koolfilter, of door naverbranding van de afgassen of op een gelijkwaardige wijze, om de emissie van de creosootfractie zo veel mogelijk te beperken.

Artikel 5.19.2.3.4. (20/09/2013- ...)

§ 1. De houder wordt enkel onder druk gebracht wanneer men er zeker van is dat hij geen lucht meer bevat. Het ledigen van de met drenkvloeistof gevulde houder mag nochtans met behulp van perslucht ge-beuren op voorwaarde dat de druk van de perslucht één vierde van de maximale dienstdruk niet overtreft.

§ 2. De drukhouder wordt jaarlijks in- en uitwendig onderzocht door een milieudeskundige erkend in de discipline toe-stellen en installaties onder druk.

§ 3. De exploitant vergewist zich van de goede staat van onderhoud van de installaties en van de doeltreffende werking van de veiligheidstoestellen.

Regelmatig wordt door een bevoegd persoon overgegaan tot een controle van de installaties (houders, buisleidingen, pompen, kleppen, slangen, koppelingen en beveiligingsinrichtingen).

De exploitant houdt een controleprogramma ter beschikking van de met het toezicht belaste ambtenaar. In dit programma zijn de aard en de omvang en de periodiciteit van de uit te voeren controles omschreven, bovendien zijn de namen van de bevoegde personen en van de erkende milieudeskundige die de laatste controle heeft uitgevoerd, vermeld.

§ 4. De data van de in § 3 bedoelde controles, de meetresultaten en andere vaststellingen alsmede de eventueel uitgevoerde herstellingen of wijzigingen aan de installaties, worden in een register ingeschreven dat, samen met de controleverslagen, ter beschikking gehouden wordt van de toezichthouder.

§ 5. Tenminste eenmaal per jaar wordt het in § 4 bedoelde register door de exploitant of zijn afgevaardigde ondertekend nadat hij er zich van vergewist heeft dat:
1° het controleprogramma werd uitgevoerd;
2° aan de tijdens de controles gemaakte opmerkingen gepast gevolg werd gegeven;
3° naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen frequentere tussenkomsten en/of controles al dan niet noodzakelijk zijn.

Artikel 5.19.2.3.5 (07/09/2009- ...)

Na de eigenlijke verduurzaming van het hout moet altijd een navacuüm volgen.

HOOFDSTUK 5.20. INDUSTRIELE INRICHTINGEN DIE LUCHTVERONTREINIGING KUNNEN VEROORZAKEN (... - ...)

Afdeling 5.20.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 5.20.1.1. (31/03/2012- ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 20 van de indelingslijst.

§ 2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden vermeld in hoofdstuk 4.4. gelden de in andere hoofdstukken van dit besluit voor bepaalde categorieën van inrichtingen vastgestelde emissiegrenswaarden evenzeer voor de catego-rieën van inrichtingen vallend onder de in § 1 vermelde rubrieken met eenzelfde industriële activiteit. Het betreft hier inzonderheid de emissiegrenswaarden vermeld onder de hoofdstukken 5.7. "Chemicaliën" en 5.29. "Metalen" die respectievelijk gelden voor de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 20.4 en 20.2.

§ 3. Overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (asbest) is het gebruik en de productie van asbesthoudende materialen verboden.

[Afdeling 5.20.2. Petroleumraffinaderijen] (... - ...)

Artikel 5.20.2.1. (20/09/2013- ...)

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 1.1 en 20.1.2 van de indelingslijst.

Artikel 5.20.2.1bis. (28/10/2018- ...)

De emissiegrenswaarden voor verbrandingseenheden, vermeld in dit hoofdstuk, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6% voor vaste brandstoffen, 3% voor verbrandingseenheden, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken, en 15% voor gasturbines, met inbegrip van STEG, en stationaire motoren.

De emissiegrenswaarden voor de regeneratoren van het katalytische kraakproces en voor de eenheden voor zwavelterugwinning uit het afvalgas, vermeld in dit hoofdstuk, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3%.

Artikel 5.20.2.2. (28/10/2018- ...)

§ 1. In afwijking van artikel 5.7.6.1, hoofdstuk 5.43 en de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, gelden voor de installaties van petroleumraffinaderijen de volgende emissiegrenswaarden die betrekking hebben op de som van de emissies, afkomstig van de stookinstallaties, inbegrepen de gasturbines in warmte-krachttoepassing - geïnstalleerd op het bedrijfsterrein van de raffinaderij en al dan niet uitgebaat door de raffinaderij zelf -, en de procesinstallaties :
1° voor SO2 :350 mg/Nm3;
2° voor NOX, uitgedrukt als NO2 : 200 mg/Nm3,
3° voor stof : 50 mg/Nm3;
4° voor CO : 100 mg/Nm3;
5° voor Ni en zijn verbindingen, uitgedrukt als Ni : 1 mg/Nm3;
6° voor V en zijn verbindingen, uitgedrukt als V : 2 mg/Nm3.

Onder de procesinstallaties, vermeld in het eerste lid, zijn onder meer begrepen : de zwavelherwinningseenheden, de katalytische kraak- en omvormingsinstallaties, de incineratoren, de fakkels alsook de asfaltoxideerders en alle andere proceseenheden met SO2-, NOX-, CO- en stofemissies.

Voor de toepassing van de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, wordt voor de gasturbines in warmtekrachttoepassing alleen het warmterecuperatiegedeelte in rekening gebracht. Dat warmterecuperatiegedeelte wordt bepaald door het totale afgasvolume van de gasturbine in warmte-krachttoepassing te verminderen met het afgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie toegekend kan worden, namelijk 4000 Nm3/MWhe, bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 15 volumepercent. De bijbehorende emissies aan de elektriciteitsopwekking van de installatie die in mindering worden gebracht van de totale emissies van de installatie, worden bepaald door het afgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie wordt toegekend, te vermenigvuldigen met de gemeten emissieconcentraties voor de hele installatie.

§ 2. Voor SO2 geldt bijkomend dat de gemiddelde maandelijkse SO2-emissie van het geheel van alle installaties in de petroleumraffinaderij, met uitzondering van de grote stookinstallaties die niet in werking, gebouwd of vergund waren op 1 juli 1987, ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, beneden de emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 ligt.

Artikel 5.20.2.3. (01/10/2019- ...)

§ 1. Voor grote stookinstallaties gelden de overeenkomstige bepalingen van afdeling 5.43.3, met uitzondering van de erin vastgestelde emissiegrenswaarden voor stookinstallaties die gevoed worden met gasvormige of vloeibare brandstoffen, andere dan gasturbines en stationaire motoren. In afwijking van  de sectorale emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties, vermeld in afdeling 5.43.3, gelden voor de afgassen die afkomstig zijn van grote stookinstallaties die gevoed worden met gasvormige of vloeibare brandstoffen in raffinaderijen, andere dan gasturbines en stationaire motoren de emissiegrenswaarden, vermeld in dit artikel, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2
1° stookinstallaties, die gevoed worden met vloeibare brandstoffen, andere dan gasturbines en stationaire motoren

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 30 (2) 350 450
> 100 - 300 25 (2) 250 200 (1)
> 300 - 500 20 (2) 200 150 (1)
> 500 20 (2) 200 150
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010 ≥ 50 - 100 30 350 150
> 100 - 300 25 250 150
> 300 20 200 150
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen ≥ 50 - 100 30 350 150
> 100 - 300 25 250 100
> 300 20 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen ≥ 50 - 100 20 350 150
> 100 - 300 20 200 100
> 300 10 150 100

(1) Voor installaties die gevoed worden met distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 450 mg/Nm3.
(2) Voor installaties die gevoed worden met distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3.

2° stookinstallaties, die gevoed worden met gasvormige brandstoffen, andere dan gasturbines en stationaire motoren :
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 500 5 35 (1) 100 (2) 100 (6)
> 500 5 35 (1) 100 (3) 100 (6)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010 ≥ 50 5 35 (1) 100 (3) 100 (6)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen ≥ 50 - 100 5 35 (1) 100 (4) 100 (6)
> 100 5 35 (1) 80 (5) 100 (6)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen ≥ 50 - 100 5 35 (1) 100 100
> 100 5 35 (1) 80 (5) 100

(1) Voor installaties die gevoed worden met vloeibaar gemaakt gas, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 5 mg/Nm3.
(2) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm3.
(3) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
(4) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
(5) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 100 mg/Nm3.
(6) In afwijking van de emissiegrenswaarde voor CO is voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geen emissiegrenswaarde voor CO van toepassing.

§ 2. Voor gemengde grote stookinstallaties, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen, en die destillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, kunnen de volgende emissiegrenswaarden worden toegepast in plaats van de overeenkomstig artikel 5.43.3.16 vastgestelde emissiegrenswaarden :
a) als tijdens de werking van de stookinstallatie het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen samen geleverde warmte 50 % of meer bedraagt, de emissiegrenswaarde voor de bepalende brandstof, vermeld in paragraaf 1;
b) als het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen samen geleverde warmte minder dan 50 % bedraagt, de overeenkomstig de volgende stappen vastgestelde emissiegrenswaarde :
1) bepalen, voor elke gebruikte brandstof, van de emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 1, die overeenstemmen met het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie;
2) berekenen van de emissiegrenswaarde voor de bepalende brandstof door de voor die brandstof overeenkomstig punt 1) vastgestelde emissiegrenswaarde te vermenigvuldigen met een factor 2 en dat product te verminderen met de emissiegrenswaarde van de gebruikte brandstof met de laagste emissiegrenswaarde van paragraaf 1, die overeenstemt met het totale nominale thermische ingangsvermogen van de stookinstallatie;.
3) bepalen van de gewogen emissiegrenswaarde per brandstof door elk van de emissiegrenswaarden, vermeld in 1) en 2), te vermenigvuldigen met de hoeveelheid warmte die door elke brandstof geleverd wordt, en dat product te delen door de warmte die geleverd wordt door alle brandstoffen samen;
4) optellen van de onder 3) bepaalde gewogen emissiegrenswaarden per brandstof.

§ 3. In afwijking van paragraaf 2 kunnen voor gemengde grote stookinstallaties in een raffinaderij, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen en die destillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, de volgende gemiddelde emissiegrenswaarden voor SO2 worden toegepast :
a) voor de grote stookinstallaties, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002, of waarvoor de eerste vergunning is aangevraagd voor 27 november 2002 en die pas na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen : 600 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij;
b) voor de grote stookinstallaties, andere dan de grote stookinstallaties, vermeld in a) : 1000 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij.

§ 4. Voor kleine en middelgrote stookinstallaties gelden de bepalingen van afdeling 5.43.2, met uitzondering van emissiegrenswaarden, die erin zijn vastgesteld, voor stookinstallaties die gevoed worden met raffinaderijbrandstof, alleen of in combinatie met andere brandstoffen voor de productie van energie.

Artikel 5.20.2.4. (28/10/2018- ...)

Voor de meetstrategie voor stookinstallaties die raffinagebrandstoffen verbranden, gelden de meetfrequenties, vermeld in artikel 3.7.10.2 van titel III van het VLAREM.

Voor de meetstrategie voor stookinstallaties die alleen conventionele of commerciële brandstoffen gebruiken, gelden de meetfrequenties, vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.36 en artikel 5.43.3.25 tot en met 5.43.3.32.

Voor de beoordeling van de meetresultaten met betrekking tot de toetsing van de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties, vermeld in artikel 5.20.2.3 van dit besluit, gelden de bepalingen, vermeld in artikel 5.43.3.33 tot en met 5.43.3.39 van dit besluit.

Artikel 5.20.2.5. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.20.2.6. (28/10/2018- ...)

Voor de toepassing van artikel 5.20.2.2 wordt de volgende precisering met betrekking tot de procesinstallaties in acht genomen :

1° de werkelijke debieten in m3/uur worden herleid tot de genormaliseerde temperatuur (273,15 K) en druk (101,3 kPa), maar op droge basis als vermeld in artikel 4.4.3.1. bij de werkelijke hoeveelheid zuurstofovermaat;

2° voor de meetstrategie voor procesinstallaties gelden de bepalingen, vermeld in artikel 3.7.2.10, 3.7.2.15, 3.7.6.3, 3.7.8.5 en 3.7.10.2 van titel III van het VLAREM. Voor procesinstallaties waarvoor geen meetstrategie voor stof, SO2, NOx, CO, Ni of V is opgenomen in het voormelde hoofdstuk, worden continue restgasmetingen uitgevoerd of worden de emissies berekend op basis van continue of periodiek gemeten relevante parameters;

3° beoordeling van meetresultaten :
a) er wordt aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.20.2.2, § 1, geacht te zijn voldaan als uit de evaluatie van de resultaten van de metingen of berekeningen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar, zonder verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, blijkt dat:
i. geen jaargemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
ii. geen daggemiddelde hoger ligt dan 24/7 keer de emissiegrenswaarde;
iii. geen uurgemiddelde hoger ligt dan 48/7 keer de emissiegrenswaarde;
2) voor NOX :
i. geen jaargemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
ii. geen maandgemiddelde hoger ligt dan 7/4 van de emissiegrenswaarde;
iii. geen daggemiddelde hoger ligt dan 3 keer de emissiegrenswaarde;
3) voor stof :
i. geen maandgemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
ii. geen daggemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarde;
4) voor CO, Ni en V :
i. geen maandgemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt.
b) ...

Artikel 5.20.2.7. (01/10/2019- ...)

§ 1. Afgassen die bij procesinstallaties discontinu vrijkomen, zoals afgassen die bij het regenereren van katalysatoren, bij inspectie- en bij schoonmaakwerkzaamheden voorkomen, of zoals afgassen die bij het opstarten of stilleggen van de installaties vrijkomen, worden zo veel mogelijk via een opvangsysteem voor afgas teruggeleid of in procesinstallaties of stookinstallaties verbrand. Als dat niet mogelijk is, worden de gassen naar een fakkel geleid waarin voor organische stoffen een emissiegraad van 1 %, ten opzichte van het totale koolstofgehalte geldt.

Afgassen uit ontzwavelingsinstallaties of uit andere bronnen met een volumegehalte aan zwavelwaterstof van meer dan 0,4 % en een massastroom aan zwavelwaterstof van meer dan 2 ton/dag worden verder verwerkt.

Afgassen die niet verder worden verwerkt, worden naar een naverbrandingsinstallatie geleid.

In afwijking van hoofdstuk 4.4 geldt voor zwavelwaterstof een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3 in het geloosde afgas.

Zwavelwaterstofhoudend water wordt zo verwerkt dat vermeden wordt dat hieruit afgas in de atmosfeer terechtkomt.

Bij het overladen van uitgangs-, tussen- en eindproducten worden de emissies van organische stoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 ° C door passende maatregelen verminderd, zoals door gaspendel, afzuigen en overbrengen naar een afgaszuiveringsinrichting.

Proceswater wordt pas na het ontgassen in een open systeem geleid. De hierbij opgevangen afgassen worden door wassen of verbranden gereinigd.

§ 2. Voor het afgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het fluïd-bed-procedé bij de regeneratie van de katalysator geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3 als maandgemiddelde.

Voor het afgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het fluïd-bed-procedé bij de regeneratie van de katalysator geldt een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor de parameter HCN.

§ 3. Het zwavelterugwinningsrendement van de hele behandelingsketen voor waterstofsulfidehoudende afgassen bedraagt:
1° minimaal 99,5% voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2007;
2° minimaal 98,5% voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2007.

Het zwavelterugwinningsrendement voor de hele behandelingsketen, met inbegrip van zwavelterugwinningseenheden en restgasbehandelingseenheden, wordt berekend als het zwavelgehalte in de toevoer dat wordt teruggewonnen in de zwavelstroom die naar de verzamelkamers wordt afgeleid. Als de toegepaste techniek geen terugwinning van zwavel omvat, heeft dat betrekking op het zwavelverwijderingsrendement, uitgedrukt als het zwavelpercentage dat door de hele behandelingsketen is verwijderd.

§ 4. Voor procesinstallaties geldt voor dioxinen en furanen een emissiegrenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.

De massaconcentratie aan dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm NBN EN 1948. Die concentratie wordt ten minste eenmaal per jaar gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Die meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen alleen aanvaard als die weglating voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthouder.

Elke meting die uitgevoerd wordt volgens de bovenvermelde methode, voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie de emissiegrenswaarde overschrijdt, worden binnen drie maanden een nieuwe monstername en een nieuwe analyse verricht.

Artikel 5.20.2.8. (23/02/2017- ...)

§ 1. In afwijking van de sectorale voorwaarden vermeld in afdeling 5.43.4, gelden voor petroleumraffinaderijen de volgende bepalingen.

§ 2. Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 4.4 treft de exploitant van de petroleumraffinaderij, telkens als de weersomstandigheden, onder meer afhankelijk van de vestigingsplaats, ongunstig blijken te zijn voor een goede verspreiding van de verbrandingsgassen, alle nodige schikkingen om de emissies van SO2, alsook van NOX van de stookinstallaties en de procesinstallaties zo veel mogelijk te beperken.

§ 3. Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de vloeibare brandstof, en van de uren van buitengebruikstelling worden ingeschreven in een register, dat de exploitant ter beschikking houdt van de toezichthouder.

§ 4. Als het totaal geïnstalleerde nominaal thermisch ingangsvermogen in dezelfde vestiging meer dan 300 MW bedraagt, worden in de omgeving van de installaties toestellen voor het meten van de immissies van SO2 en NO2 in de lucht bij de grond door en op kosten van de exploitant geïnstalleerd en onderhouden. Het type, de meetplaats, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

§ 5. Met behoud van de toepassing van paragraaf 2 gaat de exploitant over tot het nemen van de schikkingen, vermeld in paragraaf 2 in een van de volgende gevallen :
1° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van SO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in paragraaf 4, bedraagt meer dan 125 g/m3;
2° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in paragraaf 4, bedraagt meer dan 150 g/m3;
3° het gemeten glijdend uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in paragraaf 4, bedraagt meer dan 200 g/m3.

De schikkingen, vermeld in paragraaf 2, worden gehandhaafd zolang niet alle glijdende 24-uurgemiddelden van de waarden voor SO2 en NO2 die gemeten zijn in de meetposten, vermeld in paragraaf 4, lager liggen dan de waarden, vermeld in 1° en 2°, en, in voorkomend geval, tot minstens 24 uur na de laatste overschrijding van de uurgemiddelde waarde voor NO2, vermeld in punt 3°.

Afdeling 5.20.3. Installaties voor de droge destillatie van steenkool (cokesovens). (... - ...)

Artikel 5.20.3.1. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 5.20.3.2. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 5.20.3.3. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 5.20.3.4. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 5.20.3.5. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 5.20.3.6. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 5.20.3.7. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 5.20.3.8. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 5.20.3.9. (02/10/2014- ...)

...

Artikel 5.20.3.10. (02/10/2014- ...)

...

Afdeling 5.20.4. Produktie van glas- of rotsvezels en glaswol, fabricage van glas (plat, hol en speciaal glas) en fabricage van grove keramiek (... - ...)

Subafdeling 5.20.4.1. Produktie van glas (plat, hol en speciaal glas) en van glas- of rotsvezels en glasvezel (... - ...)

Artikel 5.20.4.1.1. (04/10/2014- ...)

§1. De emissiegrenswaarden hebben bij met vlammen verhitte glassmeltovens betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 8% en bij met vlammen verhitte kroesovens en open pannen  op een referentiezuurstofgehalte van 13%.

§ 2. De volgende emissiegrenswaarden gelden voor NOx, uitgedrukt als NO2:
 

 

olie gestookt g/Nm3

gas gestookt g/Nm3

kroesovens

1,2

1,2

pannen met recuperatieve warmteterugwinning

1,2

1,4

open pannen

1,6

1,6

U-vlampannen met regeneratieve warmteterugwinning

1,8

2,2

dwarsbranderpannen met regeneratieve warmteterugwinning

3,0

3,5

 

Voor zover uit overwegingen van produktiekwaliteit zuivering met nitraat noodzake­lijk is, mogen de emis­sies het tweevoud van de in het vorige lid genoemde waar­den niet overschrij­den.

Alle mogelijkheden om de emissies aan stikstof­oxiden door stooktech­ni­sche en andere met de stand van de techniek over­eenkomende maatre­gelen ter vermindering moeten worden toege­past.

§ 3. De volgende emissiegrenswaarden gelden voor SOx, uitgedrukt als SO2, bij een massastroom van 10 kg/uur of meer bij met vlammen gestookte:

a) glassmeltovens

1,8 g/Nm3

b) kroesovens en open pannen

1,1 g/Nm3

 

 

[Subafdeling 5.20.4.2. Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten] (... - ...)

Artikel 5.20.4.2.1. (... - ...)

[Voor inrichtingen bedoeld in subrubriek 20.3.5 van de indelingslijst, gelden de bepalingen van hoofdstuk 5.30. (verv. B.V.R. 21 maart 2003, art. 3, I: 11 augustus 2003) ]

[Afdeling 5.20.5. Installaties voor de productie van hydro elektrische energie (ing. BVR 19 januari 1999)] [... (geschr. BVR 23 december 2011, art. 97, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 5.20.5.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 20.1.5 van de indelingslijst.

§ 2. In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.5 zijn in dit geval geen geluidsnormen van toepassing. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen geluidsemissiegrenswaarden worden opgelegd in functie van de omgevingssituatie.

[Afdeling 5.20.6. Installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie (verv. BVR 7 juli 2023, art. 2, I: 23 juli 2023)] (... - ...)

[Subafdeling 5.20.6.1. Toepassingsgebied (verv. BVR 7 juli 2023, art. 2, I: 23 juli 2023)] (... - ...)

Artikel 5.20.6.1.1. (23/07/2023- ...)

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 20.1.6 van de indelingslijst.

De bepalingen uit hoofdstuk 4.5 en de bijlage 4.5.1 zijn niet van toepassing met uitzondering van afdeling 4.5.1 en 4.5.6, tenzij het expliciet vermeld wordt in deze afdeling.

[Subafdeling 5.20.6.2. Slagschaduw (verv. BVR 7 juli 2023, art. 2, I: 23 juli 2023) (... - ...)

Artikel 5.20.6.2.1. (23/07/2023- ...)

Als een slagschaduwgevoelig object zich bevindt binnen de contour van vier uur verwachte slagschaduw per jaar van de windturbine, wordt de windturbine uitgerust met een automatische-stilstandmodule.

Artikel 5.20.6.2.2. (23/07/2023- ...)

De exploitant houdt een logboek bij per windturbine. Dat logboek vermeldt de nodige gegevens om de effectieve slagschaduw voor elk relevant slagschaduwgevoelig object binnen de contour van vier uur verwachte slagschaduw per jaar te bepalen.

De exploitant houdt voor de toezichthouders in het logboek, vermeld in het eerste lid, ook de volgende gegevens bij voor elk relevant slagschaduwgevoelig object binnen de contour van vier uur verwachte slagschaduw per kalenderjaar:
1° de lijst van alle relevante slagschaduwgevoelige objecten met hun respectieve Lambertcoördinaten;
2° een slagschaduwkalender voor elk relevant slagschaduwgevoelig object in tabelvorm waarin de astronomisch maximaal mogelijke slagschaduwduur voor elke windturbine wordt weergegeven.

De exploitant stelt minstens de eerste twee exploitatiejaren een controlerapport op basis van de gegevens, vermeld in het eerste en tweede lid, op. Dat controlerapport vermeldt ten minste hoeveel effectieve slagschaduw elk relevant slagschaduwgevoelig object binnen de contour van vier uur verwachte slagschaduw per jaar heeft getroffen en welke remediërende maatregelen eventueel zijn genomen.

Artikel 5.20.6.2.3. (23/07/2023- ...)

Voor relevante slagschaduwgevoelige objecten in industriegebied, met uitzondering van woningen, geldt een maximum van dertig uur effectieve slagschaduw per jaar, met een maximum van dertig minuten effectieve slagschaduw per dag.

Voor relevante slagschaduwgevoelige objecten in alle andere gebieden dan de gebieden, vermeld in het eerste lid, en voor woningen in industriegebied geldt een maximum van acht uur effectieve slagschaduw per jaar, met een maximum van dertig minuten effectieve slagschaduw per dag.

[Subafdeling 5.20.6.3. Veiligheid (verv. BVR 7 juli 2023, art. 2, I: 23 juli 2023) (... - ...)

Artikel 5.20.6.3.1. (23/07/2023- ...)

Alle windturbines worden geconstrueerd volgens de veiligheidsaspecten van de norm IEC61400 of gelijkwaardig en worden voorzien van de nodige certificaten, tenzij het een erkende testlocatie betreft. De certificaten worden afgeleverd door een geaccrediteerd keuringsorgaan en tonen aan dat voldaan wordt aan de gangbare normen en veiligheidseisen. De turbine is gecertificeerd bij aanvang van de bouw van de turbine.

Artikel 5.20.6.3.2. (23/07/2023- ...)

Alle windturbines zijn voorzien van al de volgende systemen:
1°    een ijsdetectiesysteem dat de turbine automatisch stillegt bij ijsvorming;
2°    een bliksembeveiligingssysteem;
3°    een redundant remsysteem;
4°    een onlinecontrolesysteem, waarbij onregelmatigheden onmiddellijk worden gedetecteerd en doorgegeven aan een turbine eigen controle-eenheid.

Nadat de windturbine is stilgelegd door het ijsdetectiesysteem, wordt een visuele of gelijkwaardige controle uitgevoerd op de wieken. De windturbine wordt niet opnieuw opgestart zonder dat alle ijs van de wieken is verwijderd.

[Subafdeling 5.20.6.4. Geluid (verv. BVR 7 juli 2023, art. 2, I: 23 juli 2023) (... - ...)

Artikel 5.20.6.4.1. (23/07/2023- ...)

Geluidsmetingen worden uitgevoerd door een erkende milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen, deeldomein geluid als vermeld in artikel 6, 1°, c), van het VLAREL van 19 november 2010. 

Artikel 5.20.6.4.2. (23/07/2023- ...)

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het specifieke geluid in openlucht in de nabijheid van het dichtstbijzijnde bewoonde gebouw vreemd aan de inrichting of het dichtstbijzijnde woongebied of woonuitbreidingsgebied per beoordelingsperiode beperkt tot de richtwaarde, vermeld in bijlage 5.20.6.1, die bij dit besluit is gevoegd, of tot het achtergrondgeluid, vermeld in punt 3 van addendum R20.1.6, van bijlage 2, die bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning is gevoegd: Lsp ≤ MAX(richtwaarde, LA95).

Als men het achtergrondgeluid wil gebruiken om een hogere norm te verkrijgen, bedraagt de afstand van de windturbines tot de woningen meer dan drie keer de rotordiameter.

HOOFDSTUK 5.21. KLEURSTOFFEN EN PIGMENTEN (... - ...)

Artikel 5.21.0.1. (... - ...)

Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 21 van de indelingslijst, gelden de bepalingen van Hoofdstuk 5.4. De algemene bepalingen en eventuele andere toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

HOOFDSTUK 5.22 KOSMETISCHE STOFFEN (... - ...)

Artikel 5.22.0.1. (... - ...)

Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 22 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele andere toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

HOOFDSTUK 5.23. KUNSTSTOFFEN (... - ...)

Artikel 5.23.0.1. (... - ...)

[De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de sub-rubrieken 23.1 en 23.2 van de indelingslijst. (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 161, I: 1 mei 1999) ]

Artikel 5.23.1.1. (01/10/2019- ...)

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen:

Parameter

Emissiegrenswaarde

Organische stoffen :

 

1° in geval van toepassing van met water verdunbare lijmen die als oplosmiddel uitsluitend ethanol met een massagehalte van ten hoogste 25% bevatten, emissie aan ethanol :

500 mg/Nm³

2° bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissie aan organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof:

125 mg/Nm³

3° bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, lossingsmiddelen en blaasmiddelen voor de productie van soepel polyurethaanschuim, bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissie aan dichloormethaan:

150 mg/Nm³

4° bij gebruik van blaasmiddelen (drijfgassen) voor de productie van geëxtrudeerd polystyreenschuim, bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof:

 

125 mg/Nm³

 

 

 

 

 
bij de productie van geëxpandeerd polystyreenschuim uitgaande van EPS-granulaat  
   a. bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan totaal organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 1.350 mg/Nm3
   b. bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan pentaan: 1.580 mg/Nm3
 
bij de productie van polyurethaan schuim  
   a. bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan totaal organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 125 mg/Nm3
   b. bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissie aan pentaan: 150 mg/Nm3

Artikel 5.23.1.2. (05/09/2016- ...)

§1. De emissiegrenswaarden voor organische stoffen, vermeld in punten 1°, 2° en 3° van artikel 5.23.1.1, gelden niet voor de activiteit 16 van bijlage 5.59.1 als de inrichting voor deze activiteit voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59.

§ 2. De regeling van § 1 geldt ook voor inrichtingen waarvoor het oplosmiddel-verbruik van de betrokken activiteit kleiner is dan de drempelwaarde van bijlage 5.59.1. In dat geval zijn de hoogste emissiegrenswaarden van toepassing, voor activiteit 16 van bijlage 5.59.1.

HOOFDSTUK 5.24. LABORATORIA (... - ...)

Artikel 5.24.0.1. (04/10/2014- ...)

Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 24 van de indelingslijst.

Artikel 5.24.0.2. (04/10/2014- ...)

Voor de lozing van afvalwater dat van laboratoria afkomstig is, zijn de sectorale normen, vermeld in bijlage 5.3.2, 21°, van toepassing.

De exploitant treft de volgende preventiemaatregelen:

1° de exploitant hanteert het zorgvuldigheidsprincipe en stimuleert het gebruik van milieuvriendelijke stoffen door:

a)    het opnemen van afvalinzamelingsprocedures in interne reglementen;

b)    het beperkte en gestructureerde gebruik van schoonmaakproducten en desinfectantia met het kleinst mogelijke milieueffect;

c)    het beperkte en verantwoord gebruik van sterk milieubelastende chemicaliën;

d)    het opstellen en implementeren van een systeem voor selectieve inzameling van afvalstromen: chemische afvalstoffen, zowel geconcentreerde afvalstromen als verontreinigde spoel- of restvloeistoffen, alsook medische afvalstoffen die milieubelastend zijn, worden ingezameld en als afval afgevoerd om de lozing ervan te beperken;

2° de exploitant houdt een register bij van:

a)    de aard en de hoeveelheden aangekochte chemische producten;

       b) de aard en de wijze van afvoer van de gevaarlijke afvalstromen.

HOOFDSTUK 5.25. LEDER (... - ...)

Artikel 5.25.0.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in ru-briek 25 van de indelingslijst.

§ 2. Het is verboden een inrichting als bedoeld in de subrubrieken 25.1, 25.2 en 25.3 van de indelingslijst te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of beschermingszone I, II en III.

§ 3. De verbodsbepalingen van § 2 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

§4. De dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.

Artikel 5.25.0.2. (04/10/2014- ...)

§ 1. Proces-installaties alsmede de opslagplaatsen waarbij het ontstaan van geuren kan worden verwacht, moeten in gesloten ruimten worden ondergebracht.

§ 2. De afgassen van de proces-installaties moeten worden opgevangen.

§ 3. Grondstoffen en tussenprodukten waarbij het ontstaan van geuren kan worden verwacht, moeten in gesloten houders of ruimten en in principe gekoeld worden opgeslagen.

§4. De afgassen met geurintensieve stoffen worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid of gelijkwaardige emissievermindering wordt toegepast.

Artikel 5.25.0.3. (05/09/2016- ...)

§1. ...

§ 2. Met betrekking tot het verven gelden daarenbo­ven de voorschrif­ten van hoofdstuk 5.4.

§ 3. ...

HOOFDSTUK 5.26. LIJMEN EN NIET VOOR CONSUMPTIE BESTEMDE GELATINE (... - ...)

Artikel 5.26.0.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 26 van de indelingslijst.

§2. De dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.

Artikel 5.26.0.2. (... - ...)

§ 1. Het is verboden een inrichting als bedoeld in de subrubrieken 26.1 en 26.3 van de inde-lingslijst te exploiteren:

1° die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een woongebied en/of een waterwingebied en/of beschermingszone I, II en III;

2° waarvan de bedrijfsgebouwen en/of opslagruimten gelegen zijn op minder dan 100 m afstand van een woongebied.

§ 2. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

Artikel 5.26.0.3. (04/10/2014- ...)

§ 1. Proces-installaties alsmede de opslagplaatsen waarbij het ontstaan van geuren kan worden verwacht, moeten in gesloten ruimten worden ondergebracht.

§ 2. De afgassen van de proces-installaties, alsmede de lucht in de ruimte moeten worden opgevangen.

§ 3. Grondstoffen en tussenprodukten waarbij het ontstaan van geuren kan worden verwacht, moeten in gesloten houders of ruimten en in principe gekoeld worden opgeslagen.

§4. De afgassen met geurintensieve stoffen worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid of gelijkwaardige emissievermindering wordt toegepast.

HOOFDSTUK 5.27. LUCIFERS, TOORTSEN EN ANALOGE PRODUKTEN (... - ...)

Artikel 5.27.0.1. (... - ...)

Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 27 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele andere toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

HOOFDSTUK 5.28. MINERALE MESTSTOFFEN EN DIERLIJKE MEST (... - ...)

Afdeling 5.28.1. Minerale meststoffen (... - ...)

Artikel 5.28.1.1. (... - ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.1 van de indelingslijst.

Artikel 5.28.1.2. (... - ...)

§ 1. Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.28.1.1. te exploiteren:

1° die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of een beschermingszone I, II of III of in een woongebied;

2° waarvan de bedrijfsgebouwen en/of opslagruimten gelegen zijn op minder dan 100 m afstand van een woongebied.

§ 2. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, zoals bedoeld in artikel 1.1.2.

Behalve voor wat betreft de waterwingebieden en de beschermingszones type I en II, gelden de verbodsbepalingen van § 1 evenmin voor opslagplaatsen van minerale meststoffen, bedoeld in subrubriek 28.1.f van de indelingslijst.

Artikel 5.28.1.3. (19/04/2013- ...)

...

Artikel 5.28.1.4. (19/04/2013- ...)

...

Artikel 5.28.1.5. (19/04/2013- ...)

...

Artikel 5.28.1.6. (04/10/2014- ...)

Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:

Parameter

Emissiegrenswaarde

Stof uit een installatie voor het granuleren, drogen of koelen van minerale meststoffen

75 mg/Nm³

Stof uit een installatie voor het granuleren en drogen van minerale meststoffen, uitgaande van het natprocédé, waarbij de basis- granuleervloeistof meer dan 10% vocht bevat, waarde voor aftrek van het vocht

75 mg/Nm³

Artikel 5.28.1.7. (04/10/2014- ...)

§ 1. Wanneer minerale meststoffen opgeslagen zijn in bulk dienen de opslagplaatsen een dichte wand te hebben langs drie zijden die tenminste 1,5 m hoog is en van een betonnen vloer. De vierde zijde moet dermate aangelegd zijn dat afspoeling van het drain- en hemelwater uit deze permanente opslagplaats niet mogelijk is. Bij bulkopslag is een minimale vorm van overdekking tegen het stuiven noodzakelijk.

§ 2. De silo waarin meststoffen zijn opgeslagen voldoet aan de volgende voorwaarden :
1° de silo is vervaardigd van kunststof, metaal, beton of gelijkwaardige materialen volgens de regels van goed vakmanschap en is voldoende sterk uitgevoerd;
2° de silo moet zijn voorzien van een ontluchting met een voldoende grote diameter derwijze dat bij het aftappen geen onderdruk in de silo kan ontstaan;
3° in éénzelfde silo mogen uitsluitend de meststoffen worden opgeslagen waarvoor de silo is bestemd.

Afdeling 5.28.2. Dierlijke mest (... - ...)

Toepassingsgebied (... - ...)

Artikel 5.28.2.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de sub-rubriek 28.2 van de indelingslijst met uitzondering van de opslagplaatsen van dierlijke mest die zijn gehecht aan een inrichting als bedoeld in de subrubrieken 9.3, 9.4, 9.5, 9.6, 9.7 en 9.8 van de indelingslijst.

§2. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften, vermeld in de verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.

Verbods- en afstandsregels (... - ...)

Artikel 5.28.2.2. (04/10/2014- ...)

§ 1. Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.28.2.1. te exploiteren:

2° die gelegen is op minder dan 100 m afstand van een woongebied.

§ 2. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan zoals bedoeld in artikel 1.1.2, noch voor opslagplaatsen van dierlijke mest die zijn gehecht aan niet-ingedeelde stallen.

Uitvoering opslagplaatsen (... - ...)

Artikel 5.28.2.3. (01/10/2019- ...)

§ 1. Opslagplaatsen voor vaste dierlijke mest dienen uitgevoerd te worden zoals beschreven is in hoofdstuk 5.9., artikel 5.9.2.2 en artikel 5.9.8.5, § 1, § 2 en § 3.

§ 2. Opslagplaatsen voor mengmest moeten voldoen aan volgende voor­waarden:
a) de opslagplaats moet zijn vervaardigd van kunststof, hout, metaal, beton of een evenwaardig materiaal of uit een combinatie van deze materialen. De opslagplaats moet worden uitgevoerd overeenkomstig de regels van goed vakman-schap zoals beschreven in bijlage 5.28. bij dit besluit (hoofdstuk 1 voor de mestkelder, hoofdstuk 2 voor de mestsilo of hoofdstuk 3 voor het foliebassin of de mestzak.
b) de opslagplaats dient volledig te worden afgedekt. De afdekking moet bestaan uit, ofwel:
i) een betonnen, stalen of houten afdekking;
ii) een afdekking met vlakke of gegolfde platen van vezelce­ment of van kunststof;
iii) een drijvende afdekking;
iv) een afdekking uit kunststofzeilen;
De afdekking moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.28, hoofdstuk 4, of enige andere code van goede praktijk, mits aanvaard door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. Voor de opslagplaatsen bestemd voor opslag van effluenten met een laag gehalte aan ammoniakale stikstof, zoals bepaald in het meststoffendecreet, afkomstig van mestbe- of mestverwerkingsinstallaties kan hiervan worden afgeweken in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
c) de opslagplaats moet zijn voorzien van een ontluchting met een voldoende grote diameter derwijze dat bij het verladen geen drukveranderingen in de opslagplaats kunnen ontstaan;
d) de constructie van een mengmestopslagplaats moet zodanig zijn uitgevoerd dat risico's voor de bedienende personen en derden worden vermeden; daartoe moeten de openingen voor het mengen van de mest en/of mangaten worden afge-dekt met een stevig deksel;
e) de opslagplaats mag niet voorzien zijn van overstorten noch afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een besterfput;
f) ter plaatse van de vul- en zuigleiding moet een mestdichte morsput van tenminste 125 l aanwezig zijn; leidingen en afsluiters die niet op vorstvrije diepte zijn aangelegd moeten tegen bevriezen zijn beschermd; in een vul- of aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van de mestopslagplaats moeten tenminste twee afsluiters aanwezig zijn; de buitenste afsluiter moet met een veiligheidsslot kunnen worden afgesloten; in leidingen waarin hevelwerking kan optre-den, moeten afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht;
g) voor mestopslag die bij een mestverwerkingsinstallatie hoort: De aanvoerdarm voor vloeibare mest vanuit de betreffende vrachtwagen beschikt over een vloeistofdichte snelkoppeling die past op de gesloten voorraadkelder of een gelijkwaardig alternatief. Ter hoogte van de koppelingen wordt ook in lekbakken voorzien die de mest alsnog kunnen opvangen. De vrachtwagen staat tijdens het lossen op een verharde vloer, voldoende dicht is zodat de bodem en het grond- en of oppervlaktewater niet verontreinigd kunnen worden. Alle run-off van deze verharding wordt opgevangen. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden deze verplichtingen vanaf 1 juli 2017.

§ 3. In afwijking van de bepalingen van § 1 mag voor een periode vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit en verstrijkend op 1 januari 2000 dierlijke mest worden opgeslagen in een open mestsilo of open foliebassin, mits deze opslagplaatsen voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° de opslagplaats mag niet zijn gehecht aan een inrichting als bedoeld in de subrubrieken 9.3, 9.4, 9.5, 9.6, 9.7 en 9.8 van de indelingslijst.
2° de opslagplaats:
a) dient volledig te zijn gelegen in een agrarisch gebied;
3° de opslagplaats, dient daarenboven gelegen te zijn op een afstand van tenminste:
a) 1.000 m van een woongebied en 500 m van een bevaarbare waterloop of een onbevaarbare geklasseerde waterloop en van een groengebied wanneer het een inrichting als bedoeld in subrubriek 28.2.c.1 betreft;
b) 1.500 m van een woongebied en 500 m van een bevaarbare waterloop of een onbevaarbare geklasseerde waterloop en van een groengebied wanneer het een inrichting als bedoeld in subrubriek 28.2.c.2 betreft;
4° de oplagplaats mag niet voorzien zijn van overstorten noch afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een besterfput.

§ 4. Exploitatie opslagplaatsen.
1° De exploitant zorgt voor de goede staat van onderhoud van de mestopslagplaatsen door een regelmatig onderhoud en controle.
2° ...
3° Bij definitieve buitengebruikstelling van een mestopslagplaats moet deze volledig worden leeggemaakt.

Hierbij moeten de nodige maatregelen worden getroffen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van bodem-, oppervlakte- en grondwaterverontreiniging.

§ 5. In de inrichtingen met opslagplaatsen van dierlijke mest zoals bedoeld in subrubriek 28.2 met een opslagcapaciteit van meer dan 1000 m3, of die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn binnen de beschermingszones van een grondwa-terwinning, worden op kosten van de exploitant waarnemingsbuizen (peilputten) op oordeelkundige wijze aangebracht. De voorwaarden, gesteld met betrekking tot controle-inrichtingen van art. 5.9.7.1. zijn van toepassing.

§ 6. De exploitant van een inrichting zoals bedoeld in § 5, controleert ten minste om de 3 maanden het grondwater op aanwezigheid van mengmest afkomstig van lekken.

§ 7. Bovendien dient op aanvraag van en op kosten van de in § 5 bedoelde exploi­tant ten minste om de drie jaar een grondwa­teron­derzoek uitgevoerd door een erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.

De exploitant zendt een afschrift van de analyseresultaten aan de Afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving en in voorkomend geval aan de exploitant van de te beschermen waterwinning. De exploitant van een inrichting, gelegen in een beschermingszone, moet bovendien de controle van de peilputten door de betrokken waterleidingsmaatschappij toelaten wanneer deze hierom verzoekt.

§ 8. In geval uit het onderzoek van de in § 5 bedoelde waarnemingsbuizen of de gelijkwaardige controlevoorzieningen, of uit andere waarnemingen blijkt dat de mestdichtheid van de stallen of mestopslagplaatsen niet meer is verzekerd, treft de exploitant de nodige maatregelen om deze mestdichtheid zo vlug mogelijk te herstellen. De uitvoering van de herstelling dient geattesteerd door een architekt, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur (richting boerderijbouwkunde) of een bio-ingenieur in de landbouwkunde (landelijke genie).

§ 9. Voorwaarden met betrekking tot bestaande mest­opslagplaat­sen.
1° Onverminderd de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde voorwaarden moeten de bestaande opslagplaatsen voor vaste mest vanaf 1 januari 1998 voldoen aan de bepalingen van artikel 5.9.2.2. § 1, 2 en 4.
2° Onverminderd de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde voorwaarden moeten de bestaande opslagplaatsen voor mengmest vanaf 1 januari 1998 voldoen aan de bepalingen van artikel 5.28.2.3. § 2 b) tot en met f).

[Afdeling 5.28.3. Bewerking en verwerking van dierlijke mest (verv. B.V.R. 19 september 2000, art. 20)] (... - ...)

[Onderafdeling 5.28.3.1. Toepassingsgebied (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 167)] (... - ...)

Artikel 5.28.3.1.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.3 van de indelingslijst.

§ 2. Wanneer in de in § 1 bedoelde inrichting tevens afvalstoffen mee worden verwerkt, gelden eveneens de toepasselijke voorwaarden uit hoofdstuk 5.2.

§3. De dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften, vermeld in de verordening dierlijke bijproducten (EG) nr. 1069/2009 en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.

[Onderafdeling 5.28.3.2. De aanvaarding van dierlijke mest en nutriëntenstroom (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 167)] (... - ...)

Artikel 5.28.3.2.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De aanvoer, de aanvaarding, de opslag, de be- en verwerking en de afvoer van dierlijke mest en/of de be- en verwerkte eindproducten zijn enkel toegelaten mits toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.

§ 2. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in dit besluit is de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De ijking gebeurt overeenkomstig de ijkwet. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens en/of tractoren en aanhangwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde weegbrug.

§ 3. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit mag de normale aanvoer van dierlijke mest niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.

Artikel 5.28.3.2.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. In de inrichting voor de be- en verwerking van dierlijke mest mag alleen die dierlijke mest worden aanvaard waarvoor de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit werd verleend.

§2. De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding van dierlijke mest. Hij controleert de aangevoerde dierlijke mest op zijn herkomst, oorsprong, aard en hoeveelheid. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt elke vracht minstens visueel geïnspecteerd.

Artikel 5.28.3.2.3. (04/10/2014- ...)

§ 1. De exploitant houdt een regis­ter bij. De exploitant noteert in dit register tenminste :
1° gegevens over de aangevoerde dierlijke mest:
a) het volgnummer, de datum en het uur van de aan­voer van de dierlijke mest;
b) de aard van de dierlijke mest (diersoort, ty­pe(droge mest, stalmest, mengmest...), drogestof­ge­halte);
c) de herkomst (producent) van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het document­num­mer van het mestaf­zetdocument of over­drachtsdo­cument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dier­lijke mest;
f) ...;
g) in voorkomend geval de opmerkingen over de dier­lijke mest en de aanvoer;
2° gegevens over de eventueel afgevoerde onbewerkte of on­ver­werkte dierlijke mest:
a) het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de onverwerkte dierlijke mest (dier­soort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), dro­gestofgehal­te,);
c) de bestemming van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het document­num­mer van het mestaf­zetdocument of over­drachtsdo­cument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dier­lijke mest;
f) ...;
g) in voorkomend geval de opmerkingen over de dier­lijke mest en de afvoer;
3° gegevens over de afvoer van de afgewerkte pro­duc­ten (al of niet voor nuttige toepassing):
a) het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van afgewerkte producten;
b) de aard van de afgewerkte producten;
c) de bestemming van de afgewerkte producten;
d) de vervoerder van de afgewerkte producten en de wijze van vervoer met vermelding van de refe­renties van het mestafzetdocu­ment of overdrachts­document;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de afge­werkte producten;
f) ...;
4° gegevens over de aangevoerde doch geweigerde dierlijke mest:
a) het volgnummer, de datum en het uur van de aan­voer van de dierlijke mest;
b) de aard van de dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofge­hal­te);
c) de herkomst (producent) van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het document­num­mer van het mestaf­zetdocument of over­drachtsdo­cument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dier­lijke mest;
f) ...;
g) de reden van de weigering en opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer;
5° de ondervonden moeilijkheden en storingen, waar­nemingen, metingen en andere inlichtingen betreffen­de de uitbating van de inrichting;
6° gegevens over de aanvoer van andere (grond)stof­fen:
a. het volgnummer, de datum en het uur van de aan­voer van de andere (grond)stoffen;
b. de aard van de andere (grond)stoffen;
c. de herkomst van de andere (grond)stoffen;
d. de hoeveelheid (massa en volume) van andere (grond)stoffen;
e. ....

§ 2. ...

§ 3. Het register, bedoeld in § 1, ligt ter inzage van de toezichthouders.

§ 4. Van de verplichting tot het bijhouden van de registergegevens, vermeld in paragraaf 1, kan worden afgeweken als het niet gaat om transporten van meststoffen die geweigerd zijn, als vermeld in paragraaf 1, 4°, als er geen opmerkingen over de dierlijke mest en de aan- en afvoer zijn, en als bovendien aan de volgende voorwaarden voldaan wordt :
1° het transport wordt uitgevoerd door een erkende mestvoerder die daarvoor gebruikmaakt van het AGR-GPS-systeem, vermeld in artikel 18, § 4, van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juli 2007 tot het bepalen van de nadere regels voor het vervoer van meststoffen en houdende uitvoering van artikel 8, § 5, 3°, van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen;
2° op de inrichting is een door de Vlaamse Landmaatschappij ter beschikking gestelde internetapplicatie ter inzage van de toezichthouders beschikbaar, waarin elk transport, vermeld in punt 1°, is opgenomen, en waarvan op verzoek van de toezichthouders onmiddellijk een uittreksel afgedrukt kan worden en ter beschikking kan worden gesteld.

Artikel 5.28.3.2.4. (04/10/2014- ...)

§ 1. De hoeveelheid aangevoerde, verwerkte en afgevoerde dierlijke mest en de hoeveel-heid aangevoerde andere (grond)stoffen moeten in het register, bedoeld in artikel 5.28.3.2.3, worden getotaliseerd respectievelijk per dag, per maand en per kalenderjaar en dit voor wat betreft de dierlijke mest per type. Op eenvoudig verzoek worden deze gegevens meegedeeld aan de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij. De hoeveelheid aangevoerde dierlijke mest wordt eveneens getotaliseerd per Mestbanknummer per kalenderjaar.

§ 2. ...

[Onderafdeling 5.28.3.3. Het Werkplan (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 167)] (... - ...)

Artikel 5.28.3.3.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De exploitant beschikt bij de aanvang der activiteiten over een werkplan dat, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, omvat:
1° een overzichtelijke en duidelijke handleiding over de exploitatie en het onderhoud van de inrichting;
2° de organisatie van de aanvoer en afvoer van onbewerkte of onverwerkte dierlijke mest;
3° de organisatie van de bewerking en/of de verwerking van de aangevoerde dierlijke mest;
4° een plan van de opslag- en behandelingsruimte(n) met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse mestsoorten;
5° de organisatie van de afvoer van de afgewerkte produkten;
6° de be- en/of verwerkingswijze van de dierlijke mest indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
7° het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen inzake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;
8° de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder.

§ 2. Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthouder.

[Onderafdeling 5.28.3.4. Uitbating (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 167)] (... - ...)

Artikel 5.28.3.4.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. Om geurhinder te voorkomen, moeten de volgende maatregelen worden getroffen:
1° het laden en lossen van de mest gebeurt in afgesloten ruimten;
2° de ontvangstruimte, de mengkelder en de voorraadtank zijn in gesloten uitvoering;
3° de mestbewerkingsoperaties en de mestverwerkingsoperaties zijn maximaal overkapt en ingeperkt om tot een efficiënte afzuiging en behandeling van luchtemissies te komen. Daarvan kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit afgeweken worden voor de nabezinker, de slibopslag, de nitrificatie- en denitrificatiebekkens en de effluentlagune. De exploitant zorgt ervoor dat het open bekken maximaal gevuld wordt tot het niveau waarbij er geen gevaar is dat het bekken overloopt of dat lozing mogelijk is;
4° de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld door middel van filtratie over een biobed en zure wassers die regelmatig worden opgevolgd en goed onderhouden door:

a)    een halfjaarlijkse analyse van het spuiwater uit te voeren in overeenstemming met het monsternameprotocol, vermeld in hoofdstuk 5.2.7 van het ministerieel besluit van 19 maart 2004 houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2. en artikel 5.9.2.1bis van dit besluit;

b)    een jaarlijkse controle van het onderhoud door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL, te laten uitvoeren conform de onderhoudsvoorschriften. Dit is van toepassing voor de inrichtingen vermeld in rubriek 28.3, b) en c), van de indelingslijst;

c) de onderhoudshandelingen en controles bij te houden.

Elke alternatieve methode met een gelijkwaardig of beter rendement om ammoniakemissie en hinder te voorkomen kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegelaten.

Artikel 5.28.3.4.2. (23/02/2017- ...)

In zoverre deze technieken worden toegepast, moeten, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, de volgende voorschriften in acht worden genomen:
1° algenkweek:
de belasting moet zodanig worden ingesteld dat het ammoniakgehalte in de vijver laag is om te voorkomen dat door de hoge pH-waarde de emissie van ammoniak aanzienlijke vormen aanneemt;
2° ammoniak strippen en absorberen:
a) de pH-waarde in de absorptievloeistof moet voldoende laag worden ingesteld om de verwijdering van ammoniak te maximaliseren;
b) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming te beheren;
c) de deeltjes moeten voldoende worden verwijderd om de verstopping van pakkingmateriaal te voorkomen;
d) de temperatuur moet optimaal geregeld worden;
3° biologische behandeling dunne mest:
a) de temperatuur in het beluchtingsbassin moet voldoende hoog worden gehouden (g 10 °C), ook tijdens de winter, in relatie tot de slibbelasting;
b) er moet een voldoende beluchtingscapaciteit aanwezig zijn;
c) er moet voldoende BZV beschikbaar worden gehouden voor denitrificatie;
d) er moet voldoende rekening worden gehouden met de slechte bezinkbaarheid van het actieve slib bij varkensmest; zo nodig moet kalk of een ander vlokmiddel worden toegevoegd;
4° composteren:
a) de beluchting en/of omzetting moet voldoende zijn om stankemissies te beperken;
b) kiemdoding is te maximaliseren door een hoge temperatuur te realiseren in combinatie met een voldoende lange verblijftijd; ongelijke behandelingsomstandigheden moeten worden vermeden;
c) de ammoniakemissie is te verminderen door de verhouding C/N in het grondstofmengsel te verhogen;
d) bij gesloten compostering moet de ammoniakemissie worden geminimaliseerd met zure wassing van de uitgaande lucht; een biofilter wordt vervolgens voorzien om de geur en ammoniak verder te verwijderen; Elke alternatieve methode met een gelijkwaardig of beter rendement om ammoniakemissie en hinder te voorkomen kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegelaten.
5° drogen:
a) zo nodig moet gedroogd materiaal worden bijgemengd gelet op de plakkerigheid bij drogestofgehaltes van ongeveer 40 tot 60 %;
b) hoogwaardige staalsoorten moeten worden gebruikt in het licht van de sterke corrosie;
c) om de gasvormige emissies te beperken moeten de afgassen van de thermische drogers worden behandeld met technieken als stofwassing, zure wassing, biofiltratie en naverbranding;
e) het product moet een drogestofgehalte bereiken van meer dan 80 %, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
6° indampen:
a) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming en vervuiling van het verwarmende oppervlak te beheren;
b) de niet-condenseerbare afgassen worden behandeld met technieken zoals zure wassing, biofiltratie en naverbranding om de gasvormige emissies te beperken;
7° kalkbehandeling:
maatregelen moeten worden genomen om te vermijden dat door een verhoging van de pH-waarde een sterke uitstoot van ammoniak ontstaat; zo nodig kan door een nabehandeling met een zure wassing de emissie sterk worden verminderd;
8° mechanische scheiding:
a) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming bij gebruik van centrifuges te beheren;
b) bij open scheidingssystemen met een relatief lange verblijftijd, met name strofiltratie, moet de ammoniakemissie onder controle worden gebracht;
c) de inzet van een bodemfilter als scheidingsmethode mag niet leiden tot een verzadiging van de bodemfilter;
9° membraanfiltratie:
a) onopgeloste delen in mest moeten vooraf verregaand worden verwijderd om verstopping van de membranen te beperken; bij omgekeerde osmose moet er aldus steeds een microfiltratie als voorbehandeling zijn;
b) de keuze van het membraantype (keramisch, polymeer) en van de membraanconfiguratie (buisvormig, holle vezel) moet aan de doelstellingen zijn aangepast;
10° oxidatie:
de installatie moet ontworpen zijn rekening houdend met de sterke corrosie en erosie bij hoge temperatuur en druk;
11° productvormgeving:
ingeval van pelletiseren moet erover gewaakt worden dat:
- het product een drogestofgehalte heeft van meer dan 80 %;
- de stof- en geuremissies maximaal worden beperkt, zo nodig door stofvangers aangevuld met biofiltratie;
12° ...

13° vergisten:

de samenstelling van de aangevoerde mest moet zo constant mogelijk worden gehouden.

[Onderafdeling 5.28.3.5. Emissiegrenswaarden (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 167)] (... - ...)

Artikel 5.28.3.5.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. Elke verbrandingsinstallatie (verbranding, pyrolyse, thermolyse of een gelijkaardige techniek) voor dierlijke mest moet voldoen aan de volgende voorwaarden:

a) installaties vergund voor 28 december 2002, moeten tot en met 27 december 2005 voldoen aan de emissie-grenswaarden en meetverplichtingen voor verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen zoals vastgesteld in afdeling 5.2.3. Vanaf 28 december 2005 zijn alle bepalingen van subafdeling 5.2.3bis .1 van toepassing;

b) installaties vergund op en na 28 december 2002, moeten voldoen aan alle bepalingen van subafdeling 5.2.3bis .1.

§2. Aanvullend aan paragraaf 1 zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen die afkomstig zijn van verbrandingsinstallaties voor dierlijke mest. Deze emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11%: 

Emissiegrenswaarden in mg/Nm³

halfuurgemiddelden

NH3

50

H2S

5

NOX, uitgedrukt als NO2

200 met als richtwaarde 100


§ 3. Voor verbrandingsinstallaties voor dierlijke mest worden op initiatief en kosten van de exploitant min­stens om de zes maan­den metingen verricht van de concentraties van NH3 en H2S in de afgas­sen. 

 

Artikel 5.28.3.5.2. (04/10/2014- ...)

Er geldt een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 10 mg/Nm³ bij een massastroom van 150 g/h of meer voor de afgezogen ventilatielucht van mestdroog- en gelijkaardige installaties.

Tot 30 juni 2017 geldt voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, in afwijking van het eerste lid, een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 10 mg/Nm³ bij een massastroom van 5 kg/h of meer.

Artikel 5.28.3.5.3. (01/05/1999- ...)

[In een inrichting met een biologische en/of fysico-chemische behandeling van de dierlijke mest of een gelijkaardige techniek, moeten de geloosde afvalwaters voldoen aan de sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater, vastgesteld in punt 24bis, b) van bijlage 5.3.2 bij dit besluit (ing. BVR 19 januari 1999, art. 167, I: 1 mei 1999)].  

[Afdeling 5.28.4. Andere meststoffen (ing. BVR 3 mei 2019, art. 157, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

[Toepassingsgebied (ing. BVR 3 mei 2019, art. 157, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.28.4.1. (26/11/2022- ...)

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubriek 28.4 van de indelingslijst.

[Verbods- en afstandsregels (ing. BVR 3 mei 2019, art. 157, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.28.4.2. (01/10/2019- ...)

Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.28.4.1. te exploiteren die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° ze ligt geheel of gedeeltelijk in een waterwingebied, in een beschermingszone I, II of III of in een woongebied;
2° ze ligt op minder dan 100 meter afstand van een woongebied.

Het eerste lid geldt niet voor inrichtingen die al vergund zijn voor de opslag van dierlijke mest (rubriek 28.2 van de indelingslijst) of gedeelten ervan als vermeld in artikel 1.1.

[Uitvoering van opslagplaatsen (ing. BVR 3 mei 2019, art. 157, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.28.4.3. (01/10/2019- ...)

§ 1. Opslagplaatsen voor andere vaste meststoffen voldoen aan al de volgende voorwaarden:
1° permanente opslagplaatsen voor andere vaste meststoffen zijn voorzien van een vloer die uitgevoerd is in verhard materiaal. De vloer is mestdicht. Als dat nodig is, wordt de mestdichtheid verzekerd door een mestbestendige afdichtingslaag. De opslagplaatsen zijn aan drie kanten omgeven door mestdichte wanden van voldoende hoogte die aan dezelfde eisen voldoen als de vloer. De vierde kant is zo aangelegd dat afspoeling van het drain- en regenwater uit die permanente opslagplaats niet mogelijk is;
2° de vloer is zo uitgevoerd dat uitloogwater en afvloeiwater worden opgevangen en verzameld in mestdichte, gesloten opslagruimten;
3° de opslagplaatsen worden zo geplaatst dat geurhinder voor de omgeving wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast;
4° de opslagplaatsen voor andere vaste meststoffen en de bijbehorende opslagruimten zijn niet voorzien van overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of een verliesput.

§ 2. Opslagplaatsen voor andere vloeibare meststoffen voldoen aan al de volgende voorwaarden:
1° de bodem, de wanden en de kanaalverbindingen met andere opslagruimten worden gebouwd uit duurzame en degelijke materialen volgens de regels van goed vakmanschap, vermeld in bijlage 5.28, hoofdstuk 1, 2 of 3, onder de controle van een architect, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur of een bio-ingenieur, zodat de hinder voor het leefmilieu wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast. Binnen een waterwingebied of beschermingszones type I, II of III mogen alleen opslagruimten met bodem en opstaande muren uit gewapend beton, overeenkomstig de huidige Belgische of Europese normen en voorschriften of mestsilo's, worden geëxploiteerd. Als andere materialen worden gebruikt, wordt de degelijkheid van de voorgestelde uitvoering door een deskundige studie aangetoond. Die studie wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder;
2° de opslagplaats wordt volledig afgedekt. De afdekking is op een van de volgende manieren uitgevoerd:
a) een betonnen, stalen of houten afdekking;
b) een afdekking met vlakke of gegolfde platen van vezelcement of van kunststof;
c) een drijvende afdekking;
d) een afdekking uit kunststofzeilen;
3° de opslagplaats is voorzien van een ontluchting met een voldoende grote diameter zodat bij het verladen geen drukveranderingen in de opslagplaats kunnen ontstaan;
4° de constructie van een opslagplaats voor andere vloeibare meststoffen is zo uitgevoerd dat risico's voor de bedienende personen en derden worden vermeden, waardoor de openingen voor het mengen van de andere meststof of mangaten worden afgedekt met een stevig deksel;
5° de opslagplaats is niet voorzien van overstorten, noch van afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of een besterfput;
6° ter hoogte van de vul- en zuigleiding is een mestdichte morsput van ten minste 125 liter aanwezig. De leidingen en afsluiters die niet op vorstvrije diepte zijn aangelegd, zijn beschermd tegen bevriezen. In een vul- of aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van de opslagplaats voor andere vloeibare meststoffen zijn ten minste twee afsluiters aanwezig. De buitenste afsluiter kan met een veiligheidsslot worden afgesloten. In de leidingen waarin hevelwerking kan optreden, zijn afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen aangebracht;
7° voor de opslag van andere vloeibare meststoffen die bij een mestverwerkingsinstallatie horen, beschikt de aanvoerdarm voor andere vloeibare meststoffen vanuit de betreffende vrachtwagen over een vloeistofdichte snelkoppeling die past op de gesloten voorraadkelder of een gelijkwaardig alternatief. Ter hoogte van de koppelingen wordt in lekbakken voorzien die de andere vloeibare meststoffen alsnog kunnen opvangen. De vrachtwagen staat tijdens het lossen op een verharde vloer, die voldoende dicht is zodat de bodem en het grond- of oppervlaktewater niet verontreinigd kunnen worden. Alle run-off van die verharding wordt opgevangen.

De afdekking, vermeld in het eerste lid, 2°, wordt uitgevoerd conform bijlage 5.28, hoofdstuk 4, of een andere code van goede praktijk, als dat aanvaard wordt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. Voor de opslagplaatsen die bestemd zijn voor de opslag van effluenten met een laag gehalte aan ammoniakale stikstof als vermeld in het Meststoffendecreet, afkomstig van mestbewerkings- of mestverwerkingsinstallaties, kan van die verplichting worden afgeweken in een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Voor inrichtingen die voor 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden deze verplichtingen vanaf 1 oktober 2022.

§ 3. Exploitatie opslagplaatsen

De exploitant onderhoudt en controleert de mestopslagplaatsen regelmatig.

Bij definitieve buitengebruikstelling van een mestopslagplaats wordt die volledig leeggemaakt. Daarbij worden de nodige maatregelen getroffen voor explosiebeveiliging en om van bodem-, oppervlakte- en grondwaterverontreiniging te voorkomen.

§ 4. In de inrichtingen met opslagplaatsen voor andere vloeibare meststoffen, vermeld in rubriek 28.4 van de indelingslijst, met een opslagcapaciteit van meer dan 1000 m3, of die geheel of gedeeltelijk binnen de beschermingszones van een grondwaterwinning liggen, worden op kosten van de exploitant waarnemingsbuizen of gelijkwaardige controlevoorzieningen op oordeelkundige wijze aangebracht, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. De voorwaarden voor controle-inrichtingen, vermeld in artikel 5.9.7.1, zijn van toepassing.

§ 5. De exploitant van een inrichting, vermeld in paragraaf 4, controleert ten minste om de drie maanden het grondwater op aanwezigheid van andere vloeibare meststoffen die afkomstig zijn van lekken.

§ 6. Bovendien wordt op verzoek van en op kosten van de exploitant, vermeld in paragraaf 4, ten minste om de drie jaar een grondwateronderzoek uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.

De exploitant stuurt een afschrift van de analyseresultaten naar de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving en in voorkomend geval naar de exploitant van de te beschermen waterwinning. De exploitant van een inrichting gelegen in een beschermingszone moet bovendien de peilputten laten controleren door de betrokken waterleidingsmaatschappij als die daarom verzoekt.

§ 7. Als uit het onderzoek van de waarnemingsbuizen of de gelijkwaardige controlevoorzieningen, vermeld in paragraaf 4, of uit andere waarnemingen blijkt dat de mestdichtheid van de mestopslagplaatsen niet meer is verzekerd, treft de exploitant de nodige maatregelen om die mestdichtheid zo vlug mogelijk te herstellen. De uitvoering van de herstelling wordt geattesteerd door een architect, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur (richting boerderijbouwkunde) of een bio-ingenieur in de landbouwkunde (landelijke genie).

HOOFDSTUK 5.29. METALEN (... - ...)

Artikel 5.29.0.1. (20/09/2013- ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subru-briek 20.2 en rubriek 29 van de indelingslijst.

§ 2. ...

Artikel 5.29.0.2. (... - ...)

Bij de behandeling van stuivende stof­fen, die door hun aard, korrel­grootte of specifie­ke eigen­schappen aanleiding zouden kunnen geven tot stofex­plosies dienen de nodige voor­zieningen getrof­fen om het ontstaan van stofexplosies te verhinderen of de even­tuele gevolgen ervan te beperken tot de bedrijfs­grens, en de voortplanting ervan naar andere delen van de installatie te beletten.

Artikel 5.29.0.3. (19/04/2013- ...)

...

Artikel 5.29.0.4. (05/09/2016- ...)

Opslag van stuivende stoffen

§ 1. Indien het de opslag betreft van stuivende stoffen, die bij zeving met een maximale maaswijdte van 5 mm een afscheidbare fraktie van hieronder vermelde stoffen opleveren hoger dan de hieronder vermelde waarden, uitgedrukt in gewicht per kg droge massa, dient de stortgoedopslag te gebeuren in silo's of onder een overkapping met alzijdige omsluiting.

 

stoffen

afscheidbare fractie in kg droge massa

- chroom VI-verbindingen, uitgedrukt in Cr

- arseen en zijn verbindingen (uitgedrukt in As)

- nikkel en zijn verbindingen (uitgedrukt in Ni)

- seleen en zijn verbindingen (uitgedrukt in Se)

500 mg/kg

- cadmium en zijn verbindingen (uitgedrukt in Cd)

- kwik en zijn verbindingen (uitgedrukt in Hg)

- thallium en zijn verbindingen (uitgedrukt in Tl)

50 mg/kg

§ 2. ...

§ 3. Indien het de opslag betreft van stuivende stoffen in gesloten systemen behorende bij een GPBV-installatie, zijnde een inrichting die in de 4de kolom van de indelingslijst met het symbool X is gekenmerkt, moet ter beperking van de stofemissies :
1° onverminderd de bepalingen van paragraaf 1 van dit artikel een stofverwijderingsinstallatie worden gebruikt;
2° de emissie van stof van deze stofverwijderingsinstallatie lager zijn dan 10 mg/Nm;.

Deze bepalingen gelden tot 1 juli 2017.

Artikel 5.29.0.5. (19/04/2013- ...)

...

Artikel 5.29.0.6. (23/02/2017- 03/11/2026)

§1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

Artikel 4.4.2.2 is niet van toepassing bij handelingen aan volumineuze metalen constructies, die noodzakelijkerwijs worden uitgevoerd in open lucht, zoals scheepsrompen, boven- en onderbouw van schepen, kunstwerken, masten, en dergelijke. Daarvoor kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit evenwel specifieke maatregelen worden opgelegd.

Voor installaties die ingedeeld zijn in de eerste klasse in de rubrieken 20.2 of 29.4 van de indelingslijst, zijn voor dioxinen en furanen de volgende emissiegrenswaarden en emissierichtwaarden van toepassing. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiewaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.

a)        nieuwe inrichtingen: emissiegrenswaarde: 0,1 ng TEQ/Nm³;

b)        bestaande inrichtingen: emissierichtwaarde: 0,1 ng TEQ/Nm³ en   emissiegrenswaarde: 0,5 ng TEQ/Nm³;

De richtwaarde wordt nagestreefd door toepassing van de beste beschikbare technieken zowel op het vlak van de ingezette grond- en hulpstoffen, wijziging of optimalisatie van de procesvoering, als door het gebruik van een efficiënte  afgasbehandelingsinstallatie.

De massaconcentratie dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm NBN EN 1948. Die concentratie wordt gemeten gedurende ten minste drie dagen per jaar, gelijkmatig gespreid over het jaar. Het tijdstip en de uitvoerder van de metingen worden uiterlijk 72 uur voor de aanvang van de metingen per faxbericht gemeld aan de toezichthouder.

Deze metingen zijn evenwel niet verplicht voor bronnen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt het verlagen van de meetfrequentie of het geheel weglaten van de metingen op bepaalde bronnen alleen aanvaard als dat vooraf is goedgekeurd door de toezichthouder.

Elke gemeten emissiegrenswaarde van dioxinen en furanen voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om de dioxine-emissie te verlagen en laat hij zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de drie maanden na de vorige meting de volgende emissiemeting uitvoeren.

 

Als de overschrijding van de emissiegrenswaarde meer dan 100% bedraagt, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, kan de toezichthouder de verplichte basisfrequentie van deze metingen verhogen, waarbij wordt rekening gehouden met de volgende beoordelingscriteria:

a)    de aanwezige processen en hun inherent risico op dioxinevorming;

b)    de productie- of smeltcapaciteit;

c)    de geschatte vuilvracht van de dioxine-uitstoot;

d)    de bestaande afgasbehandeling;

e)    alle meetresultaten van de voorbije jaren, de naleving van de emissiegrenswaarde en de mate waarin die eventueel werd overschreden;

f)     de stabiliteit van de procesvoering;

g)    de mogelijkheden tot bewaking van het proces en van de afgasbehandeling, zoals opvolging van de dosering van adsorbentia in de afgasbehandeling, ….

 

Als bij de verhoogde basisfrequentie alle metingen van het jaar dat volgt op de beslissing tot verhoging van de frequentie, voldoen aan de emissiegrenswaarde, kan de toezichthouder beslissen om terug te vallen op de basisfrequentie van drie metingen per jaar.

 

Als de overschrijding van de emissiegrenswaarde meer dan 150% bedraagt, kan de vergunningverlenende overheid ambtshalve, op basis van een evaluatieverslag van de toezichthouder, de exploitant verplichten om de dioxinen en furanen op continue wijze te bemonsteren met ten minste tweewekelijkse analyses. Die beslissing houdt ook rekening met de beoordelingscriteria, vermeld in het achtste lid. De vergunningverlenende overheid kan vervolgens, op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthouder, in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit toestaan dat de continue bemonstering mag worden beëindigd of dat de bemonsterings- of analysefrequentie mag worden verminderd. Een minimumvoorwaarde voor het verlenen van die toestemming is dat er in het voorgaande jaar geen overschrijdingen waren van de emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen bij periodieke metingen en van de drempelwaarde bij continue bemonstering.

 

De basisfrequentie van drie metingen per jaar mag verminderd worden als alle metingen van drie opeenvolgende jaren voldeden aan de emissiegrenswaarde. In dat geval wordt vanaf het vierde jaar maar twee maal per jaar gemeten. Als de metingen in het vierde jaar ook voldoen aan de emissiegrenswaarde, mag vanaf het vijfde jaar maar een maal per jaar gemeten worden. Bij overschrijdingen van de emissiegrenswaarde wordt minstens de basisfrequentie van drie metingen per jaar opnieuw van kracht.

 

Voor de processen waar afgasbehandeling noodzakelijk is, worden alle voorzorgen genomen om de bedrijfszekerheid van die zuivering te garanderen en op te volgen. Als de afgasbehandeling is gebaseerd op de injectie van adsorbentia, wordt die injectie continu opgevolgd en geregistreerd.

In afwijking van het derde lid zijn voor sinterinstallaties voor dioxinen en furanen de volgende emissiegrenswaarden en emissierichtwaarden van toepassing op de geloosde afgassen bij een referentiezuurstofgehalte van 16%. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiewaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip ‘toxische equivalentie’.1° nieuwe inrichtingen: emissierichtwaarde: 0,1 ng TEQ/Nm³ en        emissiegrenswaarde: 0,5 ng TEQ/Nm³;

2° bestaande inrichtingen: emissierichtwaarde: 0,4 ng TEQ/Nm³ en          emissiegrenswaarde: 2,5 ng TEQ/Nm³ .

De richtwaarde wordt nagestreefd door toepassing van de beste beschikbare technieken zowel op het vlak van de ingezette grond- en hulpstoffen, wijziging of optimalisatie van de procesvoering als door het gebruik van een efficiënte afgasbehandelingsinstallatie.

 

§2. Voor inrichtingen als vermeld in rubriek 29.5.1 tot en met 29.5.9 van de indelingslijst, gelden de volgende emissiegrenswaarden voor de parameter stof:

1° 50 mg/Nm³ voor afgassen met natte of kleverig stof of voor afgassen met een temperatuur > 250 °C of als de massastroom < 200 g/h;

2° 10 mg/Nm³ voor andere afgassen.

§3. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen van de volgende installaties:

1°        sinterinstallaties voor ijzererts:

a)        stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid; de stofverwijderingsinstallatie wordt met een zo groot mogelijke afscheidingscapaciteit gebruikt;

b)        NOx uitgedrukt als NO2: 400 mg/Nm³;

 

2°        inrichtingen voor het winnen van ruwijzer:
stof: stofhoudende afgassen, in het bijzonder afkomstig van het mengen, de emissiebronnen in de hoogovengiethal en de ontzwaveling van ruw ijzer, worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid;

 

3°        installaties voor het winnen van non-ferro ruwmetalen:

a)        stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid: 10 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ voor loodsmelterijen en de stofnorm van 20 mg/Nm³ voor andere installaties voor het winnen van non-ferro-ruwmetalen;

b)        SOx uitgedrukt als SO2: bij een massastroom van 5 kg/h of meer: 500 mg/Nm³. Voor batchgewijze operaties geldt de norm van 500 mg/Nm³ als gemiddelde over een batch. Tijdens het deeltraject van de batchoperatie met de hoogste SO2-emissie bedraagt de emissiegrenswaarde 800 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden deze normen vanaf 1 januari 2015;

 

4°        installaties voor de productie van ferrolegeringen met toepassing van elektrothermische of metallothermische processen:
stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid: 10 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 20 mg/Nm³;

 

5°        installaties voor de productie van staal in converters, elektrovlamboogovens en vacuümsmeltinstallaties alsook installaties voor het smelten van staal of gietijzer:

a)        stof: de stofhoudende afgassen worden zoveel mogelijk opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid: 20 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 20 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 20 mg/Nm³ voor elektrovlamboogovens, inductieovens of koepelovens met een bovenmondafzuiging en een stofnorm van 50 mg/Nm³ voor koepelovens met een ondermondafzuiging;

b)        CO:

1) koepelovens met hete lucht en een achtergeschakelde zelfverhitte recuperator: 1.000 mg/Nm³;

2) andere smeltinstallaties, converters en staalontgassingsinstallaties: CO-bevattende afgassen worden zoveel mogelijk nuttig gebruikt of verbrand;

 

6°        elektrische omsmeltinstallaties voor slakken: gasvormige anorganische fluorverbindingen, uitgedrukt als HF: 1 mg/Nm³;

 

7°        smeltinstallaties voor aluminium:

a)        stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid; bij een massastroom van 0,5 kg/h of meer: 10 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015;

b)        chloor: raffinage (chloreringsinstallaties): 3 mg/Nm³

c)         organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 50 mg/Nm³;

 

8°        smeltinstallaties met inbegrip van installaties voor de raffinage van non-ferro metalen en legeringen ervan, met uitzondering van aluminium:

a)        stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid : 10 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ voor smelt- of raffinage-installaties voor lood of legeringen ervan bij een massastroom van 0,2 kg/u en een stofnorm van 20 mg/Nm³ voor andere smelt- of raffinage-installaties bij een massastroom van 0,2 kg/h;

b)        koper en koperverbindingen, smelten van kathodekoper in schachtovens: 10 mg/Nm³;

c)         organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 50 mg/Nm³;

 

9°        installaties voor het walsen van metalen, warmte- en warmtebehandelingsovens:

a)           NOx, uitgedrukt als NO2: de emissies aan stikstofoxiden mogen in het afgas van de installaties met voorverwarming van de verbrandingslucht tot 200°C of meer de emissiegrenswaarde, uitgedrukt als NO2, die resulteert uit het hierna weergegeven diagram, niet overschrijden;


figuur 1

(niet opgenomen) 

b)    SOx, uitgedruktals SO2: bij toepassing van stookgassen in de combinatie ijzerfabrieken en cokesfabrieken mogen de emissies aan zwaveloxiden de emissiegrenswaarde, uitgedrukt als SO2, bepaald volgens het hierna weergegeven diagram (figuur 2) niet overschrijden;


figuur 2

(niet opgenomen)

 

c)    de emissiegrenswaarden, vermeld in punt a) en b), hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte in het afgas van 5%;

d)    stof: 20 mg/Nm³;

 

10°      ijzer-, temper- en staalgieterijen alsook gieterijen voor non-ferro metalen:

a)        stof:

i) de stofhoudende afgassen worden zoveel mogelijk opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid;

ii) bij een massastroom van 0,5 kg/h of meer of bij een productiecapaciteit van meer dan 20 ton metaal per dag: 20 mg/m³;

b)    organische stoffen: de afgassen, die ontstaan bij de kernfabricage, inclusief het mengen, drogen en uitharden van kernzand, en die met organische stoffen zijn beladen, worden zoveel mogelijk opgevangen en naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid; de massaconcentratie aan aminen in het afgas mag 5 mg/m³ niet overschrijden;

 

11°      installaties voor discontinu thermisch verzinken:

a)        zuivering van afgassen: installaties voor discontinu thermisch verzinken waarin vloeibaar metaal wordt toegepast, worden uitgerust met opvangsystemen voor afgas, zoals omsluitingen of kappen; de afgassen worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid;

b)        stof: 5 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 5 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³;

c)         gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl: 20 mg/Nm³;

d)        emissiemetingen: het resultaat van afzonderlijke metingen wordt over verscheidene dompelingen bepaald; de meettijd komt overeen met de som van de afzonderlijke dompeltijden en bedraagt als regel een half uur; de dompeltijd is de periode tussen het eerste en laatste contact van het te verzinken materiaal met het verzinkingsbad;

 

12°      installaties voor de productie van aluminium langs natte weg of met behulp van electrische installaties:

a)        stof: elektrolyseovens: 30 mg/Nm³;

b)        gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF, elektrolyseovens: 1 mg/Nm³.

Artikel 5.29.0.7. (23/02/2017- ...)

Met betrekking tot het stralen met zand of andere produk­ten, als bedoeld in subrubriek 29.5.4 van de indelings­lijst, dienen de volgen­de voor­schrif­ten in acht genomen:
1° de lokalen, cabines of toestellen waar straling met zand of een ander produkt gebeurt, moeten uitgerust zijn met een doelmatig systeem om het teweegge­brach­te stof op te vangen; deze opvanging moet gebeu­ren zolang de verrichtingen duren en voortgezet worden na de beëindi­ging ervan zolang het nodig is om de stof­wolk die werd gevormd zo volledig moge­lijk te doen verdwijnen;
2° de in sub 1° bedoelde lokalen, cabines of toestel­len mogen pas na de verdwijning van de wolk wor­den geopend;
3° de opgevangen door stof verontreinigde lucht dient, na de noodzake­lijke zuivering in een doelma­tige afgasbehandelingsinstallatie , in de omgevingslucht geloosd der­wijze dat de van toepas­sing zijnde emissie- en immis­sie­voor­schriften zijn nage­leefd;
4° het stralen met zand, of andere korrels, dat vrij kiezel (silicium­anhy­dride) bevat is verboden, behou­dens wanneer:
a) bedoelde verrichtingen gebeuren in gesloten toe­stellen die van zulke aard zijn dat, terwijl zij aan de gang zijn, nie­mand erbinnen moet of mag zijn of komen en dat het teweegge­brachte stof er niet kan uit ontsnappen en zich in de omge­vings­lucht kan versprei­den;
b) bedoelde verrichtingen in open lucht gebeuren en het om aanmerke­lijk grote oppervlakten of vaste constructies gaat als: gevels van gebouwen, scheeps­rompen, kunstwerken, masten, enz.;
c) het zand of de korrels worden geprojecteerd op oppervlak­ten of voorwer­pen om er een laag zulk materiaal aan te bren­gen en niet met het doel ze te reinigen, te decaperen, te schuren of mat te ma­ken.
5° de bepalingen van 1° en 2° van dit artikel zijn niet van toepas­sing op het stralen van volumi­neuze con­struc­ties (scheepsrom­pen, boven- en onder­bouw van schepen, kunst­werken, masten, e.d.), met staal­kor­rels, -grit en aanver­wante producten als dat nood­zake­lijker­wijs in de openlucht dient uitgevoerd te worden. Hiervoor kunnen evenwel in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit specifieke maatregelen worden opgelegd.

Artikel 5.29.0.8. (01/10/2019- ...)

Met betrekking tot het gladschuren van meta­len, als vermeld in rubriek 29.5.2 van de indelingslijst, dienen de volgende voor­schriften in acht genomen:

Onverminderd de bepalingen van artikel 5.29.0.6., § 1 dienen de slijpste­nen, schijven, viltbekleding en po­lijst­molentjes voor­zien van omhulsels die alleen het voor de arbeid strikt nodig gedeelte onbedekt laten en ver­bon­den zijn met mechani­sche zuigtoestellen van het opvangsysteem.

Artikel 5.29.0.9. (23/02/2017- ...)

Met betrekking tot het elektrolytisch of chemisch behande­len, het bedekken en/of ontvet­ten van voor­werpen uit metaal, als bedoeld in de subru­brie­ken 29.5.5, 29.5.6 en 29.5.7 van de inde­lings­lijst, dienen de volgende voorschriften in acht ge­nomen:
1° bij gebruik van baden met ontvlambare inhoud is het verboden binnen een zone van 3 m, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, rond de baden :
a) te roken;
b) open gloei-elementen te gebruiken, open vuur te maken en vonken te verwekken, tenzij maatregelen zijn genomen om het brandgevaar tegen te gaan en om, in voorkomend geval, elk begin van brand onmiddellijk te bestrijden;
c) gemakkelijk brandbare stoffen te stapelen.
In de onmiddellijke omgeving van de baden worden de toepasselijke reglementaire pictogrammen aangebracht;
2° de baden of opvangrecipiënten zijn ontworpen en gebouwd overeen­kom­stig een code van goede praktijk, rekening hou­dend met de eigen­schap­pen van de produkten die ze bevat­ten; de gebruik­te materia­len hebben een vol­doende mechani­sche en chemische weer­stand;
3° de baden of opvangrecipiënten dienen derwijze opgesteld dat:
a) de stabiliteit van de baden of opvangrecipiënten onder alle omstan­digheden is gewaar­borgd; de ondersteuning van de baden of opvangrecipiënten is derwijze dat de belasting geen ongelij­ke inzakkingen of overmatige span­ningen kan veroor­zaken, die een gevaar voor kantelen of breuk in­hou­den;
b) een gemakkelijk toezicht en onderhoud ervan mogelijk is;
c) maatregelen zijn getroffen om de verspreiding van acciden­teel uit de baden of opvangrecipiënten ontsnappende vloei­stoffen te beperken; te dien einde zijn ze geplaatst binnen een voor de opgeslagen vloeistoffen dichte inkui­ping, die aan de volgende voor­schrif­ten vol­doet:
i) de wanden hebben een voldoende mechanische weerstand om de eventu­eel aanwezige vloeistof­fen te weerhouden;
ii) de wanden en de bodem zijn voldoende che­misch inert ten overstaan van deze vloeistoffen;
iii) de nuttige inhoud is ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste erin geplaatste bad of de grootste erin geplaatste opvangrecipiënt;
iv) elke rechtstreekse verbinding tussen een in­kui­ping en een besterfput, een openbare riole­ring, een water­loop of om het even welke ver­zamel­plaats van oppervlak­tewateren is verboden;
v) de inkuiping is zodanig verwezenlijkt dat ze gemakke­lijk en veilig kan gereinigd worden;
d) de in sub c) bedoelde inkuiping mag vervangen worden door andere vloei­stofop­vangin­richtin­gen indien deze een gelijk­waar­dige veiligheid waarbor­gen;
4° de leidingen, pompen, afsluiters, kleppen, dichtin­gen en ander toebe­ho­ren dienen aan de volgende voor­schriften te voldoen:
a) zij zijn ontworpen en gebouwd volgens een code van goede praktijk reke­ning houdend met de eigen­schappen van de ge­bruik­te vloeistof­fen;
de materialen vertonen een voldoende mechanische en chemische weer­stand;
b) zij zijn gemakkelijk toegankelijk voor onder­zoek, onder­houd en her­stel­ling;
c) de openingen voor het vullen en ledigen, pom­pen, kleppen, enz. zijn zo mogelijk hetzij binnen, hetzij boven vloeistof­op­vangin­richtingen ge­plaatst, die voldoen aan de voorschrif­ten van sub 3°; zo­niet worden gelijkwaardige maatregelen geno­men om de verspreiding van de vloei­stoffen te voor­komen;
d) wanneer leidingen doorheen inkuipingswanden of -bodems moeten aange­bracht worden zijn aan­gepaste afdichtingen voor­zien;
e) de vaste leidingen zijn voorzien van goed zicht­bare aan­dui­dingen betreffende de identiteit van de vloeistoffen waarvoor ze bestemd zijn; bo­vendien zijn de benamingen van de vloei­stoffen duidelijk aangegeven aan de vulopeningen;
f) de waterleiding naar de installaties is voorzien van een toestel waarmee de watertoevoer onmid­dellijk kan onderbroken worden; dit toestel, ge­plaatst in de nabijheid van de baden, is goed gesig­na­leerd en gemakke­lijk toeganke­lijk;
g) wanneer de baden gekoeld of verwarmd worden door een open kring­loop, wordt op de afvoerlei­ding van het water een in­spec­tiegat of een toestel, waar­mee monsters kunnen genomen, voor­zien, om na te gaan of het koel- of verwarmingscircuit niet be­vuild is met de inhoud van de baden;
h) wanneer het volume van de gekoelde of ver­warm­de behande­lingsbaden meer dan 10.000 l bedraagt, wordt een geleidbaar­heidsmeter of een analoog toe­stel en een afsluiter geplaatst op de afvoerleiding van het water;
bij een lek tussen het bad en het koel- of verwar­mingscircuit stelt dit meettoestel een alarm in wer­king;
5° kuipen waaruit gevaarlijke dampen kunnen vrijkomen, zijn uitgerust met doelmatige afzuiginrichtingen, zodanig dat het ontsnappen van dampen voorkomen wordt;
6° de accidenteel verspreide vloeistoffen mogen geens­zins recht­streeks naar een besterfput, een open­bare riolering, een waterloop of om het even welke verza­mel­plaats van oppervlakte­wateren afgevoerd worden;
7° in geval er vastgesteld wordt dat een inkuiping, bad of recipiënt lekt, moet de inhoud hiervan onmid­dellijk in een andere geschikte houder worden over­ge­pompt of overgeladen. In de inrichting moeten daar­toe de nodige interven­tiemiddelen, zoals absorp­tie- en neutra­lisatie­materiaal, overmaatse vaten, be­scher­mingsmidde­len, enz., aanwezig zijn om in geval van lekkages, on­deug­delijke verpakking, mor­sen, en an­dere inciden­ten dade­lijk te kunnen ingrij­pen om de mogelij­ke schade­lijke gevolgen maximaal te beper­ken.
8° de exploitant of zijn afgevaardigde controleert regel­matig of de onder sub 3° en sub 4° voorziene inkuipin­gen leeg zijn;
9° de exploitant verzekert de goede staat van onder­houd van de baden of opvangrecipiënten, de leidingen en hun toebehoren en de doeltreffende werking van de beveili­gingsin­rich­tingen;
10° de werkzaamheden met gevaarlijke produkten worden enkel toever­trouwd aan bevoegde personen die op de hoogte zijn van de aan deze produk­ten verbon­den gevaren voor de buurt en de verontreini­ging van de omgeving; nauw­keurige schriftelijke onderrichtingen betreffende de bij ongeval te nemen maatrege­len wor­den aan het betrokken personeel gegeven; de nodige middelen staan daartoe ter be­schikking.

Artikel 5.29.0.9bis. (23/02/2017- ...)

Met betrekking tot het thermisch reinigen van metalen voorwerpen als vermeld in rubriek 29.5.10 van de indelingslijst, worden de volgende voorschriften in acht genomen :
1° inrichtingen die ingedeeld zijn in de derde klasse, geven bij de melding of op verzoek van de toezichthoudende overheid voldoende informatie, zoals de technische fiche van de installatie, het garantiebewijs van de leverancier van de installaties, de MSDS-fiches van de te verwijderen stoffen, de eigenschappen van het basismateriaal, de temperatuursopvolging van de naverbrander, zodat aangetoond kan worden dat voor die installatie geen emissiegrenswaarden hoeven opgelegd te worden.
 

 voor inrichtingen die chloor- of fluorhoudende stoffen, rubbers of viscose houdende stoffen, afkomstig van werkstukken die gebruikt worden bij de productie van viscose, verwijderen, en waarbij het zwavelgehalte van de verontreiniging van die aard kan zijn dat opvolging van het SO2-gehalte in het afgas aangewezen is, gelden de volgende emissiegrenswaarden voor de geloosde afgassen, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 11%:

 

 

parameter

emissiegrenswaarde (mg/Nm³)

gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl

20

gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukts als HF

3

SO2

50

 

 voor installaties met een thermisch vermogen van meer dan 0,2 MW gelden de volgende voorwaarden:

a)

de aanwezigheid van een naverbrander en een stofverwijderingsinstallatie;

b)

de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³, die betrekking hebben op een gemeten zuurstofconcentratie voor stof en een referentiezuurstofgehalte van 11% voor andere parameters:

parameter

Emissiegrenswaarde (mg/Nm³)

stof

20(1)

CO

100

organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof

20

NOx,uitgedrukt als NO2: richtwaarde

300

 

 

(1) Als in de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden aangetoond dat het gebruik van doekfilters technisch niet mogelijk is, kan er worden afgeweken van deze emissiegrenswaarde tot 50 mg/Nm³;

 

b)    voor inrichtingen die chloor- of fluorhoudende stoffen of rubbers of viscosehoudende stoffen verwijderen, gelden bijkomend de emissiegrenswaarden van punt 2°;

 


4° voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen van dit artikel vanaf 1 januari 2015.

 

Artikel 5.29.0.10. (31/03/2012- ...)

Gebruik van hexachloorethaan
Het gebruik van hexachloorethaan (HCE) is verboden bij de productie of de behandeling van non-ferrometalen.

Artikel 5.29.0.11. (23/02/2017- ...)

Het gebruik van de complexvormers EDTA (ethyleendiaminetetra-azijnzuur) en NTA (nitrilotriazijnzuur) bij het reinigen, ontvetten, beitsen in galvanobehandelingen en in stroomloze koper- en nikkelbaden is verboden, tenzij het uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt toegelaten.

Artikel 5.29.0.12. (01/10/2019- ...)

De opslag van schroot, ingedeeld in rubriek 29.6 van de indelingslijst, moet voldoen aan de criteria, vermeld in verordening (EU) nr. 333/2011 tot vaststelling van criteria die bepalen wanneer bepaalde soorten metaalschroot niet langer als afval worden aangemerkt overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad.

HOOFDSTUK 5.30. BOUWMATERIALEN EN MINERALE PRODUKTEN (... - ...)

[Afdeling 5.30.0. Algemene bepalingen] (... - ...)

Artikel 5.30.0.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toe­passing op de inrich­tin­gen bedoeld in ru­briek 30 van de indelingslijst.

§ 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:
1° het mechanisch behandelen van minerale produk­ten gekoppeld aan de uitvoering van eigenlijke bouw, sloop- of wegenwerken, zijnde hande­lingen die niet in de indelingslijst zijn ingedeeld;
2° het bewerken van marmer, natuur- of kunststeen gekoppeld aan de uitvoe­ring van eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken, zijnde hande­lingen die niet in de indelingslijst zijn ingedeeld;
3° beton- en mortelmolens.

Artikel 5.30.0.2. (... - ...)

§ 1. Het is verboden een inrichting die overeenkom­stig één of meer van de subrubrieken 30.2, 30.3, 30.4, 30.5, 30.7, 30.9 en 30.10 van de indelings­lijst in de eerste klasse is inge­deeld, te ex­ploi­teren:
1° die geheel of gedeel­te­lijk gelegen is in een woon­gebied, een water­win­gebied en/of beschermingszone I, II en III;
2° waarvan de bedrijfsgebouwen en/of opslagruimten gelegen zijn op minder dan 100 m afstand van een woonge­bied.

§ 2. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor bestaande inrich­tingen of gedeelten ervan.

Artikel 5.30.0.3. (19/04/2013- ...)

...

Artikel 5.30.0.4. (02/10/2014- ...)

§ 1. ...

§ 2. ...

§ 3....

§ 4. Indien het de opslag betreft van stuivende stoffen in gesloten systemen behorende bij een GPBV-installatie, zijnde een inrichting die in de 4de kolom van de indelingslijst met het symbool X is gekenmerkt, moet ter beperking van de stofemissies :
1° een stofverwijderingsinstallatie worden gebruikt;
2° de emissie van stof van deze stofverwijderingsinstallatie lager zijn dan 10 mg/Nm3.

Deze bepalingen gelden tot 1 juli 2017.

§ 5. Cementsilo's worden uitgerust met een onderdrukbeveiliging, een overvulbeveiliging en zelfreinigende stoffilters.

Artikel 5.30.0.5. (19/04/2013- ...)

...

Artikel 5.30.0.6. (04/10/2014- ...)

Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgezogen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

Artikel 5.30.0.7. (23/02/2017- ...)

Bij hoogovenslakgranulatieprocessen met geleide emissie, inzonderheid volgens het IN-BA-procédé, zijn de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, niet van toepassing.

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen, met toepassing van de beste beschikbare technieken, voorwaarden inzake de emissies worden opgelegd op basis van de door dit reglement vastgestelde milieukwaliteitsnormen voor lucht.

Artikel 5.30.0.7bis. (05/09/2016- ...)

Voor de geloosde afgassen van hoogovenslakdroogprocessen geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nmo.

Artikel 5.30.0.8. (31/03/2012- ...)

Overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (asbest) is het gebruik en de productie van asbesthoudende materialen verboden.

[Afdeling 5.30.1. Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten] (... - ...)

Artikel 5.30.1.1. (... - ...)

[De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de sub-rubrieken 20.3.5, 30.2.1° en 30.9 van de indelingslijst. (verv. B.V.R. 21 maart 2003, art. 4, I: 11 augustus 2003) ]

Artikel 5.30.1.2. (... - ...)

[De afstandsregels vermeld in artikel 5.30.0.2, § 1, 2°, zijn van toepassing, tenzij anders bepaald in de vergunning. (verv. B.V.R. 21 maart 2003, art. 4, I: 11 augustus 2003)]

Artikel 5.30.1.3. (01/10/2019- ...)

§1. Voordat beste beschikbare technieken voor afgasreiniging ingezet worden, en voorzover de kwaliteit van het keramische eindproduct het toelaat, worden procesgeïntegreerde maatregelen verkozen om de luchtemissie te beperken.

§2. De volgende emissiegrenswaarden, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 18%, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van ovens voor het bakken van keramische producten:           

parameter

 

emissiegrenswaarden

SOx, uitgedrukt als SO2

draaitrommelovens, voor de productie van geëxpandeerde kleikorrels

tot 31/12/2025: 1.000 mg/Nm³

vanaf 01/01/2026: 500 mg/Nm³

andere ovens

500 mg/Nm³

gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF

 

5 mg/Nm³

gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl

 

30 mg/Nm³

stof

ovens met een droge rookgasreiniging met doekenfilter

tot 31/12/2014: 50 mg/Nm³

vanaf 01/01/2015: 20 mg/Nm³

andere ovens

50 mg/Nm³

organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof

voor ovens met naverbranding

50 mg/Nm³

voor ovens zonder naverbranding

150 mg/Nm³

CO

voor ovens met naverbranding

100 mg/Nm³

voor ovens zonder naverbranding

800 mg/Nm³

 

uitzondering: snelbouwovens

1.500 mg/Nm³

 

uitzondering: ring- en veldbrandovens

1.500 mg/Nm³ tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit

dioxinen en furanen

 

0,1 ng TEQ/Nm³

benzeen

 

5 mg/Nm³

           

Voor dioxinen en furanen worden de gemiddelden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.

§3. De concentraties van de parameters in de afgassen die afkomstig zijn van de ovens voor het bakken van keramische producten worden gemeten volgens bijlage 5.30.1.

Artikel 5.30.1.4. (31/03/2012- ...)

...

[Afdeling 5.30.2. Asfaltbetoncentrales (verv. BVR 16 mei 2014, art. 318, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5.30.2.1. (04/10/2014- ...)

Deze afdeling is van toepassing op de asfaltbetoncentrales, vermeld in rubriek 30.4 van de indelingslijst.

Artikel 5.30.2.2. (05/09/2016- ...)

§1. De volgende emissiegrenswaarden, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 17%, zijn van toepassing op de geloosde afgassen: 

parameter emissiegrenswaarden (mg/Nm3)
CO 500
stof 20
SO2 75 (1)
NOx, uitgedrukt als NO2 75 (1)
organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof 100


(1) In afwijking van deze emissiegrenswaarden geldt tot 1 september 2018 voor inrichtingen die voor 1 september 2015 vergund zijn een emissiegrenswaarde van 200 mg per Nmo voor SO2 en van 200 mg per Nmo voor NOx.

§2. Met behoud van de toepassing van van hoofdstuk 4.4, worden de concentraties van de parameters, vermeld in paragraaf 1, minstens met de onderstaande frequentie in relatie tot het nominaal thermisch vermogen van de asfaltbetoncentrale gemeten: 

nominaal thermisch vermogen

meetfrequentie

300 kW tot en met 1 MW

5-jaarlijks

meer dan 1 MW tot en met 5 MW

2-jaarlijks

meer dan 5 MW tot en met 100 MW

3-maandelijks

meer dan 100 MW

continu

 

 

Artikel 5.30.2.3. (05/09/2016- ...)

Om de diffuse VOS-emissies optimaal te beperken :
1° zijn de bitumentanks voorzien van watersloten;
2° zijn de geïsoleerde silo's voor het bewaren van warm asfalt voorzien van automatisch openende en sluitende laaddeuren;
3° wordt het traject vanaf de mixer tot en met de laadinstallatie voor de asfaltwachtsilo's ingekapseld;
4° wordt de uitgang van de asfaltwachtsilo's voorzien van een afzuiginstallatie. De afgezogen afvalgassen worden, eventueel via de centrale zuiveringsinstallatie, geleid in de atmosfeer geloosd via een schoorsteen met een zodanige hoogte dat de omgeving niet gehinderd wordt.

Voor installaties die voor 1 september 2015 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, 3° en 4°, vanaf 1 september 2018.

Artikel 5.30.2.4. (04/10/2014- ...)

Voor het gebruik van antikleefmiddel gelden de volgende voorwaarden:

1° het gebruikte antikleefmiddel is biologisch afbreekbaar en niet vluchtig, het heeft met name bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of minder;

2° het gebruik van antikleefmiddel wordt beperkt tot het strikte minimum;

3° de plaats waar het antikleefmiddel over de laadbak van de vrachtwagens verneveld wordt, is voorzien van een verharde en vloeistofdichte ondergrond;

4° er zijn voorzieningen aanwezig voor de opvang en zuivering van de gecontamineerde vloeistof die of het gecontamineerde water dat afkomstig is van het verstuiven van het anti-kleefmiddel.

Artikel 5.30.2.5. (04/10/2014- ...)

De vulstoffen worden opgeslagen in gesloten stalen silo's. In het geval van aanvoervulstof worden die silo’s voorzien van een overvulbeveiliging met een automatisch alarmsignaal en een automatisch afsluitsysteem van de vulleiding.

De silo's voor de vulstoffen zijn voorzien van zelfreinigende stoffilters.

Artikel 5.30.2.6. (23/02/2017- ...)

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is het verwerken van nieuw natuurasfalt Trinidad verboden.

Artikel 5.30.2.7. (04/10/2014- ...)

 ...

[Afdeling 5.30.3. Natuursteenverwerkende bedrijven (ing. BVR 23 december 2011, art. 113, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 5.30.3.1. (31/03/2012- ...)

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 30.7 van de indelingslijst, maar geldt niet voor de productie van kunststeen.

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen van deze afdeling vanaf 1 januari 2017.

Artikel 5.30.3.2. (31/03/2012- ...)

Het gebruik van open bezinkingsbekkens is verboden.

Artikel 5.30.3.3. (31/03/2012- ...)

Het is verboden om afvalwater, afkomstig van het productieproces, te lozen.

[Afdeling 5.30.4. Betoncentrales en betonproductenindustrie (ing. BVR 23 december 2011, art. 113, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 5.30.4.1. (31/03/2012- ...)

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubrieken 30.2.1°, c), en 30.3, c), van de indelingslijst.

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen van deze afdeling vanaf 1 januari 2015.

Artikel 5.30.4.2. (23/02/2017- ...)

Het is verboden om afvalwater, afkomstig van het productieproces, te lozen, tenzij dit voor tijdelijke inrichtingen uitdrukkelijk wordt vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

[HOOFDSTUK 5.31. MACHINES MET INWENDIGE VERBRANDING] (... - ...)

Artikel 5.31.0.1. (31/03/2012- ...)

...

Artikel 5.31.1. (20/09/2013- ...)

Voor inrichtingen als vermeld in rubriek 31.1 van de indelingslijst, gelden de sectorale voorschriften van hoofdstuk 5.43.

Artikel 5.31.2. (20/09/2013- ...)

Voor inrichtingen als vermeld in rubrieken 31.2 en 31.3 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald.

Afdeling 5.31.1. [... (opgeh. BVR 7 juni 2013, art. 160, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.31.1.1. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.31.1.2. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.31.1.3. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.31.1.4. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.31.1.5. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.31.1.6. (20/09/2013- ...)

...

Afdeling 5.31.2. [... (opgeh. BVR 7 juni 2013, art. 160, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.31.2.1. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.31.2.2. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.31.2.3. (20/09/2013- ...)

...

Afdeling 5.31.3. [... (opgeh. BVR 7 juni 2013, art. 160, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.31.3.1. (20/09/2013- ...)

...

HOOFDSTUK 5.32. ONTSPANNINGSINRICHTINGEN EN SCHIETSTANDEN (... - ...)

Afdeling 5.32.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 5.32.1.1. (... - ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepas­sing op de inrichtin­gen bedoeld in rubriek 32 van de inde­lingslijst.

Artikel 5.32.1.2. (04/10/2014- ...)

Artikel 5.32.1.3 tot en met 5.32.1.9 zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.1 en 32.2 van de indelingslijst.

Artikel 5.32.1.3. (04/10/2014- ...)

De exploitant legt een veiligheidsdossier aan waarin alle belangrijke stukken over veiligheid worden bijgehouden. Dat veiligheidsdossier omvat, indien van toepassing, minimaal de volgende documenten:

1° de afgeleverde keuringsattesten van de elektrische installatie conform artikel 5.32.1.5;

2° de brandattesten van de gebruikte materialen conform artikel 5.32.1.8;

3° het goedgekeurde noodplan conform artikel 5.32.2.6, §2, eerste lid, en artikel 5.32.3.8, §2, eerste lid;

4° de samenstelling van de eerste interventieploeg, conform artikel 5.32.2.6, §2, tweede lid, en artikel 5.32.3.8, §2, tweede lid;

5° het verslag van de controle van het brandbestrijdingsmateriaal conform artikel 5.32.2.6, §5 en artikel 5.32.3.8, §5;

6° het keuringsattest van tijdelijke tribunes conform artikel 5.32.3.3, §3, vijfde lid;

7° het inspectieverslag van het brandgordijn en de hulpapparatuur conform artikel 5.32.4.2, §6;

8° het inspectieverslag van de rook- en warmteafvoerconform  artikel 5.32.4.2, §7.


Het veiligheidsdossier, vermeld in het eerste lid, ligt ter inzage van de toezichthouder.


Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2017.

Artikel 5.32.1.4. (04/10/2014- ...)

De exploitant geeft ter hoogte van de toegang van zijn inrichting duidelijk en ondubbelzinnig het maximaal aantal toegelaten personen van zijn inrichting aan.

 

Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, geldt de verplichting, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2017.

Artikel 5.32.1.5. (04/10/2014- ...)

De elektrische installaties binnen de inrichting voldoen aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, afgekort AREI. De afgeleverde keuringsattesten, uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het AREI, worden door de exploitant gevoegd in het veiligheidsdossier.


Als de normale stroom uitvalt, verzekeren autonome bronnen automatisch en onmiddellijk minstens de werking van onderstaande installaties, indien aanwezig, gedurende minimaal één uur:

1° de veiligheidsverlichting en de noodverlichting;

2° de installaties voor melding, waarschuwing en alarm;

3° de installaties voor rook- en warmteafvoer;

4° andere installaties of toestellen die bij brand noodzakelijk in dienst moeten blijven.

Artikel 5.32.1.6. (04/10/2014- ...)

Alle bezoekers verlaten de inrichting via toegangen en uitgangen die direct op de openbare weg uitkomen zonder door andere lokalen te gaan, die al dan niet deel uitmaken van de inrichting.


De gangen, de deuren en de trapkooien van de toegangs- en uitgangswegen zijn hoog genoeg om een gemakkelijk verkeer mogelijk te maken. De hoogte mag niet minder dan twee meter bedragen.


De breedte van de gangen, deuren en trappen van de toegangs- en uitgangswegen staat in verhouding tot het maximaal aantal personen waarvoor ze dienstig zijn. De minimale breedte bedraagt 80 cm en is ten minste gelijk, in centimeters, aan het maximaal toegelaten aantal personen voor de gangen en de deuren, aan dit aantal vermenigvuldigd met 1,25 voor de trappen die naar de uitgangen afdalen, en aan dat aantal vermenigvuldigd met 2 voor de trappen die naar de uitgangen omhoog lopen.


Voor inrichtingen waarvoor de vergunning na 1 juli 2014 verleend werd, mogen hellingen van meer dan 10% niet als toegangs- of uitgangsweg worden meegerekend.


Alle bezoekers kunnen alle uitgangen gebruiken.


De deuren van de toegangs- en uitgangswegen draaien open in de richting van de vluchtzin en hebben geen vergrendeling die de evacuatie op welke wijze dan ook kan belemmeren. Deuren die op de openbare weg uitkomen mogen alleen naar binnen opendraaien als ze, zodra er publiek aanwezig is, volledig openstaan tegen en stevig verankerd zijn aan een vast gedeelte van het gebouw. De deuren waardoor het publiek eventueel zou moeten gaan, openen bij de minste drukking.

 

Het is verboden om in toegangs- en uitgangswegen voorwerpen te plaatsen die de vlotte evacuatie kunnen belemmeren.

Artikel 5.32.17. (04/10/2014- ...)

Met behoud van de toepassing van de bepalingen van de Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en de Codex Welzijn op het Werk omtrent de basiseisen gesteld aan arbeidsplaatsen, meer in het bijzonder de bepalingen omtrent veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, gelden de volgende voorwaarden:

1° elke uitgang of nooduitgang wordt aangegeven door reglementaire pictogrammen; deze pictogrammen zijn vanuit alle hoeken van de betreffende ruimte duidelijk zichtbaar en worden verlicht door de normale verlichting en door de veiligheidsverlichting;

2° in afwijking van punt 1° is ook een dynamisch evacuatiesysteem toegestaan dat zo ontworpen is dat op basis van sensoren en alarmsignalen uit de omgeving de meest aangewezen vluchtroute wordt bepaald en aan de bezoekers wordt aangegeven;

3° de deuren die niet op een uitgang uitkomen, zijn voorzien van een goed leesbaar opschrift "GEEN NOODUITGANG", of een gelijkwaardig pictogram;

4° de richting van de wegen en trappen die naar de uitgangen en de nooduitgangen leiden, wordt op uniforme wijze aangeduid en verlicht;

5° in de publiek toegankelijke gebouwdelen wordt de vluchtrichting ook aangeduid door middel van signalisatie op maximaal 40 cm boven de vloer; deze signalisatie wordt ook bij nood verlicht; dit mag gebeuren met nalichtende materialen.

Artikel 5.32.1.8. (04/10/2014- ...)

§1. Alle bekleding van verticale wanden, plafonds, vloeren, meubelen en aangebrachte versieringen zijn van die aard dat ze niet tot brandvoortplanting en rookontwikkeling kunnen bijdragen en geven bij brand geen giftige gassen af. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, geldt deze verplichting vanaf 1 juli 2017.


De brandattesten van de materialen, afgeleverd door een deskundige, de leverancier of de installateur, worden door de exploitant bijgehouden in het veiligheidsdossier.


§2. Voor de kunstmatige verlichting en voor de lichtdecoratie wordt alleen elektriciteit toegestaan.

 

§3. Vast opgesteld groen licht mag in de zaal voor geen ander doel gebruikt worden.

Artikel 5.32.1.9. (04/10/2014- ...)

Er geldt een algemeen rookverbod in de inrichting. Het rookverbod wordt overeenkomstig de reglementair voorgeschreven pictogrammen op alle nuttige plaatsen aangegeven.

Afdeling 5.32.2 [Inrichtingen met muziekactiviteiten (verv. BVR 17 februari 2012, art. 6, I: 1 januari 2013)] (... - ...)

Artikel 5.32.2.1. (01/01/2013- ...)

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepas­sing op de inrich­tin­gen bedoeld in subru­briek 32.1 van de indelings­lijst.

In afwijking van het eerste lid is voor de schouwspelzalen enkel artikel 5.32.2.2bis van toepassing.

Artikel 5.32.2.2. (20/09/2013- ...)

Geluid en trillingen

§ 1. De bepalingen van hoofdstuk 4.5. van dit be­sluit ­zijn van toe­pas­sing.

§ 2. De exploitatie van de inrichting en het gebruik van (een) elek­troni­sche verster­ker(s) die muziek voort­brengt(en) is, be­halve op zon- en feestdagen, verbo­den vanaf 3 uur tot 7 uur.

In afwijking van de in deze paragraaf vermelde ver­bodsbe­pa­lin­gen kan, in functie van de plaatselijke om­standighe­den, elke andere regeling inzake ope­nings- en sluitings­uren worden vast­gesteld in de bijzondere voorwaarden.

Artikel 5.32.2.2bis. (01/10/2019- ...)

Maximaal geluidsniveau in de inrichting

§ 1. Muziekactiviteiten met een maximaal geluidsniveau > 85 dB(A)LAeq,15min en <= 95 dB(A) LAeq,15min :

1° het maximaal geluidsniveau mag LAeq,15min 95 dB(A) niet overschrijden. Als het maximale geluidsniveau, gemeten als LAmax,slow 102 dB(A) niet overschreden wordt, wordt geacht hieraan te zijn voldaan. Bij het meten van het geluidsniveau wordt zowel het geluid van muziek als het omgevingsgeluid in rekening gebracht;

2° het geluidsniveau geldt ter hoogte van de meetplaats, vermeld in artikel 1 van bijlage 5.32.2.2bis;

3° op initiatief en op kosten van de exploitant wordt LAeq,15min altijd continu gemeten door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis, en kan ook LAmax,slow gemeten worden. Het geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min, is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een persoon die hij heeft aangesteld.

De exploitant en de persoon die door hem is aangesteld, zijn ertoe gehouden het maximaal toegestane geluidsniveau na te leven. Als het geluidsniveau, gemeten door middel van de meetapparatuur waarin de exploitant voorziet, het maximaal toegestane geluidsniveau overschrijdt, zijn de exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, verplicht om onmiddellijk het geluidsniveau bij te sturen tot een niveau dat het maximaal toegestane geluidsniveau niet meer overschrijdt. In dat geval is artikel 4.1.5.3 niet van toepassing.

De verplichting tot het meten van het geluidsniveau geldt niet als door de exploitant een geluidsbegrenzer gebruikt wordt die zo is afgesteld dat het maximaal toegestane geluidsniveau gerespecteerd wordt. De geluidsbegrenzer voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis.

De exploitant informeert de bezoekers en de persoon die hij heeft aangesteld, over het maximaal toegestane geluidsniveau. Daarvoor wordt het maximaal toegestane geluidsniveau, weergegeven als LAeq,15min, op een duidelijk zichtbare plaats geafficheerd, zowel ter hoogte van de toegang tot de muziekactiviteit als ter hoogte van de mengtafel;

4° In afwijking van punt 1° mag het maximaal geluidsniveau LAeq,15min 95 dB(A) overschreden worden, op voorwaarde dat :
a) de muziekactiviteit voorafgaand is aangevraagd aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsgrijpt; en
b) het college, vermeld in a), de muziekactiviteit toelaat. Met behoud van de toepassing van paragraaf 3, kan die toelating evenwel alleen gegeven worden indien de muziekactiviteit :
1) doorgaat tussen 12u en 0u en maximaal 3u duurt; per dag kan maximaal 1 periode van 3 u. toegelaten worden; of
2) gekoppeld is aan een bijzondere gelegenheid en doorgaat in een feestzaal of lokaal waarin cumulatief aan de volgende criteria wordt voldaan :
- maximaal 12 gelegenheden per jaar;
- maximaal 2 gelegenheden per maand;
- de sommatie van deze gelegenheden mag zich maximaal over 24 kalenderdagen per jaar spreiden (in geval een muziekactiviteit avonduren alsook morgenuren van de daarop volgende kalenderdag omvat, worden twee kalenderdagen geteld).

Als het college van burgemeester en schepenen de muziekactiviteit, vermeld in het voorgaande lid, toelaat zijn de bepalingen, vermeld in paragraaf 2, van toepassing met uitzondering van de verplichting tot het opmaken van een geluidsplan.

Als het college van burgemeester en schepenen de muziekactiviteit toelaat overeenkomstig punt b), 2) zijn de bepalingen vermeld in hoofdstuk 4.5 niet van toepassing.

Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsvindt, kan beperkende maatregelen opleggen, bijvoorbeeld voor het maximaal toegelaten geluidsniveau of voor de duur van de muziekactiviteit.

§ 2. Muziekactiviteiten met een maximaal geluidsniveau > 95 dB(A)LAeq,15min :

1° het maximaal geluidsniveau mag LAeq,60min 100 dB(A) niet overschrijden. Als het maximale geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min 102 dB(A) niet overschreden wordt, wordt geacht hieraan te zijn voldaan. Bij het meten van het geluidsniveau wordt zowel het geluid van muziek als het omgevingsgeluid in rekening gebracht;

2° het geluidsniveau geldt ter hoogte van de meetplaats, vermeld in artikel 1 van bijlage 5.32.2.2bis;

3° op initiatief en op kosten van de exploitant worden LAeq,60min en LAeq,15min continu gemeten en wordt LAeq,60min geregistreerd door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis. Het geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min, is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een persoon die hij heeft aangesteld.

De geregistreerde gegevens worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder gedurende een periode van ten minste een maand.

De verplichting om het geluidsniveau te meten en te registreren, geldt niet als de exploitant een geluidsbegrenzer gebruikt die zo is afgesteld dat het maximaal toegestane geluidsniveau gerespecteerd wordt. De geluidsbegrenzer voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis.

De exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, zijn ertoe gehouden het maximaal toegestane geluidsniveau na te leven. Als het geluidsniveau, gemeten door middel van de meetapparatuur waarin de exploitant voorziet, het maximaal toegestane geluidsniveau overschrijdt, zijn de exploitant en de persoon, die hij heeft aangesteld, verplicht om onmiddellijk het geluidsniveau bij te sturen tot een niveau dat het maximaal toegestane geluidsniveau niet overschrijdt. In dat geval is artikel 4.1.5.3 niet van toepassing.

De exploitant informeert de bezoekers en de persoon die hij heeft aangesteld, over het maximaal toegestane geluidsniveau. Daarvoor wordt het maximaal toegestane geluidsniveau, weergegeven als LAeq,60min en LAeq,15min, op een duidelijk zichtbare plaats geafficheerd, zowel ter hoogte van de toegang tot de muziekactiviteit als ter hoogte van de mengtafel;

4° de exploitant neemt de volgende maatregelen om de bezoekers te beschermen tegen gehoorschade :
a) het vrij en kosteloos ter beschikking stellen aan alle bezoekers van gehoorbescherming voor eenmalig gebruik; en
b) het opmaken van een geluidsplan om het geluidsniveau in de inrichting te optimaliseren in geval van permanente geluidsinstallaties die tot de inrichting behoren. Het geluidsplan moet tenminste de volgende gegevens bevatten :
1) de optimale opstelling en keuze van de luidsprekers rekening houdend met een zo efficiënt mogelijke verdeling van het geluid;
2) de meetplaats;
3) het geluidsniveau ter hoogte van de meetplaats en ten minste vier andere beoordelingsplaatsen;
4) de plaats waar het geluidsniveau geregeld wordt;
5) de plattegrond op schaal van de volledige ruimte die toegankelijk is voor het publiek.

Het geluidsplan wordt opgemaakt door een milieudeskundige die erkend is in de discipline geluid en trillingen. Dat plan maakt in voorkomend geval deel uit van het akoestische onderzoek, vermeld in artikel 5.32.2.3, § 1. Het geluidsplan is aanwezig in de inrichting en ligt ter inzage van de toezichthoudende overheid.

§ 3. Muziekactiviteiten met een geluidsniveau in de inrichting > 100dB(A)LAeq,60min zijn verboden.

Artikel 5.32.2.3. (23/02/2017- ...)

§ 1. Naleving van de bepalingen voor geluid door nieuwe in­richtingen als vermeld in rubriek 32.1.2° van de indelingslijst.
1° Uiterlijk 10 kalenderdagen vóór de eerste inge­bruik­name van de inrichting laat de exploitant op zijn kos­ten een volle­dig akoestisch onderzoek uitvoeren door een milieudes­kundige erkend in de discipline geluid en trillingen.
Betreffende de naleving van de bepalingen van hoofd­stuk 4.5.van dit besluit, onverminderd de be­pa­lin­gen van bijlage 4.5.2. bij dit besluit, bevat het ver­slag van het akoes­tisch onder­zoek eveneens:
a) een duide­lijke beschrijving van de plaats van op­stel­ling en van het vermogen van alle toe­stel­len en in­stal­laties die enige impakt kunnen hebben op de ge­luids­belas­ting in de omge­ving;
b) een gedetailleerde beschrijving van de meetme­thode en de meetomstandigheden zodanig dat de meting ste­eds onder dezelf­de omstandigheden kan worden over­gedaan;
c) de gemeten geluidsniveaus in de inrichting en in de omge­ving met duidelijke vermel­ding van de meet­pun­ten.
Het akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd bij het maxi­maal vermogen dat wordt bereikt tijdens de exploi­ta­tie. Dit ver­mogen wordt vermeld in het ver­slag.
2° Het in sub 1° van deze paragraaf vermelde akoes­tisch on­der­zoek dient on­mid­del­lijk overgedaan bij enige wij­ziging aan de plaats van op­stel­ling en/of aan het ver­mo­gen van toe­stel­len en in­stallaties. De mi­lieudes­kundige, erkend in de discipline geluid en trillingen neemt inzage van het verslag van het vorige volle­dig akoes­tisch onder­zoek.
3° Bij niet naleving van de bepalingen van hoofdstuk 4.5. van dit besluit dient onmiddellijk een sa­ne­rings­on­der­zoek uitge­voerd door een milieudeskun­dige erkend in de disci­pline geluid en trillingen en worden de no­dige sane­rings­maat­re­gelen ge­trof­fen.

Indien de inrichting niet beantwoordt aan de bepalin­gen van hoofdstuk 4.5. van dit besluit wordt de aan­vang van de ex­ploi­tatie uit­ge­steld of de ver­dere ex­ploi­tatie stop­gezet tot de sa­ne­ringsmaat­re­gelen zijn uit­ge­voerd.

De vergunningverlenende overheid en de toezicht­hou­den­de ambte­naar worden door de exploitant schrifte­lijk in kennis gesteld van de voor­ziene sa­ne­rings­maat­rege­len. Na het uitvoeren van deze sa­ne­rings­maat­rege­len wordt, in overleg met de toe­zicht­houdende ambte­naar een nieuw volle­dig akoestisch on­derzoek uitge­voerd door de voormelde deskundi­ge.

Voor nieuwe inrichtingen dient daarbij evenwel ook de ter­mijn van ingebruikname van toepassing met betrek­king tot de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit onverminderd nageleefd.

§ 2. Naleving van de bepalingen voor geluid door bestaande inrichtingen als vermeld in rubriek 32.1 van de indelingslijst: in dit geval blijven de algemene voorwaarden van afdeling 4.5.4 en 4.5.5 onverminderd van toepassing, behoudens wat betreft de verplichtingen tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en tot opstelling en uitvoering van een saneringsplan. In dit geval gelden een of meer van deze verplichtingen enkel in zoverre deze is/zijn opgelegd door de vergunning­verlenende overheid.

Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder bestaande inrichting verstaan: ingedeelde inrichtingen waarvoor de stedenbouwkundige vergunning voor 1 januari 1999 is verleend en die op 31 december 2012 al uitgebaat of in gebruik waren of zijn.

§ 3. De in de §§ 1 en 2 van dit artikel bedoelde on­der­zoeks­ver­sla­gen zijn aan­wezig in de inrichting. Zij zijn ter inzage van de toe­zicht­houdende ambtenaar.

Artikel 5.32.2.4. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.2.4bis. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.2.5. (01/10/2019- ...)

Brandvoorkoming

§ 1. De verwarming van het lokaal mag niet ge­schieden met toe­stellen die een vlam of gloeiend op­pervlak vertonen.

§ 2. Leidingen met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistof­fen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening zijn in het danslokaal of in de muren, zoldering en vloer ervan verboden.

§ 3. Het opslaan van gemakkelijk brandbare materialen of producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS01 of GHS02 volgens de CLP-verordening in het danslo­kaal is verboden.

Artikel 5.32.2.6. (04/10/2014- ...)

Brandbestrijding

 

§1. Blusmiddelen

 

De exploitant brengt een uitrusting aan die bestemd is om een begin van brand te bestrijden. Als minimum geldt één bluseenheid per 150 m². De blusmiddelen zijn doelmatig gesignaleerd, makkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Inzake de benodigde brandbestrijdingsmiddelen raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.

 

§2. Noodplanning en eerste interventieploeg

 

De exploitant stelt een intern noodplan op om adequaat te kunnen reageren bij brand of een andere calamiteit. Het noodplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de bevoegde brandweer. Het goedgekeurde noodplan wordt in het veiligheidsdossier bewaard.


Als het gaat om een inrichting met meer dan duizend toegelaten aanwezigen, richt de exploitant een eerste interventieploeg op die  uittwee teams bestaat: een team van interventieleden die de brand trachten te controleren in afwachting van de komst van de bevoegde brandweer en  een team van evacuatieverantwoordelijken die toezien op een vlotte evacuatie van personeel en publiek. Voor de samenstelling en het functioneren van deze dienst raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer. De lijst van het personeel waaruit deze dienst bestaat, wordt aan het veiligheidsdossier toegevoegd. De interventieploeg houdt minstens eenmaal per jaar een oefening.

 

§3. Detectie, waarschuwing en alarmering

 

Iedere inrichting is voorzien van een adequaat branddetectiesysteem.


Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem bijkomend voorzien van brandmeldknoppen.

Voor inrichtingen met meer dan duizend toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem verbonden met een brandcentrale. De brandcentrale geeft minimaal aan in welke zone de brand gedetecteerd wordt. De locatie van de brandcentrale wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweer. De exploitant beschikt daarnaast over een autonoom oproepsysteem van de interne interventieploeg.

Iedere inrichting beschikt over een autonome alarmeringsinstallatie die het personeel en het publiek waarschuwt als bij een incident de inrichting ontruimd moet worden.

 
Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt de muziek automatisch stopgezet en de verlichting aangestoken voordat het ontruimingsalarm afgaat. Het ontruimingsalarm wordt periodiek onderbroken met een vooraf ingesproken ontruimingsinstructie.


Voor de uitrusting van branddetectie, -melding en alarmering raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.

 

§4. Evacuatieplannen

 

Een grondplan van de inrichting met aanduiding van de evacuatiewegen en de locatie van de brandbestrijdingsmiddelen wordt correct georiënteerd opgehangen in de nabijheid van elke in- en uitgang van de publiek toegankelijke ruimten.

 

§5. Onderhoud en periodieke controle

 

Alle delen van de inrichting, de toestellen en de installaties worden goed onderhouden. Het materieel voor brandbestrijding en de elektrische installaties worden maandelijks gecontroleerd op de goede staat door de exploitant of zijn aangestelde. Het waarschuwings- en alarmsysteem worden maandelijks getest. Het brandbestrijdingsmateriaal wordt jaarlijks gecontroleerd door een daarvoor bevoegde instantie. Van die controles en vaststellingen wordt een verslag opgemaakt. Dat verslag wordt bijgevoegd in het veiligheidsdossier.

 

§6. De inrichting is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken vast telefoontoestel.

 

§7. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 2 en in paragraaf 3, het tweede, derde en vijfde lid, vanaf 1 juli 2017.

Afdeling 5.32.3. Schouwspelzalen (... - ...)

Artikel 5.32.3.1. (04/10/2014- ...)

§1. Deze afdeling is van toepassing op schouwspelzalen als vermeld in rubriek 32.1.2° van de indelingslijst en de volgende schouwspelzalen, vermeld in rubriek 32.2 van de indelingslijst:

1° bioscopen; 

2° schouwburgen, variététheaters en feestzalen met een speelruimte; 

3° zalen voor sportmanifestaties;

4° polyvalente zalen waarin een activiteit als vermeld in punt 1°, 2° en 3°, plaatsvindt. 

 

Artikel 5.32.3.10 is van toepassing op muziekactiviteiten in polyvalente zalen als vermeld in rubriek 32.2.2° van de indelingslijst.

§ 2. Geen enkele vertoning mag worden gegeven of voortge­zet zo om het even welke van de door dit hoofdstuk voorgeschreven veilig­heids­toe­stellen niet in staat is om te werken.

Artikel 5.32.3.2. (04/10/2014- ...)

Bouw

§ 1. Moeten uit metselwerk of beton opgetrokken worden:
1° de muren van de zaal, van het toneel en van de toe- en uitgangswe­gen;
2° de zolderingen en vloeren die de zaal, het toneel en de toe- en uitgangswegen van om het even welke andere lokalen scheiden;
3° de balkons;
4° de trappen welke door het publiek kunnen ge­bruikt worden;
5° de stutten van voormelde zolderingen, vloeren, balkons en trappen, tenzij zij uit metalen bestandde­len bestaan.

§ 2. Alleen voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, mogen de treden en de vloeren van de zaal in hout zijn voor zover ze geplaatst zijn op vaste grond of op een doorlopend schotwerk uit metselwerk of uit beton dat op stutten rust met een brandklasse A1. Voor inrichtingen vergund vanaf 1 juli 2014 mogen de treden en de vloeren van de zaal, de tribune en het toneel, slechts in hout zijn voor zover het hout, eventueel na een behandeling, minimaal in brandklasse B wordt geclassificeerd. De ledige ruimte welke eventueel tussen deze treden of deze vloeren eensdeels, en de vaste grond of het schot­werk anderdeels, bestaat, moet zo klein moge­lijk zijn.

§3. De eindlaagmaterialen van de dakbedekking behoren tot brandklasse A1 of zijn conform aan de beschikking 2000/553/EG van de Commissie van 6 september 2000 tot uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad met betrekking tot het brandgedrag aan de buitenzijde van dakbedekkingen. Als de eindlaagmaterialen niet voldoen aan de vereiste, vermeld in het eerste lid, vertonen de producten of materialen voor dakbedekking de eigenschappen van de brandklasse Broof (t1), vermeld in de beschikking 2001/671/EG van de Commissie van 21 augustus 2001 tot uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad met betrekking tot de indeling van het gedrag van daken en dakbedekkingen bij een brand vanaf de buitenzijde.

Artikel 5.32.3.3. (04/10/2014- ...)

Inrichting van de zaal

 

§1. Zitplaatsen

 

Om een vlotte circulatie bij gebruik en eventuele evacuatie te garanderen, worden volgende eisen gesteld aan de zaalindeling:

 1°  iedere zitplaats is minstens 50 cm breed en minstens 75 cm lang. Deze afmetingen worden respectievelijk genomen van as tot as tussen de zitplaatsen van dezelfde rij en van as tot as tussen de rijen zitplaatsen;

 2°  elke rij zitplaatsen wordt verdeeld door armleuningen of door elke andere inrichting die het plaatsen van meer dan één persoon per 50 cm breedte verhindert;

 3°  de vrije ruimte tussen de stoelenrijen bedraagt minimaal 45 cm. Die breedte mag beperkt worden tot 40 cm als de zitplaatsen geplaatst zijn op treden van ten minste 15 cm hoogte. Bij automatische klapstoelen geldt als vrije ruimte de kleinste van de ruimte tussen enerzijds de achterzijde van de voorgaande stoelenrij en anderzijds de dichtgeklapte stoel of de armleuning;

 4°  de zitplaatsen zijn stevig verankerd in de vloer of aan elkaar, met uitzondering van de zitplaatsen van de loges en de benedenloges;

 5°  voor het personeel wordt er altijd een voldoende aantal zitplaatsen gereserveerd;

 6°  de rijen zitplaatsen mogen niet meer dan tien zitplaatsen omvatten, als er maar één gang voor bestaat. Ze mogen twintig zitplaatsen omvatten als er twee gangen voor bestaan.

 

 Een afwijkende indeling van de zitplaatsen kan worden toegestaan door de vergunningverlenende overheid als de exploitant kan aantonen dat de effectiviteit van de ontruiming minimaal gelijkwaardig is. Hij toont dat aan door middel van simulatieberekeningen.

 

§2. Staanplaatsen

 

De staande toeschouwers worden alleen tot de daarvoor speciaal bestemde wandelgangen toegelaten. De plaats die gereserveerd is voor staande toeschouwers, bedraagt minstens een halve vierkante meter per staande toeschouwer.

 

§3. Trappen.

 

De trappen, uitgezonderd tribunetrappen, zijn aan beide kanten van stevige leuningen voorzien. Als de trappen, uitgezonderd tribunetrappen, breder dan 2,40 meter zijn, worden ze bovendien door een of meer leuningen in verscheidene delen gescheiden, zodat de breedte van elk van die delen 2,40 meter niet overtreft en niet minder dan 0,80 meter bedraagt. Tribunetrappen zijn aan de zijde die niet naast de zitplaatsen gelegen is ook van een stevige leuning voorzien.

 

De trappen hebben geen wenteltrapvormige delen. De trappen worden verdeeld door trapbordessen van minstens 1 meter zodat elke traparm niet meer dan zeventien treden telt.

 

De trappen hebben volle stootborden. Voor trappen voor dalende evacuatie geldt deze verplichting niet. Elke trede is minstens dertig cm breed en hoogstens achttien cm hoog. Geen enkele trede mag meer dan vijf cm buiten haar stootbord uitsteken.

 

De helling van de trappen bedraagt maximaal 75 %. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, geldt deze verplichting vanaf 1 juli 2017.

 

De voorwaarden van deze paragraaf gelden ook voor uitschuifbare of tijdelijke tribunes. Met behoud van de toepassing van andere wettelijke bepalingen ter zake worden de uitschuifbare tribunes jaarlijks onderworpen aan een keuring door een bevoegd persoon of een onafhankelijke keuringsorganisatie. Het keuringsattest wordt bijgevoegd in het veiligheidsdossier.

 

Een tijdelijke tribune wordt voor ingebruikname in dienst gesteld door een bevoegd persoon of een onafhankelijk keuringsorganisatie.

De toegang onder uitschuifbare of tijdelijke tribunes wordt onmogelijk gemaakt voor publiek en onbevoegden. Elke vorm van opslag onder de tribune is verboden.

 

§4. Inrichtingen voor toegangscontrole.


De inrichtingen voor toegangscontrole zijn stevig verankerd en zodanig opgesteld dat voldaan blijft aan de minimaal vereiste breedte van de toegangs- en uitgangswegen. De aanwezigheid van bezoekers bij de inrichtingen voor toegangscontrole mag evenmin een belemmering vormen in geval van evacuatie.

Artikel 5.32.3.4. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.3.5. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.3.6. (04/10/2014- ...)

Verwarming en luchtverversing

§ 1. De lokalen worden behoorlijk verwarmd en ver­lucht.

§ 2. Worden slechts toegelaten, de verwarmingsin­stalla­ties:
1° met warm water;
2° met stoom onder lage druk;
3° met warme lucht, voor zover:
a) de warme lucht zich in de generator voortdu­rend onder een hogere druk­king bevindt dan de gassen die doorheen de vuur­haard trekken;
b) de generator uitgerust is met een doeltreffende stof­fil­ter;
c) de verse lucht rechtstreeks in de open lucht aan­gezo­gen wordt;
d) de aanvoerkanalen van warme lucht uit metaal zijn, of gebouwd in metsel­werk;
e) de temperatuur van de warme lucht in de kana­len, waar deze in de zaal of haar aanhorigheden bin­nen­dringen, in geen enkele omstan­dig­heid 80°C oversch­rijdt;
4° met elektriciteit, voor zover de temperatuur van de verwar­mingsbe­stand­delen niet boven 100° C stijgt.

§3. De stookinstallaties worden geplaatst in een goed verlucht lokaal dat uitsluitend voor dat gebruik is gereserveerd, en zijn volledig gebouwd uit materiaal van brandklasse A1. De lokalen voor stookinstallaties komen niet rechtstreeks uit op de zaal of het toneel .

Artikel 5.32.3.7. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.3.8. (04/10/2014- ...)

§1. Blusmiddelen

 

De exploitant brengt een uitrusting aan die bestemd is om een begin van brand te bestrijden. Als minimum geldt één bluseenheid per 150 m². De blusmiddelen zijn doelmatig gesignaleerd, makkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Voor de benodigde brandbestrijdingsmiddelen raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.

 

§2. Noodplanning en eerste interventieploeg

 

De exploitant stelt een intern noodplan op om adequaat te kunnen reageren bij brand of een andere calamiteit. Het noodplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de bevoegde brandweer. Het goedgekeurd noodplan wordt in het veiligheidsdossier bewaard.

 

De exploitant richt een eerste interventieploeg op. De betreffende ploeg bestaat uit twee teams: een team van interventieleden die de brand proberen te controleren in afwachting van de komst van de brandweer en een team van evacuatieverantwoordelijken die toezien op een vlotte evacuatie van personeel en publiek. Voor de samenstelling en het functioneren van deze dienst raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.

De lijst van het personeel waaruit deze dienst bestaat, wordt aan het veiligheidsdossier toegevoegd. De interventieploeg houdt minstens eenmaal per jaar een oefening.

 

§3. Detectie, waarschuwing en alarmering

 

Iedere inrichting is voorzien van een adequaat branddetectiesysteem.

 

Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem bijkomend voorzien van brandmeldknoppen.

 

Voor inrichtingen met meer dan duizend toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem verbonden met een brandcentrale. De brandcentrale geeft minimaal aan in welke zone de brand gedetecteerd wordt. De locatie van de brandcentrale wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweer. De exploitant beschikt daarnaast over een autonoom oproepsysteem van de interne interventieploeg.

 

Iedere inrichting beschikt over een autonome alarmeringsinstallatie die het personeel en publiek waarschuwt als bij een incident de inrichting ontruimd moet worden.

 

Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt de vertoning automatisch stopgezet en de verlichting aangestoken voordat het ontruimingsalarm afgaat. Het ontruimingsalarm wordt periodiek onderbroken met een vooraf ingesproken ontruimingsinstructie.

 

Voor de uitrusting van branddetectie, -melding en alarmering raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.

 

§4. Evacuatieplannen

 

Een grondplan van de inrichting met aanduiding van de evacuatiewegen en de locatie van de brandbestrijdingsmiddelen wordt correct georiënteerd opgehangen in de nabijheid van elke in- en uitgang van de publiek toegankelijke ruimten.

 

§5. Onderhoud en periodieke controle

 

Alle delen van de inrichting, de toestellen en de installaties worden goed onderhouden. Het materiaal voor brandbestrijding en de elektrische installaties worden maandelijks gecontroleerd op de goede staat door de exploitant of zijn aangestelde. Het waarschuwings- en alarmsysteem worden maandelijks getest. Het brandbestrijdingsmaterieel wordt jaarlijks gecontroleerd door een daarvoor bevoegde instantie. Van die controles en vaststellingen wordt een verslag opgemaakt. Dat verslag wordt bijgevoegd in het veiligheidsdossier.

 

§6. De inrichting is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken vast telefoontoestel.


§7. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 2 en in paragraaf 3, het tweede, derde en vijfde lid, vanaf 1 juli 2017.”

Artikel 5.32.3.9. (... - ...)

Maatregelen tegen lawaai

Onvermin­derd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. dienen de nodige maatre­gelen getroffen om te belet­ten dat het gerucht dat uit de zaal voortkomt de buren kan hin­deren.

Artikel 5.32.3.10. (01/10/2019- ...)

Maximaal geluidsniveau van muziekactiviteiten in de inrichting

§ 1. Het maximaal geluidsniveau in inrichtingen vermeld in rubriek 32.2.2° van de indelingslijst mag LAeq,15min 95 dB(A) niet overschrijden. Als het maximale geluidsniveau gemeten als LAmax,slow 102 dB(A) niet overschreden wordt, wordt geacht hieraan te zijn voldaan. Bij het meten van het geluidsniveau wordt zowel het geluid van muziek als het omgevingsgeluid in rekening gebracht;

§ 2. Het geluidsniveau geldt ter hoogte van de meetplaats, vermeld in artikel 1 van bijlage 5.32.2.2bis.

§ 3. Bij muziekactiviteiten met een maximaal geluidsniveau > 85 dB(A) LAeq,15min en ≤ 95 dB(A) LAeq,15min wordt op initiatief en op kosten van de exploitant LAeq,15min altijd continu gemeten door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis en kan ook LAmax,slow gemeten worden. Het geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min, is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een persoon die hij heeft aangesteld.

De exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, zijn ertoe gehouden het maximaal toegestane geluidsniveau na te leven. Als het geluidsniveau, gemeten door middel van de meetapparatuur waarin de exploitant voorziet, het maximaal toegestane geluidsniveau overschrijdt, zijn de exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, verplicht om onmiddellijk het geluidsniveau bij te sturen tot een niveau dat het maximaal toegestane geluidsniveau niet meer overschrijdt. In dat geval is artikel 4.1.5.3 niet van toepassing.

De verplichting om het geluidsniveau te meten, geldt niet als de exploitant een geluidsbegrenzer gebruikt die zo is afgesteld dat het maximaal toegestane geluidsniveau gerespecteerd wordt. De geluidsbegrenzer voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis.

De exploitant informeert de bezoekers en de persoon die hij heeft aangesteld, over het maximaal toegestane geluidsniveau. Daarvoor wordt het maximaal toegestane geluidsniveau, weergegeven als LAeq,15min, op een duidelijk zichtbare plaats geafficheerd, zowel ter hoogte van de toegang tot de muziekactiviteit als ter hoogte van de mengtafel.

§ 4. Paragraaf 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.2.2° van de indelingslijst, op voorwaarde dat :
1° de muziekactiviteit voorafgaand is aangevraagd aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsgrijpt; en
2° het college, vermeld in punt 1°, de muziekactiviteit toelaat. Die toelating kan evenwel alleen gegeven worden indien het geluidsniveau in de inrichting LAeq,60min <= 100 dB(A) en de muziekactiviteit :
a) doorgaat tussen 12 u. en 0 u. en maximaal 3 u. duurt; per dag kan maximaal 1 periode van 3 u. toegelaten worden; of
b) gekoppeld is aan een bijzondere gelegenheid en doorgaat in een schouwspelzaal waarin cumulatief aan de volgende criteria wordt voldaan :
1) maximaal 12 gelegenheden per jaar;
2) maximaal 2 gelegenheden per maand;
3) de sommatie van deze gelegenheden mag zich maximaal over 24 kalenderdagen per jaar spreiden (ingeval een muziekactiviteit avonduren alsook morgenuren van de daarop volgende kalenderdag omvat, worden twee kalenderdagen geteld).

Als het college van burgemeester en schepenen de muziekactiviteit toelaat, zijn de bepalingen, vermeld in artikel 5.32.2.2bis, § 2, van toepassing met uitzondering van de verplichting tot het opmaken van een geluidsplan.

Als het college van burgemeester en schepenen de muziekactiviteit toelaat overeenkomstig punt 2°, b), zijn de bepalingen vermeld in hoofdstuk 4.5 niet van toepassing.

Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsvindt, kan beperkende maatregelen opleggen, bijvoorbeeld voor het maximaal toegelaten geluidsniveau of voor de duur van de muziekactiviteit.

§ 5. Muziekactiviteiten met een geluidsniveau in de inrichting > 100 dB(A) LAeq,60min zijn verboden.

Afdeling 5.32.4 Bijzondere voorschriften ten aan¬zien van schouwburgen, variététheaters en feestzalen, met een speelruimte langs boven of langs onder uitgerust met mechanische toestellen (... - ...)

Artikel 5.32.4.1. (04/10/2014- ...)

Onverminderd de voorschriften van afde­ling 5.32.3. voldoen de schou­wbur­gen, va­riététhea­ters en feestza­len, met een speel­ruimte langs boven of langs onder uitgerust met mechani­sche toestel­len, daarenbo­ven aan de bepalingen van deze afde­ling 5.32.4.

Artikel 5.32.4.2. (04/10/2014- ...)

§ 1. De scheidingsmuren tussen de in­richting en de aanpalende gebou­wen steken min­stens 1,50 m boven de voeg­lijn van die muren met het dak der inrichting uit.

§ 2. Het toneel en zijn aanhorigheden liggen binnen een ringmuur van minstens 28 cm dikte zo hij uit metselwerk, en 15 cm dikte zo hij uit beton is opge­trok­ken.

§ 3. Het gedeelte van deze muur, dat het toneel en de zaal scheidt, moet tot aan de buitenmuren van deze laatste worden doorge­bouwd en 1,50 m boven het dak der zaal uit­steken.

Buiten de toneelopening, mogen in die muur slechts de onont­beerlijke openingen worden aangebracht. Elk van die openingen is voorzien van een deur welke naar de kant der zaal opengaat en automatisch sluit. De deuren hebben een brandwerendheid van minimaal EI1 60.

§ 4. De trappen, ladders en bruggen voor de bedie­ning van het toneel en zijn aanhorig­heden zijn uit materiaal met een brandklasse A1 vervaardigd.

§5. Brandgordijn

De toneelopening is voorzien van een knikvast metalen brandgordijn ofwel een brandgordijn met brandwerendheid EI 60. Dat brandgordijn is in staat om het doorlaten van rook en het overslaan van het vuur van het toneel naar de zaal te verhinderen.

 

Er kan zich een zelfsluitende deur in het brandgordijn bevinden met brandwerendheid EI1 60. Het brandgordijn moet in maximaal 30 seconden kunnen neerdalen tot op zijn functionele hoogte. De functionele hoogte wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweer. Duidelijke instructies voor het bedienen van de combinatie van het  brandgordijn met de rook- en warmteafvoer moeten bij de bedieningsorganen aangebracht zijn en moeten deel uitmaken van opleiding van het bevoegd personeel. Het brandgordijn is voorzien van een remmechanisme om ongevallen te voorkomen. Het brandgordijn is voldoende stijf of voorzien van wand- en vloergeleiders. De bediening van het brandgordijn bevindt zich in de zaal en op het toneel of de aanhorigheden ervan.

§6. Controle van het brandgordijn

 

Het brandgordijn en de hulpapparatuur ervan worden jaarlijks volledig nagezien door een bevoegd persoon of een onafhankelijke keuringsorganisatie. Het inspectieverslag wordt bewaard in het veiligheidsdossier.

§7. Rook- en warmteafvoer

 

Er is minstens in de toneeltoren een rook- en warmteafvoer voorzien. De bediening van de rook- en warmteafvoer kan manueel of mechanisch zijn. De bediening bevindt zich zowel op de scène als buiten de toneeltoren. De gewone ventilatie wordt automatisch buiten werking gesteld bij inwerkingtreding van de rookafvoer tenzij ze deel uitmaakt van de rook- en warmteafvoer. De rook- en warmteafvoer wordt gedimensioneerd volgens een code van goede praktijk.

 

De rook- en warmteafvoer en de hulpapparatuur ervan worden jaarlijks volledig nagezien door een bevoegd persoon of een onafhankelijke keuringsorganisatie. Het inspectieverslag wordt bewaard in het veiligheidsdossier.

§ 8. Uitgangen van het toneel en van zijn aanhorig­he­den. Het toneel en zijn aanhorigheden beschikken over uitgangen, waarvan het aantal en de schikking een snelle en veilige ontruiming van het personeel en de artiesten naar de openba­re weg toelaten.

§ 9. Toneelmeubelen en -schermen.
De voor vertoningen bestemde toneelschermen en -meubelen, welke tijdens een vertoning niet worden ge­bruikt, worden in een volledig uit metselwerk of beton opgetrokken speciaal lokaal geborgen. De deuren hebben een brandwerendheid van EI1 60 en zijn zelfsluitend.

Afdeling 5.32.5. Bijzondere voorschriften ten aanzien van bioscopen waar ontvlambare films afgedraaid worden (... - ...)

Artikel 5.32.5.1. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.5.2. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.5.3. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.5.4. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.5.5. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.5.6. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.5.7. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.5.8. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.5.9. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.5.10. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.5.11. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.32.5.12. (04/10/2014- ...)

...

[Afdeling 5.32.5bis. Digitale bioscopen (ing. BVR 17 januari 2014, art. 2, I: 22 februari 2014)] (... - ...)

Artikel 5.32.5bis.0. (04/10/2014- ...)

Met behoud van de toepassing van afdeling 5.32.3 voldoen digitale bioscopen daarenboven aan deze afdeling 5.32.5bis.

Artikel 5.32.5bis.1. (22/02/2014- ...)

Digitale bioscopen worden geëxploiteerd overeenkomstig een geluidzorgsysteem.

Het geluidzorgsysteem, vermeld in het eerste lid, voldoet aan de vereisten die de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, vaststelt. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, deelt het geluidzorgsysteem voorafgaandelijk mee aan de Vlaamse Regering.

Artikel 5.32.5bis.2. (22/02/2014- ...)

Het geluidzorgsysteem, vermeld in artikel 5.32.5bis.1., eerste lid, bestaat uit maatregelen die betrekking hebben op het onderhoud en de kalibratie van de zalen, en op instellingen van het digitale geluidsysteem. Dat geluidzorgsysteem bevat ook meet- en registratieverplichtingen, indicatieve geluidsniveaus en maatregelen die de bewustmaking van de bioscoopbezoeker beogen.

Afdeling 5.32.6. Modelvliegtuigen (... - ...)

Artikel 5.32.6.1. (... - ...)

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepas­sing op de inrich­tin­gen bedoeld in subru­briek 32.6 van de indelingslijst.

Artikel 5.32.6.2. (01/03/2009- ...)

Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5 zijn alle in de tweede klasse ingedeelde activiteiten met modelvliegtuigen verboden vanaf 19 uur tot 7 uur.

Artikel 5.32.6.3. (... - ...)

Alle activiteiten met modelvlieg­tuigen zijn ­verboden in na­tuur- en bosgebieden zoals be­doeld in het ko­ninklijk besluit van 28 december 1972 betreffen­de de inrichting en de toepas­sing van de ontwerp-ge­west­plannen en gewestplannen, in het bosdecreet van 13 juli 1990 en in de wet van 12 juli 1973 op het na­tuur­behoud.

[Afdeling 5.32.7. Schietstanden in een lokaal (verv. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

[Subafdeling 5.32.7.1. Algemene bepalingen (verv. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.7.1.1. (26/11/2022- ...)

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.7 van de indelingslijst, die zijn ondergebracht in een gesloten lokaal.

Voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling worden de schietstanden ingedeeld in de volgende zes categorieën:
1° categorie A1: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7.2°, c), van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met lange of korte vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 5000 joule;
2° categorie A2: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7.2°, c), van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met lange of korte vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 2500 joule;
3° categorie B: de schietstanden ingedeeld, in rubriek 32.7.2°, c), van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met korte of lange vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 800 joule;
4° categorie C: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7.2°, b), van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met lange of korte vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 250 joule;
5° categorie D: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7.1°, c), en rubriek 32.7.1°, b), van de indelingslijst, waar er geschoten wordt met kruisbogen en/of op doel geschoten wordt met niet-vuurwapens waarbij de kinetische energie van het projectiel, gemeten op 1 meter van de loopmonding groter is dan 50 joule;
6° categorie E: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7.2°, a), van de indelingslijst, waarbij geschoten wordt met vuurwapens die uitsluitend met hagelpatronen werken.

Artikel 5.32.7.1.2. (01/10/2019- ...)

Algemene bepalingen over brandvoorkoming en -bestrijding

§1. Met behoud van de toepassing van afdeling 4.1.12 beschikt de inrichting over een voldoende aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. Die blustoestellen worden ten minste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een erkende deskundige voor keuring en onderhoud van kleine blusmiddelen. De attesten met datum en uitslag van die controle worden bij het exploitatiedossier gevoegd. De blustoestellen mogen zich niet in de schietzone bevinden.

§2. Het is verboden brandbare of ontplofbare stoffen in de schietruimte op te slaan.

§3. Leidingen met brandbare gassen of ontvlambare vloeistoffen zijn verboden in het schietlokaal of in de muren, de zoldering en de vloer ervan.

§4. Elke schutter neemt niet meer patronen mee in de schietruimte dan de patronen die hij nodig heeft voor de schietbeurt.

§5. De volgende voorwaarden zijn alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens gebruikt worden:
1° het is verboden in de schietstand te roken;
2° het lokaal wordt niet verwarmd met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen;
3° de materialen die gebruikt worden om de vloeren en de wanden te bekleden, behoren minimaal tot de klasse C-s1, d2 van de Europese normering EN13501. De materialen die gebruikt worden om het plafond te bekleden, behoren minimaal tot de klasse C-s2, d0. Ter hoogte van de gedeelten van de schietstand die deel uitmaken van een evacuatieweg, worden om de vloeren en de wanden te bekleden, materialen gebruikt die minimaal behoren tot de klasse B-s1, d1. De materialen om het plafond te bekleden, behoren dan minimaal tot de klasse B-s1, d0.

De verplichtingen, vermeld het eerste lid, 3°, gelden vanaf 1 juli 2022.

Artikel 5.32.7.1.3. (01/10/2019- ...)

Algemene bepalingen over het onderhoud van schietstanden

§1. Voor schietstanden waar vuurwapens gebruikt worden, worden alle plaatsen waar zich stof met onverbrand kruit kan bevinden, regelmatig gereinigd. De onderhoudsfrequentie is afgestemd op het gebruik van de schietstand en de gebruikte munitie. Bij de reiniging van de schietstanden wordt ervoor gezorgd er zo weinig mogelijk stof verspreid wordt.

Het onderhoud van de schietruimte in een gesloten lokaal omvat minstens:
1° de hulzen na ieder gebruik van de stand verzamelen. De hulzen worden zo verzameld dat het kruit en de hulzen gescheiden blijven of gescheiden worden door toestellen die speciaal daar voor zijn uitgerust. De lege hulzen worden bewaard in een afsluitbaar recipiënt, dat ten minste één keer per jaar wordt gereinigd met water;
2° de vloer één keer per gebruiksdag van de schietstand stofzuigen of nat reinigen in:
a) de ruimte achter de schietplaatsen;
b) de zone binnen vijf meter voor de schietplaatsen;
3° de volledige vloer van de schietstand na iedere vijftig gebruiksuren stofzuigen of nat reinigen;
4° één keer per jaar of na duizend gebruiksuren de wanden nat reinigen of stofzuigen;
5° één keer per jaar alle andere plaatsen reinigen waar stof zich kan ophopen;
6° minstens één keer per jaar de filters van de ventilatie reinigen volgens de richtlijnen van de fabrikant;
7° defecte verlichtingselementen onmiddellijk vervangen.

Als er gebruik gemaakt wordt van een stofzuiger, is het een explosie beveiligde uitvoering. Het toestel is goedgekeurd voor gebruik in ATEX zone 22 volgens de ATEX 94/9/EC norm. De stofzuiger wordt leeggemaakt in een goed geventileerde omgeving en zonder perslucht te gebruiken. De leverancier voert minstens één keer per jaar een onderhoud uit van de explosie beveiligde stofzuiger.

§2. Het onderhoud van de kogelvanger is afgestemd op het soort kogelvanger en het onderhoudsinterval dat de fabrikant voorschrijft. Als er geen specifieke voorschriften beschikbaar zijn, is het volgende onderhoudsschema van toepassing:
1° iedere tienduizend patronen per schietbaan of ten minste één keer per maand klein onderhoud. Dat onderhoud omvat minstens:
a) een visuele inspectie;
b) het herstel van loszittende onderdelen;
c) de verwijdering van resten van projectielen;
2° iedere dertigduizend patronen per schietbaan of ten minste één keer per jaar:
a) een uitgebreide visuele inspectie van de integriteit van de kogelvang en de constructie;
b) het herstel of de vervanging van loszittende onderdelen;
c) het herstel of de vervanging van alle onderdelen die schade hebben opgelopen;
d) de verwijdering van de resten van de projectielen;
e) als er een kogelvang met stalen lamellen gebruikt wordt, de neuzen daarvan opslijpen in geval van beschadiging;
f) als er een talud uit zand gebruikt wordt: de projectielresten daaruit verwijderen.

§3. De datum en de aard van de onderhouds- en reinigingswerkzaamheden worden genoteerd in een register dat deel uitmaakt van het exploitatiedossier, dat de exploitant bijhoudt en ter inzage houdt voor de toezichthouder.

Artikel 5.32.7.1.4. (01/10/2019- ...)

Algemene bepalingen over veiligheid

§1. Op de buitenkant van alle toegangsdeuren tot de schietstand wordt het volgende bericht aangebracht in duidelijk leesbare letters: "OPGELET SCHIETSTAND - VERBODEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN".

§2. Boven elke toegangsdeur tot het schietlokaal die van buitenaf geopend kan worden, bevindt zich aan de buitenkant van het lokaal een rood lichtsignaal dat oplicht als de schietstand in gebruik is.

§3. Het is verboden wapens te laden of geladen wapens bij zich te hebben in de lokalen of op de terreinen van de inrichting, buiten de eigenlijke schietstand, behalve voor de personen die bevoegd zijn een geladen wapen te dragen.

§4. De standplaatsen van de schutters zijn zo bepaald dat de uitgeworpen hulzen naburige schutters niet kunnen hinderen.

§5. Als de schietstand door meer dan één schutter tegelijk gebruikt wordt, mag er uitsluitend geladen, eventueel ontladen en op doel geschoten worden vanaf de plaatsen die daarvoor bepaald zijn. Die voorwaarde geldt niet voor de dynamische disciplines, vermeld in artikel 5.32.7.1.13.

§6. Het aantal toegelaten personen op de schietstand is beperkt tot de schutters, al dan niet in opleiding, de schietmonitoren of de personen die nodig zijn om de arbitrage en het toezicht uit te oefenen, en eventueel het publiek.

Het maximum aantal aanwezige personen wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweerdienst. In elk geval neemt het publiek minimaal twee meter achter de standplaats van de schutter plaats, waarbij een bezetting van maximaal twee personen per vierkante meter wordt gerespecteerd. Er is altijd ten minste een tweede persoon aanwezig gedurende de schietoefeningen.

§7. Bij het betreden van de schietzone treedt automatisch een alarmsignaal in werking, dat bestaat uit een visueel en een akoestisch signaal.

§8. De schietstand is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken telefoontoestel waarmee de hulpdiensten kunnen worden verwittigd.

Artikel 5.32.7.1.5. (01/10/2019- ...)

Algemene bepalingen over afval

Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.

Het verzamelde stof met onverbrand kruit wordt vochtig gehouden in afwachting van de afvoer ervan. Het verzamelde stof en de vervuilde filters, zowel van de afzuiging als van de stofzuiger, zijn aangeduid als gevaarlijk afval en worden afgevoerd overeenkomstig de reglementering die van toepassing is.

De lege hulzen en het kogelafval worden afgegeven voor recyclage of afgevoerd en verwijderd.

Artikel 5.32.7.1.6. (01/10/2019- ...)

Verplichting om een exploitatiedossier bij te houden

Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.

De exploitant moet een exploitatiedossier bijhouden. Het exploitatiedossier mag digitaal worden bijgehouden en is altijd en op eenvoudig verzoek van de toezichthouder ter beschikking. Het exploitatiedossier omvat:
1° het uitvoeringsplan op een schaal van minimaal 1/200 van alle lokalen met aanduiding van hun verbindingen, toegangen en uitgangen, alsook de aard en de plaats van de blustoestellen en de plaats van het elektrische schakelbord;
2° het attest van het bevoegde brandweerkorps over de aard en het aantal blustoestellen en de plaats ervan, alsook over het aantal toegelaten personen in de schietruimte;
3° de attesten over de brandweerstand, de brandreactie en het brandgedrag van de gebruikte bouwmaterialen;
4° de naam van de persoon die verantwoordelijk is voor de veiligheid;
5° de attesten over de controles van de elektrische installatie en de blustoestellen;
6° de attesten over het jaarlijkse onderhoud van de explosie beveiligde stofzuiger;
7° een werkregister met de lijst van de aard en de datum van de uitgevoerde nazichts- en onderhoudsbeurten en herstellingswerken.

Artikel 5.32.7.1.7. (01/10/2019- ...)

Algemene bepalingen over signalisaties

Iedere uitgang of nooduitgang wordt aangegeven met reglementaire pictogrammen. Die pictogrammen worden verlicht door de normale verlichting en de veiligheidsverlichting. Aanvullend worden op een hoogte van maximaal 0,40 meter boven de vloer pictogrammen of andere signalisaties aangebracht die de richting van de dichtstbijzijnde nooduitgang aangeven. Die pictogrammen worden verlicht door de normale verlichting en de veiligheidsverlichting of bestaan uit nalichtende (fotoluminescerende) materialen.

Aanduidingen die een rookverbod opleggen, worden op goed zichtbare plaatsen aangebracht.

Artikel 5.32.7.1.8. (01/10/2019- ...)

Algemene bepalingen over de gebruikte wapens en munitie

De wapens zijn altijd goed onderhouden.

Behalve in schietstanden, ingedeeld in categorie E, is het gebruik van hagelpatronen verboden.

Het is verboden om munitie met zwart kruit, spoortrekkende munitie, indringende munitie, brandstichtende munitie, ontploffende munitie, opensplijtende munitie, kwikhoudende munitie en munitie met een hardstalen kern te gebruiken, alsook andere munitie als vermeld in de Wapenwet van 8 juni 2006 .

Het gebruik van voorlaadwapens is verboden.

Artikel 5.32.7.1.9. (01/10/2019- ...)

Algemene bepalingen over geluid en trillingen

Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.

Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 4.5 geldt met betrekking tot geluid en trillingen ook dit artikel.

Het specifieke geluid Lsp, vermeld in hoofdstuk 4.5, wordt als volgt gedefinieerd en gemeten:
1° Lsp is de som van het niveau van het eigenlijke relevante schietgeluid (Lrel) en het beoordelingsgetal 12 voor het impulskarakter van schietgeluid;
2° Lrel wordt berekend volgens de volgende formule: Lrev = 10 log10 ((10Aeq,1s/10 x n)/3600)
waarbij:
n: het totale aantal schoten per uur.
De richtgetallen voor n zijn:
a) pistool/revolver: (maximaal aantal schutters) x 150
b) lange wapens: (maximaal aantal schutters) x 45

Het specifiek geluid Lsp wordt getoetst aan de richtwaarden voor specifiek geluid in openlucht en niet aan de richtwaarden voor fluctuerend, incidenteel, impulsachtig en intermitterend geluid in openlucht.

Artikel 5.32.7.1.10. (01/10/2019- ...)

Algemene bepalingen over verluchting en luchtverontreiniging

Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.

De schietruimte beschikt over een onafhankelijk ventilatiecircuit, gescheiden van de rest van het gebouw. De schietruimte wordt onder een lichte overdruk gehouden.

De schietstand is voorzien van een mechanische verluchting, zodat de schadelijke stoffen die bij het schieten in de lucht vrijkomen op een doeltreffende wijze worden verwijderd. Het ventilatiesysteem is zo ontworpen dat verse lucht wordt aangevoerd achter de schutters en ter hoogte van de kogelvanger wordt weggezogen. De capaciteit is zo dat een luchtsnelheid van minimaal 0,2 m/s bij statisch schieten en kleischijfschieten en minstens 0,4 m/s bij dynamisch schieten in de schietrichting wordt verkregen bij een laminaire luchtstroming op alle plaatsen in de schietruimte. De luchttoevoer is uitgerust met een noodstop in geval van brand.

Het ventilatiesysteem mag pas uitgeschakeld worden tien minuten nadat de schietactiviteiten beëindigd zijn.

De verspreiding van loodhoudend stof in de omgeving wordt voorkomen door een doeltreffende en brandveilige filterinstallatie op de uitlaat van het ventilatiesysteem te plaatsen.

De uitlaat wordt zo geplaatst dat de afgassen zich gemakkelijk en voldoende kunnen verspreiden.

Artikel 5.32.7.1.11. (01/10/2019- ...)

Algemene bepalingen over de uitrusting van het gebouw

§1. Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.

§2. De verlichtingstoestellen en de elektriciteitsleidingen binnen de schietzone worden beschermd tegen de inslag van projectielen.

§3. De schietstand is uitgerust met een veiligheidsverlichting die automatisch in werking treedt bij als de hoofdverlichting uitvalt.

§4. Met behoud van de toepassing van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties worden de elektrische installaties van de schietinrichting regelmatig gecontroleerd door een bevoegde deskundige. De exploitant houdt de keuringsattesten bij in het exploitatiedossier.

§5. Oneffenheden en uitstekende delen van constructies in de schietstand zoals balken, palen, transportmechanismen van de schietschijven en aandrijfmechanismen van silhouetten, worden zo veel mogelijk vermeden. Als ze constructief nodig zijn, worden ze op een van de volgende wijzen aangebracht:
1° bekleed met materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden;
2° afgeschermd door staalplaten die zo aangebracht zijn dat de projectielen op een veilige wijze afketsen naar verder gelegen delen in de schietzone.

Het eerste lid is alleen van toepassing op uitstekende delen die de projectielen zouden kunnen terugkaatsen.

§6. Tussen de standplaats van de schutter en de rechtstreeks aanschietbare wand mogen alleen de noodzakelijke ventilatieopeningen en eventuele uitgangen of vluchtluiken voorkomen. Die openingen zijn zo afgeschermd dat een projectiel het lokaal niet kan verlaten. De nooduitgangen en vluchtluiken draaien naar buiten open en kunnen niet van buitenaf geopend worden.

§7. De toegangsdeuren bevinden zich achter de standplaatsen van de schutters en draaien open in de vluchtrichting.

§8. De plaats, de verdeling en de breedte van de uitgangen laten een snelle en gemakkelijke ontruiming van het lokaal toe.

§9. Boven op de gewapende betonlaag die per categorie wordt bepaald, is de vloer afgewerkt met een laag in zacht materiaal. Deze opbouw verhindert dat, als de vloer wordt aangeschoten, een projectiel terugkaatst in de richting van de schutter. De vloer heeft een effen oppervlakte zodat die gemakkelijk te reinigen is. In een schietstand van categorie A1, A2, B, C en E is de vloer opgebouwd op één van de volgende manieren:
1° een sportvloer met een onderlaag met een dikte van minimaal 35 mm die, als de vloer wordt aangeschoten, verhindert dat het projectiel terugkaatst in de richting van de schutter. De onderlaag wordt afgewerkt met een egaliserende toplaag. De toplaag bestaat uit brandvertragend materiaal waaruit bij brand geen giftige stoffen vrijkomen;
2° een zandcementbedlaag (ondervloer) met een dikte van minimaal 50 mm. Om een effen en gemakkelijk reinigbare vloer te verkrijgen, wordt de zandcementbedlaag gepolijst;
3° een gelijmde plankenvloer met de nerfrichting van het hout in de schietrichting;
4° een type vloer dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in deze paragraaf, te vervullen. Een attest waaruit deze geschiktheid blijkt wordt gevoegd bij de vergunningsaanvraag;
5° een ander type vloer wordt vooraf ter goedkeuring voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. De aanvrager toont aan dat de vloer voldoet om de functies, vermeld in deze paragraaf, te vervullen.

Artikel 5.32.7.1.12. (01/10/2019- ...)

Algemene bepalingen over de kogelvanger

De kogelvanger vervult gelijktijdig de volgende functies:
1° de rechtstreeks aanschietbare wand beschermen tegen de impact;
2° voorkomen dat de projectielen in de schietstand terugkaatsen;
3° de productie van loodhoudend stof bij de impact zo klein mogelijk houden.

Artikel 5.32.7.1.13. (01/10/2019- ...)

Schietstanden voor dynamische schietactiviteiten

Dit artikel is niet van toepassing voor de schietstanden van categorie E of de activiteiten paintball en airsoft.

Dynamisch schieten wordt alleen beoefend in gesloten schietstanden.

De volgende vereisten zijn bijkomend van toepassing op schietstanden voor dynamische schietactiviteiten. De vereisten, vermeld in punt 1° tot en met 3°, zijn alleen van toepassing op schietstanden die behoren tot categorie A1, A2, B en C:
1° de wanden en het plafond van de schietstand zijn vanaf de startlijn waar de dynamische disciplines plaatsvinden tot tien meter voor de kogelvanger bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden;
2° aansluitend met de bekleding en tot aan de kogelvanger zijn de wand en het plafond uitgerust met een kogelvanger of bekleed met een materiaal dat de functies vervult van een kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.1.12;
3° metalen kogelvangers zijn voorzien van een antiricochetgordijn dat voorkomt dat projectielresten terugkaatsen;
4° na ieder gebruik van de schietstand met vuurwapens wordt de volledige vloer van de schietstand gereinigd als vermeld in artikel 5.32.7.1.3, § 2.

[Subafdeling 5.32.7.2. Schietstanden van categorie A1 (verv. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.7.2.1. (01/10/2019- ...)

Bouw

De schietzone is ten minste 25 meter lang.

De schietstanden zijn ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is, en dat gebouwd is volgens een code van goede praktijk. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 19 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.

De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.2.2.

Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 25 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.

Artikel 5.32.7.2.2. (01/10/2019- ...)

Kogelvanger

De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan:
1° een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 2,5 meter;
2° een staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 20 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 10 mm. Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 10 mm geplaatst;
3° lamellen van staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 20 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 10 mm;
4° een combinatie van het type, vermeld in punt 1° en 2° of het type, vermeld in punt 1° en 3°. Bij een combinatie mag de dikte van het zandlichaam nooit minder dan 50% zijn van de waarde, vermeld in punt 1°. De staalplaten, vermeld in punt 2° en 3°, mogen in dat geval uitgevoerd conform artikel 5.32.7.3.2, 2° en 3° ;
5° een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter rubbergranulaat. De metalen draagstructuur is voorzien van een staalplaat met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
6° een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat. De metalen draagstructuur is voorzien van een staalplaat met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
7° een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd;
8° een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. De aanvrager toont aan dat de kogelvanger voldoet om de functies, vermeld in 5.32.7.1.12, te vervullen.

Artikel 5.32.7.2.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.2.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.2.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.2.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.2.7. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.2.8. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.2.9. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.2.10. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.2.11. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.2.12. (01/10/2019- ...)

...

[Subafdeling 5.32.7.3. Schietstanden van categorie A2 (verv. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.7.3.1. (01/10/2019- ...)

Bouw

De schietstanden zijn ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is, en dat gebouwd is volgens een code van goede praktijk. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 19 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.

De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.3.2.

Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 10 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.

Artikel 5.32.7.3.2. (01/10/2019- ...)

Kogelvanger

De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan:
1° een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 1 meter;
2° een staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm. Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm geplaatst;
3° lamellen van staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 8 mm;
4° een combinatie van het type, vermeld in punt 1° en 2° of het type, vermeld in punt 1° en 3°. Bij een combinatie mag de dikte van het zandlichaam nooit minder dan 50% zijn van de waarde, vermeld in punt 1°. De staalplaten, vermeld in punt 2° en 3°, mogen in dat geval uitgevoerd worden conform artikel 5.32.7.4.2, 2° en 3° ;
5° een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter natuurrubber granulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell van hardheid 500 Hb met een dikte van 8 mm;
6° een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
7° een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd;
8° een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

Artikel 5.32.7.3.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.3.4. (01/10/2019- ...)

...

[Subafdeling 5.32.7.4. Schietstanden van categorie B (verv. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.7.4.1. (01/10/2019- ...)

Bouw

De schietstanden zijn ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is, en dat gebouwd is volgens een code van goede praktijk. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 19 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.

De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.4.2.

Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 10 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.

Artikel 5.32.7.4.2. (01/10/2019- ...)

Kogelvanger

De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan:
1° een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 0,5 meter;
2° een staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm. Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm geplaatst;
3° lamellen van staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 8 mm;
4° een combinatie van het type, vermeld in punt 1° en 2° of het type, vermeld in punt 1° en 3°. Bij een combinatie mag de dikte van het zandlichaam nooit minder dan 50% zijn van de waarde, vermeld in punt 1°. De staalplaten, vermeld in punt 2° en 3°, mogen in dat geval uitgevoerd worden conform artikel 5.32.7.5.2, 2° en 3° ;
5° een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter rubbergranulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
6° een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
7° een kogelvanger die bestaat uit met granulaat gevulde bakken met een kunststof voorzetplaat van minimaal 50 mm die geschikt is voor de munitie en kalibers die in de schietstand toegelaten zijn. Minimaal is er over een dikte van 20 cm granulaat aanwezig. De bak is altijd tot op 2 cm van de rand opgevuld met granulaat;
8° een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd;
9° een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

Artikel 5.32.7.4.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.4.4. (01/10/2019- ...)

...

[Subafdeling 5.32.7.5. Schietstanden van categorie C (verv. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.7.5.1. (01/10/2019- ...)

Bouw

De schietstand is ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 10 cm dik, uit vol metselwerk van minstens 14 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.

De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.5.2.

Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 10 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.

Artikel 5.32.7.5.2. (01/10/2019- ...)

Kogelvanger

De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan:
1° een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 0,5 meter;
2° een staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 5 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm. Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm geplaatst;
3° lamellen van staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 5 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 3 mm;
4° een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter rubbergranulaat De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
5° een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
6° een kogelvanger die bestaat uit met granulaat gevulde bakken met een kunststof voorzetplaat van minimaal 50 mm die geschikt is voor de munitie en kalibers, die in de schietstand toegelaten zijn. Minimaal is er over een dikte van 20 cm granulaat aanwezig. De bak is altijd tot op 2 cm van de rand opgevuld met granulaat;
7° een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd;
8° een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

Artikel 5.32.7.5.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.5.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.5.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.5.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.5.7. (01/10/2019- ...)

...

[Subafdeling 5.32.7.6. Schietstanden van categorie D (verv. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.7.6.1. (01/10/2019- ...)

Bouw.

De schietstand is ondergebracht in een lokaal waarvan de wanden, de vloer en de zoldering voldoende projectielbestendig zijn.

De rechtstreeks aanschietbare wand is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende projectielvanger.

Artikel 5.32.7.6.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.6.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.6.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.6.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.6.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.7.6.7. (01/10/2019- ...)

...

[Subafdeling 5.32.7.7. Schietstanden van categorie E (ing. BVR 3 mei 2019, art. 164, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.7.7.1. (01/10/2019- ...)

Algemeen

Er worden alleen hagelwapens met een maximum kaliber van 12 gebruikt in de schietstand.

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn alleen loodhagelpatronen met een maximale hageldiameter van 3 mm toegelaten.

Artikel 5.32.7.7.2. (01/10/2019- ...)

Bouw en kogelopvang

De schietstand is ondergebracht in een hal met een minimale hoogte van 4 meter. De wanden, de vloer en het plafond bestaan uit solide materialen, zoals beton, vol metselwerk, staalbouw, bekleed met solide panelen of gelijkwaardige materialen.

In de volledige schietstand wordt er binnenbekleding aangebracht, waardoor de hagelprojectielen nooit in contact kunnen komen met de buitenwand. De binnenbekleding vangt de hagel altijd op.

[Afdeling 5.32.7bis. Schietstanden in openlucht (ing. BVR 3 mei 2019, art. 165, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

[Subafdeling 5.32.7bis.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 3 mei 2019, art. 165, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.7bis.1.0. (01/10/2019- ...)

§1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.7 van de indelingslijst, die in openlucht ondergebracht zijn .

§2. Elke uitbating van een schietstand in openlucht is verboden in natuur- en bosgebieden die vermeld zijn in:
1° ontwerpgewestplannen, gewestplannen en andere ruimtelijke uitvoeringsplannen;
2° het Bosdecreet van 13 juli 1990;
3° het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.

Voor de activiteiten paintball en airsoft is het verbod, vermeld in het eerste lid, niet van toepassing als de exploitant beschikt over een machtiging, verleend door het Agentschap voor Natuur en Bos, om een risicovolle activiteit in natuur- of bosgebied te organiseren. De exploitant beschikt ook over een toestemming van de beheerder van het natuur- of bosgebied.

Artikel 5.32.7bis.1.1. (01/10/2019- ...)

Het schietterrein

§1. Tijdens het schieten wordt een onveilige zone in elke schietrichting in acht genomen. De onveilige zone wordt voor een worst-casescenario bepaald, rekening houdend met alle gebruikte wapens, de munitie en de inrichting van de schietstand.

§2. Tijdens het schieten wordt ervoor gezorgd dat niemand de onveilige zone onaangekondigd betreedt.

§3. Rondom de onveilige zone worden waarschuwingsborden geplaatst met het opschrift: "SCHIETTERREIN, het terrein achter dit bord is levensgevaarlijk wegens schietoefeningen".

Voor de activiteiten paintball en airsoft wordt in het opschrift, vermeld in het eerste lid, "levensgevaarlijk" vervangen door "gevaarlijk" en "schietoefeningen" in "paintball" of "airsoft". De waarschuwingsborden worden geplaatst op alle wegen en paden die toegang geven tot de onveilige zone.

§4. Op de hoeken van het schietveld wordt een goed zichtbare rode vlag geplaatst.

§5. Er wordt uitsluitend op het doel geschoten vanaf de standplaatsen van de schutters binnen het schietveld. Het schietveld wordt aangegeven met richtingspalen. Die voorwaarde is niet van toepassing bij de activiteiten paintball en airsoft.

§6. De uiterste standplaatsen voor de schutters zijn vastgelegd met een piket of gelijkwaardig, en zijn blijvend aangegeven. Die voorwaarde is niet van toepassing bij de activiteiten paintball en airsoft.

Artikel 5.32.7bis.1.2. (01/10/2019- ...)

Inrichting van de schietstand

De toeschouwers en de schutters die niet aan de beurt zijn, bevinden zich achter een materiële hindernis, die minstens 5 meter achter de schietplaats ligt. Die voorwaarde is niet van toepassing bij de activiteiten paintball en airsoft.

Artikel 5.32.7bis.1.3. (01/10/2019- ...)

De wapens en munitie

De wapens zijn altijd goed onderhouden.

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt alleen gebruik gemaakt van stalen munitie en is het verboden loodpatronen voorhanden te hebben tijdens het schieten.

Het is verboden om munitie met zwart kruit, spoortrekkende munitie, indringende munitie, brandstichtende munitie, ontploffende munitie, opensplijtende munitie, kwikhoudende munitie en munitie met een hardstalen kern te gebruiken, alsook andere munitie als vermeld in de Wapenwet van 8 juni 2006.

Het gebruik van voorlaadwapens is verboden.

Als de schutter niet op de schietplaats is, bevindt zijn wapen zich op een veilige plaats.

Voor de schieting legt de schutter zijn patronen ter controle voor aan de hoofdscheidsrechter of de verantwoordelijke persoon.

Paragraaf 2 en paragraaf 3, alleen voor zwart kruit, zijn niet van toepassing op wapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde als vermeld in het koninklijk besluit van 20 september 1991 betreffende de vuurwapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde en de vuurwapens die voor het schieten onbruikbaar zijn gemaakt.

Artikel 5.32.7bis.1.4. (01/10/2019- ...)

Het personeel

Het toezicht wordt uitgeoefend door de verantwoordelijke persoon, bijgestaan door een of meer medewerkers en door de wedstrijdleiding. De verantwoordelijke persoon en zijn medewerkers staan in voor het veilige verloop van de schieting en nemen alle beslissingen die daarvoor nodig zijn.

De verantwoordelijke persoon, zijn medewerkers en de wedstrijdleiding dragen duidelijk zichtbare kentekens.

De minimumleeftijd van de verantwoordelijke persoon, zijn medewerkers en de operatoren is 18 jaar.

Artikel 5.32.7bis.1.5. (01/10/2019- ...)

De schieting

§1. Dit artikel is niet van toepassing op de activiteiten paintball en airsoft.

§2. Op de schietplaats vertoeven geen andere personen dan de schutters die aan de beurt zijn en eventueel de scheidsrechters, de juryleden, de initiator of instructeur en de werpleider.

De wapens worden alleen geladen op de schietplaats.

De schutters mogen de schietplaats alleen verlaten met een ongeladen wapen. De schutter houdt zijn wapen altijd in de richting van het schietveld, tenzij het geopend is.

Als een geladen geweer defect is, meldt de schutter dat onmiddellijk aan de scheidsrechter.

§3. De schieting mag pas beginnen na de expliciete toelating van de verantwoordelijke persoon, die vooraf gecontroleerd heeft of de veiligheid verzekerd is. De verantwoordelijke persoon of zijn medewerkers die hij daarvoor heeft aangewezen, houden verder permanent toezicht op het verloop van de schieting.

De schieting wordt onmiddellijk stilgelegd als de verantwoordelijke persoon de rode vlag opsteekt of een geluidssignaal laat horen.

§4. Telkens als het nodig is dat het schietveld betreden wordt, ontladen de schutters hun wapen.

De schutters mogen elkaar op geen enkele manier hinderen.

Iedereen die zich op een onverantwoordelijke manier gedraagt, wordt van het schietterrein verwijderd.

Artikel 5.32.7bis.1.6. (01/10/2019- ...)

Geluid

Behalve voor kleischieten en traditioneel buksschieten geldt voor het geluid en de trillingen artikel 5.32.7.1.9. Voor kleischieten gelden de voorwaarden, vermeld in artikel 5.32.7bis.2.3. Bij buksschieten gelden de voorwaarden, vermeld in artikel 5.32.7bis.3.5.

Artikel 5.32.7bis.1.7. (01/10/2019- ...)

Verbods- en afstandsregels

Deze verbodsbepalingen, vermeld in het tweede lid, zijn niet van toepassing op tijdelijke inrichtingen.

Het is verboden een schietstand in openlucht te exploiteren waarvan de schietposten in de schietrichting op een afstand van 500 meter of minder liggen van een stilte-behoevende inrichting, een woongebied ander dan een woongebied met landelijk karakter, een natuurgebied met wetenschappelijke waarde, van een natuurreservaat, een parkgebied of een gebied voor verblijfsrecreatie.

De verbodsregels, vermeld in het tweede lid, zijn niet van toepassing op bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, noch op het traditioneel buksschieten of het traditioneel klepschieten.

Binnen de onveilige zone, vermeld in artikel 5.32.7bis.1.1, § 1, mogen in de schietrichting geen individuele woningen liggen.

[Subafdeling 5.32.7bis.2. Kleischieten (ing. BVR 3 mei 2019, art. 165, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel (01/10/2019- ...)

Deze subafdeling is bijkomend van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.7 van de indelingslijst, waar uitsluitend wordt gebruikgemaakt van hagelpatronen, en die zijn ondergebracht in openlucht.

Artikel 5.32.7bis.2.1. (01/10/2019- ...)

Algemene bepalingen

Zodra de kleischijven of de brokstukken ervan ingevolge de weersomstandigheden buiten het schietveld kunnen terechtkomen, wordt de schieting onmiddellijk stilgelegd.

Het is verboden kleischijven te gebruiken of voorhanden te hebben die milieugevaarlijke stoffen bevatten in concentraties die de volgende waarde te boven gaan: de som van antraceen, benzo[a]antraceen, benzo[k]fluorantheen, benzo[a]pyreen, chryseen, fenantreen, fluorantheen, indeno[1,2,3cd]pyreen, naftaleen en benzo[ghi]peryleen, mag niet meer bedragen dan 10 mg/kg.

Artikel 5.32.7bis.2.2. (01/10/2019- ...)

De wapens en munitie

De gebruikte wapens zijn hagelwapens met een gladde loop met maximumkaliber 12. De schouderriem is verwijderd.

De patronen mogen niet langer zijn dan 70 mm, en de vulling ervan bedraagt ten hoogste 28 g. De diameter van de staalkorrels is ten hoogste 3 mm.

De verplichtingen, vermeld in het eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op hagelwapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde als vermeld in het koninklijk besluit van 20 september 1991 betreffende de vuurwapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde en de vuurwapens die voor het schieten onbruikbaar zijn gemaakt.

Artikel 5.32.7bis.2.3. (01/10/2019- ...)

Geluid

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de geluidsnormen, vermeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op kleischietstanden in openlucht. De schietactiviteiten zijn evenwel alleen toegelaten gedurende de periode van 10 uur tot 19 uur op zon- en feestdagen en van 10 uur tot 21 uur op de andere dagen.

De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken en vermeldt die maatregelen in een register. Ook de controle en de wijze van controle op de maatregelen worden in het register vermeld. De exploitant houdt het register altijd ter beschikking van de toezichthouder. Naargelang de omstandigheden en de technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de huidige stand van de techniek wordt daarbij gebruikgemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties en toestellen, geluidsisolatie of -absorptie of -afscherming. Het maximale emissieniveau wordt per discipline en per categorie bepaald. Daarbij wordt rekening gehouden met de best beschikbare verantwoorde technieken. Dit maximale emissieniveau wordt ingeschreven in het register.

[Subafdeling 5.32.7bis.3. Traditioneel buksschieten (ing. BVR 3 mei 2019, art. 165, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.7bis.3.1. (01/10/2019- ...)

Het schietterrein en de inrichting van de schietstand.

Het schietterrein is volledig in eigendom van of in zijn geheel gehuurd door de exploitant van de schietstand. Het bewijs van de eventuele huurovereenkomst wordt ter inzage gehouden voor de toezichthouder.

De schietstand is uitgerust met een of meer schietbomen, elk voorzien van een kogelvanger, en een of meer aanlegpalen. Die worden oordeelkundig geschikt om de geluidsoverdracht naar de omliggende woningen te beperken en de veiligheid van de omwonenden te garanderen.

De horizontale afstand van de aanlegpaal tot de as van de overeenkomstige schietboom mag niet minder dan 8 meter en niet meer dan 10 meter bedragen.

Het hoogteverschil tussen de onderkant van de hark en het bodemoppervlak bedraagt minstens 14 meter.

De hark is uit hout vervaardigd. De hoogte en de breedte van de hark bedragen niet meer dan respectievelijk 2,5 meter en 1,5 meter.

Het hoogteverschil tussen de bovenkant van de aanlegpaal en het bodemoppervlak bedraagt minstens 2 meter.

De toeschouwers en de schutters die niet aan de beurt zijn, bevinden zich achter een materiële hindernis, die minstens 5 meter achter de schietplaats ligt.

De onveilige zone, vermeld in hoofdstuk C1. Veiligheid - reguliere activiteiten (binnen de inrichting) van de HLTS, wordt afgebakend met een materiële hindernis.

Artikel 5.32.7bis.3.2. (01/10/2019- ...)

De wapens en de munitie

Als er geen schietactiviteiten plaatsvinden, worden de buksen opgeborgen buiten het bereik van onbevoegden.

Het ogief van de kogel mag niet puntig zijn. De lengte van het ogief mag niet groter zijn dan de halve diameter van de kogel.

Het kogelgewicht mag niet meer dan 45 gram bedragen.

De lading van de kogel wordt los gestort en voldoet chemisch aan het type "rookzwak".

Er wordt alleen geschoten met buksen van kaliber 12 of kaliber 16, of met luchtbuksen van kaliber 4,5.

Artikel 5.32.7bis.3.3. (01/10/2019- ...)

De schietactiviteit

Er wordt altijd zo geschoten dat alle kogels afgevangen worden door de kogelvanger.

Tijdens het schieten rust de buks altijd op de aanlegpaal. Ongeoefende schutters mogen alleen schieten met toepassing van een affuit. De buksmeester oordeelt of een schutter geoefend of ongeoefend is.

Voor de aanvang van de schietactiviteit controleert de exploitant de toestand en de werking van de kogelvangers d. Bij twijfel wordt er niet geschoten. Als de kogelvanger tijdens het schieten abnormaal reageert, wordt het schieten gestaakt.

De kogelvanger wordt altijd op zijn hoogste punt geplaatst voor de schietactiviteit begint.

Alleen de buksmeester of zijn helper mag de buks op de schietstand verplaatsen. De buks wordt altijd in ongeladen toestand verplaatst.

Aan de aanlegpalen bevinden zich alleen de schutters die aan de beurt zijn, de buksmeester of de helpers.

Tijdens de schietactiviteit bevinden er zich geen personen achter de schietboom.

De buksmeester, de helper en iedere schutter zijn verplicht er zorg voor te dragen dat het schieten met de buks en het laden ervan zo verloopt dat er geen gevaar voor de omgeving kan ontstaan. Er mag alleen geschoten, geladen en ontgrendeld worden als de buks op de aanlegpaal rust en als de loopmonding gericht is op de kogelvanger waarop geschoten wordt. Alleen het gebruik van de munitie van de vereniging is toegestaan. Die munitie wordt door de buksmeester klaargezet.

Een schutter mag geen alcoholische dranken nuttigen zolang hij aan de schietactiviteit deelneemt. Elke schutter ondertekent het aanwezige schietregister of aanwezigheidsregister voor hij begint te schieten.

Het is verboden te schieten door het vlak dat gevormd wordt door de as van de aanlegpaal en de as van de overeenstemmende schietboom.

Personen bij wie een overtreding van de voorwaarden in deze subafdeling wordt vastgesteld, worden gestraft met een definitieve uitsluiting van de schietingen.

Artikel 5.32.7bis.3.4. (01/10/2019- ...)

Veiligheid

De maatregelen, vermeld in hoofdstuk C1. Veiligheid - reguliere activiteiten (binnen de inrichting) van de HLTS, zijn van toepassing.

Artikel 5.32.7bis.3.5. (01/10/2019- ...)

Geluid

§1. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de geluidsnormen, vermeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op het traditionele buksschieten.

§2. De schietactiviteiten zijn alleen toegelaten van 10 uur tot 21 uur op werkdagen en zon- en feestdagen. Het aantal schietactiviteiten is beperkt tot maximaal één activiteit per week, met uitzondering van vijf weekends per jaar waarbij in het kader van schuttersfeesten of schietwedstrijden geoefend of geschoten wordt. De maximale duur van een activiteit is beperkt tot drie uur, met uitzondering van vijf weekends per jaar waarbij in het kader van schuttersfeesten of schietwedstrijden geoefend of geschoten wordt. Die weekends worden voor het begin van elk schietseizoen bekendgemaakt aan de toezichthouder en het gemeentebestuur.

§3. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het aantal schoten per uur beperkt tot 120.

§4. De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht in de omgeving te beperken en vermeldt die in een register. Ook de controle en de wijze van controle op die maatregelen worden in het register vermeld. De exploitant houdt het register altijd ter beschikking van de toezichthouder.

Rekening houdend met de beste beschikbare technieken wordt bij de keuze van de maatregelen gebruikgemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme buksen en kogelvangers, geluidsisolatie, -absorptie of -afscherming.

Artikel 5.32.7bis.3.6. (01/10/2019- ...)

Bodembescherming

De maatregelen, vermeld in hoofdstuk B1. Bodem - reguliere activiteiten (binnen de inrichting) van de HLTS, zijn van toepassing.

Afdeling 5.32.8. Vaste baden, open zwemgelegenheden, zones voor waterrecreatie en vrije zwemzones (09/03/2024 - ...)

Subafdeling 5.32.8.1. [Algemene bepalingen (verv. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.8.1.1. (09/03/2024- ...)

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.8 van de indelingslijst, met uitzondering van de inrichtingen die verbonden zijn aan hotels of appartementsgebouwen die niet voor het publiek worden opengesteld. De voormelde inrichtingen die verbonden zijn aan hotels of appartementsgebouwen die niet voor het publiek worden opengesteld, moeten wel voldoen aan de bepalingen van deze afdeling die betrekking hebben op het waterbehandelingssysteem alsook op de kwaliteitsvereisten van het water en de opslag van chemicaliën.

Specifiek voor open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie zijn, wat deze subafdeling betreft, alleen artikel 5.32.8.1.1 en artikel 5.32.8.1.10, §1 en §4, van toepassing.

Specifiek voor vrije zwemzones is, wat deze subafdeling betreft, alleen dit artikel van toepassing.

Artikel 5.32.8.1.2. (01/10/2019- ...)

Brandvoorkoming en -bestrijding

Met behoud van toepassing van afdeling 4.1.12 van dit besluit beschikt de inrichting over een voldoende aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. De werking van die blustoestellen wordt ten minste jaarlijks gecontroleerd conform Titel 1 `algemene bepalingen betreffende de collectieve beschermingsmiddelen' van boek IX `Collectieve Bescherming en individuele uitrusting' en conform Titel 3 `Brandpreventie op de arbeidsplaatsen' van boek III `Arbeidsplaatsen' van de Codex over het welzijn op het werk van 28 april 2017 en in het bijzonder artikel 19 van titel I van Boek IX en artikel 22 van titel 3 van boek III. De attesten met de datum en de uitslag van die controle worden ter inzage gehouden voor de toezichthouder.

De bouw en inrichting van de gebouwen, alsook de aard, het aantal en de plaats van de blustoestellen worden, onafhankelijk van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van melding, bepaald in overleg met de bevoegde brandweer.

Alle personen kunnen geëvacueerd worden langs toegangs- en uitgangswegen naar een veilige plaats, zonder door cafés, drankzalen of andere lokalen die bij de instelling horen, of door aangrenzende eigendommen te gaan.

De gangen, de deuren en de trapgangen van de toegangs- en uitgangswegen, vermeld in het derde lid, zijn minstens twee meter hoog. Ze zijn dus hoog genoeg om een vlot verkeer toe te laten.

De breedte van de gangen, deuren en trapgangen, vermeld in het vierde lid, staat in verhouding tot het aantal personen dat maximaal in de lokalen aanwezig kan zijn. De gangen, deuren en trapgangen zijn minstens 80 cm breed en zijn minstens gelijk in centimeters aan het aantal personen dat maximaal in de lokalen aanwezig kan zijn. Dat aantal wordt vermenigvuldigd met 1,25 voor de dalende trappen naar de uitgangen, en met 2 voor de stijgende trappen naar de uitgangen.

De personen die zich in de lokalen bevinden, kunnen alle uitgangen gebruiken.

Elke uitgang of nooduitgang is aangegeven met reglementaire pictogrammen. Die pictogrammen zijn vanuit alle hoeken van de lokalen goed zichtbaar. De pictogrammen worden verlicht met de normale verlichting en met noodverlichting.

Artikel 5.32.8.1.3. (01/10/2019- ...)

Elektrische installatie - verlichting

§1. Bij de natuurlijke en kunstmatige verlichting wordt de weerspiegeling van het licht in het water tot een minimum beperkt. De verlichting is zo uitgevoerd dat de bodem van het bad vanuit elke invalshoek zichtbaar is.

§2. De verlichtingsinstallatie is uitgerust met twee stroombronnen die onafhankelijk van elkaar zijn. Die bronnen leveren gelijktijdig stroom, tenzij een ervan automatisch stroom levert als de tweede uitvalt.

Een van de voormelde stroombronnen voedt de lampen van een verlichting die "algemene verlichting" wordt genoemd.

De andere bron voedt de lampen van een verlichting genoemd "noodverlichting".

§3. De verlichtingsinstallatie wordt zo ingericht dat als een van de stroombronnen, vermeld in paragraaf 2, uitvalt, er op geen enkel ogenblik een zo grote duisternis kan zijn dat de toeschouwers, baders en het personeel erdoor gehinderd worden om naar buiten te gaan.

Artikel 5.32.8.1.4. (01/10/2019- ...)

Meldingen aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid

De exploitant meldt de volgende informatie aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid:
1° de datum van de eerste ingebruikname;
2° de sluitingsperiode;
3° de heringebruikname van het bad of de zweminrichting;
4° alle bouwtechnische veranderingen, ook als die intern worden doorgevoerd.

De exploitant is ook verplicht om elke wijziging van de inrichting drie maanden vooraf ter goedkeuring voor te leggen aan en te bespreken met de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, met behoud van toepassing van de procedure, vermeld in het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning en het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 betreffende de omgevingsvergunning.

Artikel 5.32..8.1.5. (01/10/2019- ...)

De exploitant kan het zwembad volledig laten leeglopen in overleg met de beheerder van de ontvangende waterloop of de rioolwaterzuiveringsinstallatie.

Artikel 5.32.8.1.6. (01/10/2019- ...)

Opslag van chemicaliën

§ 1. Dit artikel geldt voor alle vaste baden waarbij chemicaliën worden gebruikt in de waterbehandeling. Voor hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 juli 2022.

§ 2. Met behoud van toepassing van hoofdstuk 5.17 worden chemicaliën op de volgende wijze opgeslagen:
1° de flessen, toestellen en leidingen die chloor in zuivere of in geconcentreerde toestand bevatten, worden in een afzonderlijk lokaal geplaatst, dat op doeltreffende wijze aan de onder- en bovenkant verlucht wordt. De toegang tot dat lokaal is verboden voor onbevoegden;
2° alle flessen, toestellen en leidingen zijn volgens een code van goede praktijk vervaardigd uit materialen die inert zijn ten opzichte van het betrokken middel;
3° er wordt in de nodige beschermingsmiddelen voorzien conform de Codex over het welzijn op het werk en in het bijzonder conform boek IX `Collectieve bescherming en individuele uitrusting';
4° de nodige voorzieningen worden getroffen om de buurt niet te hinderen door uitwasemingen;
5° producten die met elkaar kunnen reageren, worden geplaatst in volledig van elkaar gescheiden lokalen, die uitsluitend daarvoor bestemd zijn. Hun respectieve leidingen zijn voorzien van vulkoppelingen die niet met elkaar verenigbaar zijn;
6° de chemicaliën worden bewaard in gesloten vaten of houders, voorzien van de reglementaire etikettering. De voormelde vaten of houders bevinden zich in een waterdichte inkuiping met een capaciteit die minimaal 110 % bedraagt van het grootste vat of houder. De vaten waaruit chemicaliën worden gedoseerd, mogen niet meer product bevatten dan nodig voor een exploitatie van twee dagen;
7° de exploitant houdt een register bij met gegevens over het beheer van de chemicaliën, namelijk de benaming, de hoeveelheid, de leveringsdatum, de eventuele incidenten, alle onderhoudswerken, de controles, de defecten, de herstellingen en de ongevallen;
8° de installaties worden ten minste één keer per dag door een bevoegde persoon nagekeken;
9° chemicaliën worden altijd geleverd onder toezicht van een bevoegde persoon die de conformiteit van de levering controleert. Bij overdekte zwembaden is de levering van de chemicaliën verboden tijdens de openingsuren voor de inrichtingen die, ten gevolge van een toegestane afwijking, de voorschriften, vermeld in artikel 5.32.8.1.7,6°, niet hebben gerealiseerd.

Daarenboven wordt een installatie die gasvormig chloor onder een druk van meer dan 105 Pa bevat, jaarlijks onderworpen aan een geslaagde waterdrukproef onder een druk gelijk aan anderhalf maal de dienstdruk. Een attest van deze beproeving wordt ter beschikking gehouden van de ambtenaar die met het toezicht is belast. De dichtheid van deze apparatuur wordt steeds verzekerd.

Artikel 5.32.8.1.7. (01/10/2019- ...)

Ventilatie en verwarming

Bij overdekte vaste baden worden voor de ventilatie en de verwarming de volgende maatregelen genomen:
1° in de zwemhal heerst er een relatieve luchtvochtigheid van maximaal gemiddeld 65%, gemeten over de hele ruimte;
2° de gemiddelde relatieve luchtvochtigheid wordt dagelijks manueel gemeten en in het register genoteerd;
3° de bezoekers worden niet gehinderd door tocht;
4° geen enkel afvoersysteem van lucht, damp of rook vormt hinder voor de buren;
5° in de zwemhal is er op een representatieve plaats een goed werkende thermometer en een hygrometer bevestigd;
6° de verse lucht wordt rechtstreeks van buiten aangezogen, op een plaats die ver genoeg verwijderd is van de opslagruimte voor chemicaliën en de afgevoerde lucht van het lokaal voor chlooropslag. Er wordt geen verse lucht aangezogen via een technische ruimte, tenzij door hermetisch gesloten leidingen.

Voor hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.

Artikel 5.32.8.1.8. (01/10/2019- ...)

Trichlooramines

§ 1. Dit artikel is alleen van toepassing op overdekte vaste baden met uitzondering van de overdekte, natuurlijke zwembaden.

§ 2. De richtwaarde voor het gehalte aan trichlooraminen in de lucht bedraagt 300 µg/m3 en de grenswaarde bedraagt 500 µg/m3.

Het gehalte aan trichlooraminen wordt door en op kosten van de exploitant gecontroleerd conform het LUC/VII/002 van het compendium voor de monsterneming, meting en analyse van lucht, op gemotiveerd verzoek van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

Het tijdstip en de plaats van de meting zijn goedgekeurd door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

Artikel 5.32.8.1.9. (01/10/2019- ...)

Kwaliteitsvereisten voor het badwater

§ 1. Het water van zwembaden, therapiebaden, hot whirlpools, plonsbaden en dompelbaden voldoet aan de volgende kwaliteitsvereisten in geval van chlorering:

parameter eenheid overdekt zwembad openlucht- zwembad therapiebad hot whirlpool plonsbad(b) dompelbad
a) chemische parameters
pH: pH-eenheid            
- ondergrens    7,0 7,0 7,0 7,0 6,8 6,8
- bovengrens    7,6 7,6 7,6 7,6 8 8
vrij beschikbaar chloor (HClO + ClO-):
- ondergrens mg/l 0,5 0,5 0,5 1 0,5 1
-bovengrens mg/l 1,5 3,0 1,5 3,0 3,0 2,0
gebonden chloor mg/l < 0,6 ≤0,6/ ≤1,0 (a) < 0,6 ≤0,6 < 0,6/≤1,0 (a) <0,6
bicarbonaat mg/l > 60 richtwaarde
ureum mg/l < 2,0
chloriden mg/l 2000 mg Cl/l) of bij het gebruik van zoutelektrolyse.
oxideerbaarheid
(KMnO4-verbruik in verwarmde oplossing en in zuur milieu)
mg O2/l < 5
b) bacteriologische parameters
totaal aantal kiemen bij 37° C n/ml <100
coagulase positieve stafylokokken n/100ml 0
pseudomonas aeruginosa n/100ml 0
Legionella pneumophila (1 bepaling per jaar gedurende de 2 eerste maanden van het jaar) n/liter   niet aantoonbaar  
c) fysische parameters
temperatuur ° C < 32;
tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend
< 38;
tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend
< 32;
tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend
< 20;
tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend
helderheid   doorzichtig tot op de bodem van het bad
zichtbare verontreiniging   afwezig
geur   afwezig
schuim   afwezig
volume circulerend water per bader (gemiddelde waarde over de openingsuren van één dag) m3 ≥ 2  
(a) Bij openluchtzwembaden en plonsbaden waarvoor de eerste omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend vóór 1 oktober 2019 of waarvoor de eerste omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is aangevraagd vóór 1 oktober 2019, als ze uiterlijk op 1 oktober 2020 in gebruik is genomen, geldt:
1) tijdelijk tot en met 30 september 2022 een emissiegrenswaarde voor gebonden chloor van ≤ 1,0 mg/l;
2) vanaf 1 oktober 2022 een emissiegrenswaarde voor gebonden chloor van ≤ 0,6 mg/l.
(b) De voorwaarden voor plonsbaden zijn geldig tot en met 30 september 2022. Vanaf 1 oktober 2022 zijn er geen plonsbaden meer toegelaten.

§ 2. Het water van natuurlijke zwembaden voldoet aan de volgende kwaliteitsvereisten:
parameter eenheid Grenswaarde (*)
a) chemische parameters:
pH (meting ter plaatse) Sörensen  
- ondergrens    6
- bovengrens    8,5
fosfor mg/l < 0,01 (*)
nitraat mg/l < 30 (*)
b) bacteriologische parameters:
Echerichia coli KVE/100ml <100
intestinale enterokokken KVE/100ml <50
Pseudomonas aeruginosa KVE/100ml <10
c) fysische parameters:
temperatuur ° C < 23 (*)
helderheid    doorzichtig tot op de bodem van het bad
zichtbare verontreiniging    afwezig
geur    afwezig
schuim    afwezig
zuurstofverzadiging (meting ter plaatse) % 80-120
(*) Richtwaarde in het geval van fosfor, nitraat en temperatuur

§ 3. Voor de metingen van de kwaliteitseisen voor het badwater gelden de volgende voorwaarden:
1° door en op kosten van de exploitant wordt de helderheid, de temperatuur, de pH en, in geval van zwembaden, hot whirlpools, dompelbaden, plonsbaden en therapiebaden, eveneens het vrij beschikbaar chloor en de gebonden chloor ten minste drie keer per dag gecontroleerd, namelijk op de volgende tijdstippen:
a) vóór de opening van de inrichting voor de bezoekers;
b) twee keer tijdens het gebruik van het bad, evenredig gespreid over de openingsuren;
2° het badwater wordt op de volgende wijze bemonsterd en geanalyseerd:
a) op kosten van de exploitant wordt het badwater bij overdekte zwembaden, overdekte natuurlijke zwembaden, hot whirlpools, dompelbaden en therapiebaden ten minste elke maand bemonsterd en geanalyseerd, en bij openluchtzwembaden, openlucht natuurlijke zwembaden en plonsbaden, twee keer per maand;
b) bij zwembaden, hot whirlpools, dompelbaden, plonsbaden en therapiebaden worden alle parameters, vermeld in paragraaf 1, onderzocht;
c) bij natuurlijke zwembaden worden alle parameters, vermeld in paragraaf 2, onderzocht;
d) de monstername van het badwater vindt onaangekondigd plaats tijdens de uren van de exploitatie.
De monstername wordt uitgevoerd in het badwater in het bad zelf en, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend, altijd ten minste twee uur na de opening van het zwembad op een plaats waar de kwaliteit het minst gunstig wordt geacht;
e) de monstername en de analyse van de genomen monsters worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein drinkwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL;
f) de analyseresultaten worden door het laboratorium rechtstreeks bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid;
3° de exploitant houdt een register bij dat de volgende gegevens omvat:
a) de resultaten van de badwateranalyses, vermeld in punt 1° en 2° ;
b) als mechanische filters vereist zijn voor de waterbehandeling, de data waarop de filters worden gespoeld of het filtreermateriaal wordt vervangen;
c) de dagelijkse bezetting van het bad;
d) het maandelijkse waterverbruik;
e) elke vaststelling over de technische controle bij de lediging van het zwembad;
f) elke bijzonderheid, elk incident of ongeval;
g) bij zwembaden, hot whirlpools, plonsbaden, dompelbaden en therapiebaden: elke vaststelling over de aanvulling van de voorraad scheikundige stoffen;
Dit register, wordt ten minste vijf jaar door de exploitant bewaard en is altijd ter plaatse consulteerbaar door de toezichthouder;
4° elke overschrijding van de normen van de volgende parameters, waarvan de oorzaak niet binnen een halfuur gecorrigeerd is, vereist de onmiddellijke sluiting van het zwembad:
a) de parameter doorzichtigheid, vermeld in paragraaf 2, bij natuurlijke zwembaden;
b) de parameters pH, doorzichtigheid en vrij beschikbaar chloor, vermeld in paragraaf 1, bij zwembaden, hot whirlpools, plonsbaden, dompelbaden en therapiebaden;
5° de toezichthouder kan een volledige lediging van het bad eisen als de reinheid van het bad te wensen overlaat of als de kwaliteit van het water niet in overeenstemming is met de kwaliteitsvereisten, vermeld in paragraaf 1 en 2.

Bij de controle, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt voldaan aan de volgende bepalingen:
1° de methode, vermeld in artikel 45 van het VLAREL, wordt toegepast;
2° de monstername of de meting wordt uitgevoerd volgens een methode, goedgekeurd door een laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, dat erkend is voor de betreffende monstername of meting. De goedkeuring is maximaaldrie jaar geldig en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk. De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, het laboratorium dat de goedkeuring van de methode verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames of metingen ter inzage voor de toezichthouder.

Artikel 5.32.8.1.10. (01/10/2019- ...)

Veiligheid

§ 1. De exploitant neemt de nodige maatregelen om de veiligheid van de bezoekers te verzekeren.

§ 2. Maximum aantal bezoekers in de zwemhal;

Bij overdekte zwembaden of overdekte natuurlijke zwembaden zal, weliswaar in functie van de evacuatiewegen, het maximum aantal aanwezige bezoekers in de zwemhal nooit hoger zijn dan de som van het maximum toegelaten aantal baders, vermeerderd met maximum 1 persoon per 2,4 m2 kadeoppervlakte.

Bij een wedstrijd mag afgeweken worden van het maximum aantal aanwezige bezoekers, vermeld in het eerste lid, op voorwaarde dat:
1° een vlotte evacuatie mogelijk blijft overeenkomstig de algemene bepalingen in verband met brandvoorkoming en -bestrijding, vermeld in artikel 5.32.8.1.2;
2° de nodige ruimte of locatie op de kade wordt voorzien voor reanimatiemogelijkheden en om een vlotte doorgang te verzekeren;
3° de nodige maatregelen worden genomen om de hygiëne en de veiligheid van het zwembad te waarborgen.

§ 3. In het bad levert geen enkele aan- en afvoer van water, lucht of andere stoffen gevaar op voor de baders. Bij dompelbaden en hot whirlpools waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.

Bij een natuurlijk zwembad wordt de ecologische filter voldoende afgeschermd voor de bezoekers.

§ 4. Elk ernstig ongeval of overlijden binnen de badinrichting wordt binnen een termijn van 24 uur telefonisch of per mail gemeld aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

Artikel 5.32.8.1.11. (01/10/2019- ...)

Architectonische normen

§ 1. Het bad en de zwemhal zijn gemakkelijk toegankelijk voor externe hulpdiensten. Bij hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.

§ 2. Aan de zwembadwand en -bodem kunnen bezoekers zich niet verwonden en ze zijn gemakkelijk afwasbaar. Bij dompelbaden en hot whirlpools waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.

§ 3. Alle interne uitrustingen en recreatieve of therapeutische voorzieningen zijn vervaardigd uit duurzaam, corrosiewerend en gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden. Bij hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.

Alle interne uitrustingen en recreatieve of therapeutische voorzieningen mogen de veiligheid van de baders niet in gevaar brengen.

§ 4. De constructie van de recreatieve of therapeutische voorzieningen strookt met de normen van het Europees Comité voor Normalisatie (CEN).

§ 5. De hoogte en veerkracht van een eventuele springplank is aangepast aan de diepte van het water.

Artikel 5.32.8.1.12. (01/10/2019- ...)

Waterbehandeling bij gechloreerde baden

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is chloor het enige toegelaten ontsmettings- en oxidatiemiddel. Bij dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.

Als een ander desinfectie- en oxidatiemiddel dan chloor toegelaten wordt, kunnen er in afwijking van artikel 5.32.8.1.9, § 1, andere of aanvullende kwaliteitseisen opgelegd worden die in relatie staan tot het toegelaten alternatieve waterbehandelingssysteem.

Het gebruik van chloorstabilisatoren is niet toegelaten.

Het gebruik van chloorgas is verboden. Bij gechloreerde baden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 februari 1995 en die nog altijd vergund zijn, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.

Subafdeling 5.32.8.2. [Circulatiebaden (verv. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.8.2.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.8.2.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.8.2.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.8.2.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.8.2.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.8.2.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.8.2.7. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.8.2.8. (01/10/2019- ...)

...

[Onderafdeling 5.32.8.2.1. Zwembaden, therapiebaden en natuurlijke zwembaden (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)
[Architectonische normen (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.8.2.1.1. (01/10/2019- ...)

Bouw van de inrichting

§ 1. De lokalen zijn gebouwd uit niet-wateropslorpend, gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.

§ 2. De vloer en de wanden zijn tot op een hoogte van 3 meter, voorzien van een corrosiebestendige, niet-wateropslorpende en gemakkelijk afwasbare bekleding.

§ 3. Alle interne uitrustingen zijn vervaardigd uit corrosiebestendig en gemakkelijk afwasbaar materiaal.

§ 4. Tot op een hoogte van 2 meter vanaf de begane grond worden scherpe hoeken en uitstekende elementen vermeden of afgeschermd met een bekleding waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.

§ 5. Elke beglazing wordt duidelijk zichtbaar gemaakt en beveiligd.

§ 6. Alle lokaalvloeren hebben een helling van 1 tot en met 2%.

Een alternatief voor de hellingsgraad, vermeld in het eerste lid, is aanvaardbaar in inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund of geakteerd zijn, als een hygiëneplan, goedgekeurd door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, in de inrichting aanwezig is.

Artikel 5.32.8.2.1.2. (01/10/2019- ...)

Het bad

§ 1. De wanden zijn vanaf 1,35 meter diep voorzien van een grijprand of touw. Bij overdekte zwembaden en therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.

§ 2. De bodem van het bad is in zijn ondiepe gedeelte ten minste tot op een diepte van 1,35 meter slipwerend.

§ 3. De diepte van het bad voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° de diepte van het water wordt op regelmatige afstanden aangeduid. Elke plotse verandering van diepte wordt op een opvallende wijze zichtbaar gemaakt. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022;
2° de diepte in het therapiebad is maximaal 1,5 meter.

§ 4. De aan- en afvoer van het water zijn zodanig uitgevoerd dat in het bad geen dode hoeken met stagnerend water aanwezig zijn.

Het badwater wordt voor ten minste 30% gerecycleerd via de bovenafvoer.

Het diepste punt van de badbodem is voorzien van een afvoer om het bad volledig te ledigen. In baden van inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund of geakteerd zijn, mag het restwater ook verwijderd worden met een pomp of een alternatief systeem.

Artikel 5.32.8.2.1.3. (01/10/2019- ...)

Kaden en vloeren

§ 1. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van de melding, wordt het bad volledig omringd door een kade die minstens 1,5 meter breed is.

§ 2. De kaden en de vloeren voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° overdekte zwembaden en overdekte natuurlijke zwembaden: bij elke toegang tot de kaden van het bad zijn er voldoende stortbaden in functie van de gebruikscapaciteit van de zwemgelegenheid, en een voetwaadbak of voldoende voetsproeiers.
De zone die door personen met schoenen wordt betreden, is volledig gescheiden van de zone waarop blootsvoets wordt gelopen;
2° openlucht zwembaden en openlucht natuurlijke zwembaden:
de exploitant verbiedt de baders de toegang tot het zwembad en de kaden als ze niet eerst door een voetwaadbak of langs voetsproeiers en door een stortbad zijn gegaan;
3° therapiebaden:de zone die de baders betreden, is volledig gescheiden van de overige delen van de inrichting.

§ 3. De rechtstreekse toegang tot de kaden vanuit de kleedkamers of de recreatiezones bevindt zich bij voorkeur ter hoogte van het ondiepe gedeelte van het bad. Als dat niet het geval is, belemmert een hindernis de directe toegang tot het diepe deel.

§ 4. De kaden zijn zo aangelegd dat het water daarvan niet in het bad, noch in het zuiveringscircuit terechtkomt.

Het water wordt afgevoerd via een voldoende aantal afvoerpunten die zo zijn gebouwd dat stilstaand water voorkomen wordt.

Het water wordt afgevoerd naar een openbare riolering of naar een oppervlaktewater met inachtname van de voorschriften van dit reglement en de bijzondere voorwaarden die eventueel opgelegd zijn in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in de akte van de melding.

Om het reinigen met een waterslang mogelijk te maken, zijn er voldoende wateraftappunten en geschikte voorzieningen om het gebruikte water te verwijderen.

Als de kaden niet voldoen aan de voorwaarden, vermeld in deze paragraaf, wordt het kuiswater via een systeem met een driewegkraan afgevoerd en wordt de turbiditeit, uitgedrukt in NTU, als extra parameter opgenomen in de maandelijkse waterkwaliteitsanalyse, uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Die turbiditeit mag bij zwembaden en therapiebaden maximaal 0,5 NTU bedragen.

§ 5. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn alle vloeren waarop blootsvoets wordt gelopen, vervaardigd uit slipwerend, gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.

Artikel 5.32.8.2.1.4. (01/10/2019- ...)

Omkleedcabines en stortbaden

De omkleedcabines zijn vervaardigd uit niet-wateropslorpend, gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.

Bij de overdekte zwembaden en overdekte natuurlijke zwembaden zijn de omkleedcabines en kleedkamers van het wisseltype zodat de geschoeide en ongeschoeide zone van elkaar gescheiden zijn.
In afwijking van de voorwaarden, vermeld in deze paragraaf, hoeven de omkleedcabines en de kleedkamers bij overdekte zwembaden die vóór 1 oktober 2014 vergund of geakteerd zijn, en bij therapiebaden niet van het wisseltype zijn als de exploitant een duidelijk gescheiden zone voor geschoeide en niet-geschoeide bezoekers creëert op een wijze die is goedgekeurd door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

Artikel 5.32.8.2.1.5. (01/10/2019- ...)

Sanitaire voorzieningen en stortbaden

§ 1. De sanitaire voorzieningen voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° er zijn voldoende toiletten in functie van de gebruikscapaciteit van de zwemgelegenheid.
In elke toiletruimte is er ten minste één wastafel;
2° vanaf 1 oktober 2022 zijn alle toiletten in de ongeschoeide zone van het hangtype, dus bevestigd tegen de muur van de toiletruimte;
3° er zijn afzonderlijke toiletten beschikbaar, zowel in de geschoeide als in de ongeschoeide zone;
4° de vloer van de sanitaire voorzieningen heeft een helling van 1 tot en met 2% waardoor het afvalwater naar een afvoer wordt geleid die verbonden is met de lozingsinrichting;
5° als aan de voorwaarden, vermeld in punt 3° en 4°, niet kan voldaan worden, wordt een hygiëneplan opgemaakt met goedkeuring van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

§ 2. Er zijn voldoende stortbaden in functie van de gebruikscapaciteit van de zwemgelegenheid.

De stortbaden zijn voorzien van water met aangepaste temperatuur, afkomstig van een warmwaterinstallatie met water van ten minste 60° C. Het mengventiel is in de onmiddellijke nabijheid van het stortbad geplaatst. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.

Artikel 5.32.8.2.1.6. (01/10/2019- ...)

Waterbehandelingssysteem

§ 1. Het waterbehandelingssysteem voor zwembaden en therapiebaden voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° bij gebruik van chloor als ontsmettings- en oxidatiemiddel wordt elk bad voorzien van een automatisch, efficiënt functionerend chloor- en pH-sturingsmechanisme;
2° voor het waterbehandelingsprocedé, de bufferbak, de filter en de chemicaliën gelden de volgende voorwaarden:
a) het waterbehandelingsprocedé omvat ten minste een voorfiltratie, een filtratie, een oxidatie of desinfectie, een pH-aanpassing en een systeem voor de aanvoer van vers water:
b) elke filter heeft een minimale filterbedhoogte van 1 meter en is voorzien van een kijkglas en van drukmeters voor en na de filtratie. De maximale filtersnelheid bedraagt 30 meter/uur; De filters die in inrichtingen die voor 1 oktober 2014 vergund of geakteerd zijn en een filterbedhoogte hebben die kleiner is dan 1 meter, mogen in gebruik blijven zolang ze voldoen aan de kwaliteitsvereisten voor het badwater, vermeld in artikel 5.32.8.1.9, § 1. Bij vervanging van de filter, wordt er een filter met een filterbedhoogte van ten minste 1 meter geïnstalleerd;
c) als chemicaliën worden alleen de producten gebruikt die toegelaten zijn voor de behandeling van drinkwater conform artikel 5 van het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water bestemd voor menselijke consumptie;
3° de werking van de pompen die voor de injectie van het desinfecterende agens en de pH-correctie zorgen, wordt automatisch onderbroken zodra het debiet van het desbetreffende circulatiesysteem tot minder dan 40 % van het normale daalt. Als het desinfectans en de pH-correctie op dezelfde leiding geïnjecteerd worden, bevinden de injectiepunten zich op ten minste 2 meter afstand van elkaar.
De pH-corrector wordt bij voorkeur geïnjecteerd vóór de filtratie. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.
de chemicaliën worden niet rechtstreeks in het zwembad gedoseerd;
4° de aftapkranen zijn goed toegankelijk en staan ten minste op de volgende plaatsen:
a) vóór de filtratie en de injectie van reagentia;
b) achter de filtratie en de injectie van reagentia;
c) zo dicht mogelijk bij de aanvoer van het water naar elk bad;
5° de circulatiepompen kunnen ten minste een cyclusduur van vier uur aan. Het water uit een bad wordt ten minste om de vier uur volledig behandeld. Bij een bad met een maximale capaciteit van 100 m3 is de turn-over ten hoogste twee uur, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend, en op voorwaarde dat de turn-over niet langer dan vier uur duurt. De turn-over wordt gecontroleerd met een efficiënte debietmeter die achter de filtreerinstallatie wordt geplaatst in de deelstroom van elk bad en die een doseerstop beveelt bij een daling tot minder dan 40% van het normale debiet. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022;
6° de waadbakken zijn doorlopend gevuld met behandeld badwater. De turn-over mag ten hoogste tien minuten bedragen. Het vervuilde waadbakwater wordt rechtstreeks afgevoerd naar de lozingsinrichting of naar de waterbehandelingsinstallatie.

§ 2. Het waterbehandelingssysteem voor natuurlijke zwembaden, voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° elk natuurlijk zwembad is aangesloten op een ecologisch zuiveringssysteem waarvan de dimensionering aangepast is aan het zwembadvolume;
2° het ecologische filtersysteem omvat ten minste een plantenfilter, een mechanische filter en een systeem voor de aanvoer van vers water;
3° de turn-over van het badwatervolume duurt maximaal twaalf uur. De controle van de turn-over gebeurt met een efficiënte debietmeter.

[Exploitatie (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.8.2.1.7. (01/10/2019- ...)

Procedures

De exploitant beschikt over geschreven procedures waarin de werking onder normale en onder noodomstandigheden wordt beschreven. Die procedures worden jaarlijks geëvalueerd en bijgewerkt. Elk personeelslid bezit een kopie van de procedures en kent de inhoud. De procedures worden ook ter inzage gehouden voor de toezichthouder.

Voor het bad in gebruik wordt genomen, wordt het watercirculatiesysteem uitgetest, alsook het doorstromingspatroon bij de kleurproef. De kleurproef wordt uitgevoerd volgens de Europese standaard EN15288_2.

Artikel 5.32.8.2.1.8. (01/10/2019- ...)

Waterbehandelingsprocedé

§ 1. Het bad wordt gevuld of bijgevuld met vers water. Als het vul- en suppletiewater geen leidingwater is, wordt het water ten minste halfjaarlijks bemonsterd en geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein drinkwater, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Ter controle van de effectief toegevoegde hoeveelheid water wordt een debietmeter geïnstalleerd op het suppletiewater. De analyseresultaten worden getoetst aan de bacteriologische waterkwaliteitsvereisten voor drinkwater. Een kopie van de analyseresultaten wordt door het laboratorium rechtstreeks aan de afdeling bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, overgemaakt.

§ 2. Deze paragraaf is alleen van toepassing op zwembaden en therapiebaden.

De filters worden ten minste twee keer per week gespoeld buiten de openingsuren van het zwembad, zodat het filtermateriaal in fluïdisatie komt, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend.

Per bader en per dag wordt minimaal 30 liter vers water toegevoegd op een plaats in het circuit zodat dit suppletiewater door de filters gaat vooral het in het zwembad terechtkomt, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend.

§ 3. Deze paragraaf is alleen van toepassing op natuurlijke zwembaden.

Per bader en per dag wordt voldoende vers water toegevoegd op een plaats in het circuit zodat dit suppletiewater door het ecologische zuiveringssysteem gaat voor het in het natuurlijk zwembad terechtkomt.

Artikel 5.32.8.2.1.9. (01/10/2019- ...)

Onderhoud van het bad

§ 1. De bodem van therapiebaden, overdekte zwembaden en overdekte natuurlijke zwembaden wordt ten minste om de twee dagen vóór de openingsuren gereinigd en gestofzuigd.

De bodem van openluchtzwembaden en openlucht natuurlijke zwembaden wordt ten minste dagelijks vóór de openingsuren gereinigd en gestofzuigd.

§ 2. De wanden worden ten minste één keer per week buiten de openingstijden, ter hoogte van de waterrand of de overloopgoten gereinigd.

§ 3. Om vervuilende stoffen uit het systeem te verwijderen worden de reinigingsplanten bij natuurlijke zwembaden minstens één keer per jaar afgeoogst.

Zo nodig worden algen en bladafval verwijderd.

§ 4. Als in een bufferbak voorzien is, wordt die minstens jaarlijks gereinigd.

Artikel 5.32.8.2.1.10. (01/10/2019- ...)

Reglement van interne orde

§ 1. De exploitant voert voor de (natuurlijke) zwembaden een reglement van interne orde in om de goede exploitatie te verzekeren. Dat reglement wordt in de inrichting opgehangen op plaatsen die voor de bezoekers duidelijk zichtbaar zijn.

§ 2. Het reglement, vermeld in paragraaf 1, omvat minstens de volgende punten:
1° de directie heeft het recht om elke persoon die een risico kan zijn voor de veiligheid en de gezondheid van de aanwezigen, de toegang tot de inrichting te verbieden;
2° dieren, behalve assistentiehonden in de geschoeide zone, zijn in de inrichting niet toegelaten;
3° elke bader neemt een stortbad voor hij in het zwemwater gaat;
4° kinderen van minder dan 6 jaar zijn altijd vergezeld van een toezichthoudende volwassene.

Artikel 5.32.8.2.1.11. (01/10/2019- ...)

Veiligheid

§ 1. Het maximum aantal toegelaten baders is nooit hoger dan één bader per 3 m2 wateroppervlakte. Voor baden met een maximale diepte van 50 cm is het maximum aantal toegelaten baders één bader per 2 m2 wateroppervlakte.

§ 2. Er zijn een EHBO-lokaal en een telefoontoestel beschikbaar. Het EHBO-lokaal en het telefoontoestel voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° EHBO-lokaal:
de bepalingen, vermeld in dit punt, zijn alleen van toepassing op zwembaden en natuurlijke zwembaden.
De inrichting beschikt over een lokaal waar de eerste hulp kan worden toegediend. Het lokaal is uitsluitend uitgerust met materiaal voor eerste hulp en reanimatie. Het lokaal en het materiaal zijn rechtstreeks en gemakkelijk toegankelijk voor de verantwoordelijken.
De reanimatieapparatuur bestaat ten minste uit een systeem voor zuurstoftoediening. Dat apparaat wordt wekelijks op zijn deugdelijkheid onderzocht.
De redder is vertrouwd met het gebruik van al het materiaal voor eerste hulp en reanimatie.
De reanimatie-apparatuur is aanwezig op een vaste plaats en gemakkelijk bereikbaar voor de redder;
2° telefoontoestel:
de inrichting is uitgerust met ten minste één telefoontoestel dat een directe buitenlijn heeft. Het toestel is aanwezig op een vaste plaats en is gemakkelijk bereikbaar voor de toezichthoudende persoon.

§ 3. Als er recreatieve voorzieningen zijn die een risicozone vormen, gelden de volgende voorwaarden:
1° in de onmiddellijke nabijheid van recreatieve voorzieningen is bijkomend een toezichthoudende persoon aanwezig;
2° de plaats waar de gebruiker van de glijbaan of de springtoren in het bad terecht komt, is ontruimd binnen een straal van 2,5 meter.

§ 4. Het aantal toezichthoudende personen wordt als volgt bepaald:
1° voor zwembaden en natuurlijke zwembaden gelden de volgende voorwaarden:
a) de baders staan onder rechtstreeks en constant toezicht van ten minste één redder, die zich uitsluitend aan die activiteit wijdt en zich permanent in de buurt van de kaden bevindt.
Het toezicht is aangepast aan het type van installatie en aan de bezettingsgraad van het zwembad.
Het minimum aantal toezichthoudende personen, van wie ten minste de helft redder is, wordt bepaald volgens de volgende formule, waarbij het resultaat na de komma wordt afgerond naar beneden:
1) voor de eerste 149 baders:
aantal toezichthoudende personen = aantal baders + 1;
                                                                   50
2) daarboven, per 150 baders meer, 1 toezichthoudende persoon extra;
3) ten minste de helft, afgerond naar boven, is redder. De redders zijn in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift, goedgekeurd door Sport Vlaanderen;
4) de regel, vermeld in punt 1), 2) en 3), geldt niet voor baders in baden van minder dan 50 cm diepte;
5) bij ieder afzonderlijk bad, zwembad of natuurlijk zwembad of bij iedere risicozone staat tenminste één toezichthoudende persoon, ongeacht het resultaat van de formule, vermeld in punt 1) en 2);
b) als het bad niet als instructiebad gebruikt wordt, gelden, in afwijking van punt a), 1) tot en met 4) de volgende voorwaarden voor de volgende zwembaden en natuurlijke zwembaden:
1) met maximaal 1,40 meter diepte en met een wateroppervlakte van maximaal 200 m2: de voorwaarde dat de baders onder rechtstreeks en constant toezicht staan van ten minste één persoon die in het bezit is van hetzij een basisreddersdiploma van Sport Vlaanderen, hetzij een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door Sport Vlaanderen, hetzij een geldig EHBO-brevet, afgeleverd door een erkende opleidingsverstrekker;
2) met maximaal 1,40 meter diepte en met een wateroppervlakte van meer dan 200 tot en met maximaal 500 m2, waarbij de vorm van het bad volledig in het gezichtsveld van één persoon kan liggen: de voorwaarde dat de baders onder rechtstreeks en constant toezicht staan van ten minste, naargelang het maximum aantal baders 94,144 of 166 bedraagt, één, twee, respectievelijk drie toezichthoudende personen die elk in het bezit zijn van hetzij een basisreddersdiploma van Sport Vlaanderen, hetzij een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door Sport Vlaanderen, hetzij een geldig EHBO-brevet, afgeleverd door een erkende opleidingsverstrekker;
c) tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van de melding, mag de exploitant, als die een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders en als dat toezichtsplan ter inzage voor de toezichthouders ligt, in afwijking van punt a), 1), 2) en 3), het aantal redders en toezichters beperken tot de volgende aantallen:
1) één redder, als de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2) twee toezichthoudende personen, van wie ten minste één redder, als de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3) drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste twee redders, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad niet volledig in het gezichtsveld van één persoon kan liggen.
De redders zijn in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door Sport Vlaanderen;
d) voor een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten in een zwembad of een natuurlijke zwembad gelden de volgende voorwaarden:
1) een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichter onder de volgende voorwaarden:
i) hij bevindt zich constant op de kade en kan alle baders die tot een groep behoren, rechtstreeks in het oog houden;
ii) het aantal baders onder zijn toezicht bedraagt maximaal 35;
2) een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van redder onder de volgende voorwaarden:
i) hij bevindt zich constant op de kade en kan alle baders die tot een groep behoren, rechtstreeks in het oog houden;
ii) het aantal baders onder zijn toezicht bedraagt maximaal 35;
iii) hij is in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift, goedgekeurd door Sport Vlaanderen;
e) voor een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in een zwembad of een natuurlijk zwembad gelden de volgende voorwaarden:
1) een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichter onder de volgende voorwaarden:
i) de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Het toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
ii) bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken;
2) een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van redder onder de volgende voorwaarden:
i) de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Het toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
ii) bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken;
iii) hij is in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen, het brevet Duiker Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift, goedgekeurd door Sport Vlaanderen;
f) voor het diploma van redder en de bijscholing gelden de volgende voorwaarden:
1) het afschrift van de voormelde diploma's of getuigschriften is door de toezichthouder consulteerbaar op de plaats van de exploitatie;
2) de redders worden ten minste één keer per jaar geoefend in reddings- en reanimatietechnieken. Het getuigschrift van de meest recente bijscholing is door de toezichthouder consulteerbaar op de plaats van de exploitatie. De voormelde bijscholing is erkend door Sport Vlaanderen;
2° bij therapiebaden gelden de volgende voorwaarden:
a) de baders staan onder rechtstreeks en constant toezicht van ten minste één toezichthoudende persoon, die zich uitsluitend aan die activiteit wijdt en zich permanent in de buurt van de kaden bevindt;
b) de toezichthoudende personen zijn vertrouwd met reanimatietechnieken en worden ten minste één keer per jaar in die technieken geoefend. Het bewijs van deelname aan de meest recente bijscholing is door de toezichthouder consulteerbaar op de plaats van de exploitatie.

[Onderafdeling 5.32.8.2.2. Hot whirlpools (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)
[Architectonische normen (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.8.2.2.1. (01/10/2019- ...)

De bodem van een zwembad dat vergund of geakteerd is na 1 oktober 2019, is slipwerend.

Artikel 5.32.8.2.2.2. (01/10/2019- ...)

Waterbehandelingssysteem

Als het water ontsmet wordt op basis van chloor, is de hot whirlpool altijd aangesloten op een waterbehandelingssysteem dat deel uitmaakt van een inrichting met een zwembad, of op een bufferbak met een nuttige inhoud van ten minste 20 m3.

Het waterbehandelingssysteem voor hot whirlpools is uitgevoerd conform artikel 5.32.8.2.1.6, § 1, 1° tot en met 5°.

Het water heeft een debiet van 3 m3 per bader per uur en een turn-over van maximaal tien minuten.

Bij de doorstroming wordt 100% van het water via de bovenafvoer verwijderd.

Bij eenmalig gebruik van de hot whirlpool, hetzij eenmalig door één persoon of eenmalig maar gelijktijdig door verschillende personen, waarbij het aangevoerde water afkomstig is van een buffersysteem na de waterbehandelingsinstallatie, vervallen de vereisten vermeld in het derde en het vierde lid.

[Exploitatie (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.8.2.2.3. (01/10/2019- ...)

Het bad wordt ten minste dagelijks grondig gereinigd.

Tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend, worden de filters ten minste twee keer per week gespoeld buiten de openingsuren van het bad, zodat het filtermateriaal in fluïdisatie komt.

Als in een bufferbak voorzien is, wordt die minstens jaarlijks gereinigd.

Artikel 5.32.8.2.2.4. (01/10/2019- ...)

Het aantal baders is beperkt tot het aantal zitplaatsen van circa 50 cm per bader.

[Subafdeling 5.32.8.3.] [Dompelbaden en plonsbaden (verv. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

[Architectonische normen (verv. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.8.3.1. (01/10/2019- ...)

De bodem van een dompelbad dat vergund of geakteerd is na 1 oktober 2019, is slipwerend.

Artikel 5.32.8.3.2. (01/10/2019- ...)

Waterbehandelingssysteem

§ 1. Deze paragraaf is alleen van toepassing op dompelbaden.

Het verse water wordt ingevoerd via bodeminjectie; het water wordt voor 100% afgevoerd langs de bovenkant.

Het overlopende water mag gebruikt worden als suppletiewater voor zwembaden op voorwaarde dat het vóór de filter wordt toegevoegd.

De verversingsgraad bedraagt minimaal 1 m3/uur. De turn-over is twee uur of korter.

§ 2. Deze paragraaf is alleen van toepassing op plonsbaden en dit tot en met 31 januari 2022.

Er stroomt continu vers suppletiewater door het bad. De verversingsgraad is zo bepaald dat de turn-over één uur of korter is.

Artikel 5.32.8.3.3. (01/10/2019- ...)

Vanaf 1 oktober 2022 zijn plonsbaden niet meer toegelaten.

[Exploitatie (verv. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.8.3.4. (01/10/2019- ...)

Voor dompelbaden wordt de toevoeging van vers water uitgevoerd conform artikel 5.32.8.2.1.8, § 1.

Artikel 5.32.8.3.5. (01/10/2019- ...)

Ten minste 1 keer per dag wordt het dompelbad geledigd en volledig gereinigd.

Artikel 5.32.8.3.6. (01/10/2019- ...)

...

[Subafdeling 5.32.8.4. Open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

[Onderafdeling 5.32.8.4.1. Algemeen (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.8.4.1.1. (01/10/2019- ...)

Het zwemwater voldoet aan de milieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 1 van deel II van bijlage 2.3.3, die bij dit besluit is gevoegd.

Artikel 5.32.8.4.1.2. (01/10/2019- ...)

Tijdens de week die aan het badseizoen voorafgaat, en daarna ten minste om de veertien dagen tijdens dat seizoen wordt op kosten van de exploitant een bacteriologisch onderzoek op een representatief staal van het zwemwater uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein drinkwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.

Het bacteriologische onderzoek wordt minstens gedurende de uitbating uitgevoerd.

Het laboratorium bezorgt de analyseresultaten van het bacteriologische onderzoek rechtstreeks t aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid. Als een mogelijke proliferatie van cyanobacteriën wordt vastgesteld, meldt de exploitant dit onmiddellijk aan de Vlaamse Milieumaatschappij.

Artikel 5.32.8.4.1.3. (01/10/2019- ...)

De meest recente meetresultaten van de uitgevoerde bemonsteringen van het water hangen op goed zichtbare plaatsen in de inrichting.

Artikel 5.32.8.4.1.4. (01/10/2019- ...)

Als het water ververst wordt, wordt er water van betrouwbare kwaliteit gebruikt.

Artikel 5.32.8.4.1.5. (09/03/2024- ...)

Als er stortbaden aanwezig zijn, zijn die voorzien van water met aangepaste temperatuur, dat afkomstig is van een warmwaterinstallatie met water van ten minste 60°C. Het mengventiel is in de onmiddellijke nabijheid van het stortbad geplaatst.

Artikel 5.32.8.4.1.6. (01/10/2019- ...)

De exploitant voert een reglement van interne orde in om de goede exploitatie te verzekeren. Dat reglement wordt in de inrichting opgehangen op plaatsen die voor de bezoekers duidelijk zichtbaar zijn.

Het reglement, vermeld in het eerste lid, omvat minstens de volgende punten:
1° de directie heeft het recht om elke persoon die een risico kan zijn voor de veiligheid en de gezondheid van de aanwezigen, de toegang tot de inrichting te verbieden;
2° het is verboden zeep te gebruiken op andere plaatsen dan in de sanitaire voorzieningen;
3° kinderen van minder dan 6 jaar zijn altijd vergezeld van een toezichthoudende volwassene;
4° met uitzondering van assistentiehonden op het strand, worden honden of andere huisdieren niet toegelaten in het water of op het strand;
5° assistentiehonden op het strand worden, als de persoon met een handicap of ziekte in het water gaat, aangelijnd aan de aanlijnplaats voor assistentiehonden.

Artikel 5.32.8.4.1.7. (01/10/2019- ...)

De inrichting wordt voorzien van een veilige en gemakkelijk toegankelijke aanlijnmogelijkheid voor assistentiehonden.

Artikel 5.32.8.4.1.8. (09/03/2024- ...)

Als cabines of sanitair aanwezig zijn, worden ze op regelmatige basis en naargelang de noodzaak ervan gereinigd en ontsmet. De directe omgeving van het water en, als dat aanwezig is, het strand en de ligweide worden regelmatig ontdaan van afval.

In de inrichting zijn er voldoende vuilnisbakken aanwezig op gemakkelijk te bereiken plaatsen. De inhoud van die bakken wordt regelmatig afgevoerd.

Artikel 5.32.8.4.1.9. (09/03/2024- ...)

...

[Onderafdeling 5.32.8.4.2. Open zwemgelegenheden (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.8.4.2.1. (09/03/2024- ...)

De exploitant zorgt in de directe nabijheid van de vrije zwemzone voor de aanwezigheid van een reddingsboei en is in het bezit van een passende risicobeoordeling die goedgekeurd is door het Departement Zorg. Deze risicobeoordeling heeft betrekking op veiligheid, hygiëne en waterkwaliteit en vermeldt welke maatregelen genomen worden.

De exploitant houdt die risicobeoordeling ter inzage van de toezichthouder en communiceert die lokaal. 
    
De exploitant legt de risicobeoordeling, vermeld in het eerste lid, ter evaluatie voor aan het Departement Zorg telkens als de omstandigheden daar aanleiding toe geven, of volgens een periodiciteit die volgt uit de risicobeoordeling.
    
De exploitant neemt de nodige maatregelen die uit de risicobeoordeling, vermeld in het eerste lid, volgen.

Artikel 5.32.8.4.2.2. (09/03/2024- ...)

...

Artikel 5.32.8.4.2.3. (09/03/2024- ...)

...

Artikel 5.32.8.4.2.4. (09/03/2024- ...)

...

[ Onderafdeling 5.32.8.4.3. Zones voor waterrecreatie, namelijk voor duiksport, surfen, waterskiën en langeafstandszwemmen (ing. BVR 3 mei 2019, art. 166, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.8.4.3.1. (09/03/2024- ...)

...

Artikel 5.32.8.4.3.2. (09/03/2024- ...)

De sportbeoefenaars, met uitzondering van de duikers en langeafstandszwemmers, dragen een drijfhulpmiddel (reddingsvest, zwemvest,...), aangepast aan de beoefende sportdiscipline.

De sportbeoefenaars staan onder constant toezicht van ten minste één persoon die vertrouwd is met reddings- en reanimatietechnieken. Dat toezicht is aangepast aan de beoefende sportdiscipline.

Bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken. Het langeafstandszwemmen wordt nooit alleen beoefend.

Als in de vijver of waterloop gesurft of gewaterskied wordt, bevinden zich in de onmiddellijke nabijheid van de vijver of waterloop, op een gemakkelijk bereikbare plaats, materiaal voor eerste hulp en reanimatie en een telefoon met voldoende bereik.

Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon of redder conform artikel 5.32.8.2.1.11, § 4, 1°, e).

Subafdeling 5.32.8.5. Vrije zwemzones (09/03/2024 - ...)

Artikel 5.32.8.5.1. (09/03/2024- ...)

Deze subafdeling is van toepassing op de vrije zwemzones, vermeld in rubriek 32.8.4 van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd. 

Artikel 5.32.8.5.2. (09/03/2024- ...)

De exploitatie van een vrije zwemzone vindt plaats op een locatie die door de betrokken gemeente is aangewezen als potentiële locatie voor vrij zwemmen. Tenzij de betrokken gemeente beheerder is van het oppervlaktewater in kwestie, vraagt de gemeente voorafgaand aan deze aanwijzing goedkeuring aan de beheerder van dat oppervlaktewater.

Artikel 5.32.8.5.3. (09/03/2024- ...)

De vrije zwemzone voldoet aan de milieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 2.3.3.1. Tenzij de Vlaamse Milieumaatschappij overgaat tot de uitvoering van de nodige monsternames om de kwaliteit te monitoren overeenkomstig de voorwaarden, vermeld in artikel 2.3.3.1, doet de exploitant hiervoor het nodige. De resultaten van die monsternames worden desgevallend doorgegeven aan de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg.

Artikel 5.32.8.5.4. (09/03/2024- ...)

De exploitant zorgt in de directe nabijheid van de vrije zwemzone voor de aanwezigheid van een reddingsboei en is in het bezit van een passende risicobeoordeling die goedgekeurd is door het Departement Zorg. Deze risicobeoordeling heeft betrekking op veiligheid, hygiëne en waterkwaliteit en vermeldt welke maatregelen genomen worden.

De exploitant houdt die risicobeoordeling ter inzage van de toezichthouder en communiceert die lokaal. 
        
De exploitant legt de risicobeoordeling, vermeld in het eerste lid, ter evaluatie voor aan het Departement Zorg telkens als de omstandigheden daar aanleiding toe geven, of volgens een periodiciteit die volgt uit de risicobeoordeling. 
    
De exploitant neemt de nodige maatregelen die uit de risicobeoordeling, vermeld in het eerste lid, volgen.
 

Afdeling 5.32.9. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Subafdeling 5.32.9.1. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.9.1.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.1.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.1.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.1.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.1.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.1.6. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5.32.9.2. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.9.2.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.2.2. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5.32.9.3 [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.9.3.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.3.2. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5.32.9.4. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.9.4.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.4.2. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5.32.9.5. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.9.5.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.5.2. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5.32.9.6. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.9.6.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.6.2. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5.32.9.7. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.9.7.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.7.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.7.3. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5.32.9.8. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

I. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.9.8.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.8.2. (01/10/2019- ...)

...

II. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.9.8.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.8.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.8.5. (01/10/2019- ...)

...

III. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 167, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

Artikel 5.32.9.8.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5.32.9.8.7. (01/10/2019- ...)

...

Afdeling 5.32.10. [Omlopen voor motorvoertuigen en motorvaartuigen (verv. BVR 24 april 2009, art. 27)] (... - ...)

Artikel 5.32.10.1. (23/02/2017- Datum te bepalen door de minister)

§ 1. De bepalingen van deze afde­ling zijn van toe­passing op de inrichtin­gen bedoeld in sub­rubriek 32.9 van de indelings­lijst.

§ 2. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op wedstrij­den, test- en oefenritten met, of het recreatief gebruik van, motorvoertui­gen en motorvaartuigen die vol­ledig op de openbare weg of de openbare waterweg plaats­vinden, zijnde activiteiten die niet onder de toepas­sing vallen van de subrubriek 32.9 van de indelings­lijst.

§ 3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn de geluidsnormen, bedoeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op de inrichtingen bedoeld in § 1.

De exploitant treft de nodige maatregelen om de ge­luidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken en vermeldt deze in een register. Ook de controle en de wijze van con­trole op de maatregelen wordt in het register ver­meld. Naarge­lang van de om­standigheden en techno­logisch verant­woorde mogelijkheden volgens de huidige stand van de techniek wordt hierbij gebruik gemaakt van de oordeel­kundige schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties, geluidsiso­latie en/of absorptie en/of af­scherming. 

Artikel 5.32.10.2. (23/02/2017- ...)

Verbods- en af­standsre­gels

§ 1. Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.32.10.1, § 1 te exploiteren:
1° die geheel of gedeeltelijk gelegen is in:
a) een waterwingebied, beschermingszone, woon­ge­bied, beschermingszone tot behoud van de Eu­ro­pese vogel­stand, natuurgebied met wetenschap­pe­lijke waarde, natuurreservaat, natuurpark, bos­reser­vaat, na­tuurgebied, bosgebied, parkgebied, agrari­sche gebie­den of andere gebieden met eco­logisch belang of vallei- en bronge­bieden;
b) een landschappelijk waardevol agrarisch gebied inzoverre de inrichting tegelijkertijd ook geheel of gedeeltelijk gelegen is bin­nen de perimeter van:
- of de speciale beschermingszones aangeduid door het besluit van de Vlaamse regering van 17 okto­ber 1988 tot aanwijzing van speciale be­schermings­zones in de zin van artikel 4 van de EG-richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand;
- of de habitatgebieden in de zin van de EG-richt­lijn 92/43/EEG inzake de instandhou­ding van de na­tuurlijke habitats en de wilde flora en fauna;
- of in de watergebieden van internationale bete­kenis, in het bijzonder als watervogelhabitat, vol­gens het verdrag van Ramsar van 1971, goed­ge­keurd bij wet van 22 februari 1979;
- of de beschermde duingebieden en voor het duin­ge­bied belangrijke landbouwgebieden aan­ge­duid krachtens het decreet van 14 juli 1993 hou­dende maatregelen tot bescherming van de kust­duinen;
- of de beschermde landschappen. 
2° waarvan de tot de omloop van klasse 1 en klasse 2 behorende rijpisten of water­we­gen gelegen zijn op een afstand van 500 m of minder en de tot de om­loop van klasse 3 behorende rijpisten of water­we­gen gele­gen zijn op een af­stand van 350 m of min­der van een stil­te-behoe­ven­de in­rich­ting, van een woonge­bied ander dan een woon­gebied met lande­lijk karakter van een na­tuur­gebied met weten­schap­pelij­ke waar­de, van een natuur­re­servaat, van een parkgebied of van een ge­bied voor verblijfs­recrea­tie; deze verbods­bepalin­gen zijn niet van toepassing op tijdelijke inrich­tingen;
3° waarvan de tot de omloop behorende wegen of waterwegen gelegen zijn op een afstand van minder dan 75 m van individue­le woningen, met uitzonde­ring van de woning van de exploitant van de inrich­ting.

De in het eerste lid onder de punten 2° en 3° vastgestelde verbodsbepalingen gelden niet bij het gebruik van motorvaartuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen vastgesteld door het Koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen evenmin als bij het gebruik van motorvoertuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld in het algemeen reglement op de technische eisen waaraan motorvoertuigen moeten voldoen om in het verkeer te worden gebracht.

§ 2. De in § 1 vermelde afstanden worden gemeten vanaf de buitenste rand van de rijpiste of waterweg.

§ 3. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen beperkingen wor­den opgelegd betreffende het inrichten van wed­strij­den, test- en oefenrit­ten tijdens de broedperiode.

§ 4. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor de be­staande inrich­tingen of gedeelten ervan.

Voor de bestaande inrichtingen die niet beantwoor­den aan deze verbodsbepalingen moet er een even­wicht bestaan tussen de dagen in de weekends met ingedeelde activiteiten en de dagen in de week­ends zonder inge­deelde activi­teiten. Dit even­wicht houdt in dat op maand­basis het aantal zaterda­gen, zon- en feest­dagen met inge­deelde acti­viteiten niet hoger mag zijn dan het aantal zater­da­gen, zon- en feestdagen zonder inge­deelde activi­tei­ten. De vergunningverlen­ende overheid kan met het oog op het algemeen belang en in functie van de lokale omgevingsfacto­ren voor het voormelde even­wicht op maandbasis een alternatieve regeling in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit in­schrij­ven mits deze alternatieve regeling gelijkwaar­dige waarborgen biedt voor de be­scherming van de mens en van het leefmilieu. 

Artikel 5.32.10.3. (23/02/2017- ...)

§ 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit mogen alleen motorvoer­tuigen die in­zake geluids­emissie voldoen aan de volgende voor­waar­den wor­den toegelaten tot de omloop:
1° ofwel beantwoorden aan de geluidsnor­men, vast­gesteld in het algemeen reglement op de technische eisen waaraan motorvoer­tuigen moeten voldoen om in het verkeer te worden ge­bracht;
2° ofwel een geluid van maximum 106 dB(A) voort­brengen; het geluid wordt hierbij gemeten als volgt:
a) het geluidsniveau wordt gemeten met een preci­sie-geluids­ni­veaume­ter waarop de snelle dynami­sche karakteris­tiek (fast) en het A-wegingsnetwerk inge­steld worden; eventueel mag het windscherm worden gebruikt;
b) het geluidsniveau wordt gemeten op een afstand van 0,5 m van het einde van de uitlaat en onder een hoek van circa 45° ten opzichte van de as hiervan; de meetmicrofoon moet zich ter hoogte van de uitlaat maar nooit op minder dan 0,2 m van de grond bevinden;
c) het motorvoertuig met draaiende motor staat stil met de versnel­lingshen­del in vrijloop­stand; indien het ontkop­pelen van de overbren­ging onmogelijk is, moet het aangedreven wiel vrij draaien bv. door de motorfiets op zijn standaard te plaatsen;
d) het toerental van de motor moet gelijk zijn aan 70% van het toerental dat overeenkomt met het volle vermo­gen; het toerental wordt gemeten met een geijkte toerenteller;
e) de motor bevindt zich op de normale bedrijfs­temperatuur;
f) het motorvoertuig moet zich op een plaats bevin­den waar zich geen akoestische storingen voordoen en die sterk re­flec­teert, zoals bv. een met beton, asfalt of ander hard materiaal ver­hard vlak terrein;
g) binnen een straal van 3 m rond de meetmicro­foon mag zich geen enkele hindernis bevinden, met uit­zondering van de per­soon die de metingen uit­voert en van de bestuurder;
h) het achtergrondgeluidsniveau, met inbegrip van het windge­luid, te weten het geluidsni­veau geme­ten wanneer de motor van het te testen motorvoer­tuig is uitgeschakeld, moet tenminste 10 dB(A) lager liggen dan het volgens de bepalingen van dit arti­kel te me­ten geluidsniveau van het motorvoer­tuig.

§ 2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit mogen alleen motorvoer­tuigen tot de omloop worden toegelaten:
1° die het voor­werp uitmaken van en/of voorzien zijn van een akoesti­sche steekkaart en/of een imma­tricu­latieplaat, opge­steld door de constructeur en/of de in­voer­der met vermel­ding van ten minste de vol­gende gegevens:
a) de naam en het adres van de constructeur en/of de invoer­der;
b) de identificatiegegevens vermeld op het in­schrij­vingsbe­wijs (of het chassisnummer);
c) de cilinderinhoud van de motor;
d) het toerental dat overeenkomt met het volle ver­mogen;
e) een beschrijving en/of de identificatie van de onderdelen (geluidsdemper ea) die het akoestisch gedrag van het motor­voer­tuig bepa­len;
f) het maximum voortgebracht geluid in dB(A) ge­meten zoals bepaald in § 1, 2°;
g) een verklaring van de constructeur en/of de in­voerder of bij ontstentenis van een milieudeskun­dige, erkend in de discipline geluid en trillingen dat het be­schre­ven motor­voer­tuig vol­doet aan de bepa­lin­gen onder § 1, 1° of 2°;
2° waarvan de uitrusting die enige impakt heeft op het akoes­tische gedrag, volledig conform is aan de be­schrijving op de akoestische steekkaart en/of im­matri­culatieplaat bedoeld onder 1°.

Artikel 5.32.10.4. (23/02/2017- ...)

§ 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en onver­minderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. is het gebruik van de omloop met mo­tor­voertuigen die niet beantwoor­den aan de ge­luids­nor­men, vastgesteld in het algemeen regle­ment op de technische eisen waaraan motorvoertuigen moeten voldoen om in het verkeer te worden ge­bracht, ver­bo­den:
1° op zon- en feestdagen;
2° op de niet in onder 1° bedoelde dagen: van 17 uur tot 7 uur;
3° op de dagen voor bijhorende oefenritten in functie van één wedstrijd, maar  op andere dagen dan de wedstrijddagen, van 18 uur tot 13 uur.

§ 2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en onver­minderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. is het gebruik van de omloop met motor­voertuigen die beant­woorden aan de geluidsnor­men, vastgesteld in het algemeen reglement op de technische eisen waar­aan motorvoertuigen moeten voldoen om in het ver­keer te worden ge­bracht, verbo­den:
1° op zon- en feestdagen: van 20 uur tot 9 uur;
2° op de niet in onder 1° bedoelde dagen: van 19 uur tot 7 uur;
3° op de dagen voor bijhorende oefenritten in functie van één wedstrijd, maar op andere dagen dan de wedstrijddagen, van 18 uur tot 13 uur.

§ 3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5 is het gebruik van de omloop met motorvaartuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld door het Koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen, verboden :
1° op zon- en feestdagen : van 20 uur tot 10 uur;
2° op de niet in 1° bedoelde dagen : van 21 uur tot 7 uur.

Artikel 5.2.10.5. (01/10/2019- ...)

Specifieke veiligheidsvoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of motorvoertuigen met ontploffingsmotoren

§ 1. De deuren tussen racehal en andere ruimten toegankelijk voor het publiek, zijn goed afgedicht en sluiten automatisch.

§ 2. Alle nodige voorzorgen worden genomen om de veiligheid van het publiek te verzekeren.

De nooduitgangen moeten steeds bereikbaar zijn en goed zichtbaar aangeduid.

§ 3. Door middel van waarschuwingsborden moeten de klanten geïnformeerd worden over volgende risico's :
1° wegens de mogelijkheid van verhoogde koolstofmonoxideniveaus is de aanwezigheid in de racehall af te raden voor zwangeren, jonge kinderen en hartlijders;
2° wegens verhoogde geluidsniveaus is het dragen van gehoorbeschermers in de racehall wenselijk.

Artikel 5.32.10.6. (01/10/2019- ...)

Specifieke geluidsvoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of motorvoertuigen met ontploffingsmotoren.

Om het gehoor van alle aanwezigen in de racehal te beschermen, mag het geproduceerde equivalent geluidsniveau (LAeq, 2h) niet meer dan 90 dB(A) bedragen bij een puntmeting op 1m hoogte en op 1m van de binnenmuur. Het piekniveau (L A10,2h) bedraagt maximaal 110 dB(A).

De uitbater moet gehoorbeschermers ter beschikking hebben voor de aanwezigen.

Artikel 5.32.10.7. (01/10/2019- ...)

Specifieke luchtemmissievoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of motorvoertuigen met ontploffingsmotoren

Binnen een periode van zes maanden na het verkrijgen van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden op initiatief van en op kosten van de exploitant door een  erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, metingen van CO uitgevoerd in de racehal. Die metingen worden bij normale werking en in de meest slechte omstandigheden uitgevoerd. Deze metingen worden ter evaluatie voorgelegd aan de gezondheidsinspectie en aan de milieudienst van de gemeente.

Tijdens het racen moet de racehal steeds optimaal geventileerd worden om de schadelijke uitlaatgassen af te voeren. Het gehalte aan koolmonoxide (CO) wordt als indicator beschouwd. De ventilatie, hetzij natuurlijk, hetzij door middel van extractoren of mechanische ventilatie, moet zo efficiënt zijn dat nergens in de racehal een CO-gehalte van 50 ppm overschreden wordt en dat over een glijdende uitmiddelingstijd van 8 uren de concentratie maximaal 25 ppm bedraagt. Zo nodig wordt een pauze voorzien om de hal optimaal te verluchten.

In de racehal wordt een CO-detector met alarm geplaatst op een voor de binnenluchtkwaliteit representatief punt, op afstand van de ventilatie-openingen. De detector geeft een auditief en visueel signaal bij een concentratie van 50 ppm CO in de lucht van de racehal. Bij die concentratie worden onmiddellijk alle activiteiten stilgelegd tot normalisatie van de luchtkwaliteit. De detector wordt jaarlijks door een installateur gekeurd.

HOOFDSTUK 5.33. PAPIER (... - ...)

Artikel 5.33.0.1. (... - ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepas­sing op de inrichtin­gen bedoeld in rubriek 33 van de inde­lingslijst.

Artikel 5.33.0.2. (31/03/2012- ...)

§ 1. In de lokalen waarin meer dan 10 ton papier wordt opgeslagen wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt of meer dan 20 ton papier wordt opgeslagen wanneer de inrichting volledig in een industriegebied ligt, is het verboden wand- en plafond­bedekking uit te voeren in licht brand­ba­re ma­terialen, of materia­len die bij brand giftige gassen afge­ven.

Het gebruik van poreuze materialen is slechts toege­laten wanneer deze zelfdovend zijn (NBN S21 - 203 categorie AO). Een attest, afgeleverd door een des­kundige, de leverancier of de installateur, dient door de exploitant ter inzage gehouden van de toezicht­houden­de ambtenaar.

§ 2. Onverminderd de bepalingen van het Algemeen Reglement op de Elektri­sche Instal­laties dienen de elektrische installaties van de inrichting re­gelmatig gecontroleerd door een ter zake bevoegde deskun­dige. De desbe­treffende keuringsat­tes­ten worden door de exploitant ter inzage gehou­den van de toe­zicht­hou­den­de ambtenaar.

Artikel 5.33.0.3. (01/06/2015- ...)

Brandvoor­koming en -bestrijding

§ 1. De verwarming van lokalen waarin papier wordt opgeslagen mag niet geschieden met toe­stellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen.

§2. Leidingen met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening zijn in lokalen waarin papier wordt opgeslagen, alsmede in de muren, de zoldering en de vloer ervan verboden tenzij de volgende preventieve maatregelen zijn genomen:

1° het lokaal is voorzien van een blussysteem dat automatisch in werking treedt bij een brand, of het lokaal is voorzien van een brandalarm dat verbonden is met een permanent bewaakte controlekamer;

2° de leiding met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening is voorzien van een afsluiter die de toevoer naar de leiding automatisch afsluit bij een brandalarm. De afsluiter bevindt zich buiten het opslaglokaal;

3° de leiding is zodanig bevestigd of beveiligd dat ze niet beschadigd kan worden bij het laden of lossen van voorwerpen in het lokaal.

§3. Het opslaan van ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening in lokalen waarin papier wordt opgeslagen is verboden.

§ 4. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.1.12 beschikt de inrich­ting over een voldoend aantal ge­schik­te, gebruiks­kla­re en gemakke­lijk te bereiken blus­toestel­len. Deze blustoestellen worden tenminste jaar­lijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een bevoegd deskundige. De attes­ten met datum en uitslag van deze controle moeten ter inzage worden gehouden van de toezichthouder.

Artikel 5.33.0.4. (23/02/2017- ...)

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en onver­min­derd de bepalingen van hoofd­stuk 4.5. zijn rustver­storende werk­zaamheden inhe­rent aan de ex­ploita­tie van de inrichting ver­boden op de werk­da­gen van 19 uur tot 7 uur alsmede op zon- en feest­dagen.

[Afdeling 5.33.1. Installaties voor het behandelen van papier en karton, voor het vervaardigen van golfkarton of waren uit papier of karton] (... - ...)

Artikel 5.33.1.1. (... - ...)

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen ingedeeld in sub­rubriek 33.3 van de inde­lingslijst. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 219, I: 1 mei 1999)]

Artikel 5.33.1.2. (04/10/2014- ...)

De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:  

Parameter

Emissiegrenswaarde

Organische stoffen:

a.    in geval van toepassing van met waterverdunbare lijmen die als oplosmiddel uitsluitend ethanol met een massagehalte van ten hoogste 25% bevatten, emissies aan ethanol:

500 mg/Nm³

b.    bij gebruik van oplosmiddelhoudende lijmen bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissies aan organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof

125 mg/Nm³

 

Artikel 5.33.1.3. (04/10/2014- ...)

§ 1. De emissiegrenswaarden voor organische stoffen, ver­meld in artikel 5.33.1.2, gelden niet voor de activiteit 16 van bijlage 5.59.1 als de inrichting voor deze activiteit vol­doet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59.

§ 2. De regeling van § 1 geldt ook voor inrichtingen waarvoor het oplosmiddel-verbruik van de betrokken activiteit kleiner is dan de drempelwaarde van bijlage 5.59.1. In dat geval zijn de hoogste emissiegrens­waar­den van toepas­sing, voor activiteit 16 van bijlage 5.59.1.

HOOFDSTUK 5.34. REINIGINGSMIDDELEN EN POETSMIDDELEN (... - ...)

Artikel 5.34.0.1. (... - ...)

Voor inrichtingen, bedoeld onder ru­briek 34 van de indelings­lijst, worden geen secto­rale voor­schriften bepaald. De alge­mene bepalingen en eventuele bij­zondere voorwaarden zijn onvermin­derd van toepas­sing.

HOOFDSTUK 5.35. ROUWKAMERS (... - ...)

Afdeling 5.35.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 5.35.1.1. (... - ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepas­sing op de inrichtin­gen bedoeld in rubriek 35 van de inde­lingslijst

Artikel 5.35.1.2. (05/03/2010- ...)

Bouw

§ 1. De inrichting bestaat uit tenminste de volgende ruimten:
1° een plaats bestemd voor het in- en uitladen van de lijken;
2° een lokaal bestemd voor de lijkverzorging, in voor­komend geval met inbegrip van de balseming;
3° een bewaarruimte voor de lijken, die ofwel is inge­richt in het lokaal bedoeld in sub 2°, ofwel met dit lokaal in recht­streekse verbinding staat;
4° een lokaal bestemd voor het opbaren van de lij­ken;
5° een wachtkamer voorzien van een vestiaire en een toilet ten behoeve van de bezoekers.

§ 2. De schikking van de plaats bedoeld in § 1, sub 1° is zodanig dat het laden en lossen van de lijken aan het zicht van derden is onttrok­ken.

§ 3. ...

§ 4. De inrichting wordt uitsluitend gebruikt voor het bewaren en opbaren van lijken. Elke andere activi­teit die verband houdt met de begrafenison­derneming dient in lokalen te gebeu­ren die niet in recht­streekse verbin­ding staan met de lokalen vermeld in § 1, sub 2° en sub 3°.

§ 5. De lokalen waar voedsel voorbereid en uitge­deeld wordt mogen niet in rechtstreekse verbinding staan met de lokalen vermeld in § 1, sub 1°, sub 2°, sub 3° en sub 4°.

§ 6. De lokalen en ruimten worden doeltreffend ge­ventileerd. Deze ventilatie is geen bron van geur- of geluidshin­der voor de omwonen­den.

§ 7. Ventilatie- en andere openingen zijn voorzien van roos­ters en/of vliegengaas.

Artikel 5.35.1.3. (23/02/2017- ...)

Bewaar­ruimte voor lijken

§ 1. De bewaarruimte voor lijken is voldoende ruim om het aantal lijken te bevatten waarvoor de toelating in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend.

§ 2. De wanden van de in § 1 bedoelde ruimte zijn bekleed met een effen afwasbaar materiaal.

§ 3. De in § 1 bedoelde bewaarruimte laat toe de lichamen te bewaren op een temperatuur die lager ligt dan + 4 °C.

Artikel 5.35.1.4. (... - ...)

Lokaal bestemd voor het opbaren van lijken

§ 1. Het lokaal bestemd voor het opbaren van de lijken heeft een afzonder­lijke ingang voor de bezoe­kers, volledig geschei­den van de lokalen be­stemd voor de lijkverzorging en de be­waarruimte.

§ 2. Het lokaal bestemd voor het opbaren van de lijken wordt bereikt langs de in artikel 5.35.1.2., § 1, sub 5° bedoelde wachtka­mer.

Afdeling 5.35.2. Rouwkamers waar geen balseming wordt toegepast (... - ...)

Artikel 5.35.2.1. (... - ...)

Lokaal bestemd voor lijk­verzor­ging

§ 1. Het lokaal bestemd voor de lijkverzorging is voldoende groot om toe te laten dat alle manipulaties aan en met de lijken op een veilige manier kunnen worden uitgevoerd.

§ 2. De vloer van het in § 1 bedoelde lokaal bestaat uit een harde gemakkelijk afwasbare bedekking en is voorzien van een waterafvoer­put vanwaar het water via een afvoerleiding met reukafsnijder naar de lo­zings­inrichting wordt afgevoerd. Voormelde vloer is vrij van materi­alen die aanleiding kunnen geven tot rotting of schimmelvor­ming.

§ 3. De wanden van het in § 1 bedoelde lokaal zijn tot op een hoogte van tenminste 1,5 m voorzien van een effen, goed afwas­ba­re bekleding. Deze wanden zijn vrij van materialen die aanleiding kunnen geven tot rotting of schimmelvorming.

§ 4. Het in § 1 bedoelde lokaal is voorzien van een lavabo met stromend water.

Artikel 5.35.2.2. (04/10/2014- ...)

Bedrijfs­voering

§ 1. Tijdens de exploi­tatie is de inrichting nooit zon­der toezicht. Hiervoor is het noodzakelijk dat of de exploi­tant of zijn aange­stelde in de onmiddellijke omgeving van de inrich­ting woont of dat er een elec­tronische inbraak- en koel­groep­beveiliging is.

§2. Dieren, tenzij assistentiehonden, worden in de inrichting niet toegelaten.

§ 3. Elke activiteit bij de verzor­ging van de lijken ge­beurt derwijze dat zij geheel aan het zicht van buiten­uit is ont­trokken.

§ 4. Behalve bij de verzorging en bij de opbaring tij­dens de bezoek­uren, bevinden de lijken zich steeds in de bewaarruimte op een tempe­ratuur van maximum + 4 °C.

§ 5. In alle lokalen heerst de nodige netheid. Werk­zame reinigings- en ontsmettingsmiddelen moeten ter plaatse aanwe­zig zijn. Er mag geen bron van geur­hinder of van aanwezigheid van ongedier­te zijn.

Afdeling 5.35.3. Rouwkamers waar balseming wordt toegepast (... - ...)

Artikel 5.35.3.1. (... - ...)

Lokaal bestemd voor lijk­verzorging en balse­ming

§ 1. Het lokaal bestemd voor de lijkver­zorging is voldoende groot om toe te laten dat alle manipulaties aan en met de lijken op een veilige manier kunnen worden uitgevoerd.

§ 2. De vloer van het in § 1 bedoelde lokaal bestaat uit een harde gemakkelijk afwasbare bedekking en is voorzien van een waterafvoer­put vanwaar het water via een afvoerleiding met reukafsnijder naar de lo­zings­inrichting wordt afgevoerd. Voormelde vloer is vrij van materi­alen die aanleiding kunnen geven tot rotting of schimmelvor­ming.

§ 3. De wanden van het in § 1 bedoelde lokaal zijn tot op een hoogte van tenminste 1,5 m voorzien van een effen, goed afwas­ba­re bekleding. Deze wanden zijn vrij van materialen die aanleiding kunnen geven tot rotting of schimmelvorming.

§ 4. Het in § 1 bedoelde lokaal is uitgerust met ten­minste twee lavabo's voorzien van warm en koud stromend water, waar­van de ene is bestemd voor het wassen van de handen en de tweede is bestemd voor het reinigen van de instrumenten.

§ 5. Het in § 1 bedoelde lokaal is uitgerust met een tafel van hard, niet bederfelijk en gemakkelijk afwas­baar materiaal, voorzien van een helling opdat de vloeistof­fen gemakkelijk naar een opening kunnen vloeien waar ze opgevangen worden in een recipiënt.

Artikel 5.35.3.2. (04/10/2014- ...)

Bedrijfs­voering

§ 1. Tijdens de exploi­tatie is de inrichting nooit zon­der toezicht. Hiervoor is het noodzakelijk dat of de exploi­tant of zijn aange­stelde in de onmiddellijke omgeving van de inrich­ting woont of dat er een elec­tronische inbraak- en koel­groep­beveiliging is.

§2. Dieren, tenzij assistentiehonden, worden in de inrichting niet toegelaten.

§ 3. Elke activiteit bij de verzor­ging van de lijken gebeurt derwijze dat zij geheel aan het zicht van buiten­uit is ont­trokken.

§ 4. In alle lokalen heerst de nodige netheid. Werk­zame reinigings- en ontsmettingsmiddelen moeten ter plaatse aanwe­zig zijn. Er mag geen bron van geur­hinder of van aanwezigheid van ongedier­te zijn.

§ 5. Delen van organen dienen afzonderlijk te wor­den verpakt, opgesla­gen en opgehaald en moeten worden verbrand in een inrichting vergund voor de verwer­king van risicohoudend me­disch afval.

§ 6. 1° De organische vloeistoffen, andere dan urine en fecaliën, worden opgevangen in een recipiënt dat een werkzame hoe­veelheid niet-formol­houdend ont­smettingsmiddel bevat en worden verder opgeslagen, opgehaald en verwerkt overeenkomstig de in uitvoe­ring van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen uitge­vaar­digde bepalingen inzake het beheer van medisch afval.
2° Urine en fecaliën worden opgevangen in een reci­piënt dat een werkzame hoeveelheid niet-formolhou­dend ontsmettingsmiddel bevat. Vervolgens worden zij via een speciale voorziening voor de lozing van afval­waters, uitgerust met een automatische spoeling, en via een afvoerleiding voorzien van een geuraf­snijder, naar een afvalwa­terbehandelingsinstallatie afgevoerd. Voor­melde speciale voorziening bevindt zich in het lokaal bedoeld in artikel 5.35.1.2., § 1, sub 2°.

§ 7. Alle wegwerpmateriaal, zoals naalden, scalpels, watten, handschoenen, hechtingsdraad, dient te wor­den verpakt, opgeslagen, opgehaald en verwerkt over­een­komstig de in uitvoering van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen uitge­vaardigde bepalingen inzake het beheer van medisch afval.

§ 8. Alle produkten aangewend voor het bewaren van de lijken zijn biolo­gisch afbreekbaar.

HOOFDSTUK 5.36. RUBBER (... - ...)

Artikel 5.36.0.1. (... - ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 36 van de indelingslijst.

Artikel 5.36.0.2. (... - ...)

§ 1. In de lokalen waarin rubber of rub­beren voor­werpen worden opge­slagen is het ver­boden wand- en plafondbedekking uit te voeren in licht brandba­re materialen, of materialen die bij brand giftige gassen afgeven.

Het gebruik van poreuze materialen is slechts toege­laten wanneer deze zelfdovend zijn (NBN S21 - 203 categorie AO). Een attest, afgeleverd door een des­kundige, de leverancier of de installateur, dient door de exploitant ter inzage gehouden van de toezicht­houden­de ambtenaar.

§ 2. Onverminderd de bepalingen van het Algemeen Reglement op de Elektri­sche Instal­laties dienen de elektrische installaties van de inrichting re­gelmatig gecontroleerd door een ter zake bevoegde deskun­dige. De desbe­treffende keuringsat­tes­ten worden door de exploitant ter inzage gehou­den van de toe­zicht­hou­den­de ambtenaar.

Artikel 5.36.0.3. (01/06/2015- ...)

Brandvoorkoming en -bestrijding

§ 1. De verwarming van lokalen waarin rubber of rubberen voorwerpen worden opgeslagen mag niet geschieden met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen.

§2. Leidingen met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening zijn in lokalen waarin rubber of rubberen voorwerpen worden opgeslagen, alsook in de muren, de zoldering en de vloer ervan verboden, tenzij de volgende preventieve maatregelen zijn genomen:

1° het lokaal is voorzien van een blussysteem dat automatisch in werking treedt bij een brand;

2° de leiding met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen is voorzien van een afsluiter die de toevoer naar de leiding automatisch afsluit bij een brandalarm. De afsluiter bevindt zich buiten het opslaglokaal;

3° de leiding is zodanig bevestigd of beveiligd dat ze niet beschadigd kan worden bij het laden of lossen van voorwerpen in het lokaal.

§3. Het opslaan van ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening in lokalen waarin rubber of rubberen voorwerpen worden opgeslagen is verboden.

§ 4. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.1. beschikt de inrichting over een voldoend aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. Deze blustoestellen worden tenminste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een bevoegd deskundige. De attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.

Artikel 5.36.0.4. (04/10/2014- ...)

Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan, opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

HOOFDSTUK 5.37. SLOPERIJEN (... - ...)

Artikel 5.37.0.1. (... - ...)

Voor de uitbating van sloperijen gelden, benevens de algemene en eventuele bijzondere voor-waarden, de sectorale voorwaarden van hoofdstuk 5.2.

HOOFDSTUK 5.38. SPRINGSTOFFEN (... - ...)

Artikel 5.38.0.1. (... - ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepas­sing op de inrich­tin­gen bedoeld in rubriek 38 van de indelingslijst.

§ 2. De bepalingen van dit hoofdstuk laten onverlet de regle­mentaire bepalin­gen ter uitvoering van de wet van 28 mei 1956 betreffende de ontplof­bare en voor deflag­ra­tie vatbare stoffen en mengsels en de daar­mee gela­den tuigen.

Artikel 5.38.0.2. (26/11/2022- ...)

§ 1. Tenzij het anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de constructie van gebouwen waarin springstoffen worden opgeslagen, bereid, behandeld of verwerkt, zo berekend en uitgevoerd volgens een code van goede praktijk dat de verticale wanden en muren ten aanzien van een overdruk binnen het gebouw een weerstandsvermogen hebben dat ten minste drie keer hoger ligt dan het weerstandsvermogen van de zoldering en/of het dak van het gebouw.

§ 2. In de lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen is het verboden wand- en plafondbedekking uit te voeren in licht brandbare materialen, of materialen die bij brand giftige gassen afgeven.

Het gebruik van poreuze materialen is slechts toegelaten wanneer deze minimaal behoren tot de brandklasse A1, getest conform NBN EN 13501-1 ofwel brandklasse A0, getest conform NBN S 21-203, voor lokalen die gebouwd zijn voor 1 december 2016. Een attest, afgeleverd door een deskundige, de leverancier of de installateur, dient door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthouder.

§ 3. Boven de lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen, bereid, behandeld of verwerkt mogen geen andere lokalen of bedrijfsruimten worden ingericht.

§ 4. Onverminderd de bepalingen van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties dienen de elektrische installaties van de inrichting regelmatig gecontroleerd door een ter zake bevoegde deskundige. De desbetreffende keuringsattesten worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthouder.

Artikel 5.38.0.3. (01/10/2019- ...)

Brandvoorkoming en -bestrijding

§ 1. De verwarming van lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen mag niet geschieden met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen.

§ 2. In de lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen, bereid, behandeld of verwerkt is het verboden te roken alsmede werkzaamheden met de open vlam of die vonken kunnen veroorzaken uit te voeren.

§ 3. Leidingen met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening zijn in lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen, alsmede in de muren, de zoldering en de vloer ervan verboden.

§ 4. Het opslaan van andere gemakkelijk brandbare materialen of producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS01 of GHS02 volgens de CLP-verordening, in lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen is verboden.

§ 5. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.1. beschikt de inrichting over een voldoend aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. Deze blustoestellen worden tenminste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een bevoegd deskundige. De attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.

HOOFDSTUK 5.39. STOOMTOESTELLEN (... - ...)

Artikel 5.39.0.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in ru-briek 39 van de indelingslijst.

§ 2. ...

Artikel 5.39.0.2. (... - ...)

Onverminderd de voorschriften van het Koninklijk Besluit van 18 oktober 1991 betreffende de stoomtoestellen met betrekking tot de arbeidsveiligheid dienen de stoomtoestellen te beantwoorden aan de volgende voorschriften:

1° de toestellen en hun toebehoren zijn gebouwd volgens een code van goede praktijk, en weerstaan aan de mechani-sche, thermische of chemische invloeden die zij bij het gebruik kunnen ondergaan; dit wordt bevestigd door een attest afgeleverd door een milieudeskundige erkend in de discipline toestellen en installaties onder druk, een bevoegd persoon of door de constructeur; in deze attesten wordt ondubbelzinnig verklaard dat de toestellen veilig kunnen gebruikt worden binnen de door de exploitant vooropgestelde bedrijfsomstandigheden;

2° de stoomtoestellen dienen derwijze opgesteld dat het gevaar voor de buurt tot een minimum wordt beperkt;

3° het gebruik van de toestellen en hun toebehoren gebeurt op een wijze dat geen gevaar of overdreven hinder door uitwasemingen, stof, reuk, geluid of trillingen ontstaat.

HOOFDSTUK 5.40. TABAK (... - ...)

Artikel 5.40.0.1. (... - ...)

Voor inrichtingen, bedoeld onder ru­briek 40 van de indelings­lijst, worden geen secto­rale voor­schriften bepaald. De alge­mene bepalingen en eventueel toe­passelijke sectorale en bij­zondere voor­waarden zijn onverminderd van toepas­sing.

HOOFDSTUK 5.41. TEXTIEL (... - ...)

[Afdeling 5.41.1. Algemene bepalingen] (... - ...)

Artikel 5.41.1.1. (... - ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 41 van de indelingslijst.

Artikel 5.41.1.2. (04/10/2014- ...)

Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

Artikel 5.41.1.3. (01/06/2015- ...)

Brand­voor­koming en -bestrij­ding

§ 1. Onverminderd de bepalingen van het Algemeen Re­glement op de Elektri­sche Instal­laties dienen de elek­trische installaties van de inrichting re­gelmatig gecon­troleerd door een ter zake bevoegde deskun­dige. De desbe­treffende keuringsat­tes­ten worden door de ex­ploitant ter inzage gehou­den van de toe­zicht­hou­den­de ambtenaar.

§ 2. De verwarming van lokalen waarin textiel wordt opgesla­gen mag niet geschieden met toe­stellen die een vlam of gloei­end oppervlak vertonen.

§3. Het opslaan van ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening in lokalen waarin textiel of textielwaren worden opgeslagen is verboden.

§ 4. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.1. beschikt de inrich­ting over een vol­doend aantal ge­schik­te, gebruiks­kla­re en gemakke­lijk te bereiken blus­toestel­len. Deze blustoe­stellen worden tenminste jaar­lijks op hun goede werking gecon­troleerd door de leve­rancier of een bevoegd deskundige. De attes­ten met datum en uitslag van deze controle moeten ter inzage worden gehouden van de toezicht­houdende ambtenaar.

Artikel 5.41.1.4. (23/02/2017- ...)

Tenzij an­ders ver­meld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en onver­min­derd de be­palingen van hoofd­stuk 4.5. zijn rustver­storende werk­zaamheden inhe­rent aan de ex­ploita­tie van de inrichting ver­boden van 19 uur tot 7 uur, alsook op zon- en feestdagen.

Artikel 5.41.1.5. (01/03/2009- ...)

§ 1. Het gebruik van milieugevaarlijke stoffen moet beperkt en zo mogelijk vermeden worden. Bij voorkeur worden totaal biodegradeerbare en/of bioëlimineerbare stoffen gebruikt, met lage humane en ecologische toxiciteit en laag emissie- en geurniveau.

Indien vervanging niet mogelijk is moeten de nodige maatregelen worden getroffen om het risico voor mens en milieu zo laag mogelijk te houden.

Stoffen worden beschouwd als totaal biodegradeerbaar indien zij voldoen aan volgende voorwaarden :
1° => 70 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 28 dagen op basis van testen die de afbraak meten via reductie in opgeloste C (bv. OECD testen 301A, 301E);
2° => 60 % degradatie in 28 dagen op basis van testen die de afbraak meten via O2 consumptie of CO2 productie (bv. OECD test 301B).

Stoffen worden beschouwd als bioëlimineerbaar indien zij voldoen aan volgende voorwaarden :
1° => 70 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 28 dagen volgens OECD 302B
2° => 80 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 7 dagen volgens OECD 302B met een geadapteerd inoculum.

§ 2. Onderstaande stoffen/stofgroepen dienen maximaal te worden vervangen :
1° alkylfenolethoxilaten.
2° PAK houdende minerale oliën.
3° natriumhypochloriet voor bleektoepassingen, met uitzondering voor hoge witheidseisen en gevoelige weefsels (acryl).
4° cadmium houdende pigmenten.
5° chloorhoudende carriers : vb. 1,2 dichloorbenzeen; 1,2,4 trichloorbenzeen; dichloortolueen.

§ 3. Onderstaande stoffen mogen niet gebruikt worden :
1° kankerverwekkende azo-kleurstoffen en azo-kleurstoffen die onder reductieve omstandigheden kankerverwekkende aromatische amines afsplitsen.
2° pentachloorfenol (PCP) houdende kleurstoffen
3° Cr VI voor oxidatie van zwavel en kuipkleurstoffen.
4° arseen, pentachloorfenol en organotinverbindingen voor rotwerende, motwerende en antimijtbehandelingen.
5° ethyleendiaminetetraazijnzuur (EDTA) en diethyleentriaminepentaazijnzuur (DTPA) voor het ontharden van proceswater.
6° distearyldimethylammoniumchloride (DSDMAC), di(geharde talk)dimethylammoniumchloride (DHTDMAC) en bis (gehydrogeneerde talkalkyl) dimethylammoniumchloride (DTDMAC).

§ 4. Procesbaden met broomhoudende vlamvertragers of antimoon mogen niet worden geloosd.

[Afdeling 5.41.2. Inrichtingen voor het chemisch reinigen van textiel] (... - ...)

Artikel 5.41.2.1. (04/10/2014- ...)

§1. Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen voor het chemisch reinigen van textiel als vermeld in de rubrieken 41.4 en 59.8 van de indelingslijst, en geldt met behoud van de toepassing van hoofdstuk 5.59.

§2. Artikel 5.41.2.2 is van toepassing op textielreinigingsmachines die gebruikmaken van tetrachlooretheen, koolwaterstoffen of solventen op basis van decamethylcyclopentasiloxaan als reinigingsmiddel.

Artikel 5.41.2.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. Alle machines, met inbegrip van de leidingen en elke afvoer van residuen zijn van het volledig gesloten type. Ze zijn uitgerust met alle nodige systemen voor oplosmiddelrecuperatie. Deze systemen zijn op een onverplaatsbare wijze geïnte­greerd om au­tomatisch elke verbinding te vermijden tussen de om­ringende lucht van de werk­plaats en de binnenzijde van de machine tijdens alle fasen van de reiniging.

§ 2. 1° De machines moeten uitgerust zijn met:
a) een diepkoelsysteem;
b) een dubbele waterafscheider in serie om de hoe­veel­heid tetrachlooretheen of solvent in het afvalwater te ver­kleinen;
c) een automatische afgrendelsysteem van de laad­deur, spelden- en pluizenvanger, dat ervoor zorgt dat die pas geopend kunnen worden nadat de droogcyclus volledig is afgelopen;
d) een vulstreep op de laaddeur, de oplosmiddeltanks en de destillator als beveiliging tegen overvullen. De machine mag nooit boven deze vulstreep geladen wor­den;
e) een dubbele controle tegen het overkoken van de destillatieketel;
f) een regenereerbare filter voor het zuiveren van het oplosmiddel;
2° de machines mogen geen directe verbinding met de riolering hebben;
3° machines die gebruik maken van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel zijn uitgerust met een actief koolfilter, die de resterende lucht in de reinigingstrommel op het einde van de droogcyclus reinigt, zodat de concentratie aan tetrachlooretheen, direct boven pas gelost textiel maximaal 240 mg/m³ bedraagt. De actief koolfilter wordt zo vaak vervangen of geregenereerd dat de goede werking ervan is gegarandeerd.

§ 3. Van de bepalingen van § 2 kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit afgeweken worden als met andere voorzie­ningen een gelijkwaardige be­scherming van het mi­lieu gewaar­borgd kan worden.

§ 4. Voor elke machine die gebruik maakt van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel houdt de exploitant een verslag ter beschikking van de toezichthouder, waarin aangetoond wordt dat aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 2 of 3, voldaan is. Dat verslag wordt opgesteld door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, en bevat de volgende elementen:
1° het verslag van een meting waaruit blijkt dat de con­centratie aan tetrachlooretheen in de lucht, direct boven pas gelost textiel, maximaal 240 mg/m3 be­draagt;
2° een attest waarin de conformiteit wordt bevestigd van de machine met de in § 2 of § 3 bepaalde voor­waarden;
3° een beschrijving van de voorwaarden die bij de ex­ploitatie nageleefd moeten worden zodat de emissiegrens­waar­de 240 mg/m3 voor tetrachlooretheen in de lucht, direct boven pas gelost textiel, te allen tijde na­geleefd zal worden, zodat de emissies in de lucht tot een mi­nimum beperkt worden.

De exploitant bezorgt een afschrift van dit verslag aan de toezichthoudende overheid als die daarom ver­zoekt.

In plaats van dit verslag kan ook een verslag aan­vaard worden van een identieke machine. In dat geval moet de exploitant een attest toevoegen van de leve­rancier waarin die bevestigt dat de machine iden­tiek is aan de machine waarover het verslag werd opge­steld.

§ 5. Bij de exploitatie van de machines die gebruikmaken van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel worden de voor­waarden nageleefd die beschreven zijn in het ver­slag, vermeld in § 4.

Artikel 5.41.2.3. (... - ...)

[§ 1. Minstens om het jaar moet elke rei­nigingsmachine een grondige onderhouds- en con­tro­lebeurt ondergaan zodat de goede werking van de machines steeds is gegarandeerd.

§ 2. Wekelijks moet elke reinigingsmachine op lek­ken gecontroleerd worden.

Die kwalitatieve meting moet gebeuren met een draag­baar elektronisch lekzoektoestel.

§ 3. De exploitant registreert alle storingen, calami­teiten en de resultaten van de voorgeschreven metin­gen en controles van de machines, zoals bepaald in dit artikel, in een logboek. Dat logboek wordt voor een periode van minstens 5 jaar na de laatste regis­tratie bewaard en ter inzage van de toezichthoudende overheid gehouden. (ing. B.V.R. 23 april 2004, art. 18, I: 30 juni 2004)]

Artikel 5.41.2.4. (... - ...)

[§ 1. Als de ruimtes waarin zich tex­tielrei­nigingsmachines bevinden, uitgerust zijn met een goot of afvoerput moet die goot of afvoerput hermetisch afgesloten zijn tijdens de droogreinigings­activiteiten.

§ 2. Leidingen die tetrachlooretheendampen kunnen bevatten, moeten gasdicht zijn uitgevoerd en van een materiaal zijn dat bestand is tegen tetrachlooretheen­dampen.

§ 3. Elke reinigingsmachine heeft een opvangbak die hittebestendig, onbrandbaar en geschikt is voor de opvang van het oplosmiddel. Het volume van deze opvangbak moet minstens gelijk zijn aan de helft van de inhoud van de reservoirs of aan de inhoud van het grootste reser­voir, als de inhoud van het grootste reser­voir groter is dan de helft van de inhoud van alle reser­voirs. Deze opvangbak moet duidelijk afhel­len naar een goed zichtbare plaats, zodat een visuele controle van mogelijk uitgelo­pen oplosmiddel steeds mogelijk is. De opvangbak moet ook een druip­zone voor de machine en een behandelingsruimte achter de machine omvatten. De behandelingsruimte achter de machine moet vol­doende groot zijn zodat alle in gebruik zijnde hulpmid­delen en recipiënten voor contactwater erin opgesteld kunnen worden.

§ 4. De vloer van lokalen waar oplosmiddel in vloeiba­re vorm aanwezig is, moet vloeistofdicht en oplosmid­delbestendig uitgevoerd worden.

§ 5. Het is verboden te roken in ruimtes waar reini­gings­machines staan, voorontvlekking plaatsvindt of oplosmiddel opgeslagen wordt.

§ 6. Machines mogen enkel bediend worden door de exploitant of door de schriftelijk door hem aangestel­de personen die de noodzakelijke opleiding gekregen heb­ben, en die ook alle instructies hebben gekregen met betrek­king tot hun verplichtingen in verband met de controle van de machine en van de emissies in het milieu. (ing. B.V.R. 23 april 2004, art. 18, I: 30 juni 2004)]

Artikel 5.41.2.5. (01/06/2015- ...)

Onverminderd de bepalingen van hoofd­stuk 5.17:
1° moet men oplosmiddelen opslaan in recipiënten die luchtdicht, voldoende sterk en geschikt zijn voor het opslaan van het oplos­middel. Door oplosmiddel ver­vuild vloeibaar en vast afval moet in een lucht­dichte, onbrandbare en oplosmiddelbestendige reci­piënt van maximaal 200 liter opgeslagen worden. Afvalstromen van verschillende oplosmiddelen mogen niet gemengd worden;
2° moeten de recipiënten voor oplosmiddelhoudende grond- en afvalstoffen evenals alle voorraden van rei­nigingsver­sterkers, zepen, detacheer- en impregneer­mid­delen boven of in een opvangbak ge­plaatst wor­den. Het volume van deze opvangbak moet minstens gelijk zijn aan de helft van de opgeslagen hoeveelheid oplos­middel of de inhoud van de grootste recipiënt, als de inhoud van de grootste recipiënt groter is dan de helft van de totale opgeslagen hoeveelheid. Deze opvangbak moet vloei­stofdicht, hittebestendig, on­brandbaar en geschikt zijn voor de opvang van de opgeslagen stof­fen. Hij moet ook sterk genoeg zijn om weerstand te bieden aan de vloeistofdruk die als gevolg van een lek kan optreden;
3° moeten de recipiënten met oplosmiddel op ten minste 2 m afstand geplaatst worden van ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 volgens de CLP-verordening en apparatuur met een oppervlaktetemperatuur hoger dan 150 °C, tenzij tussen de recipiënten en de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 volgens de CLP-verordening of apparatuur met een oppervlaktetemperatuur hoger dan 150 °C een brandwerende scheidingswand aanwezig is of tenzij ze zich in een brandwerende kast of kist bevinden.

Artikel 5.41.2.6. (... - ...)

Voor inrichtingen die al voor 1 januari 2004 reglementair in bedrijf waren, gelden de bepalin-gen van deze afdeling vanaf 31 oktober 2007. In afwijking hiervan:

1° moeten machines die al vóór 1 januari 2004 reglementair in bedrijf waren, pas uitgerust zijn met een actief koolfilter zoals bepaald in artikel 5.41.2.2. vanaf 1 januari 2010;

2° moet het verslag, bedoeld in artikel 5.41.2.2, § 4, voor machines die al vóór 1 januari 2004 reglementair in bedrijf waren, pas ter beschikking gehouden worden vanaf 1 januari 2010;

3° geldt artikel 5.41.2.4, § 4, enkel voor lokalen die na 1 januari 2004 volledig gerenoveerd werden. (ing. B.V.R. 23 april 2004, art. 18, I: 30 juni 2004) ]

HOOFDSTUK 5.42. TRANSPORTMIDDELENFABRIEKEN (... - ...)

Artikel 5.42.0.1. (... - ...)

Voor inrichtingen, bedoeld onder ru­briek 42 van de indelings­lijst, worden geen secto­rale voor­schriften bepaald. De alge­mene bepalingen en eventueel toe­passelijke sectorale en bij­zondere voor­waarden zijn onverminderd van toepas­sing.

HOOFDSTUK 5.43. [STOOKINSTALLATIES (verv. BVR 7 juni 2013, art. 181, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Afdeling 5.43.1. Algemene bepalingen] (... - ...)

Artikel 5.43.1.1. (20/09/2013- ...)

Dit hoofdstuk is van toepassing op stookinstallaties, al dan niet met elektriciteitsproductie of in warmte-krachttoepassing, en ongeacht het toegepaste type brandstof (inbegrepen biomassa), vermeld in rubriek 31.1 en 43 van de indelingslijst.

Artikel 5.43.1.2. (21/12/2017- ...)

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende installaties :
1° installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of een andere behandeling van voorwerpen of materialen;
2° naverbrandingsinstallaties voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
3° installaties voor de regeneratie van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
4° installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;
5° reactoren die worden gebruikt in de chemische industrie;
6° cokesbatterijovens;
7° windverhitters van hoogovens;
8° installaties die als brandstof andere afvalstoffen dan biomassa-afvalstoffen gebruiken;
9° crematoria;
10° stookinstallaties op landbouwbedrijven met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 5 MW of minder die als brandstof uitsluitend onverwerkte mest van gevogelte gebruiken als vermeld in artikel 9, a), van de verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009;
11° terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp;
12° stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW waarin de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen met gas van binnenruimten ter verbetering van de omstandigheden op de arbeidsplaats.

In afwijking van het eerste lid zijn artikel 5.43.2.40 en artikel 5.43.3.19 wel van toepassing op de installaties, vermeld in het eerste lid.

Artikel 5.43.1.3. (04/10/2014- ...)

In afwijking van artikel 4.5.3.1, §1 en §3, en artikel 4.5.5.1, §1, wordt voor inrichtingen in warmtekrachttoepassing gelegen in agrarisch gebied, het specifieke geluid, in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, in agrarisch gebied, als vermeld in punt 10° van bijlage 4.5.4, beperkt tot de richtwaarden, vermeld in bijlage 4.5.4, 10°, in plaats van de richtwaarden, vermeld in bijlage 4.5.4, 10°, verminderd met 5 dB(A).

Artikel 5.43.1.4. (21/12/2017- ...)

§ 1. Voor het verstoken van andere dierlijke vetten dan afvalstoffen zijn de bepalingen van verordening (EG) nr. 142/2011 en verordening (EU) nr. 592/2014 ter uitvoering van de verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009 van toepassing.

§ 2. Stoomketels voor het verstoken van andere dierlijke vetten dan afvalstoffen worden zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat het vet in de stoomketel verdampt en bij een minimumtemperatuur van 1100 ° C gedurende ten minste 0,2 seconden wordt verbrand.

§ 3. Stationaire motoren voor het verstoken van andere dierlijke vetten dan afvalstoffen worden zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, de dierlijke bijproducten en afgeleide producten gedurende ten minste twee seconden worden behandeld bij een temperatuur van 850 ° C of gedurende ten minste 0,2 seconden bij een temperatuur van 1100 ° C.

Het gas, dat bij het proces ontstaat, wordt op beheerste en homogene wijze verhit tot een temperatuur van 850 ° C gedurende ten minste twee seconden of tot een temperatuur van 1100 ° C gedurende 0,2 seconden. De temperatuur wordt gemeten dicht bij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, dat door de toezichthouder is toegestaan.

§ 4. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van paragraaf 2 en 3 worden afgeweken als gebruikgemaakt wordt van procesparameters die een equivalent resultaat voor het milieu waarborgen.

Afdeling 5.43.2. [Kleine en middelgrote stookinstallaties (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 14, I: 21 december 2017)] (... - ...)

Artikel 5.43.2.1. (21/12/2017- ...)

Deze afdeling is van toepassing op stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW. Deze afdeling is ook van toepassing op een samenstel van stookinstallaties als vermeld in het tweede en het derde lid, met inbegrip van een samenstel waarvan het totale nominaal thermisch ingangsvermogen 50 MW of meer bedraagt, tenzij dat samenstel een stookinstallatie is die onder de toepassing van afdeling 5.43.3 valt.

Een samenstel van twee of meer nieuwe stookinstallaties wordt als één stookinstallatie beschouwd en het nominaal thermisch ingangsvermogen ervan wordt samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen van de installatie als de afgassen van die stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten of als de afgassen van die stookinstallaties, met inachtneming van technische en economische factoren, volgens het oordeel van de vergunningverlener via een gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden uitgestoten. In dat geval zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in deze afdeling, van toepassing op de gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de als één geheel aangemerkte stookinstallatie.

Voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een samenstel van stookinstallaties als vermeld in het tweede lid, worden afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW, die vergund zijn vóór 19 december 2017 en die in dienst genomen zijn vóór 20 december 2018, buiten beschouwing gelaten.

In afwijking van het derde lid worden afzonderlijke stookinstallaties altijd meegerekend in de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een samenstel van stookinstallaties als de emissiemetingen uitgevoerd worden op het gemeenschappelijk afgaskanaal, tenzij dat gebeurt als slechts één installatie van het samenstel in werking is, voor elke afzonderlijke installatie.

Artikel 5.43.2.2. (21/12/2017- ...)

Voor de afgassen die afkomstig zijn van kleine en middelgrote stookinstallaties, gelden de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2, en organische stoffen worden uitgedrukt als totaal organische koolstof, waarbij HCl betrekking heeft op alle anorganische gasvormige chlorideverbindingen, uitgedrukt als HCl, HF betrekking heeft op alle anorganische gasvormige fluorideverbindingen, uitgedrukt als HF, nikkel betrekking heeft op de som van nikkel en zijn verbindingen, uitgedrukt als nikkel, lood betrekking heeft op lood en zijn verbindingen, uitgedrukt als lood, en vanadium betrekking heeft op vanadium en zijn verbindingen, uitgedrukt als vanadium.

De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van:
1° 6% voor vaste brandstoffen;
2° 3% voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken. Dierlijke vetten worden als vloeibare brandstoffen beschouwd;
3° 15% voor gasturbines, al dan niet met bijstook, en stationaire motoren.

Voor stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 300 kW, gevoed met andere vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen dan biomassa-afval, zijn geen emissiegrenswaarden van toepassing, tenzij ze deel uitmaken van een samenstel als vermeld in artikel 5.43.2.1.

Voor stookinstallaties met minder dan 100 bedrijfsuren per kalenderjaar zijn geen emissiegrenswaarden van toepassing. Dat geldt niet in geval van voeding met vaste brandstoffen. In dat geval geldt voor stof een emissiegrenswaarde van 200 mg/Nm3 voor installaties die vergund zijn vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst genomen zijn, en een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor installaties die vergund op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst genomen zijn.

Voor stationaire motoren met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren of bluswaterpompen aandrijven, moet voor de bepalingen van deze afdeling het nominaal thermisch ingangsvermogen maar voor 50% in rekening worden gebracht om het totale nominaal thermisch ingangsvermogen te bepalen.

Voor centrale stooktoestellen die in hoofdzaak gebruikt worden voor de verwarming van gebouwen en, optioneel, voor de aanmaak van warm verbruikswater, is het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater van toepassing.

Artikel 5.43.2.3. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO HCl HF
bestaande installaties ≥ 0,3 - 20 200 1250 800 250 100 30
≥ 20 200 1250 600 250 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 2 150 1250 800 250 100 30
≥ 2 - 5 100 1250 650 250 100 30
> 5 - 20 50 1250 650 250 100 30
≥ 20 50 1250 500 250 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 2 100 1250 500 250 100 30
≥ 2 - 5 100 1250 400 250 100 30
> 5 50 1250 400 250 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 5 100 1250 300 200 100 30
> 5 50 1250 300 200 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 100 1250 300 200 100 30
≥ 1 - 5 50 1250 300 200 100 30
> 5 - 20 20 350 300 200 100 30
≥ 20 20 250 250 200 100 30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 (1) 20 400 100 200 100 30
> 5 10 200 100 200 100 30

(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MW een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor stof, 1250 mg/Nm3 voor SO2 en 300 mg/Nm3 voor NOX, en voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW tot en met 5 MW een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor stof en 300 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan vaste fossiele brandstoffen te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.

Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO HCl HF
bestaande installaties ≥ 0,3 - 5 200 1250 800 250 100 30
> 5 - 20 50 1100 400 250 100 30
> 20 30 400 400 250 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 2 150 1250 800 250 100 30
≥ 2 - 5 100 1250 650 250 100 30
> 5 - 20 50 1100 400 250 100 30
> 20 30 400 400 250 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 2 100 1250 500 250 100 30
≥ 2 - 5 100 1250 400 250 100 30
> 5 - 20 50 1100 400 250 100 30
> 20 30 400 400 250 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 5 100 1250 300 200 100 30
> 5 - 20 50 1100 300 200 100 30
> 20 30 400 300 200 100 30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 100 1250 300 200 100 30
≥ 1 - 5 50 1250 300 200 100 30
> 5 - 20 20 350 300 200 100 30
> 20 20 250 250 200 100 30
Nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5(1) 20 400 100 200 100 30
> 5 10 200 100 200 100 30

(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MW een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor stof, 1250 mg/Nm3 voor SO2 en 300 mg/Nm3 voor NOX, en voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW tot en met 5 MW een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor stof en 300 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan vaste fossiele brandstoffen te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2030 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO HCl HF
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 1 100 1250 500 250 100 30
≥ 1 - 2 50 1100 500 250 100 30
≥ 2 - 20 50 1100 400 250 100 30
> 20 30 400 400 250 100 30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 1 100 1250 300 200 100 30
≥ 1 - 20 50 1100 300 200 100 30
> 20 30 400 300 200 100 30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 100 1250 300 200 100 30
≥ 1 - 5 50 1100 300 200 100 30
> 5 - 20 20 350 300 200 100 30
> 20 20 250 250 200 100 30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 (1) 20 400 100 200 100 30
> 5 10 200 100 200 100 30

(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden, geldt voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MW een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor stof, 1250 mg/Nm3 voor SO2 en 300 mg/Nm3 voor NOX, en voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW tot en met 5 MW een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor stof en 300 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan vaste fossiele brandstoffen te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.

Artikel 5.43.2.4. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met vaste biomassa geldt tot en met 31 december 2024 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2) zware metalen (4)
bestaande installaties ≥ 0,3 - 5 225 450 800 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 200 450 800 300 0,15 (5)
≥ 20 200 450 600 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoorde eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 2 225 450 800 375 0,6 (3)  
≥ 2 - 5 225 450 650 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 50 450 650 300 0,15 (5)
≥ 20 - 30 50 450 600 300 0,15 (5)
≥ 30 50 450 500 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 5 225 450 600 375 0,6 (3)  
> 5 - 30 50 450 600 300 0,15 (5)
≥ 30 50 450 400 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 5 225 450 600 375 0,6 (3)  
> 5 - 30 50 450 600 300 0,15 (5)
≥ 30 50 450 300 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 200 450 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 450 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 20 450 350 300 0,15 (5)
≥ 20 20 250 250 300 0,15 (5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 200 450 (1) 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 (1) 450 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 10 450 (1) 300 300 0,15 (5)
> 20 10 250 (1) 200 300 0,15 (5)

(1) Als een andere brandstof dan houtachtige vaste biomassa wordt gestookt, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 200 mg/Nm3.
(2) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
(3) De emissiegrenswaarde van 0,6 ng TEQ/Nm3 voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW is alleen van toepassing in geval van voeding met niet-verontreinigd behandeld houtafval. In geval van voeding met andere vaste biomassa geldt voor die installaties geen emissiegrenswaarde.
(4) gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur
(5) Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
1° voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,15 mg/Nm3;
2° voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,15 mg/Nm3;
3° voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 2,25 mg/Nm3.

Bij voeding met vaste biomassa geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2) zware metalen (4)
bestaande installaties ≥ 0,3 - 5 225 450 800 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 50 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 20 - 30 30 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 30 30 450 (1) 400 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 2 225 450 800 375 0,6 (3)  
≥ 2 - 5 225 450 650 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 50 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 20 - 30 30 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 30 30 450 (1) 400 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 5 225 450 600 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 50 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 20 - 30 30 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 30 30 450 (1) 400 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 5 225 450 600 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 50 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 20 - 30 30 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 30 30 450 (1) 300 300 0,15 (5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 200 450 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 450 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 20 450 (1) 350 300 0,15 (5)
> 20 20 250 (1) 250 300 0,15 (5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 200 450 (1) 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 (1) 450 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 10 450 (1) 300 300 0,15 (5)
> 20 10 250 (1) 200 300 0,15 (5)

(1) Als een andere brandstof dan houtachtige vaste biomassa wordt gestookt, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 200 mg/Nm3.
(2) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
(3) Die emissiegrenswaarde van 0,6 ng TEQ/Nm3 voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW is alleen van toepassing in geval van voeding met niet-verontreinigd behandeld houtafval. In geval van voeding met andere vaste biomassa geldt voor die installaties geen emissiegrenswaarde.
(4) gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur
(5) Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
1° voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,15 mg/Nm3;
2° voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,15 mg/Nm3;
3° voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 2,25 mg/Nm3.

Bij voeding met vaste biomassa geldt vanaf 1 januari 2030 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
 
type inrichting totaal
nominaal thermisch ingangs- vermogen
in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2) zware metalen (4)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 1 225 450 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 (1) 600 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 50 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 20 - 30 30 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 30 30 450 (1) 400 300 0,15 (5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 1 225 450 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 (1) 600 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 50 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 20 - 30 30 450 (1) 600 300 0,15 (5)
> 30 30 450 (1) 300 300 0,15 (5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 200 450 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 (1) 450 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 20 450 (1) 350 300 0,15 (5)
> 20 20 250 (1) 250 300 0,15 (5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 200 450 (1) 600 375 0,6 (3)  
≥ 1 - 5 50 450 (1) 450 375 0,6 (3)  
> 5 - 20 10 450 (1) 300 300 0,15 (5)
> 20 10 250 (2) 200 300 0,15 (5)

(1) Als een andere brandstof dan houtachtige vaste biomassa wordt gestookt, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 200 mg/Nm3.
(2) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
(3) Die emissiegrenswaarde van 0,6 ng TEQ/Nm3 voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW is alleen van toepassing in geval van voeding met niet-verontreinigd behandeld houtafval. In geval van voeding met andere vaste biomassa geldt voor die installaties geen emissiegrenswaarde.
(4) gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur
(5) Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
1° voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,15 mg/Nm3;
2° voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,15 mg/Nm3;
3° voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 2,25 mg/Nm3.

Artikel 5.43.2.5. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt tot en met 31 december 2024 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:

 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO nikkel vana- dium
bestaande installaties ≥ 0,3 - 20 200 1700 650 250 3 5
≥ 20 200 1700 300 250 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 2 100 1700 450 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 600 175 3 5
> 5 - 20 50 1700 400 175 3 5
≥ 20 50 1700 300 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 2 100 170 250 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 600 175 3 5
> 5 - 20 50 1700 400 175 3 5
≥ 20 50 1700 300 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 2 100 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 525 175 3 5
> 5 - 20 50 1700 400 175 3 5
≥ 20 50 1700 150 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 2 50 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 (1) 50 170 185 175 3 5
> 5 - 20 50 170 250 175 3 5
≥ 20 50 170 150 175 3 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 5 170 185 175 3 5
> 5 - 20 (2) 10 170 200 175 3 5
> 20 (2) 10 170 150 175 3 5

(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(2) Bij gebruik van vloeibare recuperatiebrandstoffen kan in de omgevingsvergunning een minder strenge emissiegrenswaarde worden opgenomen, met een maximum van 350 mg/Nm3 voor SO2, 300 mg/Nm3 voor NOX en 20 mg/Nm3 voor stof.

Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO nikkel vana- dium
bestaande installaties ≥ 0,3 - 5 200 1700 650 250 3 5
> 5 - 20 30 350 (3) 400 (4) 250 3 5
> 20 30 350 300 (4) 250 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 2 100 1700 450 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 600 175 3 5
> 5 - 20 30 350 (3) 400 (4) 175 3 5
> 20 30 350 300 (4) 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 2 100 170 250 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 600 175 3 5
> 5 - 20 30 350 (3) 400 (4) 175 3 5
> 20 30 350 300 (4) 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 2 100 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 525 175 3 5
> 5 - 20 30 350 (3) 400 (4) 175 3 5
> 20 30 350 150 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 2 50 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 (1) 50 170 185 175 3 5
> 5 - 20 30 170 250 (4) 175 3 5
> 20 30 170 150 175 3 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 5 170 185 175 3 5
> 5 - 20 (2) 10 170 200 175 3 5
> 20 (2) 10 170 150 175 3 5

(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(2) Bij gebruik van vloeibare recuperatiebrandstoffen kan in de omgevingsvergunning een minder strenge emissiegrenswaarde worden opgenomen, met een maximum van 350 mg/Nm3 voor SO2, 300 mg/Nm3 voor NOX en 20 mg/Nm3 voor stof.
(3) Bij voeding met zware stookolie geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 850 mg/Nm3.
(4) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.

Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2030 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO (4) nikkel vana- dium
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 1 100 170 250 175 3 5
≥ 1 - 2 50 170 250 (3) 175 3 5
≥ 2 - 5 50 350 600 (3) 175 3 5
> 5 - 20 30 350 400 (3) 175 3 5
> 20 30 350 300 (3) 175 3 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 1 100 170 185 175 3 5
≥ 1 - 2 50 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 50 350 525 (3) 175 3 5
> 5 - 20 30 350 400 (3) 175 3 5
> 20 30 350 150 175 3 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 2 50 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 (1) 50 170 185 175 3 5
> 5 - 20 30 170 250 (3) 175 3 5
> 20 30 170 150 175 3 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 5 170 185 175 3 5
> 5 - 20 (2) 10 170 200 175 3 5
> 20 (2) 10 170 150 175 3 5

(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 350 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(2) Bij gebruik van vloeibare recuperatiebrandstoffen kan in de omgevingsvergunning een minder strenge emissiegrenswaarde worden opgenomen, met een maximum van 350 mg/Nm3 voor SO2, 300 mg/Nm3 voor NOX en 20 mg/Nm3 voor stof.
(3) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
(4) Voor bestaande installaties geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 250 mg/Nm3.

Bij voeding met andere dierlijke vetten dan afvalstoffen geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO organische stoffen HCl HF
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 20 50 650 180 20 20 4
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 20 50 300 175 20 20 4

Artikel 5.43.2.6. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO nikkel vanadium
bestaande installaties ≥ 0,3 - 20 200 1700 650 250 3 5
> 20 200 1700 300 250 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 2 100 1700 450 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 600 175 3 5
> 5 - 20 50 1700 400 175 3 5
> 20 50 1700 300 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 2 100 170 250 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 600 175 3 5
> 5 - 20 50 1700 400 175 3 5
> 20 50 1700 300 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 2 100 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 100 1700 525 175 3 5
> 5 - 20 50 1700 400 175 3 5
> 20 50 1700 150 175 3 5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 2 50 170 185 175 3 5
≥ 2 - 5 (1) 50 170 185 175 3 5
> 5 - 20 50 170 250 175 3 5
> 20 50 170 150 175 3 5

(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.

De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.

Artikel 5.43.2.7. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3 50 60 600 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 0,3 50 60 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 30 60 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 30 60 75 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 10 60 75 100

(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.

Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 10 60 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 0,3 10 60 75 100

(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.

Artikel 5.43.2.8. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3 50 60 - 250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 50 60 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 50 60 150 100

(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.

De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.

Artikel 5.43.2.9. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt tot en met 31 december 2024 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993 ≥ 0,3 115 60 (2) 1875 575 -
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 en vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3 75 60 (2) 1500 375 -
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 3 20 60 (2) 1500 250 -
≥ 3 - 5 20 60 (2) 750 250 -
≥ 5 20 60 (2) 190 (4) 250 -
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010 0,3 - 5 20 60 (2) 375 250 60
≥ 5 20 60 (2) 190 (4) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 5 20 60 (2) 375 250 60
≥ 5 20 60 (2) 130 (4) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 20 60 375 250 60
> 1 - 5 20 60 (3) 190 (4) 250 60
> 5 20 60 130 (4) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 20 60 150 250 60
≥ 1 - 5 20 60 150 (4) 250 60
> 5 10 (1) 60 95 250 60

(1) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
(2) Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(3) In afwijking van die emissiegrenswaarde voor SO2 geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3 als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(4) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.

Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993 ≥ 0,3 - 5 115 60 (2) 1875 575 -
> 5 - 20 20 60 (3) 190 (5) 250 60
> 20 10 (1) 60 (3) 190 (5) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 1993 en vóór 1 januari 2000
≥ 0,3 - 5 75 60 (2) 1500 375 -
> 5 -20 20 60 (3) 190 (5) 250 60
> 20 10 (1) 60 (3) 190 (5) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 3 20 60 (2) 1500 250 -
≥ 3 - 5 20 60 (2) 750 250 -
> 5 - 20 20 60 (3) 190 (5) 250 -
> 20 10 (1) 60 (3) 190 (5) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010
0,3 - 5 20 60 (2) 375 250 60
> 5 -20 20 60 (3) 190 (5) 250 60
> 20 10 (1) 60 (3) 190 (5) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5 20 60 (2) 375 250 60
> 5 -20 20 60 (3) 130 (5) 250 60
> 20 10 (1) 60 (3) 130 (5) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1 20 60 375 250 60
> 1 - 5 20 60 (4) 190 (5) 250 60
> 5 -20 20 60 130 (5) 250 60
> 20 10 (1) 60 130 (5) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 20 60 150 250 60
≥ 1 - 5 20 60 150 (5) 250 60
> 5 10 (1) 60 95 250 60
(1) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
(2) Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(3) Bij voeding met zware stookolie geldt een emissiegrenswaarde van 120 mg/Nm3.
(4) In afwijking van die emissiegrenswaarde voor SO2 geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3 als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(5) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.

Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2030 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 - 1 20 60 (2) 375 250 60
≥ 1 - 5 20 60 (2) 250 250 60
> 5 -20 20 60 (2) 190 (4) 250 60
≥ 20 10 (1) 60 (2) 190 (4) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 1 20 60 (2) 375 250 60
≥ 1 - 5 20 60 (2) 250 250 60
> 5 -20 20 60 (2) 130 (4) 250 60
> 20 10 (1) 60 (2) 130 (4) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1 20 60 375 250 60
≥ 1 - 5 20 60 (3) 190 (4) 250 60
> 5 -20 20 60 130 (4) 250 60
> 20 10 (1) 60 130 (4) 250 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1 20 60 150 250 60
≥ 1 - 5 20 60 150 (4) 250 60
> 5 10 (1) 60 95 250 60

(1) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3
(2) Bij voeding met zware stookolie geldt een emissiegrenswaarde van 120 mg/Nm3.
(3) In afwijking van die emissiegrenswaarde voor SO2 geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 120 mg/Nm3 als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(4) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.

Bij voeding met andere dierlijke vetten dan afvalstoffen geldt voor stationaire motoren het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO organische stoffen HCl HF
alle installaties ≥ 0,3 5 30 120 60 5 5 1

Artikel 5.43.2.10. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3 115 60 (1) - 575
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 20 60 (1) 1500 250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 20 60 (1) 190 (2) 250

(1) Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(2) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3. Voor noodstroomgeneratoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1500 mg/Nm3.

De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.

Artikel 5.43.2.11. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting type gas /
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO
bestaande installaties aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 150 250
aardgas > 5 MW 50 35 300 250
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 50 5 350 250
cokesovengas ≥ 0,3 MW 50 400 350 250
hoogovengas ≥ 0,3 MW 50 800 350 250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 50 35 350 250
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 350 250
biogas > 5 MW 50 800 350 250
andere gassen ≥ 0,3 MW 50 35 350 250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 150 100
aardgas > 5 MW 5 35 300 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW 5 5 200 100
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW 5 5 300 100
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW 5 400 200 100
cokesovengas > 5 MW 5 400 300 100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW 10 800 200 100
hoogovengas > 5 MW 10 800 300 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW 50 35 300 100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
biogas > 5 MW 5 200 300 100
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
andere gassen > 5 MW 5 35 300 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 aardgas ≥ 0,3 MW 5 35 150 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 800 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 50 35 200 100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
biogas > 5 MW 5 200 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 80 (1) 100
aardgas > 5 MW 5 35 150 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen aardgas ≥ 0,3 - 20 MW 5 35 80 100
aardgas > 20 MW 5 35 100 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen aardgas ≥ 0,3 MW 5 35 80 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100

(1) Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 
type inrichting type gas /
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO
bestaande installaties aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 150 250
aardgas > 5 MW 50 35 200 250
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW 50 5 350 250
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW 50 5 250 250
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW 50 400 350 250
cokesovengas > 5 MW 50 400 250 250
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW 50 800 350 250
hoogovengas > 5 MW 50 200 250 250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 350 250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW 50 35 250 250
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 350 250
biogas > 5 MW 50 170 250 250
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 350 250
andere gassen > 5 MW 50 35 250 250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 150 100
aardgas > 5 MW 5 35 200 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW 5 5 200 100
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW 5 5 250 100
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW 5 400 200 100
cokesovengas > 5 MW 5 400 250 100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW 10 800 200 100
hoogovengas > 5 MW 10 200 250 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW 50 35 250 100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
biogas > 5 MW 5 170 250 100
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
andere gassen > 5 MW 5 35 250 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 aardgas ≥ 0,3 MW 5 35 150 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW 10 800 200 100
hoogovengas > 5 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 50 35 200 100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
biogas > 5 MW 5 170 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 80 (1) 100
aardgas > 5 MW 5 35 150 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen aardgas ≥ 0,3 - 20 MW 5 35 80 100
aardgas > 20 MW 5 35 100 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen aardgas ≥ 0,3 MW 5 35 80 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100

(1) Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2030 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 
type inrichting type gas / totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO
bestaande installaties aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 150 250
aardgas > 5 MW 50 35 200 250
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 50 5 250 250
cokesovengas ≥ 0,3 MW 50 400 250 250
hoogovengas ≥ 0,3 MW 50 200 250 250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 50 35 250 250
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 250 250
biogas > 5 MW 50 170 250 250
andere gassen ≥ 0,3 MW 50 35 250 250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 150 100
aardgas > 5 MW 5 35 200 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW 5 5 200 100
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW 5 5 250 100
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW 5 400 200 100
cokesovengas > 5 MW 5 400 250 100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW 10 200 200 100
hoogovengas > 5 MW 10 200 250 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW 50 35 250 100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
biogas > 5 MW 5 170 250 100
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
andere gassen > 5 MW 5 35 250 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 aardgas ≥ 0,3 MW 5 35 150 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 50 35 200 100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 200 100
biogas > 5 MW 5 170 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 aardgas ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 80 (1) 100
aardgas > 5 MW 5 35 150 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen aardgas ≥ 0,3 - 20 MW 5 35 80 100
aardgas > 20 MW 5 35 100 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen aardgas ≥ 0,3 MW 5 35 80 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW 5 5 200 100
cokesovengas ≥ 0,3 MW 5 400 200 100
hoogovengas ≥ 0,3 MW 10 200 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW 30 35 200 100
biogas ≥ 0,3 MW 5 35 200 100
andere gassen ≥ 0,3 MW 5 35 200 100

(1) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.

Artikel 5.43.2.12. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO
bestaande installaties ≥ 0,3 - 5 MW 50 35 150 250
> 5 MW 50 35 300 250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 150 100
> 5 MW 5 35 300 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 MW 5 35 150 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 5 MW 5 35 80 (1) 100
> 5 MW 5 35 150 100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 20 MW 5 35 80 100
> 20 MW 5 35 100 100

(1) Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.

De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.

Artikel 5.43.2.13. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993 ≥ 0,3 12 250 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 en vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3 12 200 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 0,3 12 150 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 12 75 (2) 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 0,3 12 50 100

(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60%.
(2) Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door andere gasvormige brandstoffen dan aardgas, en van 100 mg/Nm3 bij gasturbines of STEG's in een warmte-krachttoepassing.

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 0,3 12 150 (2) 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 12 75 (3) 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 0,3 12 50 100

(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60%.
(2) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993 en die gebruikt worden om gascompressiestations aan te drijven, geldt tot en met 31 december 2029 een emissiegrenswaarde voor NOX van 250 mg/Nm3.
(3) Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door andere gasvormige brandstoffen dan aardgas, en van 100 mg/Nm3 bij gasturbines of STEG's in een warmte-krachttoepassing.

Artikel 5.43.2.14. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3 12 - 250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 12 150 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 12 100 100

(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60%.

De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.

Artikel 5.43.2.15. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX CO org. stoffen, uitgz. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3    500 x η/30 (2) 500 -
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3    190 x η/30 (3) 250 (5) -
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 - 1    190 x η/30 (3) 250 (5) 60
> 1    190 (3) 250 (5) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 1    190 x η/30 (3) 250 (5) 60
> 1 - 5    190 (3) 250 (5) 60
≥ 5    95 (3) 250 (5) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1    190 (3) 250 (5) 60
> 1 - 5    95 (3) (4) 250 (5) 60
≥ 5    95 (3) 250 (5) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 15 (1) 95 (3) (4) 250 (5) 60
≥ 5 15 (1) 35 (3) 250 (5) 60

η = nominaal motorrendement
(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(2) In afwijking van die emissiegrenswaarde is voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993, geen NOX-emissiegrenswaarde van toepassing tot en met 31 december 2018. Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar vóór 1 januari 2000, geldt in geval van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x η/30 mg/Nm3.
(3) Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(4) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(5) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX CO org. stoffen, uitgz. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3 - 5    500 x η/30 (3) 500 -
> 5 15 (1) 190 (4) 250 (6) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005 ≥ 0,3 - 5    190 x η/30 (4) 250 (6) -
> 5 15 (1) 190 (4) 250 (6) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 - 1    190 x η/30 (4) 250 (6) 60
> 1 15 (1) 190 (4) 250 (6) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 1    190 x η/30 (4) 250 (6) 60
> 1 - 5    190 (4) 250 (6) 60
> 5 15 (1) 95 (4) 250 (6) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1    190 (4) 250 (6) 60
> 1 - 5    95 (4) (5) 250 (6) 60
> 5 15 (1) 95 (4) 250 (6) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 15 (2) 95 (4) (5) 250 (6) 60
> 5 15 (2) 35 (4) 250 (6) 60

η = nominaal motorrendement
(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm3.
(2) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(3) Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar voor 1 januari 2000, geldt in geval van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x η/30 mg/Nm3.
(4) Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(5) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(6) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2030 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX CO org. stoffen, uitgz. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 0,3 - 1    190 x η/30 (3) 250 (5) 60
≥ 1 15 (1) 190 (3) 250 (5) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014 ≥ 0,3 - 1    190 x η/30 (3) 250 (5) 60
≥ 1 - 5 15 (1) 190 (3) 250 (5) 60
> 5 15 (1) 95 (3) 250 (5) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 1    190 (3) 250 (5) 60
≥ 1 - 5 15 (1) 95 (3) (4) 250 (5) 60
> 5 15 (1) 95 (3) 250 (5) 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 - 5 15 (2) 95 (3) (4) 250 (5) 60
> 5 15 (2) 35 (3) 250 (5) 60

η = nominaal motorrendement
(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm3.
(2) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(3) Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(4) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(5) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.

Artikel 5.43.2.16. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 0,3    500 x η/30 (2) 500
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3    190 x η/30 (3) 250 (5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 0,3 15 (1) 95 (4) 250 (5)

η = nominaal motorrendement
(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(2) Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 3750 mg/Nm3. Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar vóór 1 januari 2000, geldt in geval van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x η/30 mg/Nm3.
(3) Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(4) In geval van voeding met andere brandstoffen dan aardgas en voor dualfuelmotoren in de gasmodus geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(5) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.

De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.

Artikel 5.43.2.17. (21/12/2017- ...)

De exploitant houdt de perioden voor het opstarten en stilleggen van de stookinstallaties zo kort mogelijk.

Artikel 5.43.2.18. (21/12/2017- ...)

§ 1. Voor gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, worden de emissiegrenswaarden als volgt vastgesteld:
1° door de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die in de lucht geloosd is, te nemen in overeenkomst met het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de installatie, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16;
2° als voor de brandstof in kwestie geen emissiegrenswaarde kan worden vastgesteld conform punt 1°, wordt voor de polluent in kwestie ofwel de relevante algemene emissiegrenswaarde genomen, vermeld in bijlage 4.4.2, ofwel de relevante emissiegrenswaarde, vermeld in de omgevingsvergunning;
3° door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen. Die waarden worden verkregen door de emissiegrenswaarden, vermeld in punt 1° en 2°, te vermenigvuldigen met de hoeveelheid warmte die elke brandstof levert, en dat product te delen door de warmte, geleverd door alle brandstoffen samen;
4° door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.

§ 2. Voor een stookinstallatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, zijn de relevante emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, voor elke gebruikte brandstof van toepassing.

Artikel 5.43.2.19. (21/12/2017- ...)

Als de inrichting voor de zuivering van afgassen van een stookinstallatie is uitgevallen of defect is, is artikel 5.43.3.21 van toepassing. Als dat leidt tot een niet-naleving van de emissiegrenswaarden die bovendien een aanzienlijke achteruitgang van de plaatselijke luchtkwaliteit veroorzaakt, wordt de exploitatie van de stookinstallatie opgeschort totdat de vereisten weer worden nageleefd.

Artikel 5.43.2.20. (21/12/2017- ...)

De vergunningverlenende overheid kan voor een periode van ten hoogste zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting om de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties na te leven, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, waarin voor dat doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is de grenswaarden in acht te nemen.

Artikel 5.43.2.21. (21/12/2017- ...)

De vergunningverlenende overheid kan een afwijking toestaan van de verplichting om de emissiegrenswaarden na te leven, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, voor een stookinstallatie, vergund vóór 19 december 2017, die vóór 20 december 2018 in gebruik is genomen en die normaliter uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt, maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk voor een korte periode een andere brandstof moet gebruiken en om die reden met afgaszuiveringsapparatuur zal moeten worden uitgerust. Een dergelijke afwijking wordt toegestaan voor ten hoogste tien dagen, tenzij de exploitant aantoont dat een langere periode gerechtvaardigd is.

De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van elk afzonderlijk geval, vermeld in het eerste lid, op de hoogte zodra het zich voordoet.

Artikel 5.43.2.22. (21/12/2017- ...)

Afgassen uit stookinstallaties worden op een gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen.

De minimale en maximale hoogte van de schoorsteen kan worden bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Voor middelgrote stookinstallaties wordt de minimale hoogte van de schoorsteen berekend conform het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in bijlage 4.4.1. De schoorsteen is zo gebouwd dat de metingen, vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.28 en artikel 5.43.2.30, mogelijk zijn.

Artikel 5.43.2.23. (21/12/2017- ...)

De concentratie stof, SO2, NOX, CO, organische stoffen, HCl, HF, nikkel en vanadium in afgassen van elke stookinstallatie, als voor die polluenten emissiegrenswaarden voor de installatie in kwestie zijn bepaald als vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, alsook het zuurstofgehalte, het waterdampgehalte, de temperatuur en de druk worden met de volgende frequentie gemeten, tijdens een periode van normale bedrijvigheid:
1° als de installaties 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn:
a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot en met 1 MW: ten minste om de vijf jaar in geval van stook met vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen. Minstens jaarlijks in geval van stook met vaste biomassa;
b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 1 MW tot en met 5 MW: ten minste om de twee jaar in geval van stook met vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen. Ten minste om de zes maanden in geval van stook met vaste biomassa;
c) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW: ten minste jaarlijks voor HCl, HF, nikkel en vanadium, ten minste om de drie maanden voor de andere parameters in geval van stook met vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen of andere vaste biomassa dan niet-verontreinigd behandeld houtafval, ten minste om de drie maanden in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval voor NOX en SO2, en continu in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval voor stof en CO;
2° als de installaties minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn:
a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot 1 MW: ten minste om de vijf jaar;
b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 tot en met 5 MW: ten minste om de vijf jaar of als 1500 bedrijfsuren zijn verstreken, afhankelijk van welke periode de kortste is;
c) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW tot en met 20 MW: ten minste om de twee jaar;
d) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW: ten minste om de twee jaar of als 500 bedrijfsuren zijn verstreken, afhankelijk van welke periode de kortste is.

De metingen, vermeld in het eerste lid, zijn niet vereist in de volgende gevallen:
1° voor SO2: als het gaat om stookinstallaties die in hoofdzaak gevoed worden met aardgas;
2° voor SO2: als het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof als er geen ontzwavelingsuitrusting is;
3° voor SO2 van stookinstallaties die gevoed worden met uitsluitend houtachtige vaste biomassa: als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden;
4° voor stof, nikkel en vanadium: als het gaat om stookinstallaties die gevoed worden met gasvormige brandstoffen of gasolie.

Artikel 5.43.2.24. (21/12/2017- ...)

In geval van stook met vaste biomassa kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen, vermeld in artikel 5.43.2.23, eerste lid, verlaagd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden minder dan 50% bedragen van de vastgestelde emissiegrenswaarden. In dat geval geldt minimaal de meetfrequentie voor vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen, vermeld in artikel 5.43.2.23, eerste lid.

Artikel 5.43.2.25. (21/12/2017- ...)

In geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat in plaats van de continue metingen van stof en CO, vermeld in artikel 5.43.2.23, eerste lid, 1°, c), periodieke metingen worden verricht, ten minste om de zes maanden en gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de drie maanden, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de vastgestelde emissiegrenswaarden voor stof en CO in geen geval worden overschreden.

Artikel 5.43.2.26. (21/12/2017- ...)

Als in artikel 5.43.2.23, eerste lid, 1°, artikel 5.43.2.24 en 5.43.2.25 voor de parameters stof, SO2, NOX en CO een meetfrequentie wordt opgelegd van meer dan één keer per kalenderjaar, kan die met toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, maximaal dalen tot de basisfrequentie/4, met een minimum van één keer per jaar.

Artikel 5.43.2.27. (21/12/2017- ...)

Met behoud van de toepassing van de meetverplichtingen van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 van dit besluit gelden specifiek voor stookinstallaties waarin vaste biomassa wordt verbrand, bijkomend de volgende verplichtingen:
1° de concentratie dioxinen en furanen in de afgassen wordt op initiatief en op kosten van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, tijdens een periode van normale bedrijvigheid, waarbij de concentratie dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN-EN1948 en waarbij de volgende meetfrequentie wordt nageleefd:
a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW: ten minste om de twee jaar in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval; geen meetverplichting in geval van stook met andere vaste biomassa dan niet-verontreinigd behandeld houtafval;
b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW: ten minste één keer per jaar;
2° de concentratie zware metalen in de afgassen wordt tijdens een periode van normale bedrijvigheid met de volgende frequentie gemeten:
a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW: geen meetverplichting;
b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW: ten minste om de zes maanden in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval; geen meetverplichting in geval van stook met andere vaste biomassa dan niet-verontreinigd behandeld houtafval.

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen en dioxinen en furanen, vermeld in het eerste lid, verlaagd wordt naar één keer per twee jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50% bedragen dan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.4. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de samenstelling van de biomassa in kwestie en op basis van metingen van de emissies van de vermelde stoffen.

Artikel 5.43.2.28. (21/12/2017- ...)

Een eerste meting van de emissies wordt uitgevoerd binnen een periode van drie maanden na de ingebruikname van de installatie.

Artikel 5.43.2.29. (21/12/2017- ...)

Bij installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit tot en met 31 december 2024 worden toegestaan dat als alternatief voor de periodieke metingen, vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.25 van dit besluit, andere methoden die goedgekeurd zijn door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, of een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het voormelde besluit, worden gebruikt om de emissies vast te stellen.

In afwijking van artikel 4.4.4.2, § 2, derde lid, van dit besluit kan in de omgevingsvergunning voor de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat als alternatief voor de periodieke metingen voor SO2, HCl, HF, nikkel en vanadium andere methoden die goedgekeurd zijn door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, of een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het voormelde besluit, worden gebruikt om de emissies vast te stellen.

Bij de toepassing van het eerste en tweede lid worden de CEN-normen gebruikt of, als er geen CEN-normen bestaan, de ISO-normen dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.

Als er geen CEN- of ISO-normen bestaan, mogen metingen vervangen worden door berekeningen op basis van geregistreerde componenten of relevante parameters volgens een code van goede praktijk of door andere geschikte bepalingsmethoden volgens een code van goede praktijk.

Artikel 5.43.2.30. (21/12/2017- ...)

§ 1. In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.25 en artikel 5.43.2.29 wordt de concentratie aan stikstofoxiden in de afgassen van een stookinstallatie bepaald door continue meting als ter bestrijding van de emissie van stikstofoxiden injectie van water of stoom, een inert materiaal dan wel ammoniak of ureum wordt toegepast.

De continue meetverplichting, vermeld in het eerste lid, mag vervangen worden door discontinue metingen conform artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.25 op voorwaarde dat een logboek wordt bijgehouden waarin de hoeveelheid geïnjecteerde stoom of water, de hoeveelheid toegepast inert materiaal of de hoeveelheid toegevoegde ammoniak of ureum gedurende een kalenderjaar wordt bijgehouden, en als de toepasselijke emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, niet wordt overschreden.

§ 2. Als voor de bestrijding van de emissie van stof, NOX of SO2 nageschakelde zuiveringstechnieken worden gebruikt om aan de emissiegrenswaarden te voldoen, toont de exploitant op onbetwistbare wijze aan dat die nageschakelde zuiveringstechnieken operationeel zijn gedurende de werking van de stookinstallatie.

Artikel 5.43.2.31. (21/12/2017- ...)

Als de exploitant overgaat tot continue metingen, worden die uitgevoerd conform artikel 5.43.3.25, § 1, en artikel 5.43.3.30.

Artikel 5.43.2.32. (21/12/2017- ...)

De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de toezichthouder gehouden.

De exploitant registreert, verwerkt en presenteert de resultaten, vermeld in het eerste lid, op zodanige wijze dat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.

Artikel 5.43.2.33. (21/12/2017- ...)

Periodieke metingen zijn alleen vereist voor de periodes waarin de stookinstallatie effectief gebruikt wordt. De werking van de stookinstallatie wordt in dat geval geregistreerd.

Artikel 5.43.2.34. (21/12/2017- ...)

Bij stookinstallaties waarin verschillende brandstoffen worden gebruikt, wordt de monitoring van emissies uitgevoerd tijdens het stoken van de brandstof of het brandstofmengsel dat het hoogste emissieniveau zal opleveren en gedurende een periode onder normale bedrijfsomstandigheden.

Artikel 5.43.2.35. (21/12/2017- ...)

De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie en de metingen van procesparameters worden uitgevoerd conform artikel 4.4.4.2. Aanvullend wordt ook de code van goede praktijk toegepast.

Artikel 5.43.2.36. (21/12/2017- ...)

Voor stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, gelden de volgende bijkomende verplichtingen:
1° de toezichthouder wordt vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van periodieke metingen. Als de meting niet uitgevoerd kan worden op het doorgegeven tijdstip, brengt de exploitant de toezichthouder daarvan uiterlijk 24 uur op voorhand op de hoogte;
2° voor continue metingen bezorgt de exploitant maandelijks het overzicht van de resultaten aan de toezichthouder. De resultaten van de metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk bezorgd, bij voorkeur binnen een maand na de uitvoering van de metingen.

Artikel 5.43.2.37. (21/12/2017- ...)

De installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, als de resultaten van alle meetcycli of van andere methoden die conform artikel 5.43.2.29 zijn bepaald, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5.

Artikel 5.43.2.38. (21/12/2017- ...)

Als het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof, mag geen daggemiddelde de toepasselijke emissiegrenswaarde voor SO2, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, overschrijden en mag geen uurgemiddelde hoger liggen dan het dubbele van de voormelde emissiegrenswaarde.

Artikel 5.43.2.39. (21/12/2017- ...)

Voor de evaluatie van de resultaten van de continue metingen zijn artikel 5.43.3.33 tot en met 5.43.3.36 van toepassing.

Artikel 5.43.2.40. (21/12/2017- ...)

Bij stookinstallaties waarvoor een kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt, worden de opties toegepast waarvan de baten hoger zijn dan de kosten.

In afwijking van het eerste lid kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat de opties waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, niet toegepast worden. Dat is alleen toegestaan als de exploitant in de vergunningsaanvraag of in de vraag tot bijstelling van de vergunningsvoorwaarden aantoont dat daarvoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan.

Als in de kosten-batenanalyse rekening wordt gehouden met potentiële warmte- of koudevraagpunten en de baten hoger zijn dan de kosten, is het voldoende dat voor de potentiële warmte- of koudevraagpunten alleen de opties worden toegepast die de stookinstallatie voorzien van de aansluitingsmogelijkheden voor de toekomstige uitkoppeling van warmte of koude.

Artikel 5.43.2.41. (21/12/2017- ...)

De exploitant van een of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer of een persoon die daartoe door de exploitant gemachtigd is, registreert de stookinstallaties met de instrumenten die daarvoor beschikbaar zullen worden gesteld door het Departement. De gegevens van stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW tot 50 MW worden uiterlijk op 19 december 2023 geregistreerd. De gegevens van stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 1 MW tot en met 5 MW worden uiterlijk op 19 december 2028 geregistreerd.

Bij een significante wijziging aan de stookinstallatie of de uitdienstneming ervan zal de exploitant of een persoon die daartoe door de exploitant gemachtigd is, dat aangeven in de instrumenten, vermeld in het eerste lid.

De exploitant van de ingedeelde inrichting die de gevraagde informatie al heeft ingediend samen met zijn digitale vergunningsaanvraag, is vrijgesteld van de verplichtingen, vermeld in het eerste en het tweede lid.

Artikel 5.43.2.42. (21/12/2017- ...)

 § 1. De exploitant van een of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer houdt de volgende informatie ter beschikking van de toezichthouder:
1° de vergunning en het bewijs van registratie en, als dat relevant is, de bijgewerkte versie en gerelateerde informatie;
2° de monitoringresultaten en -informatie, vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met artikel 5.43.2.36;
3° bij installaties met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar: een verslag over het aantal bedrijfsuren;
4° een overzicht van de soort en de hoeveelheid brandstoffen die in de installatie gebruikt zijn, en van eventuele storingen of het uitvallen van aanvullende emissiebeperkende apparatuur;
5° een overzicht van de gevallen van niet-naleving en de getroffen maatregelen, vermeld in artikel 4.1.12.1.

De gegevens en informatie, vermeld in het eerste lid, 2° tot en met 5°, worden ten minste zes jaar lang bewaard.

§ 2. De exploitant stelt de gegevens en de informatie, vermeld in paragraaf 1, zonder onnodige vertraging op verzoek ter beschikking aan de toezichthouder.

Subafdeling 5.43.2.1 [... (opgeh. BVR 7 juni 2013, art. 183, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.43.2.1.1. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.43.2.1.2. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.43.2.1.3. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.43.2.1.4. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.43.2.1.5. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.43.2.1.6. (20/09/2013- ...)

...

Subafdeling 5.43.2.2. [... (opgeh. BVR 7 juni 2013, art. 183, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.43.2.2.1. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.43.2.2.2. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.43.2.2.3. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.43.2.2.4. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.43.2.2.5. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.43.2.2.6. (20/09/2013- ...)

...

Subafdeling 5.43.2.3. [... (opgeh. BVR 7 juni 2013, art. 183, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 5.43.2.3.1. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.43.2.3.2. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.43.2.3.3. (20/09/2013- ...)

...

Artikel 5.43.2.3.4. (20/09/2013- ...)

...

Afdeling 5.43.3. [Grote stookinstallaties (verv. BVR 27 oktober 2017, art. 15, I: 21 december 2017)] (... - ...)

Artikel 5.43.3.1. (21/12/2017- ...)

Deze afdeling geldt voor stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer. Deze afdeling geldt ook voor een samenstel van stookinstallaties, conform het tweede tot en met het vierde lid, met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer.

Als de afgassen van twee of meer afzonderlijke stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, wordt het samenstel van die installaties voor de toepassing van deze afdeling als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen. In dat geval zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in deze afdeling, van toepassing op de gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie die als één geheel aangemerkt is.

Als twee of meer afzonderlijke stookinstallaties waarvoor voor het eerst een vergunning is verleend op of na 1 juli 1987 of waarvoor de exploitanten op of na die datum een volledige aanvraag van een vergunning hebben ingediend, zo worden geïnstalleerd dat de afgassen ervan naar het oordeel van de vergunningverlenende overheid, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden uitgestoten, wordt het samenstel van die installaties voor de toepassing van deze afdeling als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen. In dat geval zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in deze afdeling, van toepassing op de gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie die als één geheel aangemerkt is.

Voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een samenstel van stookinstallaties als vermeld in het tweede en het derde lid, worden afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW buiten beschouwing gelaten.

Artikel 5.43.3.2. (21/12/2017- ...)

Voor de afgassen afkomstig van grote stookinstallaties gelden de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 en organische stoffen worden uitgedrukt als totaal organische koolstof en waarbij HCl betrekking heeft op alle anorganische gasvormige chlorideverbindingen, uitgedrukt als HCl, HF betrekking heeft op alle anorganische gasvormige fluorideverbindingen, uitgedrukt als HF, nikkel betrekking heeft op de som van nikkel en zijn verbindingen, uitgedrukt als nikkel, lood betrekking heeft op lood en zijn verbindingen, uitgedrukt als lood en vanadium betrekking heeft op vanadium en zijn verbindingen, uitgedrukt als vanadium.

De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van:
1° 6% voor vaste brandstoffen;
2° 3% voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken. Dierlijke vetten worden als vloeibare brandstoffen beschouwd;
3° 15% voor gasturbines, al dan niet met bijstook, en stationaire motoren.

Artikel 5.43.3.3. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO HCl HF
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 30 300 300 250 100 30
> 100 - 300 20 250 200 250 100 30
> 300 10 100 150 250 30 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 50 - 100 25 200 150 200 30 5
> 100 - 300 15 200 150 200 30 5
> 300 10 100 150 200 30 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 20 200 150 200 30 5
> 100 - 300 15 150 100 200 30 5
> 300 (1) 10 100 100 200 30 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 10 200 100 (2) 100 30 5
> 100 - 300 10 100 100 100 30 5
> 300 5 50 55 100 30 5

(1) Voor die installaties gelden ook de volgende emissiegrenswaarden als kalenderjaargemiddelden: 6 mg/Nm3 voor stof, 60 mg/Nm3 voor SO2 en 60 mg/Nm3 voor NOX.
(2) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.

Artikel 5.43.3.4. (01/10/2019- ...)

Bij voeding met vaste biomassa geldt voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOx CO dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2) zware metalen (4)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 30 200 300 250 0,15 (3)
> 100 - 300 20 200 250 250 0,15 (3)
> 300 10 100 150 250 0,15 (3)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 50 - 100 25 200 300 200 0,15 (3)
> 100 - 300 15 200 250 200 0,15 (3)
> 300 10 100 150 200 0,15 (3)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 20 200 225 200 0,15 (3)
> 100 - 300 15 150 150 200 0,15 (3)
> 300 10 75 100 (1) 200 0,15 (3)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 10 200 150 200 0,15 (3)
> 100 - 300 10 150 150 200 0,15 (3)
> 300 5 50 55 200 0,15 (3)

(1) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 MW tot 800 MW geldt ook een emissiegrenswaarde van 90 mg/Nm3 voor NOX als kalenderjaargemiddelde.
Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 800 MW geldt ook een emissiegrenswaarde van 60 mg/Nm3 voor NOX als kalenderjaargemiddelde.
(2) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'. Bij de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt de 0,15 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.
(3) Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
1° voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,075 mg/Nm3;
2° voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,075 mg/Nm3;
3° voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 0,75 mg/Nm3;
(4) Gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur.

Artikel 5.43.3.5. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO nikkel vana- dium
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 30 300 300 175 3 5
> 100 - 300 20 250 200 (1) 175 3 5
> 300 10 100 150 175 1 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 50 - 100 30 300 150 175 3 5
> 100 - 300 15 200 150 175 1 5
> 300 10 100 150 175 1 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 20 200 150 175 3 5
> 100 - 300 15 150 100 175 1 5
> 300 (2) 10 100 100 175 1 5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 - 100 10 200 150 100 1 5
> 100 - 300 10 100 (3) 100 100 1 5
> 300 5 50 55 100 1 5

(1) Bij voeding met niet-commerciële brandstof geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm3.
(2) Voor die installaties gelden ook de volgende emissiegrenswaarden als kalenderjaargemiddelden: 6 mg/Nm3 voor stof, 60 mg/Nm3 voor SO2 en 60 mg/Nm3 voor NOX.
(3) Bij voeding met niet-commerciële brandstof geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 150 mg/Nm3.

Bij voeding met andere dierlijke vetten dan afvalstoffen geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO organische stoffen HCl HF
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 50 15 80 325 80 15 15 1,5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen ≥ 50 - 100 10 80 150 80 15 15 1,5
> 100 - 300 10 80 100 80 15 15 1,5
> 300 5 50 55 80 15 15 1,5

Artikel 5.43.3.6. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 50 50 60 90 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 50 30 60 90 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 30 60 75 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 10 (2) 60 50 100

(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
(2) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 30 mg/Nm3.

Artikel 5.43.3.7. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 50 50 60 200 (2) 250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 ≥ 50 -100 50 60 150 100
≥ 100 50 60 120 100

(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
(2) Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die minder dan 150 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 400 mg/Nm®.

De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.

Artikel 5.43.3.8. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 50 125 60 (1) 190 250 -
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 50 10 (2) 60 95 (3) 250 60

(1) Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(2) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, alsook bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
(3) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 130 mg/Nm3.

Bij voeding met andere dierlijke vetten dan afvalstoffen geldt voor stationaire motoren het volgende:
 
type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO organische stoffen HCl HF
Alle installaties ≥ 50 5 30 110 30 5 5 0,5

Artikel 5.43.3.9. (21/12/2017- ...)

 Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO org.stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 50 125 60 (1) 750 (2) 250 -
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 50 20 60 (1) 190 (3) (4) 250 -

(1) Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(2) Voor dieselmotoren die minder dan 250 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1850 mg/Nm3.
(3) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.
(4) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 750 mg/Nm3.

De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.

Artikel 5.43.3.10. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren het volgende:
 

type inrichting type gas / totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof SO2 NOX CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen aardgas 5 35 100 100
vloeibaar gemaakt gas 5 5 200 (1) 100 (2)
cokesovengas 5 400 200 (1) 100 (2)
hoogovengas 10 200 200 (1) 100 (2)
industriegas uit ijzer- en staalindustrie 30 35 200 (1) 100 (2)
andere gassen (inclusief biogas) 5 35 200 (1) 100 (2)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 7 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 aardgas 5 35 100 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 300 MW 5 5 200 100
vloeibaar gemaakt gas > 300 MW 5 5 120 100
cokesovengas ≥ 50 - 300 MW 5 400 200 100
cokesovengas > 300 MW 5 200 120 100
hoogovengas ≥ 50 - 300 MW 10 200 200 100
hoogovengas > 300 MW 10 200 120 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 300 MW 30 35 200 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW 30 35 120 100
andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 300 MW 5 35 200 100
andere gassen (inclusief biogas) > 300 MW 5 35 120 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen aardgas ≥ 50 - 100 MW 5 35 100 100
aardgas > 100 - 300 MW 5 35 80 100
aardgas > 300 MW 5 35 80 (4) 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 100 MW 5 5 150 100
vloeibaar gemaakt gas > 100 - 300 MW 5 5 100 100
vloeibaar gemaakt gas > 300 MW 5 5 100 (4) 100
cokesovengas ≥ 50 - 100 MW 5 400 150 100
cokesovengas > 100 - 300 MW 5 150 100 100
cokesovengas > 300 MW 5 100 (3) 100 (4) 100
hoogovengas ≥ 50 - 100 MW 10 200 150 100
hoogovengas > 100 - 300 MW 10 150 100 100
hoogovengas > 300 MW 10 100 (3) 100 (4) 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 100 MW 20 35 150 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 100 - 300 MW 15 35 100 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW 15 35 100 (4) 100
andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 100 MW 5 35 150 100
andere gassen (inclusief biogas) > 100 - 300 MW 5 35 100 100
andere gassen (inclusief biogas) > 300 MW 5 35 100 (4) 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen aardgas ≥ 50 - 100 MW 5 35 80 (5) 100
aardgas > 100 - 300 MW 5 35 80 100
aardgas > 300 MW 5 35 55 100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 300 MW 5 5 100 100
vloeibaar gemaakt gas > 300 MW 5 5 55 100
cokesovengas ≥ 50 - 300 MW 5 150 100 100
cokesovengas > 300 MW 5 50 55 100
hoogovengas ≥ 50 - 300 MW 10 150 100 100
hoogovengas > 300 MW 10 50 55 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 300 MW 15 35 100 100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW 15 35 55 100
andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 300 MW 5 35 100 100
andere gassen (inclusief biogas) > 300MW 5 35 55 100

(1) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 300 MW waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm3.
(2) Voor installaties die vergund, gebouwd en in werking waren op 1 juli 1987, geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 250 mg/Nm3.
(3 Voor die installaties geldt ook een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm3 als kalenderjaargemiddelde.
(4) Voor die installaties geldt ook een emissiegrenswaarde voor NOX van 60 mg/Nm3 als kalenderjaargemiddelde.
(5) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017, en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 100 mg/Nm3.

Artikel 5.43.3.11. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen ≥ 50 12 50 (2) (3) 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010 ≥ 50 12 50 (4) 100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 50 12 50 (5) 100

(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %. Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, geldt bij belading van de installatie beneden 60% een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
(2) 1° Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 75 mg/Nm3 in de volgende gevallen:
a) gasturbines die in een systeem met warmte-krachtkoppeling worden gebruikt met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 500 MW en met een totaal rendement van meer dan 75%;
b) gasturbines voor mechanische aandrijving;
c) bij voeding door andere gasvormige brandstoffen dan aardgas.
2° Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 50 x η/35 mg/Nm3 voor singlecyclusgasturbines die niet onder een van de categorieën, vermeld in punt 1°, a), vallen, maar een efficiëntie hebben die hoger is dan 35% (bepaald bij ISO-basisbelastingsomstandigheden), waarbij η de in procenten uitgedrukte efficiëntie van de gasturbine is.
(3) Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 als de installatie niet meer dan 1500 bedrijfsuur per kalenderjaar in bedrijf is.
(4) Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 75 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door andere gasvormige brandstoffen dan aardgas.
(5) Voor die installaties geldt ook een kalenderjaargemiddelde van 45 x η/38 mg/Nm3 (met η = gasturbine-efficiëntie bij ISO-basisbelastingsomstandigheden).

Artikel 5.43.3.12. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2 NOX (1) CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000 ≥ 50 12 150 (2) 250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 1 januari 2000 ≥ 50 - 100 12 100 100
≥ 100 12 75 100

(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
(2) Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die minder dan 150 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, is geen emissiegrenswaarde voor NOX van toepassing.

De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.

Artikel 5.43.3.13. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
NOX CO org. stoffen, uitgez. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 95 100 60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen ≥ 50 35 (1) 100 60

(1) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 75 mg/Nm3.

Artikel 5.43.3.14. (21/12/2017- ...)

Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
 

type inrichting totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW emissiegrenswaarden in mg/Nm3
NOX CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 ≥ 50 95 (2) 250 (1)

(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
(2) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 19 december 2017 en die voor 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 x η/30 mg/Nm3, waarbij η het nominale motorrendement is.

De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.

Artikel 5.43.3.15. (21/12/2017- ...)

In afwijking van de geldende emissiegrenswaarden voor NOX en SO2, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, gelden voor stookinstallaties met een beperkte levensduur, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen, voor NOX en SO2 de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3:
 

   SO2 NOX
bij gebruik van gasvormige brandstoffen 35 300
bij gebruik van vloeibare brandstoffen 300 300

De emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, gelden alleen als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
1° de exploitant van de stookinstallatie heeft er zich in een schriftelijke verklaring die uiterlijk op 1 januari 2014 aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, is voorgelegd, toe verbonden om de installatie vanaf 1 januari 2016 en uiterlijk tot en met 31 december 2023 niet langer dan 17.500 bedrijfsuren in gebruik te nemen;
2° de exploitant deelt ieder jaar in zijn milieujaarverslag het aantal bedrijfsuren na 1 januari 2016 mee;
3° aan de stookinstallatie is geen afwijking verleend als vermeld in artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 2001/80/EG.

Artikel 5.43.3.16. (21/12/2017- ...)

Voor gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, worden de emissiegrenswaarden als volgt vastgesteld:
1° door de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die in de lucht geloosd is, te nemen in overeenkomst met het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de installatie, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
2° als voor de brandstof in kwestie geen emissiegrenswaarde kan worden vastgesteld conform punt 1°, wordt voor de polluent in kwestie ofwel de relevante algemene emissiegrenswaarde genomen, vermeld in bijlage 4.4.2, ofwel de relevante emissiegrenswaarde, zoals vastgesteld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
3° door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen. Die waarden worden verkregen door de emissiegrenswaarden, vermeld in punt 1° en 2°, te vermenigvuldigen met de hoeveelheid warmte die elke brandstof levert, en dat product te delen door de warmte, geleverd door alle brandstoffen samen;
4° door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.

Voor een installatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, zijn de relevante emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, van toepassing voor elke gebruikte brandstof.

Artikel 5.43.3.17. (21/12/2017- ...)

Bij uitbreiding van een stookinstallatie worden de emissiegrenswaarden, vastgesteld voor het uitgebreide gedeelte van de installatie waarop de verandering betrekking heeft, gerelateerd aan het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de hele stookinstallatie.

De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, die gelden voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen, zijn van toepassing op het uitgebreide gedeelte van de installatie, vermeld in het eerste lid.

Artikel 5.43.3.18. (21/12/2017- ...)

Bij wijziging van een stookinstallatie die volgens de vergunningverlenende overheid gevolgen kan hebben voor mens of leefmilieu en die betrekking heeft op een gedeelte van een installatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, die gelden voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen, van toepassing op het gedeelte van de installatie dat is gewijzigd in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de hele stookinstallatie.

De vergunningverlenende overheid doet daarover uitspraak in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Artikel 5.43.3.19. (21/12/2017- ...)

Voor stookinstallaties waarvoor een kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt, worden de opties toegepast waarvan de baten hoger zijn dan de kosten.

In afwijking van het eerste lid kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat de opties waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, niet toegepast worden. Dat is alleen toegestaan als de exploitant in de vergunningsaanvraag of in de vraag tot bijstelling van de vergunningsvoorwaarden aantoont dat daarvoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan.

Als in de kosten-batenanalyse rekening wordt gehouden met potentiële warmte- of koudevraagpunten en de baten hoger zijn dan de kosten, is het voldoende dat voor de potentiële warmte- of koudevraagpunten alleen de opties worden toegepast die de stookinstallatie voorzien van de aansluitingsmogelijkheden voor de toekomstige uitkoppeling van warmte of koude.

Artikel 5.43.3.20. (21/12/2017- ...)

Voor een nieuw te exploiteren stookinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, of de verandering van stookinstallaties waarvoor de oorspronkelijke stedenbouwkundige vergunning of, bij gebrek aan een dergelijke procedure, een omgevingsvergunning of een omgevingsvergunning is verleend op of na 25 juni 2009, en die na verandering een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer hebben, maakt de exploitant een geschikte ruimte op de locatie van de installatie vrij om koolstofdioxide af te vangen en te comprimeren als voldaan is aan de volgende drie voorwaarden:
1° er zijn geschikte opslaglocaties voor de geologische opslag van koolstofdioxide voorhanden;
2° de bestaande faciliteiten voor het transport van koolstofdioxide zijn in technisch en economisch opzicht haalbaar;
3° de installatie is in technisch en economisch opzicht geschikt om voor koolstofdioxideafvang te worden aangepast.

Artikel 5.43.3.21. (21/12/2017- ...)

Als de inrichting voor de zuivering van afgassen van een stookinstallatie is uitgevallen of defect is en die zuiveringsinrichting niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, legt de exploitant de stookinstallatie geheel of gedeeltelijk stil of houdt hij de stookinstallatie met een weinig vervuilende brandstof in werking.

In elk geval wordt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, binnen 48 uur op de hoogte gebracht van de storing of het uitvallen van de vermelde inrichting.

De som van de perioden van werking zonder zuiveringsinrichting mag over een periode van twaalf maanden in geen geval meer bedragen dan 120 uur. De afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, kan uitzonderingen toestaan op de limieten van 24 uur en 120 uur in de volgende twee gevallen:
1° het is naar haar oordeel absoluut noodzakelijk om de energievoorziening in stand te houden;
2° de installatie met de uitgevallen inrichting zal anders voor een beperkte tijd vervangen worden door een installatie die, over het geheel genomen, een hogere emissie veroorzaakt.

Artikel 5.43.3.22. (21/12/2017- ...)

De vergunningverlenende overheid kan voor een periode van ten hoogstens zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, waar voor dat doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is de emissiegrenswaarden in acht te nemen.

Artikel 5.43.3.23. (21/12/2017- ...)

De vergunningverlenende overheid kan een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, voor een stookinstallatie die uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt, maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk een andere brandstof gebruikt en om die reden met afgaszuiveringsapparatuur moet worden uitgerust.

De afwijking, vermeld in het eerste lid, geldt voor maximaal tien dagen, tenzij er een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden. De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van elk afzonderlijk geval op de hoogte zodra het zich voordoet.

Artikel 5.43.3.24. (21/12/2017- ...)

§ 1. Afgassen uit stookinstallaties worden op een gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen die een of meer afgasstromen afvoert, waarvan de hoogte zo wordt berekend dat er geen gevaar bestaat voor de menselijke gezondheid of het leefmilieu.

De minimale en maximale hoogte van de schoorsteen kan worden bepaald in de omgevingsvergunning.

De minimumhoogte van de schoorsteen wordt berekend conform het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in bijlage 4.4.1.

§ 2. De schoorsteen is zo gebouwd dat de metingen, vermeld in artikel 5.43.3.25 tot en met 5.43.3.28, mogelijk zijn.

Ze wordt uitgerust met meetopeningen, die worden uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk, met het oog op de uitvoering van controlemetingen in alle veiligheid.

Artikel 5.43.3.25. (21/12/2017- ...)

§ 1. De concentratie stof, SO2, NOX, en CO in afgassen van elke stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer wordt continu gemeten.

Bij de continue metingen, vermeld in het eerste lid, worden ook de betrokken procesparameters, namelijk zuurstofgehalte, waterdampgehalte, temperatuur en druk, continu gemeten.

De continue meting van het waterdampgehalte in de afgassen is niet nodig als het monster van het afgas gedroogd wordt voor de emissies geanalyseerd worden.

§ 2. De continue metingen, vermeld in paragraaf 1, zijn niet vereist in de volgende gevallen:
1° voor SO2 en stof van stookinstallaties die gestookt worden met aardgas;
2° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met olie waarvan het zwavelgehalte bekend is, als er geen ontzwavelingsuitrusting is;
3° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met biomassa als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden.

§ 3. In de gevallen, vermeld in paragraaf 2, en voor stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW worden de concentratie van stof, SO2, NOX en CO in de afgassen, alsook het zuurstofgehalte, het waterdampgehalte, de temperatuur en de druk ten minste om de drie maanden gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid.

Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, kan de meetfrequentie voor CO bij met gas gestookte installaties en voor SO2, NOX en stof maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden.

De periodieke metingen, vermeld in het eerste lid, zijn niet vereist in de volgende gevallen:
1° voor SO2 en stof van gasturbines en gasmotoren die gestookt worden met aardgas;
2° voor gasturbines, gasmotoren en dieselmotoren die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn.

§ 4. De concentratie organische stoffen in de afgassen van elke stookinstallatie wordt, als voor de polluent emissiegrenswaarden zijn vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, ten minste om de drie maanden gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid.

§ 5. De concentratie HCl, HF, nikkel en vanadium in de afgassen van elke stookinstallatie wordt, als voor de polluent emissiegrenswaarden zijn vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, ten minste jaarlijks gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid.

De metingen, vermeld in het eerste lid, zijn niet vereist voor nikkel en vanadium als het gaat om stookinstallaties gevoed met gasolie.

§ 6. In afwijking van artikel 4.4.4.2, § 2, derde lid, van dit besluit kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat als alternatief voor de periodieke metingen van SO2, NOX, nikkel en vanadium andere methoden, goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, of door een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het voormelde besluit, worden gebruikt om de emissies vast te stellen.

Daarbij worden de CEN-normen toegepast of, als er geen CEN-normen bestaan, de ISO-normen, dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.

Artikel 5.43.3.26. (21/12/2017- ...)

§ 1. Voor stookinstallaties waarin vaste biomassa wordt verbrand, wordt de concentratie dioxinen en furanen op initiatief en op kosten van de exploitant:
1° ten minste één keer per jaar gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, tijdens een periode van normale bedrijvigheid;
2° op continue wijze bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het voormelde besluit.

De concentratie dioxinen en furanen wordt voor de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN-EN1948.

De analysefrequentie van de monsters kan worden verminderd conform het schema, vermeld in bijlage 5.2.3bis.1.

§ 2. De vergunningverlenende overheid kan op verzoek van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthouder toestaan dat er geen continue bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd.

§ 3. Voor stookinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, wordt de concentratie zware metalen ten minste zesmaandelijks gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid.

§ 4. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen, vermeld in paragraaf 3, verlaagd wordt naar één keer om de twee jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50% bedragen van de conform artikel 5.43.3.4 vastgestelde emissiegrenswaarden. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de samenstelling van de biomassa in kwestie en op basis van metingen van de emissies van de vermelde stoffen.

Artikel 5.43.3.27. (21/12/2017- ...)

Als de exploitant voor de stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW overgaat tot continue metingen, worden die uitgevoerd conform artikel 5.43.3.25.

Artikel 5.43.3.28. (21/12/2017- ...)

Voor met steenkool of bruinkool gestookte installaties wordt de totale kwikuitstoot ten minste één keer per jaar gemeten. De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken.

Artikel 5.43.3.29. (21/12/2017- ...)

De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie en de metingen van procesparameters, alsook de referentiemeetmethoden om de geautomatiseerde meetsystemen te ijken, worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2, of, als er geen meetmethoden zijn vermeld, volgens de CEN-normen.

Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, dan wel nationale of andere internationale normen toegepast, die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. Aanvullend wordt ook de code van goede praktijk toegepast.

Artikel 5.43.3.30. (21/12/2017- ...)

§ 1. De kwaliteitsborging van de geautomatiseerde meetsystemen wordt uitgevoerd volgens de CEN-normen. Aanvullend op de CEN-normen wordt ook de code van goede praktijk toegepast. De geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden gecontroleerd en worden ten minste om de drie jaar gekalibreerd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010.

De toestellen voor continue dioxinebemonstering worden ten minste om de drie jaar gekeurd volgens een code van goede praktijk.

§ 2. De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, op de hoogte van de resultaten van de controle van de geautomatiseerde meetsystemen.

Artikel 5.43.3.31. (21/12/2017- ...)

De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de toezichthouder gehouden.

De exploitant registreert, verwerkt en presenteert die resultaten op zodanige wijze dat de toezichthouder kan controleren of de exploitatievoorwaarden en de emissiegrenswaarden die zijn opgenomen in de vergunning, worden nageleefd.

Voor continue metingen, uitgevoerd op stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, bezorgt de exploitant maandelijks het overzicht van de resultaten aan de toezichthouder.

De resultaten van de metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk bezorgd, bij voorkeur binnen een maand na de uitvoering van de metingen.

Artikel 5.43.3.32. (21/12/2017- ...)

Voor stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, wordt de toezichthouder vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van de periodieke metingen.

Artikel 5.43.3.33. (21/12/2017- ...)

Voor installaties waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 7 januari 2013 of de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013 en de installatie uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik is genomen, geldt dat de installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, als uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar het volgende blijkt:
1° geen gevalideerd maandgemiddelde is hoger dan de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
2° geen gevalideerd daggemiddelde is hoger dan 110% van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
3° voor stookinstallaties die uitsluitend uit met steenkool gestookte ketels bestaan met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150% van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
4° 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar is niet hoger dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14.

Artikel 5.43.3.34. (21/12/2017- ...)

Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen, geldt dat de installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, als uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar het volgende blijkt:
1° geen gevalideerd maandgemiddelde is hoger dan de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
2° voor CO is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 110% van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
3° voor CO is 95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
4° voor NOX, SO2 en stof van andere installaties dan gasturbines en stationaire motoren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150% van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3, 5.43.3.4, 5.43.3.5 en 5.43.3.10;
5° voor NOX, SO2 en stof van installaties die geen NOX, SO2 en stof van installaties als vermeld in punt 4°, zijn, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 110% van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
6° voor NOX, SO2 en stof van andere installaties dan gasturbines en stationaire motoren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW is 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger dan 300% van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3, 5.43.3.4, 5.43.3.5 en 5.43.3.10;
7° voor NOX, SO2 en stof van installaties die geen NOX, SO2 en stof van installaties als vermeld in punt 6°, zijn, is 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
8° voor stookinstallaties die uitsluitend uit met steenkool gestookte ketels bestaan met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150% van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3.

Artikel 5.43.3.35. (21/12/2017- ...)

De gevalideerde gemiddelden, vermeld in artikel 5.43.3.33 en 5.43.3.34, worden vastgesteld op grond van de gemeten geldige uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van het betrouwbaarheidsinterval, vermeld in artikel 5.43.3.36.

Artikel 5.43.3.36. (21/12/2017- ...)

§ 1. Op het niveau van de emissiegrenswaarde mogen de waarden van de 95%-betrouwbaarheidsintervallen van een individuele meting de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:
1° voor SO2: 20 %;
2° voor NOX: 20 %;
3° voor stof: 30 %;
4° voor CO: 10 %.

Een dag waarvan meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het geautomatiseerde meetsysteem wordt ongeldig verklaard.

Als per kalenderjaar meer dan tien dagen ongeldig worden verklaard, treft de exploitant passende maatregelen om de betrouwbaarheid van het geautomatiseerde meetsysteem te verbeteren.

§ 2. Bij de berekening van de gemiddelde emissiewaarden worden de waarden die zijn gemeten in de periodes, vermeld in artikel 5.43.3.21 tot en met 5.43.3.23, en de periodes van opstarten en stilleggen, zoals vastgesteld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, buiten beschouwing gelaten.

Artikel 5.43.3.37. (21/12/2017- ...)

Als continue metingen niet zijn vereist, voldoet de installatie aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, als de resultaten van alle meetcycli of van andere methoden, die conform artikel 5.43.3.25 zijn bepaald, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5.

Artikel 5.43.3.38. (21/12/2017- ...)

Als het meetresultaat van de continue bemonstering van dioxinen en furanen de drempelwaarde van 0,15 ng TEQ/Nm3 overschrijdt, gelden al de volgende verplichtingen voor de exploitant:
1° hij brengt de toezichthouder onmiddellijk op de hoogte;
2° hij neemt onmiddellijk de nodige maatregelen om de dioxine-emissie te verlagen;
3° hij laat zo snel mogelijk een meting uitvoeren over een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur volgens de norm NBN-EN 1948.

De toezichthouder wordt van de genomen maatregelen, vermeld in het eerste lid, zo snel mogelijk op de hoogte gebracht met een verslag. Hij kan zo nodig aanvullende puntmetingen opleggen.

Artikel 5.43.3.39. (21/12/2017- ...)

...

[Afdeling 5.43.4. Immissiecontroleprocedures] (... - ...)

Artikel 5.43.4.1. (... - ...)

[Onverminderd de bepalingen van hoofd­stuk 4.4 treft de exploitant van een stookinstal­latie, ingedeeld in klasse 1, telkens als de weersom­standighe­den, onder meer afhankelijk van de vesti­gingsplaats, ongunstig blijken te zijn voor een goede verspreiding van de verbrandingsgassen, alle nodige schikkingen om de emissies van SO2 alsmede van NOX van die instal­latie zoveel mogelijk te beper­ken. (verv. B.V.R. 23 april 2004, art. 19, I: 30 juni 2004)]

Artikel 5.43.4.2. (21/12/2017- ...)

Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de vloeibare brandstof en van de uren van buitengebruikstelling, alsook iedere andere verandering die de toepasselijke emissiegrenswaarden beïnvloedt, wordt ingeschreven in een register, dat de exploitant ter beschikking houdt van de toezichthoudende overheid.

Bij beduidende veranderingen in de gebruikte brandstof of de wijze van functioneren van elke stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer moet de toezichthouder daarvan op de hoogte worden gebracht.

De toezichthouder beslist of de bestaande monitoringsverplichtingen toereikend zijn dan wel aangepast moeten worden.

Artikel 5.43.4.3. (23/02/2017- ...)

Als het totaal geïnstalleerde nominaal thermisch ingangsvermogen in eenzelfde vestiging meer dan 300 MW bedraagt, worden in de omgeving van stook­installaties toestellen voor het meten van de im­missies van SO2 en NO2 in de lucht bij de grond door en op kosten van de exploitant geïnstalleerd en onder­houden. Het type, de meetplaats, de wijze van con­trole en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Het meten van de immissies van SO2, vermeld in het eerste lid, is niet vereist indien de stookinstallaties ge­voed worden met aardgas of andere zeer zwavelar­me brandstoffen, alsmede met gasolie als noodbrand­stof.

Artikel 5.43.4.4. (20/09/2013- ...)

Met behoud van de toepassing van artikel 5.43.4.1 neemt de exploitant de schikkingen, vermeld in artikel 5.43.4.1, in een van de volgende gevallen :
1° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van SO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, bedraagt meer dan 125 µg/m3;
2° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, bedraagt meer dan 150 µg/m3;
3° het gemeten glijdend uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, bedraagt meer dan 200 µg/m3.

Artikel 5.43.4.5. (20/09/2013- ...)

De schikkingen, vermeld in artikel 5.43.4.1, worden gehandhaafd zolang niet alle glijdende 24-uurgemiddelden van de waarden voor SO2 en NO2 die zijn gemeten in de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, lager liggen dan de waarden, vermeld in punt 1° en 2°, en, in voorkomend geval, tot minstens 24 uur na de laatste overschrijding van de uurgemiddelde waarde voor NO2, vermeld in punt 3°.

HOOFDSTUK 5.44. VETTEN, WASSEN, OLIEN, PARAFFINE, GLYCERINE, STEARINE, HARSEN EN ANDERE NIET VOOR VOEDING BESTEMDE SOORTGELIJKE PRODUKTEN (... - ...)

Artikel 5.44.0.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 44 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

§2. Dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van de verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.

HOOFDSTUK 5.45. VOEDINGSNIJVERHEID EN -HANDEL (... - ...)

Afdeling 5.45.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 5.45.1.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 45 van de indelingslijst.

§2. Dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd conform de voorschriften, vermeld in de verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.

 

Alleen de verwerkingsmethodes, vermeld in het eerste lid, zijn toegelaten.

Artikel 5.45.1.2. (01/06/2012- ...)

Verbods- en afstandsregels

§ 1. Het is verboden een inrichting die overeenkomstig subrubrieken 45.1 a, b, d en e (slachthuizen), 45.2 (vetsmelterijen), 45.4 a (pensziederijen en darmwasserijen) en 45.18 (dierlijke bijproducten, andere dan afvalstoffen als bedoeld in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen) van de indelingslijst is ingedeeld in de eerste klasse te exploiteren:
1° die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied of beschermingszone type I, II of III, in een woongebied of in een recreatiegebied;
2° waarvan de opslagplaatsen en/of bedrijfsgebouwen gelegen zijn op minder dan 100 m afstand van een woongebied of van een recreatiegebied.

§ 2. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

Artikel 5.45.1.3. (04/10/2014- ...)

Voorkoming en bestrijding geurhinder

§ 1. De procesinstallaties met inbegrip van de opslagplaatsen waarbij het ontstaan van geuren kan worden verwacht, moeten in gesloten ruimten worden ondergebracht.

§2. Met het oog op geurvoorkoming worden dierlijke bijproducten, in afwachting van de afvoer naar een erkend verwerkingsbedrijf, verzameld en bewaard in gesloten recipiënten, opgesteld in een gesloten ruimte bij een maximumtemperatuur van 10 °C.

Daarop gelden de volgende uitzonderingen:

1° onverwerkt categorie 3-materiaal op basis van vlees en vleesproducten dat bestemd is voor de productie van rauw voeder voor gezelschapsdieren wordt steeds gekoeld vervoerd en opgeslagen bij een maximumtemperatuur van +7° C;

2° onverwerkt categorie 3-materiaal dat bestemd is voor de productie van voedermiddelen of voeders voor gezelschapsdieren (ander dan rauw) wordt gekoeld (+7° C) of ingevroren (-18° C) vervoerd en opgeslagen, tenzij het:

a)  wordt verwerkt binnen 24 uur nadat het is verzameld of nadat het uit de koel- of vriesruimte is gehaald, als het daaropvolgende vervoer plaatsvindt met een vervoermiddel waarin de opslagtemperatuur gehandhaafd blijft;

b)  gaat om melk, melkproducten of melkderivaten die stabiel zijn op kamertemperatuur door de behandeling of door de kenmerken van het materiaal;

als voeder voor pelsdieren wordt gebruikt.

§3. De rookkast voor het roken van vis en vlees is rookdicht met uitzondering van de daarvoor bestemde afvoerkanalen.

Boven de deur van de rookkast is een kap aangebracht voor de opvang van verbrandingsproducten die bij het openen van de deur van de rookkast ontsnappen. Die kap is aangesloten op het afvoerkanaal of de leiding voor verbrandingsproducten.

§ 4. ...

Artikel 5.45.1.4. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.45.1.5. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.45.1.6. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.45.1.7. (01/10/2019- ...)

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden in de waterzuivering, inclusief de slibontwatering, polymeren gebruikt die geen minerale olie bevatten.

Afdeling 5.45.2. Slachthuizen [... (opgeh. BVR 16 mei 2014, art. 386, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5.45.2.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in sub-rubriek 45.1 van de indelingslijst.

§2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is het terrein van de inrichting, behalve de noodzakelijke toegangen, aan alle zijden afgesloten door een ten minste twee meter hoge omheining. Elke geopende toegang staat onder het toezicht van een persoon die daarvoor door de exploitant aangewezen is.

Artikel 5.45.2.2. (04/10/2014- ...)

§ 1. Tijdens het wassen en ontharen vrijgekomen haar en vuil, alsmede tijdens het spoelen vrijgeko­men vlees- en beenderdeel­tjes, moeten wor­den opgevan­gen in daartoe volgens een code van goede praktijk inge­richte apparatuur, die zo frequent moet worden ge­reinigd dat de goede werking blijft gewaar­borgd.

Varkenshaar voor gebruiksdoeleinden wordt bewaard in gesloten bakken of vaten, opgesteld in een gekoelde ruimte.

§ 2. Mest en inhoud van magen, darmen en pensen moeten, in afwach­ting van de afvoer, worden opge­slagen overeenkomstig de bepalingen van afdeling 5.9.2. van hoofd­stuk 5.9. voor opslag van dierlijke mest.

§ 3. ...

§ 4. Het bloed moet worden opgevangen en bewaard in een gesloten bloedkel­der of bloedtank. Bloed moet met een spe­ciaal voor dit doel geschikte tankwagen uit de in­rich­ting worden afgevoerd. Voormelde bloed­kelder of bloed­tank mag geen enkele recht­streek­se noch on­recht­streek­se verbinding hebben met een besterf­put, een grondwa­terlaag, een oppervlakte­water of een riool.

§ 5. Huiden moeten zo spoedig mogelijk na het vrijkomen gekoeld worden bewaard of gezouten worden.

§ 6. Darmvet en darmslijm die voor verdere verwer­king worden weer­houden moeten in daarvoor bestem­de vloeistofdichte bakken worden opgevangen die, in afwachting van hun afvoer uit de inrichting, in een hermetisch gesloten en gekoelde ruimte worden opge­steld. Ge­schoonde darmen moeten onmiddellijk:
1° ofwel bij een temperatuur van maximum 10° C gekoeld worden be­waard;
2° ofwel gezouten in vaten worden verpakt.

Het darmslijn, dat in aanmerking komt voor de aanmaak van heparine, mag in afwijking van het eerste lid vermengd worden met natriumbisulfiet en opgeslagen woorden in een gesloten silo waarbij het ontluchtingsventiel van de silo aangesloten is op een actiefkoolfilter.

Artikel 5.45.2.3. (23/02/2017- ...)

§ 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden de ontvangst- en slachtruimten mechanisch  geventileerd. De afgezogen lucht moet via een leiding waarvan de uitmonding tenminste 10 m boven het maaiveld moet zijn gelegen, in de buitenlucht worden afgevoerd.

§ 2. ...

§ 2bis. ...

§ 3. De vetvanginrichting voor het afvalwater moet zo vaak als dat voor een goede werking daarvan noodzakelijk is worden ontdaan van vet-, olie- of slibafzetting; deze afzetting moet onmiddellijk na het schoonmaken in luchtdichte verpakking worden bewaard in afwachting van de verwijdering ervan uit de inrichting.

§ 4. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, vindt het aanvoeren en het lossen van de dieren in een afgesloten ruimte plaats of direct aansluitend op een afgesloten ruimte. De aanvoer wordt afgestemd op de stalcapaciteit.

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 januari 2015.

Artikel 5.45.2.4. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.45.2.5. (04/10/2014- ...)

Rituele slachtingen

§ 1. In afwijking van de bepalingen van onderhavige afdeling alsook van de algemene bepalingen van afdeling 5.45.1 gelden voor rituele slachtingen als vermeld in subrubriek 45.1, c) van de indelingslijst de bepalingen van dit artikel.

§ 2. Rituele slachtingen mogen worden uitgevoerd in een slachthuis, als vermeld in de subrubrieken 45.1, a), b), en d) van de indelingslijst, dat vergund is voor het slachten van de betrokken diersoort en mits naleving van de van toepassing zijnde milieu- en vergunningsvoorwaarden. Op dagen van het Offerfeest kan de vloer voor noodslachtingen gebruikt worden voor het uitvoeren van rituele particuliere slachtingen, op voorwaarde dat niet gelijktijdig noodslachtingen worden uitgevoerd.

§ 3. Rituele slachtingen mogen ook worden uitgevoerd in een inrichting, bedoeld in subrubriek 45.1, c) van de indelingslijst, op voorwaarde dat :
1° er enkel tijdelijk, met name ter gelegenheid van het Offerfeest, wordt geslacht;
2° de exploitant beschikt over een sluitende regeling voor het verzamelen en ophalen van de dierlijke bijproducten.

§ 4. Voor de inrichtingen, vermeld in § 3, gelden de volgende voorwaarden :
1° de inrichting is overdekt. Het uitvoeren van het volledige slachtproces en in bijzonder de keelsnede mag niet zichtbaar zijn van op de openbare weg;
2° de inrichting moet beschikken over de nodige voorzieningen om voldoende hoeveelheden drinkbaar water ter beschikking te stellen, met het oog op het geregeld reinigen van de vloer en het slachtmaterieel, evenals voor het wassen van de handen van de offeraars;
3° de vloer dient verhard derwijze dat het water niet door de vloer mag dringen, zodat hij tussen de slachtingen door met water gereinigd kan worden, waarbij het water vlot geëvacueerd kan worden;
4° de toegang tot de inrichting moet zo georganiseerd zijn dat de activiteiten ordelijk kunnen verlopen; er moet een rustplaats voorzien zijn voor de dieren die zijn aangevoerd maar nog niet onmiddellijk geslacht worden; de aangevoerde dieren mogen niet in het vervoermiddel blijven waarmee zij aangevoerd worden;
5° er wordt tegelijkertijd slechts één levend dier in de kelingsruimte toegelaten; het dier dient dan onmiddellijk geslacht te worden; meerdere kelingsruimten zijn mogelijk;
6° in de kelingsruimte moeten voldoende recipiënten voor bloedopvang voorzien zijn; de slachtplaats moet zo ingericht zijn dat het bloed via afloop terechtkomt in recipiënten; voor de berekening van het totaal volume kan maximaal 3 liter bloed per schaap vooropgesteld worden;
7° de inrichting moet voldoende groot zijn in die zin dat het rusten, het kelen en het onthuiden en verwijderen van de ingewanden volgens een doorstromingsprincipe op een afzonderlijke plaats gebeurt, hetgeen niet noodzakelijk een afzonderlijk lokaal impliceert;
8° de capaciteit van de ruimte voor het onthuiden en verwijderen der ingewanden - de meest tijdrovende bewerkingen - en van het daarvoor aanwezige personeel, zal bepalend zijn voor het aantal en de omvang van de kelingsruimte(n) evenals voor de mate waarin nieuwe dieren tot de kelingsruimte(n) worden toegelaten;
9° een doorstromingssysteem moet georganiseerd worden zodat vlot kan doorgesluisd worden van de kelingsruimte naar de ruimte waar de onthuiding en de verwijdering van de ingewanden uitgevoerd wordt;
10° voor het onthuiden en het verwijderen van de ingewanden worden de dieren opgehangen. Zo dit onmogelijk is, worden zij in een slachtberrie gelegd;
11° het afvalwater afkomstig van de reiniging van de bakken, slachtvloer,Y mag enkel geloosd worden via een rioleringsstelsel dat aangesloten is op een operationele rioolwaterzuiveringsinstallatie ; het reinigingswater moet vóór de lozing een zeef met een doorsnede van maximum 6 mm passeren; het dierlijke afval dat door deze zeef wordt tegengehouden is eveneens categorie 1-materiaal en moet afgevoerd worden naar een erkend verwerkingsbedrijf; wanneer het niet mogelijk is om het reinigingswater via een rioolwaterzuiveringsinstallatie af te voeren, mag er geen lozing plaatsvinden; in dat geval moet alle reinigingswater worden opgevangen en afgevoerd naar een openbare waterzuiveringsinstallatie.

[Afdeling 5.45.2bis. Uitsnijderijen (ing. B.V.R. 17 december 1997, art. 7)] (... - ...)

Artikel 5.45.2bis.1. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.45.2bis.2. (04/10/2014- ...)

...

Afdeling 5.45.3. Visverwerking (... - ...)

Artikel 5.45.3.1. (... - ...)

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 45.5 van de indelingslijst.

Artikel 5.45.3.2. (04/10/2014- ...)

§ 1. ...

§ 2. Viskisten, vaten of kratten, e.d., mogen alleen in de open lucht worden bewaard, nadat deze zijn schoongemaakt en ontsmet.

Artikel 5.45.3.3. (04/10/2014- ...)

...

Afdeling 5.45.4. Branderijen voor koffie of cichorei (... - ...)

Artikel 5.45.4.1. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.45.4.2. (04/10/2014- ...)

...

Afdeling 5.45.5. Bereiding van azijn (... - ...)

Artikel 5.45.5.1. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5.45.5.2. (04/10/2014- ...)

...

[Afdeling 5.45.6 Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van dierlijke bijproducten, andere dan deze opgenomen onder rubriek 2 (ing. BVR 19 september 2008)] (... - ...)

Artikel 5.45.6.0.1. (04/10/2014- ...)

...

[Afdeling 5.45.7 Opslagplaatsen voor granen en groenvoeders in het kader van mest(co)vergistingsinstallaties (ing. BVR 18 maart 2016, art. 106, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 5.45.7.1. (05/09/2016- ...)

Opslagplaatsen voor granen en groenvoeders worden uitgerust met een vloeistofdichte vloer. De silosappen van de kuilplaat worden opgevangen en uitgereden op het land of verwijderd op een gelijkwaardige wijze. Deze verplichting geldt alleen voor inrichtingen die na 1 juli 2016 vergund zijn.

Artikel 5.45.7.2. (05/09/2016- ...)

Er worden doeltreffende maatregelen genomen om de vervuiling te beperken van het hemelwater dat afvloeit van de kuilplaat.

Artikel 5.45.7.3. (23/02/2017- ...)

De kuilplaat wordt zo geplaatst dat het risico op verontreiniging van oppervlaktewater maximaal wordt beperkt. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt de helling en de afvloeirichting van de vloer van de opslagplaats niet in de richting van het oppervlaktewater georiënteerd. Deze verplichting geldt alleen voor kuilplaten die na 1 juli 2016 vergund zijn.

HOOFDSTUK 5.46. WASSERIJEN (... - ...)

Artikel 5.46.0.1. (... - ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 46 van de indelingslijst.

Artikel 5.46.0.2. (... - ...)

De afvalgassen dienen op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en, na de eventueel noodzakelijke zuivering ter naleving van de van toepassing zijnde emissie- en immissievoorschriften, in de omgevings-lucht geloosd via een schoorsteen. Deze schoorsteen dient voldoende hoog te zijn met het oog op een vanuit milieu-oogpunt en voor de volksgezondheid voldoende spreiding van de geloosde stoffen. De minimumhoogte dient bepaald overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem zoals bepaald in art. 4.4.2.3. van dit besluit.

Artikel 5.46.0.3. (23/02/2017- ...)

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden inherent aan de exploitatie van de inrichting verboden op werkdagen van 19 uur tot 7 uur alsmede op zon- en feestdagen.

HOOFDSTUK 5.47. WINKELS VOOR KLEIN- EN/OF GROOTHANDEL (... - ...)

Artikel 5.47.0.1. (... - ...)

Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 47 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

HOOFDSTUK 5.48. DOORVOEROPSLAGPLAATSEN IN ZEEHAVENGEBIEDEN (... - ...)

Artikel 5.48.0.1. (... - ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 48 van de indelingslijst.

§ 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de doorvoeropslagplaatsen met kortstondige opslag gevestigd op de voorkaaien, zijnde opslagplaatsen die niet onder de toepassing vallen van de indelingslijst noch van dit reglement.

§ 3. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn evenmin van toepassing op de opslagplaatsen andere dan doorvoer-opslagplaatsen die niet onder de toepassing vallen van rubriek 48 van de indelingslijst. Op deze opslagplaatsen zijn de voor de desbetreffende inrichtingen door dit reglement vastgestelde voorwaarden onverminderd van toepassing.

Artikel 5.48.0.2. (... - ...)

Onverminderd de in de vergunning opgenomen bijzondere voorwaarden dienen de doorvoer-opslagplaatsen gelegen in een zeehavengebied, te beantwoorden aan de algemene veiligheidseisen gesteld door de havenkapiteinsdienst.

HOOFDSTUK 5.49. [VERZORGINGSINSTELLINGEN (verv. BVR 23 december 2011, art. 131, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 5.49.0.1. (... - ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de instellingen bedoeld in rubriek 49 van de indelingslijst.

Artikel 5.49.0.2. (... - ...)

Voedselbereiding en -bedeling

§ 1. Onverminderd de van toepassing zijnde hyginische voedselnormen, dienen de nodige maatregelen getroffen om voedsel-toxi-infecties te voorkomen. Daartoe dienen inzonderheid:

1° groenten en aardappelen in een afzonderlijke uitsluitend daartoe bestemde ruimte worden opgeslagen en in een afzonderlijke keuken bereid;

2° rauw vlees afzonderlijk en koel bewaard en afzonderlijk bewerkt;

3° nauwgezette controles op de temperatuur van de koele ruimten, koelkasten, diepvriestoestellen, opwarmings- en warmhoudtoestellen uitgevoerd;

4° strenge handhygiëne toegepast.

§ 2. Een monstermaaltijd wordt gedurende 72 uur koel bewaard.

Artikel 5.49.0.3. (... - ...)

Wasserij

Onverminderd de andere reglementaire voorschriften van toepassing op de wasserij, moet het aangewende wasprocédé een volledige ontsmetting van het linnen en van het wasgoed waarborgen.

Artikel 5.49.0.4. (23/02/2017- ...)

§ 1. De lozing van deelafvalwaterstromen van het laboratorium, de tandartspraktijk, de wasserij en de medische beeldvorming is een lozing van bedrijfsafvalwater en wordt in beginsel gescheiden geloosd of is afzonderlijk controleerbaar van het huishoudelijk afvalwater, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Als die gescheiden lozing of controle om technische of economische redenen niet kan of niet verantwoord is, wordt de totale lozing beschouwd als lozing van bedrijfsafvalwater en voldoet ze aan de sectorale lozingsnormen van bijlage 5.3.2, punt 60.

De controle van deelafvalwaterstromen is minimaal mogelijk via schepstaal.

§ 2. De volgende preventieve maatregelen worden minstens genomen als ze relevant zijn voor het type verzorgingsinstelling :
1° de volgende afvalwaterstromen worden opgevangen en afgevoerd als afval om de lozing van schadelijke stoffen te beperken :
a) voor de laboratoria :
1) geconcentreerde afvalstromen en restvloeistoffen;
2) spoel- of restvloeistoffen van een aantal analyses ter beperking van lozing van zware metalen en kleurstoffen;
b) voor de patiëntenzorg :
1) overschotten en restanten van de voorbereiding en de toediening van geneesmiddelen, vooral antibiotica en cytostatica, en contrastmiddelen;
2) excreties en urine van ambulante en niet-ambulante patiënten die behandeld zijn met langlevende isotopen;
c) voor de keuken :
1) voedingsresten van patiënten met besmettelijke ziekten;
2) afvalwater van voedselverbrijzelaars, als blijkt dat een aanzienlijk deel van het getransporteerde keukenafval, bijvoorbeeld meer dan 25 % van de CZV, niet uit het water gehaald wordt en niet opgevangen wordt;
d) voor de apotheek : vervallen of niet-gebruikte geneesmiddelen, niet-gebruikte bereidingen;
e) voor de radiologie : onbehandeld fixeer en ontwikkelaar van natte procedés in de medische beeldvorming;
f) voor de tandheelkunde : onbehandeld afvalwater;
g) voor de radiotherapie : lozingen die niet voldoen aan de lozingsnormen volgens het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen (ARBIS);
2° de volgende lokale zuiveringsinstallaties worden voorzien van :
a) een bezinkingsbekken voor gipsafval;
b) een amalgaamafscheider bij tandheelkunde;
c) een olie- en vetvang, roosters en eventueel bezinktanks op het afvalwater van de keuken;
d) bij medische beeldvorming : overschakeling op droge afdrukprocedés, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Als de overschakeling naar droge afdrukprocedés om technische of economische redenen niet mogelijk is, wordt minstens in regeneratie van fixeerbaden en zilverterugwinning voorzien bij installaties met een verbruik van meer dan 700 liter per jaar machineklaar fixeer;
e) roosters of zeven op het afvalwater van de wasserij, eventueel aangevuld met een bezinktank;
3° gebruikmaken van milieuvriendelijke stoffen en goed huismeesterschap :
a) beperkt en gestructureerd gebruik van ontsmettingsmiddelen en schoonmaakproducten, bij voorkeur op basis van geschreven procedures;
b) goed huismeesterschap voor maximale reductie van zilverlozing in de radiografie;
c) verantwoord gebruik van sterk milieubelastende medicijnen en chemicaliën en indien mogelijk gebruik van alternatieven;
d) regelmatig onderhoud van afvalwaterzuiveringsinstallaties, bijvoorbeeld in de keuken;
e) productkeuze van desinfectantia met voldoende ontsmettingskracht met het laagste milieueffect in de wasserij.
De volgende deelstromen kunnen samen met het huishoudelijk afvalwater geloosd worden zonder voorzuivering, als het de normale verhoudingen niet overtreft en niet belastend is voor de werking van een rioolwaterzuiveringsinstallatie :
1° spoelwaters van de dialyse;
2° reiniging van endoscopen;
3° spoelwaters van kleinere installaties voor natte procedés in de medische beeldvorming;
4° spoelwaters van anatome pathologie;
5° waterverzachters;
6° therapiebaden;
7° urine en excreties van ambulante en niet-ambulante patiënten die behandeld zijn met farmaceutica, cytostatica, radio-isotopen met korte levensduur of contrastmiddelen.

§ 3. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, vanaf 1 januari 2015.

HOOFDSTUK 5.50. ZOUT (... - ...)

Artikel 5.50.0.1. (... - ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepas­sing op de inrichtin­gen bedoeld in rubriek 50 van de inde­lingslijst.

Artikel 5.50.0.2. (23/02/2017- ...)

Bij het opslaan van zout worden de nodige maatregelen getroffen:
1° om grondwater-, oppervlaktewater- en bodemverontreiniging en stofverspreiding maximaal te voorkomen;
2° om de gevolgen van een grondwater-, oppervlaktewater- of bodemverontreiniging of stofverspreiding tot een minimum te beperken.

Daartoe wordt het zout ofwel opgeslagen in een gesloten lokaal met vloeistofdichte vloer ofwel opgeslagen in open lucht op een vloeistofdichte, kuipvormig aangelegde vloer, verbonden met een opvangsysteem. Het hierin opgevangen water wordt met inachtname van de voorschriften van dit reglement en de desgevallend in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vastgestelde bijzondere voorwaarden geloosd of verwijderd. Om stofverspreiding en insijpeling van hemelwater zoveel mogelijk te voorkomen wordt het zout bedekt met een zeildoek of doek uit soortgelijk materiaal.

HOOFDSTUK 5.51. [INGEPERKT GEBRUIK VAN GENETISCH GEMODIFICEERDE EN/OF PATHOGENE ORGANISMEN] (... - ...)

Afdeling 5.51.1. [Toepassingsgebied] (... - ...)

Artikel 5.51.1.1. (... - ...)

[De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen, bedoeld in rubriek 51 van de indelingslijst. (verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 9, I: 1 april 2004) ]

Afdeling 5.51.2. [Algemene bepalingen (verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 9)] (... - ...)

Artikel 5.51.2.1. (... - ...)

[De gebruiker neemt steeds alle passende maatregelen ter voorkoming van eventuele schadelijke gevolgen van het ingeperkt gebruik van GGO's en pathogene organismen voor de menselijke gezondheid en het leefmilieu. (verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 9, I: 1 april 2004) ]

Artikel 5.51.2.2. (01/08/2006- ...)

De gebruiker moet een bioveilig­heidsco­ördinator aanwijzen. De bioveiligheidsco­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­rdi­nator moet over de nodige bekwaamheden be­schikken om zijn taak uit te voeren en in het bijzon­der moet hij ervaring opgedaan hebben op het gebied van ingeperkt gebruik van GGO's en/of pathogene orga­nismen. De bioveilig­heidscoördinator moet over de nodige tijd en middelen beschikken om zijn taak uit te voeren.

De bioveiligheidscoördinator heeft de supervisie over de risico-evaluatie van het ingeperkt gebruik dat door de gebruikers uit­gevoerd wordt en hij coördineert de kennisgevingen of toelatingsaanvragen die in dit hoofd­stuk zijn omschreven.

Daarnaast heeft de bioveiligheidscoördinator nog als taak:
1° de opleiding te verzorgen van de personeelsleden die betrokken zijn bij het ingeperkt gebruik;
2° voor het afvalbeheer te zorgen;
3° erop toe te zien dat alle nodige maatregelen wor­den genomen als er zich een ongeval voordoet;
4° te waken over een kwaliteitsvolle registratie van de gegevens m.b.t. de gebruikte ggo's en of patho­genen;
5° toezicht te houden op de wijze van opslag van GGO's en/of pathogene organismen, het intern trans­port en de ontsmetting van de lokalen;
6° bedrijfsinspecties te organiseren en eraan deel te nemen;
7° te waken over het onderhoud en de controle van de apparatuur;
8° in het algemeen de bioveiligheid van de inrichting te verzekeren;
9° aan de gebruikers de nodige ondersteuning te bie­den;
10° supervisie te houden over het samenstellen van de
bioveiligheidsdossiers.

Afdeling 5.51.3. [Risicoanalyse. Inperkings- en andere beschermingsmaatregelen (verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 9)] (... - ...)

Artikel 5.51.3.1. (... - ...)

§ 1. [De gebruiker maakt, vooraf­gaand aan de aanvang van elk eerste of volgend ingeperkt gebruik, een analyse van de risico's voor de mense­lijke gezond­heid en het milieu die eventueel aan het beoogde inge­perkt gebruik verbonden zijn. Hierbij maakt hij min­stens gebruik van de beoorde­lingsele­menten en volgt hij de procedure die be­schreven is in bijlage 5.51.3.

§ 2. De analyse, bedoeld in § 1, moet leiden tot een indeling in risiconiveaus.

De risiconiveaus zijn als volgt bepaald:
1° risiconiveau 1: activiteiten die geen of een ver­waar­loosbaar risico inhouden, dat wil zeggen waarbij inper­kingsniveau 1 een passende bescherming biedt voor de menselijke gezondheid en het milieu;
2° risiconiveau 2: activiteiten die weinig risico inhou­den, dat wil zeggen waarbij inperkingsniveau 2 een passende bescherming biedt voor de menselijke ge­zond­heid en het milieu;
3° risiconiveau 3: activiteiten die enig risico inhou­den, dat wil zeggen waarbij inperkingsniveau 3 een passende bescherming biedt voor de menselijke ge­zondheid en het milieu;
4° risiconiveau 4: activiteiten die een groot risico in­houden, dat wil zeggen waarbij inperkingsniveau 4 een passende be­scherming biedt voor de menselijke gezond­heid en het milieu.

§ 3. Wanneer er twijfel bestaat over welk risiconi­veau passend is voor het voorgestelde ingeperkt gebruik, past de gebruiker de strengste beschermings­maatrege­len toe, verbonden aan het hoog­ste risiconi­veau dat in dit spe­cifieke geval in aanmerking komt, tenzij in over­leg met de bevoegde instantie op basis van we­tenschappelijke gegevens afdoende wordt aangetoond dat bepaalde maatregelen van dit risico­niveau over­bodig zijn.

§ 4. Bij de in § 1 bedoelde analyse wordt in het bijzon­der rekening gehouden met het aspect van de afvoer van de afval­stoffen en van het afvalwater. Ter bescher­ming van de menselijke gezond­heid en het milieu moe­ten zo nodig de vereiste veiligheidsmaat­regelen worden toegepast. (verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 9, I: 1 april 2004)]

Afdeling 5.51.4 [Verplichtingen van de gebruiker en toezicht (verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 9)] (... - ...)

Artikel 5.51.4.1. (20/09/2013- ...)

De gebruiker houdt het verslag van de risicoanalyse en een register met GGO's en pathogene organismen, aangewend in het kader van ingeperkt gebruik, ter beschikking van de toezichthouders en de bevoegde instantie.

Artikel 5.51.4.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. De gebruiker is verplicht om inperkings- en beschermingsmaatregelen na te leven. Het gaat om de volgende maatregelen:
1° de maatregelen die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en in de beslissing zijn opgelegd;
2° als er geen beslissing genomen of vereist is:
a) bij eerste ingeperkt gebruik: de maatregelen die in het kennisgevingsdossier voorgesteld worden;
b) bij volgend ingeperkt gebruik: de maatregelen die in het kennisgevingsdossier voorgesteld worden, alsook de maatregelen die in de eerdere kennisgeving waren opgenomen.

§ 2. De gebruiker is verplicht om de risicoanalyse, alsmede de toegepaste inperkings- en beschermingsmaatregelen, op regelmatige tijdstippen opnieuw te evalueren. Die evaluatie moet onmiddellijk gebeuren als:
1° de toegepaste inperkingsmaatregelen niet langer passend zijn of het risiconiveau waarin het ingeperkt gebruik is ingedeeld niet langer juist is;
2° er redenen zijn om te vermoeden dat de analyse in het licht van nieuwe wetenschappelijke of technische kennis niet langer passend is.

Hiertoe stelt de gebruiker een controleprogramma voor de bioveiligheidsinfrastructuur en de inperkingsmaatregelen op. Dat controleprogramma moet ter beschikking gehouden worden van de toezichthoudende overheid.

§ 3. De gebruiker is verplicht om, als hij beschikt over nieuwe gegevens of als hij het toegelaten ingeperkte gebruik wijzigt op een manier die aanzienlijke consequenties kan hebben voor de risico's die daaraan zijn verbonden, de bevoegde instantie daarvan zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen en de kennisgeving en in voorkomend geval de toelatingsaanvraag krachtens de bepalingen van hoofdstuk 1.5 te wijzigen.

Artikel 5.51.4.3. (... - ...)

De bevoegde instantie en/of de toezichthoudende overheid kan van de gebruiker eisen het ingeperkt gebruik te schorsen of te beëindigen of de omstandigheden ervan te wijzigen als ze de beschikking krijgt over gegevens die aanzienlijke consequenties kunnen hebben voor de risico's die aan het toegelaten ingeperkt gebruik verbonden zijn. (ing. B.V.R. 6 februari 2001, art. 9, I: 1 april 2004) ]

Afdeling 5.51.5. [Ongevallen] (... - ...)

Artikel 5.51.5.1. (20/09/2013- ...)

Bij een ongeval moet de gebruiker de bevoegde instantie en de toezichthouders onmiddellijk op de hoogte brengen en hen de in bijlage 5.51.5 opgesomde inlichtingen verstrekken.

Afdeling 5.51.6. [Bijlagen] (... - ...)

Artikel 5.51.6.1. (... - ...)

[De minister kan de bijlagen bij dit hoofdstuk aanpassen, afhankelijk van de opgedane ervaring, de wetenschappelijke of technische vooruitgang en de ontwikkeling van de Europese reglementering.

De technisch deskundige kan de inhoud van de bijlagen bij dit hoofdstuk preciseren en interpreteren. (verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 9, I: 1 april 2004) ]

HOOFDSTUK 5.52. [LOZINGEN IN GRONDWATER] (... - ...)

Artikel 5.52.0.1. (... - ...)

Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 52 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen (en in het bijzonder de voorschriften van hoofdstuk 4.3.) en eventueel toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

[HOOFDSTUK 5.53. WINNING VAN GRONDWATER] (... - ...)

[Afdeling 5.53.1. Algemene bepalingen] (... - ...)

Artikel 5.53.1.1. (26/11/2022- ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in ru-briek 53 van de indelingslijst.

§ 2....

Artikel 5.53.1.2. (01/10/2019- ...)

De grondwaterwinning wordt aangelegd, gewijzigd, verbouwd en geexploiteerd volgens de regels van goed vakmanschap zoals opgenomen in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit.Elke verontreiniging van het grondwater, zowel tijdens de aanleg als tijdens de exploitatie wordt vermeden. Het aanleggen, wijzigen, verbouwen en buiten dienst stellen van een grondwaterwinning mag vanaf 1 januari 2015 alleen gebeuren door een boorbedrijf, erkend volgens het VLAREL, voor de desbetreffende discipline, vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit, als die activiteit niet uitgesloten is van het toepassingsgebied van een boorbedrijf, vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit.

Artikel 5.53.1.3. (... - ...)

De exploitant neemt alle voorzorgen teneinde schade aan onroerende goederen binnen de invloedsstraal van een grondwaterwinning te vermijden. Indien door het onttrekken van het grondwater zet-tingsgevoelige gronden, inzonderheid veen en turf, ontwaterd kunnen worden, laat hij op zijn kosten voor de ingebruikname van de grondwaterwinning een plaatsbeschrijving uitvoeren van al de constructies gelegen in zettingsgevoelige gronden die door ontwatering een gevaar zijn voor de stabiliteit van deze constructies binnen de invloedszone. Op deze constructies worden zettingsbakens aangebracht en genivelleerd ten opzichte van een referentiepunt buiten de invloedszone. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240, I: 1 mei 1999) ]

Artikel 5.53.1.4. (31/03/2012- ...)

Het is verboden de inrichtingen, vermeld in rubriek 53 van de indelingslijst, aan te leggen of te exploiteren als ze zich dieper dan 2,5 m onder het maaiveld bevinden en geheel of gedeeltelijk liggen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones, tenzij ze noodzakelijk zijn voor de productie van drinkwater.

[Afdeling 5.53.2. Algemene voorwaarden (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240)] (... - ...)

Artikel 5.53.2.1. (... - ...)

Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voor-komen. Het is verboden om verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen, zowel via meerdere filters in één boorgat als via de ruimte tussen de boorput en de wand van het boorgat. Het plaatsen van kleistoppen ter hoogte van de scheidende lagen of het cementeren van de ruimte tussen de ingebrachte buizen en de wand van het boorgat is verplicht. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240, I: 1 mei 1999) ]

Artikel 5.53.2.2. (23/02/2017- ...)

Het grondwaterpeil in de pompput, de boring of elke installatie voor het winnen van het grondwater, uitgezonderd bronbemalingen door middel van vacuümpompen, moet zowel met de winning in rust als in werking steeds gemeten kunnen worden. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt er daarom in elke boorgat een rechte onvervormbare peilbuis geplaatst met een binnendiameter van ten minste 18 mm. De peilbuis wordt geplaatst conform de voorschriften in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit.

Artikel 5.53.2.3. (04/10/2014- ...)

Het herboren van grondwaterwin­nings­putten is toegelaten mits:
1° deze worden aangelegd volgens de voorwaarden bepaald in de verleende vergunning;
2° dit geen weerslag heeft op het totaal vergunde de­biet;
3° geen andere watervoerende laag wordt aange­boord;
4° de nieuwe grondwaterwinningsputten gelegen zijn op een afstand van minder dan 10 meter van de te vervangen grondwaterwinningsputten en op de kadastrale percelen, opgenomen in het vergunningsbesluit;
5° de oude niet-gebruikte putten ofwel worden afgedekt en opgevuld volgens de bepalingen van artikel 5.53.5.1, ofwel worden ingericht en gebruikt als peilput.

[Afdeling 5.53.3. Meetinrichtingen voor het opgepompte grondwater (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240)] (... - ...)

Artikel 5.53.3.1. (26/11/2022- ...)

De grondwaterwinning, tenzij deze enkel wordt geëxploiteerd via een hand-, voet- of neuspomp, wordt uitgerust met een meetinrichting, die geplaatst wordt voor het eerste aftappunt van het gewonnen grondwater. De meetinrichtingen worden zodanig voorzien dat het opgepompte volume grondwater per watervoerende laag getotaliseerd kan worden.

Indien zich tussen de debietmeter en de kop van de put enig verwijderbaar stuk bevindt kan dit door de met toezicht belaste ambtenaren verzegeld worden. Na elke debietmeter wordt een kraan geplaatst met een inwendige schroefdraad geschikt voor de aansluiting van een buis met uitwendige diameter van één duim.

Artikel 5.53.3.2. (... - ...)

[§ 1. De meetinrichting is ofwel:
1° een vleugelradmeter of meter met schroef van het Woltman type;
2° een dynamische turbinemeter;
3° een elektromagnetische meter;
4° een ultrasone meter;
5° een gecombineerde meter: een meter die binnen hetzelfde huis een combinatie is van meters, bedoeld in 1° tot en met 4°.

§ 2. Een andere meter of meetmethode dan deze ver­meld in § 1 is toegelaten mits gemotiveerde aanvraag door de exploitant en uitdrukkelijke toestemming van de vergunningverlenende overheid. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240, I: 1 mei 1999)]

Artikel 5.53.3.3. (26/11/2022- ...)

§ 1. De meters worden geplaatst volgens een code van goede praktijk.

§ 2. Elke meter meet en totaliseert het volume van het doorstromend water. Op de plaats van de meting moet het totaal volume eenvoudig afgelezen kunnen worden. De meter wordt zodanig geplaatst en aangesloten dat al het doorstromend water gemeten wordt (in het bijzonder wanneer de meting elektriciteit vereist). De mogelijkheid voor het uitschakelen, herzetten of op enige andere wijze wijzigen van de aanduiding van het onttrokken volume kan verzegeld worden door de met toezicht belaste ambtenaren.

§ 3. Elke meter wordt geplaatst zodanig dat een aflezing steeds in alle veiligheid kan plaatsvinden en dat beschadiging of verstoring van de meting vermeden wordt.

§ 4. Op elke meter staan volgende aanduidingen:
1° de naam van de fabricant of het merk van de meter;
2° het bouwjaar en het fabricagenummer;
3° de vermelding van de stroomrichting;
4° de maximale bedrijfsdruk indien deze hoger kan zijn dan 10 bar.

Op koudwatermeters, zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 18 februari 1977 betreffende de koudwatermeters, moeten bovendien ook volgende gegevens vermeld staan:
1° de metrologische klasse en het nominaal meetvermogen;
2° het modelgoedkeuringsteken;
3° het ijkmerkteken.

§ 5. Elke meter wordt herijkt met een periodiciteit en volgens de voorschriften in de betrokken wetgeving. De exploitant houdt van elke ijking een attest bij dat op eenvoudig verzoek aan de met toe­zicht belaste ambtenaren wordt voorge­legd. De exploitant deelt ook de datum van de laatste ijking van de debietmeter mee. Hij doet dit overeenkomstig artikel 2 en 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag, vóór de datum die daarin wordt bepaald, en door middel van het deelformulier « Grondwaterstatistiek » van het integrale milieujaarverslag.

§ 6. Elke meter die om welke reden ook (nazicht, ijking, enz.) weggenomen wordt, wordt zo spoedig mogelijk vervangen. Elke verwijdering en terugplaatsing van een debietmeter wordt onmiddellijk meegedeeld (schriftelijk of via e-mail) aan de toezichthouders. De stand van de meter wordt bij het wegnemen en het terugplaatsen genoteerd in een register. De exploitant deelt dit ook mee overeenkomstig artikel 2 en 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag, vóór de datum die daarin wordt bepaald, en door middel van het deelformulier «Grondwaterstatistiek» van het integrale milieujaarverslag.

§ 7. De met toezicht belaste ambtenaren kunnen een meetinrichting of een onderdeel ervan verzegelen. Indien de zegel verbroken wordt, verwittigt de exploitant onmiddellijk het afdelingshoofd van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.

§ 8. Voor bestaande grondwaterwinningen mogen de meters geplaatst worden in overeenstemming met de vergunningsvoorwaarden en de bepalingen van het besluit van 21 november 1973 betreffende de meetinrichtingen van grondwater en in dienst blijven voor de duur van de vergunning.

§ 9. De stand van iedere debietmeter wordt genoteerd in een register op de laatste kalenderdag van elk jaar waarin grondwater werd opgepompt en telkens wanneer, om welke reden ook, de debietmeter verwijderd of herplaatst wordt.

[Afdeling 5.53.4. Grondwaterwinningen waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 kubieke meter per jaar bedraagt (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240)] (... - ...)

Artikel 5.53.4.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. Deze afdeling is alleen van toepassing op inrichtingen die ingedeeld zijn in de eerste klasse.
 

§ 2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de aanleg van de volgende peilputten verplicht:

1° voor grondwaterwinningen uitsluitend uit freatische watervoerende lagen:

a) voor de schijf van 30001 m³ tot 1 miljoen m³ per jaar vergund debiet: één peilput per begonnen eenheid van 200.000 m³ per jaar vergund debiet;

b) voor de schijf van 1 miljoen of meer m³ per jaar vergund debiet: één peilput per begonnen eenheid van 500.000 m³ per jaar vergund debiet;

2° voor grondwaterwinningen uitsluitend uit afgesloten watervoerende lagen:

a) voor de schijf van 30.001 m³ tot 500.000 m³ per jaar vergund debiet: één peilput; 

b) voor de schijf van 500.000 of meer m³ per jaar vergund debiet: één peilput per begonnen eenheid van 500.000 m³ per jaar vergund debiet met een maximum van drie peilputten;

3° voor grondwaterwinningen zowel uit freatische als uit afgesloten watervoerende lagen:

a) voor zowel de freatische watervoerende laag als de afgesloten watervoerende lagen wordt met toepassing van punt 1° en 2° het aantal peilputten vastgelegd; 

b) onafhankelijk van het aantal peilputten dat met toepassing van punt a) verkregen wordt, moet er minimaal één peilput zijn met filters in de diepste watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en alle bovenliggende watervoerende lagen;

4° voor grondwaterwinningen uit verschillende afgesloten watervoerende lagen:

a) voor elk van de afgesloten watervoerende lagen afzonderlijk worden met toepassing van punt 2° het aantal peilputten vastgelegd;

b) onafhankelijk van het aantal peilputten dat met toepassing van punt a) verkregen wordt, moet er minimaal één peilput zijn met filters in de diepste watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en alle bovenliggende watervoerende lagen.

 

De peilputten worden aangelegd volgens de regels van het goede vakmanschap, vermeld in artikel 5.53.1.2, 5.53.2.1 en 5.53.2.2. Elke peilput wordt voorzien van peilbuizen met filters in de watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en in alle daarboven gelegen watervoerende lagen. Als de peilbuizen in meerdere peilputten worden geïnstalleerd, worden de gesplitste peilputten maar als één peilput beschouwd bij het bepalen van het aantal peilputten. De ligging van de peilputten moet in overleg met een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, zo worden bepaald dat de afpompingskegel van de waterwinning in de aangesproken watervoerende laag en de invloed in de bovenliggende watervoerende lagen door meting bepaald kan worden. De diameter van de peilbuis in de watervoerende laag waaruit water gewonnen wordt, moet ook het nemen van waterstalen mogelijk maken.

Artikel 5.53.4.2. (23/02/2017- ...)

Voor een grondwaterwinning, waar­van het vergunde volume meer dan 30.000 m3 per jaar bedraagt, moet ten minste één peilput worden aange­legd. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen bijkomen­de peil­putten worden opgelegd.

Artikel 5.53.4.3. (... - ...)

In het geval van afgesloten watervoerende lagen mag het grondwaterpeil in een centraal aangelegde peilput of bij ontstentenis daarvan in elke grondwaterwinningsput van de grondwaterwinning niet dalen beneden een door de vergunningverlenende overheid bepaald peil (in meters onder het maaiveld). De ver-gunningverlenende overheid kan de plaatsing van een contactelektrode in een centraal aangelegde peilput of bij ontstentenis daarvan in elke grondwaterwinningsput die de winning stillegt wanneer dit peil bereikt wordt, opleggen. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240, I: 1 mei 1999) ]

Artikel 5.53.4.4. (... - ...)

[Gedurende ten minste twee maanden voorafgaand aan het oppompen van grondwater moe­ten wekelijkse peilme­tingen worden uitgevoerd in de peilputten, bedoeld in artikel 5.53.4.1. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240, I: 1 mei 1999)]

Artikel 5.53.4.5. (23/02/2017- ...)

§ 1. Alvorens met het oppompen van grondwater te starten, laat de exploitant het grond­water uit elke productieput en/of andere opvanginstal­latie bemonsteren en analyseren door een erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Ten minste de volgende parameters worden bepaald:
1° de anionen: SO4--, NO2-, NO3-, Cl-, PO4---, CO3-, OH-, HCO3, F-, allemaal uitgedrukt in mg/l;
2° de kationen: Ca++, K+, Na+, Mg++, NH4+, Mn++, Fe++, Fe+++, allemaal uitge­drukt in mg/l;
3° de zuurtegraad (pH) in pH-eenheid;
4° de temperatuur in °C;
5° de elektrische geleidbaarheid in ?S/cm bij 20 °C;
6° de totale hardheid in °F;
7° het zuurstofgehalte in mg/l;
8° de alkaliniteit ten opzichte van methyloranje in °F;
9° de alkaliniteit ten opzichte van fenolftaleïne in °F.

§2. De bemonstering en analyse, vermeld in paragraaf 1, wordt jaarlijks herhaald op het grondwater uit de, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, meest centraal gelegen productieput van de grondwaterwinning, die grondwater oppompt uit dezelfde watervoerende laag. Een jaarlijkse analyse is noodzakelijk voor alle watervoerende lagen waaruit gepompt wordt.

Artikel 5.53.4.6. (01/10/2019- ...)

§ 1. Het grondwaterpeil in de meest cen­traal gelegen productieput en in de peilputten wordt minimaal maande­lijks gemeten. Hierbij wordt het onon­derbroken gewonnen volume gedurende één uur voor­afgaand aan de meting geno­teerd. Eénmaal per jaar na het stilleggen van een grondwaterwinning gedurende ten minste 24 uur tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het grondwaterpeil in de productieputten en de peil­putten gemeten. De tijd van stilstand van de grond­waterwinning en de peilmetingen worden zorgvuldig genoteerd.

In afwijking van het eerste lid, is het stilleggen van de grondwaterwinning gedurende ten minste 24 uur niet vereist als het grondwaterpeil in de meest centraal gelegen productieput en in elke peilfilter in de watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt, minstens 6-uurlijks gemeten wordt met een automatisch peilregistratiesysteem. Synchroon met de peilmeting wordt ook het totaal gewonnen volume per watervoerende laag geregistreerd. Eénmaal per jaar worden de grondwaterpeilmetingen van het automatisch peilregistratiesysteem gekalibreerd aan de hand van een manuele peilmeting. In elke productieput waarin geen automatisch peilregistratiesysteem aanwezig is, wordt ook minimaal éénmaal per jaar het grondwaterpeil gemeten.

§ 2. De gegevens, bedoeld in artikel 5.53.4.5 en § 1, worden door de exploitant bijgehouden in een regis­ter, dat ter plaatse of in een gecentraliseerde data­bank van het bedrijf ter inzage wordt gehouden van de toezicht­houdende ambtenaren.

Artikel 5.53.4.7. (... - ...)

[De exploitant van een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 m3 per jaar bedraagt, deelt elk jaar de resultaten van het voorgaande kalenderjaar mee van de gewonnen volumes grondwater per watervoerende laag, de analyses van het grondwater en de peilmetingen. Hij doet dit overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van het besluit van de Vlaamse Regering tot invoering van het integrale milieujaarverslag, voor de datum die daarin wordt bepaald, en door middel van de deel IA en IV van het integrale milieujaarverslag waarvan het model is gevoegd als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 januari 2005 tot wijziging van de besluiten van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, 18 maart 1997 houdende vaststelling van de modaliteiten voor aangifte van de opgepompte of gewonnen hoeveelheden grondwater door de maatschappijen die instaan voor de openbare drinkwatervoorziening ten behoeve van de bepaling van de heffing, 28 juni 2002 tot uitvoering van het Hoofdstuk IIIbis van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging en Hoofdstuk IVbis van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer, 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer, en 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag. (verv. B.V.R. 7 januari 2005, art. 4, I: 1 januari 2005) ]

Artikel 5.53.4.8. (24/06/2021- ...)

Ten laatste negentig dagen na het boren respectievelijk het herboren of de aanleg, wij­ziging of verbouwing van een grondwaterwinning of grondwater­winningseenheid, waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 m3 per jaar bedraagt, be­zorgt de exploitant de volgende gegevens aan de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering:
1° ...;
2° ...;
3° ...;
4° ...;
5° ...;
6° ...;
7° de kwaliteit van het opgepompte grondwater aan de hand van de analyseresultaten bedoeld in artikel 5.53.4.5. § 1;
8° ...;
9° ...;
10° vanaf een vergund debiet van 1.000.000 m3 per jaar, het verslag van een deskundig uitgevoerde pomp­proef;
11° ....
 

[Afdeling 5.53.5. Aanleg, wijziging of verbouwing van een grondwaterwinning buitendienststellingen (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240)] (... - ...)

Artikel 5.53.5.1. (01/01/2015- ...)

§ 1. Wanneer de exploitant een grond­wa­terwinning, of een boor­gat of een ander onderdeel hiervan, buiten dienst stelt, moet hij de ontsluiting van de watervoerende laag afdekken met een ondoor­latend materiaal (zwel­klei, cement), om veront­reini­ging of waterver­lies te voorkomen.

§ 2 De exploitant is verplicht een buiten dienst gestelde grondwaterwinning of een onderdeel hiervan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. De opvulling dient te gebeuren overeenkomstig de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit.

Artikel 5.53.5.2. (26/11/2022- ...)

De toezichthoudende overheid wordt minimaal twee dagen vooraf op de hoogte gebracht van het aanleggen of opvullen van een vergunnings- en meldingsplichtige grondwaterwinning en de bijbehorende peilputten, zodat haar toezichthouders mogelijk aanwezig kunnen zijn.

[Afdeling 5.53.6. Specifieke voorschriften (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240)] (... - ...)

[Onderafdeling 5.53.6.1. Bronbemalingen en draineringen (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 240)] (... - ...)

Artikel 5.53.6.1.1. (12/12/2022- ...)

§ 1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de activiteiten bedoeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst.

§ 2. Elke bemaling wordt gedimensioneerd en geëxploiteerd conform een code van goede praktijk.

Het onttrokken volume bemalingswater wordt maximaal beperkt en maximaal opnieuw in de grond gebracht door gebruik van de beste beschikbare technieken. Daarvoor kunnen retourputten, infiltratieputten, infiltratiebekkens of infiltratiegrachten worden gebruikt. Het terug in de grond brengen van het bemalingswater mag geen wateroverlast voor derden veroorzaken.

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit mag het gedeelte van het bemalingswater, dat niet terug in de grond gebracht wordt, nuttig gebruikt worden als de bemaling niet volledig of gedeeltelijk op een perceel ligt dat een risicogrond is als vermeld in artikel 2, 13° van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006, of op een perceel waarvoor een decretaal bodemonderzoek is uitgevoerd conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007.

Tenzij voldaan wordt aan de bepalingen van het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water, bestemd voor menselijke consumptie brengt de exploitant aan elk aftappunt duidelijke signalisatie aan dat het water niet bestemd is voor menselijke consumptie.

De exploitant neemt bij het beschikbaar stellen van bemalingswater alle mogelijke maatregelen om bijkomende hinder te voorkomen. De aftappunten worden voorzien op veilig bereikbare plaatsen. Indien gebruik gemaakt wordt van een motorvoertuig voor het transport van bemalingswater, gebeurt het aftappen niet voor 7 uur en niet na 19 uur, en ook niet op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning. De uren waarop bemalingswater beschikbaar gesteld wordt, worden duidelijk geafficheerd bij het aftappunt.

Het bemalingswater dat niet terug in de grond gebracht of nuttig hergebruikt kan worden, wordt geloosd in oppervlaktewater, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in het gedeelte van de gescheiden riolering dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater. Lozing op een openbare riolering is alleen toegestaan als het conform de beste beschikbare technieken niet mogelijk is om zich op een andere manier van dat water te ontdoen. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning mag niet geloosd worden in de openbare riolering als er zich binnen een afstand van 200 meter van de bemalingspomp een kunstmatige afvoer voor hemelwater of oppervlaktewater bevindt die via openbaar domein bereikbaar is. Volumes groter dan 10 m3 per uur mogen alleen geloosd worden in een openbare riolering die aangesloten is op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, mits de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van deze installatie. De lozing van het bemalingswater mag geen wateroverlast voor derden veroorzaken.

§ 3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, heeft het bemalingswater dat terug in de grond wordt ingebracht, geen behandeling ondergaan.

§ 4. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voldoet het bemalingswater dat terug in de ondergrond wordt ingebracht, aan:
1° de milieukwaliteitsnormen voor grondwater bedoeld in het eerste lid van artikel 2.4.1.1, § 2, met uitzondering van de normen voor geleidbaarheid, chloride en microbiologische parameters;
2° de richtwaarde voor grondwater zoals vastgelegd in bijlage II van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 voor zover er voor de stof geen milieukwaliteitsnorm gedefinieerd is conform het eerste lid van artikel 2.4.1.1, § 2;
3° voor toxische, persistente of bioaccumuleerbare stoffen of groepen van stoffen, of andere stoffen of groepen van stoffen die aanleiding geven tot evenveel bezorgdheid, bij ontstentenis van een waarde voor de stof zoals bepaald in punten 1° en 2° : de rapportagegrens voor grondwater volgens de referentiemeetmethode.

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit mag:
1° bemalingswater met een geleidbaarheid bij 20° C hoger dan 1600µS/cm enkel terug in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of hogere geleidbaarheid heeft;
2° bemalingswater met een chlorideconcentratie hoger dan 250mg/l enkel terug in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of hogere chlorideconcentratie heeft.

Voor bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten geldt een nieuwe, strengere waarde zoals bedoeld in het eerste lid na twaalf maanden. Die termijn begint vanaf de datum van de inwerkingtreding van deze nieuwe waarde.

In dit artikel wordt verstaan onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor de inwerkingtreding van de nieuwe waarde.

§ 5. Met behoud van de toepassing van artikel 5.53.3.1 worden debietmeters voorzien zodat per watervoerende laag het volume bemalingswater dat niet terug in de watervoerende laag gebracht kan worden, en het volume bemalingswater dat nuttig gebruikt wordt, bepaald kunnen worden.

Artikel 5.53.6.1.2. (26/11/2022- ...)

§ 1. Het grondwater dat onttrokken wordt bij de draineringen, bedoeld in subrubriek 53.3 van de inde­lingslijst alsook bij de bronbemalingen, bedoeld in subrubriek 53.4 en 53.5 van de indelings­lijst, moet, in zoverre dit met toepassing van de beste be­schikbare technieken mogelijk is, nuttig worden ge­bruikt.

Volumes hoger dan 10 m3 per uur mogen niet ge­loosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwa­terzuiveringsin­stallatie behoudens de uitdrukke­lijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie.

§ 2. Bij overmacht door overstromingsgevaar is de exploitant van een bronbemaling die noodzakelijk is voor de waterbeheersing van de mijnverzakkingsgebieden, bedoeld in subrubriek 53.4.2° van de indelingslijst, ontslagen van het respecteren van het vergunde dagdebiet, opgelegd in de verleende vergunning.

§ 3. In afwijking van artikel 5.53.3.1 geldt de opgelegde verplichting om te voorzien in een meetinrichting, niet voor draineringen als vermeld in subrubriek 53.3 van de indelingslijst.

[Onderafdeling 5.53.6.2. (ing. BVR 19 januari 1999] [Grondwaterwinningen voor thermische energieopslag in watervoerende lagen met inbegrip van terugpompingen (verv. BVR 23 december 2011, art. 137, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 5.53.6.2.1. (31/03/2012- ...)

Elke grondwaterwinning wordt gedimensioneerd, ontworpen en onderhouden volgens een code van goede praktijk.

De inrichtingen, vermeld in rubriek 53.6, 1°, van de indelingslijst en gelegen buiten een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones worden minimaal vijfjaarlijks nagekeken en onderhouden door een deskundige ter zake. De overige inrichtingen, vermeld in rubriek 53.6 van de indelingslijst, worden minimaal tweejaarlijks nagekeken en onderhouden door een deskundige ter zake. Hierbij worden het systeem, de putten en de beveiliging op hun correcte werking nagekeken, alsook de registers van de debieten en indien van toepassing ook de peilen en grondwateranalyses. Eveneens worden alle uitgevoerde of nog uit te voeren werkzaamheden beschreven.

De exploitant houdt hiervan een verslag ter inzage van de toezichthouders.

Artikel 5.53.6.2.2. (31/03/2012- ...)

Het grondwater wordt opnieuw geïnjecteerd in dezelfde watervoerende laag als waaruit het onttrokken is.

Artikel 5.53.6.2.3. (31/03/2012- ...)

Het grondwater wordt in een leidingsysteem rondgepompt dat fysiek afgesloten is van het water in het gebouwsysteem.

Het leidingsysteem met grondwater wordt altijd onder voldoende overdruk gehouden tot op het punt van injectie onder het waterpeil om ontgassing en luchtintreding te voorkomen. Het leidingsysteem met grondwater bevindt zich continu in overdruk ten opzichte van het gebouwsysteem, tenzij er wordt gebruikgemaakt van een dubbele warmtewisselaar.

Het leidingsysteem met grondwater is voorzien van een automatische monitoring van de druk. Een beveiliging legt het systeem stil bij een te hoge of te lage druk. Voor inrichtingen, vermeld onder rubriek 53.6, 2°, van de indelingslijst, worden de drukmetingen en de inwerkingtreding van de beveiliging bijgehouden in een register dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank ter inzage wordt gehouden van de toezichthouders.

Artikel 5.53.6.2.4. (04/10/2014- ...)

Indien de inrichting toelaat het grondwater in meerdere richtingen rond te pompen, wordt er, in afwijking van artikel 5.53.3.1, één of meerdere meetinrichtingen voorzien, zodat het opgepompte volume grondwater per pomprichting en per watervoerende laag getotaliseerd kan worden. Daarnaast wordt er op elke spuileiding een meetinrichting voor het gespuide grondwater aangebracht. In afwijking van artikel 5.53.3.1, tweede lid, moet er alleen na een debietmeter die op een spuileiding staat, een kraan geplaatst worden met een inwendige schroefdraad die geschikt is voor de aansluiting van een buis met uitwendige diameter van één duim.

Artikel 5.53.6.2.5. (31/03/2012- ...)

Voor grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.6, 2°, van de indelingslijst, wordt in afwijking van artikel 5.53.4.5, § 2, het grondwater uit zowel een onttrekkings- als injectiefilter in het voorjaar en in het najaar geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Als er verschillende bronparen zijn, wordt altijd hetzelfde bronpaar gevolgd en bij voorkeur het paar met het grootste debiet.

Artikel 5.53.6.2.6. (01/10/2019- ...)

Voor de grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.6, 2°, van de indelingslijst, worden in afwijking van artikel 5.53.4.6 met de productieput of -putten ook de injectieput of -putten bedoeld.

Artikel 5.53.6.2.7. (23/02/2017- ...)

De putten worden geregenereerd op mechanische wijze. Als een chemische reiniging noodzakelijk is, legt de exploitant voorafgaandelijk een plan van aanpak ter goedkeuring voor aan de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater.

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, blijft de spui bij de regeneratie van de putten beperkt tot maximaal 500 m3 per put per jaar.

Artikel 5.53.6.2.8. (31/03/2012- ...)

Als de herinjectie van het opgepompte grondwater, al dan niet tijdelijk, niet mogelijk is, wordt het oppompen van het grondwater stopgezet.

Artikel 5.53.6.2.9. (31/03/2012- ...)

De temperatuur van grondwater dat opnieuw wordt geïnjecteerd, bedraagt maximaal 25° C. Voor inrichtingen, vermeld in rubriek 53.6, 2°, van de indelingslijst, wordt de temperatuur van het geïnjecteerde grondwater via automatische registratie gevolgd.

Artikel 5.53.6.2.10. (31/03/2012- ...)

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in deze onderafdeling, vanaf 1 januari 2015.

[Onderafdeling 5.53.6.3. Grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening] (... - ...)

Artikel 5.53.6.3.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. Alvorens met het oppompen van grondwater te starten, laat de exploitant van een grondwaterwinning, bedoeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, aanvullend aan de analyses, bedoeld in artikel 5.53.4.5, het grondwater uit elke productieput en/of andere opvanginstallatie waarbij grondwater wordt opgepompt uit freatische watervoerende lagen, analyseren door een erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL voor de volgende bijkomende parameters:
1° pesticiden: atrazine, simazine, diuron, isoproturon en chloortoluron;
2° geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen, minerale oliën;
3° zware metalen: arseen, cadmium, zink en nikkel;
4° polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's): fluoranteen, benzo 3,4 fluoranteen, benzo 11,12 fluoranteen, benzo 3,4 pyreen, benzo 1,12 peryleen en indeno-pyreen (1,2,3 cd).

§2. De parameters, vermeld in artikel 5.53.4.5, worden viermaal per jaar bepaald op het grondwater uit de, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, meest centraal gelegen productieput van de grondwaterwinning, die grondwater oppompt uit dezelfde watervoerende laag. De parameters, vermeld in paragraaf 1, worden jaarlijks bepaald op het grondwater uit de, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, meest centraal gelegen productieput van de grondwaterwinning, die grondwater oppompt uit dezelfde watervoerende laag. Een jaarlijkse analyse is noodzakelijk voor alle watervoerende lagen waaruit gepompt wordt.

§ 3. Indien de kwaliteit van het ruwe watermengsel volgende maximale waarden overtreft, wordt de frequentie opgevoerd tot viermaal per jaar op de productieputten die verontreinigd zijn met de desbetreffende parameters. De maximale waarden zijn:
1° som PAK's < 0,020 µg/l;
2° som geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen en minerale oliën < 5 µg/l;
3° voor de pesticiden atrazine, simazine, diuron, isoproturon en chloortoluron < 0,020 µg/l per individueel actief pro-duct;
4° voor de zware metalen: arseen < 50 µg/l, cadmium < 5 µg/l, zink < 200 µg/l en nikkel < 50 µg/l.

Deze bepaling is niet van toepassing voor stoffen die van nature in het grondwater aanwezig zijn.

§ 4. De gegevens, bedoeld in § 1 en § 2, worden bijgehouden in een register, dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank van het bedrijf ter inzage wordt gehouden van de toezichthouders.

§5. De exploitant deelt elk jaar de gegevens, vermeld in paragraaf 1 en 2, van het voorgaande kalenderjaar mee conform de voorwaarden, vermeld in artikel 5.53.4.7.

§ 6. In afwijking van paragraaf 2 worden, voor grondwaterwinningen waarbij het grondwater door middel van één pomp of hevelsysteem uit meerdere productieputten in dezelfde watervoerende laag tegelijk wordt aangetrokken, de parameters, vermeld in artikel 5.53.4.5, en de parameters, vermeld in paragraaf 1, bepaald op een mengstaal per pomp of hevelsysteem.

Artikel 5.53.6.3.2. (21/05/2008- ...)

De exploitant van een grondwaterwinning, bedoeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, maakt per periode van vijf jaren een rapport op met de volgende inhoud:

1° de beschrijving van de evolutie van de opgepompte debieten en overeenkomstige peilen in de productieputten en de peilputten over de afgelopen periode (ev. weergegeven in tijdsreeksen) alsook een evaluatie hiervan;

2° de beschrijving van de eventuele mogelijke vastgestelde invloeden op de bovengrondse eigendommen, zowel wat betreft stabiliteit van de grond als de mogelijke invloed op gewassen en het natuurlijk milieu;

3° bij grondwaterwinningen met vijf peilputten en meer, twee stijghoogtekaarten respectievelijk in de aangepompte watervoerende laag en de freatische watervoerende laag van de omgeving, opgemaakt op basis van de reële metingen, één met de hoogste en één met de laagste gemeten grondwaterstand.

De exploitant bezorgt een kopie van dit rapport aan de vergunningverlenende overheid alsook aan de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater.

Artikel 5.53.6.3.3. (05/09/2016- ...)

In afwijking van artikel 5.53.2.3 is het herboren van grondwaterwinningsputten en het boren van reservegrondwaterwinningsputten toegelaten mits:
1° deze worden aangelegd volgens de voorwaarden bepaald in de verleende vergunning;
2° dit geen weerslag heeft op het totale vergunde debiet;
3° geen andere watervoerende laag wordt aangeboord;
4° alle nieuwe inrichtingen gelegen zijn op de in het vergunningsbesluit opgenomen kadastrale percelen en binnen het afgebakend waterwingebied;

5° de oude putten worden, van zodra ze niet meer in gebruik zijn, ofwel afgedekt en opgevuld volgens de bepalingen van artikel 5.53.5.1, ofwel ingericht en gebruikt als peilput.

[Onderafdeling 5.53.6.4. Grondwaterwinningen met ondergronds beluchten van grondwater (ing. BVR 16 mei 2014, art. 408, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5.53.6.4.1. (04/10/2014- ...)

Deze onderafdeling is van toepassing op inrichtingen voor het boren van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning met inbegrip van terugpompingen van belucht grondwater in dezelfde freatische watervoerende laag die ressorteren onder rubriek 53.12 van de indelingslijst.

Artikel 5.53.6.4.2. (04/10/2014- ...)

§1. Het grondwater voor de ondergrondse beluchting wordt terug geïnjecteerd in dezelfde freatische watervoerende laag als waaruit het onttrokken is.

 

§2. Het grondwater dat terug geïnjecteerd wordt, wordt enkel belucht en kent geen andere toevoegingen of behandelingen. Het grondwater mag ook niet verontreinigd zijn.

Artikel 5.53.6.4.3. (04/10/2014- ...)

In aanvulling op de meetinrichtingen die voorzien moeten worden conform artikel 5.53.3.1, zijn er voldoende meetinrichtingen voorzien om per boorput het opgepompte en het geïnjecteerde volume grondwater te kunnen totaliseren.

Artikel 5.53.6.4.4. (04/10/2014- ...)

Voor inrichtingen die in toepassing van artikel 5.53.4.1 peilputten moeten aanleggen, wordt de ligging van de peilputten in overleg met een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, zodanig bepaald dat enerzijds de afpompingskegel van de waterwinning in de aangesproken watervoerende laag en de invloed in de bovenliggende watervoerende lagen door meting kan bepaald worden en anderzijds de invloed van de ondergrondse beluchting op de kwaliteit van het grondwater opgevolgd kan worden.

Artikel 5.53.6.4.5. (23/02/2017- ...)

§1. In aanvulling op artikel 5.53.4.5, wordt de bemonstering en analyse uitgevoerd voor zowel de rubriek 53.12.1° als 53.12.2° van de indelingslijst. Als de ondergrondse beluchting via meerdere putten gebeurt, wordt, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, de meest centraal gelegen put bemonsterd en dit pas nadat er minimaal twaalf uren, al dan niet ononderbroken, grondwater werd onttrokken uit deze put.


§2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden in de analyses, als vermeld in paragraaf 1, in aanvulling op de parameters vermeld onder artikel 5.53.4.5. §1, 1° tot en met 9°, ook de zware metalen Zn, Pb, Cu, Cd, Ni en As bepaald, allemaal uitgedrukt in µg/l.

 

§3. Na de start van het ondergronds beluchten, moeten de bemonsteringen en analyses, vermeld in paragraaf 1, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, ten minste halfjaarlijks uitgevoerd worden op het opgepompte grondwater uit de meest centraal gelegen productieput van de inrichting en dit voor elke watervoerende laag die ondergronds belucht wordt.

 

§4. De verslagen van de bemonsteringen en analyses, vermeld in paragraaf 1, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthouder.

 

§5. Voor inrichtingen die ressorteren onder rubriek 53.12.2° van de indelingslijst wordt de periodiciteit van de bemonsteringen en analyses, vermeld in paragraaf 3, aangepast naar driemaandelijks.

[HOOFDSTUK 5.54. HET KUNSTMATIG AANVULLEN VAN GRONDWATER] (... - ...)

Artikel 5.54.1. (26/11/2022- ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 54 van de indelingslijst.

§ 2. ...

Artikel 5.54.2. (... - ...)

[§ 1. Rond de installaties voor het kunst­ma­tig aanvullen van grondwater wordt een peilmeet­net aangelegd. Dit peil­meetnet moet een zodanig aantal peilputten omvatten dat het mogelijk is de invloed van het kunstmatig aanvullen op het grond­waterpeil en op de bovengrondse eigendommen te bepalen. Het mini­mumaantal en de preciese locatie van de peilputten kan in de vergun­ning nader worden bepaald.

§ 2. De installaties worden zo gebouwd dat het mogelijk is de aan de grondwaterlaag kunstmatig toegevoegde hoeveelheid water te meten en/of te bepalen. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 241, I: 1 mei 1999) ]

Artikel 5.54.3. (24/06/2021- ...)

§ 1. De exploitant moet peilmetingen uitvoeren of laten uitvoeren in de peilputten, bedoeld in artikel 5.54.2, § 1:
1° ten minste maandelijks, gedurende de 6 maanden voorafgaand aan het opstarten van het kunstmatig aanvullen;
2° ten minste wekelijks, gedurende het eerste jaar van het kunstmatig aanvullen;
3° ten minste maandelijks, vanaf het tweede jaar van het kunstmatig aanvullen.

§ 2. De exploitant houdt met betrekking tot de exploitatie van een inrichting voor het kunstmatig aanvullen van grondwater een register bij waarin worden ingeschreven:
1° de resultaten van de peilmetingen, bedoeld in § 1, samen met het peil in het infiltratiepand;
2° gedurende het eerste jaar van het kunstmatig aanvullen, de hoeveelheid water die tijdens de 24 uren voorafgaand aan de wekelijkse peilmetingen kunstmatig werd aangevuld;
3° de hoeveelheid water die maandelijks kunstmatig werd aangevuld.

Het register wordt door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.

§ 3. Wanneer het jaarlijkse volume aangevuld water meer dan 30.000 m3 bedraagt, moet de exploitant de gegevens, bedoeld in § 2, op uiterlijk 15 maart van elk jaar volgend op het jaar waarop de ge­gevens betrekking hebben, tevens schrif­telijk meedelen aan de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering.

§ 4. Peilmetingen in rust worden uitgevoerd in de peilputten, bedoeld in § 1, wanneer gedurende minstens 8 uur geen grondwater aangevuld werd.

Artikel 5.54.4. (04/10/2014- ...)

§ 1. Enkel water dat voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater, bedoeld in artikel 2.4.1.1, mag worden gebruikt voor het kunstmatig aanvullen van grondwater.

§ 2. Alvorens met het kunstmatig aanvullen gestart mag worden, moeten ten minste drie bemonsteringen en analyses worden uitgevoerd van het kunstmatig aan te vullen water. Met betrekking tot deze bemonsteringen en analyses gelden de volgende regels:
1° ze moeten in opdracht en op kosten van de exploitant door een erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL worden uitgevoerd;
2° de bemonsteringen moeten plaatsvinden met een tussenpauze van ten minste een week;
3° de analyses moeten plaatsvinden voor elk van de parameters, bedoeld in artikel 2.4.1.1.

De verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in het eerste lid, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.

§ 3. Het kunstmatig aanvullen mag pas gestart worden nadat op basis van de verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in § 2, is aangetoond dat aan de voorwaarde, bedoeld in § 1, is voldaan.

Artikel 5.54.5. (24/06/2021- ...)

§ 1. Na de start van het kunstmatig aan­vul­len, moeten ten minste driemaandelijks bemon­sterin­gen en analyses worden uitgevoerd van het kunstmatig aan te vullen water. Met betrekking tot deze bemon­steringen en analyses gelden de volgende regels:
1° ze moeten in opdracht en op kosten van de exploi­tant door een erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, worden uitgevoerd;
2° de analyses moeten plaatsvinden voor elk van de parameters, bedoeld in artikel 2.4.1.1.

§ 2. De verslagen van de bemonsteringen en analy­ses, bedoeld in § 1, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toe­zichthoudende overheid.

§ 3. Wanneer het jaarlijkse volume aangevuld water meer dan 30.000 m3 bedraagt, moet de exploitant de gegevens, bedoeld in § 1, op uiterlijk 15 maart van elk jaar volgend op het jaar waarop de ge­gevens betrekking hebben, tevens schriftelijk meedelen aan de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering.

[HOOFDSTUK 5.55. BORINGEN] (... - ...)

Artikel 5.55.1. (31/03/2012- ...)

...

Artikel 5.55.2. (31/03/2012- ...)

...

Artikel 5.55.3. (31/03/2012- ...)

§ 1. Wanneer de exploitant een boorgat of de erin aangebrachte installatie of een onderdeel hiervan, buiten dienst stelt, moet hij de ontsluiting van de watervoerende laag afdekken met een ondoorlatend materiaal (zwelklei, cement), om verontreiniging of waterverlies te voorkomen. Wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, deelt de exploitant deze buiten dienststelling mee aan de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater.

§ 2 De exploitant is verplicht een buiten dienst gesteld boorgat of een onderdeel daarvan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. De opvulling dient te gebeuren overeenkomstig de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit.

[Afdeling 5.55.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 23 december 2011, art. 138, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 5.55.1.1. (31/03/2012- ...)

Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 55 van de indelingslijst.

Het is verboden die inrichtingen aan te leggen of te exploiteren als ze zich dieper dan 2,5 m onder het maaiveld bevinden en geheel of gedeeltelijk liggen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend ter uitvoering van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones.

Artikel 5.55.1.2. (01/10/2019- ...)

De boring wordt uitgevoerd volgens de regels van goed vakmanschap, zoals opgenomen in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit. Elke verontreiniging van het grondwater wordt vermeden, zowel tijdens de aanleg als tijdens de exploitatie. Het uitvoeren en buiten dienst stellen van een boring mag vanaf 1 januari 2015 alleen gebeuren door een boorbedrijf, erkend volgens het VLAREL, voor de desbetreffende discipline, vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit, als die activiteit niet uitgesloten is van het toepassingsgebied van een boorbedrijf, vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit.

Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voorkomen.

Het is verboden verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen. Inzonderheid worden er ter hoogte van de scheidende lagen kleistoppen geplaatst of wordt de ruimte ter hoogte van scheidende lagen gecementeerd.

Artikel 5.55.1.3. (26/11/2022- ...)

§ 1. Als de exploitant een boorgat of de erin aangebrachte installatie of een onderdeel ervan, buiten dienst stelt, dekt hij de ontsluiting van de watervoerende laag af met een ondoorlatend materiaal (zwelklei, cement) om verontreiniging of waterverlies te voorkomen.

§ 2. De exploitant is verplicht een buiten dienst gesteld boorgat of een onderdeel daarvan op te vullen als het een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. Het boorgat of het onderdeel ervan wordt opgevuld overeenkomstig de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit.

§ 3. De toezichthoudende overheid wordt minimaal twee dagen vooraf op de hoogte gebracht van het aanleggen of opvullen van een vergunnings- en meldingsplichtige boring, zodat haar toezichthouders mogelijk aanwezig kunnen zijn.

[Afdeling 5.55.2. Boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten (ing. BVR 23 december 2011, art. 138, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 5.55.2.1. (31/03/2012- ...)

Deze afdeling is van toepassing op boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten, die ressorteren onder rubriek 55.1 van de indelingslijst.

Artikel 5.55.2.1. (31/03/2012- ...)

§ 1. De boringen worden gedimensioneerd, ontworpen en onderhouden volgens een code van goede praktijk.

De meldingsplichtige inrichtingen, die worden ingedeeld in rubriek 55 van de indelingslijst, worden minimaal vijfjaarlijks nagekeken en onderhouden door een deskundige ter zake. De vergunningsplichtige inrichtingen, die worden ingedeeld in rubriek 55 van de indelingslijst, worden minimaal tweejaarlijks nagekeken en onderhouden door een deskundige ter zake. Daarbij wordt nagekeken of het systeem en de beveiliging correct werken. Ook worden alle uitgevoerde of nog uit te voeren werkzaamheden beschreven. De exploitant houdt een verslag daarvan ter inzage van de toezichthouders.

§ 2. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, vanaf 1 januari 2015.

Artikel 5.55.2.3. (31/03/2012- ...)

§ 1. De leidingen die worden ingebouwd, bestaan uit materialen die niet reageren met de ondergrond en het grondwater waarin ze worden ingebracht en die een voldoende levensduur hebben in het geïnstalleerde milieu.

§ 2. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, niet.

Artikel 5.55.2.4. (23/02/2017- ...)

§ 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden de leidingen neergelaten in het boorgat met behulp van een haspel of een geleidingswiel.

§ 2. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, niet.

Artikel 5.55.2.5. (04/10/2014- ...)

§1. De opvulling wordt uitgevoerd conform de bepalingen in hoofdstuk 3 van de bijlage 5.53.1 bij dit besluit.

 

§2. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, niet.

Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid van paragraaf 1, niet.

Artikel 5.55.2.6. (31/03/2012- ...)

§ 1. Er worden minimaal drie druktesten uitgevoerd : één voor het inbrengen van de leidingen in het boorgat, één na het opvullen van het boorgat en één na de volledige koppeling van de leidingen aan het gebouwsysteem. De druktesten worden uitgevoerd met water dat voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater.

§ 2. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, niet.

Artikel 5.55.2.7. (23/02/2017- ...)

§ 1. Alleen als alle testen, vermeld in artikel 5.55.2.6, het bestaan van lekken uitsluiten, kan er aan het water een antivriesmiddel worden toegevoegd.

§ 2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt er als antivriesmiddel monopropyleenglycol of bietenderivaat gebruikt.

De samenstelling van het antivriesmiddel en de mengverhouding met het water wordt ter inzage gehouden van de toezichthouders.

§ 3. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 1 van dit artikel niet en gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 2 van dit artikel, vanaf 1 januari 2015.

Artikel 5.55.2.8. (31/03/2012- ...)

§ 1. De druk in de leidingen wordt automatisch gemonitord. Bij drukverlies moet het systeem automatisch uitvallen. Als het drukverlies het gevolg is van een lek in een lus, wordt de lus in kwestie buiten dienst gesteld.

§ 2. Voor inrichtingen die vóór 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, vanaf 1 januari 2015.

Artikel 5.55.2.9. (31/03/2012- ...)

Als een of meer leidingen van de inrichting buiten dienst worden gesteld, wordt de vloeistof die erin aanwezig is, met antivriesmiddel afgepompt en vervangen door water dat voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater. Vervolgens wordt de leiding definitief afgesloten en wordt de put buitengebruik gesteld conform de voorwaarden, vermeld in artikel 5.55.1.3.

HOOFDSTUK 5.57. VLIEGVELDEN (... - ...)

[Afdeling 5.57.1. Algemene bepalingen (verv. B.V.R. 22 juli 2005, art. 6)] (... - ...)

Artikel 5.57.1.1. (30/06/2019- ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 57 van de indelingslijst.

§ 2. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn de bepalingen van hoofdstuk 4.5 niet van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 57 van de indelingslijst.

§ 3. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het geluid voortgebracht door militaire activiteiten op militaire terreinen.

§ 4. De algemene bepalingen, vermeld in artikel 5.57.1.2, en de bijzondere voorwaarden, vermeld in artikel 5.57.2.2, zijn uitsluitend van toepassing op vliegvelden die ingedeeld zijn in de eerste klasse van rubriek 57.1 van de indelingslijst.

Artikel 5.57.1.2. (30/06/2019- ...)

§ 1. Rondom een vliegveld, ingedeeld in de eerste klasse, worden de volgende geluidscontouren berekend:
1° Lday-geluidscontouren voor een weergave van de geluidsbelasting overdag:

[formule]

waarin: T = aantal seconden gedurende de dag
Nd = aantal vliegtuigbewegingen overdag tijdens het jaargemiddelde etmaal
i = index die de i-de gemiddelde vliegtuigbeweging overdag weergeeft
LAE(i) = SEL resulterend uit de vliegtuigbeweging i, uitgedrukt in dB(A)
Dag = periode van 07u00 tot 19u00

2° Levening-geluidscontouren voor een weergave van de geluidsbelasting ’s avonds:

[formule]

waarin: T = aantal seconden gedurende de avond
Ne = aantal vliegtuigbewegingen ’s avonds tijdens het jaargemiddelde etmaal
k = index die de k-de gemiddelde vliegbeweging ’s avonds weergeeft
LAE(k) = SEL resulterend uit de vliegtuigbeweging k, uitgedrukt in dB(A)
Avond = periode van 19u00 tot 23u00

3° Lnight-geluidscontouren voor een weergave van de geluidsbelasting ’s nachts:

[formule]

waarin: T = aantal seconden gedurende de nacht
Nn = aantal vliegtuigbewegingen ’s nachts tijdens het jaargemiddelde etmaal
j = index die de j-de gemiddelde vliegtuigbeweging ’s nachts weergeeft
LAE(j) = SEL resulterend uit de vliegtuigbeweging j, uitgedrukt in dB(A)
Nacht = periode van 23u00 tot 07u00

4° Lden-geluidscontouren ter bepaling van het aantal potentieel sterk gehinderden:

[formule]

§ 2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit moeten ten minste de volgende geluidscontouren berekend worden:
1° de Lden-geluidscontouren van 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A)
2° de Lday-geluidscontouren van 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A)
3° de Levening-geluidscontouren van 50, 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A)
4° de Lnight-geluidscontouren van 45, 50, 55, 60, 65 en 70 dB(A)

§ 3. De geluidscontouren worden berekend een rekenmodel dat compatibel is met de methodologie, vermeld in ECAC Doc. 29, 3e editie (2005) of een latere uitgave.

Nd, Ne en Nn worden bepaald op basis van de vluchten voor een volledig jaar; ze worden per vliegtuigtype berekend voor de verschillende vliegroutes (landen en opstijgen) en voor de dagperiode, de avondperiode en de nachtperiode afzonderlijk.

§ 4. Twee opeenvolgende geluidscontouren bakenen een geluidszone af.

§ 5. Binnen de verschillende Lden-geluidszones wordt het aantal potentieel sterk gehinderden bepaald, opgesplitst per betrokken gemeente. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gebeurt de bepaling van het aantal potentieel sterk gehinderden op basis van de formule:

[formule]

 

[Afdeling 5.57.2. Bijzondere voorwaarden] (... - ...)

Artikel 5.57.2.1. (30/06/2019- ...)

§ 1. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen voorwaarden worden opgelegd die een impact hebben op het aantal bewegingen en op de geluidsproductie van de bewegingen, onverminderd de toepassing van verordening (EU) nr. 598/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de vaststelling van regels en procedures voor de invoering van geluidsgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens in de Unie binnen het kader van een evenwichtige aanpak, en tot intrekking van Richtlijn 2002/30/EG.

§ 2. Voor wat de luchthaven Brussel-Nationaal betreft moet de vergunningverlenende overheid bij het vaststellen van de voorwaarden die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden opgelegd het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen, overeenkomstig hetwelk geen enkele overheid bij het voeren van het beleid dat haar is toevertrouwd, zonder dat daartoe een minimum aan redelijke gronden voorhanden is, zo verregaande maatregelen mag treffen dat een andere overheid het buitenmate moeilijk krijgt om het beleid dat haar is toevertrouwd doelmatig te voeren. 

Artikel 5.57.2.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit laat de exploitant van een vliegveld, ingedeeld in de eerste klasse, jaarlijks, op zijn kosten en in zijn opdracht door een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid, de geluidscontouren en de hierbij horende geluidszones en het aantal potentieel sterk gehinderden als bedoeld in artikel 5.57.1.2 berekenen.

§ 2. De geluidszones, bedoeld in § 1, worden aangegeven op een plan op schaal 1/25.000.

De exploitant bezorgt een exemplaar van dit plan:
1° aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning;
2° aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving;
3° aan de afdeling, bevoegd voor de geluidshinder;
4° aan de Bestendige Deputatie van de provincie(s) waarover de geluidscontouren zich uitstrekken;
5° aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente(n) waarover de geluidscontouren zich uitstrekken.

§ 3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden het plan, bedoeld in § 2, en de gegevens, bedoeld in artikel 5.57.1.2, § 5, uiterlijk tegen 30 april van het jaar dat volgt op het jaar waarover de berekening gaat, bezorgd aan de in § 2 vermelde instanties.

[HOOFDSTUK 5.58. CREMATORIA] (... - ...)

Artikel 5.58.1. (... - ...)

[De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 58 van de indelingslijst. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 244, I: 1 mei 1999)]

Artikel 5.58.2. (04/10/2014- ...)

§ 1. De verbrandingsinrichting wordt zo­danig uitgerust en geëxploiteerd dat de emissies in de lucht die zouden leiden tot luchtverontreiniging van betekenis aan de grond, wor­den voorkomen.

§ 2. De afgassen worden op gecontroleerde wijze langs een schoorsteen geloosd.

§3. De minimumhoogte van de schoorsteen wordt bepaald overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in artikel 4.4.2.3.

§ 4. De schoorsteen en de afvoerkanalen worden uitge­rust met meetopeningen en een meetplatform overeen­komstig een code van goede praktijk. De meetopeningen hebben een diameter van ten minste 12 cm.

Artikel 5.58.3. (04/10/2014- ...)

Elke verbrandingsinrichting voldoet in bedrijf aan de volgende voorwaarden. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11%:
1° de volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:

Parameter

Emissiegrenswaarde

stof

30 mg/Nm³

kwik- en kwikverbindingen, uitgedrukt als Hg

0,2 mg/Nm³

zwaveldioxide

300 mg/Nm³

NOx, uitgedrukt als NO2

400 mg/Nm³

2° bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de afgassen in de omgeving voorkomen;

3° voor dioxinen en furanen geldt een emissiegrenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm³. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.

De massaconcentratie aan dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm NBN EN 1948. Die concentratie wordt ten minste eenmaal per jaar gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Elke gemeten emissiewaarde voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, worden binnen drie maanden een nieuwe monstername en analyse verricht.

[HOOFDSTUK 5.59. ACTIVITEITEN DIE GEBRUIKMAKEN VAN ORGANISCHE OPLOSMIDDELEN] (... - ...)

[Afdeling 5.59.1. Algemene bepalingen] (... - ...)

Artikel 5.59.1.1. (20/09/2013- ...)

Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst.

Dit hoofdstuk geldt met behoud van de toepassing van deel 4 en de andere hoofdstukken van deel 5.

Artikel 5.59.1.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. ...

§ 2. ...

§ 3. Indien een installatie een belangrijke wijziging onder­gaat, of na een belangrijke wijziging voor het eerst onder de bepalingen van dit hoofdstuk valt, of indien voor een wijzi­ging een nieuwe vergunning moet worden verleend overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 25 april 2014, gelden voor het deel van de installatie dat de belang­rijke wijziging on­dergaat:
1° de voorwaarden voor bestaande installaties mits de totale emissies van de gehele installatie niet hoger zijn dan wanneer het deel dat belangrijke wijzigingen heeft ondergaan als nieuwe installatie was behan­deld;
2° de voorwaarden voor nieuwe installaties in het an­dere ge­val.

Artikel 5.59.1.3. (03/09/2022- ...)

De emissiegrenswaarden in dit hoofdstuk gelden zonder correctie voor het zuurstofgehalte.

[Afdeling 5.59.2. Voorwaarden voor de beperking van de VOS-emissies] (... - ...)

Artikel 5.59.2.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. Alle installaties voldoen aan een van de volgende voorwaarden:
1° of aan de in bijlage 5.59.1 bepaalde emissiegrens­waarden voor afgassen en diffuse emissiegrenswaar­den of aan de totale emissiegrens­waarden;
2° of aan de eisen van het in bijlage 5.59.2 beschre­ven reduc­tieprogramma.

Als de exploitant voor installaties wil gebruik maken van het reductieprogramma van bijlage 5.59.2, meldt hij dat per aangetekend schrijven aan de vergunningverlenende overheid en aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

Bij de melding, vermeld in het tweede lid, toont de exploitant aan dat aan de voorwaarden van bijlage 5.59.2 is voldaan.

Voor installaties met een oplosmiddelenverbruik van meer dan 2 ton per jaar wordt de conformiteit met de voorwaarden van bijlage 5.59.2 goedgekeurd door een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het VLAREL.

§ 2. De Vlaamse minister kan, ter uitvoering van artikel 1.2.2.1, § 1, en in afwijking van artikel 1.2.2.1, § 3, de volgende individuele afwijkingen van paragraaf 1 toestaan:
1° van de diffuse emissiegrenswaarden, op voorwaar­de dat de exploitant in zijn aanvraagdossier aantoont dat:
a) deze waarde technisch en economisch niet haal­baar is voor de installatie;
b) er geen aanmerkelijke risico's voor de mense­lijke gezondheid of het milieu zijn te verwachten;
c) er gebruik wordt gemaakt van de beste beschik­ba­re techniek;
2° voor activiteiten die niet in een gesloten systeem kunnen worden uitgeoefend, indien de mogelijkheid tot afwijking uit­drukke­lijk in de bijlage 5.59.1 wordt ge­noemd. Indien zowel de emissiegrens­waarden van bijlage 5.59.1 als het reductiepro­gramma van bijlage 5.59.2 technisch en economisch niet haal­baar zijn, moet dat in een afwijkings­aan­vraag verantwoord worden. In dat geval toont de exploitant aan dat er ge­bruik wordt gemaakt van de beste beschikbare technieken;
3° van de eisen van het in bijlage 5.59.2 beschreven reduc­tie­programma, onder de voorwaarden, be­schre­ven in deze bijlage.

§ 3. ...

§ 4. Bestaande installaties die werken met nabehan­delingsap­paratuur en voldoen aan de emissiegrens­waar­den van:
1° 50 mg C/Nm3 bij verbranding;
2° 150 mg C/Nm3 bij iedere andere nabehandelings­apparatuur, zijn vrijgesteld van de emissiegrenswaar­den voor afgassen in de tabel van bijlage 5.59.1 voor een periode die eindigt op 31 maart 2013, mits de totale emissies van de gehele installatie niet groter zijn dan dat het geval zou zijn geweest indien aan alle eisen van de tabel was voldaan.

§ 5. Installaties waar twee of meer activiteiten wor­den ver­richt die elk de drempelwaarden van bijlage 5.59.1 over­schrijden, moeten:
1° ten aanzien van de in de artikel 5.59.2.2 gespeci­ficeerde stoffen voor elke activiteit afzonderlijk vol­doen aan de in die leden ver­melde eisen;
2° ten aanzien van alle andere stoffen:
a) hetzij voor elke activiteit afzonderlijk voldoen aan de in artikel 5.59.2.1 vermelde eisen;
b) hetzij totale emissies hebben die niet hoger zijn dan bij toepassing van a) het geval zou zijn ge­weest.

§ 6. Alle passende voorzorgsmaatregelen worden ge­troffen om de emissies bij het starten en stilleggen van de installatie tot een minimum te beperken.

Artikel 5.59.2.2. (01/06/2015- ...)

§ 1. Stoffen of mengsels waaraan een of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F is of zijn toegekend of die van deze aanduidingen moeten zijn voorzien wegens hun gehalte aan VOS die krachtens de CLP-verordening als kankerverwekkend, mutageen of toxisch voor de voortplanting zijn ingedeeld, worden als dat mogelijk is en binnen zo kort mogelijke tijd door minder schadelijke stoffen of mengsels vervangen.

§ 2. Voor de uitstoot van de in paragraaf 1 vermelde VOS, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de in §1 vermelde etiket­tering ver­plicht is, in totaal 10 g/uur of meer bedraagt, geldt een emissiegrenswaar­de van 2 mg/Nm3. De emis­siegrens­waarde geldt voor de totale massa van de stof­fen in kwestie

§3. Voor de uitstoot van gehalogeneerde VOS waaraan de gevarenaanduidingen H341 of H351 zijn toegekend, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de vermelding van H341 of H351 verplicht is, in totaal 100 g/uur of meer bedraagt, geldt een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de stoffen in kwestie.

De uitstoot van VOS, vermeld in het eerste lid en in paragraaf 1, wordt beperkt alsof het om emissies gaat van een installatie in een gesloten systeem, als dat technisch en economisch haalbaar is, om de volksgezondheid en het milieu te beschermen.

[Afdeling 5.59.3. Toezicht, metingen en naleving van emissiegrenswaarden] (... - ...)

Artikel 5.59.3.1. (01/10/2019- ...)

§ 1. Voor afgaskanalen waarop na­behan­delings­apparatuur is aangesloten en die aan de uitlaat­zijde in totaal meer dan 10 kg organische kool­stof per uur als daggemiddelde uitstoten, worden de emissie­waarden continu gemeten .

§ 2. Voor andere afgaskanalen worden de emissie­waar­den:
1° ofwel continu gemeten door middel van een op kosten van de exploitant geïnstalleerde meetinrich­ting, gebouwd en geëxploi­teerd vol­gens een code van goede praktijk, goedgekeurd door een milieudeskun­dige, er­kend in de discipline lucht;
2° ofwel periodiek gemeten.

Bij periodieke metingen worden gedurende elke meet­campagne ten minste drie meetresultaten geregis­treerd en gelden de volgende meetfre­quenties:
1° voor stoffen, vermeld in artikel 5.59.2.2: maan­delijks;
2° voor andere stoffen: zesmaandelijks.

De zesmaandelijkse meetfrequentie kan worden ver­minderd tot een jaarlijkse meetfrequentie in de geval­len waar naverbran­ding als zuive­ringstechnologie wordt toegepast en indien de volgende werkwijze wordt toege­past:
1° de concentratie van stikstofoxiden, vluchtige or­gani­sche stoffen en koolstofmonoxide wordt bepaald tij­dens een meetcam­pagne als functie van de tempe­ratuur in de naverbrander;
2° op basis van de interpretatie van deze metingen wordt de optimale temperatuur voor de reductie van deze 3 polluenten gekozen waarbij tevens voldaan is aan de emissiegrenswaarde voor VOS;
3° de naverbranding wordt ingesteld op de optimale temperatuur en die wordt continu geregistreerd.

§ 2bis. Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot de basisfrequentie/4, met een minimum van één keer per jaar.

§ 3. Metingen zijn niet vereist op afgaskanalen waar­voor na­behandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet nood­zakelijk is om te voldoen aan de bepa­lingen van dit hoofdstuk en indien vol­doende gege­vens beschikbaar zijn om de toetsing zoals be­paald in 5.59.3.2, § 2, 3° uit te voeren.

Artikel 5.59.3.2. (03/09/2022- ...)

§ 1. De exploitant kan aan de toe­zicht­houder op elk moment aanto­nen dat voldaan is aan:
1° de emissiegrenswaarden voor afgassen, de diffuse en totale emissiegrenswaarden;
2° de eisen van het reductieprogramma krachtens bij­lage 5.59.2;
3° de voorschriften van artikel 5.59.2.1, § 2.

§ 2. De exploitant berekent en controleert jaarlijks de VOS-emissies ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen. Hij stelt jaarlijks en uiterlijk op 31 maart van het jaar dat volgt op het jaar waarin de emissies hebben plaatsgevonden, een document op, waarin al de volgende gegevens zijn opgenomen:
1° een beschrijving van de inrichting, met opgave van alle nodige gegevens die relevant zijn om de emissies te berekenen;
2° een overzicht van de resultaten van de metingen, uitgevoerd conform artikel 5.59.3.1, als dat van toepassing is;
3° de berekening van de emissiewaarden en de controle van de voorschriften, vermeld in paragraaf 1, aan de hand van een oplosmiddelenboekhouding die is opgesteld conform bijlage 5.59.3;
4° een overzicht van de emissiebronnen;
5° een beschrijving van het ventilatiesysteem en het eventueel aanwezige afgasbehandelingssysteem;
6° een overzicht van de gebruikte stoffen of mengsels waaraan een of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend, en van de gehalogeneerde VOS waaraan de gevarenaanduidingen H341 of H351 zijn toegekend, en een overzicht van de maatregelen om die oplosmiddelen binnen een zo kort mogelijke tijd door minder schadelijke stoffen of mengsels te vervangen.

De exploitant bezorgt een afschrift van het document, vermeld in het eerste lid, aan de toezichthouder of de afdeling milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, als die daarom verzoekt.

§ 3. Voor inrichtingen,
1° die geen gebruik maken van de in artikel 5.59.2.2, § 1 en § 3, vermelde stoffen en een jaar­lijks oplos­midde­lenverbruik hebben van minder dan 2 ton;
2° die gebruikmaken van de in artikel 5.59.2.2, § 1 en § 3, vermelde stoffen en een jaarlijks oplosmidde­lenver­bruik hebben van minder dan 1 ton, gelden de voor­schriften van paragraaf 2 niet indien de exploitant door middel van een door de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving goedgekeurde methode kan aantonen dat hij de nodi­ge maatregelen heeft genomen om aan de voorschrif­ten van paragraaf 1 te voldoen.

§ 4. Na een belangrijke wijziging wordt opnieuw nage­gaan of de voorschriften worden nageleefd.

Artikel 5.59.3.3. (03/09/2022- ...)

§ 1. Gasvolumes mogen worden toe­ge­voegd om de afgassen af te koelen of te verdun­nen indien dat technisch gerechtvaardigd is, maar ze worden niet meegeteld bij het vaststellen van de massaconcen­tratie van de verontreinigende stof in het afgas.

§ 2. Bij continue metingen wordt geacht aan de emissie­grenswaarde voldaan te zijn indien:
1° geen van de gemiddelden over 24 uur onder normale omstan­digheden gedu­rende 24 uur normaal bedrijf hoger is dan de emissiegrenswaar­de;
2° geen van de uurgemiddelden onder normale om­standigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrens­waarde.

§ 3. Bij periodieke metingen wordt geacht aan de emis­siegrens­waarde voldaan te zijn indien in één meet­campagne:
1° het debiet- en tijdgewogen rekenkundig gemiddelde van alle meetresultaten onder normale omstandigheden niet hoger dan de emissiegrenswaarde is;
2° geen van de meetresultaten onder normale om­standigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrens­waarde.

§ 4. De naleving van artikel 5.59.2.2, § 2 en § 3, wordt ge­controleerd op basis van de som van de massacon­centraties van de verschillen­de vluchtige organische stoffen in kwestie. In alle andere gevallen vindt de controle op de naleving plaats op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitge­stoten, tenzij in bijlage 5.59.1 anders is bepaald.

Artikel 5.59.3.4. (20/09/2013- ...)

...

[HOOFDSTUK 5.60. GEHEEL OF GEDEELTELIJK OPVULLEN VAN GROEVEN, GRAVERIJEN, UITGRAVINGEN EN ANDERE PUTTEN, MET INBEGRIP VAN WATERPLASSEN EN VIJVERS (verv. BVR 16 mei 2014, art. 415, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5.60.1. (... - ...)

[De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen, ingedeeld onder rubriek 60 van de indelingslijst. (ing. B.V.R. 31 mei 2002, art. 4, I: 29 juni 2002)]

Artikel 5.60.2. (26/11/2022- ...)

Groeven, graverijen, uitgravingen of andere putten mogen geheel of gedeeltelijk opgevuld worden met niet-verontreinigde bodemmaterialen, meer bepaald bodemmaterialen die een fysische scheiding hebben ondergaan en gereinigde bodemmaterialen die voor de fysische samenstelling voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 162 van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007. In den droge wordt er opgevuld met steekvaste bodemmaterialen.

Wat de chemische samenstelling betreft, voldoen de bodematerialen aan de waarden voor vrij gebruik van bodemmaterialen, vermeld in bijlage V van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007.

Behalve voor de bovenste laag van 150 cm waarvoor met toepassing van het standstillbeginsel de actuele milieukwaliteit moet worden gerespecteerd, kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van de waarden, vermeld in het tweede lid, afgeweken worden :
1° voor groeven, graverijen, uitgravingen of andere putten die conform hun nabestemming ingedeeld worden in bestemmingstype I, II en III, tot maximaal 80 % van de overeenstemmende bodemsaneringsnormen van het overeenkomstige bestemmingstype, vermeld in bijlage IV van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming;
2° voor groeven, graverijen, uitgravingen of andere putten die conform hun nabestemming ingedeeld worden in bestemmingstype IV en V, tot maximaal de waarden voor bestemmingstype III, vermeld in bijlage IV van hetzelfde besluit.

Voor elke opvulling levert de bouwheer via een studie, die een bodemsaneringsdeskundige volgens de standaardprocedure uitgevoerd heeft, het bewijs van de volgende elementen:
1° het gebruik van de bodemmaterialen als bodem heeft geen negatieve effecten op het watersysteem en kan geen bijkomende verontreiniging van het grondwater veroorzaken;
2° mogelijke blootstelling aan de verontreinigde stoffen levert geen extra risico op.
In die studie worden de milieukenmerken van de bodemmaterialen geëvalueerd afhankelijk van de milieukenmerken van de ontvangende grond.

Tevens kunnen op basis van de geologische en hy­dro­geolo­gische gegevens van de inplantingsplaats of op basis van de kwetsbaarheid van het grondwater in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit strengere waarden worden be­paald.

In functie van de plaatselijke omstandigheden en de beoogde vegetatie kan in de vergunning de bovenste laag van 150 cm waarvoor met toepassing van het standstillbeginsel de actuele milieukwaliteit moet worden gerespecteerd, tot 2 meter uitgebreid worden.

Artikel 5.60.3. (01/04/2019- ...)

§ 1. De aanvoer, de aanvaarding en de opvulling zijn enkel toegestaan voorzover dit gebeurt onder het toezicht van de exploitant of zijn afgevaar­digde. De exploitant deelt de naam van die bevoegde afgevaardigde schrif­telijk mee aan de toezichthouden­de overheid.

§ 2. De bodemmaterialen mogen in de inrichting alleen worden aanvaard als aan al de volgende voorwaarden is voldaan :
1° het betreft niet-verontreinigde bodemmaterialen als vermeld in artikel 5.60.2;
2° alle bepalingen van titel III, hoofdstuk XIII, van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 zijn nageleefd;
3° de oorsprong en herkomst van de bodemmaterialen zijn bekend en de samenstelling ervan is vastgelegd.
Bij de aanvoer van de bodemmaterialen wordt de conformiteit van de aangevoerde bodemmaterialen met het beoogde gebruik nagegaan. Als dat relevant is, worden de aangevoerde bodemmaterialen daarvoor op een representatieve wijze bemonsterd en geanalyseerd.

§ 3. Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mag de normale aanvoer van bodemmaterialen niet vóór 7 uur en na 19 uur plaats­vin­den.

§ 4. Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, houdt de exploitant een register bij waarin ten minste de volgende gegevens worden genoteerd over de aanvoer van de niet-verontreinigde bodemmaterialen :
1° het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer;
2° de herkomst en de oorsprong;
3° de vervoerder;
4° de aangevoerde hoeveelheid;
5° opmerkingen over de aangevoerde partij, met inbegrip van de geweigerde vrachten, als dat van toepassing is.

Artikel 5.60.4. (23/02/2017- ...)

Op basis van de geologische en hydro­geologische toestand van de inplantingsplaats kan de vergunning­verlenende overheid in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit maatregelen opleg­gen voor de opvolging van de grond­waterkwaliteit in de omgeving van de inrich­ting.

Artikel 5.60.5. (23/02/2017- ...)

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn voor de exploitant bij een opvulling in den droge, al dan niet onder het grondwaterpeil, de volgende voorwaarden van toepassing:

1° de voet van de hellingen wordt aangezet op ongeroerde of voldoende stabiele gronden;

2° de opvulling wordt zo uitgevoerd dat er geen stagnerend water kan voorkomen op de definitieve hellingen;

3° de definitieve hellingen en opvulling worden voldoende verdicht zodat de stabiliteit ervan verzekerd is;

4° de definitieve hellingen worden binnen drie maanden na de realisatie ervan ingezaaid of aangeplant.


Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn voor de exploitant bij een opvulling van waterplassen de volgende voorwaarden van toepassing:

1° bij een opvulling door middel van opspuiten:

a)         de globale hellingsgraad van de hellingen mag niet steiler zijn dan 1:7 en er mogen lokaal geen lagen met een dikte van meer dan vijf meter en een hellingsgraad van meer dan 1:4 voorkomen;

b)        het opspuiten wordt gedaan vanaf de voet van de hellingen;

c)        het opspuiten wordt in lagen uitgevoerd. Daarvoor wordt de spuitmond voldoende vaak verplaatst, eerst in de lengterichting van de helling en daarna stapsgewijs dwars op de helling;

d)        de delen van de definitieve hellingen en de lagen die boven het waterpeil komen, worden voldoende verdicht zodat de stabiliteit ervan verzekerd is;

e)        de delen van de definitieve hellingen die boven het waterpeil komen, worden binnen drie maanden na de realisatie ervan ingezaaid of aangeplant;

f)         als er wordt opgevuld vanop een bestaande berm onder water, wordt er een veiligheidszone in stand gehouden tussen de voet van de helling en de rand van de berm. De breedte van de veiligheidszone is minstens gelijk aan de diepte van de plas onder de berm, met een minimum van tien meter;

2° bij een opvulling door middel van droog grondverzet:

a)        de delen van de definitieve hellingen en opvulling die boven het waterpeil komen, worden voldoende verdicht zodat de stabiliteit ervan verzekerd is;

b)        de delen van de definitieve hellingen die boven het waterpeil komen, worden binnen drie maanden na de realisatie ervan ingezaaid of aangeplant;

c)        als er wordt opgevuld vanaf de kruin van de te realiseren helling tot op een bestaande berm onder water, wordt er voor het bepalen van de breedte van deze berm rekening gehouden met het bresprofiel, vermeld in artikel 1.1.2 onder de subtitel “definities ontginningen”. Deze berekende breedte wordt vermeerderd met een veiligheidszone die minstens even breed is als de diepte van de plas onder de berm, met een minimum van tien meter.

Artikel 5.60.6. (04/10/2014- ...)

De exploitant meldt elke dreigende instabiliteit die een gevaar voor de omgeving kan vormen, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

De exploitant meldt elke effectieve instabiliteit die een volume van meer dan 250 m³ heeft en waarbij een definitieve helling of de perceelgrens werd aangetast, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

Artikel 5.60.7. (04/10/2014- ...)

In geval van een instabiliteit met een volume van meer dan 500 m³ waarbij een definitieve helling of de perceelgrens werd aangetast, meet de exploitant binnen zeven kalenderdagen de geometrie van de hellingen op. De exploitant bezorgt de opgemeten geometrie samen met een omstandig instabiliteitsrapport binnen negentig kalenderdagen aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

Het instabiliteitsrapport vermeldt duidelijk waar er werkzaamheden werden uitgevoerd op het ogenblik dat de instabiliteit zich voordeed, en bevat ten minste de volgende informatie:

1° een fotoreportage;

2° een opmetingsplan van de zone ter hoogte van de instabiliteit, met inbegrip van ten minste drie profielen waaronder de situatie voor en na de instabiliteit, en met vermelding van alle beschikbare informatie uit eerder uitgevoerde grondonderzoeken;

3° gegevens over de opvulling en opvullingswijze;

4° een inschatting van de oorzaak van de instabiliteit;

5° een stabiliteitsstudie;

6° een overzicht van de reeds genomen maatregelen;

7° een voorstel van de bijkomende te nemen maatregelen en een tijdsschema.

 

Artikel 5.60.8. (04/10/2014- ...)

De exploitant herstelt definitieve hellingen of perceelgrenzen die aangetast zijn, zo snel mogelijk.

De exploitant meldt elke herstelling van een effectieve instabiliteit die een volume van meer dan 250 m³ heeft en waarbij een definitieve helling of de perceelgrens werd aangetast, binnen 24 uur per fax, e-mail of brief aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

[HOOFDSTUK 5.61. TUSSENTIJDSE OPSLAGPLAATSEN VOOR UITGEGRAVEN BODEM DIE VOLDOET AAN DE BEPALINGEN VOOR HET GEBRUIK VAN BODEMMATERIALEN, VERMELD IN HET BODEMDECREET VAN 27 OKTOBER 2006 EN HET VLAREBO-BESLUIT VAN 14 DECEMBER 2007 (verv. BVR 21 september 2018, art. 7, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5.61.1. (01/04/2019- ...)

§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen ingedeeld onder rubriek 61 van de inde­lingslijst.

§ 2. De voorschriften van dit hoofdstuk gelden on­ver­minderd de bepalingen van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006.

Aanvaarding en registratie van uitgegraven bodem (... - ...)

Artikel 5.61.2. (01/10/2019- ...)

§ 1. Uitgegraven bodem mag slechts wor­den aanvaard op voorwaarde dat de oorsprong en de herkomst ervan bekend zijn en de samenstelling is vastgelegd overeenkomstig het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming.

De uitgegraven bodem wordt aanvaard conform de bepalingen, vermeld in titel III, hoofdstuk XIII, afdeling IV, van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007.

§ 2. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of dit besluit is de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie ver­plicht. De ijking gebeurt overeenkomstig de wet van 16 juni 1970 betreffende de meeteenheden, de meet­standaarden en de meetwerktuigen. De toegang van de aanvoerende vracht­wagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde weegbrug.

§ 3. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit mag de normale aan- en afvoer van uitgegraven bodem niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.

§ 4. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, houdt de exploitant een register bij waarin ten minste de volgende gegevens zijn genoteerd:
1° voor wat betreft de aanvoer:
a) het volgnummer, de datum en het uur van de aan­voer van de uitgegraven bodem;
b) de herkomst en oorsprong van de uitgegraven bo­dem;
c) de vervoerder van de uitgegraven bodem;
d) de hoeveelheid aangevoerde uitgegraven bodem;
e) opmerkingen omtrent de uitgegraven bodem en aanvoer, met inbegrip van de geweigerde aange­voer­de uitge­graven bodem.
2° voor wat betreft de opslag: de plaats waar de gele­verde partij opgeslagen ligt.
3° voor wat betreft de afvoer:
a) de bestemming van de uitgegraven bodem;
b) de vervoerder van de uitgegraven bodem;
c) de hoeveelheid aangevoerde uitgegraven bodem;

§ 5. Op basis van de geo- en hydrogeologische toe­stand van de inplantings-plaats kan de vergunningver­lenende over­heid in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit maatregelen opleggen ter opvolging van de grondwaterkwaliteit in de omgeving van de inrichting.

Het werkplan (... - ...)

Artikel 5.61.3. (20/09/2013- ...)

§ 1. De exploitatie beschikt bij de aan­vang der activiteiten over een werkplan dat naar­ge­lang de aard van de in­richting omvat:
1. een overzichtelijke en duidelijke handleiding met betrekking tot de exploitatie van de inrichting;
2. de organisatie van de aanvoer van de uitgegraven bodem;
3. de organisatie van de verwerking (sorteren, zeven) van de aangevoerde uitgegraven bodem;
4. een plan van de opslag- en behandelingsruimte met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse uitgegraven bodem;
5. de organisatie van de afvoer van de uitgegraven bodem;
6. de verwerkingswijze van de aangevoerde uitge­graven bodem indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
7. het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen in­zake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;
8. de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hin­der.

§ 2. Het werkplan dient de goedkeuring van de toe­zicht­houdende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthouder.

Artikel 5.61.4. (01/04/2019- ...)

Het mengen van partijen uitgegraven bodem met het oog op verdunnen van verontreiniging is verboden.

[HOOFDSTUK 5.62. INRICHTINGEN VOOR DE INTRODUCTIE VAN UITHEEMSE SOORTEN OF TRANSLOCATIE VAN PLAATSELIJK NIET-VOORKOMENDE SOORTEN IN EEN AQUACULTUURVOORZIENING (ing. BVR 16 mei 2014, art. 419, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

[Afdeling 5.62.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 419, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5.62.1.1. (05/09/2016- ...)

De voorwaarden van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 62.2 van de indelingslijst.

[Afdeling 5.62.2. Gesloten aquacultuurvoorzieningen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 419, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5.62.2.1. (04/10/2014- ...)

De aquacultuuractiviteit wordt bedreven in een aquatisch systeem met waterrecirculatie, waaruit de lozingen pas na zeving, filtering of percolatie, en behandeling, in contact komen met open water, om te voorkomen dat vaste afvalstoffen in de aquatische omgeving terechtkomen en gekweekte soorten en niet-doelsoorten die kans maken op overleving en reproductie, uit de voorziening ontsnappen.

Artikel 5.62.2.2. (23/02/2017- ...)

Afvalwater dat afkomstig is van inrichtingen voor het kweken van aquatische organismen bij een temperatuur minder dan 12°C, wordt geloosd via een dubbele barrière. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, bestaan die barrières uit:

1° een mechanische filter, zoals een trommelzeef, bandzeef of andere zeefplaten < 80 µm, voor het mechanisch zuiveren van het recirculatiewater als eerste barrière;

2° een bijkomende fijnere mechanische filter die biologisch materiaal met inbegrip van pathogenen uit het effluent haalt en naar een slibcontainer brengt of een installatie die biologisch materiaal met inbegrip van pathogenen uit het effluent afdoodt (anaerobe sludge reactor) als tweede barrière.

Artikel 5.62.2.3. (04/10/2014- ...)

De inrichting wordt zo geëxploiteerd dat verliezen van gekweekte exemplaren of niet-doelsoorten en ander biologisch materiaal, met inbegrip van pathogenen, als gevolg van factoren zoals roofdieren en overstroming, worden voorkomen. De voorziening bevindt zich overeenkomstig een adequate beoordeling door de vergunningverlenende overheid op een veilige afstand van open water.

Artikel 5.62.2.4. (04/10/2014- ...)

De inrichting wordt zo geëxploiteerd dat verliezen van gekweekte exemplaren of niet-doelsoorten en ander biologisch materiaal, met inbegrip van pathogenen, als gevolg van diefstal en vandalisme, binnen de grenzen van de redelijkheid worden voorkomen.

Artikel 5.62.2.5. (04/10/2014- ...)

De adequate verwijdering van dode organismen wordt gegarandeerd.

Artikel 5.62.2.6. (04/10/2014- ...)

Het vervoer van uitheemse of plaatselijk niet-voorkomende soorten vindt plaats in omstandigheden die de ontsnapping van die soorten en van niet-doelsoorten voorkomen.

[Afdeling 5.62.3. Open aquacultuurvoorzieningen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 419, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5.62.3.1. (04/10/2014- ...)

Voor vergunningen van niet-routinematige introducties of translocaties, die verleend zijn onder de voorwaarde van een quarantaineperiode, gelden de volgende voorwaarden:

1° voor het kweken van pootvis worden de aquatische organismen overeenkomstig de voorwaarden van bijlage III van de verordening aquacultuur in een aangewezen quarantainevoorziening geplaatst;

2° als de quarantaine in een andere lidstaat dan de ontvangende lidstaat is gevestigd, mogen in aquacultuurvoorzieningen van de ontvangende lidstaat uitsluitend de nakomelingen van de geïntroduceerde aquatische organismen gebruikt worden, op voorwaarde dat er tijdens de quarantaine geen potentieel schadelijke niet-doelsoorten zijn aangetroffen;

3° de exploitant zet het volwassen bestand pas uit als aan de beide volgende voorwaarden is voldaan:

a) de organismen planten zich niet voort in gevangenschap of zijn volledig onvruchtbaar;

b) de afwezigheid van potentieel schadelijke niet-doelsoorten is bevestigd.

Artikel 5.62.3.2. (23/02/2017- ...)

Uitheemse soorten worden na hun introductie in open aquacultuurvoorzieningen opgevolgd gedurende een periode van minstens twee jaar of de duur van een volledige generatiecyclus als die langer dan twee jaar is, om te beoordelen of de gevolgen juist zijn voorspeld en of er zich aanvullende of afwijkende gevolgen hebben voorgedaan. In het bijzonder wordt de graad van verspreiding of verspreidingsbeperking bestudeerd.

De exploitant bezorgt de resultaten van het opvolgingsprogramma na afloop van de toezichtperiode aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en de toezichthouder.

Artikel 5.62.3.3. (04/10/2014- ...)

Voor niet-routinematige introducties en voor proefuitzettingen die aan het uitzetten van een aquatisch organisme voorafgegaan, voert de exploitant, bij onvoorziene gebeurtenissen met nadelige gevolgen voor het milieu of voor de inheemse populaties, het noodplan, vermeld in artikel 17 van de verordening aquacultuur, uit. De exploitant stelt de toezichthouder op de hoogte zodra het noodplan wordt uitgevoerd.

[HOOFDSTUK 5.63. OPSLAG EN ONTWATERING VAN BAGGER- OF RUIMINGSSPECIE DIE VOLDOET AAN DE BEPALINGEN OVER HET GEBRUIK VAN BODEMMATERIALEN, VERMELD IN HET BODEMDECREET VAN 27 OKTOBER 2006 EN HET VLAREBOBESLUIT VAN 14 DECEMBER 2007 (ing. BVR 21 september 2018, art. 11, I: 1 april 2019)] (... - ...)

[Afdeling 5.63.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 21 september 2018, art. 11, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5.63.1.1. (01/04/2019- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen die ingedeeld zijn in rubriek 63 van de indelingslijst.

[Afdeling 5.63.2. Aanvaarding en registratie van bagger- of ruimingsspecie (ing. BVR 21 september 2018, art. 11, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5.63.2.1. (01/04/2019- ...)

De aanvoer, de aanvaarding, de opslag, de verwerking en de afvoer van bagger- of ruimingsspecie zijn alleen toegelaten met toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.

Artikel 5.63.2.2. (01/04/2019- ...)

Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De ijking wordt uitgevoerd overeenkomstig de ijkwet. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde geijkte weegbrug.

Artikel 5.63.2.3. (01/04/2019- ...)

Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mag de normale aan- en afvoer van bagger- of ruimingsspecie niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.

Artikel 5.63.2.4. (01/04/2019- ...)

Bagger- of ruimingsspecie mag alleen worden aanvaard als de oorsprong en de herkomst ervan bekend zijn en de samenstelling ervan is vastgelegd conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007.

De bagger- of ruimingsspecie wordt aanvaard conform de bepalingen, vermeld in titel III, hoofdstuk XIII, afdeling IV, van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007.

Artikel 5.63.2.5. (01/04/2019- ...)

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, houdt de exploitant een register bij waarin ten minste de volgende gegevens worden genoteerd :
1° over de aanvoer van bagger- of ruimingsspecie :
a) de datum van de aanvoer;
b) de herkomst en oorsprong;
c) de aanvoerwijze en, als dat van toepassing is, de vervoerder;
d) de aangevoerde hoeveelheid;
e) opmerkingen over de aanvoer, met inbegrip van de vermelding van de geweigerde vrachten, als dat van toepassing is;
2° over de opslag : de plaats waar de partij opgeslagen ligt;
3° over de afvoer van bagger- of ruimingsspecie :
a) de bestemming;
b) de afvoerwijze en, als dat van toepassing is, de vervoerder;
c) de afgevoerde hoeveelheid.

[Afdeling 5.63.3. Werkplan (ing. BVR 21 september 2018, art. 11, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5.63.3.1. (01/04/2019- ...)

De exploitatie beschikt bij de aanvang van de activiteiten over een werkplan dat, naargelang de aard van de inrichting, de volgende elementen omvat :
1° een overzichtelijke en duidelijke handleiding voor de exploitatie van de inrichting;
2° de organisatie van de aanvoer;
3° de organisatie van de ontwatering van de aangevoerde bagger- of ruimingsspecie;
4° een plan van de opslag- en behandelingszone, met aanduiding van de opslagcapaciteit;
5° de organisatie van de afvoer van de bagger- of ruimingsspecie;
6° de verwerkingswijze van de aangevoerde bagger- of ruimingsspecie als de inrichting al dan niet tijdelijk buiten werking is;
7° het afwateringsplan met een schema van de verschillende stromen met voor elke stroom de afvoerwijze, de lozingspunten en de eventuele zuiveringsinstallatie;
8° de maatregelen om storingen of ongewenste neveneffecten op te vangen en hinder te voorkomen.

Het werkplan moet goedgekeurd zijn door de toezichthoudende overheid en wordt opgevolgd door de toezichthouder.

[Afdeling 5.63.4. Inrichting en infrastructuur (ing. BVR 21 september 2018, art. 11, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5.63.4.1. (01/04/2019- ...)

§ 1. De inrichting moet ontoegankelijk zijn voor onbevoegden. Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt de inrichting omheind met een stevige afsluiting die ongeveer twee meter hoog is. De toegang tot de inrichting wordt buiten de normale openingsuren met een poort afgesloten.

§ 2. Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt aan de randen van de inrichting een groenscherm van minstens vijf meter breedte aangelegd. Het groenscherm bestaat uit streekeigen laag- en hoogstammige dichtgroeiende gewassen. De exploitant neemt de nodige maatregelen opdat er zo snel mogelijk een efficiënt groenscherm verkregen wordt.

Voor nieuwe inrichtingen wordt het groenscherm aangeplant zodra de bouwwerken dat toelaten en het plantseizoen is aangebroken. Als er geen bouwwerken worden uitgevoerd, wordt het groenscherm aangeplant in het eerste plantseizoen dat volgt op het begin van de uitbating.

[Afdeling 5.63.5. De uitbating (ing. BVR 21 september 2018, art. 11, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5.63.5.1. (01/04/2019- ...)

De bagger- of ruimingsspecie mag niet worden opgeslagen buiten de behandelings- of opslagruimte die daarvoor bestemd is. De hoeveelheid bagger- en ruimingsspecie die in de inrichting opgeslagen is, mag niet meer bedragen dan toegestaan is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geen hoeveelheden zijn vermeld, gelden de hoeveelheden, vermeld in de aanvraag.

Artikel 5.63.5.2. (01/04/2019- ...)

Het is verboden partijen bagger- of ruimingsspecie te mengen om de verontreiniging te verdunnen.

Artikel 5.63.5.3. (01/04/2019- ...)

Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt de bagger- of ruimingsspecie gelost, opgeslagen en ontwaterd op een vloeistofdichte vloer of ondergrond met een lekdicht afwateringssysteem, waarbij het ontwateringswater en het hemelwater wordt opgevangen.

Bij gebruik van aan- en afvoerdarmen wordt gebruikgemaakt van vloeistofdichte snelkoppelingen.

Het afvalwater wordt zo nodig op een aangepaste wijze behandeld om, waar dat mogelijk is, opnieuw te worden benut of om, in het andere geval, te worden geloosd. Iedere rechtstreekse verbinding tussen een plaats waar nog te behandelen afvalwater wordt opgevangen, en een oppervlaktewater of een riool is verboden.

Artikel 5.63.5.4. (01/04/2019- ...)

De afwatering van de omliggende percelen mag niet worden gehinderd.

Artikel 5.63.5.5. (01/04/2019- ...)

Op basis van de geo- en hydrogeologische toestand van de locatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan de vergunningverlenende overheid in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit maatregelen opleggen om de grondwaterkwaliteit in de omgeving van de inrichting op te volgen.

Artikel 5.63.5.6. (01/04/2019- ...)

De exploitant waakt over de goede werking en de zindelijkheid van de inrichting. Het personeel heeft de nodige richtlijnen gekregen om de inrichting te bedienen en te onderhouden. De inrichting wordt zo uitgebaat dat er geen specie buiten de inrichting kan terechtkomen.

Artikel 5.63.5.7. (01/04/2019- ...)

De exploitant neemt de vereiste maatregelen om te voorkomen dat trillingen van de installaties worden overgedragen op gebouwen of de omgeving. De gedeelten van de installaties die een trillingsbron kunnen vormen, worden daarvoor met een trillingdempend systeem uitgerust.

Artikel 5.63.5.8. (01/04/2019- ...)

De exploitant neemt de nodige maatregelen om overlast door vogels, ongedierte en insecten te voorkomen.

Artikel 5.63.5.9. (01/04/2019- ...)

Een afschrift van alle vergunningen waarover de inrichting beschikt, en het goedgekeurde werkplan worden, tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, in de inrichting ter beschikking gehouden van de toezichthouder.

Het register en de resultaten of verslagen van de metingen en analyses die voorgeschreven zijn in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder en van de OVAM gedurende de volledige periode van de uitbating. Bij de beëindiging van de uitbating worden de registers bezorgd aan de OVAM.

DEEL 5BIS PAKKETTEN MILIEUVOORWAARDEN VOOR BEPAALDE INGEDEELDE INRICHTINGEN DERDE KLASSE (... - ...)

HOOFDSTUK 5BIS.0 ALGEMENE BEPALINGEN (... - ...)

Artikel 5bis.0.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.0.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.0.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.0.4. (01/10/2019- ...)

...

HOOFDSTUK 5BIS.15.5 INRICHTINGEN BEDOELD IN RUBRIEK 15.5. STANDAARDGARAGES EN -CARROSSERIEBEDRIJVEN (... - ...)

Afdeling 5bis.15.5.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.1.1. (01/10/2019- ...)

...

Afdeling 5bis.15.5.2. Algemene milieuvoorwaarden voor standaardgarages en -carrosseriebedrijven (... - ...)

Beste Beschikbare Technieken (BBT) (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.2.1. (01/10/2019- ...)

...

Hygiëne, [hinderbeheersing en beheersing van buiten bedrijf gestelde installaties (verv. BVR 18 maart 2016, art. 115, I: 5/9/2016)] (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.2.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.2.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.2.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.2.5. (01/10/2019- ...)

...

Informatieplicht (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.2.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.2.7. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.2.8. (01/10/2019- ...)

...

Beheer van afvalstoffen en van buiten bedrijf gestelde installaties (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.2.9. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.2.10. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.2.11. (05/09/2016- ...)

...

Opslag van gevaarlijke stoffen (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.2.12. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.2.13. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.2.14. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.2.15. (01/10/2019- ...)

...

Beheersing van hinder door geluid (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.2.16. (01/10/2019- ...)

...

Beheersing van hinder door licht (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.2.17. (01/10/2019- ...)

...

[Risicobeheersing (ing. BVR 18 maart 2016, art. 123, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.2.18. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.2.19. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.2.20. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.2.21. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.2.22. (01/10/2019- ...)

...

Afdeling 5bis.15.5.3. Sociale milieuvoorwaarden voor standaardgarages en -carrosseriebedrijven (... - ...)

Keuringen, meet-, monstername- en registratievoorzieningen (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.3.1. (01/10/2019- ...)

...

Brandveiligheid (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.3.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.3.3. (01/10/2019- ...)

...

Afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.3.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.3.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.3.6. (01/10/2019- ...)

...

Afdeling 5bis.15.5.4. Aanvullende sectorale milieuvoorwaarden voor bepaalde onderdelen van standaardgarages (met inbegrip van carrosseriebedrijven) (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.1. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.15.5.4.1. Werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.1.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.1.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.1.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.1.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.1.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.1.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.1.7. (04/10/2014- ...)

...

Subafdeling 5bis.15.5.4.2. Installaties voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.2.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.2.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.2.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.2.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.2.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.2.6. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.15.5.4.3. Het lozen van afvalwater (... - ...)

Algemeen (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.3.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.3.2. (01/10/2019- ...)

...

Lozing van bedrijfsafvalwater (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.3.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.3.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.3.5. (01/10/2019- ...)

...

Lozing van huishoudelijk afvalwater (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.3.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.3.7. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.3.8. (01/10/2019- ...)

...

Individuele voorbehandelingsinstallaties, septische putten en koolwaterstofafscheiders (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.3.9. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.3.10. (01/10/2019- ...)

...

Overgangsregeling (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.3.11. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.15.5.4.4. [Stallen van geaccidenteerde voertuigen (verv. BVR 16 mei 2014, art. 439, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.4.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.4.2. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.15.5.4.5. Luchtcompressoren, koel- en airconditioningsinstallaties (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.5.1. (01/10/2019- ...)

...

Luchtcompressoren (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.5.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.5.3. (01/10/2019- ...)

...

Koel- en airconditioningsinstallaties (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.5.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.5.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.5.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.5.7. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.15.5.4.6. Opslag van gassen (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.6.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.6.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.6.3. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.15.5.4.7. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en vaste stoffen en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 444, I: 1 juni 2015)] in verplaatsbare recipiënten (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.7.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.7.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.7.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.7.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.7.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.7.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.7.7. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.15.5.4.8. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 450, I: 1 juni 2015)] in vaste houders (... - ...)

Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 130, I: 5 september 2016)] in vaste ondergrondse houders (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.8.10. (01/10/2019- ...)

...

Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 132, I: 5 september 2016)] in vaste bovengrondse houders (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.8.11. (01/10/2019- ...)

...

Gemeenschappelijke bepalingen (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.8.1. (01/10/2019- ...)

De voorwaarden van deze subafdeling zijn van toepassing op het onderdeel 2°, j) tot en met n) van rubriek 15.5 van de indelingslijst.

Artikel 5bis.15.5.4.8.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.8.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.8.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.8.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.8.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.8.7. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.8.8. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.8.9. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.15.5.4.9. Dieselverdeelinstallatie voor motorvoertuigen (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.9.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.9.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.9.3. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.15.5.4.10. Stookinstallaties (... - ...)

Algemeen (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.10.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.10.2. (01/10/2019- ...)

...

Stookinstallaties gevoed met vloeibare brandstoffen (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.10.3. (01/10/2019- ...)

...

Stookinstallaties gevoed met gasvormige brandstoffen (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.10.4. (01/10/2019- ...)

...

Meetverplichtingen (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.10.5. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.15.5.4.11. Motoren met inwendige verbranding behorende bij elektrische noodgroep (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.11.1. (01/10/2019- ...)

...

Gasmotoren (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.11.2. (01/10/2019- ...)

...

Dieselmotoren (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.11.3. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.15.5.4.12. Elektrische installatie behorende bij elektrische noodgroep (... - ...)

Artikel 5bis.15.5.4.12.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.12.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.15.5.4.12.3. (01/10/2019- ...)

...

HOOFDSTUK 5BIS.19.8 INRICHTINGEN BEDOELD IN RUBRIEK 19.8. STANDAARDHOUTBEWERKINGSBEDRIJVEN (... - ...)

Afdeling 5bis.19.8.1. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.1.1. (01/10/2019- ...)

...

Afdeling 5bis.19.8.2. Algemene milieuvoorwaarden voor standaardhoutbewerkingsbedrijven (... - ...)

Beste Beschikbare Technieken (BBT) (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.2.1. (01/10/2019- ...)

...

Hygiëne, [hinderbeheersing en beheersing van buiten bedrijf gestelde installaties (verv. BVR 18 maart 2016, art. 135, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.2.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.2.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.2.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.2.5. (01/10/2019- ...)

...

Informatieplicht (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.2.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.2.7. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.2.8. (01/10/2019- ...)

...

Beheer van afvalstoffen en van buiten bedrijf gestelde installaties (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.2.9. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.2.10. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.2.11. (05/09/2016- ...)

...

Opslag van gevaarlijke stoffen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.2.12. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.2.13. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.2.14. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.2.15. (01/10/2019- ...)

...

Beheersing van hinder door geluid (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.2.16. (01/10/2019- ...)

...

Beheersing van hinder door licht (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.2.17. (01/10/2019- ...)

...

[Risicobeheersing (ing. BVR 18 maart 2016, art. 143, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.2.18. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.2.19. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.2.20. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.2.21. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.2.22. (01/10/2019- ...)

...

Afdeling 5bis.19.8.3. Sectorale milieuvoorwaarden voor standaardhoutbewerkingsbedrijven (... - ...)

Keuringen, meet-, monstername- en registratievoorzieningen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.3.1. (01/10/2019- ...)

...

Brandveiligheid (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.3.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.3.3. (01/10/2019- ...)

...

Afvalstoffen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.3.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.3.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.3.6. (01/10/2019- ...)

...

Afdeling 5bis.19.8.4. Aanvullende sectorale milieuvoorwaarden in functie van de bijkomende onderdelen die de inrichting omvat (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.1. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.1. Mechanische houtbewerking (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.1.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.1.2. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.2. Verduurzamen van hout (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.2.1. (01/10/2019- ...)

...

Gemeenschappelijke bepalingen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.2.2. (01/10/2019- ...)

...

Indompeling in vloeistoffen bij atmosferische druk (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.2.3. (01/10/2019- ...)

...

Behandeling in druktoestellen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.2.4. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.3. Drogen van hout (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.3.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.3.2. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.4. Opslag van brandbare vaste stoffen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.4.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.4.2. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.5. Het lozen van afvalwater (... - ...)

Algemeen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.5.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.5.2. (01/10/2019- ...)

...

Lozing van bedrijfsafvalwater (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.5.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.5.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.5.5. (01/10/2019- ...)

...

Lozing van huishoudelijk afvalwater (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.5.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.5.7. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.5.8. (01/10/2019- ...)

...

Individuele voorbehandelingsinstallaties en septische putten (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.5.9. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.5.10. (01/03/2009- ...)

...

Overgangsregeling (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.5.11. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.6. Parkeerruimten voor motorvoertuigen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.6.1. (04/10/2014- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.6.2. (04/10/2014- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.7. Installaties voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.7.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.7.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.7.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.7.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.7.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.7.6. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.8. Luchtcompressoren, koel- en airconditioningsinstallaties (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.8.1. (01/10/2019- ...)

...

Luchtcompressoren (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.8.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.8.3. (01/10/2019- ...)

...

Koel- en airconditioningsinstallaties (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.8.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.8.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.8.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.8.7. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.9. Opslag van gassen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.9.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.9.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.9.3. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.10. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en vaste stoffen en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 486, I: 1 juni 2015)] in verplaatsbare recipiënten (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.10.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.10.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.10.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.10.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.10.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.10.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.10.7. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.11. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 16 mei 2014, art. 494, I: 1 juni 2015)] in vaste houders (... - ...)

Gemeenschappelijke bepalingen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.11.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.11.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.11.3. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.11.4. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.11.5. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.11.6. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.11.7. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.11.8. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.11.9. (01/10/2019- ...)

...

Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en brandbare vloeistoffen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 150, I:5 september 2016)] in vaste ondergrondse houders (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.11.10. (01/10/2019- ...)

...

Opslag van gevaarlijke vloeistoffen [en brandbare vloeistoffen (verv. BVR 18 maart 2016, art. 152, I: 5 september 2016)] in vaste bovengrondse houders (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.11.11. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.12. Dieselverdeelinstallatie voor motorvoertuigen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.12.1 (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.12.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.12.3. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.13. Stookinstallaties (... - ...)

Algemeen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.13.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.13.2. (01/10/2019- ...)

...

Stookinstallaties gevoed met vloeibare brandstoffen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.13.3. (01/10/2019- ...)

...

Stookinstallaties gevoed met gasvormige brandstoffen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.13.4. (01/10/2019- ...)

...

Meetverplichtingen (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.13.5. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.14. Motoren met inwendige verbranding behorende bij elektrische noodgroep (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.14.1. (01/10/2019- ...)

...

Gasmotoren (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.14.2. (01/10/2019- ...)

...

Dieselmotoren (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.14.3. (01/10/2019- ...)

...

Subafdeling 5bis.19.8.4.15. Elektrische installatie behorende bij elektrische noodgroep (... - ...)

Artikel 5bis.19.8.4.15.1. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.15.2. (01/10/2019- ...)

...

Artikel 5bis.19.8.4.15.3. (01/10/2019- ...)

...

DEEL 6 MILIEUVOORWAARDEN VOOR NIET-INGEDEELDE INRICHTINGEN (... - ...)

HOOFDSTUK 6.1. TOEPASSINGSGEBIED VAN DE MILIEUVOORWAARDEN VOOR NIET-INGEDEELDE INRICHTINGEN (... - ...)

Artikel 6.1.0.1. (23/02/2017- ...)

Deze voorwaarden zijn behou­dens an­ders­luidende bepaling van alge­mene toe­pas­sing. 

Artikel 6.1.0.2. (01/01/2019- ...)

De bepalingen van dit deel van dit be­sluit zijn ge­troffen in uitvoering van:
1° voor wat de bepalingen ter­zake de lozing van af­val­water be­treft:
- artikel 3.1.2 en 3.2.2 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018
2° voor wat de bepalingen terzake verwarmings- en koelinstallaties betreft:
- artikel 1 van de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging;
3° voor wat de bepalingen ter­zake bodem- en grond­waterver­ont­rei­niging (met name onder­meer stookolie­tanks) betreft:
- art. 3 van het decreet van 24 janu­ari 1984 hou­den­de maat­re­gelen inzake grondwa­terbe­heer
4° voor wat de bepalingen ter­zake geluids­hinder be­treft:
- art. 1 van de wet van 18 juli 1973 op de geluids­hin­der
5° voor wat de bepalingen ter­zake lichthin­der betreft:
- art. 2 en 3 van de wet van 12 juli 1985 betref­fen­de de be­scher­ming van de mens en van het leef­milieu tegen de scha­de­lijke effec­ten en de hin­der van niet-ioni­serende straling, infrasonen en ul­tra­sonen
6° voor wat de bepalingen ter­zake asbest­beheersing betreft:
- artikel 3.1.2 en 3.2.2 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en art. 1 van de wet van 28 decem­ber 1964 op de bestrij­ding van de luchtver­ont­reini­ging;
7° voor de bepalingen over elektromagnetische golven : artikel 3 van de wet van 12 juli 1985 betreffende de bescherming van de mens en van het leefmilieu tegen de schadelijke effecten en de hinder van niet-ioniserende straling, infrasonen en ultrasonen
8° voor wat de bepalingen ter zake verbranding in open lucht betreft:
- artikel 1 van de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging.
9° voor de bepalingen over de beheersing van stofemissies tijdens bouw-, sloop- en infrastructuurwerken :
- artikel 1 van de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging.

Artikel 6.1.0.3. (25/06/2009- ...)

§ 1. De overtre­ding van de bepa­lingen van dit deel worden opge­spoord en be­straft over­een­komstig de wet­telijke be­palin­gen zoals ver­meld in art. 6.1.0.2.

§ 2. ...

HOOFDSTUK 6.2. BEHEERSING VAN OPPERVLAKTEWATERVERONTREINIGING (... - ...)

Afdeling 6.2.1. [... (opgeh. BVR 23 december 2011, art. 197, I: 31 maart 2012)] (... - ...)

Artikel 6.2.1.1. (31/03/2012- ...)

...

Artikel 6.2.1.2. (... - ...)

§ 1. Het is ver­boden huishoudelijk af­val­water te lozen in het gedeelte van een geschei­den rio­lering be­stemd voor de afvoer van hemel­wa­ter. De lozing van hemel­water is verboden in het gedeelte van een gescheiden riolering be­stemd voor de afvoer van afval­water.

§ 2. Het is verboden hemelwater te lozen in de open­bare rio­le­ring wanneer het technisch mo­gelijk of nood­zakelijk is dit hemelwater gescheiden van het afvalwater te lozen in een op­pervlaktewater of een kunstma­tige afvoerweg voor hemelwater.

§ 3. Niet-verontreinigd bema­lingswater dient bij voor­keur opnieuw in de bodem gebracht te worden. Wan­neer het in de bodem brengen redelijkerwijze niet mo­gelijk is, moet dit niet-ver­ontreinigd bema­lingswa­ter ge­loosd worden in een oppervlak­tewater of een kunst­matige af­voerweg voor hemelwater. Het lozen in de openbare riolering is slechts toegestaan wanneer het technisch onmogelijk is zich op een an­dere ma­nier van dit water te ontdoen.

Artikel 6.2.1.2. (... - ...)

...

Artikel 6.2.1.3. (31/03/2012- ...)

...

Artikel 6.2.1.4. (31/03/2012- ...)

...

Afdeling 6.2.2. Lozing van niet-verontreinigd hemelwater en of bemalingswater, van huishoudelijk afvalwater afkomstig van woongelegenheden en van huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, [met een debiet van maximaal 600 m3/jaar (verv. BVR 23 december 2011, art. 198, I: 31 maart 2012)] in een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld (... - ...)

Subafdeling 6.2.2.1. Algemeen (... - ...)

Artikel 6.2.2.1.1. (04/10/2014- ...)

§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de lozing van :
1° huishoudelijk afvalwater afkomstig van woongelegenheden;
2° huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, waarvan het debiet maximaal 600 m3/jaar bedraagt;
3° niet-verontreinigd hemelwater;
4° niet-verontreinigd bemalingswater;
alsook op de werking en het onderhoud van individuele voorbehandelingsinstallaties.

Deze bepalingen gelden voor lozingen in die gemeenten waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld.

§2. Voor de lozingen van huishoudelijk afvalwater die niet zijn opgenomen in een van de zuiveringszones, die zijn aangeduid op de zoneringsplannen, gelden de lozingsvoorwaarden die in deze afdeling zijn vastgesteld voor de lozingen gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied, tenzij aansluiting mogelik is op het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied. In dit geval gelden de lozingsvoorwaarden die in deze afdeling zijn vastgesteld voor lozingen gelegen in het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied.

§ 3. De voorwaarden waaraan de lozing van huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar, zoals bedoeld in rubriek 3 van de indelingslijst, moet voldoen, zijn opgenomen in deel 4 van dit besluit.

Artikel 6.2.2.1.2. (01/10/2019- ...)

§ 1. De lozing van huishoudelijk afvalwater in de gewone oppervlaktewateren of in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater is verboden wanneer de openbare weg van openbare riolering is voorzien met uitzondering van lozingen gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied. Voor woningen gelegen in het centrale gebied, collectief geoptimaliseerd buitengebied of collectief te optimaliseren buitengebied kan hiervan worden afgeweken als de afstand tussen de woongelegenheid of het lozingspunt en de openbare riolering meer dan 250 meter bedraagt, of als de aansluiting moet uitgevoerd worden via een of meerdere percelen van derden. Bij afwijking worden de lozingsvoorwaarden voor lozingen in het individueel te optimaliseren buitengebied, vermeld in subafdeling 6.2.2.4, nageleefd.

§ 2. ...

§ 3. Een volledige scheiding tussen het afvalwater en het hemelwater, afkomstig van dakvlakken en grondvlakken, is verplicht op het ogenblik dat een gescheiden riolering wordt aangelegd of heraangelegd, tenzij het anders bepaald is in het uitvoeringsplan.

Voor bestaande gebouwen is de scheiding tussen het afvalwater en het hemelwater, afkomstig van dakvlakken en grondvlakken, enkel verplicht indien daarvoor geen leidingen onder of door het gebouw moeten worden aangelegd. Onder bestaande gebouwen worden hier de gebouwen bedoeld die gebouwd zijn voor de inwerkingtreding van de gewestelijke verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozen van afvalwater en hemelwater van 1 oktober 2004, zijnde 1 februari 2005, of de gebouwen die niet gevat worden door deze verordening.

§ 4. Onverminderd andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit reglement of bijzondere milieuvoorwaarden, moet voor de afvoer van hemelwater de voorkeur gegeven worden aan de afvoerwijzen zoals hierna in afnemende graad van prioriteit vermeld :
1° opvang voor hergebruik;
2° infiltratie op eigen terrein;
3° buffering met vertraagd lozen in een oppervlaktewater of een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater;
4° lozing in de regenwaterafvoerleiding (RWA) in de straat.

Slechts wanneer de beste beschikbare technieken geen van de voornoemde afvoerwijzen toelaten, mag het hemelwater overeenkomstig de wettelijke bepalingen worden geloosd in de openbare riolering. ».

§ 5. Niet-verontreinigd bemalingswater moet bij voorkeur opnieuw in de bodem gebracht worden. Wanneer dat redelijkerwijs niet mogelijk is, moet het niet-verontreinigd bemalingswater geloosd worden in een oppervlaktewater, een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of een leiding voor hemelwater. Het lozen in de openbare riolering is slechts toegestaan wanneer het conform de beste beschikbare technieken niet mogelijk is zich op een andere manier van het water te ontdoen.

Subafdeling 6.2.2.2. De lozing van huishoudelijk afvalwater in het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied (... - ...)

Artikel 6.2.2.2.1. (05/09/2016- ...)

§ 1. De lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied is onderworpen aan de volgende algemene voorwaarden :
1° het geloosde afvalwater mag noch textielvezels, noch verpakkingsmateriaal in plastic, noch vaste huishoudelijke afvalstoffen van organische of niet organische aard bevatten;
2° het geloosde afvalwater mag niet bevatten :
a) minerale oliën, ontvlambare stoffen en vluchtige solventen;
b) andere stoffen extraheerbaar met petroleumether, met een gehalte van hoger dan 0,5 g/l;
c) andere stoffen die het rioleringswater giftig of gevaarlijk kunnen maken.

§ 2. In het centrale gebied en in het collectief geoptimaliseerde buitengebied wordt het huishoudelijk afvalwater bij voorkeur rechtstreeks in de openbare riolering geloosd. Indien de afwateringssituatie of de aard van de toegepaste zuiveringstechnologie het vereist, kan het college van burgemeester en schepenen opleggen dat het afvalwater via een voorbehandelingsinstallatie geleid wordt voordat het in de openbare riolering geloosd wordt.

§ 3. Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van een tijdelijke sanitaire installatie die geplaatst wordt in openlucht bij een publiek toegankelijke inrichting, moet er vanaf een geloosd debiet van 20 m3/d bovendien een uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van de rioolwaterzuiveringsinstallatie verkregen worden. In die toelating kunnen bijkomende voorwaarden in functie van de optimale werking van het afwaartse rioleringsstelsel, inclusief aanwezige overstorten, en van de rioolwaterzuiveringsinstallatie worden opgelegd.

Subafdeling 6.2.2.3. De lozing van huishoudelijk afvalwater in het collectief te optimaliseren buitengebied (... - ...)

Artikel 6.2.2.3.1. (05/09/2016- ...)

§ 1. De algemene voorwaarden voor de lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het collectief te optimaliseren buitengebied luiden als volgt :
1° het te lozen afvalwater dat in zodanige hoeveelheden pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden;
2° de pH van het geloosde water mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen;
3° het biochemisch zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20 °C van het geloosde water mag volgende waarde niet overschrijden :
25 milligram zuurstofverbruik per liter;
4° in het geloosde afvalwater mag het volgende gehalte niet overschreden worden :
60 milligram per liter voor de zwevende stoffen;
5° bovendien mag het geloosde afvalwater geen stoffen bevatten van bijlage 2C, in concentraties die hoger zijn dan tien keer de indelingscriteria, vermeld in de kolom « indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen) » van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, noch alle andere stoffen, met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora of fauna;
6° een representatief monster van het geloosde afvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een scheitrechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden.

§ 2. Voor lozingen in het collectief te optimaliseren buitengebied wordt geacht aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, te zijn voldaan als het afvalwater minstens gezuiverd wordt met een individuele voorbehandelingsinstallatie, die conform de code van goede praktijk gebouwd en uitgebaat is.

Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van meer dan tien tijdelijke sanitaire installaties die geplaatst worden in openlucht bij een publiek toegankelijke inrichting, wordt het afvalwater minstens gezuiverd met een individuele behandelingsinstallatie waarvan de capaciteit is afgestemd op de aan te sluiten vuilvracht en voldoet de lozing aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.2.2.4.1, § 1..

§ 3. Indien het collectief te optimaliseren buitengebied geheel of gedeeltelijk overgaat in een collectief geoptimaliseerd buitengebied is de noodzakelijke afkoppeling van de bestaande individuele voorbehandelingsinstallatie afhankelijk van de afwateringssituatie of de aard van de toegepaste zuiveringstechnologie.

§ 4. Als het collectief te optimaliseren buitengebied geheel of gedeeltelijk overgaat in het collectief geoptimaliseerde buitengebied, moeten de bestaande individuele behandelingsinstallaties voor afvalwater in het veranderde gedeelte afgekoppeld worden.

Subafdeling 6.2.2.4. De lozing van huishoudelijk afvalwater in het individueel te optimaliseren buitengebied (... - ...)

Artikel 6.2.2.4.1. (23/02/2017- ...)

§ 1. De algemene voorwaarden voor de lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied luiden als volgt :
1° het te lozen afvalwater dat in zodanige hoeveelheden pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden;
2° de pH van het geloosde water mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen;
3° het biochemisch zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20°C van het geloosde water mag volgende waarden niet overschrijden :
25 milligram zuurstofverbruik per liter
4° in het geloosde afvalwater mag het volgende gehalte niet overschreden worden :
60 milligram per liter voor de zwevende stoffen;
5° bovendien mag het geloosde afvalwater geen stoffen bevatten van bijlage 2C, in concentraties die hoger zijn dan tien keer de indelingscriteria, vermeld in de kolom « indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen) » van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, noch alle andere stoffen, met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora of fauna;
6° een representatief monster van het geloosde afvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een scheitrechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden
7° de installatie moet lekvrij zijn, structureel stabiel, duurzaam en corrosiebestendig.

§ 2. Voor lozingen gelegen in een individueel te optimaliseren buitengebied wordt geacht aan de voorwaarden vermeld in paragraaf 1 te zijn voldaan indien het water minstens wordt gezuiverd door middel van een individuele behandelingsinstallatie voor afvalwater, waarvan de capaciteit is afgestemd op het aangesloten IE. Het verwijderingspercentage van deze individuele behandelingsinstallatie bedraagt minimaal 90 % voor biochemisch zuurstofverbruik en minimaal 70 % voor zwevende stoffen.

§ 3. De inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen wordt verleend voor het bouwen of herbouwen van een gebouw na de vaststelling van het definitief zoneringsplan, moeten onmiddellijk aan de bepalingen van deze subafdeling voldoen.

Voor de inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen voor het bouwen of herbouwen van een gebouw werd verleend vóór de vaststelling van het definitief zoneringsplan, gaan de voorwaarden van deze subafdeling die in strengere zin afwijken van de situatie zoals die bestond voor de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan, in voege op de datum vastgesteld in het uitvoeringsplan. Evenwel wordt geacht dat in dit geval met een bestaande individuele behandelingsinstallatie wordt voldaan aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1.

Subafdeling 6.2.2.5. Werking en onderhoud van individuele voorbehandelingsinstallaties (... - ...)

Artikel 6.2.2.5.1. (04/10/2014- ...)

De werking en het onderhoud van individuele voorbehandelingsinstallaties moeten aan de volgende algemene bepalingen beantwoorden :
1° het lozen van geruimd septisch materiaal in de openbare riolen of in de collectoren is verboden.
2° septisch materiaal moet afgevoerd worden naar een openbare waterzuiveringsinstallatie. De openbare waterzuiveringsinstallatie kan (een deel van) de aangevoerde lading weigeren dewelke moet worden afgevoerd naar een daartoe vergunde verwerker.

[Afdeling 6.2.3. Lozing van bedrijfsafvalwater afkomstig van zwembaden (ing. BVR 7 juni 2013, art. 198, I: 20 september 2013)] (... - ...)

Artikel 6.2.3.1. (20/09/2013- ...)

Het vaste zwembad volledig laten leeglopen, gebeurt in overleg met de beheerder van de ontvangende waterloop of rioolwaterzuiveringsinstallatie.

HOOFDSTUK 6.3. BEHEERSING VAN HINDER DOOR LICHT (... - ...)

Artikel 6.3.0.1. (... - ...)

Onverminderd an­dere reglementaire be­pa­lingen moet men de no­dige maatregelen treffen om lichthinder te voor­komen.

Artikel 6.3.0.2. (... - ...)

Het gebruik en de intensiteit van licht­bronnen in open lucht zijn beperkt tot de noodwen­digheden inzake uitba­ting en vei­ligheid. De verlich­ting is dermate geconcipieerd dat niet-functionele lichtover­dracht naar de omgeving maximaal wordt beperkt.

Artikel 6.3.0.3. (... - ...)

Klemtoonverlich­ting mag uitsluitend ge­richt zijn op de in­richting of onder­delen ervan.

Artikel 6.3.0.4. (... - ...)

Lichtreclame mag de normale intensi­teit van de open­bare ver­lichting niet over­treffen.

Artikel 6.3.0.5. (01/10/2019- ...)

Artikel 6.3.0.2, 6.3.0.3 en 6.3.0.4 zijn niet van toepassing bij muziekactiviteiten in openlucht als een toelating is verkregen van het college van burgemeester en schepenen voor die muziekactiviteit als vermeld in artikel 6.7.3, § 3. Die uitzondering geldt alleen voor lichtbronnen die worden gebruikt voor het optreden en, als dat nodig is, voor de testperiodes die nodig zijn om de lichtbronnen voorafgaand aan de muziekactiviteit af te stellen.

De lichtbronnen worden zo afgesteld dat ze maximaal de doelzone voor het podium verlichten en naburige percelen en panden niet aanstralen. Het is verboden het luchtruim met sky-tracers, zoeklichten of vergelijkbare armaturen te verlichten.

HOOFDSTUK 6.4. BEHEERSING VAN ASBEST (... - ...)

Artikel 6.4.0.1. (05/09/2016- ...)

§ 1. Overeenkomstig de EG-richtlijn 87/217/EEG van 19 maart 1987 dienen bij het ge­bruik van asbest en werken met asbest­houdende pro­duk­ten de nodige maat­regelen getroffen om ervoor te zorgen dat emis­sies van asbest in het milieu en afval­stof­fen van asbest voor zover dat met redelijke mid­de­len mo­ge­lijk is aan de bron worden verminderd en voorko­men. Bij ge­bruik van asbest implice­ren deze maatre­ge­len dat ge­bruik wordt gemaakt van de bes­te be­schikba­re tech­nologieën, met inbegrip van recy­cling of behan­deling waar zulks dienstig is.

Tevens dienen de nodige maat­regelen getroffen om ervoor te zorgen dat:
1° tijdens het vervoer, het laden en het lossen van af­val­stof­fen die as­bestve­zels of asbeststof bevatten, de­ze ve­zels en stof niet vrijkomen in de lucht en geen vloeistoffen worden verloren die asbestve­zels kunnen bevatten;
2° afvalstoffen die asbestve­zels of -stof bevatten, zo­danig worden behan­deld, verpakt zijn of afgedekt, met in­achtneming van de plaatselijke omstandig­he­den, dat er geen asbestdeel­tjes in het milieu terecht­ko­men;
3° activiteiten die verbonden zijn aan het werken met asbest bevattende produkten geen noe­menswaardige milieu­verontreini­ging door asbestvezels of -stof ver­oor­zaken;
4° bij de sloop van asbestbe­vattende gebouwen, con­structies en in­stallaties en het verwij­deren van asbest of asbest­hou­dende materialen daaruit, waar­bij asbest­ve­zels of asbeststof kunnen vrijko­men geen asbest in het mi­lieu terecht­komt. Tevens zijn hierop van toe­passing de emissiegrenswaarden zoals vermeld in bijlage 4.4.2, 15°.

§ 2. De volgende asbesthoudende toepassingen kunnen zelf worden verwijderd voor zover deze via eenvoudige handelingen (bvb. vlot losschroeven) kunnen worden weggenomen :
1° hechtgebonden asbest die niet beschadigd is of waarbij er geen vrije vezels zichtbaar zijn en waarbij verwijdering geen aanleiding geeft tot een wijziging van de toestand;
2° hechtgebonden asbest die beschadigd is of waarbij er vrije vezels zichtbaar zijn en die verwerkt is in een buitentoepassing waarbij geen derden aanwezig zijn, voor zover de verwijdering geen aanleiding geeft tot een wijziging van de toestand;
3° asbesthoudende koorden, dichtingen of pakkingen, remvoeringen en analoge materialen.

Andere toepassingen mogen alleen verwijderd worden door gespecialiseerde bedrijven.

§ 3. Bij de sloop en verwijdering van asbesthoudend materiaal als vermeld in § 2, 1°, 2° en 3°, moet vezelverspreiding en blootstelling van personen aan asbestvezels verhinderd worden door de volgende maatregelen te nemen :
1° bevochtigen of fixeren van het materiaal;
2° de elementen één voor één verwijderen, bij voorkeur manueel, gebruik makend van handwerktuigen of in laatste instantie traagdraaiend gereedschap;
3° de materialen niet gooien;
4° de materialen niet breken;
5° de materialen opslaan in gesloten verpakking.

Bij de werkzaamheden mogen geen minderjarigen aanwezig zijn.

Voor persoonlijke bescherming tegen blootstelling wordt gebruik gemaakt van een stofmasker type P3 of gelijkwaardig stofmasker.

§ 4. De asbesthoudende toepassingen worden afzonderlijk opgeslagen en niet gemengd met het andere sloopafval;

§ 5. Het gebruik van mechanische werktuigen met grote snelheid (schuurschijven, slijpmachines, boormachines, e.d.), hogewaterdrukreinigers en luchtcompressoren, voor het bewerken, snijden of schoonmaken van objecten of ondergronden in asbesthoudend materiaal, objecten of ondergronden bekleed met asbesthoudend materiaal of voor het verwijderen van asbest is verboden.

HOOFDSTUK 6.5. PARTICULIERE STOOKOLIETANKS MET EEN [INHOUD (verv. BVR 18 maart 2016, art. 158, I: 5 september 2016)] VAN MINDER DAN 5000 [KG (verv. BVR 16 mei 2014, art. 515, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

Afdeling 6.5.1. Gemeenschappelijke bepalingen (... - ...)

Artikel 6.5.1.1. (05/09/2016- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op particuliere opslaginstallaties waarvan de stookolietank een inhoud heeft van minder dan 5.000 kg. Met opslaginstallatie wordt bedoeld het geheel van vaste houder(s), waarschuwings- of beveiligingssysteem, leidingen, in voorkomend geval inkuiping en lekdetectiesysteem en alle toebehoren tot aan de verbrandingsinstallatie en dienstig voor de verwarming van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt.

De opslaginstallaties en hun onderdelen dienen gebouwd, getransporteerd, geplaatst en aangesloten volgens de toepasselijke codes van goede praktijk.

Artikel 6.5.1.2. (01/03/2009- ...)

De opslaginstallaties dienen beschermd tegen mechanische beschadigingen en elke vorm van aantasting o.a. door corrosie. De dichtheid van leidingen, koppelingen, kranen en toebehoren dient te allen tijde verzekerd. Niet toegankelijke leidingen dienen in een brandstofdichte greppel of buis geplaatst. Deze greppel of buis helt af naar een toegankelijke opvangput.

Artikel 6.5.1.3. (04/10/2014- ...)

De houder dient uitgerust :
1° met een waarschuwingssysteem waarbij een akoestisch signaal dat steeds hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95% is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn, ofwel
2° met een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
3° met een ontluchtingssysteem dat uitmondt op een plaats waar de mogelijke hinder voor de buurt zo beperkt mogelijk is. Alle nodige maatregelen worden getroffen om waterinfiltratie via het ontluchtingssysteem te voorkomen.

Artikel 6.5.1.4. (01/03/2009- ...)

Alle openingen en aansluitingen aan de houder dienen geplaatst boven het maximumpeil van de opgeslagen brandstof, behalve voor bovengrondse houders dienend voor verwarmingsinstallaties zonder aanzuiging, zoals kachels.

Artikel 6.5.1.5. (01/03/2009- ...)

De houder mag alleen gevuld zijn met die brandstoffen waarvoor hij gebouwd is. De nodige maatregelen dienen genomen om het morsen van brandstof tijdens het vullen te voorkomen.

Afdeling 6.5.2. Bepalingen voor opslaginstallaties met bovengrondse houders (... - ...)

Artikel 6.5.2.1. (20/09/2013- ...)

Onverminderd de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones is de opslag van brandstoffen in bovengronds geplaatste houders toegelaten in :
1° houders uit metaal;
2° houders uit gewapend thermohardende kunststoffen;
3° houders uit roestvrij staal;
4° prefabconstructies bestaande uit een prefab betonnen cilindrische houder waarin een metalen houder is geplaatst;
5° houders uit kunststoffen andere dan gewapende thermohardende kunststoffen, op voorwaarde dat zij na de plaatsing en voor het in gebruik nemen ervan een drukproef hebben doorstaan gedurende ten minste één uur bij een overdruk of een onderdruk van 30 kPa.
6° opslagsystemen die naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen bieden als voormelde houders; deze opslagsystemen moeten worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.

Artikel 6.5.2.2. (01/03/2009- ...)

De houders dienen in of boven een inkuiping geplaatst.

Dubbelwandige houders en prefabconstructies als vermeld in artikel 6.5.2.1., dienen niet in of boven een inkuiping geplaatst mits ze uitgerust zijn met een permanent lekdetectiesysteem.

Een inkuiping mag alleen de houder en zijn toebehoren omvatten. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de houder mogen door de inkuiping gevoerd worden en wel boven het peil dat bereikt zou zijn wanneer de inkuiping gevuld zou zijn met de totale nominale inhoud van de erin geplaatste houders.

Indien zich hemelwater in de inkuiping kan bevinden dienen de nodige maatregelen getroffen om dit regelmatig te verwijderen zonder vervuiling van het milieu. Ongeacht de hoeveelheid water die zich eventueel in de inkuiping bevindt, moet deze steeds de totale maximale inhoud van de erin geplaatste houders kunnen opvangen.

Afdeling 6.5.3. Bepalingen voor opslaginstallaties met ondergrondse houders (... - ...)

Artikel 6.5.3.1. (20/09/2013- ...)

§ 1. Onverminderd de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones is de opslag van brandstoffen in rechtstreeks in de grond ingegraven houders toegelaten in :
1° dubbelwandige houders uit metaal;
2° houders uit gewapend thermohardende kunststoffen;
3° houders uit roestvrij staal;
4° prefabconstructies bestaande uit een prefab betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst;
5° opslagsystemen die naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen bieden als voormelde houders; deze opslagsystemen moeten worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.

§ 2. Onverminderd de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones is de opslag van brandstoffen in houders geplaatst in een groeve toegelaten in :
1° de opslagwijzen vermeld in § 1;
2° enkelwandige houders uit metaal.

§ 3. Het hoogste punt van de houder moet minstens 0,50 m onder het maaiveld liggen. Het plaatsen van roerende of onroerende lasten boven de houder moet vermeden worden. Indien dit toch gebeurt moeten alle maatregelen genomen zijn om beschadigingen aan de houder te voorkomen o.a. door een voldoende draagkrachtige afdekking die de lasten (met uitzondering van het eventuele opvullings- en afdekkingsmateriaal) niet overdraagt op de houder.

Artikel 6.5.3.2. (01/03/2009- ...)

De aanvulling rond de houder dient te gebeuren met inert materiaal dat geen gevaar oplevert voor beschadiging of aantasting van de houder, zijn bekleding en de groeve. Bij metalen houders dient bijzondere aandacht besteed aan de mogelijke corrosie. Het aanvullingsmateriaal moet voldoende doorlatend zijn t.o.v. de brandstof, hiervoor mag de doorval van het zeefmonster door een zeef met maaswijdte 1,25 mm niet meer bedragen dan 15 % van zijn droge massa.

Artikel 6.5.3.3. (01/03/2009- ...)

De houder dient zich te bevinden op ten minste 1 m van de grenzen van de percelen van derden en op meer dan 0,75 m van ondergrondse constructies die niet tot de opslaginstallatie behoren. De onderlinge afstand tussen de houders dient minstens 0,50 m te bedragen.

De groeve mag alleen de houder en zijn toebehoren omvatten. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de houders mogen door de wanden van de groeve gevoerd worden en wel boven het peil dat bereikt zou zijn wanneer de groeve gevuld zou zijn met de totale nominale inhoud van de erin geplaatste houders, rekening houdend met het eventuele aanvullingsmateriaal. Wanneer de houder een inhoud heeft van meer dan 2.000 liter, moet tussen de wanden van de houder en de wanden van de groeve een vrije ruimte bestaan van minstens 0,50 m breedte om het onderzoek van de houder mogelijk te maken; indien de groeve wordt opgevuld dient deze ruimte minstens 0,30 m te bedragen.

Artikel 6.5.3.4. (01/03/2009- ...)

Voor zover er een risico van oplichting van de houder ten gevolge van een onderdompeling in (grond)water bestaat, dient de houder stevig en onvervormbaar bevestigd aan een fundering of ballast waarvan het gewicht groter is dan de grootst mogelijk optredende opwaartse kracht.

Artikel 6.5.3.5. (01/03/2009- ...)

De houder moet afhellen onder een helling van minstens 1cm/m in de richting van het mangat of de vul- of peilopening. Van zodra de waterinhoud van de houder gelijk is aan of groter is dan 3.000 liter moet een mangat aanwezig zijn met een opening waarvan de ingeschreven cirkel een diameter van ten minste 0,50 m heeft.

Afdeling 6.5.4. De controle op de bouw van de houders en de plaatsing van een opslaginstallatie (... - ...)

Artikel 6.5.4.1. (05/09/2016- ...)

Opslaginstallaties dienen geplaatst onder toezicht van een erkende technicus of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Na de plaatsing maar vóór de ingebruikname stelt de erkende technicus of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen een certificaat op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de opslaginstallatie voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk. Dit certificaat vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de erkende technicus of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

Artikel 6.5.4.2. (01/03/2009- ...)

Voor de bouw van een opslaginstallatie mag enkel gebruik gemaakt zijn van producten en onderdelen waarvan ofwel de overeenkomst met de toepasselijke code van goede praktijk gecertificeerd is door een erkende certificeringsinstelling ofwel na een beproeving overeenkomstig de toepasselijke code van goede praktijk. Voor wat betreft de prefabconstructie bestaande uit een prefab betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst, bestaat het certificaat op zijn minst uit een verklaring van de fabrikant welke hij gemachtigd is af te leveren na keuring van een prototype.

Artikel 6.5.4.3. (05/09/2016- ...)

Binnen de maand na de aanleg van de opslaginstallatie conform de bepalingen van dit hoofdstuk, brengt de erkende technicus of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen op de houder een duidelijk leesbare en onuitwisbare groene merkplaat aan waarop onuitwisbaar volgende gegevens dienen aangebracht :
- zijn erkenningsnummer;
- de datum van de plaatsing van de opslaginstallatie;
- de uiterste datum van de eerstvolgende controle ingeval van opslag in ondergrondse houder.

Als de merkplaat ontbreekt, is het verboden de houder te vullen of te laten vullen.

Artikel 6.5.4.4. (05/09/2016- ...)

Bij de oplevering van de opslaginstallatie bezorgt de erkende technicus of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen aan de eigenaar het certificaat van de installatie samen met de certificaten of de beproevingsverslagen van de onderdelen ervan. De eigenaar van de opslaginstallatie draagt er zorg voor dat de exploitant(en) in het bezit is (zijn) van een kopie van het certificaat van de installatie.

Afdeling 6.5.5. Periodieke controles, onderhoud en buitengebruikstelling (... - ...)

Artikel 6.5.5.1. (01/03/2009- ...)

Opslaginstallaties met bovengrondse houders dienen niet onderworpen aan periodieke controles.

Artikel 6.5.5.2. (23/02/2017- ...)

§ 1. Opslaginstallaties met ondergrondse houders dienen vanaf de datum van de plaatsing ten minste om de vijf jaar onderworpen aan een periodieke controle als vermeld in artikel 6.5.5.3.

§ 2. Van de termijn, vermeld in § 1, kan worden afgeweken bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur van de ondergrondse houder in te schatten, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte houders en/of het classificeren van houders naargelang de kwaliteitstoestand.

De aanvaarding van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.

Artikel 6.5.5.3. (26/11/2022- ...)

§ 1. De periodieke controles vermeld in de artikel 6.5.5.2 moeten worden uitgevoerd door een erkende technicus of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en omvatten :
1° een visuele controle van de opslaginstallatie met inbegrip van een controle van de wanden van de houder indien mogelijk zonder dat dit het uitgraven van de houder of het verwijderen van het aanvullingsmateriaal vereist;
2° een controle van de doeltreffendheid van het waarschuwings- of overvulbeveiligingssysteem;
3° een controle naar de aanwezigheid van water en slib in de houder;
4° een controle van de doeltreffendheid van het eventueel aanwezig lekdetectiesysteem;
5° een nazicht van het certificaat en het proces-verbaal van de vorige controle;
6° indien mogelijk een meting van het potentiaalverschil tussen de rechtstreeks in de grond ingegraven metalen houder en de omhullende bodem of aanvulling;
7° de uitvoering van een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond ingegraven houders die niet zijn uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem, bij een overdruk van minstens 30 kPa gedurende minimum 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden indien de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen moeten worden beproefd bij een overdruk van ten minste 30 kPa gedurende 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa. Een gelijkwaardige beproeving die toelaat de kwaliteit en de levensduur van de houder in te schatten, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte houders en/of het classificeren van houders naargelang de kwaliteitstoestand, uitgevoerd overeenkomstig een door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning aanvaarde code van goede praktijk, is eveneens toegelaten;

Ingevolge de controle en vanaf 1 maart 2009 stelt de erkende technicus of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen een certificaat op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de opslaginstallatie al dan niet voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk. Dit certificaat vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de erkende technicus of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen die de controle heeft uitgevoerd, de datum van de controle en de uiterste datum van de eerstvolgende controle.

Al naargelang het resultaat van de controle is de houder gemerkt met een duidelijk leesbare en onuitwisbare groene, oranje of rode merkplaat. Op deze merkplaat wordt onuitwisbaar het erkenningsnummer van de erkende technicus of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, de datum van de controle en de uiterste datum van de eerstvolgende controle aangebracht.

Een groene merkplaat betekent dat de opslaginstallatie voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk en mag worden gevuld, bijgevuld en verder gebruikt worden.

Een oranje merkplaat betekent dat de opslaginstallatie niet voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk doch dat de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder. De opslaginstallatie mag nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum 6 maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de oranje merkplaat. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het verslag van de erkende technicus of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen. Vóór het verstrijken van voormelde overgangsperiode dient de opslaginstallatie terug aan een controle onderworpen. Het verlenen van een oranje merkplaat is eenmalig voor de vastgestelde gebreken, met andere woorden de oranje merkplaat wordt, afhankelijk van het al dan niet voldoen van de voorheen vastgestelde gebreken aan de bepalingen van dit hoofdstuk, gevolgd door een groene of rode merkplaat. In afwijking van het tweede lid kan deze overgangsperiode van zes maanden door de deskundige of erkend technicus uitzonderlijk verlengd worden voor maatregelen die niet binnen de zes maanden uitgevoerd kunnen worden. De maatregelen en termijnen worden in dit geval schriftelijk vastgelegd. De deskundige of erkend technicus volgt de implementatie van de maatregelen verder op en beslist of frequentere tussentijdse controles op de betrokken houder en de installatie nodig zijn. Indien na afloop van de overgangsperiode de initieel vastgestelde gebreken niet verholpen werden, krijgt de houder en de installatie een rode klever of plaat.

Een rode merkplaat betekent dat de opslaginstallatie niet voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk of dat volgend op een periode van maximaal zes maanden met oranje merkplaat nog altijd dezelfde gebreken aan de houder en de installatie worden vastgesteld. In dergelijk geval is het verboden de opslagtank te vullen of te laten vullen. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het verslag van de erkende technicus of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode merkplaat aangebracht werd maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende technicus of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hiervan melding bij de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering.

Als een merkplaat ontbreekt, is het verboden de houder te vullen of te laten vullen.

§ 2. De periodieke controles die overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk voor 1 maart 2009 werden uitgevoerd, blijven onverminderd rechtsgeldig ook wanneer deze in de in § 1 vermelde dichtheidsbeproeving niet hebben omvat.

Artikel 6.5.5.4. (20/09/2013- ...)

De exploitant dient er zorg voor te dragen dat de opslaginstallatie steeds in goede staat van werking en onderhoud verkeert en in het bijzonder dat elke verontreiniging van het milieu wordt voorkomen. Hij draagt er zorg voor dat de merkplaat steeds leesbaar blijft.

Indien zich een verontreiniging voordoet of lekkage vastgesteld of vermoed wordt, dienen onverwijld alle maatregelen genomen om de schade en verstoring van het milieu te beperken. Indien verdere verontreiniging van bodem en grondwater niet onmiddellijk tegengehouden kan worden, wordt de opslaginstallatie buiten gebruik gesteld en wordt de houder geledigd. In dit laatste geval wordt de toezichthouder onmiddellijk verwittigd.

Behalve in het geval van een ernstige verontreiniging en wanneer de voortschrijding ervan de saneringskosten sterk opdrijft, mag het buiten gebruik nemen van de installatie enkele dagen uitgesteld worden in de periode tussen 1 november en 31 maart om de exploitant en de gebruikers de mogelijkheid te geven om te voorzien in een alternatieve verwarmingsbron.

Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat een attest is afgeleverd door een erkende technicus. Rechtstreeks in de grond ingegraven houders dienen een geslaagde dichtheidsbeproeving als vermeld in artikel 6.5.5.3. te hebben ondergaan.

Uit het attest moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit hoofdstuk.

Artikel 6.5.5.5. (01/10/2019- ...)

Onverminderd het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen worden de houders van een opslaginstallatie die de eigenaar definitief buiten gebruik stelt, geledigd en gereinigd.

Als de bovengrondse houder ook wordt verwijderd, stelt de erkende technicus vanaf 1 oktober 2019 een certificaat op waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de buitengebruikstelling is uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dat certificaat vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de erkende technicus.

Rechtstreeks in de grond ingegraven houders worden bovendien verwijderd; bij onmogelijkheid om de houder te verwijderen wordt in overleg met een erkende technicus, de houder gevuld met zand, schuim of enig ander inert materiaal. Alle nodige maatregelen worden genomen om milieuverontreiniging te voorkomen.

Naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de rechtstreeks in de grond ingegraven houder stelt de erkende technicus vanaf 1 maart 2009 een certificaat op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit certificaat vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de erkende technicus.

Afdeling 6.5.6. Erkende technici [... (geschr. BVR 1 maart 2013, art. 20)] (... - ...)

Artikel 6.5.6.1. (03/05/2013- ...)

Onder gecertificeerde onderdelen van een installatie wordt verstaan de onderdelen waarvoor in uitvoering van ofwel de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling, ofwel een andere door de Vlaamse Regering goedgekeurde certificeringprocedure een certificaat van overeenkomst met de code van goede praktijk of technische specificatie werd afgeleverd.

Artikel 6.5.6.2. (01/01/2011- ...)

...

Artikel 6.5.6.3. (03/05/2013- ...)

De erkende stookolietechnicus is een natuurlijke persoon, erkend volgens het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.

Alleen de technici die krachtens de bepalingen van dit reglement zijn erkend, mogen de benaming « stookolietechnicus, in het bezit van het certificaat van bekwaamheid inzake de controle en het onderhoud van stookolietanks » voeren en de taken uitvoeren die door dit reglement aan hen worden toegewezen.

Artikel 6.5.6.4. (03/05/2013- ...)

De inrichtingen die de opleiding aanbieden, worden erkend als opleidingscentrum voor het uitreiken van het certificaat van bekwaamheid en bijscholing inzake de controle en het onderhoud van stookolietanks, volgens het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.

Alleen de inrichtingen die krachtens de bepalingen van dit reglement zijn erkend, mogen de benaming « erkende inrichting voor het organiseren van de opleiding en het afleveren van het certificaat van bekwaamheid en bijscholing inzake de controle en het onderhoud van stookolietanks » dragen en de taken uitvoeren die door dit reglement aan hen worden toegewezen.

Artikel 6.5.6.5. (01/01/2011- ...)

...

Artikel 6.5.6.6. (01/01/2011- ...)

...

Afdeling 6.5.7. Voorwaarden voor bestaande houders (... - ...)

Artikel 6.5.7.1. (01/03/2009- ...)

Als bestaande houders worden beschouwd de houders die vóór 1 augustus 1995 een eerste maal zijn gevuld.

Bestaande houders dienen uiterlijk op 1 augustus 2000 uitgerust te zijn met een waarschuwings- of beveiligingssysteem zoals bepaald in artikel 6.5.1.3.

Onverminderd de overige bepalingen van dit hoofdstuk zijn de bepalingen van dit hoofdstuk betreffende de verbods- en/of afstandsregels alsmede de constructie- en de installatiewijzen niet van toepassing op bestaande houders.

Bij vervanging van de bestaande houder dient de nieuwe houder aan de voorschriften van dit hoofdstuk te voldoen, behalve voor wat betreft de verbods- en/of afstandsregels.

Artikel 6.5.7.2. (05/09/2016- ...)

§ 1. Opslaginstallaties met bovengrondse houders dienen vóór 1 augustus 2003 onderworpen aan een controle door een erkende technicus of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Deze opslaginstallaties dienen niet onderworpen aan verdere periodieke controles.

§ 2. Opslaginstallaties met ondergrondse houders dienen vóór 1 augustus 2002 onderworpen aan een controle als vermeld in § 1 van artikel 6.5.5.3.

Vanaf de datum van deze controle dienen periodieke controles uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van artikelen 6.5.5.2 en 6.5.5.3.

De controles die overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk vóór 1 augustus 2000 werden uitgevoerd, blijven onverminderd rechtsgeldig ook wanneer deze de dichtheidsbeproeving niet hebben omvat.

HOOFDSTUK 6.6. NIET-INGEDEELDE INRICHTINGEN VOOR VERWARMING VAN GEBOUWEN (... - ...)

Artikel 6.6.0.1. (03/05/2013- ...)

Voor andere centrale stooktoestellen dan de centrale stooktoestellen, vermeld in rubriek 43 van de indelingslijst, die in hoofdzaak gebruikt worden voor de verwarming van gebouwen en, optioneel, voor de aanmaak van warm verbruikswater, gelden de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater.

Artikel 6.6.0.2. (03/05/2013- ...)

...

[HOOFDSTUK 6.7. NIET INGEDEELDE MUZIEKACTIVITEITEN] (... - ...)

Artikel 6.7.1. (01/01/2013- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op activiteiten waarbij muziek geproduceerd wordt en die plaatsvinden in een tent, in de openlucht of in een andere openbare inrichting dan een openbare inrichting als vermeld in rubriek 32.1 of 32.2 en op private inrichtingen.

Artikel 6.7.2. (01/01/2013- ...)

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
1° openbare inrichtingen : alle inrichtingen, alsook hun aanhorigheden, die, al dan niet tegen betaling, voor het publiek toegankelijk zijn, ook al is de toegang voor bepaalde categorieën van personen beperkt, zoals privéclubs, winkels, restaurants, drankgelegenheden, sportmanifestaties, fitnessclubs;
2° private inrichtingen : woningen en hun aanhorigheden en tuinen, en in het algemeen, alle plaatsen welke niet voor het publiek toegankelijk zijn;
3° buurt : alle gebouwen of lokalen die in de onmiddellijke omgeving liggen en waarin zich personen bevinden.

Artikel 6.7.3. (04/10/2014- ...)

§ 1. In de inrichtingen vermeld in artikel 6.7.1 mag het maximaal geluidsniveau, voortgebracht door muziek, LAeq,15min 85dB(A) en  niet overschrijden. Als het maximale geluidsniveau gemeten als LAmax,slow 92 dB(A) niet overschreden wordt, wordt geacht hieraan te zijn voldaan.

§ 2. Het geluidsniveau geldt op gelijk welke plaats in de inrichting waar zich in normale omstandigheden publiek kan bevinden.

§ 3. Paragraaf 1 en 2 zijn niet van toepassing op private inrichtingen. Deze paragrafen zijn evenmin van toepassing op andere activiteiten, vermeld in artikel 6.7.1, op voorwaarde dat :
1° de muziekactiviteit voorafgaand is aangevraagd aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsgrijpt; en
2° het college, vermeld in punt 1°, de muziekactiviteit toelaat. Die toelating kan evenwel alleen gegeven worden indien het geluidsniveau in de inrichting LAeq,60min <= 100 dB(A) en de muziekactiviteit gekoppeld is aan een bijzondere gelegenheid. Indien de muziekactiviteit doorgaat in een feestzaal, lokaal of schouwspelzaal moet cumulatief aan de volgende criteria wordt voldaan :
a) maximaal 12 gelegenheden per jaar;
b) maximaal 2 gelegenheden per maand;
c) de sommatie van deze gelegenheden mag zich maximaal over 24 kalenderdagen per jaar spreiden (ingeval een muziekactiviteit avonduren alsook morgenuren van de daarop volgende kalenderdag omvat, worden 2 kalenderdagen geteld).

Als het college van burgemeester en schepenen de muziekactiviteit, vermeld in paragraaf 3, toelaat met een geluidsniveau van > 85 dB(A) LAeq,15min en <= 95 dB(A) LAeq,15min, zijn de bepalingen vermeld in artikel 5.32.2.2bis, § 1, 1°, 2° en 3°, van toepassing.

Als het college van burgemeester en schepenen de muziekactiviteit, vermeld in paragraaf 3, toelaat met een geluidsniveau van > 95 dB(A) LAeq,15min en <= 100 dB(A) LAeq,60min, zijn de bepalingen vermeld in artikel 5.32.2.2bis, § 2, van toepassing met uitzondering van de verplichting tot het opmaken van een geluidsplan.

Muziekactiviteiten met een geluidsniveau in de inrichting > 100 dB(A)LAeq,60min zijn verboden.

Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsvindt, kan beperkende maatregelen opleggen, bijvoorbeeld voor het maximaal toegelaten geluidsniveau of voor de duur van de muziekactiviteit.

Artikel 6.7.4. (04/10/2014- ...)

§ 1. De muziekactiviteiten, vermeld in artikel 6.7.1, moeten zo ingericht zijn dat de LAeq,1s,max gemeten in de buurt :
1° niet hoger is dan 5 dB(A) boven de LA95,5min, indien deze lager is dan 30 dB(A);
2° niet hoger is dan 35 dB (A) indien de LA95,5min ligt tussen 30 en 35 dB(A);
3° niet hoger is dan de LA95,5min indien die hoger is dan 35 dB (A).
LA95,5min wordt gemeten bij uitschakeling van alle muziekbronnen.

§ 2. De bepalingen van paragraaf 1 zijn niet van toepassing op de muziekactiviteiten, vermeld in artikel 6.7.1, op voorwaarde dat het college van burgemeester en schepenen toelating heeft verleend overeenkomstig artikel 6.7.3, § 3. Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsvindt, kan beperkende maatregelen opleggen, bijvoorbeeld voor het maximaal toegelaten geluidsniveau of voor de duur van de muziekactiviteit.

§ 3. De metingen worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen voor binnenshuis, vermeld in artikelen 2 en 3 van bijlage 4.5.1.

[HOOFDSTUK 6.8. NIET INGEDEELDE INSTALLATIES MET BETREKKING TOT GEFLUOREERDE BROEIKASGASSEN OF OZONLAAGAFBREKENDE STOFFEN (verv. BVR 18 maart 2016, art. 165, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 6.8.0. (05/09/2016- ...)

...

Artikel 6.8.1. (05/09/2016- ...)

...

Artikel 6.8.2. (03/05/2013- ...)

...

Artikel 6.8.3. (03/05/2013- ...)

...

[Afdeling 6.8.1. Niet-ingedeelde stationaire koelinstallaties (ing. BVR 18 maart 2016, art. 165, I: 5 september 2016)][en warmtepompen (ing. BVR 24 juni 2022, art. 39, I: 26 november 2022)] (... - ...)

Artikel 6.8.1.1. (26/11/2022- ...)

De volgende werkzaamheden aan stationaire koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen mogen alleen uitgevoerd worden door een erkende koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL, die in het bezit is van een certificaat van de overeenkomstige categorie :
1° installatie, onderhoud, reparatie en buitendienststelling;
2° controles op lekkage van koelinstallaties of warmtepompen als vermeld in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 en artikel 23 van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen;
3° terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen.

Voor de installatie, het onderhoud, de reparatie of de buitendienststelling van stationaire koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen is het bedrijf waar de koeltechnicus werkt, erkend als koeltechnisch bedrijf als vermeld in artikel 6, 7°, b), van het VLAREL.

Het eerste lid is niet van toepassing, wat stationaire koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen betreft, op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen voor de betreffende categorie, vermeld in artikel 17/1, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende koeltechnicus die houder is van een certificaat van de betreffende categorie en die de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de correcte uitvoering van de werkzaamheden. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal twee jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als koeltechnicus voor de betreffende categorie als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.

Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die de werkzaamheden uitvoert aan koelinstallaties of warmtepompen die gefluoreerde broeikasgassen maar geen ozonlaagafbrekende stoffen bevatten, en die voldoet aan de voorwaarde, vermeld in artikel 3, lid 3, van de uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067 van de Commissie van 17 november 2015 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van natuurlijke personen betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur en koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, en voor de certificering van bedrijven betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat.

Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die ozonlaagafbrekende stoffen maar geen gefluoreerde broeikasgassen terugwint uit koelinstallaties of warmtepompen met een nominale koelmiddelinhoud van minder dan drie kilogram, op voorwaarde dat de persoon een gepaste opleiding heeft gevolgd en dat kan bewijzen met een diploma of getuigschrift. De opleiding behandelt ten minste de onderwerpen, vermeld in de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067, over de terugwinning van ozonlaagafbrekende stoffen. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs daarvan voor.

Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor stationaire koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen.

Artikel 6.8.1.2. (26/11/2022- ...)

Dit artikel is van toepassing op vast opgestelde koelinstallaties en warmtepompen die gebruikmaken van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op hermetisch gesloten koelsystemen met een geïnstalleerde drijfkracht van 500 W of minder.

Het is verboden chloorfluorkoolstoffen en halonen aan te wenden in of voorhanden te houden voor koelinstallaties en warmtepompen.

De handelingen, voorafgaand aan de ingebruikname van een koelinstallatie of een warmtepomp, worden uitgevoerd conform de bepalingen van de norm EN 378 of een gelijkwaardige code van goede praktijk.

De voorwaarden, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, 1°, 2° en 3°, en § 4 tot en met § 8, gelden ook voor de koelinstallaties en warmtepompen, vermeld in dit artikel.

Artikel 6.8.1.3. (05/09/2016- ...)

Voor niet-ingedeelde stationaire koelinstallaties gelden de voorwaarden, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, 4°.

[Afdeling 6.8.2. Niet-ingedeelde stationaire brandbeveiligingsapparatuur (ing. BVR 18 maart 2016, art. 165, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 6.8.2.1. (05/09/2016- ...)

De volgende werkzaamheden aan stationaire brandbeveiligingsapparatuur met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen mogen alleen uitgevoerd worden door een erkende technicus voor brandbeveiligingsapparatuur als vermeld in artikel 6, 2°, f), van het VLAREL :
1° installatie, onderhoud, reparatie en buitendienststelling;
2° controles op lekkage van brandbeveiligingsapparatuur als vermeld in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 en artikel 23 van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen;
3° terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen.

Voor de installatie, het onderhoud, de reparatie of de buitendienststelling van stationaire brandbeveiligingsapparatuur met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen moet het bedrijf waar de technicus voor brandbeveiligingsapparatuur werkt, erkend zijn als bedrijf voor brandbeveiligingsapparatuur als vermeld in artikel 6, 7°, c), van het VLAREL.

Het eerste lid is niet van toepassing, wat brandbeveiligingsapparatuur met gefluoreerde broeikasgassen betreft, op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen, vermeld in artikel 17/2, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende technicus voor brandbeveiligingsapparatuur. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal één jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als technicus voor brandbeveiligingsapparatuur als vermeld in artikel 6, 2°, f), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.

Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor houders of de bijbehorende onderdelen van stationaire brandbeveiligingsapparatuur met gefluoreerde broeikasgassen.

[Afdeling 6.8.3. Niet-ingedeelde elektrische schakelinrichtingen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 165, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 6.8.3.1. (05/09/2016- ...)

De volgende werkzaamheden aan elektrische schakelinrichtingen met gefluoreerde broeikasgassen mogen alleen uitgevoerd worden door een erkende technicus voor elektrische schakelinrichtingen als vermeld in artikel 6, 2°, g), van het VLAREL :
1° installatie, onderhoud, reparatie en buitendienststelling;
2° terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen.

Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen, vermeld in artikel 17/3, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat de werkzaamheden uitgevoerd worden onder toezicht van een erkende technicus voor elektrische schakelinrichtingen en die de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de correcte uitvoering van de werkzaamheden. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal één jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als technicus voor elektrische schakelinrichtingen als vermeld in artikel 6, 2°, g), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.

Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor elektrische schakelinrichtingen met gefluoreerde broeikasgassen.

Het eerste lid is tot 1 juli 2017 niet van toepassing voor de installatie, het onderhoud, de reparatie en de buitendienststelling van elektrische schakelinrichtingen met gefluoreerde broeikasgassen en voor de terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen uit andere elektrische schakelinrichtingen dan hoogspanningsschakelaars.

[Afdeling 6.8.4. Niet-ingedeelde stationaire apparatuur die oplosmiddelen bevat (ing. BVR 18 maart 2016, art. 165, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 6.8.4.1. (05/09/2016- ...)

De terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen uit stationaire apparatuur die oplosmiddelen op basis van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevat, mag alleen uitgevoerd worden door een erkende technicus voor apparatuur die oplosmiddelen bevat als vermeld in artikel 6, 2°, h), van het VLAREL.

Het eerste lid is niet van toepassing, wat stationaire apparatuur die oplosmiddelen op basis van gefluoreerde broeikasgassen bevat betreft, op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen, vermeld in artikel 17/4, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat de terugwinning uitgevoerd wordt onder toezicht van een erkende technicus voor apparatuur die oplosmiddelen bevat. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal één jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als technicus voor apparatuur die oplosmiddelen bevat als vermeld in artikel 6, 2°, h), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.

[Afdeling 6.8.5. Niet-ingedeelde klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 165, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 6.8.5.1. (05/09/2016- ...)

De terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen uit klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen die onder het toepassingsgebied, vermeld in artikel 1 van verordening (EG) nr. 307/2008 van de Commissie van 2 april 2008 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen voor opleidingsprogramma's en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van opleidingsgetuigschriften voor personeel op het gebied van bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevattende klimaatregelingssystemen in bepaalde motorvoertuigen, vallen, mag alleen uitgevoerd worden door een erkende technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen als vermeld in artikel 6, 2°, i), van het VLAREL.

Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen als vermeld in artikel 17/5, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat de terugwinning uitgevoerd wordt onder toezicht van een erkende technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal één jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen als vermeld in artikel 6, 2°, i), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.

[Afdeling 6.8.6. Niet-ingedeelde koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens (ing. BVR 16 december 2016, art. 13, I: 1 juli 2017)] (... - ...)

Artikel 6.8.6.1. (01/07/2017- ...)

De volgende werkzaamheden aan koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten mogen alleen uitgevoerd worden door een erkende koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL, die in het bezit is van een certificaat van de overeenkomstige categorie:
1° installatie, onderhoud, reparatie en buitendienststelling;
2° controles op lekkage van koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens als vermeld in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006;
3° terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen.

Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen voor de betreffende categorie, vermeld in artikel 17/1, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende koeltechnicus die houder is van een certificaat van de betreffende categorie en die de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de correcte uitvoering van de werkzaamheden. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal twee jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als koeltechnicus voor de desbetreffende categorie als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.

Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die voldoet aan de voorwaarde, vermeld in artikel 3, lid 3, van de uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067 van de Commissie van 17 november 2015 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van natuurlijke personen betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur en koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, en voor de certificering van bedrijven betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat.

Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten.

[HOOFDSTUK 6.9. BEHEERSING VAN BODEM- EN GRONDWATERVERONTREINIGING (ing. BVR 20 november 2009, art.43)] (... - ...)

Artikel 6.9.0.1. (05/03/2010- ...)

Dit hoofdstuk is van toepassing op niet ingedeelde lozingen in grondwater, winning van grondwater en boringen.

[Afdeling 6.9.1. Winning van grondwater en boringen (ing. BVR 20 november 2009, art. 43)] (... - ...)

Artikel 6.9.1.1. (26/11/2022- ...)

Grondwaterwinningen en boringen, met uitzondering van grondwaterwinningen voor handpompen, worden aangelegd, gewijzigd, verbouwd en geëxploiteerd volgens de regels van goed vakmanschap, die opgenomen zijn in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vermeld in bijlage 5.53.1, die bij dit besluit is gevoegd. Het aanleggen, wijzigen, verbouwen en buiten dienst stellen van een grondwaterwinning en het uitvoeren en buiten dienst stellen van een boring, met uitzondering van grondwaterwinningen voor handpompen, mag vanaf 1 januari 2015 alleen gebeuren door een boorbedrijf, erkend volgens het VLAREL, voor de desbetreffende discipline, vermeld in artikel 6, 7°, a) van het voormelde besluit, als die activiteit niet uitgesloten is van het toepassingsgebied van een boorbedrijf, vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit.

De toezichthouder wordt minimaal twee dagen vóór de start van de werkzaamheden op de hoogte gebracht dat boringen in het kader van de aanleg van de grondwaterwinningen, vermeld in het eerste lid, worden uitgevoerd.

Artikel 6.9.1.1bis. (01/10/2019- ...)

De gebruiker van de grondwaterwinning neemt alle voorzorgen teneinde schade aan onroerende goederen binnen de invloedstraal van een grondwaterwinning te vermijden.

Artikel 6.9.1.1ter. (01/10/2019- ...)

Het is verboden grondwaterwinningen en boringen, met uitzondering van peilputten, aan te leggen of te gebruiken als deze zich dieper dan 2,5 m onder het maaiveld bevinden en geheel of gedeeltelijk liggen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones.

Artikel 6.9.1.2. (05/03/2010- ...)

Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voorkomen. Het is verboden om verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen, zowel via meerdere filters in één boorgat als via de ruimte tussen de boorput en de wand van het boorgat. Het plaatsen van kleistoppen ter hoogte van de scheidende lagen of het cementeren van de ruimte tussen de ingebrachte buizen en de wand van het boorgat is verplicht.

Artikel 6.9.1.3. (26/11/2022- ...)

Voor boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten gelden volgende bepalingen:

§1. De boringen worden gedimensioneerd, ontworpen en onderhouden volgens een code van goede praktijk.

De inrichtingen worden minimaal vijfjaarlijks nagekeken en onderhouden door een deskundige ter zake. Daarbij wordt nagekeken of het systeem en de beveiliging correct werken. Ook worden alle uitgevoerde of nog uit te voeren werkzaamheden beschreven. De exploitant houdt een verslag daarvan ter inzage van de toezichthouder.

§2. Alleen als alle druktesten, vermeld in hoofdstuk 3 van bijlage 5.53.1, het bestaan van lekken uitsluiten, kan er aan het water monopropyleenglycol of bietenderivaat worden toegevoegd als antivriesmiddel. De samenstelling van het antivriesmiddel en de mengverhouding met het water wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.

§3. De druk in de leidingen wordt automatisch gemonitord. Bij drukverlies moet het systeem automatisch uitvallen. Als het drukverlies het gevolg is van een lek in een lus, wordt de lus in kwestie buiten dienst gesteld conform hoofdstuk 3 van bijlage 5.53.1.

§4. Paragraaf 2 en 3 gelden vanaf 1 januari 2015, voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 geïnstalleerd werden.

§ 5. De toezichthouder wordt minimaal twee dagen vóór de start van de werkzaamheden op de hoogte gebracht dat boringen in het kader van de aanleg van thermische energieopslag in boorgaten worden uitgevoerd of dat een of meer leidingen of putten bij die systemen worden gewijzigd of buiten dienst worden gesteld.

Artikel 6.9.1.4. (26/11/2022- ...)

...

[Afdeling 6.9.2. Indirecte lozing in grondwater van huidhoudelijk afvalwater (ing. BVR 20 november 2009, art. 43)] (... - ...)

Artikel 6.9.2.1. (05/03/2010- ...)

Voor de lozingen van afvalwater die niet zijn opgenomen in een van de op de zoneringsplannen aangeduide zuiveringszones, gelden de lozingsvoorwaarden die in dit besluit zijn vastgesteld voor lozingen in het individueel te optimaliseren buitengebied.

Artikel 6.9.2.2. (31/03/2012- ...)

De volgende voorwaarden zijn van toepassing op de indirecte lozing van huishoudelijk afvalwater in grondwater :
1° elke lozingsmethode waarbij het afvalwater rechtstreeks in de bodem of in een grondwaterlaag wordt geïnjecteerd, is verboden;
2° alleen de indirecte lozing van huishoudelijk afvalwater is toegestaan. Het is verboden hierin afvalstoffen te lozen of te laten toekomen;
3° de indirecte lozing moet gebeuren via een besterfput die aan de volgende voorwaarden voldoet :
a) een maximale diepte van 10 meter onder het maaiveld;
b) zich bevinden op een afstand van ten minste :
1° 50 meter van een oppervlaktewater;
2° 50 meter van elke open kunstmatige afvoerweg voor hemelwater;
3° 100 meter van een grondwaterwinning;
4° 100 meter van elke bron van drinkwater, thermaal water of mineraalwater;
c) geen overloop hebben;
d) voorzien zijn van een gemakkelijk en veilig bereikbare opening die toelaat monsters te nemen van de materie die zich in de besterfput bevindt;
4° de indirecte lozing in grondwater van huishoudelijk afvalwater is verboden als de openbare weg van openbare riolering is voorzien of als het gezuiverde afvalwater, rekening houdend met de afstandsregels, vermeld in punt 3°, b), in een gewoon oppervlaktewater of in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater geloosd kan worden;
5° het huishoudelijk afvalwater moet voor het in een besterfput geloosd wordt, behandeld worden volgens de algemene voorwaarden, vermeld in artikel 6.2.2.3.1 en 6.2.2.4.1, in een gemeente waarvoor het gemeentelijke zoneringsplan definitief is vastgesteld.

[HOOFDSTUK 6.10. VAST OPGESTELDE ZENDANTENNES VOOR ELEKTROMAGNETISCHE GOLVEN (ing. BVR 16 december 2011, art. 6)] (... - ...)

[Afdeling 6.10.1. Algemene bepalingen (ing. BVR 16 december 2011, art. 6)] (... - ...)

Artikel 6.10.1.1. (23/01/2011- ...)

Dit hoofdstuk is van toepassing op vast opgestelde zendantennes voor elektromagnetische golven, vermeld in artikel 2.14.1.1, eerste lid, als ze gebruikt worden voor telecommunicatie.

Artikel 6.10.1.2. (31/07/2022- ...)

 Dit hoofdstuk voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie.

[Afdeling 6.10.2. Milieuvoorwaarden voor vast opgestelde zendantennes (ing. BVR 16 december 2011, art. 6)] (... - ...)

Artikel 6.10.2.1. (31/07/2022- ...)

De bijdrage van alle vast opgestelde zendantennes van één operator voor elektrische veldsterkte in V/m en magnetische veldsterkte in A/m mag op verblijfplaatsen de grenswaarden voor het respectievelijk Egem, 30 min-niveau en Hgem, 30 min-niveau die zijn opgenomen in de volgende tabel, niet overschrijden, waarbij:
1° f: de frequentie is in MHz;
2° Eiref: het referentieniveau voor de elektrische veldsterkte;
3° en Hiref: het referentieniveau voor de magnetische veldsterkte.

frequentie: f in MHz elektrische veldsterkte: E in V/m (Eiref) magnetische veldsterkte H in A/m (Hiref)
0,1 - 30 67/f0,7 0,49/f
> 30 - 400 6,1 n.v.t.
> 400 - 2 000 0,307Vf n.v.t.
> 2 000 - 300 000 13,7 n.v.t.

Voor frequenties van 100 kHz tot en met 30 MHz wordt geacht te zijn voldaan aan de grenswaarden, vermeld in het eerste lid, als de elektrische veldsterkte in Egem in V/m, 30 min-niveau en de magnetische veldsterkte in Hgem in A/m, 30 min-niveau, de waarde van het referentieniveau niet overschrijdt.

Voor samengestelde velden wordt de elektrische veldsterkte beperkt zodat:


waarbij:
1° Ei: de elektrische veldsterkte bij de frequentie i;
2° Eiref: het referentieniveau voor de elektrische veldsterkte.

Voor samengestelde velden wordt, indien van toepassing, de magnetische veldsterkte beperkt zodat:

waarbij:
1° Hi: de magnetische veldsterkte bij de frequentie i;
2° Hiref: het referentieniveau voor de magnetische veldsterkte.
Het eerste lid is niet van toepassing op vast opgestelde zendantennes met de volgende toepassingen:
1° telecommunicatie in de luchtvaartsector;
2° telecommunicatie bij spoorwegverkeer;
3° telecommunicatie bij het openbaar vervoer;
4° telecommunicatie bij de scheepvaart;
5° radarsystemen;
6° het gehele ASTRID-netwerk voor hulp- en veiligheidsdiensten;
7° militaire toepassingen;
8° radio- en televisie-uitzendingen;
9° radioamateurisme;
10° straalverbindingen.

Artikel 6.10.2.2. (31/07/2022- ...)

§ 1. De exploitatie van een vast opgestelde zendantenne of de verandering van een vast opgestelde zendantenne is verboden zonder conformiteitsattest, met uitzondering van straalverbindingen. Het conformiteitsattest wordt uitgereikt door de afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven.

§ 2. Voor vast opgestelde zendantennes als vermeld in artikel 6.10.2.1, eerste lid, is in afwijking van paragraaf 1 geen conformiteitsattest vereist voor de exploitatie, op voorwaarde dat de vrije afstanden van de veiligheidszone minstens de afmetingen hebben, vermeld in de volgende tabel:

EIRP (W) 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
afstand (m) Vrijstelling aanvraag attest 3.5 3.5 3.5 3.5 3.5 4 4 4 4 4

Voor frequenties boven de 400 MHz mag een correctie van de afstanden toegepast worden in verhouding tot de referentieniveaus bij de frequentie in kwestie zoals vermeld in de tabel opgenomen in artikel 6.10.2.1. Voor gemiddelde effectief uitgestraalde vermogens boven de 20 W is altijd een conformiteitsattest noodzakelijk.

In geval van vrijstelling dient de operator vóór de exploitatie een kennisgeving in via de website van de afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven zoals vermeld in artikel 6.10.2.2bis, § 2. Voor gemiddelde effectief uitgestraalde vermogens boven de 20 W is altijd een conformiteitsattest noodzakelijk.

§ 3. Voor vast opgestelde zendantennes als vermeld in artikel 6.10.2.1, vijfde lid, is in afwijking van paragraaf 1 geen conformiteitsattest vereist voor de exploitatie, op voorwaarde dat de vrije afstanden de veiligheidszone minstens de afmetingen hebben, vermeld in de volgende tabel:
EIRP (W) 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
afstand (m) Vrijstelling aanvraag attest 1.5 1.5 1.5 1.5 1.5 2 2 2 2 2


Voor frequenties boven de 400 MHz mag een correctie van de afstanden toegepast worden in verhouding tot de referentieniveaus bij de frequentie in kwestie zoals vermeld in de tabel opgenomen in artikel 2.14.2.1. Voor gemiddelde effectief uitgestraalde vermogens boven de 20 W is altijd een conformiteitsattest noodzakelijk.

In geval van vrijstelling dient de operator vóór de exploitatie een kennisgeving in via de website van de afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven als vermeld in artikel 6.10.2.2bis, § 2. Voor gemiddelde effectief uitgestraalde vermogens boven de 20 W is altijd een conformiteitsattest noodzakelijk.

§ 4. Bij significante wijzigingen in de omgeving van een vast opgestelde zendantenne die relevant zijn voor de blootstelling aan elektromagnetische en magnetische golven op verblijfplaatsen, kan de toezichthoudende overheid op elk moment een nieuw conformiteitsattest vragen.

§ 5. Voor vast opgestelde zendantennes als vermeld in artikel 6.10.2.1, is in afwijking van paragraaf 1, geen conformiteitsattest vereist voor de exploitatie, op voorwaarde dat de zendtijd per vast opgestelde zendantenne beperkt is tot 175 uur per jaar, ongeacht de toepassingen waarvoor ze gebruikt wordt en de geografische zone die wordt bestreken. Voor die antennes dient de operator vóór de exploitatie een kennisgeving in via de website van de afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven als vermeld in artikel 6.10.2.2bis, § 2.

§ 6. Voor straalverbindingen dient de operator vóór de exploitatie een kennisgeving in via de website van de afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven als vermeld in artikel 6.10.2.2bis, § 2.

Artikel 6.10.2.2bis. (31/07/2022- ...)

§ 1. Voor de vast opgestelde zendantennes, vermeld in artikel 6.10.2.2. en waarvoor een kennisgeving geldt, wordt voorafgaand aan de exploitatie een kennisgeving ingediend via de website van de afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven.

Deze kennisgeving bevat volgende elementen:
1° de gegevens van de aanvrager: naam van de aanvrager, naam van de operator, namelijk een rechtspersoon of een natuurlijke persoon, in voorkomend geval, de roepnaam, telefoonnummer van de aanvrager, e-mailadres van de aanvrager, volledig adres van de aanvrager en site met vast opgestelde zendantennes;
2° de gebruikte frequentie (MHz);
3° in voorkomend geval, de gebruikte technologie en of het gaat om een actief antennesysteem;
4° vermogen, geleverd aan de antenne (dBm);
5° hoogte (centerlijn) ten opzichte van het maaiveld (m);
6° in voorkomend geval, de aanduiding binnen- of buitenantenne;
7° in voorkomend geval, afmetingen van de antenne;
8° in voorkomend geval, de visuele impact;
9° de winst (dBi);
10° in voorkomend geval, azimut (° ), het noorden is nul, het oosten 90 enzovoort (stralingsrichting);
11° antennetype: fabrikant en referentie (indien van toepassing);
12° de coördinaten van de vast opgestelde zendantenne: de coördinaten worden in Lambert72 opgegeven.

§ 2. De minister kan verdere voorwaarden voor de kennisgeving, vermeld in paragraaf 1, bepalen.

Artikel 6.10.2.3. (31/07/2022- ...)

De aanvraag van een conformiteitsattest wordt ingediend via de website van de afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven.

De aanvraag van een conformiteitsattest bevat de volgende elementen:
1° de gegevens van de aanvrager: naam van de aanvrager, naam van de operator, namelijk een rechtspersoon of een natuurlijke persoon, telefoonnummer van de aanvrager, e-mailadres van de aanvrager, volledig adres van de aanvrager en site met vast opgestelde zendantennes, coördinaten (lambert72) van de vast opgestelde zendantenne;
2° de technische karakteristieken, namelijk azimut, afmetingen, hoogte vanaf het maaiveld tot het midden van de zendantenne, frequentie, maximaal mogelijk vermogen, tilt, horizontale openingshoek, verticale openingshoek stralingspatroon en winst van de vast opgestelde zendantennes die nodig zijn om de elektrische veldsterkte te bepalen in de zones buiten de veiligheidszone;
3° voor zendantennes, vermeld in artikel 6.10.2.1, vijfde lid, een plan in horizontale projectie van de zone waar de grenswaarden in artikel 2.14.2.1. kunnen overschreden worden met aanduiding van de landschappelijke kenmerken en gebouwen;
4° voor zendantennes, vermeld in artikel 6.10.2.1, eerste lid, een plan in horizontale projectie van de zone waar de milieuvoorwaarden in artikel 6.10.2.1. kunnen overschreden worden in verblijfplaatsen, met aanduiding van de landschappelijke kenmerken en gebouwen;
5° voor zendantennes, vermeld in artikel 6.10.2.1, vijfde lid, een plan in verticale projectie van de zone waar de grenswaarden in artikel 2.14.2.1. kunnen overschreden worden;
6° voor zendantennes, vermeld in artikel 6.10.2.1, eerste lid, een plan in verticale projectie van de zone waar de milieuvoorwaarden in artikel 6.10.2.1. kunnen overschreden worden;
7° een bewijs van betaling van de retributie, vermeld in artikel 6.10.2.8.

Als door toevoeging van één of meerdere zendantennes, vermeld in de aanvraag, op een plaats buiten de veiligheidszone de grenswaarden voor samengestelde velden, vermeld in artikel 2.14.2.1, kunnen overschreden worden, dan attesteert de operator door metingen dat die grenswaarden niet overschreden worden.

Die metingen of berekeningen worden gevoegd bij de aanvraag, vermeld in het eerste lid.

Artikel 6.10.2.4. (31/07/2022- ...)

§ 1. De afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven, stelt binnen een termijn van zestig dagen na de ontvangst van het volledige aanvraagdossier vast of voldaan wordt aan de vereisten voor het afleveren van een conformiteitsattest. Als aan de vereisten voldaan is, kent de afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven, het attestnummer toe en stuurt ze het attest elektronisch naar de aanvrager. Als niet aan de vereisten voldaan is, deelt ze de redenen mee aan de aanvrager.

§ 2. De afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven, stelt binnen een termijn van dertig dagen na de ontvangst van de volledige aanvraag voor een kennisgeving vast of voldaan wordt aan de vereisten voor het afleveren van een kennisgeving. Als aan de vereisten voldaan is, kent de afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven, het nummer voor de kennisgeving toe en stuurt ze de kennisgeving elektronisch naar de aanvrager. Als niet aan de vereisten voldaan is, deelt ze de redenen mee aan de aanvrager.

Artikel 6.10.2.5. (31/07/2022- ...)

§ 1. Een conformiteitsattest wordt alleen afgeleverd als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
1° de aanvraag van het conformiteitsattest voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.10.2.3, tweede en derde lid, en artikel 6.10.2.7;
2° de berekeningen of metingen op basis van de elementen, vermeld in de aanvraag, zijn correct;
3° op basis van de metingen of berekeningen voldoet de zendantenne aan de voorwaarden, vermeld in deel 2, hoofdstuk 2.14, afdeling 2.14.2, en deel 6, hoofdstuk 6.10, afdeling 6.10.2;

§ 2. Een kennisgeving wordt alleen afgeleverd als voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.10.2.2bis.

Artikel 6.10.2.6. (23/01/2011- ...)

Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waar de vast opgestelde zendantenne zich bevindt of zich zal bevinden, wordt door de afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven, elektronisch op de hoogte gebracht van de afgifte van het conformiteitsattest. De kennisgeving bevat een niet-technische uitleg van de evaluatie van het elektromagnetische veld ten gevolge van de vast opgestelde zendantenne.

In afwijking van het eerste lid wordt niet in een kennisgeving voorzien voor vast opgestelde zendantennes die gebruikt worden voor militaire doeleinden of voor vast opgestelde zendantennes die gebruikt worden om de veiligheid van de luchtvaart te garanderen.

Artikel 6.10.2.7. (23/01/2011- ...)

De Vlaamse minister kan verdere voorwaarden voor de aanvraag van een conformiteitsattest bepalen, meer bepaald voor de elektronische aanvraagprocedure en de samenstelling van het aanvraagdossier.

Artikel 6.10.2.8. (15/10/2023- ...)

§ 1. Elke operator die een conformiteitsattest aanvraagt, is een retributie verschuldigd.

§ 2. Voor vast opgestelde zendantennes, vermeld in artikel 6.10.2.1, eerste lid, bedraagt de retributie, vermeld in paragraaf 1, per aanvraag van een conformiteitsattest 200 euro.

Het bedrag van de retributie wordt jaarlijks aangepast aan de schommelingen van de gezondheidsindex op basis van de volgende formule : 200 euro x het nieuwe indexcijfer/het basisindexcijfer. Het nieuwe indexcijfer is de gezondheidsindex van de maand oktober van het voorgaande jaar, en het basisindexcijfer is de gezondheidsindex van oktober 2009, namelijk 110,64 met het jaar 2004 als basisjaar.

§ 3. Voor vast opgestelde zendantennes, vermeld in artikel 6.10.2.1, vijfde lid, bedraagt de retributie, vermeld in paragraaf 1, per aanvraag van een conformiteitsattest 75 euro.

Het bedrag van de retributie wordt jaarlijks aangepast aan de schommelingen van de gezondheidsindex op basis van de volgende formule : 75 euro x het nieuwe indexcijfer/het basisindexcijfer. Het nieuwe indexcijfer is de gezondheidsindex van de maand oktober van het voorgaande jaar, en het basisindexcijfer is de gezondheidsindex van oktober 2009, namelijk 110,64 met het jaar 2004 als basisjaar.

§ 4. Een bewijs van betaling van de retributie word bij de aanvraag van een conformiteitsattest gevoegd.

§ 5. De Vlaamse minister bepaalt de voorwaarden en procedure voor de betaling van de retributie en wijst de ambtenaren aan die belast zijn met de inning en de invordering van de retributie.

Artikel 6.10.2.9. (31/07/2022- ...)

§ 1. Het departement, bevoegd voor de milieuhinder van elektromagnetische golven treedt op als verwerkingsverantwoordelijke, vermeld in artikel 4, 7), van de verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG of als ontvanger voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van hoofdstuk 6.10 en de toezichtopdrachten, als vermeld in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, met betrekking tot het conformiteitsattest of de kennisgeving.

Het departement, vermeld in het eerste lid, verwerkt persoonsgegevens voor de uitvoering van de taken, vermeld in dit hoofdstuk en het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wat betreft vast en tijdelijk opgestelde zendantennes voor elektromagnetische golven tussen 100 kHz en 300 GHz.

§ 2. De verwerking van persoonsgegevens als vermeld in paragraaf 1 heeft betrekking op volgende categorieën van persoonsgegevens:
1° de voor- en achternaam;
2° adresgegevens;
3° contactgegevens.

Enkel de personen die de specifieke behoefte hebben door hun functie, rol of verantwoordelijkheid om deze persoonsgegevens te verwerken, hebben hiertoe toegang.

§ 3. De verwerking van persoonsgegevens als vermeld in paragraaf 1 heeft betrekking op de volgende categorieën van betrokkenen:
1° aanvragers;
2° operatoren.

§ 4. De maximale bewaartermijnen voor persoonsgegevens die zijn vastgelegd op basis van dit hoofdstuk en de toezichtopdrachten als vermeld in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid worden verwerkt, zijn voor het conformiteitsattest en de kennisgeving 10 jaar na vervanging van het conformiteitsattest en voor het technisch dossier, horende bij de aanvraag voor een attest, 10 jaar na goedkeuring van het conformiteitsattest

[Afdeling 6.10.3. Bepalingen over bestaande vast opgestelde zendantennes (ing. BVR 16 december 2011, art.6)] (... - ...)

Artikel 6.10.3.1. (31/07/2022- ...)

§ 1. De conformiteitsattesten als vermeld in artikel 6.10.2.2., afgeleverd vóór 31 juli 2022 blijven geldig.

Operatoren van bestaande vast opgestelde zendantennes waarvoor een conformiteitsattest nodig is vanaf 31 juli 2022, beschikken uiterlijk op 31 juli 2023 over een conformiteitsattest conform artikel 6.10.2.1 en artikel 6.10.2.2. In afwijking van artikel 6.10.2.2. mag de exploitatie worden voortgezet.

§ 2. Operatoren van bestaande vast opgestelde zendantennes die kennisgevingsplichtig zijn geworden vanaf 31 juli 2022 dienen een kennisgeving in vóór 31 juli 2023. In afwijking van artikel 6.10.2.2bis, § 1, mag de exploitatie worden voortgezet.

Een conformiteitsattest vermeld in artikel 6.10.2.2., afgeleverd voor 31 juli 2022 geldt als kennisgeving vermeld in artikel 6.10.2.2bis.

Artikel 6.10.3.2. (31/07/2022- ...)

...

Artikel 6.10.3.3. (31/07/2022- ...)

...

Artikel 6.10.3.4. (31/07/2022- ...)

...

[HOOFDSTUK 6.11. VERBRANDING IN OPEN LUCHT (ing. BVR 16 mei 2014, art. 525, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

Artikel 6.11.1. (05/09/2016- ...)

Met behoud van de toepassing van het Veldwetboek, het Bosdecreet van 13 juni 1990 en het decreet Natuurbehoud van 21 oktober 1997, is de verbranding in open lucht van welke stoffen ook verboden, behalve als het gaat om :
1° het maken van vuur in open lucht in bos- en natuurgebieden, als beheermaatregel wanneer afvoer of verwerking ter plaatse van het biomassa-afval niet mogelijk is. Die activiteit mag pas plaatsvinden als de gemeentelijke overheid schriftelijke toestemming heeft gegeven of als die activiteit als beheermaatregel is opgenomen in een goedgekeurd beheerplan of vergund door het Agentschap voor Natuur en Bos zoals voorzien in het Bosdecreet en het decreet Natuurbehoud;
2° de verbranding in open lucht van plantaardige afvalstoffen die afkomstig zijn van eigen bedrijfslandbouwkundige werkzaamheden, als afvoer of verwerking ter plaatse van het biomassa-afval niet mogelijk is;
3° de verbranding in open lucht van plantaardige afvalstoffen die afkomstig zijn van het onderhoud van landschapselementen, als afvoer of verwerking ter plaatse van het biomassa-afval niet mogelijk is;
4° de verbranding in open lucht van plantaardige afvalstoffen als dat vanuit fytosanitair oogpunt noodzakelijk is;
5° het verbranden van droog onbehandeld hout bij het maken van een kampvuur;
6° het verbranden van droog onbehandeld hout of een vaste fossiele brandstof in een sfeerverwarmer;
7° het verbranden van dierlijk afval, in overeenstemming met de bepalingen, vermeld in artikel 6 van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 juni 2013 betreffende dierlijke bijproducten en afgewerkte producten. Die activiteit mag pas plaatsvinden met schriftelijke toestemming van de toezichthouder;
8° het verbranden van droog brandbaar materiaal, met uitzondering van afvalstoffen, droog onbehandeld hout en onversierde kerstbomen in het kader van folkloristische evenementen. Die activiteit mag pas plaatsvinden als de gemeentelijke overheid schriftelijke toestemming heeft gegeven en de activiteit op een afstand van meer dan 100 meter van bewoning plaatsvindt;
9° de verbranding in open lucht, met uitzondering van afvalstoffen, in het kader van blusoefeningen, uitgevoerd door de brandweer van een gemeente, regio of bedrijf of door de civiele bescherming.

[HOOFDSTUK 6.12. BEHEERSING VAN STOFEMISSIES TIJDENS BOUW-, SLOOP- EN INFRASTRUCTUURWERKEN (ing. BVR 18 maart 2016, art. 168, I: 5 september 2016)] (... - ...)

Artikel 6.12.1. (05/09/2016- ...)

Dit hoofdstuk is van toepassing op alle bouw-, sloop- en infrastructuurwerken in openlucht die worden uitgevoerd door een aannemer.

Artikel 6.12.2. (05/09/2016- ...)

De uitvoerder van de werken neemt de nodige maatregelen om stofemissies tijdens bouw-, sloop- en infrastructuurwerken zo laag mogelijk te houden.

Artikel 6.12.3. (05/09/2016- ...)

De uitvoerder van de werken neemt maatregelen om de stofemissies die afkomstig zijn van breekwerken, zandstralen, polijsten, slijpen, boren, frezen, zagen en slopen, te voorkomen. Daarvoor neemt de uitvoerder van de werken, rekening houdend met de lokale situatie, minstens een van de volgende maatregelen, voor zover ze realiseerbaar zijn rekening houdend met de veiligheidsvoorschriften en met de veiligheid van gebruikers van de openbare weg :
1° de afscherming van de locatie waar de activiteiten worden uitgevoerd, met doeken of zeilen zodat stofverspreiding naar de omgeving wordt voorkomen;
2° de beneveling van de locatie waar de activiteiten worden uitgevoerd;
3° de bevochtiging ter hoogte van de apparatuur die leidt tot stofvorming;
4° het gebruik van een rechtstreekse stofafzuiging op breekhamers, polijstmachines, slijpschijven, boormachines, freesmachines en schuurmachines.

Dit artikel is niet van toepassing op werven waarvan de totale duur van de werken minder dan een dag bedraagt.

Artikel 6.12.4. (05/09/2016- ...)

Bij sloopwerkzaamheden onder droge weersomstandigheden of bij wind die tot visueel waarneembare stofverspreiding aanleiding geeft, wordt, voor zover dit verenigbaar is met de veiligheidsvoorschriften en met de veiligheid van gebruikers van de openbare weg, in een verneveling of andere vorm van bevochtiging voorzien om stofverspreiding naar de omgeving te voorkomen. Uitgezonderd zijn de sloopwerkzaamheden die minder dan een dag duren.

Artikel 6.12.5. (... - ...)

Technische installaties die stofemissies veroorzaken en installaties voor de reductie van stofemissies worden onderhouden en gecontroleerd om stofemissies te voorkomen. Stoffilters worden tijdig vervangen om de goede werking ervan te verzekeren.

Artikel 6.12.6. (05/09/2016- ...)

Op bouwwerven rijden voertuigen niet sneller dan 20 kilometer per uur, zodat het opwaaien van stof wordt beperkt. Bij wegwerkzaamheden rijden voertuigen met een brutogewicht van 3500 kg of meer niet sneller dan 30 kilometer per uur en voertuigen met een brutogewicht van minder dan 3500 kg niet sneller dan 40 kilometer per uur, zodat het opwaaien van stof wordt beperkt.

Artikel 6.12.7. (05/09/2016- ...)

De uitvoerder van de werken stelt voor het eigen personeel en het personeel van derden procedures en instructies ter beschikking voor het transport, laden en lossen van stuivende stoffen en voor sloopwerken, breekwerken, zandstralen, polijsten, slijpen, boren, frezen en zagen. Die procedures en instructies bevatten minstens de relevante elementen die worden vermeld in bijlage 6.12.

Artikel 6.12.8. (05/09/2016- ...)

De uitvoerder van de werken moet vanaf 1 januari 2017 voldoen aan de verplichtingen, vermeld in artikel 6.12.2. tot en met artikel 6.12.7.

[HOOFDSTUK 6.13. NIET-INGEDEELDE ELEKTRISCHE APPARATEN EN NIET-INGEDEELDE INRICHTINGEN VOOR DE OPSLAG VAN ELEKTRICITEIT (verv. BVR 24 juni 2022, art. 45, I: 12 december 2022)] (... - ...)

[Afdeling 6.13.1. Gemeenschappelijke bepalingen (verv. BVR 24 juni 2022, art. 45, I: 12 december 2022)] (... - ...)

Artikel 6.13.1.1. (12/12/2022- ...)

Dit hoofdstuk is van toepassing op de volgende inrichtingen:
1° verplaatsbare transformatoren met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA of meer die opgesteld zijn op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken;
2° andere transformatoren dan de transformatoren, vermeld in punt 1°, met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA tot en met 1000 kVA;
3° vast opgestelde batterijen waarvan het product van de capaciteit, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000;
4° vaste inrichtingen (laadpalen en dergelijke) met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW voor het laden van batterijen, al dan niet als onderdeel van een voertuig;
5° vast opgestelde motoren met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW die minder dan 100 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn en die noodgeneratoren of bluswaterpompen aandrijven.

Artikel 6.13.1.2. (12/12/2022- ...)

De elektrische installaties en toestellen in de inrichting beantwoorden aan de bepalingen van de codex over het welzijn op het werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI).

Artikel 6.13.1.3. (12/12/2022- ...)

De inrichtingen, vermeld in artikel 6.13.1.1, zijn uitgevoerd volgens een code van goede praktijk.

Artikel 6.13.1.4. (12/12/2022- ...)

De inrichtingen, vermeld in artikel 6.13.1.1, voldoen aan de bepalingen van afdeling 4.5.5.

Artikel 6.13.1.5. (12/12/2022- ...)

Installaties die (technologische) warmte produceren in lokalen waar producten, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 conform de CLP-verordening, worden opgeslagen, mogen niet in direct contact staan met de opgeslagen producten en ook geen hogere oppervlaktetemperatuur dan 100 ° C bezitten.

[Afdeling 6.13.2. Transformatoren, vast opgestelde batterijen en vaste inrichtingen voor het laden van batterijen (verv. BVR 24 juni 2022, art. 45, I: 12 december 2022)] (... - ...)

Artikel 6.13.2.1. (12/12/2022- ...)

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in artikel 6.13.1.1, 1°, 2°, 3° en 4°.

Artikel 6.13.2.2. (12/12/2022- ...)

§ 1. Met behoud van de toepassing van het koninklijk besluit van 9 juli 1986 tot reglementering van de stoffen en preparaten die polychloorbifenylen en polychloorterfenylen bevatten, beantwoorden de transformatoren aan al de volgende voorwaarden:
1° transformatoren die pcb's of pct's bevatten, zoals askareltransformatoren, zijn verboden;
2° de transformatoren zijn beschermd tegen het binnendringen van regenwater of grondwater;
3° de bouwelementen van het lokaal waarin de transformator is geplaatst, voldoen aan al de volgende eisen:
a) de wanden hebben een brandwerendheid van EI 60, behalve de scheidingswanden die aan de buitenlucht grenzen, de vloeren en de plafonds of daken;
b) de binnendeuren en vensters hebben een brandwerendheid van EI1 30 en zijn voorzien van een automatisch sluitingsmechanisme, waarbij ze niet geblokkeerd mogen worden in open stand;
4° de nodige maatregelen zijn getroffen om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen. Daarvoor wordt onder de transformator in een vloeistofdichte inkuiping voorzien die bij een lekkage de diëlektrische vloeistof opvangt. Bij een bestaande transformator wordt die inkuiping aangebracht bij een eerste vernieuwing, wijziging, vervanging of verplaatsing van de transformator.

De voorwaarde, vermeld in het eerste lid, 3°, is niet van toepassing op transformatoren die in de openlucht of in gesloten metalen kasten opgesteld zijn.

§ 2. De voorwaarde, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 1°, is niet van toepassing op pcb- of pct-bevattende transformatoren die conform artikel 5.2.8.5, § 2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA) verder mogen worden gebruikt. Met behoud van de toepassing van de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, worden voor de voormelde transformatoren die pcb's of pct's bevatten, de volgende voorwaarden nageleefd:
1° de transformatoren worden uitsluitend opgesteld in de openlucht of in een brandvrij lokaal dat daarvoor bestemd is. In dat lokaal worden geen transformatoren opgesteld die geen pcb's of pct's bevatten, tenzij in een brandweerstandbiedende scheiding tussen de verschillende transformatoren met een brandwerendheid EI1 30 is voorzien. Op de buitenwand van de toegangsdeur(en) tot het voormelde lokaal en in dat lokaal zelf wordt met letters van ten minste acht centimeter hoogte duidelijk leesbaar de volgende tekst aangebracht: "Opgelet: pcb-houdende transfo". De voormelde tekst mag worden vervangen door de reglementaire pictogrammen, die ter zake gelden. Het voormelde lokaal wordt verlucht via een verluchtingsrooster met een brandwerendheid van EI60. In de gesloten elektriciteitslokalen mogen alternatieve maatregelen worden getroffen op voorwaarde dat die gelijkwaardige veiligheidswaarborgen bieden;
2° de transformatoren worden regelmatig op lekken gecontroleerd. Eventuele lekken worden onmiddellijk gedicht. De toezichthouder wordt op de hoogte gebracht van elk vastgesteld lek en van de getroffen maatregelen;
3° alle materialen die met pcb's of pct's verontreinigd zijn, met inbegrip van poetsdoeken, werkkledij en dergelijke, worden afgevoerd naar een inrichting voor de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen;
4° het aflaten van olie met pcb's en pct's of het wegnemen van de buitenplaten, de zogenaamde ontkuiping, wordt uitsluitend uitgevoerd door een firma die daarvoor vergund is. Door mogelijke residuele pcb's of pct's mag het hervullen niet gebeuren met gewone (brandbare) olie, maar wel met bijvoorbeeld siliconenolie;
5° met behoud van de toepassing van het voormelde besluit van 17 februari 2012 met betrekking tot pcb's gelden voor de bestaande transformatoren die pcb's bevatten, de volgende voorwaarden:
a) het bijvullen van transformatoren met pcb's is verboden;
b) het onderhoud van transformatoren die pcb's bevatten, mag, totdat ze conform het voormelde besluit van 17 februari 2012 met betrekking tot pcb's gereinigd worden, buiten gebruik worden gesteld of verwijderd worden, uitsluitend worden voortgezet als het doel ervan is ervoor te zorgen dat de pcb's die de apparaten bevatten, voldoen aan de technische normen of specificaties inzake diëlektrische kwaliteit, op voorwaarde dat de transformatoren in goede staat zijn en geen lekken vertonen.

Artikel 6.13.2.3. (12/12/2022- ...)

De vast opgestelde batterijen die geen droge batterijen zijn, zijn ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is, of in een ruimte of kast die uitsluitend daarvoor bestemd is. Het daarvoor bestemde lokaal is gebouwd met bouwmaterialen brandklasse A1 voor de verticale wanden en het plafond en met bouwmaterialen brandklasse A1FL voor de vloer, met een brandwerendheid EI1 30. De deuren tussen het lokaal en de rest van de gebouwen hebben dezelfde brandwerendheid en zijn voorzien van een automatische sluiting.

De vloer van het lokaal, vermeld in het eerste lid, bestaat uit ondoordringbare materialen die inert zijn voor elektrolyten. Hij wordt zo aangelegd dat elke verontreiniging van het grondwater, het oppervlaktewater en de bodem wordt voorkomen.

Artikel 6.13.2.4. (12/12/2022- ...)

De lokalen waarin de vast opgestelde batterijen en de vaste inrichtingen voor het laden van batterijen zijn ondergebracht, worden bestendig en doeltreffend verlucht conform NBN EN 62485-3.

Artikel 6.13.2.5. (12/12/2022- ...)

De lokalen waarin de vast opgestelde transformatoren, de vast opgestelde batterijen die geen droge batterijen zijn, en de vaste inrichtingen voor het laden van batterijen zijn ondergebracht, worden alleen verwarmd door toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen.

In de lokalen, vermeld in het eerste lid, zijn draagbare en mobiele blustoestellen aanwezig naar rato van minimaal 1 bluseenheid per 150 m2, met minstens 2 bluseenheden per constructieniveau. Ten minste de helft van de mobiele blustoestellen heeft een capaciteit van 1 of 1,5 bluseenheid.

Het tweede lid is niet van toepassing op transformatoren in afgesloten elektriciteitscabines die voldoen aan de technische voorschriften voor de aansluiting van een elektriciteitscabine, vermeld in de voorschriften van C2/112 van Synergrid. Een staving met een keuring van een erkend controleorganisme, of met een keuring of document van de distributienetbeheerder waarin beschreven is dat aan de voorschriften van C2/112 voldaan wordt, wordt altijd ter beschikking van de toezichthouder gehouden.

In de lokalen, vermeld in het eerste lid, gelden de volgende verplichtingen:
1° met behoud van de toepassing van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming en de codex over het welzijn op het werk mogen werkzaamheden met gereedschappen die vonken, gensters, een blanke vlam of een hittepunt met een temperatuur van boven de 400 ° C opwekken, alleen uitgevoerd worden met een vuurvergunning. Een vuurvergunning is een voorafgaandelijk geschreven machtiging die de werkgever of zijn aangestelde verleent, waarin alle afspraken en voorwaarden opgenomen zijn om een bepaald werk veilig uit te voeren;
2° het is verboden te roken. Dat rookverbod wordt in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en in de lokalen aangeplakt;
3° de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels zijn opgetrokken uit materialen die ingedeeld zijn in brandklasse A1.

Artikel 6.13.2.6. (12/12/2022- ...)

§ 1. Vaste inrichtingen voor het laden van batterijen zijn minstens 2,5 meter verwijderd van bouwmaterialen die niet voldoen aan de brandklasse A1 of van brandbare goederen, of zijn ondergebracht in een afzonderlijk lokaal, zoals vereist voor vast opgestelde batterijen conform artikel 6.13.2.3.

§ 2. Tussen de bovengrondse opslag van gevaarlijke producten die worden gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 conform de CLP-verordening, en brandbare vloeistoffen enerzijds, en de plaats om het voertuig te stationeren tijdens het laden door een inrichting met een geïnstalleerd vermogen van meer dan 10 kW anderzijds, wordt een scheidingsafstand van vijf meter gerespecteerd.

Tussen een bovengrondse opslagplaats van een gas van groep 1 in verplaatsbare recipiënten met opslagcapaciteit van meer dan 5000 liter of in een vast ongekoeld gasreservoir met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 liter enerzijds en de plaats om het voertuig te stationeren tijdens het laden door een inrichting met een geïnstalleerd vermogen van meer dan 10 kW anderzijds, wordt een scheidingsafstand van 7,5 meter gerespecteerd.

[HOOFDSTUK 6.14. MAGNETISCHE VELDEN DIE AFKOMSTIG ZIJN VAN HOOGSPANNINGSVERBINDINGEN (ing. BVR 7 juli 2023, art. 2)] (... - ...)

Artikel 6.14.1. (14/10/2023- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de magnetische velden die afkomstig zijn van hoogspanningsverbindingen met een frequentie van 50 Hz. 

Artikel 6.14.2. (14/10/2023- ...)

De waarden voor magnetische fluxdichtheid in µT die zijn opgenomen in de volgende tabel, gelden als maximale waarden voor het ogenblikkelijke niveau zonder uitmiddeling van magnetische velden:
 

frequentie:
f in Hz
magnetische fluxdichtheid (µT)
50 100

Artikel 6.14.3. (14/10/2023- ...)

De netbeheerder van een hoogspanningsverbinding houdt een register bij dat de stroombelasting van de hoogspanningsverbindingen in kwartierwaarden bevat. Het voormelde register wordt actueel gehouden en bevat de belastingscijfers voor een periode van minstens één jaar. Als de hoogspanningsverbinding nog geen volledig jaar in gebruik is genomen, bevat het voormelde register alle beschikbare belastingscijfers vanaf de ingebruikname.

De netbeheerder houdt het register, vermeld in het eerste lid, ter beschikking van de toezichthouder of het departement. Op verzoek van de toezichthouder of het departement, bezorgt de netbeheerder een kopie van het register, vermeld in het eerste lid, dat is bijgewerkt tot en met de dag van het voormelde verzoek.

Artikel 6.14.4. (14/10/2023- ...)

De meetprocedure en de meetstrategie voor magnetische velden die afkomstig zijn van hoogspanningsverbindingen, zijn vastgelegd in bijlage 6.14.

DEEL 7 WIJZIGINGS-, OPHEFFINGS- EN SLOTBEPALINGEN (... - ...)

HOOFDSTUK 7.1. WIJZIGINGSBEPALINGEN (... - ...)

Afdeling 7.1.1. Titel I van het Vlarem (... - ...)

Artikel 7.1.1.1. (... - ...)

(niet opgenomen)
(Wijzigt het besluit van de Vlaamse regering van 6 febru­ari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement be­treffen­de de milieuvergun­ning)

Artikel 7.1.1.2. (... - ...)

(niet opgenomen)
(Wijzigt hetzelfde besluit)

Artikel 7.1.1.3. (... - ...)

(niet opgenomen)
(Wijzigt artikel 41 van hetzelfde besluit)

Artikel 7.1.1.4. (... - ...)

(niet opgenomen)
(Wijzigt de bijlage I bij het­zelfde besluit)

Artikel 7.1.1.5. (... - ...)

(niet opgenomen)
(Wijzigt de bijlage I bij het­zelfde besluit)

Artikel 7.1.1.6. (... - ...)

(niet opgenomen)
(Wijzigt de bijlage I van het­zelfde besluit)

Artikel 7.1.1.7. (... - ...)

(niet opgenomen)
(Wijzigt bijlage 4)

Artikel 7.1.1.8. (... - ...)

(niet opgenomen) (Wijzigt bijlage 7 van hetzelfde besluit)

Artikel 7.1.1.8. (... - ...)

(niet opgenomen)
(Wijzigt bijlage 7 van het­zelfde besluit)

Artikel 7.1.1.9. (... - ...)

(niet opgenomen) (Wijzigt bijlage 7 van hetzelfde besluit)

Artikel 7.1.1.9. (... - ...)

(niet opgenomen)
(Wijzigt bijlage 7 van het­zelfde besluit)

Artikel 7.1.1.10. (... - ...)

(niet opgenomen)
(Wijzigt bijlage 7 van het­zelfde besluit)

Artikel 7.1.1.11. (... - ...)

(niet opgenomen)
(Wijzigt hetzelfde besluit)

Afdeling 7.1.2. Overige wijzigingsbepalingen (... - ...)

Artikel 7.1.2.1. (... - ...)

(niet opgenomen)

(Wijzigt de artikelen 3 en 4 van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende re­glemen­tering an de han­delingen binnen de water­win­gebieden en de bescher­mingszones)

Artikel 7.1.2.2. (... - ...)

(niet opgenomen)
(Wijzigt artikel 3 van het besluit van de Vlaamse re­ge­ring van 27 maart 1985 houdende reglemen­tering van de han­delingen die het grondwater kun­nen ver­ontreinigen)

HOOFDSTUK 7.2. OPHEFFINGSBEPALINGEN (... - ...)

Artikel 7.2.0.1. (... - ...)

(niet opgenomen)
(Heft op:
1° het koninklijk besluit van 3 augustus 1976 houden­de alge­meen reglement voor het lozen van afvalwater in de gewone opper­vlaktewate­ren, in de openbare riolen en in de kunstmatige afvoer­wegen voor regen­water;
2° de koninklijke besluiten houdende vaststelling van secto­riële voorwaarden voor de lozing van afvalwater afkomstig van welbe­paalde nijverheden in uitvoering van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen ver­ont­reini­ging:
- het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 tot vast­stelling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater, afkomstig van de sec­tor van de in­richtingen voor het reinigen van wagens en binnen­schepen welke vloeibare pro­dukten trans­por­teren, in de gewone oppervlak­tewateren en in de openba­re riolen
- het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 tot vast­stelling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater, afkomstig van de zui­velin­dustrie in de gewone oppervlaktewa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 tot vast­stelling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater, afkomstig van de sec­tor der visver­werkende nijverheid in de gewone oppervlak­tewa­teren
- het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 tot vast­stelling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater, afkomstig van de steenkool­mijnen en de hieraan verbonden nevenbedrijven voor de voort­brengst en de valorisatie van de steenkolen in de gewone oppervlaktewateren
- het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 tot vast­stelling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater afkomstig van de bierbrou­werijen, mouterijen en drankcondi­tioneringsbedrij­ven en bot­telarijen, in de gewone oppervlak­te­wate­ren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 tot vast­stelling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater, afkomstig van de sector van de glas­nijverheid in de gewone oppervlaktewa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 tot vast­stelling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater, afkomstig van de sector van de slachthuizen in de gewone oppervlaktewa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 tot vast­stelling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater, afkomstig van de sector van de pluimveeslachterijen in de ge­wone oppervlak­tewa­teren
- het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 tot vast­stelling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater, afkomstig van de sector der zetmeel­producerende en zetmeel­verwer­kende be­drijven in de gewone oppervlak­tewa­teren
- het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 tot vast­stelling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater afkomstig van de vlasrote­rijen in de gewone oppervlaktewa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 tot vast­stelling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater afkomstig van bedrijven, die voor de produktie van oppervlak­te-actieve stoffen, grondstof­fen vervaar­digen en/of verwerken voor techni­sche doeleinden en van de zeepziederijen, in de ge­wone oppervlak­tewa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 tot vast­stelling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater afkomstig van de private en openbare stortplaatsen in de ge­wone oppervlak­te­wa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 4 september 1985 tot vaststel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afval­water, afkomstig van de grafische industrie in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 4 september 1985 tot vaststel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afval­water, afkomstig van de sector der houtvezelplatenindustrie in de gewone opper­vlak­tewa­teren
- het koninklijk besluit van 4 september 1985 tot vaststel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afval­water, afkomstig van de sector der wol­wasserij, in de open­bare riolen
- het koninklijk besluit van 4 september 1985 tot vaststel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afval­water, afkomstig van de vilbeluiken in de gewone opper­vlak­tewa­teren
- het koninklijk besluit van 4 september 1985 tot vaststel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afval­water, afkomstig van de sector van de viscoseproduktie, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 12 september 1985 tot vaststel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afval­water, afkomstig van de sector der textiel­veredeling in de ge­wone oppervlak­tewa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 12 september 1985 tot vaststel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afval­water, afkomstig van de chloornij­ver­heid in de gewone opper­vlak­tewa­teren en in de open­bare riolen
- het koninklijk besluit van 2 oktober 1985 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater, afkomstig van de sector van de labo­ratoria, in de gewone op­pervlak­tewa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 2 oktober 1985 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater, afkomstig van de aardappel­verwer­kende nijverheid, in de ge­wone oppervlak­tewa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 2 oktober 1985 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater, afkomstig van de sector der vruchten- en groenteconservenfa­brie­ken, in de ge­wone op­per­vlak­tewa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 2 oktober 1985 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater, afkomstig van de gelatine-industrie, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen
- het koninklijk besluit van 2 oktober 1985 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater, afkomstig van de sector meststoffen­fabrieken, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 29 oktober 1985 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­te­wateren, van af­valwater, afkomstig van de inrich­tingen die be­ho­ren tot de sector "ijzer- en staalwinning langs vloeibare weg"
- het koninklijk besluit van 27 november 1985 tot vaststel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing van afval­water, afkomstig van de sector van de non-ferrometalen in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 15 januari 1986 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van afvalwater afkomstig van de inrich­tingen die behoren tot de sector was­serijen
- het koninklijk besluit van 2 april 1986 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone opper­vlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van afvalwater afkom­stig van de inrich­tingen die behoren tot de sector van de pulp-, papier- en kartonindustrie
- het koninklijk besluit van 4 augustus 1986 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren, van af­valwater, afkomstig van de titaan­dioxyde-indus­trie
- het koninklijk besluit van 4 augustus 1986 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren, van af­valwater, afkomstig van de onder­nemingen die lak, verf, druk­inkten en pigmenten produceren
- het koninklijk besluit van 4 augustus 1986 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren, van af­valwater, afkomstig van de inrich­tingen voor het reinigen van vaten
- het koninklijk besluit van 2 oktober 1986 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van afvalwater, afkomstig van de suikerindus­trie en de bietenrasperijen
- het koninklijk besluit van 2 oktober 1986 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van afvalwater, afkomstig van de sector van de vleeswaren­verwerking
- het koninklijk besluit van 7 oktober 1986 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van afvalwater dat hexa-chloo­r­cyclo­hexaan bevat
- het koninklijk besluit van 13 oktober 1986 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van afvalwater, afkomstig van de pulpfabrie­ken die werken met calciumbisul­fiet
- het koninklijk besluit van 19 februari 1987 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van af­valwater, afkomstig van de farmaceuti­sche nijverheid
- het koninklijk besluit van 18 maart 1987 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van cadmium­hou­dend afvalwater en tot wijzi­ging van het koninklijk besluit van 27 november 1985 tot vaststel­ling van de sectoriële voor­waarden voor de lozing van afvalwater, af­kom­stig van de sec­tor van de non-ferrometalen in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openbare riolen
- het koninklijk besluit van 30 maart 1987 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren, van af­valwater, afkomstig van de sector van de petro­chemie en van de daarvan afgeleide organische chemie
- het koninklijk besluit van 30 maart 1987 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van afvalwater dat kwik bevat en afkom­stig is van bedrijven behorende tot andere sectoren dan de electrolyse van alkalichloriden
- het koninklijk besluit van 8 juli 1987 tot vaststel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone opper­vlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van afvalwater afkom­stig van bedrijven die poly­chloorbifenylen en polychloorter­fenylen vervaardigen of verwerken
- het koninklijk besluit van 11 augustus 1987 tot vaststel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van af­valwater afkomstig van de opslag­plaatsen van vloeibare kool­waterstoffen
- het koninklijk besluit van 3 februari 1988 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van afvalwater afkomstig van de sector van de varkens­houderijen en van het opha­len van varkens­mengmest
- het koninklijk besluit van 3 februari 1988 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van afvalwater afkomstig van de sector van de produktie en de verwerking van plantaardi­ge en dier­lijke oliën en vetten
- het koninklijk besluit van 3 februari 1988 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van afvalwater afkomstig van de inrich­tingen die behoren tot de sector van de leer- en witlooierijen en pelterijen
- het koninklijk besluit van 3 februari 1988 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren, van af­valwater afkomstig van de inrich­tingen die beho­ren tot de sector der cokesfa­brieken
- het koninklijk besluit van 3 februari 1988 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren, van af­valwater afkomstig van de inrich­tingen die beho­ren tot de sector der spiritus- en gistfa­brieken
- het koninklijk besluit van 3 februari 1988 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren, van af­valwater, afkomstig van de sector steengroeven, cementbedrij­ven, zandgroeven en ondernemingen van baggerwer­ken
- ­het koninklijk besluit van 3 februari 1988 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren, van af­valwater, afkomstig van de sector van de petro­leumraffinade­rijen
- ­het koninklijk besluit van 3 februari 1988 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren van afval­water afkomstig van de sector van de fabrica­tie van de peroxyden
- ­het koninklijk besluit van 3 februari 1988 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van afvalwater afkomstig van de sector van de kalvermes­terijen
- ­het koninklijk besluit van 17 februari 1988 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van af­valwater afkomstig van de produk­tie van pentachloor­fenol
- ­het koninklijk besluit van 17 februari 1988 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van af­valwater afkomstig van de produk­tie van DDT
- ­het koninklijk besluit van 22 februari 1988 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van af­valwater afkomstig van de produk­tie van chloorkool­waterstof­fen
- ­het koninklijk besluit van 29 december 1988 tot vaststel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone oppervlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van af­valwater afkomstig van de inrich­tingen van de sector van asbest
- ­het koninklijk besluit van 14 juni 1989 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone opper­vlak­tewa­teren, van af­valwater, af­komstig van de sector van de natri­um­carbonaatpro­duktie
- ­het koninklijk besluit van 28 juni 1989 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone opper­vlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van afvalwater, af­komstig van de sector van de produktie van methylcellulose
- ­het koninklijk besluit van 11 juli 1989 tot vast­stel­ling van de sectoriële voorwaarden voor de lozing, in de gewone opper­vlak­tewa­teren en in de openba­re riolen, van afvalwater, af­komstig van de bedrij­ven voor werktuig­bouw, koudbewerking en oppervlaktebe­handeling van metalen;
3° het koninklijk besluit van 4 november 1987 hou­dende vast­stelling van de basiskwaliteitsnormen voor de wateren van het openbaar hydro­grafisch net, en tot aanpassing van het konink­lijk besluit van 3 augus­tus 1976 houdende algemeen reglement voor het lo­zen van afvalwa­ter in de gewone oppervlaktewate­ren, in de openbare riolen en in de kunstmatige afvoer­wegen voor regenwa­ter;
4° de bepalingen sub 2° van artikel 1 van het besluit van de Vlaamse regering van 21 oktober 1987 tot vaststelling van de kwali­teitsdoelstellingen voor alle oppervlaktewateren van het open­baar hydrografisch net en tot aanduiding van de opper­vlak­tewa­teren be­stemd voor drinkwater, zwemwater, viswater en schelp­dierwater, gewijzigd bij besluit van 28 oktober 1992, alsmede de bijlage 1 bij dit be­sluit;
5° het koninklijk besluit van 29 december 1988 in­zake voor­ko­ming en vermindering van verontreiniging van de lucht door asbest;
6° het besluit van de Vlaamse regering van 20 juli 1994 be­treffende de verontreiniging van de lucht door OZON;
7° het koninklijk besluit van 1 juli 1986 tot vaststel­ling van de luchtkwaliteitsnormen voor stikstofdi­oxy­de;
8° het koninklijk besluit van 18 augustus 1986 betref­fende het voorkomen van luchtverontreiniging veroor­zaakt door nieuwe grote stookinstallaties;
9° het koninklijk besluit van 3 oktober 1975 betref­fende de voorkoming van oppervlaktewaterverontrei­niging door afvalolie;
10° de bepalingen van Hoofdstuk II van Titel III van het Al­gemeen Reglement voor de Arbeidsbescher­ming, goedgekeurd door het besluit van de Regent van 27 september 1947, herhaalde malen gewijzigd, met uitzon­dering van de bepalingen die betrek­king hebben op de arbeidsveiligheid)

Artikel 7.2.0.2. (... - ...)

De volgende koninklijke besluiten zijn met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit be­sluit voor toe­passing in het Vlaamse Gewest nog slechts van kracht voor zover zij de bepa­lingen van dit be­sluit aanvul­len:
1° het koninklijk besluit van 8 augustus 1975 betref­fen­de het voorko­men van luchtverontreiniging door zwa­vel­oxyden en stof­deeltjes afkomstig van de indus­triële verbrandingsinstalla­ties, gewijzigd door het koninklijk besluit van 18 augustus 1986, en meer bepaald voor wat de bepaling betreft van de kwaliteit waaraan brand­stoffen moeten voldoen;
2° het koninklijk besluit van 6 mei 1936 betreffende de be­reiding van drinkwater, gewijzigd bij de beslui­ten van de Regent van 28 december 1945 en de ko­ninklijke besluiten van 14 mei 1951 en 5 juli 1972.

HOOFDSTUK 7.3. SLOTBEPALINGEN (... - ...)

Artikel 7.3.0.1. (... - ...)

Dit besluit treedt in werking de eerste van de maand volgend op de datum van publikatie in het Belgisch Staatsblad.

Artikel 7.3.0.2. (... - ...)

§ 1. Onverminderd artikel 3.2.1.2. en de in de ver­gunning opgelegde bijzondere voorwaar­den, gel­den de in dit besluit vastgestelde algemene en sectorale voorwaarden in de plaats van deze die ver­meld zijn in een voor de datum van inwerking­treding van dit besluit afgeleverde milieuvergunning.

§ 2. De overgangsbepalingen in de sectorale hoofd­stuk­ken (op­genomen in de delen 5 en 6) gelden vanaf de datum van inwer­kingtreding van dit besluit.

Artikel 7.3.0.3. (... - ...)

Dit besluit wordt gebundeld als titel II van het VLAREM.

Artikel 7.3.0.4. (... - ...)

De Vlaamse minister is belast met de uit­voe­ring van dit be­sluit.

[BIJLAGE 1. Indelingslijst (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

Toelichting (01/01/2024- 31/12/2025)

BIJLAGE 1.
INDELINGSLIJST


 

Lijst, vastgesteld overeenkomstig artikel 5.2.1, §1, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, die bestaat uit rubrieken die een omschrijving omvatten van de inrichtingen en activiteiten waarvan de exploitatie ernstige risico’s of hinder voor de mens en het milieu kunnen inhouden.

De inrichtingen en activiteiten die opgenomen zijn in deze lijst, worden als hinderlijk ingedeeld in drie klassen, aangegeven in de derde kolom van de onderstaande tabel. De inrichtingen of activiteiten van de eerste klasse brengen de grootste risico’s of hinder mee. De inrichtingen of activiteiten van de derde klasse brengen de minste risico’s of hinder mee.

De drempelwaarden, vermeld in de indelingslijst, hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Als een exploitant in dezelfde ingedeelde inrichting of activiteit op een bepaalde locatie verscheidene inrichtingen of activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de inrichtingen of activiteiten bij elkaar opgeteld.

 

Onderzoeksactiviteiten, ontwikkelingsactiviteiten of het testen van nieuwe producten en processen worden geacht niet ingedeeld te zijn:

1° onder een rubriek met de vermelding X of Y;

2°  onder de rubriek 59.

 

Verklaring van de symbolen die gebruikt worden in kolom 4 tot en met 8:

Kolom 4 "opmerkingen"

E =inrichtingof activiteit  waarvoor het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap advies verstrekt

G = inrichting of activiteit waarvoor het Departement Zorg, advies verstrekt

M = inrichting of activiteit waarvoor de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor advisering over het afvalwater of voor advisering over lucht, advies verstrekt

O = inrichting of activiteit waarvoor de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij advies verstrekt

T = inrichting of activiteit waarvoor een tijdelijke vergunning kan worden verkregen

W = inrichting of activiteit waarvoor de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor advisering grondwater, advies verstrekt

N =  inrichting of activiteit waarvoor de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, advies verstrekt

X =  GPBV-installatie als vermeld in artikel 5.1.1, 6°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid

Y = een BKG-installatie als vermeld in artikel 49, tweede lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning. Als blijkt dat een Y-rubriek van toepassing is, behoren alle eenheden waarin brandstoffen worden verbrand, met uitzondering van eenheden voor de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen of stedelijk afval, tot de BKG-installatie. Onder verbranden wordt het oxideren van brandstoffen, ongeacht de wijze waarop de warmte, de elektrische of de mechanische energie die tijdens dat proces vrijkomt wordt gebruikt, en andere rechtstreeks daarmee verband houdende activiteiten, met inbegrip van rookgasreiniging, verstaan.                           

             De subindexen hebben betrekking op het soort broeikasgas waarvoor de verplichtingen, vermeld in titel II van het VLAREM, gelden:

a) Yk heeft betrekking op de emissies van koolstofdioxide (CO2);

b) Ym heeft betrekking op de emissies van methaan (CH4);

c) Yd heeft betrekking op de emissies van distikstofoxide (N2O);

d) Yf heeft betrekking op de emissies van fluorkoolwaterstoffen (HFK’s);

e) Yp heeft betrekking op de emissies van perfluorkoolstoffen (PFK’s);

f) Yz heeft betrekking op de emissies van zwavelhexafluoride (SF6).

       Installaties die uitsluitend biomassa gebruiken, worden geacht niet ingedeeld te zijn met de vermelding Y.

       Rubrieken, aangeduid met de letter Y, kunnen overlappen met andere rubrieken.

       Als het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een installatie wordt berekend met betrekking tot een rubriek die aangeduid is met de vermelding Y, wordt het nominaal thermisch ingangsvermogen van alle technische eenheden die deel uitmaken van de installatie en waarin brandstoffen worden verbrand, bij elkaar opgeteld. Die eenheden kunnen onder andere alle soorten stook- of verwarmingsketels, branders, turbines, verwarmingstoestellen, (smelt)ovens, verbrandingsovens, gloeiovens, draai- of keramiekovens, droog- en bakovens, drogers, motoren, brandstofcellen, chemische looping-verbrandingseenheden, fakkels en thermische of katalytische naverbranders omvatten. Eenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 3 MW en eenheden die uitsluitend biomassa gebruiken, worden bij de berekening buiten beschouwing gelaten. Tot eenheden die uitsluitend biomassa gebruiken, behoren ook eenheden waarin alleen bij het opstarten of uitschakelen fossiele brandstoffen worden gebruikt.

Biomassa wordt onder deze hoofding steeds geïnterpreteerd als biomassa die voldoet aan de criteria die zijn vastgesteld op grond van artikel 14 van de Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad.

Kolom 5 "coördinator"

A = inrichting of activiteit waarvoor overeenkomstig dit besluit een milieucoördinator van het eerste niveau moet worden aangesteld

B = inrichting of activiteit waarvoor overeenkomstig dit besluit een milieucoördinator van het tweede niveau moet worden aangesteld

N = inrichting of activiteit waarvoor overeenkomstig dit besluit vrijstelling is verleend van de verplichting tot aanstelling van een milieucoördinator

Kolom 6 "audit"

E = inrichting of activiteit waarvoor overeenkomstig dit besluit door de vergunningverlenende overheid een eenmalige milieuaudit kan worden opgelegd

P = inrichting of activiteit waarvoor overeenkomstig dit besluit door de vergunningverlenende overheid een periodieke milieuaudit kan worden opgelegd

Kolom 7 "jaarverslag"

R =  inrichting of activiteit waarvoor de exploitant op grond van de verordening nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 jaarlijks moet rapporteren op basis van metingen, berekeningen of ramingen voor de stoffen, vermeld in de verordening, overeenkomstig de drempelwaarden, vermeld in de verordening

Kolom 8 “VLAREBO”

De onderstaande symbolen zijn gekozen ter uitvoering van het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (Bodemdecreet) en het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (VLAREBO).

O = inrichting of activiteit waarvoor conform het Bodemdecreet en het VLAREBO een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, sluiting en faillissement

A =  inrichting of activiteit waarvoor conform het Bodemdecreet en het VLAREBO een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, sluiting en faillissement, en om de twintig jaar

B =  inrichting of activiteit waarvoor conform het Bodemdecreet en het VLAREBO een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, sluiting en faillissement, en om de tien jaar

S =  inrichting of activiteit waarvoor conform artikel 33bis van het Bodemdecreet en artikel 17 van het decreet van 25 mei 2012 tot wijziging van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming met het oog op de omzetting van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), de exploitant onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige een oriënterend bodemonderzoek uitvoert en het verslag ervan aan de OVAM bezorgt op het volgende tijdstip:

 

1° als het gaat om een inrichting waarvoor de milieuvergunningsaanvraag bij de vergunningverlenende overheid wordt ingediend en de inrichting in gebruik genomen wordt op of na 20 september 2013: vóór de milieuvergunningsaanvraag bij de vergunningverlenende overheid wordt ingediend;

 

2° als het gaat om een inrichting waarvoor de milieuvergunningsaanvraag bij de vergunningverlenende overheid is ingediend en de inrichting in gebruik genomen is vóór 20 september 2013, of als het gaat om een inrichting waarvoor de milieuvergunningsaanvraag bij de vergunningverlenende overheid  na 6 januari 2013 en vóór 20 september 2013 is ingediend en de inrichting in gebruik genomen wordt op of na 20 september 2013: vóór 7 januari 2014. In afwijking daarvan is het oriënterend bodemonderzoek verplicht vóór 7 juli 2015 als het gaat om een inrichting die ingedeeld is onder een van de volgende rubrieken:

a) 2.4.1 en 2.4.2 voor activiteiten die niet vallen onder rubriek 2.2.4.g), 2.2.7, 2.3.4.4, 2.3.8, 2.3.9.b) en c) en 2.3.10, zoals geldig vóór 20 september 2013;

b) 2.4.3.a), iii) tot en met v);

c) 2.4.3.b);

d) 2.4.5;

e) 2.4.6;

f) 3.6.7;

g)19.4.4°;

h) 20.1.3.b);

i) 5.5 voor activiteiten betreffende productie door biologische omzetting;

j) 7.11 voor activiteiten betreffende productie door biologische omzetting;

k) 43.3.2°. voor activiteiten met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer;

 

3° als het gaat om een inrichting waarvoor de milieuvergunningsaanvraag vóór 7 januari 2013 bij de vergunningverlenende overheid is ingediend en de inrichting nog niet in gebruik genomen is op 20 september 2013: vóór de inrichting in gebruik genomen wordt.

 

A*= inrichting of activiteit waarvoor:

 

a)     bij uitsluitend bovengrondse opslag conform het Bodemdecreet en het VLAREBO een oriënterend bodemonderzoek verplicht is bij overdracht, sluiting en failissement;

b)    bij ondergrondse opslag of bij combinatie van ondergrondse of bovengrondse opslag conform het Bodemdecreet en het VLAREBO een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, sluiting en failissement, en om de twintig jaar.

 

B*= inrichting of activiteit waarvoor:

 

a)     bij uitsluitend bovengrondse opslag conform het Bodemdecreet en het VLAREBO een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, sluiting en failissement, en om de twintig jaar;

b)         bij ondergrondse opslag of bij combinatie van ondergrondse of bovengrondse opslag conform het Bodemdecreet en het VLAREBO een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, sluiting en failissement, en om de tien jaar.

Definitie van het begrip gebied in de hieronder vermelde indelingsrubrieken

De gebieden, vermeld in indelingsrubriek 4.3, rubriek 6.1, rubriek 6.2, rubriek 8, rubriek 9, rubriek 10, rubriek 11, rubriek 12.1, rubriek 12.4, rubriek 13.2, rubriek 14, rubriek 15, rubriek 16.3, rubriek 17, rubriek 19, rubriek 20.3.1, rubriek 20.3.3, rubriek 20.3.5, rubriek 21, rubriek 22, rubriek 23.2, rubriek 23.3, rubriek 25, rubriek 26, rubriek 28.2, rubriek 28.4, rubriek 29, rubriek 30, rubriek 31.1, rubriek 33, rubriek 34, rubriek 36, rubriek 40, rubriek 41, rubriek 42, 43.1, rubriek 44, rubriek 45 en rubriek 46 en rubriek 53.2 zijn de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet-vervallen verkavelingsvergunning of omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden.

Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder "industriegebied" de categorie van gebiedsaanduiding "bedrijvigheid" verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen :
- specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren;
- specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel;
- buffer voor bedrijventerreinen.

Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder "woongebied met landelijk karakter" de subcategorie van gebiedsaanduiding "gebied voor wonen en landbouw" verstaan

Rubriek 1 tot 2.3.4.1. (23/10/2020- ...)

 

 

rubriek

omschrijving

klasse

opmer-
kingen

coör-
dinator

audit

jaar-
verslag

VLAREBO

1.

Aardolie of aardolieproducten

 

 

 

 

 

 

1.1.

Niet in rubriek 20.1.2 begrepen inrichtingen voor de verwerking van aardolie of aardolieproducten (voor het raffineren van aardolie: zie rubriek 20.1.2)

1

M

A

P

 

B

1.2.

opslagplaats voor aardpek, teer, asfalt, pek en dergelijke stoffen van meer dan 5000 kg
uitzondering:

de tijdelijke opslag op een bouwplaats is niet ingedeeld.

2

 

 

 

 

A

1.3.

commerciële winning van aardolie als de gewonnen hoeveelheid meer dan 500 ton aardolie per dag bedraagt

1

E,N

A

P

 

B

1.4.

inrichtingen voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten met een opslagcapaciteit van 100.000 ton of meer

1

 

A

P

 

B

1.5.

winning van andere vloeibare koolwaterstoffen dan de vloeibare koolwaterstoffen, vermeld in 1.3, zoals gedefinieerd in artikel 2, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond

1

E,N

A

P

 

B

2.

Afvalstoffen
inrichtingen of activiteiten voor de verwerking van afvalstoffen overeenkomstig het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (Materialendecreet) en de uitvoeringsbesluiten ervan

opmerkingen:

De hieronder vermelde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit, op het vermogen, of op de opslagcapaciteit. Als de exploitant in dezelfde milieutechnische eenheid verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld.

Opslagcapaciteit: waar opslagcapaciteit wordt gebruikt, wordt de som bedoeld van alle capaciteiten voor opslag van de verschillende soorten afvalstoffen (bijvoorbeeld de gerecupereerde afvalstoffen, de restfracties).

Gevaarlijke afvalstoffen zijn alle afvalstoffen die overeenkomstig het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen als gevaarlijke afvalstoffen zijn gedefinieerd.

Niet-gevaarlijke afvalstoffen zijn alle afvalstoffen die overeenkomstig het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen niet als gevaarlijke afvalstoffen zijn gedefinieerd.

Voor de begrippen verwijdering en nuttige toepassing gelden de definities van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.

uitzonderingen:

De volgende inrichtingen of activiteiten maken onder de vermelde voorwaarden deel uit van de inzameling- en transportketen van afvalstoffen. Ze zijn, tenzij anders bepaald in deze bijlage, geen inrichtingen of activiteiten voor de verwerking van afvalstoffen of handelingen die aan de verwerking van afvalstoffen voorafgaan:

1.    het demonteren, klieven, knippen, persen of zagen van afvalstoffen op de plaats van de productie, voorafgaand aan elke inzameling, als de mechanische behandelingen gebeuren in functie van een georganiseerde regelmatige afvoer van afvalstoffen;

2.    de voorlopige opslag en het sorteren van afvalstoffen op hun plaats van productie, als de opslag en het sorteren gebeuren in functie van een georganiseerde regelmatige afvoer van de afvalstoffen. Als de producent van de afvalstoffen zijn normale bedrijfsactiviteit op externe locaties uitoefent, wordt voor toepassing van deze bepaling de exploitatiezetel of bedrijfszetel van de producent beschouwd als de plaats waar de afvalstoffen zijn geproduceerd;

3. de voorlopige opslag en het sorteren, op een exploitatiezetel, van bedrijfsafvalstoffen die afkomstig zijn van verschillende exploitatiezetels van dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon, als de opslag en sortering gebeuren in functie van een georganiseerde regelmatige afvoer van de afvalstoffen.
Deze uitzondering geldt evenwel niet voor afvalstoffen die beheerd of geproduceerd worden door verwerkers van afvalstoffen of door inzamelaars, afvalstoffenhandelaars of -makelaars. Deze uitzondering geldt ook niet voor dierlijke bijproducten die beheerd of geproduceerd worden door verwerkers van dierlijke bijproducten, maar is wel van toepassing voor dierlijke bijproducten die beheerd of geproduceerd worden door inzamelaars, handelaars of makelaars van dierlijke bijproducten;

4. de voorlopige opslag en het sorteren van afvalstoffen in het kader van de aanvaardingsplicht, de terugnameplicht of de vrijwillige terugname van lege verpakkingen of afgedankte goederen, bij de eindverkoper, tussenhandelaar, producent of invoerder van de goederen als de opslag en sortering gebeuren in functie van een georganiseerde regelmatige afvoer van de afvalstoffen; dit geldt eveneens voor wie in opdracht van de eindverkoper, tussenhandelaar, producent of invoerder instaat voor de levering van de goederen;

5. de op- en overslag van afval in gesloten containers, inclusief tankcontainers en cubitainers, in functie van multimodaal vervoer;

6.    de opslag van afgedankte draagbare batterijen, zoals gedefinieerd in het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA), op een inzamelpunt waar alleen eindgebruikers ze kunnen inleveren als dat gekoppeld is aan educatieve acties inzake preventies;

7.    hergebruikcentra voor EEA waar uitsluitend afgedankte EEA die een visuele voorselectie op herbruikbaarheid hebben ondergaan, worden opgeslagen, gesorteerd, getest en, als dat nodig is, worden gereinigd of hersteld;

8.    de opslag van heel kleine huishoudelijke afgedankte elektrische en elektronische apparaten als vermeld in artikel 1.2.1, § 3/1, 7°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, met uitzondering van lampen en rookmelders als er cumulatief aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

1°   de opslag vindt plaats in een geschikt recipiënt op een plaats waar maximaal tweemaal per jaar gedurende maximaal zeven aansluitende kalenderdagen heel kleine huishoudelijke afgedankte elektrische en elektronische apparaten worden opgeslagen;

2°   uiterlijk drie werkdagen na de afsluiting van de periode, vermeld in punt 1°, wordt alles opgehaald door een geregistreerde inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of -makelaar, die daarover een overeenkomst heeft gesloten met een beheersorgaan ter uitvoering van een milieubeleidsovereenkomst of met een producent die beschikt over een goedgekeurd individueel afvalpreventie- en afvalbeheerplan;

3°   de inzamelactie is goedgekeurd door de OVAM of georganiseerd door het beheersorgaan ter uitvoering van een milieubeleidsovereenkomst of van een producent die beschikt over een goedgekeurd individueel afvalpreventie- en afvalbeheerplan als vermeld in artikel 5.2.5.5 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;

4°   de actie wordt gekoppeld aan educatieve acties inzake preventie, hergebruik en verwerking van afgedankte elektrische en elektronische apparaten; 

9.    de opslag van andere huishoudelijke of daarmee vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen dan de afvalstoffen, vermeld in 6 en 8, in inzamelrecipiënten, geplaatst buiten de containerparken, vermeld in rubriek 2.2.1b,  door, in opdracht van of met toelating van een gemeente of een vereniging van gemeenten.

 

 

 

 

 

 

 

2.1.

opslag en overslag van afvalstoffen

opmerking:
De opslag en overslag van dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen als vermeld in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, zijn ingedeeld onder de subrubriek 2.2.4 en vallen niet onder deze subrubriek 2.1.

De opslag en overslag van voertuigwrakken zijn ingedeeld onder de subrubriek 2.2.2.d) en vallen niet onder deze subrubriek 2.1.

 

 

 

 

 

 

2.1.1.

 

opslag van afvalstoffen die niet aan de verwerking van afvalstoffen verbonden zijn

 

 

 

 

 

 

a) andere afvalstoffen dan de afvalstoffen, vermeld in b)

 

 

 

 

 

 

 

maximaal 100 ton

2

O,T

B

 

 

A

 

meer dan 100 ton

1

O,T

B

 

 

A

b)

al dan niet een combinatie van de opslag van gemengde afvalstoffen (een lading afvalstoffen die bestaat uit duidelijk verschillende, identificeerbare afvalstoffen die volgens de geldende sorteerregels gezamenlijk ingezameld mogen worden. Ze moeten nog verder gesorteerd worden voor ze definitief verwerkt kunnen worden), mengsels van afvalstoffen (een lading afvalstoffen die bestaat uit duidelijk verschillende, identificeerbare afvalstoffen die in strijd met de geldende sorteerregels zijn samengevoegd of ingezameld) en gevaarlijke afvalstoffen

1

O,T

B

 

 

A

2.1.2.

opslag en overslag van afvalstoffen die niet aan verwerking verbonden zijn, met een opslagcapaciteit van (overslag van afvalstoffen is het bijeenvoegen van gelijksoortige afvalstoffen in grotere recipiënten of transportmiddelen met het oog op een rendabeler transport ervan):

 

 

 

 

 

 

a)

maximaal 1 ton afvalstoffen, vermeld in d)

2

O,T

 

 

 

 

b)

maximaal 1 ton afvalstoffen, vermeld in e)

2

O,T

 

 

 

 

c)

maximaal 1 ton afvalstoffen, vermeld in f)

2

OT

 

 

 

 

d)

meer dan 1 ton andere afvalstoffen dan de afvalstoffen, vermeld in e) en f)

 

 

 

 

 

 

1° tot maximaal 100 ton 2 O,T B     A
2° meer dan 100 ton 1 O,T B     A
e)  meer dan 1 ton asbesthoudend afval (afval waarvan het totaalgehalte aan asbestvezels groter is dan het bepaalde in artikel 2.3.2.1, § 1, 5°, van het VLAREMA), bestaande uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is 1 O,T B     A
f)  meer dan 1 ton afvalstoffen, bestaande uit al dan niet een combinatie van gemengde afvalstoffen, zoals bepaald in rubriek 2.1.1.b), mengsels van afvalstoffen, zoals bepaald in rubriek 2.1.1.b), en gevaarlijke afvalstoffen 1 O,T B     A

2.1.3.

tussentijdse opslagplaats voor uitgegraven bodem die niet voldoet aan de bepalingen voor het gebruik van bodemmaterialen, vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO-besluit van 14 december 2007

Bijbehorende beperkte mechanische activiteiten, zoals het sorteren of zeven van uitgegraven bodem zijn begrepen in deze rubriek.

 

 

 

 

 

 

met een capaciteit van maximaal 10.000 m³

2

O

N

 

 

O

met een capaciteit van meer dan 10.000 m³

1

O

N

 

 

A

2.2.

opslag en nuttige toepassing van afvalstoffen
Alle inrichtingen onder 2.2 zijn inrichtingen waarin handelingen gebeuren waardoor nuttige toepassing van het merendeel van de afvalstoffen mogelijk wordt. Het verbranden en meeverbranden van afvalstoffen, alsook het reinigen van recipiënten door uitbranden, zijn ingedeeld onder rubriek 2.3, ook als die handeling als een nuttige toepassing (terugwinning van energie of stoffen) wordt beschouwd.

 

 

 

 

 

 

2.2.1.

opslag en sortering van:
Sorteren is de afvalstoffen manueel of met lichte gereedschappen soort bij soort voegen. Als het sorteren deel is van andere ingedeelde handelingen op afvalstoffen, valt 2.2.1 weg.

 

 

 

 

 

 

a)

inerte afvalstoffen

2

O,T

 

 

 

A

b)

selectief ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen en met huishoudelijke afvalstoffen vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen, met inbegrip van gevaarlijk afval (recyclagepark)

Het is een inrichting van een exploitant die belast is met de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen.

2

O,T

 

 

 

A

c)

niet-gevaarlijke afvalstoffen, bestaande uit papier en karton, hout, textiel, kunststoffen, metaal, glas, rubber, bouw- en sloopafval, met een opslagcapaciteit van (het betreft inrichtingen waar twee of meer afvalstromen van elkaar worden gescheiden)

 

 

 

 

 

 

 

 

maximaal 100 ton

2

O,T

 

 

 

A

meer dan 100 ton

1

O,T

B

 

 

B

d)

andere niet-gevaarlijke afvalstoffen, met een opslagcapaciteit van (het betreft inrichtingen die gericht zijn op het sorteren van één specifieke afvalstroom):

 

 

 

 

 

 

maximaal 100 ton

2

O,T

 

 

 

A

meer dan 100 ton

1

O,T

B

 

 

A

e)

gevaarlijke afvalstoffen, uitgezonderd de inrichtingen, vermeld in subrubriek 2.2.1, b), met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

maximaal 1 ton andere afvalstoffen dan asbestafval bestaande uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is

2

O,T

 

 

 

 

maximaal 1 ton asbestafval bestaande uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is

2

O,T

 

 

 

 

 meer dan 1 ton andere afvalstoffen dan asbestafval bestaande uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is

1

O,T

A

P

 

B

 meer dan 1 ton asbestafval bestaande uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is 1 O,T N     B

2.2.2.

opslag en mechanische behandeling van:

Mechanisch behandelen is het behandelen van de afvalstoffen met werktuigen, zonder de chemische eigenschappen van de afvalstoffen te veranderen. Het is onder meer het breken, demonteren, hakselen, klieven, knippen, kuisen, persen, pletten, scheiden, shredderen, snijbranden, stralen, wassen, zagen, zeven.

Het persen van papier, karton, textiel, kunststoffen, rubber en metaal in een perscontainer op de plaats van inzameling (containerpark) van die afvalstoffen wordt in deze context niet beschouwd als een behandeling van afvalstoffen.

 

 

 

 

 

 

a)

inerte afvalstoffen, met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

maximaal 1000 m3

2

O,T

 

 

 

A

meer dan 1000 m3

1

O,T

B

 

 

A

b)

niet-gevaarlijke afvalstoffen uit 2.2.1.c, met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

maximaal 100 ton

2

O,T

 

 

 

A

meer dan 100 ton

1

O,T

B

 

 

B

c)

niet-gevaarlijk schroot, met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

maximaal 10 ton

3

 

 

 

 

O

meer dan 10 ton tot en met 100 ton

2

O,T

 

 

 

A

meer dan 100 ton tot en met 500 ton

2

O,T

B

 

 

B

 

meer dan 500 ton

1

O,T

B

 

 

B

d)

 voertuigwrakken met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

 

uitzonderingen:

 

 

 

 

 

 

...

 

 

 

 

 

 

In afwijking van de algemeen geldende uitzondering, vermeld in rubriekstitel 2, is het demonteren, klieven, knippen, persen of zagen van voertuigwrakken op de plaats van de productie ingedeeld in deze rubriek 2.2.2.d).

 

 

 

 

 

 

 

a)maximaal 25 ton voertuigwrakken die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten "(afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten, zijn alleen afkomstig van erkende centra voor depollutie, ontmanteling en vernietiging van afgedankte voertuigen); 3         O

b) maximaal 5 ton voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die wel nog vloeistoffen of andere gevaarlijke onderdelen kunnen bevatten.

3

 

 

 

 

O

 

a) meer dan 25 ton tot maximaal 100 ton voertuigwrakken die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten "(afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten, zijn alleen afkomstig van erkende centra voor depollutie, ontmanteling en vernietiging van afgedankte voertuigen); 2 O,T       A

b) meer dan 5 ton tot maximaal 100 ton voertuigwrakken die wel nog vloeistoffen of andere gevaarlijke onderdelen kunnen bevatten.

2

O,T

 

 

 

A

 meer dan 100 ton voertuigwrakken die al dan niet vloeistoffen of andere gevaarlijke onderdelen bevatten (afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten zijn alleen afkomstig van erkende centra voor depollutie, demontage en vernietiging van afgedankte voertuigen.

1

O,T

B

 

 

B

e)

scheepssloperijen en andere sloperijen dan de sloperijen, vermeld in c) en d)

1

O,T

B

 

 

B

f)

andere niet-gevaarlijke afvalstoffen met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

maximaal 100 ton

2

O,T

 

 

 

A

meer dan 100 ton

1

O,T

B

 

 

A

g)

andere gevaarlijke afvalstoffen, met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

maximaal 1 ton

2

O,T

 

 

 

 

meer dan 1 ton

1

O,T

A

 

 

B

 

h)

afvalstoffen, afkomstig van één specifiek bouw- en sloopwerf of wegenwerk, waarbij minstens 50% van de stoffen na behandeling nuttig wordt aangewend op de plaats van het ontstaan ervan, waarbij de inrichting niet langer dan één jaar in exploitatie zal zijn en waarbij de inrichting zich op maximaal 1000 m van het wegenwerk bevindt of ter plaatse (op het perceel zelf of op een aangrenzend perceel) van de bouw- en sloopwerf

3

 

 

 

 

 

2.2.3.

opslag en biologische behandeling van:

plantaardig materiaal dat vrijkomt bij een particulier of op een boerderij en dat wordt gecomposteerd bij respectievelijk die particulier of op die boerderij, is geen afvalstof als de geproduceerde compost uitsluitend bestemd is voor gebruik op de eigen percelen

 

 

 

 

 

 

a)

compostering van uitsluitend groenafval met:

opslag- of composteerruimte van maximaal 25 m³

3

 

 

 

 

 

opslag- of composteerruimte van meer dan 25 m³ tot en met 2000 m³

2

O,T

N

 

 

 

opslag- of composteerruimte van meer dan 2000 m³

1

G,M,O,T

B

E

 

 

b)

 compostering van groente-, fruit- en tuinafval (gft-afval) met:

 

 

 

 

 

 

opslag- of composteerruimte, inclusief wijkcompostering, compostpaviljoen en dergelijke, van maximaal 25 m³

3

 

 

 

 

 

opslag- of composteerruimte van meer dan 25 m³ tot en met 2000 m³

2

M,O,T

N

 

 

 

opslag- of composteerruimte van meer dan 2000 m³

1

G,M,O,T

B

E

 

 

c)

compostering van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen:

 

 

 

 

 

 

opslag- of composteerruimte van maximaal 25 m³ met uitsluitend bedrijfseigen uitgangsmateriaal

3

 

 

 

 

 

andere opslag- of composteerruimte dan de opslag- en composteerruimte, vermeld in 1°, van maximaal 2000 m³

2

M,O,T

N

 

 

 

 

opslag- of composteerruimte van meer dan 2000 m³

1

G,M,O,T

B

E

 

 

d)

opslag en voorbehandeling van maaisel in afwachting van een nuttige toepassing met een opslagcapaciteit:

 

 

 

 

 

 

tot en met 1000 m³

3

 

 

 

 

 

meer dan 1000 m³

2

O,T

 

 

 

 

e)

 vergistingsinstallatie van niet-gevaarlijke afvalstoffen met een inhoudscapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

 

maximaal 25 m3

2

G,M,O,T,

B

E

 

 

 

meer dan 25 m3

1

G,M,O,T

B

E

 

 

f)

andere biologische behandelingsinstallaties van niet-gevaarlijke afvalstoffen met een inhoudscapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

 

maximaal 25 m3

2

G,M,O,T

B

E

 

 

 

meer dan 25 m3

1

G,M,O,T

B

E

 

 

g)

biologische behandeling van gevaarlijke afvalstoffen

1

G,M,O,T

A

P

 

A

2.2.4.

Dierlijke bijproducten worden beschouwd als afvalstoffen zoals vermeld in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.

Voor de toepassing van deze rubriek gelden de bepalingen conform de verordening dierlijke bijproducten en de uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.

Voor andere dierlijke bijproducten dan afvalstoffen: zie inzonderheid rubriek 45.18.
Het composteren en vergisten van dierlijk afval valt onder de toepassing van rubriek 2.2.3.
De verwijdering van krengen van gezelschapsdieren door begraving valt onder de toepassing van rubriek 2.3.12.
De verwijdering van dierlijk afval door verbranding valt onder de toepassing van rubriek 2.3.4.
De destructie of verwerking van kadavers of dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag valt onder de toepassing van rubriek 2.4.7.
De bewerking en verwerking van dierlijke mest vallen onder de toepassing van de rubriek 28.3.

 

 

 

 

 

 

op- en overslag van dierlijke bijproducten

2

G,O,T

N

 

 

A

opslag en activiteiten van:

 

 

 

 

 

 

 

a)

categorie 3-materiaal

2

G,O,T

N

 

 

A

 

b)

categorie 2-materiaal

1

G,M,O,T

B

P

 

A

 

c)

categorie 1-materiaal

1

G,M,O,T

A

P

 

A

2.2.5.

opslag en fysisch-chemische behandeling, al of niet in combinatie met een mechanische behandeling, van:

Fysisch-chemisch behandelen van afvalstoffen is de chemische eigenschappen, de chemische samenstelling of de aggregatietoestand van de afvalstoffen wijzigen, onder meer het decanteren, distilleren, extraheren, mengen, neerslaan, neutraliseren, ontwateren, oxideren, raffineren, reduceren, regenereren, smelten, solidifiëren.
Er kan overlapping zijn met rubriek 2.3.2.

uitzondering:

Het afscheiden van vuil en van verontreinigende stoffen uit water, rioolwater of afvalwater door middel van vuilroosters, roostergoedpers, zandvangers, vetvangers, voorbezinktanks, beluchtingsbassins,nabezinktanks, voorindikkers, na-indikkers, centrifugeren of persen, en andere procesmatige onderdelen van afvalwaterzuiveringsinstallaties als vermeld in rubriek 3.6, en van drinkwaterzuiveringsinstallaties betreft geen inrichting voor de verwerking van afvalstoffen en is dus niet ingedeeld onder deze rubriek 2.

 

 

 

 

 

 

a)

niet-gevaarlijke slibs, met een opslagcapaciteit van:

tot en met 1 ton

2

O,T

 

 

 

O

meer dan 1 ton tot en met 25 ton

2

M,O,T

A

 

 

B

 

meer dan 25 ton

1

M,O,T

A

 

 

B

b)

gevaarlijke slibs, met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

tot en met 1 ton

2

O,T

 

 

 

A

meer dan 1 ton

1

M,O,T

A

P

 

B

c)

afgewerkte olie, met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

tot en met 1 ton

2

O,T

 

 

 

A

meer dan 1 ton

1

M,O,T

A

P

 

B

d)

organische oplosmiddelen, met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

tot en met 1 ton

2

G,O,T

 

 

 

A

meer dan 1 ton

1

G,M,O,T

A

P

 

B

e)

andere niet-gevaarlijke afvalstoffen, met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

tot en met 1 ton

2

O,T

 

 

 

 

meer dan 1 ton tot en met 25 ton

2

M,O,T

A

 

 

B

 

meer dan 25 ton

1

M,O,T

A

 

 

B

f)

andere gevaarlijke afvalstoffen, met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

tot en met 1 ton

2

O,T

 

 

 

 

meer dan 1 ton

1

M,O,T

A

P

 

B

2.2.6.

opslag en inwendige reiniging van lege (op hun ladingsresten na) recipiënten waarin stoffen zijn opgeslagen, die getransporteerd worden over de weg, het spoor of het water, en die als afvalstoffen zijn gerangschikt bij de:

 

 

 

 

 

 

a)

inerte afvalstoffen

2

O,T

 

 

 

A

b)

niet-gevaarlijke biologische afvalstoffen

2

O,T

 

 

 

A

c)

andere niet-gevaarlijke afvalstoffen

1

M,O,T

A

P

 

B

d)

gevaarlijke afvalstoffen

1

M,O,T

A

P

 

B

Recipiënten zijn verpakkingen, containers, laadkisten voor vervoer, vaten, tanks, tankwagens, bulkwagens, spoorwagons en scheepsruimen, exclusief kratten en rolcontainers voor niet-gevaarlijke afvalstoffen, huisvuilwagens en veegmachines.

 

 

 

 

 

 

uitzondering:

het wassen - bij de vuller of gebruiker - van recipiënten die bestemd en ontworpen zijn om binnen hun levensduur een aantal omlopen te maken, dat wil zeggen die opnieuw gevuld of gebruikt worden voor hetzelfde doel als waarvoor ze zijn ontworpen, is geen inrichting voor de verwerking van afvalstoffen.

Uitzondering: Reinigen van scheepsruimen, waarbij, voor wat betreft het lozen door schepen van deze eigen waswaters, blijvend, voor zover cumulatief, wordt voldaan aan:
1° de lozingsvoorwaarden voorzien in het verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart ondertekend te Straatsburg op 9 september 1996 (CDNI-verdrag);
2° de uitzonderingen op de losstandaarden voorzien door de havenkapiteindiensten binnen de Vlaamse havenbesturen.
           

2.2.7.

[…]

 

 

 

 

 

 

2.2.8.

opslag en behandeling van bagger- of ruimingsspecie die niet voldoet aan de bepalingen voor het gebruik van bodemmaterialen, vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO-besluit van 14 december 2007
Uitzondering : De tijdelijke oeverdeponie bij de ontwatering van bagger- of ruimingsspecie of bij noodruiming die wordt uitgevoerd overeenkomstig de procedure voor tijdelijke oeverdeponie bij de ontwatering van bagger- of ruimingsspecie, respectievelijk de procedure voor tijdelijke oeverdeponie bij noodruiming van bagger- of ruimingsspecie, vermeld in het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, is niet vergunningsplichtig en is dus niet ingedeeld in deze rubriek.

 

 

 

 

 

 

a)

opslag in afwachting van behandeling

3

 

 

 

 

A

b)

mechanische, fysisch-chemisch of biologische behandeling

3

 

 

 

 

A

2.2.9. Ontginning van een stortplaats, voor de valorisatie van gestorte afvalstoffen 1 G,O,M A P    

2.3.

opslag en verwijdering van afvalstoffen
Alle inrichtingen onder 2.3 zijn inrichtingen waarin handelingen gebeuren die leiden tot de vernietiging of de definitieve opslag in of op de bodem van afvalstoffen, met uitzondering van subrubriek 2.3.11.
Het verbranden en meeverbranden van afvalstoffen alsook het reinigen van recipiënten door uitbranden zijn ingedeeld onder deze rubriek 2.3, ook als die handeling als een nuttige toepassing (terugwinning van energie of stoffen) wordt beschouwd.

 

 

 

 

 

 

2.3.1.

andere opslag en mechanische behandeling dan de opslag en mechanische behandeling, vermeld in rubriek 2.3.7, van:
Mechanisch behandelen is het behandelen van de afvalstoffen met werktuigen, zonder de chemische eigenschappen van de afvalstoffen te veranderen, onder meer het breken, demonteren, hakselen, klieven, knippen, kuisen, persen, pletten, scheiden, shredderen, snijbranden, stralen, wassen, zagen, zeven.

 

 

 

 

 

 

a)

niet-gevaarlijke afvalstoffen

1

O,T

B

 

 

A

b)

gevaarlijke afvalstoffen

1

O,T

A

P

 

B

2.3.2.

opslag en fysisch-chemische behandeling, al of niet in combinatie met andere mechanische behandeling dan de mechanische behandeling, vermeld in rubriek 2.3.7, van :
Fysisch-chemisch behandelen van afvalstoffen is de chemische eigenschappen, de chemische samenstelling of de aggregatietoestand van de afvalstoffen wijzigen, onder meer het decanteren, distilleren, extraheren, mengen, neerslaan, neutraliseren, ontwateren, oxideren, raffineren, regenereren, reduceren, smelten, solidifiëren.
Er kan overlapping zijn met rubriek 2.2.5 .

Uitzonderingen:

Het afscheiden van vuil en van verontreinigende stoffen uit water, rioolwater of afvalwater door middel van vuilroosters, roostergoedpers, zandvangers, vetvangers, voorbezinktanks, beluchtingsbassins, nabezinkstanks, voorindikkers, na-indikkers, centrifugeren of persen, en andere procesmatige onderdelen van afvalwaterzuiveringsinstallaties als vermeld in rubriek 3.6, en van drinkwaterzuiveringsinstallaties, betreft geen inrichting voor de verwerking van afvalstoffen en is dus niet ingedeeld onder deze rubriek 2. De opslag en behandeling van restvloeistoffen, afkomstig van het vullen en het schoonmaken van hand- en rugspuitapparatuur, is niet ingedeeld.

opmerking:
de behandeling van risicohoudende medische afvalstoffen die in aanmerking komen voor decontaminatie met vochtige hitte, is niet ingedeeld in rubriek 2.3.2, maar in rubriek 2.3.13
.

 

 

 

 

 

 

a)

niet-gevaarlijke slibs met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

maximaal 25 ton

2

M,O,T

A

 

 

A

meer dan 25 ton

1

M,O,T

A

 

 

A

b)

gevaarlijke slibs

1

M,O,T

A

P

 

A

c)

afgewerkte olie

1

M,O,T

A

P

 

A

d)

organische oplosmiddelen

1

M,O,T

A

P

 

B

e)

andere niet-gevaarlijke afvalstoffen met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

maximaal 25 ton

2

O,T

A

 

 

A

meer dan 25 ton

1

O,T

A

 

 

A

f)

restvloeistoffen, afkomstig van het vullen en het schoonmaken van apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur

 

2

O,T

 

 

 

 

g)

andere gevaarlijke afvalstoffen

1

M,O,T

A

P

 

B

2.3.3.

andere opslag en biologische behandeling dan de opslag en biologische behandeling, vermeld in rubriek 2.3.7, van :

Uitzondering:
De opslag en behandeling van restvloeistoffen, afkomstig van het vullen en het schoonmaken van hand- en rugspuitapparatuur, is niet ingedeeld.

 

 

 

 

 

 

a)

niet-gevaarlijke afvalstoffen met een inhoudscapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

 

maximaal 25 m³

2

O,T

A

 

 

 

 

meer dan 25 m³

1

O,T

A

 

 

 

b)

restvloeistoffen, afkomstig van het vullen en het schoonmaken van apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen

2

O,T

 

 

 

 

c)

andere gevaarlijke afvalstoffen

1

O,T

A

 

 

B

2.3.4.

opslag en verbranding of meeverbranding, al dan niet als experiment, met of zonder energiewinning en met of zonder terugwinning van stoffen van:

 

 

 

 

 

 

uitzondering:

De volgende activiteiten zijn niet ingedeeld:

 

 

 

 

 

 

1.

het verbranden van de hierna vermelde stoffen in toestellen, voor de verwarming van woonverblijven en werkplaatsen, in sfeerverwarmers en gelijksoortige toestellen met een nominaal thermisch vermogen van maximaal 300 kW: onbehandeld houtafval met een watergehalte van maximaal 20%, uitgezonderd zaagsel, krullen, schaafsel, stof en spanen

2.

het maken van vuur in openlucht indien nodig bij het beheer van bossen, als beheersmaatregel, als fytosanitaire maatregel of als onderdeel van een wetenschappelijk experiment, in overeenstemming met de bepalingen van het Bosdecreet van 13 juni 1990

3.

het maken van vuur in openlucht in natuurgebieden, als beheermaatregel, als afvoer of verwerking ter plaatse van het biomassa-afval niet mogelijk is, of als fytosanitaire maatregel

4.

de verbranding in openlucht van plantaardige afvalstoffen, afkomstig van eigen bedrijfslandbouwkundige werkzaamheden, als afvoer of verwerking ter plaatse van het biomassa-afval niet mogelijk is, of als dat vanuit fytosanitair oogpunt noodzakelijk is

5.

het verbranden van droog onbehandeld hout bij het maken van een open vuur

6.

het verbranden van droog onbehandeld hout of een vaste fossiele brandstof in een sfeerverwarmer

7.

het verbranden van dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen zoals vermeld in het Materialendecreet, in overeenstemming met de bepalingen, vermeld in artikel 7 van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 juni 2013 betreffende dierlijke bijproducten en afgewerkte producten

8.

het verbranden van droog onbehandeld hout en onversierde kerstbomen in het kader van folkloristische evenementen

2.3.4.1.

opslag en verbranding van:

 

 

 

 

 

 

a)

Biomassa-afval :

- plantaardig afval van land- en bosbouw
- plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie
- vezelachtig plantaardig afval, afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, dat op de plaats van productie wordt meeverbrand en waarvan de vrijgekomen energie wordt teruggewonnen
- kurkafval
- onbehandeld houtafval,met een nominaal thermisch vermogen van:

 

 

 

 

 

 

1° tot en met 5 MW

2

,O,T

 

 

 

 

2° meer dan 5 MW

1

M,O,T

B

 

 

 

niet-verontreinigd behandeld houtafval,

met een nominaal thermisch vermogen van:

 

 

 

 

 

 

1° tot en met 5 MW

2

M,O,T

 

 

 

 

2° meer dan 5 MW

1

M,O,T

B

 

 

 

b)

verontreinigd behandeld houtafval

1

M,O,T

B

 

 

A

c)

afgewerkte olie

1

M,O,T

B

P

 

A

d)

[…]

 

 

 

 

 

 

e)

niet-gevaarlijke huishoudelijke afvalstoffen

1

M,O,T

B

P

 

A

f)

niet-gevaarlijke bedrijfsafvalstoffen die vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen

1

M,O,T

B

P

 

A

g)

vast niet-risicohoudend medisch afval

1

G,M,O,T

B

P

 

 

h)

risicohoudend medisch afval en vloeibaar en pasteus niet-risicohoudend medisch afval

1

G,M,O,T

A

P

 

A

i)

krengen in dierencrematoria

1

G,M,O,T

 

P

 

 

j)

andere niet-gevaarlijke afvalstoffen

1

M,O,T

B

P

 

A

k)

andere gevaarlijke afvalstoffen

1

M,O,T

A

P

 

A

l)

dierlijk afval, met uitzondering van krengen in dierencrematoria

1

G,M,O,T

B

P

 

A

m)

waterzuiveringsslib

1

M,O,T

B

P

 

A

Rubriek 2.3.4.2. tot 3.7. (01/01/2024- ...)

2.3.4.2.

opslag en meeverbranding van:

 

 

 

 

 

 

 

a)

biomassa-afval :

 

- plantaardig afval van land- en bosbouw

- plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie

- vezelachtig plantaardig afval, afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, dat op de plaats van productie wordt meeverbrand en waarvan de vrijgekomen energie wordt teruggewonnen

- kurkafval

onbehandeld houtafval, met een nominaal thermisch vermogen van:

 

 

 

 

 

 

 

1° tot en met 5 MW

2

O,T

 

 

 

 

 

2° meer dan 5 MW

1

M,O,T

B

 

 

 

 

niet-verontreinigd behandeld houtafval,

met een nominaal thermisch vermogen van:

 

 

 

 

 

 

 

1° tot en met 5 MW

2

M,O,T

 

 

 

 

 

2° meer dan 5 MW

1

M,O,T

B

 

 

 

 

b)

verontreinigd behandeld houtafval

1

M,O,T

B

 

 

A

 

c)

afgewerkte olie

1

M,O,T

B

P

 

A

 

d)

andere niet-gevaarlijke afvalstoffen

1

M,O,T

B

P

 

A

 

e)

andere gevaarlijke afvalstoffen

1

M,O,T

A

P

 

A

 

f)

dierlijk afval, met uitzondering van krengen in dierencrematoria

1

G,M,O,T

 

P

 

A

 

g)

Waterzuiveringsslib

1

M,O,T

B

P

 

A

 

2.3.4.3.

experimentele verbranding of meeverbranding waar minder dan 50 ton afval per jaar wordt verbrand of meeverbrand. Als minder dan 50 ton afval per jaar wordt verbrand of meeverbrand, zijn de rubrieken 2.3.4.1 of 2.3.4.2 niet van toepassing.
Als meer dan 50 ton afval per jaar wordt verbrand of meeverbrand, wordt de inrichting ingedeeld onder 2.3.4.1 of 2.3.4.2.

1

M,O,T

B

P

 

 

 

2.3.4.4. installaties voor het verbranden van stedelijk afval, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW 1 Yk          

2.3.5.

opslag en reiniging van metalen recipiënten door uitbranden

1

M,O,T

B

P

 

B

 

2.3.6.

andere stortplaatsen dan de stortplaatsen, vermeld in rubriek 2.3.7, van:

Het rechtstreeks terugstorten op de plaats van ontginning, van materialen of stoffen in hun natuurlijke staat, voor zover ze afkomstig zijn van geologische afzettingen die tot het tertiare of het kwartaire tijdperk behoren (zand-, klei-, leem-, mergel- en grindafzettingen) is geen stortactiviteit.

 

 

 

 

 

 

 

a)

categorie 3: stortplaats voor inerte afvalstoffen

 

stortplaats voor inerte afvalstoffen

1

O,W

B

 

 

A

 

monostortplaats voor inerte afvalstoffen

1

O,W

B

 

 

A

 

b)

categorie 2: stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen

 

 

 

 

 

 

 

stortplaats voor gemengde niet-gevaarlijke huishoudelijke vaste afvalstoffen met hoog gehalte aan organisch/bioafbreekbaar en anorganisch afval

1

G,O,W

A

P

 

B

 

stortplaats voor voornamelijk organisch niet-gevaarlijke afvalstoffen

1

G,O,W

A

P

 

B

 

stortplaats voor anorganische niet-gevaarlijke afvalstoffen met laag organisch/bioafbreekbaar gehalte

1

G,O,W

A

P

 

B

 

monostortplaats voor andere niet-gevaarlijke afvalstoffen dan inerte afvalstoffen

1

G,O,W

A

P

 

B

 

stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen van iedere andere oorsprong die voldoen aan de criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor niet-gevaarlijk afval (criteria: zie afdeling 5.2.4 van dit besluit)

1

G,O,W

A

P

 

B

 

stortplaats voor stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen (bijvoorbeeld verharde of verglaasde afvalstoffen) met een uitlooggedrag dat gelijkwaardig is aan dat van de niet-gevaarlijke afvalstoffen, vermeld in 5°, die voldoen aan de relevante aanvaardingscriteria (criteria: zie afdeling 5.2.4 van dit besluit)

Die gevaarlijke afvalstoffen worden niet gestort in cellen die voor biologisch afbreekbare niet-gevaarlijke afvalstoffen bestemd zijn.

1

G,O,W

A

P

 

B

 

c)

categorie 1: stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen

 

 

 

 

 

 

 

stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen die voldoen aan de criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen (criteria: zie afdeling 5.2.4 van dit besluit)

1

G,O,W

A

P

 

B

 

monostortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen

1

G,O,W

A

P

 

B

 

monostortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen die bestaan uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is

1

G,O,W

B

P

 

B

 

ondergrondse opslagplaats voor gevaarlijke afvalstoffen

1

N,G,O,W

B

P

 

B

 

2.3.7.

opslag en behandeling van bagger- of ruimingsspecie die niet voldoet aan de bepalingen voor het gebruik van bodemmaterialen, vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO-besluit van 14 december 2007
Uitzondering : De tijdelijke oeverdeponie bij de ontwatering van bagger- of ruimingsspecie of bij noodruiming die wordt uitgevoerd overeenkomstig de procedure voor tijdelijke oeverdeponie bij de ontwatering van bagger- of ruimingsspecie, respectievelijk de procedure voor tijdelijke oeverdeponie bij noodruiming van bagger- of ruimingsspecie, vermeld in het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, is niet vergunningsplichtig en is dus niet ingedeeld in deze rubriek.

 

 

 

 

 

 

 

a)

monostortplaatsen voor bagger- of ruimingsspecie

1

N,O,W

B

 

 

A

 

b)

terugstorten van bagger- of ruimingsspecie in de waterloop waaruit ze afkomstig is

2

O,T

 

 

 

 

 

c)

opslag van bagger- of ruimingsspecie in afwachting van behandeling

2

O,T

 

 

 

A

 

d)

mechanische, fysisch-chemische of biologische behandeling van bagger- of ruimingsspecie 

2

O,T

 

 

 

A

 

2.3.8.

[…]

 

 

 

 

 

 

 

2.3.9.

installaties voor de verwijdering van niet-gevaarlijke afvalstoffen, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag, met uitzondering van de installaties, vermeld in 2.4.3, a), i en ii

(Er kan een overlapping zijn met andere deelrubrieken van rubriek 2.3.)

1

G,O

B

E

R

A

 

2.3.10.

[…]

 

 

 

 

 

 

 

2.3.11.

Het verzamelen of storten van winningsafval op een terrein, ongeacht of dat afval zich in vaste vorm, in een oplossing, in een suspensie, of in vloeibare toestand bevindt, gedurende de volgende termijnen:

 

 

 

 

 

 

 

uitzondering:

Het volgende valt niet onder subrubriek 2.3.11:

 

 

 

 

 

 

 

afval dat wordt gegenereerd door de prospectie, winning en behandeling van mineralen en de exploitatie van groeven, maar dat niet rechtstreeks afkomstig is van die activiteiten

 

 

 

 

 

 

 

afval dat afkomstig is van de offshoreprospectie, -winning en behandeling van mineralen

 

 

 

 

 

 

 

de volgende handelingen voor zover ze niet verboden zijn en als ze vergund zijn, overeenkomstig dit besluit:

 

 

 

 

 

 

 

a)

injectie van water dat stoffen bevat ingevolge exploratie- en winningsactiviteiten van koolwaterstoffen of mijnbouw, en injectie van water om technische redenen, in geologische formaties waaruit koolwaterstoffen of andere stoffen zijn gewonnen, of in geologische formaties die van nature blijvend ongeschikt zijn voor andere doeleinden. Dergelijke injecties mogen geen andere stoffen bevatten dan die welke het gevolg zijn van de hierboven vermelde activiteiten

 

 

 

 

 

 

 

b)

herinjectie van uit mijnen en steengroeven gepompt grondwater of met civieltechnische bouw- of onderhoudswerkzaamheden geassocieerd grondwater

 

 

 

 

 

 

 

niet-verontreinigde bodem en niet-commercialiseerbare fracties oppervlaktedelfstoffen

 

 

 

 

 

 

 

opmerking:

De definities, vermeld in dit besluit onder “Afval van winningsindustrieën”, zijn ook van toepassing.

Tot de hieronder vermelde voorzieningen worden dammen of andere structuren gerekend voor het bevatten, vasthouden, beperken of anderszins ondersteunen van een dergelijke voorziening, alsook, maar niet uitsluitend, afvalbergen en bekkens, maar met uitzondering van uitgravingen waarin afval wordt teruggeplaatst na extractie van het mineraal met het oog op rehabilitatie- en bouwdoeleinden.

 

 

 

 

 

 

 

a)

geen termijn voor afvalvoorzieningen van categorie A en voorzieningen voor in het afvalbeheersplan als gevaarlijk gekarakteriseerd afval

1

G,M,N,O

B

 

 

A

 

b)

een termijn van meer dan zes maanden voor voorzieningen voor gevaarlijk afval dat onverwacht wordt gegenereerd

1

G,M,N,O

B

 

 

A

 

c)

een termijn van meer dan één jaar voor voorzieningen voor niet-gevaarlijk niet-inert afval

2

G,M,N,O

 

 

 

 

 

d)

een termijn van meer dan drie jaar voor voorzieningen voor niet-gevaarlijk afval uit prospectie, afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf en inert afval

2

G,M,N,O

 

 

 

 

 

2.3.12.

dierenbegraafplaatsen

2

O,W

N

 

 

 

 

2.3.13.

opslag en behandeling met vochtige hitte en mechanische verkleining van infectieuze afvalstoffen met uitzondering van dierlijke bijproducten

1

G,O,M,T

A

 

 

O

 

2.3.14. Andere dan onder rubriek 2.2.9, 2.3.6, 2.3.7, 2.3.9 en 2.3.11 vallende ingrepen in een stortplaats 1 G,O,M A P      

2.4.

afvalbeheer in het kader van industriële emissies

Voor rubriek 2.4.1 en 2.4.3, a) en b), wordt de capaciteit bepaald op dit rubrieksniveau en niet op het niveau van de onderliggende opsplitsing van die rubrieken.

(Er kan een overlapping zijn met andere subrubrieken van rubriek 2.)

 

 

 

 

 

 

 

2.4.1.

de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag door middel van een of meer van de volgende activiteiten:

 

 

 

 

 

 

 

 

a)

biologische behandeling

1

G,M,O,T,X

A

P

R

B,S

 

b)

fysisch-chemische behandeling

1

G,M,O,T,X

A

P

R

B,S

 

c)

mengen of vermengen voorafgaand aan een van de behandelingen, vermeld in rubriek 2.4.1 en 2.4.2

1

G,M,O,T,X

A

P

R

B,S

 

d)

herverpakking, voorafgaand aan een van de behandelingen, vermeld in rubriek 2.4.1 en 2.4.2

1

G,M,O,T,X

A

P

R

B,S

  e) terugwinning/regeneratie van oplosmiddelen 1 G,M,O,T,X A P R B,S

 

f)

recycling/terugwinning van andere anorganische materialen dan metalen of metaalverbindingen

1

G,M,O,T,X

A

P

R

B,S

 

g)

regeneratie van zuren of basen

1

G,M,O,T,X

A

P

R

B,S

 

h)

terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan

1

G,M,O,T,X

A

P

R

B,S

 

i)

terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren

1

G,M,O,T,X

A

P

R

B,S

 

j)

herraffinage van olie en ander hergebruik van olie

1

G,M,O,T,X

A

P

R

B,S

 

k)

opslag in waterbekkens

1

G,M,O,T,X

A

P

R

B,S

2.4.2.

de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties voor:

 

 

 

 

 

 

 

 

a)

niet-gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur

1

E,G,O,M,T,X

A

P

R

A,S

 

b)

gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag

1

E,G,O,M,T,X

A

P

R

B,S

2.4.3.

a)

de verwijdering van niet-gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van de activiteiten, vermeld in rubriek 3.6.4:

 

 

 

 

 

 

 

 

biologische behandeling

1

G,M,O,T,X

A

P

R

A,S

 

 

fysisch-chemische behandeling

1

G,M,O,T,X

A

P

R

A,S

 

 

voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding

1

G,M,O,T,X

A

P

R

A,S

 

 

behandeling van slakken en as

1

G,M,O,T,X

A

P

R

A,S

 

 

behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en voertuigwrakken en de onderdelen daarvan

1

G,M,O,T,X

A

P

R

A,S

 

b)

nuttige toepassing, of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, van  niet-gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 75 ton per dag, door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van de activiteiten, vermeld in rubriek 3.6.4:

(Als de behandeling van het afval beperkt blijft tot anaerobe vergisting, bedraagt de capaciteitsdrempelwaarde voor die activiteit 100 ton per dag.)

 

 

 

 

 

 

 

 

biologische behandeling

1

G,M,O,T,X

A

P

R

A,S

 

 

voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding

1

G,M,O,T,X

A

P

R

A,S

 

 

behandeling van slakken en as

1

G,M,O,T,X

A

P

R

B,S

 

 

behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en voertuigwrakken en de onderdelen daarvan

1

G,M,O,T,X

A

P

R

B,S

2.4.4.

a) stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen1

1

G,O,T,X

A

P

R

B,S

 

b) stortplaatsen die een totale capaciteit van meer dan 25.000 ton hebben met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen 1 G,O,T,X A P R B,S  

2.4.5.

tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen die niet onder rubriek 2.4.4 vallen, in afwachting van de behandelingen, vermeld in rubriek 2.4.1, 2.4.2, 2.4.4 en 2.4.6, met een totale capaciteit van meer dan 50 ton, met uitsluiting van tijdelijke opslag op de plaats van de productie die aan de inzameling voorafgaat

1

G,O,T,X

A

P

R

B,S

 

2.4.6.

ondergrondse opslag van gevaarlijke afvalstoffen met een totale capaciteit van meer dan 50 ton

1

N,O,W,T,X

A

P

R

B,S

 

2.4.7.

de destructie of verwerking van kadavers of dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag

1

G,O,W,T,X

A

P

R

A,S

 

 

3.

Afvalwater en koelwater

 

 

 

 

 

 

 

Opmerkingen:

 

1.

Als de lozing niet kan worden ingedeeld volgens de debietsafhankelijke criteria, kunnen de volgende omrekeningseenheden worden toegepast om de klasse te bepalen :

-       indelingscriterium x 10 = m3/dag

-       indelingscriterium x 200 = m3/maand

-       indelingscriterium x 2000 = m3/jaar

 

2.

De hierna vermelde inrichtingen zijn niet ingedeeld:

 

a)

het lozen van huishoudelijk afvalwater, met inbegrip van de eventueel bijbehorende afvalwaterzuiveringsinstallatie, voor zover dat afvalwater afkomstig is van woongelegenheden

 

b)

het lozen van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met inbegrip van de eventueel bijbehorende afvalwaterzuiveringsinstallatie, voor zover die niet meer bedraagt dan 600 m³/jaar

 

c)

het beheren van inrichtingsmaatregelen in een onbevaarbare waterloop of een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater die tot doel hebben het zelfzuiverende vermogen van de waterloop te verbeteren

 

d)

het afscheiden van grove bestanddelen uit het waterige medium door middel van een zeef of een rooster

 

e)

het scheiden van bestanddelen die aanwezig zijn in het waterige medium, op basis van het verschil in dichtheid tussen de aanwezige vervuilde bestanddelen en het waterige medium (bijvoorbeeld KWS-afscheider, vetvanger), uitgezonderd centrifuges

 

f)

een septische put die hoort bij de lozing van huishoudelijk afvalwater

 

g) het lozen van poriënwater in de waterloop vanwaaruit de te ontwateren specie afkomstig is, bij de tijdelijke oeverdeponie van bagger- of ruimingsspecie die wordt uitgevoerd conform de bepalingen van titel III, hoofdstuk XIII, van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, op voorwaarde dat dat poriënwater niet aangerijkt is met polluenten.  

3.

Voor de toepassing van deze rubriek wordt:

 

a)

onder “het gemeentelijk zoneringsplan” verstaan, het zoneringsplan, vermeld in artikel 1, 6°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 maart 2006 houdende de vaststelling van de regels voor de scheiding tussen de gemeentelijke en bovengemeentelijke saneringsverplichting en de vaststelling van de zoneringsplannen

 

 

 

 

 

 

 

b)

voor de definitie van het begrip “inwonersequivalent” verwezen naar artikel 1.1.2 van dit besluit onder de subtitel “Stedelijk afvalwater”.

 

3.1.

[…]

 

 

 

 

 

 

 

3.2.

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m³/jaar:

 

 

 

 

 

 

 

[…]

 

 

 

 

 

 

 

als het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijke zoneringsplan definitief is vastgesteld:

 

 

 

 

 

 

 

a)

het lozingspunt ligt in een centraal gebied of een collectief geoptimaliseerd en individueel te optimaliseren buitengebied of buiten het zoneringsplan

3

 

 

 

 

 

 

b)

het lozingspunt ligt in een collectief te optimaliseren buitengebied

2

T

 

 

 

 

 

3.3.

[…]

 

 

 

 

 

 

 

3.4.

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bedrijfsafvalwater dat al of niet een of meer van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C, bevat in concentraties die hoger zijn dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom “indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)” van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met een debiet:

Opmerking:
Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd.

 

 

 

 

 

 

 

tot en met 2 m3/h:

 

 

 

 

 

 

 

 

a)

als het bedrijfsafvalwater geen hogere concentratie van gevaarlijke stoffen dan de voormelde concentraties bevat

3

 

 

 

 

 

 

 

b)

als het bedrijfsafvalwater een of meer gevaarlijke stoffen in een hogere concentratie dan de voormelde concentraties bevat

2

M,T

 

 

 

 

 

van meer dan 2 m³/h tot en met 100 m3/h

2

M,T

 

 

 

 

 

van meer dan 100 m3/h

1

M

A

P

 

 

 

3.5.

het lozen van koelwater, met een debiet:

Opmerking:

Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd.

 

 

 

 

 

 

 

tot en met 2 m3/h

3

 

 

 

 

 

 

van meer dan 2 m3/h tot en met 100 m3/h

2

M,T

 

 

 

 

 

van meer dan 100 m3/h

1

M,T

B

P

 

 

 

3.6.

afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijbehorende slibproductie:

 

 

 

 

 

 

 

1.

voor de behandeling van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m³/jaar

3

 

 

 

 

 

 

2.

[…]

 

 

 

 

 

 

 

3.

voor de behandeling van bedrijfsafvalwater dat al of niet een of meer van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C, bevat in hogere concentraties dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom “indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)” van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met uitzondering van de in rubriek 3.6.5 ingedeelde inrichtingen, met een effluent:

Opmerking:
Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd.

 

 

 

 

 

 

 

tot en met 5 m3/h:

 

 

 

 

 

 

 

a)

als het effluentwater geen hogere concentratie van gevaarlijke stoffen dan de voormelde concentraties bevat

3

 

 

 

 

 

 

b)

als het effluentwater een of meer gevaarlijke stoffen in een hogere concentratie dan de voormelde concentraties bevat

2

M,T

 

 

 

 

 

van meer dan 5 m3/h tot en met 50 m3/h

2

M,T

 

 

 

A

 

van meer dan 50 m3/h

1

M

A

P

 

B

 

4.

voor de behandeling van afvalwater, aangevoerd via openbare riolen of collectoren met een zuiveringscapaciteit:

 

 

 

 

 

 

 

[…]

 

 

 

 

 

 

 

van meer dan 20 tot 500 inwonerequivalenten

2

M,T

 

 

 

 

 

met een capaciteit van 500 tot 100.000 inwonerequivalenten

1

M

A

P

 

O

 

met een capaciteit van 100.000 inwonerequivalenten of meer

1

M

A

P

R

A

 

5.

voor de behandeling van kwikhoudend afvalwater, afkomstig van tandartspraktijken (amalgaamafscheiders)

3

 

 

 

 

 

 

6.

onafhankelijk geëxploiteerde installaties voor de behandeling van industrieel afvalwater ten dienste van een of meer activiteiten, aangeduid met een “R” in de zevende kolom van deze lijst, met een capaciteit van 10.000 m3 per dag of meer

1

M

A

 

R

A

 

 

7.

een zelfstandige geëxploiteerde behandeling, met uitzondering van de behandelingen inzake stedelijk afvalwater, van afvalwater ten dienste van een of meer activiteiten, aangeduid met een “X” in de vierde kolom van deze lijst

1

M,X

A

P

 

A,S

 

3.7. Het lozen van bedrijfsafvalwater afkomstig van het gebruik van oppervlaktewater uitsluitend voor thermische energieopslag en teruglozing in hetzelfde oppervlaktewater met een debiet:              
tot en met 2 m3/h 3            
van meer dan 2 m3/h tot 100 m3/h 2 M          
van meer dan 100 m3/h 1 M          

Rubriek 4 tot 7.14. (01/01/2024- ...)

4.

Bedekkingsmiddelen
(verven, vernissen, inkten, emails, metaalpoeders en analoge producten, afbijt- en beitsmiddelen, oppervlaktebehandeling)

 

 

 

 

 

 

 

Opmerking: onder afbijtmiddelen vallen hier niet de beitsmiddelen, die vallen onder rubriek 29.5.7, die gebruikt worden voor het verwijderen van anorganische verontreinigingen van een metallisch substraat.

4.1.

inrichtingen voor de productie van lak, verf, drukinkten of pigmenten, alsook voor het bereiden van bedekkingsmiddelen, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

5 kW tot en met 10 kW

3

 

 

 

 

 

meer dan 10 kW tot en met 200 kW

2

T

 

 

 

B

meer dan 200 kW

1

M,T

A

P

 

B

4.2.

inrichtingen voor het aanbrengen van bedekkingsmiddelen door indompeling

2

 

 

 

 

B

4.3.

inrichtingen voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen

Uitzondering
(uitgezonderd het aanbrengen van bedekkingsmiddelen met behulp van rol, spuitbus, kwast of borstel, het aanbrengen van bedekkingsmiddelen aan een gebouw of een andere vaste constructie, en het aanbrengen van wegmarkeringen en de activiteiten, vermeld in rubriek 11 (drukken))

Opmerking

 

 

 

 

 

 

a)

inrichtingen, voorzien van een filterinstallatie met gebruik van actieve kool voor de adsorptie van de afvalgassen of een gelijkwaardige installatie, alsook inrichtingen waar uitsluitend bedekkingsmiddelen met minder dan 150 g VOS/l worden aangebracht, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

i)

5 kW tot en met 60 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

A

ii)

5 kW tot en met 25 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied ander dan het industriegebied, vermeld in i)

3

 

 

 

 

A

i)

meer dan 60 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T,G

 

 

 

A

ii)

meer dan 25 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in i)

2

T,G

 

 

 

A

meer dan 200 kW

2

T,G

B

P

 

A

b)

inrichtingen waarin bedekkingsmiddelen worden aangebracht met een maximaal gehalte aan vluchtige organische stoffen, zoals conform de EG-richtlijn 2004/42/EG, bepaald in bijlage 2A en 2B van het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen (voetnoot zie achteraan bijlage 1), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

i)

5 kW tot en met 60 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

A

ii)

5 kW tot en met 25 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in i)

3

 

 

 

 

A

i)

meer dan 60 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T,G

 

 

 

A

ii)

meer dan 25 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in i)

2

T,G

 

 

 

A

 

meer dan 200 kW

2

T,G

B

P

 

A

c)

andere inrichtingen voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen dan de inrichtingen, vermeld in a) en b), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

i)

5 kW tot en met 25 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

A

ii)

5 kW tot en met 10 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in i)

3

 

 

 

 

A

i)

meer dan 25 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

 

 

 

A

ii)

meer dan 10 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in i)

2

T

 

 

 

A

 

meer dan 200 kW

2

T,G

A

P

 

A

4.4.

inrichtingen voor het thermisch behandelen (bij een temperatuur van 100 °C of meer) van voorwerpen, bedekt met bedekkingsmiddelen, als het inwendige volume van de ovens groter is dan 0,25 m3

2

 

 

 

 

A

4.5.

opslagplaatsen voor meer dan 10 ton bedekkingsmiddelen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 17 en 48

2

T

 

 

 

A

4.6.

de oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten met behulp van organische oplosmiddelen, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit van :

Er kan overlapping zijn met deelrubrieken van rubriek 29 en 41

 

 

 

 

 

 

a) meer dan 150 kg organisch oplosmiddel per uur 1 G,M,T,X A P R B,S
b) meer dan 200 ton per jaar 1 G,M,T,X A P R B,S

5.

Pesticiden (biociden en gewasbeschermingsmiddelen)

 

 

 

 

 

 

5.1.

inrichtingen voor het bereiden of het formuleren van andere pesticiden dan de pesticiden, vermeld in rubriek 5.4

1

G,M

A

P

 

B

5.2.

inrichtingen voor het verpakken van pesticiden

2

G

 

 

 

B

5.3.

opslagplaatsen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 17 en 48, voor pesticiden van:

 

 

 

 

 

 

a)

meer dan 0,5 ton tot en met 1 ton

3

 

 

 

 

 

 

b)

meer dan 1 ton tot en met 2 ton

3

 

 

 

 

A

meer dan 2 ton

2

G,T

 

 

 

A

5.4.

productie van pesticiden met een jaarcapaciteit:

 

 

 

 

 

 

tot en met 30.000 ton

2

G

 

 

 

B

meer dan 30.000 ton

1

G,M

A

P

 

B

5.5.

fabricage van pesticiden

(Onder fabricage in de zin van deze rubriek wordt verstaan de fabricage van de stoffen of groepen stoffen, vermeld in deze rubriek, op industriële schaal door chemische of biologische omzetting.)

1

G,M,X

A

P

R

B,S

5.6.

inrichtingen voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, die horen bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen

2

G,T

 

 

 

 

6.

Brandstoffen en brandbare vloeistoffen

 

 

 

 

 

 

6.1.

inrichtingen voor het mechanisch behandelen en verwerken van vaste brandstoffen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 200 kW, alsde inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

T

B

 

 

A

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

T

B

 

 

A

6.2.

opslagplaatsen voor vaste brandstoffen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 19.6 en rubriek 48:

 

 

 

 

 

 

in woon- en woonuitbreidingsgebieden, opslagplaatsen met een capaciteit van meer dan 5 ton en met een oppervlakte van:

a)

maximaal 2,5 ha

2

 

 

 

 

O

b)

meer dan 2,5 ha

1

 

B

 

 

A

in andere gebieden, opslagplaatsen met een capaciteit van meer dan 20 ton en met een oppervlakte van:

 

 

 

 

 

 

a)

maximaal 10 ha

2

 

 

 

 

O

b)

meer dan 10 ha

1

 

B

 

 

A

6.3.

bovengrondse opslag van fossiele brandstoffen met een oppervlakte van 25 ha of meer

Er kan overlapping zijn met rubriek 1 en 6.2.

1

 

B

 

 

B

6.4.

opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen  met een totale opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

 

200 l tot en met 50.000 l
uitgezonderd de gezamenlijke opslag van minder dan 5 ton gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige brandstoffen bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt

3

 

 

 

 

 

 

meer dan 50.000 l tot en met 5.000.000 l

2

 

 

 

 

A*

 

meer dan 5.000.000 l

1

 

B

 

 

B*

6.5.

brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, namelijk installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare koolwaterstoffen, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en):

 

 

 

 

 

 

inrichtingen met maximaal 2 verdeelslangen

3

 

 

 

 

 

overige inrichtingen

2

 

B

 

 

B

7.

Chemicaliën
(zie ook rubriek 17 en 20.4)

 

 

 

 

 

 

7.1.

Inrichtingen of activiteiten die niet elders ingedeeld zijn voor de productie of behandeling van organische of anorganische chemicaliën, waarbij gebruikgemaakt wordt van:

·      alkylering

·      aminering met ammoniak

·      carbonylering

·      condensatie

·      dehydrogenering

·      verestering

·      halogenering en fabricage van halogenen

·      hydrogenering

·      hydrolyse

·      oxidatie

·      polymerisatie

·      ontzwaveling, synthese en omzetting van zwavelhoudende verbindingen

·      nitrering en synthese van stikstofhoudende verbindingen

·      synthese van fosforhoudende verbindingen

·      distillatie

·      extractie

·      solvatie

·      menging

met een jaarcapaciteit:

tot en met 1000 ton

3

 

 

 

 

B

van meer dan 1000 ton tot en met 10.000 ton

2

G

 

 

 

B

van meer dan 10.000 ton

1

G,M

A

P

 

B

7.2.

geïntegreerde chemische inrichtingen, dat wil zeggen inrichtingen voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting waarin verschillende eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van:

1.     organische basischemicaliën;

2.     anorganische basischemicaliën;

3.     fosfaat, stikstof of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen);

4.     basisproducten voor gewasbescherming en van biociden;

5.     farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procedé;

6.     explosieven

1

G,M

A

P

 

B

7.3.

petrochemische inrichtingen of vervolgfabrieken ten behoeve van het kraken of vergassen van nafta, gasolie, lpg of andere aardoliefracties, alsook daarvan afgeleide organische chemie die niet elders is ingedeeld met een verwerkingscapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

tot 500.000 ton per jaar

2

 

 

 

 

B

500.000 ton per jaar of meer

1

M

A

P

 

B

7.4.

inrichtingen voor het bereiden van een van de volgende producten:

 

 

 

 

 

 

a)

fenolen, koolstofdisulfiden en mercaptanen met een jaarcapaciteit:

tot en met 10 ton

2

 

 

 

 

B

van meer dan 10 ton

1

G,M

A

P

 

B

b)

aminen en gehalogeneerde organische verbindingen met een jaarcapaciteit:

 

 

 

 

 

 

tot en met 10 ton

2

 

 

 

 

B

van meer dan 10 ton

1

G,M

A

P

 

B

7.5.

productie van chloor door elektrolyse of door het kwik- of het diafragmaprocedé met een jaarcapaciteit:

 

 

 

 

 

 

tot en met 10 ton

2

 

 

 

 

B

van meer dan 10 ton

1

G,M

A

P

 

B

7.6.

fabricatie van organische en anorganische peroxiden, met een jaarcapaciteit:

 

 

 

 

 

 

tot en met 10 ton

2

 

 

 

 

B

van meer dan 10 ton

1

G,M

A

P

 

B

7.7.

productie van andere chloorwaterstoffen en derivaten, alsook polymeren ervan, dan de chloorwaterstoffen, vermeld in rubriek 5, met een jaarcapaciteit:

 

 

 

 

 

 

tot en met 10 ton

2

 

 

 

 

B

van meer dan 10 ton

1

G,M

A

P

 

B

7.8.

productie van natriumpentachloorfenolaat door elektrolyse van hexacloorbenzeen, met een jaarcapaciteit:

 

 

 

 

 

 

tot en met 10 ton

2

 

 

 

 

B

van meer dan 10 ton

1

G,M

A

P

 

B

7.9.

productie van soda (natriumcarbonaat) als eindproduct of van calcium- en natriumchloride als bijproduct, met een jaarcapaciteit aan eindproduct, respectievelijk bijproductie:

 

 

 

 

 

 

tot en met 10 ton

2

 

 

 

 

B

van meer dan 10 ton

1

G,M

A

P

 

B

7.10.

productie van methylcellulose door inwerking van methylchloride op cellulose, met een jaarcapaciteit:

 

 

 

 

 

 

tot en met 10 ton

2

 

 

 

 

B

van meer dan 10 ton

1

G,M

A

P

 

B

7.11.

De fabricage van:

(Er kan een overlapping zijn met de deelrubrieken van rubriek 7, 13 en 38.

Onder fabricage in de zin van deze rubriek wordt verstaan de fabricage van de stoffen of groepen van stoffen, vermeld in deze rubriek, op industriële schaal door chemische of biologische omzetting.)

 

 

 

 

 

 

organisch-chemische producten, zoals:

 

 

 

 

 

 

 

a)

eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische)

1

G,M,X

A

P

R

B,S

 

b)

zuurstofhoudende koolwaterstoffen, zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters en mengsels van esters, acetaten, ethers, peroxiden, epoxyharsen

1

G,M,X

A

P

R

B,S

 

c)

zwavelhoudende koolwaterstoffen

1

G,M,X

A

P

R

B,S

 

d)

stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten, isocyanaten

1

G,M,X

A

P

R

B,S

 

e)

fosforhoudende koolwaterstoffen

1

G,M,X

A

P

R

B,S

 

f)

halogeenhoudende koolwaterstoffen

1

G,M,X

A

P

R

B,S

 

g)

Organometaalverbindingen

1

G,M,X

A

P

R

B,S

 

h)

kunststofmaterialen (polymeren, kunstvezels, cellulosevezels)

1

G,M,X

A

P

R

B,S

 

i)

synthetische rubber

1

G,M,X

A

P

R

B,S

 

j)

kleurstoffen en pigmenten

1

G,M,X

A

P

R

B,S

 

k)

tensioactieve stoffen en tensiden

1

G,M,X

A

P

R

B,S

anorganisch-chemische producten, zoals:

 

 

 

 

 

 

 

a)

van gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, carbonylchloride

1

G,M,X

A

P

R

B,S

 

b)

van zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur

1

G,M,X

A

P

R

B,S

 

c)

van basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide

1

G,M,X

A

P

R

B,S

 

d)

van zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat

1

G,M,X

A

P

R

B,S

 

e)

van niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide, titaandioxide

1

G,M,X

A

P

R

B,S

fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen)

1

G,M,X

A

P

R

B,S

farmaceutische producten met inbegrip van tussenproducten

1

G,M,X

A

P

R

B,S

explosieven

1

G,M,X

A

P

R

B,S

7.12.

Chemische industrie:

Er kan overlapping zijn met andere subrubrieken van rubriek 7, 20 en 28.

 

 

 

 

 

 

chemische industrie voor de behandeling van tussenproducten en vervaardiging van chemicaliën:

 

 

 

 

 

 

a)

chemische installatie voor de productie van organische chemicaliën met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer

1

G,M

A

P

 

B

b)

chemische installatie voor de productie van kunstmeststoffen met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer

1

G,M

A

P

 

B

c)

chemische installatie voor de productie van anorganische chemicaliën met een productiecapaciteit van 250.000 ton per jaar of meer

1

G,M

A

P

 

B

chemische industrie voor de productie van bestrijdingsmiddelen en farmaceutische producten, verven en vernissen, elastomeren en peroxiden:

 

 

 

 

 

 

a)

inrichtingen voor de productie van bestrijdingsmiddelen met een productiecapaciteit van 30.000 ton per jaar of meer

1

G,M

A

P

 

B

b)

inrichtingen voor de productie van farmaceutische stoffen met een productiecapaciteit van 30.000 ton per jaar of meer

1

G,M

A

P

 

B

c)

inrichtingen voor de productie van elastomeren, verven, vernissen of peroxiden met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer

1

G,M

A

P

 

B

7.13.

de productie van:

 

 

 

 

 

 

salpeterzuur, adipinezuur, glyoxal of glyoxylzuur

1

Yk,Yd

A

 

 

B

ammoniak, natriumcarbonaat of natriumbicarbonaat

1

Yk

A

 

 

B

organische bulkchemicaliën door kraken, reforming, gedeeltelijke of volledige oxidatieve of vergelijkbare processen, met een productiecapaciteit van meer dan 100 ton per dag

1

Yk

A

 

 

B

waterstof en synthesegas met een productiecapaciteit van meer dan 5 ton per dag

1

Yk

A

 

 

B

7.14.

De productie van roet, waarbij organische stoffen, zoals olie, teer en kraak- en destillatieresiduen worden verkoold, met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag

1

Yk

A

 

 

B

Rubriek 8 tot 9.9. (12/12/2022- ...)

8.

Diamant (bewerking van)

Met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

N

 

 

 

b)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

N

 

 

 

9.

Dieren

Opmerking: graasweiden die gebruikt worden om de dieren te laten grazen, maken geen onderdeel uit van de inrichting.

 

 

 

 

 

 

9.1.

 Dieren in een publiek toegankelijke inrichting

1. dierentuin 1   B      
2. kinderboerderij en dieren gehouden op een openbaar domein (conform bijlage 1 en 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering betreffende de erkenning van dierentuinen) 2          
3. opvangcentrum voor vogels en wilde dieren 2          
4. dierenasiel 2          
9.2 Inrichtingen waarin amfibieën, reptielen of ongewervelden (insecten, spinachtigen en duizendpootachtigen) andere dan ingedeeld in rubriek 9.1 gefokt of gehouden worden            
1° Inrichtingen waarin amfibieën, reptielen of ongewervelden (insecten, spinachtigen en duizendpootachtigen) gefokt of gehouden worden die door hun agressiviteit, giftigheid, invasief karakter (conform de `Unielijst' zoals opgenomen in de EU-verordening 1143/2014 van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten) of die door hun gedrag een gevaar inhouden, zoals schorpioenen, zwarte weduwe, enz. vanaf 1 volwassen dier. 2          
2° inrichtingen waarin volwassen amfibieën of reptielen andere dan ingedeeld in rubriek 9.2.1. gefokt of gehouden worden            
   a) tot en met 30 dieren, uitgezonderd schildpadden 3          
   b) meer dan 30 dieren 2          

9.3.

Gevogelte

 

 

 

 

 

 

1.

Inrichtingen waarin pluimvee gefokt of gehouden wordt

(met inbegrip van:
- de inrichtingen voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest, afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval
- de inrichtingen voor de compostering van dierlijke mest, afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, met groenafval, afkomstig van de eigen inrichting en van de gronden die bij de inrichting horen

 

 

 

 

 

 

a)

in een ander gebied dan het gebied, vermeld in b) of c):

met plaatsen voor 50 tot en met 20.000 kippen, stuks pluimvee of gevogelte ouder dan 1 week

2

 

N

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 20.000 kippen, stuks pluimvee of gevogelte ouder dan 1 week

1

 

N

 

 

 

b)

in een woongebied met landelijk karakter:

 

 

 

 

 

 

met plaatsen voor 500 tot en met 20.000 kippen, stuks pluimvee of gevogelte ouder dan 1 week

2

 

N

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 20.000 kippen, stuks pluimvee of gevogelte ouder dan 1 week

1

 

N

 

 

 

c)

in een agrarisch gebied:

 

 

 

 

 

 

met plaatsen voor 1000 tot en met 20.000 kippen, stuks pluimvee of gevogelte ouder dan 1 week

2

 

N

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 20.000 kippen, stuks pluimvee of gevogelte ouder dan 1 week

1

 

N

 

 

 

d)

intensieve pluimveehouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee
(Er kan overlapping zijn met een andere deelrubriek van rubriek 9.3.1)

1

X

N

 

R

 

2.

struisvogels, emoes en nandoes

inrichtingen waarin struisvogels of emoes en dergelijke worden gefokt of gehouden

met inbegrip van:
- de inrichtingen voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest, afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval
- de inrichtingen voor de compostering van dierlijke mest, afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, met groenafval, afkomstig van de eigen inrichting en van de gronden die bij de inrichting horen

 

 

 

 

 

 

a)

in een ander gebied dan het gebied, vermeld in b) en c):

5 tot en met 500 dieren ouder dan 3 weken

2

 

N

 

 

 

meer dan 500 dieren ouder dan 3 weken

1

 

N

 

 

 

b)

in een woongebied met landelijk karakter:

 

 

 

 

 

 

10 dieren tot en met 500 dieren ouder dan 3 weken

2

 

N

 

 

 

meer dan 500 dieren ouder dan 3 weken

1

 

N

 

 

 

c)

in een agrarisch gebied:

 

 

 

 

 

 

20 dieren tot en met 500 dieren ouder dan 3 weken

2

 

N

 

 

 

meer dan 500 dieren ouder dan 3 weken

1

 

N

 

 

 

3.Inrichtingen waarin roofvogels als vermeld op onderstaande lijst*, en andere dan ingedeeld in rubriek 9.1 gefokt of gehouden worden:
- Orde Falconiformes
Familie Falconidae (valken en caracaras)
- Orde Accipitriformes
Familie Sagittariidae (secretarisvogel)
Familie Pandionidae (visarend)
Familie Accipitridae (haviken, sperwers en arenden)
- Orde Cathartiformes
Familie Cathartidae (gieren van de Nieuwe Wereld)
- Orde Strigiformes
Familie Tytonidae (kerkuilen)
Familie Strigidae (uilen)
           
  1. met plaatsen vanaf 3 tot en met 10 roofvogels ouder dan 10 weken 3          
  2. met plaatsen voor meer dan 10 roofvogels ouder dan 10 weken 2          
4. Inrichtingen waarin papegaaiachtigen als vermeld op onderstaande lijst*, en andere dan ingedeeld in rubriek 9.1 gefokt of gehouden worden:
- Familie Psittacidae (Echte papegaaien)
Genus Alipiopsitta
Genus Amazona
Genus Anodorhynchus
Genus Ara Genus Diopsittaca
Genus Eclectus
Genus Orthopsittaca
Genus Primolius
Genus Psittacus
- Familie Cacatuidae (Kaketoe's) Genus Cacatua
Genus Callocephalon
Genus Calyptorhynchus
Genus Eolophus
Genus Lophochroa
Genus Probosciger Genus Zanda
- Familie Strigopidae (Nieuw-Zeelandse papegaaien)
Genus Nestor
           
  1. met plaatsen vanaf 20 tot en met 50 papegaaiachtigen ouder dan 10 weken 3          
  2. met plaatsen voor meer dan 50 papegaaiachtigen ouder dan 10 weken 2          
5. Inrichtingen waarin gevogelte andere dan ingedeeld in rubriek 9.1, 9.3.1, 9.3.2, 9.3.3 en 9.3.4 gefokt of gehouden worden met plaatsen voor meer dan 500 stuks gevogelte ouder dan 10 weken 2          

9.4.

Zoogdieren, andere dan vermeld in rubriek 9.1, 9.6, 9.7, 9.8 en 9.9

 

 

 

 

 

 

1.

Varkens en gespeende biggen*

Inrichtingen waarin varkens of gespeende biggen gefokt of gehouden worden, met inbegrip van :
- de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval
- de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden.
Bestaande plaatsen voor gespeende biggen worden geacht te zijn vergund onder de overeenstemmende indelingsrubriek voor zover er rekening mee werd gehouden in de vergunning voor de ingedeelde inrichting of activiteit waarvan ze deel uit maken.
Bestaande plaatsen voor gespeende biggen die geen deel uitmaken van een ingedeelde inrichting of activiteit, worden geacht te zijn vergund onder de overeenstemmende indelingsrubriek voor zover ze deel uit maken van een stedenbouwkundig hoofdzakelijk vergund geheel.
Bestaande biggenplaatsen zijn biggenplaatsen die deel uitmaken van hetzij een vergunde ingedeelde inrichting of activiteit hetzij van een stedenbouwkundig hoofdzakelijk vergund geheel op basis van een aanvraag ingediend voor 1 oktober 2019.
Het aantal bestaande plaatsen voor gespeende biggen wordt aangetoond of berekend:
a) op basis van het vergunningendossier van de voormelde ingedeelde inrichting of activiteit of het stedenbouwkundig geheel;
b) door het aantal plaatsen voor zeugen en gedekte jonge zeugen te vermenigvuldigen met een factor 5,4;
c) op basis van een gemotiveerd dossier.

 

 

 

 

 

 

a)

in een ander gebied dan deze vermeld onder b) en c):

1. met plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken:            

meer dan 5 tot en met 1.000

2

 

 

 

 

 

meer dan 1000

1

 

N

 

 

 

2.  met plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken:            
meer dan 25 tot en met 5.000 2          
meer dan 5000 1   N      

b)

in een woongebied met landelijk karakter:

 

 

 

 

 

 

1. met plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken:            

meer dan 10 tot en met 1.000

2

 

 

 

 

 

meer dan 1.000

1

 

N

 

 

 

2.  met plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken:            
meer dan 50 tot en met 5.000 2          
meer dan 5000 1   N      

c)

in een agrarisch gebied:

 

 

 

 

 

 

1.  met plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken:            

meer dan 20 tot en met 1000

2

 

 

 

 

 

meer dan 1000

1

 

N

 

 

 

2. met plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken:            
meer dan 100 tot en met 5.000 2          
meer dan 5.000 1   N      

d)

intensieve varkenshouderij met meer dan:

 

 

 

 

 

 

2000 plaatsen voor mestvarkens van meer dan 30 kg

1

X

N

 

J,R

 

750 plaatsen voor zeugen en gedekte jonge zeugen

1

X

N

 

J,R

 

      (Er kan overlapping zijn met een andere deelrubriek van rubriek 9.4.1 en 9.5 )            

2.

Mestkalveren

Inrichtingen waarin mestkalveren, gefokt of gehouden worden, met inbegrip van:
- de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval
- de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden.

 

 

 

 

 

 

a)

in een ander gebied dan deze vermeld onder b) en c) :

met plaatsen voor 5 tot en met 500 dieren

2

 

 

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 500 dieren

1

 

N

 

 

 

b)

in een woongebied met landelijk karakter:

 

 

 

 

 

 

met plaatsen voor 10 tot en met 500 dieren

2

 

 

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 500 dieren

1

 

N

 

 

 

c)

in een agrarisch gebied:

 

 

 

 

 

 

met plaatsen voor 20 tot en met 500 dieren

2

 

 

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 500 dieren

1

 

N

 

 

 

3.

Grote zoogdieren (paard- en runderachtigen)

Inrichtingen waarin grote zoogdieren zoals paard- en runderachtigen andere dan mestkalveren gefokt of gehouden worden, met inbegrip van:
- de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval
- de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden.

 

 

 

 

 

 

a)

in een ander gebied dan deze vermeld onder b) en c) :

 

 

 

 

 

 

met plaatsen voor 5 tot en met 200 gespeende dieren

2

 

 

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 200 gespeende dieren

1

 

N

 

 

 

b)

in een woongebied met landelijk karakter:

 

 

 

 

 

 

met plaatsen voor 10 tot en met 200 gespeende dieren

2

 

 

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 200 gespeende dieren

1

 

N

 

 

 

c)

in een agrarisch gebied:

 

 

 

 

 

 

met plaatsen voor 20 tot en met 200 gespeende dieren

2

 

 

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 200 gespeende dieren

1

 

N

 

 

 

9.5.

 

 

 

gemengde inrichting
inrichting waarin dieren als vermeld in rubriek 9.3.1 en 9.4, gezamenlijk gefokt of gehouden worden.
Voor de toepassing van deze rubriek:
- worden de aantal plaatsen van de afzonderlijke diersoorten meegeteld als deze hoger zijn dan de respectievelijke ondergrenzen voor vergunningsplicht in het van toepassing zijnde gebied (conform rubriek 9.3.1, 9.4.1, 9.4.2 en 9.4.3.).

- wordt verstaan onder:
A. het aantal stuks pluimvee
B. het aantal varkens ouder dan 10 weken
C. het aantal mestkalveren
D. het aantal grote zoogdieren
E. het aantal gespeende biggen tot en met 10 weken

met inbegrip van:
- de inrichtingen voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest, afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval
- de inrichtingen voor de compostering van dierlijke mest, afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, met groenafval, afkomstig van de eigen inrichting en van de gronden die bij de inrichting horen.

 

 

 

 

 

 

a)

in een ander gebied dan woongebieden met landelijk karakter en agrarische gebieden:

 

 

 

 

 

 

inrichtingen waarbij de som ((A/50) +(B/5) + (C/5) + (D/5) + (E/25)) > 1 en de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200) + (E/5000)) ≤ 1

 

 

 

 

 

 

1° aantal plaatsen voor pluimvee 2   N      
2° aantal plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken 2   N      
3° aantal plaatsen voor mestkalveren 2   N      
4° aantal plaatsen voor grote zoogdieren 2   N      
5° aantal plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken 2   N      

inrichtingen waarbij de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200) + (E/5000)) > 1

 

 

 

 

 

 

1° aantal plaatsen voor pluimvee 1   N      
2° aantal plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken 1   N      
3° aantal plaatsen voor mestkalveren 1   N      
4° aantal plaatsen voor grote zoogdieren 1   N      
5° aantal plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken 1   N      

b)

in een woongebied met landelijk karakter:

 

 

 

 

 

 

inrichtingen waarbij de som ((A/500) +(B/10) + (C/10) + (D/10) + (E/25)) > 1 en de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200) + (E/5000)) ≤ 1

 

 

 

 

 

 

1° aantal plaatsen voor pluimvee 2   N      
2° aantal plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken 2   N      
3° aantal plaatsen voor mestkalveren 2   N      
4° aantal plaatsen voor grote zoogdieren 2   N      
5° aantal plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken 2   N      

inrichtingen waarbij de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200) + (E/5000)) > 1

 

 

 

 

 

 

1° aantal plaatsen voor pluimvee 1   N      
2° aantal plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken 1   N      
3° aantal plaatsen voor mestkalveren 1   N      
4° aantal plaatsen voor grote zoogdieren 1   N      
5° aantal plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken 1   N      

c)

in een agrarisch gebied:

 

 

 

 

 

 

inrichtingen waarbij de som ((A/1000) +(B/20) + (C/20) + (D/20)) > 1 en de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200) + (E/5000)) ≤ 1

 

 

 

 

 

 

1° aantal plaatsen voor pluimvee 2   N      
2° aantal plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken 2   N      
3° aantal plaatsen voor mestkalveren 2   N      
4° aantal plaatsen voor grote zoogdieren 2   N      
5° aantal plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken 2   N      

inrichtingen waarbij de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200) + (E/5000)) > 1

 

 

 

 

 

 

1° aantal plaatsen voor pluimvee 1   N      
2° aantal plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken 1   N      
3° aantal plaatsen voor mestkalveren 1   N      
4° aantal plaatsen voor grote zoogdieren 1   N      
5° aantal plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken 1   N      

d)

 

 

een gemengde inrichting die al valt onder punt a), b), of c), met onder andere als onderdeel

 

 

 

 

 

 

1° een intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee

1

X

N

 

R

 

2° een intensieve varkenshouderij met meer dan 2000 plaatsen voor mestvarkens van meer dan 30 kg

1

X

N

 

R

 

3° een intensieve varkenshouderij met meer dan 750 plaatsen voor zeugen en gedekte jonge zeugen 1 X N   R  

9.6.

Kleine herkauwers

Inrichtingen waarin kleine herkauwers, zoals geiten, schapen, hertachtigen, alpaca's, lama's, en dergelijke, andere dan deze ingedeeld in rubriek 9.1 en 9.7, gefokt of gehouden worden: met inbegrip van:
- de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval
- de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden.

 

 

 

 

 

 

a)

in een gebied ander dan woongebieden met landelijk karakter en agrarische gebieden:

 

 

 

 

 

 

1° met plaatsen voor 10 tot en met 400 gespeende dieren

2

 

 

 

 

 

2° met plaatsen voor meer dan 400 gespeende dieren 1   N      

b)

in een woongebied met landelijk karakter:

 

 

 

 

 

 

1° met plaatsen voor 25 tot en met 400 gespeende dieren

2

 

 

 

 

 

2° met plaatsen voor meer dan 400 gespeende dieren 1   N      

c)

in een agrarisch gebied :

 

 

 

 

 

 

1° met plaatsen voor 50 tot en met 400 gespeende dieren

2

 

 

 

 

 

2° met plaatsen voor meer dan 400 gespeende dieren 1   N      

9.7.

Kleine zoogdieren

Inrichtingen waarin konijnen, knaagdieren, katten, en dergelijke, andere dan deze ingedeeld in rubriek 9.1, 9.8 en 9.9, gefokt of gehouden worden:
met inbegrip van:
- de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval
- de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden. 

 

 

 

 

 

 

a)

in een gebied ander dan woongebieden met landelijk karakter en agrarische gebieden:

 

 

 

 

 

 

met plaatsen voor 20 tot en met 50 gespeende dieren, met uitzondering van konijnen

3

 

 

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 50 tot en met 10.000 gespeende dieren

2

 

 

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 10.000 gespeende dieren 1   N      

b)

in een woongebied met landelijk karakter:

 

 

 

 

 

 

met plaatsen voor 20 tot en met 100 gespeende dieren, met uitzondering van konijnen

3

 

 

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 100 tot en met 10.000 gespeende dieren

2

 

 

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 10.000 gespeende dieren 1   N      

c)

in een agrarisch gebied:

 

 

 

 

 

 

met plaatsen voor 20 tot en met 150 gespeende dieren, met uitzondering van konijnen

3

 

 

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 150 tot en met 10.000 gespeende dieren

2

 

 

 

 

 

met plaatsen voor meer dan 10.000 gespeende dieren 1   N      

9.8.

Inrichtingen waarin pelsdieren worden gehouden, andere dan deze vermeld in rubriek 9.1 en 9.7 (vossen, marterachtigen, beverachtigen, chinchilla's en dergelijke):
met inbegrip van:
- de inrichtingen voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest, afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval
- de inrichtingen voor de compostering van dierlijke mest, afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, met groenafval, afkomstig van de eigen inrichting en van de gronden die bij de inrichting horen

 

 

 

 

 

 

a)

20 tot en met 300 dieren

3

 

 

 

 

 

b)

meer dan 300 tot en met 5.000 dieren

2

 

N

 

 

 

c)

meer dan 5000 dieren

1

 

N

 

 

 

9.9.

honden:
inrichtingen waarin honden worden gehouden, inrichtingen voor het africhten van honden, hondenkennels en dergelijke:

 

 

 

 

 

 

5 tot en met 10 volwassen dieren

3

 

 

 

 

 

meer dan 10 volwassen dieren

2

 

N

 

 

 

Rubriek 10 tot 15.6. (12/12/2022- ...)

10.

Dranken

 

 

 

 

 

 

10.1.

mouterijen, bierbrouwerijen, alsook inrichtingen voor het bereiden van spuitwaters, frisdranken, alcoholische dranken of likeuren, cider, vruchtenwijn, schuimwijn, enzovoort, alsook drankconditioneringsbedrijven en bottelarijen, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

N

 

 

 

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

N

 

 

 

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

N

E

 

 

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

N

E

 

 

10.2.

spiritus- en gistfabrieken, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

N

 

 

 

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

N

 

 

 

a)

meer dan 1 000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

N

E

 

 

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

N

E

 

 

10.3.

De volgende bierbrouwerijen en mouterijen:

Er kan een overlapping zijn met rubriek 10.1 en 10.2.

 

 

 

 

 

 

bierbrouwerijen met een productiecapaciteit van 75 miljoen liter per jaar of meer

1

 

N

E

 

 

mouterijen met een productiecapaciteit van 60.000 ton per jaar of meer

1

 

N

E

 

 

11.

Drukkerijen en grafische industrie:
(drukken op papier, weefsel, metaal, kunststoffen enzovoort, fotografische bewerkingen, boekbinden):

 

 

 

 

 

 

11.1.

inrichtingen voor het drukken in de ruimste zin, inzonderheid hoogdruk, vlakdruk, diepdruk, flexodruk, zeefdruk, uitvlokken, fotokopie, microfilm, planafdruk, aanmaken van gedrukte schakelingen, elektronische druk, op papier, metaal, glas (behalve de versiering van hol glas), plastic, weefsel en alle andere metalen.

opmerking
Een individueel in een lokaal opgesteld toestel voor fotokopie, planafdruk of elektronische druk is niet ingedeeld, ook niet als de totale drijfkracht van alle dergelijk individueel opgestelde toestellen binnen een ingedeelde inrichting of een milieutechnische eenheid 5 kW of meer bedraagt.

Met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

B

 

 

A

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

B

 

 

A

Een individueel in een lokaal opgesteld toestel voor fotokopie, planafdruk of elektronische druk is niet ingedeeld, ook niet als de totale drijfkracht van alle dergelijk individueel opgestelde toestellen binnen een ingedeelde inrichting of een milieutechnische eenheid 5 kW of meer bedraagt.

 

 

 

 

 

 

11.2.

zetten, voorbereidingen en afwerkingen van de grafische industrie zoals het grafisch ontwerpen, het zetten en opmaken, de fotoreprografie, de clicherie, het graveren van platen en stempels, het binden, het afwerken en de veredeling, met inbegrip van labo's voor foto-ontwikkeling:

met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

N

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

N

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

N

 

 

A

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

N

 

 

A

11.3.

reproductie en duplicering van audiovisuele communicatie met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

N

 

 

 

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

N

 

 

 

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

N

 

 

 

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

N

 

 

 

12.

Elektriciteit

 

 

 

 

 

 

12.1.

Elektriciteitsproductie

niet in rubriek 20.1.5 en  20.1.6 bedoelde inrichtingen voor elektriciteitsproductie uitgezonderd de aspecten die betrekking hebben op de kernbrandstofcyclus:

uitzonderingen:
- elektriciteitsproductie op basis van zonne-energie is niet ingedeeld
- verplaatsbare elektriciteitsproductiegroepen tijdelijk ingezet voor de elektrische voeding van werktuigen, toestellen en installaties gebruikt bij de uitvoering van de eigenlijke bouw-, sloop- of wegeniswerken en verplaatsbare elektrische noodgroepen zijn niet ingedeeld in rubriek 12.1.
- noodstroomgroepen met een elektrisch schijnbaar vermogen van minder dan 400 kVA die minder dan 100 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, zijn niet ingedeeld in deze rubriek. De exploitant van die installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn

opmerking:
Voor noodstroomgroepen met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar, moet het elektrisch (schijnbaar) vermogen maar voor 50 % in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal elektrisch (schijnbaar) vermogen.

12.1.1.

Inrichtingen die wisselspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch schijnbaar vermogen van:

 

 

 

 

 

 

 

a) 150 kVA tot en met 800 kVA als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

 

b) 150 kVA tot en met 200 kVA als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt

3

 

 

 

 

O

a) meer dan 800 kVA tot en met 10.000 kVA als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied

2

T

 

 

 

A

b) Meer dan 200 kVA tot en met 10.000 kVA als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt 2 T       A

meer dan 10.000 kVA

1

M,T

A

P

 

B

12.1.2.

inrichtingen die gelijkspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van:

 

 

 

 

 

 

 

a) 150 kW tot en met 800 kW als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b) 150 kW tot en met 200 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt 3         O

a) meer dan 800 kW tot en met 10.000 kW als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied

2

T

 

 

 

A

  b) Meer dan 200 kW tot en met 10.000 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt 2 T       A
   meer dan 10.000 kW 1 M,T A P   B

12.2.

Transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van:

Uitzonderingen: Verplaatsbare transformatoren opgesteld op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw, sloop- of wegenwerken zijn niet ingedeeld in rubriek 12.2.
 

 

 

 

 

 

 

...

 

 

 

 

 

 

meer dan 1000 kVA

2

T

 

 

 

 

12.3   ...            

12.4.

inrichtingen voor het vervaardigen van elektrische en elektronische toestellen, gedrukte schakelingen, chips, zonnecellen en geleiders met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

B

E

 

A

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

B

E

 

A

12.5.     Shuntreactoren 2          

13.

Farmaceutische stoffen

 

 

 

 

 

 

13.1.

inrichtingen voor het industrieel bereiden of het formuleren van farmaceutische stoffen

1

M

A

P

 

A

13.2.

inrichtingen voor het conditioneren en het verpakken van farmaceutische stoffen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

 

b)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

 

13.3.

opslagplaatsen voor farmaceutische stoffen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, met een capaciteit van meer dan 10 ton

2

T

 

 

 

 

14.

Fotografische producten (lichtgevoelige films, platen papier enzovoort)

inrichtingen voor het vervaardigen van fotografische producten met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

B

 

 

B

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

B

 

 

B

15.

Garages, parkeerplaatsen en herstellingswerkplaatsen voor motorvoertuigen

Voor de definitie van personenwagen wordt verwezen naar artikel 1, § 2, 44°, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende het algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.

Voor de definitie van bromfietsen en motorfietsen wordt verwezen naar artikel 2.17 en artikel 2.18 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende het algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg.

 

 

 

 

 

 

15.1.

Al dan niet overdekte ruimte waarin de volgende voertuigen gestald worden:

3 tot en met 25 motorvoertuigen of aanhangwagens, die geen personenwagens, bromfietsen, motorfietsen of voertuigen zoals gedefinieerd in artikel 3, 73°, van de spoorcodex van 30 augustus 2013 zijn

3

 

 

 

 

 

meer dan 25 motorvoertuigen of aanhangwagens, die geen personenwagens, bromfietsen, motorfietsen of voertuigen zoals gedefinieerd in artikel 3, 73°, van de spoorcodex van 30 augustus 2013 zijn

2

 

 

 

 

 

15.2.

andere werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden) dan de werkplaatsen, vermeld in rubriek 15.3

3

 

 

 

 

A

15.3.

werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden), met gebruik van meer dan:

 

 

 

 

 

 

10 schouwputten of hefbruggen, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

A

4 schouwputten of hefbruggen, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in 1°

2

 

 

 

 

A

15.4.

niet-huishoudelijke inrichtingen voor het wassen van motorvoertuigen en hun aanhangwagens:

 

 

 

 

 

 

volledig gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

volledig of gedeeltelijk gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in 1°, waarin:

 

 

 

 

 

 

a)

minder dan 10 motorvoertuigen en hun aanhangwagens per dag worden gewassen

3

 

 

 

 

 

b)

10 en meer motorvoertuigen en hun aanhangwagens per dag worden gewassen

2

 

 

 

 

 

15.5.

...

 

 

 

 

 

 

15.6.

Het al dan niet overdekt stallen van geaccidenteerde voertuigen of van voertuigwrakken waarvan de opslag niet is ingedeeld in de rubriek 2.2.2, d), van:

 

 

 

 

 

 

maximaal 25 ton geaccidenteerde voertuigen of voertuigwrakken, waarbij nooit meer dan 15 ton voertuigwrakken gestald mogen worden

3

 

 

 

 

A

meer dan 25 ton geaccidenteerde voertuigen of voertuigwrakken, waarbij nooit meer dan 15 ton voertuigwrakken gestald mogen worden
 

2

 

 

 

 

B

  Opmerking: Indien meer dan 15 ton voertuigwrakken gestald worden, wordt dit ingedeeld onder rubriek 2.2.2, d).            

Rubriek 16 tot 18.7. (01/01/2024- ...)

16.

Behandelen van gassen

 

 

 

 

 

 

16.1.

De productie (met inbegrip van de gasraffinage) of omzetting van gassen, cokesgas uitgezonderd:

a)

Gasraffinaderijen

1

X

A

 

R

 

b)

overige, met een productiecapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

1 Nm3/h tot en met 10 Nm3/h

3

 

 

 

 

 

meer dan 10 Nm3/h tot en met 100 Nm3/h

2

 

 

 

 

 

meer dan 100 Nm3/h

1

 

A

 

 

B

16.2.

Inrichtingen voor het niet-huishoudelijk scheiden, langs fysische weg, cokesgas uitgezonderd, van:

1

 

A

P

 

 

Uitzondering: membraanstikstofgeneratoren en membraanfilters voor het vullen van banden en voor laboratoriumtoepassingen

Opmerking:
Onder "gekenmerkt door het gevarenpictogram" wordt verstaan: het voorkomen van een of meerdere van de gevarenpictogrammen GH501 tot en met GH509, als etiketteringselement op het etiket, of het voorkomen van een of meerdere van de gevarenpictogrammen GH501 tot en met GH509, als etiketteringselement in hoofdstuk 2 van het veiligheidsinformatiebeleid

 

 

 

 

 

 

1° gassen op basis van de etikettering niet gekenmerkt door een gevarenpictogram GH504 3          
2° andere gassen dan vermeld in punt 1° en punt 3° 2          
3° Gassen op basis van de etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GH502 of GH506 1   A P J  
16.3. Inrichtingen voor het fysisch behandelen van gassen (samenpersen - ontspannen):
Uitzondering:
luchtcompressoren tijdelijk ingezet bij wegenis-, bouw- en sloopactiviteiten zijn niet ingedeeld;
           
1° Koelinstallaties, warmtepompen en airconditioninginstallaties, met een gezamenlijke hoeveelheid van meer dan 2000 ton CO2-equivalent 1          
2° Koelinstallaties, luchtcompressoren, warmtepompen, airconditioninginstallaties, en andere installaties voor het fysisch behandelen van gassen, met uitzondering van inrichtingen die ingedeeld zijn in rubriek 16.9, c), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:            
  a) 5 kW tot en met 200 kW 3          
  b) meer dan 200 kW 2 T        
3° Installaties voor de vloeibaarmaking van koolstofdioxide, inclusief bijhorende installaties voor de zuivering van koolstofdioxide, voor het vervoer van koolstofdioxidestromen voor geologische opslag 1 N, Yk        

16.4.

inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en voor de bevoorrading van motorvoertuigen, met uitzondering van de inrichtingen, vermeld in rubriek 16.9, met:

 

 

 

 

 

 

 gevaarlijke gassen, op basis van de etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 ( ) of GHS06 ( )

1

 

B

 

 

 

 andere gassen dan de gevaarlijke gassen, vermeld in punt 1°

2

 

 

 

 

 

Opmerking

Onder “gekenmerkt zijn door een gevarenpictogram” wordt verstaan:

a)            het voorkomen van een of meer van de gevarenpictogrammen GHS01 tot en met GHS09, als etiketteringselement op het etiket

b)            het voorkomen van een of meer van de gevarenpictogrammen GHS01 tot en met GHS09, als etiketteringselement in hoofdstuk 2 van het veiligheidsinformatieblad.

 

 

 

 

 

 

16.5.

ontspanningsstations voor gassen, met een maximumdebiet van meer dan 20.000 Nm3/h

1

 

B

 

 

 

16.6.

gasautoklaven met een inhoudsvermogen van:

 

 

 

 

 

 

25 tot en met 500 l

2

 

N

 

 

 

meer dan 500 l

1

 

N

 

 

 

16.7.

[…]

 

 

 

 

 

 

16.8.

[…]

 

 

 

 

 

 

16.9.

aardgas:

 

 

 

 

 

 

a)

inrichting voor de bovengrondse opslag of overslag van aardgas, niet ingedeeld in rubriek 17 met een opslagcapaciteit:

 tot en met 1000 m³

3

 

 

 

 

 

van meer dan 1000 m³ tot en met 10.000 m³

2

 

 

 

 

 

van meer dan 10.000 m³

1

 

A

E

 

 

b)

ondergronds aangelegde opslagplaatsen van aardgas, niet ingedeeld in rubriek 17

1

E,N

A

E

 

 

c)

niet voor publiek toegankelijke aardgasaflevereenheden ("homecompressors") met een totale capaciteit tot en met 20 Nm³/uur aanzuigzijdig debiet

3

 

 

 

 

 

d)

niet voor publiek toegankelijke aardgasafleverinstallaties met een totale capaciteit tot en met 20 Nm³/uur aanzuigzijdig debiet en een maximale aardgasopslag met een waterinhoud tot en met 3000 l

2

 

 

 

 

 

e)

andere inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met aardgas dan de inrichtingen, vermeld in rubriek 16.9, c), en 16.9, d)

1

 

B

 

 

 

 

f)

commerciële winning van aardgas als de gewonnen hoeveelheid meer dan 500.000 Nm³ aardgas per dag bedraagt

1

E,N

A

E

 

 

 

g)

winning van andere koolwaterstoffen dan de gasvormige koolwaterstoffen, vermeld in rubriek 16.9, f), zoals gedefinieerd in artikel 2, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond

1

E,N

A

E

 

 

16.10.

ondergrondse opslag van gasvormige brandstoffen met een opslagcapaciteit :

 

 

 

 

 

 

tot en met 1000 m3

3

 

 

 

 

 

van meer dan 1000 m3 tot en met 10.000 m3

2

 

 

 

 

 

van meer dan 10.000 m3

1

 

A

E

 

 

16.11.

ondergrondse opslag van koolstofdioxide:

opslaglocaties als vermeld in het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond

1

N,W,Yk

 

 

 

 

16.12.

installaties voor het afvangen van koolstofdioxide

 

 

 

 

 

 

1. installaties voor het afvangen van koolstofdioxidestromen met het oog op de geologische opslag overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond

1

N

 

 

 

 

2. het afvangen van koolstofdioxidestromen, afkomstig van installaties die met een X zijn aangeduid in de vierde kolom van de indelingslijst, met het oog op de geologische opslag overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond

1

N,X]

 

 

 

 

3. het afvangen van broeikasgassen, inclusief bijhorende installaties voor de zuivering van koolstofdioxide, afkomstig van installaties die met een Y zijn aangeduid in de vierde kolom van de indelingslijst, met het oog op de geologische opslag overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond

1

N,Yk

 

 

 

 

17.

Gevaarlijke stoffen

Voor de toepassing van deze rubriek worden als “gevaarlijke producten” beschouwd de stoffen en de mengsels, vermeld in de CLP-verordening. Als uitzondering daarop vallen alle aerosolen waarop minstens een gevarenpictogram is aangebracht, echter altijd onder deze rubriek.

De aerosolen worden alleen ingedeeld in rubriek 17.1.1 en, in voorkomend geval, ook in rubriek 17.2.

Met uitzondering van rubriek 17.2 vallen onder de toepassing van deze rubriek alleen de gevaarlijke producten die gekenmerkt worden door minstens een gevarenpictogram als etiketteringselement volgens de CLP-verordening. Onder “gekenmerkt zijn als gevaarlijk product door minstens één gevarenpictogram” wordt verstaan:

a)  het voorkomen van een of meer van de gevarenpictogrammen GHS01 tot en met GHS09, als etiketteringselement op het etiket

b)  het voorkomen van een of meer van de gevarenpictogrammen GHS01 tot en met GHS09, als etiketteringselement in hoofdstuk 2 van het veiligheidsinformatieblad.

Voor een gevaarlijke vloeistof of vaste stof die op basis van etikettering gekenmerkt wordt door verschillende gevarenpictogrammen, geldt in subrubriek 17.3 een meervoudige subrubricering. Voor de subrubricering van vloeibare brandstoffen moet evenwel uitsluitend met het gevarenpictogram GHS02 rekening gehouden worden. Vloeibare brandstoffen die niet gekenmerkt worden door gevarenpictogram GHS02, worden ingedeeld in rubriek 6.4 in plaats van in rubriek 17.3.

 

 

 

 

 

 

17.1.

opslagplaatsen voor aerosolen waarop minstens één gevarenpictogram is aangebracht, en opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen

 

 

 

 

 

 

17.1.1.

opslagplaatsen voor aerosolen waarop minstens één gevarenpictogram is aangebracht, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, met een gezamenlijke netto-inhoud van:

 

 

 

 

 

 

 

300 liter tot en met 3000 liter

3

 

 

 

 

 

meer dan 3000 liter tot en met 30.000 liter

2

T

 

 

 

 

meer dan 30.000 liter

1

T

B

 

 

 

17.1.2.

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 17.1.1

 

 

 

 

 

 

17.1.2.1.

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van:

Opmerking:

De gebruikte verplaatsbare recipiënten moeten worden meegeteld voor de bepaling van het gezamenlijke waterinhoudsvermogen.

Verplaatsbare recipiënten aangeschakeld aan verplaatsbare verbruikstoestellen, worden niet meegeteld. Verplaatsbare recipiënten aangeschakeld aan vaste verbruikstoestellen, worden evenmin meegeteld als het waterinhoudsvermogen van de recipiënt of van de flessenbatterij minder dan 300 liter bedraagt.

 

 

 

 

 

 

300 liter tot en met 1000 liter

3

 

 

 

 

 

meer dan 1000 liter tot en met 10.000 liter

2

T

 

 

 

 

meer dan 10.000 liter

1

T

B

 

 

 

17.1.2.2.

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs, uitgezonderd de opslagplaatsen van drukvaten die deel uitmaken van compressoren, en uitgezonderd buffervaten (reserve aan koelmiddel in een opslagtank waarvan de afnameleiding afgesloten is van het koelcircuit, is wel ingedeeld), met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen:

 

 

 

 

 

 

tot en met 3000 liter

3

 

 

 

 

 

van meer dan 3000 liter tot en met 10.000 liter

2

T

 

 

 

 

van meer dan 10.000 liter

1

T

B

 

 

 

17.2.

inrichtingen met risico’s voor zware ongevallen, waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (EU-richtlijn 2012/18/EU van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken)

 

 

 

 

 

 

17.2.1.

inrichting waar gevaarlijke producten in hoeveelheden die gelijk zijn aan of groter zijn dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 5, deel 1 en 2, kolom 2, bij dit besluit, aanwezig zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel, vermeld in noot 4 bij bijlage 5, deel 1 en deel 2

noot: lagedrempelinrichting

1

G

A

P

 

B

17.2.2.

VR-plichtige inrichting waar gevaarlijke producten in hoeveelheden die gelijk zijn aan of groter zijn dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 5, deel 1 en 2, kolom 3, bij dit besluit, aanwezig zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel, vermeld in noot 4 bij bijlage 5, deel 1 en deel 2

noot: hogedrempelinrichting

1

G

A

P

 

B

17.3.

opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 17.1, 17.4 en rubriek 48

opmerking

De omschrijving van de rubrieken wordt telkens voorafgegaan door een titel die de rubriek zo accuraat mogelijk duidt. Die titel geeft een eerste indicatie van de draagwijdte van de subrubriek, maar moet altijd nader gespecificeerd worden aan de hand van gevarenpictogram GHS01 tot en met GHS09.

 

 

 

 

 

 

17.3.1.

ontploffingsgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS01 ( ), met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:

meer dan1 kg tot en met 100 kg

3

 

 

 

 

 

meer dan 100 kg tot en met 1 ton

2

 

 

 

 

A

meer dan 1 ton

1

G

B

P

 

B

17.3.2.

brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen
opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 ( )

 

 

 

 

 

 

17.3.2.1.

ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3

 

 

 

 

 

 

17.3.2.1.1.

gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt ≥ 55 °C met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 ton tot en met 20 ton als de inrichting hoort bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt

3

 

 

 

 

 

 

b)

100 kg tot en met 20 ton voor andere inrichtingen dan de inrichtingen, vermeld in punt a

3

 

 

 

 

 

meer dan 20 ton tot en met 500 ton

2

 

 

 

 

A*

meer dan 500 ton

1

 

B

 

 

B*

17.3.2.1.2.

overige ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

100 kg tot en met 10 ton

3

 

 

 

 

 

meer dan 10 ton tot en met 200 ton

2

 

 

 

 

A

meer dan 200 ton

1

 

B

 

 

B

17.3.2.2.

ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

 

50 kg tot en met 2 ton

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 2 ton tot en met 90 ton voor opslag in uitsluitend ondergrondse houders

2

 

 

 

 

A

 

b)

meer dan 2 ton tot en met 50 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied voor de opslag in bovengrondse houders of een combinatie van bovengrondse en ondergrondse houders

2

 

 

 

 

A*

 

c)

meer dan 2 ton tot en met 30 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied voor de opslag in bovengrondse houders of een combinatie van bovengrondse en ondergrondse houders

2

 

 

 

 

A*

a)

meer dan 90 ton voor opslag in uitsluitend ondergrondse houders

1

 

B

 

 

B

 

b)

meer dan 50 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied voor de opslag in bovengrondse houders of een combinatie van bovengrondse en ondergrondse houders

1

 

B

 

 

B*

 

c)

meer dan 30 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied voor de opslag in bovengrondse houders of een combinatie van bovengrondse en ondergrondse houders

1

 

B

 

 

B*

17.3.2.3.

overige brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, niet vermeld in rubriek 17.3.2.1 en 17.3.2.2, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

a)

50 kg tot en met 1 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied

3

 

 

 

 

 

 

b)

50 kg tot en met 500 kg, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 1 ton tot en met 50 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied

2

 

 

 

 

A*

 

b)

meer dan 500 kg tot en met 50 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A*

meer dan 50 ton

1

 

B

 

 

B*

17.3.3.

oxiderende vloeistoffen en vaste stoffen

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS03 ( ), met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

a)

200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 20 ton tot en met 50 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied

2

 

 

 

 

A

b)

meer dan 2 ton tot en met 50 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

 meer dan 50 ton

1

 

B

P

 

B

17.3.4.

bijtende vloeistoffen en vaste stoffen

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS05 ( ), met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

a)

200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 20 ton tot en met 100 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied

2

 

 

 

 

A

b)

meer dan 2 ton tot en met 100 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

meer dan 100 ton

1

 

B

P

 

B

17.3.5.

giftige vloeistoffen en vaste stoffen

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS06 ( ), met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

a)

10 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied

3

 

 

 

 

 

 

b)

10 kg tot en met 200 kg, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 2 ton tot en met 5 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied

2

 

 

 

 

A

 

b)

meer dan 200 kg tot en met 5 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

 

meer dan 5 ton

1

G

B

P

 

B

17.3.6.

schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS07 ( ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

a)

200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 20 ton tot en met 100 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied

2

 

 

 

 

A

 

b)

meer dan 2 ton tot en met 100 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

meer dan 100 ton

1

 

B

P

 

B

17.3.7.

vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn gevaarlijk zijn voor de gezondheid

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS08 ( ), met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

a)

100 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied

3

 

 

 

 

 

 

b)

100 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 20 ton tot en met 50 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied

2

 

 

 

 

A

 

b)

meer dan 2 ton tot en met 50 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

meer dan 50 ton

1

G

B

P

 

B

17.3.8.

vloeistoffen en vaste stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS09 ( ), met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

100 kg tot en met 2 ton

3

 

 

 

 

 

meer dan 2 ton tot en met 200 ton

2

 

 

 

 

A

meer dan 200 ton

1

 

B

E

 

B

17.4.

opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, en producten, gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01, in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter of 30 kilogram, voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 l en 5000 kg of 5000 l

3

 

 

 

 

 

18.

Ontginningen

 

 

 

 

 

 

18.1.

groeven en graverijen, uitgravingen van de industriële winning van steen, zand, grind, klei en dergelijke met een totale, voor winning bestemde oppervlakte:

kleiner dan 1 ha

2

N,O,W

 

 

 

 

van 1 ha en meer

1

N,M,O,W

B

 

 

 

18.2.

turfwinning met een terreinoppervlakte van:

 

 

 

 

 

 

kleiner dan 1 ha

2

N,O,W

 

 

 

 

van 1 ha en meer

1

N,M,O,W

B

 

 

 

18.3.

winning van mineralen door afbaggering van de zee- of rivierbodem:

 

 

 

 

 

 

 

met een volume van 100.000 m³ per jaar of meer

1

N,M,O,W

N

 

 

 

die een aanzienlijke invloed kan hebben op een bijzonder beschermd gebied

1

N,M,O,W

N

 

 

 

18.4.

oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van ertsen, van bitumineuze schisten en van koolwaterstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 2, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond

1

N,M,O,W

B

 

 

 

 

(Er kan overlapping zijn met rubriek 1.3, 1.5,  16.9, e), en 16.9, f).)

 

 

 

 

 

 

18.5.

dagbouw in de minerale industrie en steenwinning bij een effectief productieareaal van 25 ha of meer

1

N,M,O,W

A

 

R

 

18.6.

ondergrondse winning van vaste koolwaterstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 2, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond, ondergrondse mijnbouw en aanverwante activiteiten

1

N,M,O,W

A

 

R

 

18.7.

afgraving van steenkoolterrils

2

N,O,W

 

 

 

 

Rubriek 19 tot 20.5. (01/01/2024- ...)

19.

hout (hout, houtschors, riet, vlas (houtachtig gedeelte), stro of soortgelijke producten):

Uitzondering:

Het verwerken van hout, houtschors, riet, vlas, stro of soortgelijke producten, gekoppeld aan de uitvoering van eigenlijke bouw- of sloopwerken, is niet in deze rubriek ingedeeld.

 

 

 

 

 

 

19.1.

andere fineer-, triplex-, houtvezel- en spaanderplaatfabrieken, van hout en dergelijke, dan de fabrieken, vermeld in rubriek 19.2, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

O

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

O

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

B

 

 

O

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

B

 

 

O

19.2.

vervaardiging van houtvezelplaten en andere platen, hoofdzakelijk samengesteld uit hout en dergelijke, gefabriceerd volgens een nat procedé met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

O

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

O

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

B

 

 

O

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

B

 

 

O

19.3.

inrichtingen voor het mechanisch behandelen en het vervaardigen van artikelen van hout en dergelijke, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

N

 

 

 

b)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

N

 

 

 

19.4.

inrichtingen voor het chemisch behandelen van hout en soortgelijke producten:

 

 

 

 

 

 

installaties voor houtverduurzaming met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van maximaal 25 ton met:
producten met minder dan 150 g VOS/l op emulsie- of dispersiebasis door instrijken/indompeling of drenking in een bad, toegepast in een houtverduurzamingsstation waaraan de technische goedkeuring ATG van de Belgische Unie voor de technische goedkeuring in de bouw (BUtgb) is toegekend

3

 

 

 

 

O

andere installaties voor houtverduurzaming

2

 

 

 

 

A

industriële installaties voor de conservering van hout en houtproducten met chemicaliën met een productiecapaciteit van 50 m3 per dag of meer

1

 

A

 

R

A

de conservering van hout en houtproducten met behulp van chemische stoffen met een productiecapaciteit van meer dan 75 m³ per dag, met uitzondering van de behandeling die uitsluitend gericht is op het voorkomen van sapvlekken

(Er kan overlapping zijn met een of meer rubrieken van rubriek 19.)

1

M,X

A

P

R

B,S

19.5.

droogovens voor hout en dergelijke, met een elektrisch vermogen van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 75 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

meer dan 75 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

 

meer dan 200 kW

1

 

B

 

 

 

19.6.

opslagplaatsen van hout (hout, houtschors, riet, vlas (houtachtig gedeelte), stro of soortgelijke producten), met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, met een capaciteit van:

 

 

 

 

 

 

als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied:

 

 

 

 

 

 

a)

meer dan 40 m3 tot en met 400 m3 in een lokaal

3

 

 

 

 

 

b)

meer dan 200 m³ tot en met 1600 m3 in openlucht

3

 

 

 

 

 

c) meer dan 400 m3 in een lokaal 2 T        
d) meer dan 1600 m3 in openlucht 2 T        

 

als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied:

 

 

 

 

 

 

a)

meer dan 40 m3 tot en met 200 m3 in een lokaal

3

 

 

 

 

 

b)

meer dan 200 m³ tot en met 800 m3 in openlucht

3

 

 

 

 

 

c)

meer dan 200 m3 in een lokaal

2

T

 

 

 

 

d)

meer dan 800 m3 in openlucht

2

T

 

 

 

 

19.7.

houtvezelplaat-, spaanderplaat-, duplex-, triplex- en multiplexfabrieken met een productiecapaciteit van 200 ton per dag en meer

Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van rubriek 19.

1

 

B

 

 

 

19.8. ...            

19.9.

De industriële fabricage van een of meer van de volgende platen en panelen van hout: oriented strand board (OSB), spaanplaat, vezelplaat met een productiecapaciteit van meer dan 600 m³ per dag

(Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van rubriek 19.)

1

M,X

A

P

R

 

20.

Industriële inrichtingen die behoren tot bijzondere categorieën

 

 

 

 

 

 

20.1.

energie-industrie (zie ook rubriek 6)

20.1.1.

de productie van cokes

1

E,G,M,X,Yk

A

P

R

B,S

20.1.2.

Het raffineren van olie 

 

 

 

       
a) het raffineren van aardolie 1 E,M,X A P R B,S
b) het raffineren van olie waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt 1 Yk        

20.1.3.

het vergassen of vloeibaar maken van:

 

 

 

 

 

 

a)

steenkool

1

E,M,X

A

P

R

B,S

b)

andere brandstoffen in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20 MW of meer

1

E,M,X

A

P

R

B,S

20.1.4.

Inrichtingen voor het produceren van vaste brandstoffen:

 

 

 

 

 

 

20.1.4.1.

industrieel briketteren van steenkool en bruinkool met een jaarcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

1000 ton tot en met 10.000 ton

2

 

 

 

 

A

meer dan 10.000 ton

1

 

B

 

 

B

20.1.4.2.

steenkoolwalserijen met een capaciteit van 1 ton per uur of meer

1

 

A

 

R

B

20.1.4.3.

inrichtingen voor de fabricage van steenkoolproducten en vaste rookvrije brandstof

1

 

A

 

R

B

20.1.5.

inrichtingen voor de productie van hydro-elektrische energie met een elektrisch vermogen van:

 

 

 

 

 

 

300 kW tot en met 500 kW

3

 

 

 

 

 

meer dan 500 kW tot en met 5000 kW

2

 

 

 

 

 

meer dan 5000 kW

1

E

B

 

 

 

20.1.6.

Inrichtingen voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie

 

 

 

 

 

 

met een elektrisch vermogen van:

 

 

 

 

 

 

a) 300 kW tot en met 500 kW

3

 

 

 

 

 

b) meer dan 500 kW tot en met  1.500 kW

2

 

 

 

 

 

c) meer dan  1500 kW

1

E

B

 

 

 

als de activiteit betrekking heeft op:            
a)  4 windturbines of meer, die een aanzienlijke invloed hebben of kunnen hebben op een bijzonder beschermd gebied 1 E B      

b) 20 windturbines of meer

1

E

B

 

 

 

20.2.

productie en omzetting van metalen

 

 

 

 

 

 

20.2.1.

het roosten, pelletiseren of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts

1

G,M,X,Yk

A

P

R

 

20.2.2.

de productie van ijzer of staal (primaire of secundaire smelting), met inbegrip van continugieten met een capaciteit van

 

 

 

 

 

 

500 kg tot 2,5 ton per uur

1

G,M

A

P

 

O

meer dan 2,5 ton per uur

1

G,M,X,Yk

A

P

R

A,S

20.2.3.

het smelten van ferrometalen met een productiecapaciteit per dag van:

 

 

 

 

 

 

1 ton tot en met 5 ton

2

 

 

 

 

O

meer dan 5 ton tot en met 20 ton

1

M

A

P

 

O

meer dan 20 ton

1

M,X

A

P

R

A,S

20.2.4.

het smelten, met inbegrip van het legeren, van non-ferrometalen, inclusief terugwinningsproducten en het gieten van non-ferrometalen met een smeltcapaciteit per dag van:

 

 

 

 

 

 

a)

voor lood en cadmium:

 

 

 

 

 

 

20 kg tot en met 1 ton

2

G,M

 

 

 

A

meer dan 1 ton tot en met 4 ton

1

G,M

A

P

 

B

meer dan 4 ton

1

G,M,X

A

P

R

B,S

b)

voor andere metalen:

 

 

 

 

 

 

20 kg tot en met 0,5 ton

2

G,M

 

 

 

 

meer dan 0,5 ton tot en met 20 ton

1

G,M

A

P

 

A

meer dan 20 ton

1

G,M,X

A

P

R

A,S

20.2.5.

de productie van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procedés

1

G,M,X

A

P

R

B,S

20.2.6.

inrichtingen voor de productie van ruwijzer of staal (primaire of secundaire smelting), met inbegrip van continugieten, met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer

Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van 20.2.2.

1

G,M

A

P

 

B

20.2.7.

inrichtingen voor het smelten (met inbegrip van het legeren), het (vorm)gieten, walsen (koud- en warmwalsen), het trekken van non-ferrometalen, met uitznondering van edele metalen – inclusief terugwinningsproducten (affineren, vormgieten enzovoort) – met een productiecapaciteit van 50.000 ton per jaar of meer

Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van rubriek 20 en 29.

1

M

A

P

 

B

20.2.8.

productie van aluminium

 

 

 

 

 

 

productie van primair aluminium of aluminiumoxide

1

Yk,Yp

A

 

 

B

productie van secundair aluminium waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt

1

Yk

A

 

 

B

20.2.9.

productie of bewerking van ferrometalen, inclusief ferrolegeringen, waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt. De bewerking bevat onder meer walserijen, herverhitters, gloeiovens, smederijen, gieterijen, coating en beitsen.

1

Yk

A

 

 

B

20.2.10.

productie of bewerking van non-ferrometalen, met inbegrip van de productie van legeringen, raffinage, gieterijen enzovoort, waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (met inbegrip van brandstoffen die als reductoren worden ingezet) van meer dan 20 MW worden gebruikt

1

Yk

A

 

 

B

20.3.

industrieën op het gebied van niet-metaalachtige minerale producten

 

 

 

 

 

 

20.3.1.

inrichtingen voor de productie van cement en kalk

inrichtingen voor de productie van cement en kalk door middel van draaiovens met een geïnstalleerde totale drijfkracht:

 

 

 

 

 

 

a)

1)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

2)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

1)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

O

2)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

O

c)

1)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

A

P

 

O

2)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

A

P

 

O

inrichtingen voor de vervaardiging van cement met een productiecapaciteit van 150.000 ton per jaar of meer

1

M

A

P

 

O

20.3.2.

inrichtingen voor de productie en omzetting van asbestproducten (zie ook rubriek 30.6)

 

 

 

 

 

 

a)

industriële activiteiten waarbij asbest wordt gebruikt, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

tot en met 200 kW

2

 

 

 

 

A

meer dan 200 kW

1

G,M

A

P

 

B

b)

fabricage van asbestcement, niet begrepen in d)

2

G

 

 

 

B

c)

productie van asbestpapier of asbestkarton, niet begrepen in d)

2

G

 

 

 

B

d)

de winning van asbest of de fabricage van asbestproducten

1

G,M,X

A

P

R

B

e)

installaties voor de behandeling en de verwerking van asbest en asbesthoudende producten:

 

 

 

 

 

 

voor producten van asbestcement, met een jaarproductie van:

a)

minder dan 10.000 ton eindproducten

2

G

 

 

 

O

b)

10.000 ton eindproducten en meer

1

G,M

A

P

 

A

voor remvoeringen, met een jaarproductie van:

 

 

 

 

 

 

a)

minder dan 25 ton eindproducten

2

G

 

 

 

O

b)

25 ton eindproducten en meer

1

G,M

A

P

 

A

alsook - voor andere toepassingsmogelijkheden van asbest - met een gebruik van:

 

 

 

 

 

 

a)

minder dan 100 ton per jaar

2

G

 

 

 

O

b)

100 ton per jaar en meer

1

G,M

A

P

 

A

20.3.3.

inrichtingen voor de productie van rotsvezels en glaswol:

 

 

 

 

 

 

met een geïnstalleerde totale drijfkracht:

 

 

 

 

 

 

a)

1)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

2)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

1)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

 

2)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

 

c)

1)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

A

P

 

 

2)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

A

P

 

 

met een productiecapaciteit van 30.000 ton per jaar of meer
Er is overlapping mogelijk met 1°.

1

M

A

P

 

 

 

fabricage van isolatiemateriaal uit minerale wol met gebruikmaking van glas, steen of slakken met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag

1

Yk]

 

 

 

 

20.3.4.

de fabricage van glas:

 

 

 

 

 

 

de fabricage van glas, met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels,

met een smeltcapaciteit per dag van:

 

 

 

 

 

 

a)

4 ton tot en met 20 ton

2

 

 

 

 

O

b)

meer dan 20 ton

1

M,X,Yk

A

P

R

A,S

installaties voor het vervaardigen en behandelen van glas (met inbegrip van glasvezels) met een productiecapaciteit van 30.000 ton per jaar of meer.

(Er is overlapping mogelijk met punt 1°.)

1

M

A

P

 

A

20.3.5.

Het fabriceren van keramische producten door middel van verhitting, namelijk dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein met:

 

 

 

 

 

 

a)

een totaal geïnstalleerde drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig in een industriegebied ligt

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig in een industriegebied ligt

2

 

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt

2

 

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig in een industriegebied ligt

1

N,M

A

P

 

A

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt

1

N,M

A

P

 

A

b)

een productiecapaciteit in gewicht van meer dan 75 ton per dag

1

M,X,Yk

A

P

R

A,S

 

c)

een ovencapaciteit van meer dan 4 m3 met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3

1

M,X

A

P

R

A,S

20.3.6.

het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van inrichtingen voor de fabricage van mineraalvezels met een smeltcapaciteit per dag van:

 

 

 

 

 

 

10 ton tot en met 20 ton

2

 

 

 

 

 

meer dan 20 ton

1

M,X

A

P

R

 

20.3.7.

de fabricage van koolstof (harde gebrande steenkool) of elektrografiet door verbranding of grafitisering

1

X

B

E

R

 

20.3.8.

het drogen of calcineren van gips of het produceren van gipsplaten en andere gipsproducten met een productiecapaciteit van gecalcineerd gips of droog secundair gips van meer dan 20 ton per dag

1

Yk

A

 

 

A

20.4.

chemische industrie (zie ook rubriek 7)

 

 

 

 

 

 

20.4.1.

chemische inrichtingen voor de productie van alkenen, alkeenderivaten, monomeren en polymeren, niet begrepen in rubriek 7.3):

met een productiecapaciteit van minder dan 10 ton per jaar

2

 

 

 

 

A

met een productiecapaciteit van 10 ton per jaar of meer

1

G,M

A

P

 

B

20.4.2.

chemische inrichtingen voor de fabricage van organische tussenproducten, niet begrepen in rubriek 7:

 

 

 

 

 

 

met een productiecapaciteit van minder dan 10 ton per jaar

2

 

 

 

 

B

met een productiecapaciteit van 10 ton per jaar of meer

1

G,M

A

P

 

B

20.4.3.

inrichtingen voor de fabricage van anorganische chemische basisproducten, niet begrepen in rubriek 7:

 

 

 

 

 

 

met een productiecapaciteit van minder dan 10 ton per jaar

2

 

 

 

 

B

met een productiecapaciteit van 10 ton per jaar of meer

1

G,M

A

P

 

B

Opmerkingen

- inrichtingen voor de verwijdering van giftige en gevaarlijke afvalstoffen door verbranding: zie rubriek 2.3.4)
inrichtingen voor behandeling van andere vaste en vloeibare afvalstoffen door verbranding: zie rubriek 2.3.4)

 

 

 

 

 

 

20.5.

diverse industrieën:
inrichtingen voor de chemische fabricage van papierpap met een productiecapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

1000 ton tot en met 25.000 ton per jaar

2

 

 

 

 

B

meer dan 25.000 ton per jaar

1

M

A

P

 

B

Rubriek 21 tot 29.5.10. (23/10/2020- ...)

21.

Kleurstoffen en pigmenten

 

 

 

 

 

 

21.1.

inrichtingen voor het vervaardigen van natuurlijke kleurstoffen en pigmenten, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

B

E

 

B

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

B

E

 

B

21.2.

inrichtingen voor het vervaardigen van kunstmatige kleurstoffen en pigmenten, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

A

P

 

B

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

A

P

 

B

21.3.

opslagplaatsen voor kleurstoffen en pigmenten met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 17 en 48, met een capaciteit van meer dan 10 ton

2

T

 

 

 

 

22.

Cosmetische stoffen (parfums, crèmes, poeders en analoge producten)

 

 

 

 

 

 

22.1.

inrichtingen voor het bereiden of conditioneren van cosmetische stoffen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

O

b)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

O

22.2.

opslagplaatsen voor cosmetische stoffen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, met een capaciteit van meer dan 10 ton

2

T

 

 

 

 

23.

Kunststoffen (macromoleculaire synthetische stoffen)

 

 

 

 

 

 

23.1.

inrichtingen voor het vervaardigen van kunststoffen en van kunstmatige vezels:

 

 

 

 

 

 

inrichtingen voor het vervaardigen van kunststoffen en van kunstmatige vezels met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 10 kW

3

 

 

 

 

 

 

b)

meer dan 10 kW tot en met 200 kW

2

 

 

 

 

A

 

c)

meer dan 200 kW

1

M

A

P

 

B

inrichtingen voor het vervaardigen van kunstmatige minerale vezels met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer

Er is overlapping mogelijk met 1°.

1

M

A

P

 

B

23.2.

inrichtingen voor het behandelen van kunststoffen en het vervaardigen van voorwerpen uit kunststoffen, met uitzondering van de inrichtingen, vermeld in rubriek 41, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

opmerkingen:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

 

 

 

O

b)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

 

 

 

O

23.3.

opslag van kunststoffen en van voorwerpen uit kunststoffen, met uitzondering van de opslag, vermeld in rubriek 41 en 48, met een capaciteit van:

opmerking:

 

 

 

 

 

 

als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied            

a)

meer dan 10 ton tot en met 200 ton in een lokaal 

3

 

 

 

 

 

b)

meer dan 100 ton tot en met 800 ton in openlucht

3

 

 

 

 

 

c) meer dan 200 ton in een lokaal 2 T        
d) meer dan 800 ton in openlucht 2 T        

als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan een industriegebied            

a)

meer dan 10 ton tot en met 20 ton in een lokaal 

3

 

 

 

 

 

b)

meer dan 100 ton tot en met 200 ton in openlucht

3

 

 

 

 

 

  c) meer dan 20 ton in een lokaal 2 T        
  d) meer dan 200 ton in openlucht 2 T        

23.4.

oppervlaktebehandeling, met inbegrip van ontvetting van kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, als de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden (exclusief spoelbaden) meer dan 30.000 liter bedraagt

1

X

B

 

R

 

24

Laboratoria (al dan niet geïntegreerd in een elders ingedeelde inrichting)

 

 

 

 

 

 

24.1.

laboratoria met een uitsluitend didactisch doel, waar afvalwater, eigen aan de laboratoriumtechnieken, gegenereerd wordt

3

 

 

 

 

 

24.2.

geïntegreerde, kleine laboratoria, gericht op de interne controle van eigen productieprocessen, en de bijbehorende in- en uitgaande stromen of de eigen waterzuiveringsinstallatie, waar afvalwater, eigen aan de laboratoriumtechnieken, gegenereerd wordt

3

 

 

 

 

 

24.3.

laboratoria die biologische, scheikundige, of organische bedrijvigheid uitoefenen met het oog op opzoekingen, proeven, analyses, toepassing of ontwikkeling van producten, kwaliteitscontrole op producten, waar afvalwater, eigen aan de laboratoriumtechnieken, gegenereerd wordt

2

 

 

 

 

O

24.4.

laboratoria waar geen afvalwater, eigen aan de laboratoriumtechnieken, gegenereerd wordt

3

 

 

 

 

 

25.

Leder (huiden, leder, pelsen, haren, veren, dons)

 

 

 

 

 

 

25.1.

leer- en witlooierijen

25.1.1.

het looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag

1

X

B

 

R

B,S

25.1.2.

overige leer- en witlooierijen

1

 

B

 

 

B

25.1.3.

inrichtingen voor het looien van huiden met een productiecapaciteit van 1000 ton per jaar of meer

opmerking: Er kan overlapping zijn met deelrubriek 25.1.1.

1

 

B

 

 

B

25.2.

andere inrichtingen voor het behandelen van huiden, leder, pelsen, haren, veren en dons, zoals pelterij- en bontwerkfabrieken (bereiden, verven en reinigen inbegrepen), vilthoed- en textielhaarfabrieken met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

A

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

A

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

B

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

B

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

B

 

 

B

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

B

 

 

B

25.3.

opslagplaatsen voor niet-gelooide huiden, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, met een capaciteit van meer dan 10 ton

2

T

 

 

 

 

25.4.

opslagplaatsen van niet-behandelde haren, veren of dons, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, met een capaciteit van meer dan 1 ton

2

T

 

 

 

 

25.5.

inrichtingen voor het mechanisch vervaardigen van artikelen uit leder met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

N

 

 

 

b)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

 

26.

Lijmen en niet voor consumptie bestemde gelatine

 

 

 

 

 

 

26.1.

inrichtingen voor het bereiden van lijmen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

A

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

A

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

B

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

B

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

A

E

 

B

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

A

E

 

B

26.2.

opslagplaatsen voor lijmen en niet voor consumptie bestemde gelatine, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, van meer dan 10 ton

2

T

 

 

 

A

26.3.

inrichtingen voor de productie van gelatine en osseïne met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

A

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

A

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

B

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

B

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

A

P

 

B

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

A

P

 

B

27.

Lucifers, toortsen en analoge producten

 

 

 

 

 

 

27.1.

inrichtingen voor het vervaardigen van lucifers, toortsen en analoge producten

2

T

B

E

 

O

27.2.

opslagplaatsen voor lucifers, toortsen en analoge producten, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, vanaf 1 ton

2

 

 

 

 

 

28.

Mest of meststoffen

 

 

 

 

 

 

28.1.

kunstmest

 

 

 

 

 

 

a)

productie van fosfaatmeststoffen, superfosfaten, fosforzuren en technische fosfaten met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

5 kW tot en met 200 kW

2

 

 

 

 

A

meer dan 200 kW

1

M

A

P

 

B

b)

productie van stikstofmeststoffen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

5 kW tot en met 200 kW

2

 

 

 

 

A

meer dan 200 kW

1

M

A

P

 

B

c)

productie van samengestelde meststoffen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

5 kW tot en met 200 kW

2

 

 

 

 

A

meer dan 200 kW

1

M

A

P

 

B

d)

productie, verbonden aan of verwant met de productie, vermeld in subrubriek a), b) of c), die wegens haar speciale of afwijkende karakter er niet mee gelijkgesteld kan worden, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

5 kW tot en met 200 kW

2

 

 

 

 

A

meer dan 200 kW

1

M

A

P

 

B

e)

inrichtingen voor het behandelen en verpakken van kunstmest met een geïnstalleerde drijfkracht van meer dan 5 kW

2

 

 

 

 

 

f)

andere opslagplaatsen van kunstmest dan de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 17 en 48, met een opslagcapaciteit van:

 

 

 

 

 

 

meer dan 20 ton tot en met 100 ton

3

 

 

 

 

 

meer dan 100 ton

2

 

 

 

 

 

28.2.

opslagplaats van dierlijke mest

Uitzondering:

De opslag van vaste dierlijke mest of andere meststoffen op landbouwgrond in agrarisch gebied is niet ingedeeld, als voldaan is aan de volgende voorwaarden:
• de meststof is opgeslagen om te worden uitgespreid op het perceel waarop de mest opgeslagen is;
• de afstand tot de perceelsgrens en oppervlaktewater bedraagt ten minste 10 meter;
• de afstand tot woningen van derden bedraagt ten minste 100 meter.
De opslag van vaste dierlijke mest:
1) is verboden in de periode van 16 november tot en met 15 januari;
2) gebeurt maximaal gedurende twee maanden vóór het spreiden.

 

 

 

 

 

 

 

a)

in een ander gebied dan woongebieden met landelijk karakter en agrarische gebieden:

van 2 m3 tot en met 10 m3

3

 

 

 

 

 

van meer dan 10 m3 tot en met 100 m3

2

T

N

 

 

 

van meer dan 100 m3  tot en met 500 m3

2

 

N

 

 

 

 

van meer dan 500 m3

1

 

N

 

 

 

b)

in een woongebied met een landelijk karakter:

 

 

 

 

 

 

van 5 m3 tot en met 100 m3

3

 

 

 

 

 

van meer dan 100 m3 tot en met 1000 m3

2

T

N

 

 

 

van meer dan 1000 m3

1

 

N

 

 

 

c)

in een agrarisch gebied:

 

 

 

 

 

 

van 10 m3 tot en met 5000 m3

3

 

 

 

 

 

van meer dan 5000 m3

2

 

N

 

 

 

28.3.

inrichtingen waar dierlijke mest bewerkt of verwerkt wordt, met uitzondering van de inrichtingen voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest als vermeld in rubriek 9.3 tot en met 9.8, met een bewerkings- of verwerkingscapaciteit op jaarbasis van:

 

 

 

 

 

 

a)

2 ton tot en met 1000 ton mest

2

 

 

 

 

 

b)

1000 ton tot en met 25.000 ton mest

1

 

 

 

 

B

c)

meer dan 25.000 ton mest

1

 

B

P

 

B

28.4 Opslagplaats van andere meststoffen            
a) in een gebied ander dan vermeld in b) en c):            
  1° van 2 m3 tot en met 10 m3 3          
  2° van meer dan 10 m3 tot en met 100 m3 2 T N      
  3° van meer dan 100 m3 1   N      
b) In een woongebied met een landelijk karakter            
  1° van 5 m3 tot en met 100 m3 3          
  2° van meer dan 100 m3 tot en met 1.000 m3 2 T N      
  3° van meer dan 1.000 m3 1   N      
c) In een agrarisch gebied of een industriegebied            
  1° van 10 m3 tot en met 5.000 m3 3          
  2° van meer dan 5.000 m3 2   N      
28.5 De biologische verwerking van mest met een verwerkingscapaciteit van meer dan 75 ton per dag 1 X B P    

29.

Metalen (zie ook rubriek 20.2)

uitzondering:

Het mechanisch, thermisch of fysisch bewerken van metaal, alsook het stralen met zand of andere producten, gekoppeld aan de uitvoering van eigenlijke bouw- of sloopwerken, is niet in deze rubriek ingedeeld.

 

 

 

 

 

 

29.1.

ertsen:

29.1.1.

niet in rubriek 20.2.1 begrepen inrichtingen voor het behandelen van ertsen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

B

 

 

B

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

B

 

 

B

29.1.2.

inrichtingen voor de opslag of overslag van ertsen, met uitzondering van de inrichtingen, vermeld in rubriek 48, met een oppervlakte van:

 

 

 

 

 

 

1 tot en met 10 ha

2

T

 

 

 

A

meer dan 10 ha

1

 

B

 

 

A

29.2.

de verwerking van ferrometalen:

(de productie van ijzer en staal: zie rubriek 20.2.2)

 

 

 

 

 

 

29.2.1.

Walserijen

 

 

 

 

 

 

warmwalsen met een capaciteit van meer dan 20 ton ruwstaal per uur

1

M,X

A

P

R

B,S

overige walserijen

1

M

A

P

 

B

29.2.2.

Staaldraadtrekkerijen

1

M

A

P

 

B

29.3.

non-ferrometalen:

(inrichtingen voor de productie van non-ferrometalen: zie rubriek 20.2.4)

 

 

 

 

 

 

29.3.1.

walserijen of trekkerijen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

A

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

A

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

B

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

B

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

A

P

 

B

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

A

P

 

B

29.4.

metaalgieterijen en metaalpoeders:

 

 

 

 

 

 

29.4.1.

gieterijen
met gebruik van smeltkroezen, met een totaal inhoudsvermogen van:

 

 

 

 

 

 

a)

1 dm3 tot en met 1 m3

2

 

 

 

 

A

b)

meer dan 1 m3

1

M

A

P

 

B

29.4.2.

metaalpoeders (inrichtingen voor het vervaardigen van)

2

 

 

 

 

B

29.4.3.

inrichtingen voor het vervaardigen van metaaloxiden

1

M

A

P

 

B

29.5.

metalen of voorwerpen uit metaal (bewerking of behandeling van)

 

 

 

 

 

 

29.5.1.

smeden met hamers met een slagarbeid van meer dan 50 kilojoule per hamer, als een thermisch vermogen van meer dan 20 MW wordt gebruikt

1

X

N

 

R

 

29.5.2.

Smederijen, andere dan deze vermeld in rubriek 29.5.1, en inrichtingen voor het mechanisch of fysisch behandelen van metalen en het vervaardigen van voorwerpen uit metaal met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

N

 

 

A

b)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

 

 

 

A

29.5.3.

inrichtingen voor het thermisch behandelen van metalen of voorwerpen uit metaal met een thermisch vermogen van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

T

B

 

 

B

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

T

B

 

 

B

29.5.4.

inrichtingen voor het stralen van metalen of voorwerpen uit metaal of stralen met zand of andere producten (uitgezonderd het stralen van een gebouw of een andere vaste constructie) met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

T

B

 

 

B

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

T

B

 

 

B

29.5.5.

oppervlaktebehandeling, met inbegrip van ontvetting van metalen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, als de gezamenlijke inhoud van de gebruikte behandelingsbaden en spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën, als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, uit de volgende volumes bestaat:

opmerking:

 

 

 

 

 

 

a)

10 liter tot en met 1000 liter, als de inrichting volledig in een industriegebied ligt

3

 

 

 

 

 

 

b)

10 liter tot en met 300 liter, als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 1000 liter tot en met 5000 liter, als de inrichting volledig in een industriegebied ligt

2

 

 

 

 

A

 

b)

meer dan 300 liter tot en met 5000 liter, als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt

2

 

 

 

 

A

meer dan 5000 liter, voor een andere installatie dan de installatie, vermeld in punt 4

1

M

B

P

 

B

meer dan 30.000 liter inhoud van alleen de behandelingsbaden (exclusief spoelbaden)

1

M,X

B

P

R

B,S

29.5.6.

aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal:

 

 

 

 

 

 

a)

met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2 ton ruwstaal per uur

1

M,X

B

P

R

B,S

b)

door indompeling, in baden met een vloeibaar metaal (verzinken, vertinnen enzovoort) en met een gezamenlijk inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden:

 

 

 

 

 

 

10 l tot en met 300 l

3

 

 

 

 

 

meer dan 300 l tot en met 5000 l

2

 

 

 

 

B

meer dan 5000 l

1

 

 

 

 

B

Er kan overlapping zijn tussen a) en b).

 

 

 

 

 

 

29.5.7.

ontvetten van metalen of voorwerpen van metaal door middel van:

opmerkingen:

 

 

 

 

 

 

gehalogeneerde oplosmiddelen of oplosmiddelen met een vlampunt tot en met 55 °C met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van:

 

 

 

 

 

 

a)

1)

10 l tot en met 1000 l, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

2)

10 l tot en met 300 l, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

1)

meer dan 1000 l tot en met 5000 l, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

B

2)

meer dan 300 l tot en met 5000 l, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

B

c)

meer dan 5000 l

1

M

B

P

 

B

andere organische oplosmiddelen met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van:

 

 

 

 

 

 

a)

1)

10 l tot en met 1000 l, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

2)

10 l tot en met 300 l, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

1)

meer dan 1000 l tot en met 5000 l, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

N

 

 

B

2)

meer dan 300 l tot en met 5000 l, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

N

 

 

B

c)

meer dan 5000 l

1

T

B

P

 

B

29.5.8.

inrichting voor het uitstampen van metalen door middel van springstoffen

1

M

B

P

 

O

29.5.9.

installaties voor de verwerking van ferrometalen door:

- warmwalsen

- koudwalsen van vlakke platen

- smeden met hamers

- het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal

met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer

opmerking: Er kan overlapping zijn met een of meer deelrubrieken van rubriek 20 en 29.

1

M

B

P

 

B

29.5.10.

thermisch reinigen van metalen voorwerpen met het oog op onderhoud of reiniging voor gebruik in de oorspronkelijke functie door middel van pyrolyseovens, wervelbed of gelijkaardige installaties voor het verwijderen van bedekkingsmiddelen en voedingsresten, met een totaal thermisch vermogen van:

 

 

 

 

 

 

tot en met 0,2 MW (vermogen zonder naverbrander of ontstoffing), waarbij:

- geen verwijdering van halogeenhoudende stoffen, zoals vinyl, chloropreen, pvc, PVDC, gechloreerde polymeren, teflon, PVDF gebeurt

- geen rubbers of viscosehoudende producten verwijderd worden

- geen asbestcontaminanten verwijderd worden

3

 

 

 

 

 

Overige

 

 

 

 

 

 

 

a)

tot en met 0,2 MW, waarbij wel een of meer van de hierboven vermelde verwijderingsactiviteiten plaatsvinden

2

 

 

 

 

O

 

b)

meer dan 0,2 MW

1

M

B

P

 

A

29.6 De opslag van meer dan 10.000 ton schroot dat voldoet aan de criteria van de Europese Verordening 333/2011 en niet ingedeeld is in rubriek 2 1          

01/04/2019 Rubriek 30 tot 36.4. (09/03/2024- Datum te bepalen door de minister)

30.

Minerale industrie (niet-metaalachtige producten, bouwmaterialen en soortgelijke materialen) zie ook rubriek 20.3

 

 

 

 

 

 

 

30.1.

Inrichtingen voor het mechanisch behandelen van minerale producten:

 

 

 

 

 

 

 

met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:
(De volgende activiteiten en inrichtingen vallen niet onder deze rubriek:
- beperkte mechanische activiteiten, zoals het sorteren of zeven van bodemmaterialen, vermeld in rubriek 60, 61 of 63;
- inrichtingen voor het mechanisch behandelen van inerte afvalstoffen die bij de uitvoering van wegen- of sloopwerken ontstaan, zie hiervoor rubrieken 2.2.2, a) en b).)

 

 

 

 

 

 

a) 5 kW tot en met 10 kW

3

 

 

 

 

 

b) meer dan 10 kW tot en met 200 kW 2 T N      
c) meer dan 200 kW 1 T N      

een breek- of zeefinstallatie, andere dan vermeld in punt 1°

2

T

N

 

 

 

30.2.

de productie van

 

 

 

 

 

 

voorwerpen uit klei, gips, as enzovoort of keramiek, gebakken aarde, beton en andere dergelijke materialen, met uitzondering van de materialen, vermeld in rubriek 20.3.5, 30.2, 2°, en 30.9, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 10 kW

3

 

 

 

 

 

b)

meer dan 10 kW tot en met 200 kW

2

 

 

 

 

O

c)

meer dan 200 kW

1

 

B

 

 

O

cementklinkers            

a) in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag

1

X, Yk

B

 

R

O,S

b) in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag 1 X, Yk B   R O,S

kalk of het calcineren van dolomiet of magnesiet, in ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag

1

X, Yk

B

 

R

O,S

magnesiumoxide in ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag

1

X

B

 

R

O,S

30.3.

mortel en betonmortelcentrales met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 10 kW

3

 

 

 

 

 

b)

meer dan 10 kW tot en met 200 kW

2

T

N

 

 

 

c)

meer dan 200 kW

1

T

N

 

 

 

30.4.

asfaltbetoncentrales
opmerking: Koud-asfaltproductie valt onder rubriek 30.1.

1

M,T

B

E

 

A

30.5.

inrichtingen voor het verwerken van vrij asbest

1

G,M

A

P

 

B

30.6.

inrichtingen voor het mechanisch bewerken van voorwerpen die asbest bevatten met een totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

1.

5 kW tot en met 10 kW

3

 

 

 

 

 

2.

meer dan 10 kW tot en met 200 kW

2

G

 

 

 

A

3.

meer dan 200 kW

1

G,M

B

P

 

B

30.7.

inrichtingen voor het bewerken van marmer, natuur- of kunststeen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

N

 

 

 

b)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

N

 

 

 

30.8.

inrichtingen voor het vervaardigen en behandelen van voorwerpen uit glas met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

N

 

 

 

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

N

 

 

 

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

N

 

 

 

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

N

 

 

 

30.9.

steenbakkerijen
opmerking: Zie ook rubriek 20.3.5.

1

N,M

B

E

 

O

30.10.

inrichtingen voor de opslag of overslag van ertsen of andere minerale producten, met uitzondering van de producten, vermeld in rubriek 48, met een oppervlakte van:

 

 

 

 

 

 

1 tot en met 10 ha

2

T

 

 

 

 

meer dan 10 ha

1

 

B

 

 

 

31.

Motoren met inwendige verbranding (stationaire motoren en gasturbines)
(Voor machines met elektriciteitsproductie, voor het gedeelte elektriciteitsproductie: zie rubriek 12.1.)

 

 

 

 

 

 

31.1.

stationaire motoren en gasturbines met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van:

uitzondering:

Motoren met inwendige verbranding die opgesteld zijn op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw, sloop- of wegenwerken, zijn niet (in deze rubriek) ingedeeld. Vast opgestelde motoren met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW die minder dan 100 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn en die noodgeneratoren of bluswaterpompen aandrijven, zijn niet ingedeeld in deze rubriek. De exploitant van die installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.

opmerkingen:

Voor de vast opgestelde motoren met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren of bluswaterpompen aandrijven, moet het nominaal thermisch ingangsvermogen maar voor 50% in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen.

Er kan overlapping zijn met rubriek 43.3.

a)

300 kW tot en met 2.000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

300 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 2000 kW tot en met 5000 kW, als de inirchting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

N

 

 

 

b)

meer dan 500 kW tot en met 5000 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

N

 

 

 

meer dan 5000 kW

1

T

N

 

 

 

31.2.

testbanken voor motoren, turbines of reactoren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van:

 

 

 

 

 

 

a)

meer dan 50 kW tot en met 20 MW

2

 

 

 

 

 

b)

meer dan 20 MW

1

 

B

P

 

 

31.3.

testbanken voor motoren, turbines of reactoren als motoren met een stuwkracht van 500 kN of meer, of met een vermogen van 10 MW of meer

opmerking: Er kan overlapping zijn met subrubriek 31.2.

1

 

B

P

 

 

32.

Ontspanningsinrichtingen en schietstanden

 

 

 

 

 

 

32.1.

inrichtingen met muziekactiviteiten:

 

 

 

 

 

 

feestzalen en andere voor publiek toegankelijke lokalen waar muziek geproduceerd wordt en het maximale geluidsniveau in de inrichting > 85 dB(A) LAeq,15min en ≤ 95 dB(A) LAeq,15min is

3

 

 

 

 

 

uitzondering: inrichtingen met muziekactiviteiten die beschikken over een toelating als vermeld in artikel 6.7.3, §3, van dit besluit, vallen hier niet onder.

 

 

 

 

 

 

feestzalen, schouwspelzalen en andere voor publiek toegankelijke lokalen waar muziek geproduceerd wordt en het maximale geluidsniveau in de inrichting > 95 dB(A) LAeq,15min is

2

T

 

 

 

 

uitzondering: inrichtingen met muziekactiviteiten die beschikken over een toelating als vermeld in artikel 5.32.2.2.bis, §1, 4°, artikel 5.32.3.10, §4, en artikel 6.7.3, §3, van dit besluit, vallen hier niet onder.

 

 

 

 

 

 

32.2.

andere schouwspelzalen dan de zalen, vermeld in rubriek 32.1, 2°:

 

 

 

 

 

 

bioscopen

3

 

 

 

 

 

schouwburgen, variététheaters, andere zalen voor sportmanifestaties dan de zalen, vermeld in punt 3°, polyvalente zalen en feestzalen met een speelruimte

3

 

 

 

 

 

zalen voor gemotoriseerde sportmanifestaties met gebruik van verbrandingsmotoren, bijvoorbeeld indoorkarting en dergelijke

2

T

 

 

 

 

32.3.

geautomatiseerde kegelbanen

3

 

 

 

 

 

32.4.

rijscholen, inrichtingen voor ruiter-, draf-, ren- en mensport, inrichtingen voor verhuur en africhting van paarden en andere zadeldieren

uitzondering: vallen niet onder deze indelingsrubriek:

• particulier gebruik

• activiteiten met een maximale duur van drie opeenvolgende dagen die tweemaal per jaar op hetzelfde perceel of dezelfde percelen georganiseerd worden

• activiteiten die georganiseerd worden ter gelegenheid van bijzondere gelegenheden, zoals kermissen, carnavals

• hippotherapie met maximaal twee paarden.

2

T

 

 

 

 

32.5.

lunaparken waar meer dan dertig speelautomaten zijn opgesteld
uitzondering: vallen niet onder deze indelingsrubriek: lunaparken die gekoppeld zijn aan bijzondere gelegenheden, zoals carnavals en kermissen.

2

T

 

 

 

 

32.6.

modelvliegtuigen: terreinen die gebruikt worden als opstijg- en landingsplaats, waarbij wordt gevlogen met ten minste:

 

 

 

 

 

 

drie modelzweefvliegtuigen of modelvliegtuigen, aangedreven door een elektrische motor

3

 

 

 

 

 

één modelvliegtuig, aangedreven door een motor met inwendige verbranding

2

T

 

 

 

 

32.7.

Schietstanden
(De volgende activiteiten en inrichtingen vallen niet onder deze rubriek:
- het schieten met de handboog, andere dan kruisbogen;
- maximaal tweemaal per jaar op hetzelfde perceel of dezelfde percelen georganiseerde schietwedstrijd, elk met een maximale duur van vier opeenvolgende dagen;
- schietoefeningen binnen gesloten oefengebouwen van de politiediensten waarbij de Ek1 kleiner of gelijk is aan 220 joule en geen stalen munitie wordt gebruikt.)

 

 

 

 

 

 

 

Niet vuurwapens

 

 

 

 

 

 

a) De Ek1 is kleiner of gelijk aan 50 joule 3 T N      
b) De Ek1 is groter dan 50 joule 2 T N      
c) Gebruik van kruisbogen 2 T N      

Vuurwapens

 

 

 

 

 

 

a) Uitsluitend gebruik van hagelpatronen 2 T N     O
b) De Ek1 is kleiner of gelijk aan 250 joule 2 T N     O
c) De Ek1 is groter dan 250 joule 1 T N     O

32.8.

vaste baden, open zwemgelegenheden, zones voor waterrecreatie en vrije zwemzones:

 

 

 

 

 

 

32.8.1.

baden: alle hierna vermelde inrichtingen, met inbegrip van baden die verbonden zijn aan of die behoren tot privéclubs, campings, scholen en dergelijke, voor zover ze bestaan uit een vaste constructie:
uitzondering: vallen niet onder deze indelingsrubriek : inrichtingen die verbonden zijn aan privéwoningen die niet voor het publiek worden opengesteld, noch gratis, noch tegen een directe of indirecte vergoeding.

zwembaden en natuurlijke zwembaden, al dan niet overdekt met een oppervlakte:

a)

tot 50 m2

3

 

 

 

 

 

b)

van 50 tot 300 m2

2

G

N

 

 

 

c)

van ten minste 300 m2

2

G

N

 

 

 

hot whirlpools, dompelbaden, plonsbaden

3

 

 

 

 

 

Therapiebaden

2

G

N

 

 

 

32.8.2.

open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie, waarbij een of meer van de volgende activiteiten op regelmatige wijze worden beoefend, met uitzondering van zeebadzones:

a) windsurfen

b) de disciplines van waterski die niet vallen onder subrubriek 32.8.3

c) zwemmen

d) duiken

3

 

 

 

 

 

32.8.3.

zones voor waterrecreatie waarbij waterskiracing en jetski op regelmatige wijze worden beoefend, met uitzondering van zeebadzones

2

G

N

 

 

 

32.8.4. vrije zwemzones 3          

32.9.

Omloop voor wedstrijden, test- en oefenritten, of test- en oefenvaarten, met motorvoertuigen of motorvaartuigen, met verbrandingsmotor, met inbegrip van recreatief gebruik, alsook van waterskiën andere dan vermeld in rubriek 32.8.2, in andere zones dan zeebadzones, niet volledig gelegen op de openbare weg of op openbare waterwegen:

 

 

 

 

 

 

a)

omlopen waarop met maximaal één motorvoertuig of motorvaartuig gelijktijdig wordt gereden respectievelijk gevaren

3

 

 

 

 

 

 

b)

omlopen voor motorvaartuigen waarop per jaar hoogstens één wedstrijd plaatsvindt:
een wedstrijd voor motorvaartuigen, inclusief bijbehorende oefenvaarten, kan gespreid zijn over maximaal twee aaneensluitende kalenderdagen

3

 

 

 

 

 

 

c)

omlopen voor motorvoertuigen waarop per jaar hoogstens één wedstrijd en aansluitende oefenritten plaatsvinden:
een wedstrijd kan gespreid zijn over maximaal twee aaneensluitende kalenderdagen, en de bijbehorende oefenritten op  andere dagen dan de wedstrijddagen zijn gespreid over maximaal drie dagen en ze vallen binnen de periode 3 dagen voor de wedstrijd en de dag na de wedstrijd

3

 

 

 

 

 

omlopen voor motorvoertuigen of motorvaartuigen waarop per jaar twee of drie wedstrijden plaatsvinden; een wedstrijd, inclusief bijbehorende oefenritten of oefenvaarten, kan gespreid zijn over maximaal twee aaneensluitende kalenderdagen

2

T

N

 

 

 

permanente omlopen voor motorvoertuigen of motorvaartuigen

1

 

N

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

permanente race- en testbanen voor motorvoertuigen of motorvaartuigen met een oppervlakte van 5 ha of meer
Er kan een overlapping zijn met andere deelrubrieken van subrubriek 32.9.

1

 

N

 

 

 

33.

Papier (papierdeeg, papier, karton en soortgelijke materialen)

 

 

 

 

 

 

33.1.

de fabricage, in industriële installaties, van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen

1

M,X, Yk

A

P

R

O,S

33.2.

papier- en kartonfabrieken:

 

 

 

 

 

 

a)

vervaardigen van papier met minder dan 15% as van kraftliner en edele verpakkingen of van tissues met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

A

P

 

A

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

A

P

 

A

b)

vervaardigen van papier met 15% en meer as, van papier met meer dan 25% houtslijp of gestreken papier, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

A

P

 

A

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

A

P

 

A

c)

vervaardigen van papier op basis van oud papier (meer dan 60%) met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

A

P

 

A

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

A

P

 

A

d)

vervaardigen van speciaal papier en karton, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

A

P

 

A

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

A

P

 

A

e)

de fabricage, in industriële installaties, van papier of karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag

(Er kan overlapping zijn met rubriek a) tot en met d).)

1

M,X,Yk

A

P

 

O,S

33.3.

inrichtingen voor het behandelen van papier en karton voor het vervaardigen van waren uit papier of karton met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

N

 

 

 

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

N

 

 

 

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

N

 

 

 

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied ander dan industriegebied

1

 

N

 

 

 

33.4.

 

 

 

 

opslag van papierdeeg, papier, karton en van waren uit papier en karton, met uitzondering van de opslag, vermeld in rubriek 48, met een capaciteit van :

Uitzondering :
bibliotheken en klassementen zijn niet in deze rubriek ingedeeld.

 

 

 

 

 

 

 

als de inrichting volledig is een industriegebied ligt            

a)

meer dan 20 ton tot en met 200 ton in een lokaal

3

 

 

 

 

 

b)

meer dan 200 ton tot en met 800 ton in openlucht

3

 

 

 

 

 

c) meer dan 200 ton in een lokaal 2 T        
d) meer dan 800 ton in openlucht 2 T        

 

als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt            

a)

meer dan 10 ton tot en met 20 ton in een lokaal

3

 

 

 

 

 

b)

meer dan 100 ton tot en met 200 ton in openlucht

3

 

 

 

 

 

    c) meer dan 20 ton in een lokaal 2 T        
    d) meer dan 200 ton in openlucht 2 T        

34.

Reinigingsmiddelen (zepen, detergenten of soortgelijke producten) en poetsmiddelen

 

 

 

 

 

 

34.1.

zeepziederijen en inrichtingen die grondstoffen vervaardigen voor de producten van oppervlakteactieve stoffen of verwerken voor technische doeleinden met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

M

 

 

 

 

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

M

 

 

 

 

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

A

P

 

 

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

A

P

 

 

34.2.

inrichtingen voor het bereiden en verpakken van reinigingsmiddelen en poetsmiddelen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

M

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

M

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

A

P

 

B

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

A

P

 

B

34.3.

opslagplaatsen voor reinigingsmiddelen en poetsmiddelen met een capaciteit van meer dan 10 ton, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in 17 en 48

2

 

 

 

 

O

35.

Rouwkamers

 

 

 

 

 

 

waar regelmatig, langer dan 24 uur, overleden personen worden geplaatst in afwachting van begraving of verassing

2

 

 

 

 

 

36.

Rubber (rubber en andere elastomeren)

 

 

 

 

 

 

36.1.

inrichtingen voor het vervaardigen van synthetische rubber

1

M

A

P

 

B

36.2.

Bandenfabrieken

1

M

A

P

 

A

36.3.

inrichtingen voor het vervaardigen en behandelen van producten op basis van elastomeren:

 

 

 

 

 

 

met een geïnstalleerde totale drijfkracht:

 

 

 

 

 

 

a)

1)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

2)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

1)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

M

 

 

 

A

2)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

M

 

 

 

A

met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer

1

M

B

P

 

A

36.4.

opslagplaatsen voor rubber en voor rubberen voorwerpen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, met een capaciteit van:

 

 

 

 

 

 

1° meer dan 10 ton in een lokaal 2 T        
2° meer dan 100 ton in openlucht 2 T        

Rubriek 37 tot 45.18. (01/01/2024- ...)

37.

[…]

 

 

 

 

 

 

38.

Springstoffen

 

 

 

 

 

 

38.1.

inrichtingen voor de bereiding, behandeling of verwerking van springstof, met inbegrip van de inrichtingen voor de terugwinning of vernietiging van explosieve stoffen, met uitzondering van de werkplaatsen voor het laden van jachtpatronen bij wapensmeden en andere kleinhandelaars

1

M

A

 

 

B

38.2.

werkplaatsen voor het laden van jachtpatronen bij wapensmeden en andere kleinhandelaars

2

 

 

 

 

 

38.3.

opslagplaatsen voor springstoffen waarvan de inhoud:

 

 

 

 

 

 

uitzondering:
vallen niet onder deze indelingsrubriek: producten die iedereen zonder vergunning onder zich kan houden overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 september 1958 houdende algemeen reglement betreffende het fabriceren, opslaan, onder zich houden, verkopen, vervoeren en gebruik van springstoffen, inzonderheid artikel 265.

 

 

 

 

 

 

beperkt is tot de hoeveelheden die voor 24 uur arbeid worden uitgereikt, of beperkt is tot het verbruik van drie arbeidsdagen of in winkelruimten, voor het publiek toegankelijk, beperkt is tot maximaal 4 kg in feest- en seinvuurwerk vervat pyrotechnisch sas

3

 

 

 

 

 

meer bedraagt dan de hoeveelheden, vermeld in 1°

2

 

 

 

 

 

39.

Stoomtoestellen en warmwatertoestellen (vastgeplaatste)
(begrippen overeenkomstig het koninklijk besluit van 18 oktober 1991 betreffende de stoomtoestellen)

 

 

 

 

 

 

39.1.

andere stoomgeneratoren dan lagedrukstoomgeneratoren, met een individuele inhoud van:

25 l tot en met 500 l

3

 

 

 

 

 

meer dan 500 l tot en met 5000 l

2

T

N

 

 

 

meer dan 5000 l

2

 

N

 

 

 

39.2.

stoomvaten, met inbegrip van warmtewisselaars waarvan de primaire ruimte als stoomvat wordt beschouwd, met een individuele inhoud van:

 

 

 

 

 

 

300 l tot en met 5000 l

3

 

 

 

 

 

meer dan 5000 l

2

T

 

 

 

 

39.3.

lagedrukstoomgeneratoren, met een individuele inhoud van 300 l of meer

3

 

 

 

 

 

39.4.

andere warmtewisselaars dan de warmtewisselaars, vermeld in rubriek 39.2, en de warmtewisselaars voor op een stoomdistributienet aangesloten woningen, met een individuele inhoud van de secundaire ruimte van:

 

 

 

 

 

 

25 l tot en met 5000 l

3

 

 

 

 

 

meer dan 5000 l

2

T

 

 

 

 

39.5.

overige stoomtoestellen
stoommachines (zuigermachines, turbines) met een totaal vermogen (het vermogen van de brander valt onder rubriek 43) van:

 

 

 

 

 

 

1 tot en met 100 MW

2

 

 

 

 

 

meer dan 100 MW

1

 

B

 

 

 

39.6.

industriële installaties voor de productie van warm water met een totaal vermogen (het vermogen van de brander valt onder rubriek 43) van:

 

 

 

 

 

 

1 tot en met 50 MW

2

 

 

 

 

 

meer dan 50 MW

1

 

N

 

 

 

39.7.

industriële installaties voor het transport van stoom of warm water (uitgezonderd de transportleidingen) met een totaal vermogen van:

 

 

 

 

 

 

10 tot en met 200 kW

2

 

 

 

 

 

meer dan 200 kW

1

 

N

 

 

 

40.

Tabak

 

 

 

 

 

 

40.1.

inrichtingen voor het behandelen van tabak of het vervaardigen van tabakswaren met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

O

b)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied ander dan industriegebied

2

 

 

 

 

O

40.2.

opslagplaatsen voor tabak of tabakswaren met een capaciteit van meer dan 10 ton, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48.

2

 

 

 

 

 

41.

Textiel (vezels, garen, wol, weefsels, breiwerk, vlechtwerk, textielwaren, kunststoffen en soortgelijke producten)

 

 

 

 

 

 

41.1.

inrichtingen voor het mechanisch behandelen van textiel met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

 

b)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

 

41.2.

inrichtingen voor het vervaardigen van weefsels, breiwerk, vlechtwerk, textielwaren en soortgelijke producten met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

 

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

 

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

B

 

 

 

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

B

 

 

 

41.3.

wolontvettingsfabrieken, wolwasserijen, alsook het kammen of carboniseren van wol met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

O

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

O

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

M

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

M

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

B

P

 

A

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

B

P

 

A

41.4.

inrichtingen voor het chemisch reinigen, voorbehandelen en behandelen van textiel, alsook textielveredeling (uitgezonderd de inrichtingen, vermeld in rubriek 41.9 en 46), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

B

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

B

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

M

 

 

 

B

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

M

 

 

 

B

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

B

P

 

B

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

B

P

 

B

41.5.

opslagplaats voor textiel en voor textielwaren met een capaciteit van meer dan 10 ton

3

 

 

 

 

 

41.6.

inrichtingen voor het vervaardigen van tapijten met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

O

b)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

O

41.7.

inrichtingen voor het aanbrengen van een kunststofonderlaag bij tapijten, met uitzondering van de precoat voor de poolverankering en de secundaire backing van textiel

1

M

B

P

 

O

41.8.

inrichtingen voor het roten van vlas, hennep en dergelijke vezelstoffen

2

 

 

 

 

 

41.9.

productie van viscose (cellulosenatriumxanthogenaat) voor vezels, filamentgaren, film, sponsen, kunstdarmen, enzovoort, alsook installaties voor het produceren en bewerken van celstof met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting [RP1] volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

A

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

A

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

M

 

 

 

B

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

M

 

 

 

B

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

A

P

 

B

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

A

P

 

B

41.10.

de voorbehandeling (zoals wassen, bleken, merceriseren) of het verven van textielvezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag

opmerking: Er kan overlapping zijn met andere rubrieken van hoofdrubriek 41.

1

M,X

A

P

R

B,S

41.11.

inrichtingen voor het produceren en bewerken van celstof met een productiecapaciteit van 100 ton per dag en meer

opmerking: Er kan overlapping zijn met een of meer deelrubrieken van rubriek 41.

1

 

B

 

 

B

 

 

 

 

 

 

42.

Transportmiddelenfabrieken

 

 

 

 

 

 

42.1.

automobielfabrieken en assemblagebedrijven en fabrieken van automobielmotoren (transportmiddelen, zoals personenwagens, autobussen, tractoren, opleggers)

1

M

B

P

 

A

42.2.

Scheepswerven

 

 

 

 

 

 

42.2.1.

Scheepswerven

1

M

B

P

 

A

42.2.2.

inrichtingen voor het bouwen van, en het verven of de verwijdering van verf van schepen met een capaciteit voor schepen van 100 m lang of langer

opmerking: Er kan een overlapping zijn met subrubriek 42.2.1.

1

M

A

P

R

A

42.3.

inrichtingen voor de bouw en reparatie van luchtvaartuigen

1

 

B

 

 

A

42.4.

inrichtingen voor het vervaardigen en assembleren van rijwielen en motorrijwielen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

A

42.5.

Spoorwegmaterieelfabrieken

1

 

B

 

 

A

43.

Stookinstallaties

opmerking: Stookinstallaties waarin afvalstoffen worden verwerkt of worden verbrand, zijn zowel ingedeeld in rubriek 2.3.4 als in 43.

 

 

 

 

 

 

43.1.

het stoken in installaties, met uitzondering van stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van:

opmerkingen:
 

a)

300 kW tot en met 2000 kW, als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied en gestookt wordt met vloeibare brandstoffen, aardgas of vloeibaar gemaakt gas

3

 

 

 

 

 

b)

300 kW tot en met 2000 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk gelegen is in een ander gebied dan industriegebied en gestookt wordt met aardgas

3

 

 

 

 

 

c)

300 kW tot en met 500 kW in de andere gevallen dan de gevallen, vermeld in a) en b)

3

 

 

 

 

a)

meer dan 2000 kW tot en met 5000 kW, als het een inrichting betreft als vermeld in 1°, a) of b)

2

 

 

 

 

 

b)

meer dan 500 kW tot en met 5000 kW, als het een inrichting betreft als vermeld in 1°, c)

2

 

 

 

 

 

meer dan 5000 kW

1

M

B

P

 

A

43.2.

[…]

 

 

 

 

 

 

43.3.

het stoken in installaties, inclusief stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van:

opmerking: Er kan overlapping zijn met rubriek 2.3.4, 31.1, 43.1 en 43.4.

 

 

 

 

 

 

meer dan 20 MW tot 50 MW

1

M,E

B

P

 

A

50 MW of meer

1

M,E,X

B

P

R

A,S

43.4.

installaties voor het verbranden van brandstof met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen of stedelijk afval

opmerking: Er kan overlapping zijn met rubriek 2.3.4, 31.1, 43.1, 43.2 en 43.3.

1

M, Yk

 

 

 

A

44.

Vetten, wassen, oliën, paraffine, glycerine, stearine, harsen en andere niet voor voeding bestemde soortgelijke producten
(zie ook rubriek 2.1.1)

 

 

 

 

 

 

44.1.

vetsmelterijen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

5 kW tot en met 200 kW

2

 

 

 

 

 

meer dan 200 kW

1

M

B

P

 

A

44.2.

andere inrichtingen voor het vervaardigen of behandelen van plantaardige of dierlijke oliën en vetten, wassen, of andere niet-eetbare vetstoffen dan de inrichtingen, vermeld in rubriek 44.1, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

M

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

M

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

B

P

 

A

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

B

P

 

A

44.3.

opslagplaatsen voor vetten, wassen, oliën of andere niet-eetbare vetstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 17 en 48

2

T

 

 

 

 

45.

Voedings- en genotmiddelenindustrie (opslag, bewerking of verwerking van dierlijke en plantaardige producten)

 

 

 

 

 

 

45.1.

De exploitatie van slachthuizen:

a)

voor andere slachtdieren dan de slachtdieren, vermeld in b)

 

 

 

 

 

 

1)

met een productiecapaciteit van maximaal 5 ton per dag geslachte dieren

2

G

 

 

 

 

2)

met een productiecapaciteit van meer dan 5 ton tot en met 50 ton per dag geslachte dieren

1

G

B

 

 

O

b)

voor pluimvee en konijnen:

 

 

 

 

 

 

1° vanaf 100 tot en met 1000 dieren per dag

2

G

 

 

 

 

2° meer dan 1000 dieren per dag

1

G

B

 

 

O

c)

rituele slachtingen in het kader van godsdienstbeleving

3

 

 

 

 

 

d)

met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren.
Er kan overlapping zijn met b), c) en e).

1

G,X

B

 

R

O,S

e)

met een verwerkingscapaciteit van 30.000 ton levend gewicht per jaar of meer. Er kan overlapping zijn met a), b), c) en d).

1

G

B

 

 

 

45.2.

smelterijen van voedingsvetten met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

M

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

M

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

B

P

 

A

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

B

P

 

A

45.3.

inrichtingen voor het bereiden van voedingsvetten van plantaardige of dierlijke oorsprong: oliën, vetten, margarines, gelatine enzovoort, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

M

 

 

 

A

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

M

 

 

 

A

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

B

P

 

A

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

B

P

 

A

45.4.

inrichtingen voor het behandelen van andere producten van dierlijke oorsprong:

 

 

 

 

 

 

a)

pensziederijen, darmwasserijen, met uitzondering van de inrichtingen, vermeld in 45.4, b)

1

G,M

B

P

 

 

b)

ontzouten en kalibreren van darmen

2

G

 

 

 

 

c)

werkplaatsen, bestemd voor leurhandel, vis- en vleeswarenfabrieken, alsook uitsnijderijen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

G

 

 

 

 

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

G

 

 

 

 

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

G,M

B

P

 

 

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

G,M

B

P

 

 

d)

verkooppunten van producten van dierlijke oorsprong (vlees, vis en gevogelte), alsook de aan die verkoopspunten verbonden uitsnijderijen

3

 

 

 

 

 

e)

opslagplaatsen voor producten van dierlijke oorsprong, met uitzondering van de producten, vermeld in rubriek 48, van:

 

 

 

 

 

 

1 ton  tot en met 50 ton

3

 

 

 

 

 

meer dan 50 ton

2

G,T

 

 

 

 

f)

niet in rubriek 2.2.4 of 26.3 begrepen inrichtingen voor het opslaan en verwerken van andere producten van dierlijke oorsprong dan die welke bestemd zijn voor consumptie, zoals beenderen en hoornen

1

G,M,T

B

P

 

 

g)

Vilderijen

1

G,M

B

P

 

 

45.5.

visverwerking:

 

 

 

 

 

 

a)

vismijnen

2

G

 

 

 

 

b)

conserveren (blik en bokalen) van vis met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

N

 

 

 

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

N

 

 

 

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

N

 

 

 

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

N

 

 

 

c)

roken, zouten, pekelen en diepvriezen van vis met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

 

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

 

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

B

P

 

 

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

B

P

 

 

45.6.

de bewerking en verwerking van:

 

 

 

 

 

 

a)

zuivelproducten (melk, boter, eieren, kaas enzovoort) met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

 

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

 

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

B

P

 

 

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

B

P

 

 

b)

uitsluitend melk met een hoeveelheid ontvangen melk van meer dan 200 ton per dag (gemiddelde waarde op jaarbasis)

(Er kan overlapping zijn met a).)

1

X

B

P

R

 

45.7.

zetmeel- en zetmeelderivatenfabrieken

1

 

B

P

 

O

45.8.

inrichtingen voor het bereiden van voedingsproducten op basis van plantaardige melen (brood, banket, koek, biscuit, deegwaren, enzovoort) of op basis van suiker of cacao, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

T

 

 

 

 

b)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

T

 

 

 

 

45.9.

inrichtingen voor het vervaardigen en raffineren van suiker - en bietenrasperijen, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

O

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

O

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

B

P

 

O

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

B

P

 

O

45.10.

specerijen, inrichtingen voor het bereiden van voedingsextracten met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

 

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

 

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

B

 

 

 

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

B

 

 

 

45.11.

niet-particuliere branderijen voor koffie of cichorei met een totale capaciteit van de trommels van:

 

 

 

 

 

 

minder dan of gelijk aan 10 kg

3

 

 

 

 

 

meer dan 10 kg of minder dan of gelijk aan 500 kg

2

 

 

 

 

 

meer dan 500 kg

1

M

B

P

 

 

45.12.

inrichtingen voor het bereiden van confituren, suikerwaren, siropen, jam, gelei enzovoort met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

 

b)

meer dan 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

 

45.13.

groenten en andere voedingsplanten, vruchten, granen of zaden:

 

 

 

 

 

 

a)

fabrieken voor aardappelverwerking tot chips, kroketten en vergelijkbare producten

2

 

 

 

 

 

b)

aardappelen schillen en conserveren op industriële wijze

2

 

 

 

 

 

c)

vruchten- en groenteconservenfabrieken (verduurzamen door appertiseren, dehydreren, vriesdrogen of diepvriezen) met uitsluiting van de fabrieken, vermeld in rubriek 45.12, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

M

 

 

 

 

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

M

 

 

 

 

a

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

M

B

P

 

 

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

M

B

P

 

 

d)

inrichtingen voor het behandelen, bewerken of verwerken (uitgezonderd transportbanden en handelingen die nodig zijn voor het stockeren en bewaren van producten, waarbij het product fysisch niet gewijzigd wordt) van groenten en andere voedingsplanten, vruchten, granen, zaden of andere producten van plantaardige oorsprong met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

 

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

 

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

B

 

 

 

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

B

 

 

 

45.14.

opslagplaatsen met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, voor losse granen en voor groenvoeders, met uitsluitsel van groenvoeders zonder sapverliezen:

 

 

 

 

 

 

in een ander gebied dan woongebied met landelijk karakter en agrarische gebieden:

a)

vanaf 2 m3 tot en met 10 m3

3

 

 

 

 

 

b)

meer dan 10 m3

2

T

 

 

 

 

in een woongebied met landelijk karakter:

 

 

 

 

 

 

- vanaf 25 m3

2

T

 

 

 

 

in een agrarisch gebied:

 

 

 

 

 

 

- vanaf 1000 m3

2

T

 

 

 

 

45.15.

inrichtingen voor het bereiden van azijn met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

O

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

O

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

B

 

 

O

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

B

 

 

O

45.16.

De bewerking en verwerking, behalve het uitsluitend verpakken, van de volgende grondstoffen, al dan niet eerder bewerkt of onbewerkt, voor de fabricage van levensmiddelen of voeder van :

 

 

 

 

 

 

uitsluitend dierlijke grondstoffen (andere dan uitsluitend melk) met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindproducten

1

X

B

 

R

 

uitsluitend plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan:  

 

 

 

 

 

 

a) 300 ton per dag eindproducten 1 X B   R  
b) 600 ton per dag eindproducten als de installatie gedurende een periode van niet meer dan 90 opeenvolgende dagen in om het even welk jaar in bedrijf is 1 X B   R  

 

 

dierlijke en plantaardige grondstoffen, zowel in gecombineerde als in afzonderlijke producten.

Deze rubriek is van toepassing indien de productiecapaciteit in ton per dag één van de volgende drempels overschrijdt:

1


 

X


 

A


 

 

 

 

- 75 als A gelijk is aan of hoger is dan 10,

 

 

 

 

 

 

- [300- (22,5 x A)] in alle andere gevallen,
waarin "A"  het aandeel dierlijk materiaal is (in gewichtspercentage) van de productiecapaciteit in eindproducten.
De verpakking is niet inbegrepen in het eindgewicht van het product.
Deze onderafdeling is niet van toepassing wanneer de grondstof uitsluitend melk is.
(voetnoot C zie achteraan bijlage 1)

 

 

 

 

 

 

45.17.

de volgende inrichtingen uit de voedings- en genotmiddelenindustrie:

Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van rubriek 44 en 45.

 

 

 

 

 

 

inrichtingen voor het vervaardigen van plantaardige of dierlijke oliën en vetten met een productiecapaciteit van 60.000 ton of meer per jaar

1

M

B

P

 

O

inrichtingen voor het conserveren van dierlijke of plantaardige producten met een productiecapaciteit van 100.000 ton of meer per jaar

1

M

B

P

 

O

zuivelfabrieken met een productiecapaciteit van 100.000 ton of meer per jaar

1

M

B

P

 

O

suikerwarenfabrieken met een productiecapaciteit van 90.000 ton of meer per jaar

1

M

B

P

 

O

siroop- of frisdrankenfabrieken met een productiecapaciteit van 75 miljoen liter of meer per jaar

1

M

B

P

 

O

vismeel- en visoliefabrieken met een productiecapaciteit van 10.000 ton of meer per jaar

1

M

B

P

 

O

suikerfabrieken met een productiecapaciteit van 500 ton of meer per dag

1

M

B

P

 

O

45.18.

dierlijke bijproducten als vermeld in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen
De bewerking en verwerking van dierlijke mest vallen onder de toepassing van rubriek 28.3.
Voor de toepassing van deze subrubriek gelden de bepalingen conform de verordening dierlijke bijproducten en de uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.

 

 

 

 

 

 

op- en overslag van dierlijke bijproducten

3

 

 

 

 

 

opslag en activiteiten van:

 

 

 

 

 

 

 

a)

categorie 3-materiaal

2

G,T

 

 

 

 

 

b)

categorie 2-materiaal

1

G,M,T

B

P

 

 

 

c)

categorie 1-materiaal

1

G,M,T

A

P

 

 


 [RP1]Hoe verhoudt zich dit tot de installatie?

Rubriek 46 tot 56.2. (01/01/2023- ...)

46.

Wasserijen

Met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:

 

 

 

 

 

 

a)

5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

3

 

 

 

 

 

b)

5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

3

 

 

 

 

 

a)

meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

2

 

 

 

 

O

b)

meer dan 100 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

2

 

 

 

 

O

a)

meer dan 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied

1

 

B

 

 

O

b)

meer dan 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

1

 

B

 

 

O

47.

...

 

 

 

 

 

 

...

48.

Zeehavengebieden en havens

 

 

 

 

 

 

48.1.

Doorvoeropslagplaatsen in zeehavengebieden, met uitsluiting van de doorvoeropslagplaatsen op de voorkaaien die uitsluitend worden benut voor kortstondige opslag in afwachting van de verscheping of van de uiteindelijke bestemming na lossing:

48.1.1.

IMDG (International Maritime Dangerous Goods Code)-goederen

opslagplaatsen voor IMDG-goederen, waarbij gevaarlijke producten:

a)

in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 5, deel 1 en 2, kolom 2, bij dit besluit, aanwezig zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel, vermeld in noot 4 bij bijlage 5, deel 1 en deel 2
noot: lagedrempelinrichting

2

 

 

 

 

A

b)

in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 5, deel 1 en 2, kolom 3, bij dit besluit, aanwezig zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel, vermeld in noot 4 bij bijlage 5, deel 1 en deel 2
noot: hogedrempelinrichting

1

 

A

P

 

A

overige opslagplaatsen voor IMDG-goederen

2

 

 

 

 

A

48.1.2.

opslagplaatsen voor andere goederen dan IMDG-goederen

3

 

 

 

 

 

48.2.

...

 

 

 

 

 

 

48.3.

...

 

 

 

 

 

 

49.

Verzorgingsinstellingen

 

 

 

 

 

 

49.1.

poliklinieken en woonzorgcentra die erkend zijn door de Vlaamse Gemeenschap conform artikel 38 van het Woonzorgdecreet van 15 februari 2019

3

 

 

 

 

 

49.2.

ziekenhuizen, erkend door de Vlaamse Gemeenschap met toepassing van het koninklijk besluit van 10 juli 2008 houdende coördinatie van de wet betreffende de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen

2

G

 

 

 

 

49.3.

[…]

2

G

 

 

 

 

50.

Zout (strooizout)

opslagplaatsen van strooizout, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, van meer dan 20 ton

2

 

 

 

 

A

51.

INGEPERKT GEBRUIK VAN GENETISCH GEMODIFICEERDE OF PATHOGENE ORGANISMEN

In deze rubriek wordt verstaan onder risiconiveau het risiconiveau dat resulteert uit de analyse van de risico’s van het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen of pathogene organismen op de gezondheid van de mens en op het leefmilieu, volgens de voorschriften van afdeling 5.51.3 van dit besluit.

 

 

 

 

 

 

51.1.

genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s):

inrichtingen voor activiteiten, waarbij organismen genetisch worden gemodificeerd, of waar dergelijke genetisch gemodificeerde organismen worden gekweekt, opgeslagen, getransporteerd, vernietigd, verwijderd of anderszins gebruikt

 

 

 

 

 

 

Uitzondering: Deze rubriek is niet van toepassing op inrichtingen:

- waar micro-organismen ontstaan door de aanwending van technieken of methoden van genetische modificatie, die opgesomd staan in bijlage 1.5.1.1.B van dit besluit;

- waar ingeperkt gebruik plaatsvindt van uitsluitend typen van genetisch gemodificeerde micro-organismen (ggm’s) die op basis van de criteria van bijlage 1.5.1.2.A van dit besluit onschadelijk zijn voor de menselijke gezondheid en het milieu, opgesomd in bijlage 1.5.1.2.B van dit besluit;

- waar de opslag, de kweek, het transport, de vernietiging, de verwijdering of het gebruik plaatsvindt van genetisch gemodificeerde organismen die op de markt zijn gebracht overeenkomstig richtlijn 2001/18/EG of krachtens andere communautaire wetgeving die voorziet in een specifieke milieurisicobeoordeling die vergelijkbaar is met die van richtlijn 2001/18/EG, op voorwaarde dat het ingeperkte gebruik in overeenstemming is met de voorwaarden die eventueel aan de toestemming of vergunning tot op de markt brengen zijn verbonden.

 

 

 

 

 

 

inrichtingen voor activiteiten van risiconiveau 1

3

 

 

 

 

 

inrichtingen voor activiteiten van maximaal risiconiveau 2

1

G

N

 

 

 

inrichtingen voor activiteiten van maximaal risiconiveau 3

1

G

A

P

 

 

inrichtingen voor activiteiten van maximaal risiconiveau 4

1

G

A

P

 

 

51.2.

Pathogene organismen

 

 

 

 

 

 

andere inrichtingen dan de inrichtingen, vermeld in rubriek 51.1, voor activiteiten waarbij doelbewust pathogene organismen worden gekweekt, opgeslagen, getransporteerd, vernietigd, verwijderd of anderszins gebruikt :

 

 

 

 

 

 

inrichtingen voor activiteiten van maximaal risiconiveau 2

1

G

N

 

 

 

inrichtingen voor activiteiten van maximaal risiconiveau 3

1

G

A

P

 

 

inrichtingen voor activiteiten van maximaal risiconiveau 4

1

G

A

P

 

 

52.

Lozingen in grondwater

(indirecte lozing in grondwater, alsook andere niet elders ingedeelde handelingen die het grondwater kunnen verontreinigen)

Elke directe lozing in grondwater van gevaarlijke stoffen als vermeld in bijlage 2B van dit besluit, alsook elke indirecte lozing van gevaarlijke stoffen als vermeld in lijst 1 van dezelfde bijlage, is verboden krachtens het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer en de uitvoeringsbesluiten ervan. Elke directe lozing in grondwater van andere stoffen dan gevaarlijke stoffen wordt beschouwd als een kunstmatige aanvulling van het grondwater.

 

 

 

 

 

 

52.1.

handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszone type I, II of III, voor zover ze niet verboden zijn krachtens het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer en de uitvoeringsbesluiten ervan, met uitzondering van de uitspreiding van meststoffen en andere stoffen voor gebruik in land- en tuinbouw, mits de opgelegde normen of toegelaten hoeveelheden worden nageleefd

52.1.1.

indirecte lozing in grondwater van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2B van dit besluit:

 

 

 

 

 

 

indirecte lozing van huishoudelijk afvalwater in grondwater

2

W

 

 

 

 

indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in grondwater

1

M,W

A

P

 

O

niet elders ingedeelde handeling waarbij de voormelde gevaarlijke stoffen worden gebruikt, uitgestrooid of verwijderd of met het oog op de verwijdering ervan worden gestort, die een indirecte lozing tot gevolg zou kunnen hebben

1

M,O,W

A

P

 

O

52.1.2.

binnen de beschermingszones type III: niet elders ingedeelde handelingen die krachtens artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones verboden zijn binnen de beschermingszones type II

2

W

 

 

 

A

52.2.

handelingen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones type I, II of III:
indirecte lozing in grondwater van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2B van dit besluit, met uitzondering van de uitspreiding van meststoffen en andere stoffen voor gebruik in land- en tuinbouw, mits de opgelegde normen of toegelaten hoeveelheden of de gebruiksaanwijzingen worden nageleefd:

 

 

 

 

 

 

indirecte lozing van huishoudelijk afvalwater in grondwater

3

 

 

 

 

 

indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in grondwater

2

W

 

 

 

O

niet elders ingedeelde handeling, waarbij de voormelde gevaarlijke stoffen worden gebruikt, uitgestrooid of verwijderd of met het oog op de verwijdering ervan worden gestort, die een indirecte lozing tot gevolg zou kunnen hebben

1

M,O,W

A

P

 

A

53.

Winning van grondwater
(De hierna vermelde debieten betreffen de totale capaciteit van alle grondwaterwinningen die samen met andere inrichtingen als een geheel moet worden beschouwd overeenkomstig de definitie van milieutechnische eenheid, vermeld in artikel 1.1.2 van van dit besluit.)

Uitzondering:
De hierna vermelde inrichtingen die buiten beschermingszone type III liggen zijn niet ingedeeld:

a. een grondwaterwinning waaruit het water uitsluitend met een hand-, voet-, of neuspomp wordt opgepompt

b. een grondwaterwinning tot maximaal 500 m3 per jaar, waarvan het water uitsluitend voor huishoudelijke doeleinden wordt gebruikt

 

 

 

 

 

 

53.1.

boren van grondwaterwinningsputten of grondwaterwinning voor de uitvoering van proefpompingen gedurende minder dan drie maanden

3

 

 

 

 

 

53.2.

bemaling die technisch noodzakelijk is voor de verwezenlijking van werken of de aanleg van nutsvoorzieningen, beide met inbegrip van terug in de ondergrond brengen van bemalingswater in dezelfde watervoerende laag en het nuttige gebruik tot maximaal 5000 m3 bemalingswater per jaar:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

gelegen in beschermde duingebieden, aangeduid op grond van het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen of in een groengebied, een natuurontwikkelingsgebied, een parkgebied of een bosgebied:

 

 

 

 

 

 

a)

met een debiet van maximaal 500 m3 per dag en 30.000 m³ per jaar

3

 

 

 

 

 

b)

met een debiet van meer dan 500 m3 per dag of meer dan 30.000 m³ per jaar, tot maximaal 2000 m3 per dag

2

W,T

N

 

 

 

c)

met een debiet van meer dan 2000 m3 per dag

1

W,T

N

 

 

 

 

 

gelegen in een ander gebied dan de gebieden, vermeld in punt 1 met een netto opgepompt debiet van:

 

 

 

 

 

 

a)

maximaal 30.000 m³ per jaar

3

 

 

 

 

 

b)

meer dan 30.000 m³ per jaar en de verlaging van het grondwaterpeil:

 

 

 

 

 

 

  1° wordt beperkt tot maximaal vier meter onder het maaiveld 3          
  2° bedraagt meer dan vier meter onder het maaiveld 2 W,T N      

53.3.

drainering die noodzakelijk is om het gebruik of de exploitatie van cultuurgrond mogelijk te maken of te houden

3

 

 

 

 

 

53.4.

bronbemaling, met inbegrip van terugpompingen van onbehandeld en niet-verontreinigd grondwater in dezelfde watervoerende laag, die noodzakelijk is:

 

 

 

 

 

 

voor de exploitatie van tunnels voor openbare wegen of openbaar vervoer

3

 

 

 

 

 

voor de waterbeheersing van mijnverzakkingsgebieden, ook als dat water wordt gebruikt voor de openbare watervoorziening, als de diepte waarop het water wordt gewonnen ten opzichte van het maaiveld:

 

 

 

 

 

 

 

a)

minder dan 10 m bedraagt, met een opgepompt debiet van maximaal 500 m3 per jaar

3

 

 

 

 

 

 

b)

minder dan 10 m bedraagt, met een opgepompt debiet van meer dan 500 m3 per jaar tot en met 30.000 m3 per jaar

2

W

 

 

 

 

 

c)

10 m of meer bedraagt, of met een opgepompt debiet van meer dan 30.000 m3 per jaar

1

W

N

 

 

 

53.5.

bronbemaling, met inbegrip van terugpompingen van onbehandeld en niet-verontreinigd grondwater in dezelfde watervoerende laag, die noodzakelijk is om het gebruik of de exploitatie van gebouwen of bedrijfsterreinen mogelijk te maken of te houden

 

 

 

 

 

 

met een netto opgepompt debiet van maximaal 30.000 m³ per jaar

3

 

 

 

 

 

met een netto opgepompt debiet van meer dan 30.000 m³ per jaar

2

W,T

N

 

 

 

53.6.

boren van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinningen die gebruikt worden voor thermische energieopslag in watervoerende lagen, met inbegrip van terugpompingen, met een opgepompt debiet van:

 

 

 

 

 

 

minder dan 30.000 m3/jaar

2

W

N

 

 

 

ten minste 30.000 m3/jaar

1

W

N

 

 

 

53.7.

andere boringen van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning voor de openbare watervoorziening dan de boringen, vermeld in subrubriek 53.1 en 53.4

1

W

N

 

 

 

53.8.

andere boringen van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning dan de boringen, vermeld in rubriek 53.1 tot en met 53.7 en 53.12, waarvan

 

 

 

 

 

 

het totaal opgepompte debiet kleiner is dan of gelijk is aan 5000 m³ per jaar en

 

 

 

 

 

 

a) alle putten een diepte hebben die kleiner is dan of gelijk is aan het locatiespecifieke dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2ter van dit besluit en niet ingedeeld in rubriek 53.8.1° c) 3          
b) minimaal één put een diepte heeft die groter is dan het locatiespecifieke dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2ter van dit besluit en niet ingedeeld in rubriek 53.8.1° c) 2 W N      
  c) het grondwater uitsluitend met een hand-, voet- of neuspomp wordt gewonnen, en die gelegen zijn binnen beschermingszone type III 3          

het totaal opgepompte debiet groter is dan 5000 m³ per jaar en kleiner is dan of gelijk is aan 30.000 m³ per jaar

2

W

N

 

 

 

het totaal opgepompte debiet groter is dan 30.000 m³ per jaar

1

W

N

 

 

 

53.9.

werkzaamheden voor het onttrekken van grondwater als het jaarlijkse volume onttrokken water 10 miljoen m3 of meer bedraagt
(Er kan overlapping zijn met andere rubrieken van hoofdrubriek 53.)

1

W

B

P

 

 

53.10.

waterbeheersingsprojecten voor landbouwdoeleinden, namelijk:

Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van rubriek 52, 53, 54, 55 en 56.

 

 

 

 

 

 

een irrigatieproject van 100 ha en meer

1

W

N

P

 

 

een droogleggingsproject van 50 ha of meer

1

W

N

P

 

 

een droogleggingsproject van 15 ha of meer, dat een aanzienlijke verlaging van de freatische grondwatertafel in een bijzonder beschermd gebied tot gevolg kan hebben

1

W

N

P

 

 

53.11.

werken voor het onttrekken van grondwater:
Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van rubriek 53.

 

 

 

 

 

 

onttrekken van grondwater, met inbegrip van terugpompingen van onbehandeld en niet-verontreinigd grondwater in dezelfde watervoerende laag, en met een netto onttrokken debiet van 2500 m3 per dag of meer

1

W

N

P

 

 

onttrekken van grondwater met een debiet van 1000 m3 per dag of meer als de activiteit gelegen is in of een aanzienlijke invloed kan hebben op een gebied, zoals aangeduid ter uitvoering van het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen ter bescherming van de kustduinen, of als de activiteit een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken

1

W

N

P

 

 

53.12.

boren van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning met inbegrip van terugpompingen van belucht grondwater in dezelfde freatische watervoerende laag voor ondergrondse beluchting, waarbij:

 

 

 

 

 

 

het totale netto opgepompte debiet kleiner is dan of gelijk is aan 30.000 m³ per jaar

2

W

N

 

 

 

het totale netto opgepompte debiet groter is dan 30.000 m³ per jaar

1

W

N

 

 

 

54.

Het kunstmatig aanvullen van grondwater (op een andere wijze dan vermeld in rubriek 52, 53.2, 53.4, 53.5, 53.6, 53.7 en 53.12)

 

 

 

 

 

 

54.1.

het kunstmatig aanvullen van grondwater op directe wijze (via geboorde putten)

1

W

N

 

 

 

54.2.

het kunstmatig aanvullen van grondwater op indirecte wijze (via waterbekkens of vijvers)
Uitzondering: de infiltratie van niet-verontreinigd hemelwater alsook de irrigatie met niet-verontreinigd water vallen niet onder deze indelingsrubriek:

·      die noodzakelijk is:

·      om het gebruik of de exploitatie van bouw of weiland mogelijk te maken of te houden

·      voor het behoud van een ecosysteem

·      via waterbekkens voor openbare watervoorziening.

1

W

N

 

 

 

54.3.

werkzaamheden voor het kunstmatig aanvullen van grondwater als het jaarlijkse volume aangevuld water 10 miljoen m³ of meer bedraagt, respectievelijk het debiet 2500 m³ per dag of meer bedraagt
(Er kan overlapping zijn met rubriek 54.1 en 54.2.)

1

W

B

P

 

 

55.

Boringen

 

 

 

 

 

 

55.1.

andere verticale boringen dan de boringen, vermeld in rubriek 53, 54 en 55.3:

Uitzondering: de volgende boringen vallen niet onder deze rubriek:

-              boringen voor de aanleg van peilputten in het kader van bodem- en grondwateranalyses

-              boringen voor de aanleg van peilputten ter naleving van de milieuvoorwaarden voor de exploitatie van inrichtingen

-              boringen ter naleving van wettelijke verplichtingen

-              geotechnische boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond

-              boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten waarvan de diepte beperkt blijft tot maximaal het dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2quinquies bij dit besluit, en die gelegen zijn buiten een beschermingszone type III

tot en met een diepte van het dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2quinquies bij dit besluit, en die gelegen zijn buiten een beschermingszone type III

3

 

 

 

 

 

dieper dan het dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2quinquies bij dit besluit, of die gelegen zijn binnen een beschermingszone type III, met een diepte van minder dan 500 meter ten opzichte van het maaiveld

2

W

N

 

 

 

55.2.

boringen vanaf een diepte van 500 meter ten opzichte van het maaiveld

1

W,N

N

 

 

 

55.3.

boringen in verband met de opslag van kernafval, vanaf een diepte van 100 meter ten opzichte van het maaiveld

1

W,N

N

 

 

 

56.

Stuwen en overbrenging van water

 

 

 

 

 

 

56.1.

andere overbrenging van water dan de overbrenging van via leidingen aangevoerd drinkwater

projecten voor de overbrenging van water tussen de stroomgebieden als die overbrenging tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen en de hoeveelheid overgebracht water 75 miljoen m³ of meer per jaar bedraagt

1

W

B

P

 

 

in alle andere gevallen, projecten voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden als het meerjarige gemiddelde jaardebiet van het bekken waaraan het water wordt onttrokken, meer bedraagt dan 2000 miljoen m3 en de hoeveelheid overgebracht water 5% van dat debiet overschrijdt

1

W

B

P

 

 

56.2.

stuwdammen en andere inrichtingen voor het stuwen of permanent of voor lange termijn opslaan van water

 

 

 

 

 

 

als een nieuwe of extra hoeveelheid water:

 

 

 

 

 

 

a) van 1 tot en met 10 miljoen m³ wordt gestuwd of opgeslagen

2

W

N

 

 

 

b) van meer dan 10 miljoen m³ wordt gestuwd of opgeslagen

1

W

B

P

 

 

met een oppervlakte van 15 ha of meer of met een nuttige inhoud van 1 miljoen m³ of meer

1

W

B

P

 

 

Rubriek 57 tot 63. (12/12/2022- ...)

57.

Vliegvelden

 

 

 

 

 

 

57.1.

terreinen voor vliegvelden met een start- en landingsbaan:
Voor de toepassing van deze rubriek wordt onder vliegvelden verstaan de vliegvelden die beantwoorden aan de definitie van het verdrag van Chicago van 1944 tot oprichting van de internationale burgerluchtvaartorganisatie (bijlage 14 begrip “aerodrome”)

van minder dan 800 meter

2

G

 

 

 

A

van ten minste 800 meter

1

G

B

P

 

A

57.2.

terreinen voor opstijg- of landingsplaats voor uitsluitend ultralichte motorluchtvaartuigen (ULM's), zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 25 mei 1999 tot vaststelling der bijzondere voorwaarden opgelegd voor de toelating tot het luchtverkeer van ULM's

2

G

 

 

 

 

57.3.

terreinen voor opstijg- of landingsplaats voor uitsluitend zweefluchtvaartuigen zonder motor

3

 

 

 

 

 

57.4.

helihavens

Voor de toepassing van deze rubriek wordt onder helihavens verstaan terreinen of plaatsen op constructies die niet alleen occasioneel gebruikt worden voor de aankomst, het vertrek en de verplaatsing van helikopters.
Als afwisselend of opeenvolgend percelen die, al dan niet aan elkaar grenzend, in elkaars nabijheid zijn gelegen, worden gebruikt, worden die als één terrein beschouwd.
Onder het toepassingsgebied van deze rubriek vallen in ieder geval de helihavens die beantwoorden aan de definitie van het verdrag van Chicago van 1944 tot oprichting van de internationale burgerluchtvaartorganisatie (bijlage 14 begrip “helistation”).

2

G

 

 

 

 

58.

Crematoria

1

G

N

 

 

 

59.

Activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen

De in deze rubriek vermelde activiteiten omvatten de reiniging van de procesapparatuur, maar niet de reiniging van de producten, tenzij andersluidende vermeldingen zijn opgenomen.

 

 

 

 

 

 

59.1.

drukken

een activiteit waarbij tekst of afbeeldingen worden gereproduceerd door met behulp van een beelddrager inkt op ongeacht welk soort oppervlak aan te brengen. Hieronder vallen ook daarmee samenhangende lak-, coating- en lamineertechnieken.

 

 

 

 

 

 

59.1.1.

inrichtingen voor heatsetrotatie-offset: een rotatiedrukactiviteit, waarbij wordt gebruikgemaakt van een beelddrager waarop de drukkende delen en de niet-drukkende delen in hetzelfde vlak liggen, waarbij rotatie inhoudt dat het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine wordt gevoerd. Het niet-drukkende deel wordt zo behandeld dat het water aantrekt en derhalve de inkt afstoot. Het drukkende deel wordt zo behandeld dat het inkt opneemt en overbrengt op het te bedrukken oppervlak. De verdamping vindt plaats in een oven, waar het bedrukte materiaal met warme lucht wordt verwarmd.

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton

2

 

 

 

 

A

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton

1

 

A

 

 

B

59.1.2.

Inrichtingen voor illustratiediepdruk: rotatiediepdrukactiviteit, waarbij papier voor tijdschriften, brochures, catalogi of soortgelijke producten met inkt op basis van tolueen wordt bedrukt

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton

1

 

A

 

 

B



 

59.1.3.

inrichtingen voor flexografie, lamineren, rotatiediepdruk, rotatiezeefdruk, lakken

 

 

 

 

 

 

59.1.3.1.

inrichtingen voor flexografie: een drukactiviteit, waarbij wordt gebruikgemaakt van een beelddrager van rubber of elastische fotopolymeren, waarop de drukkende delen zich boven de niet-drukkende delen bevinden, en van vloeibare inkt die door verdamping droogt

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton

2

 

 

 

 

A

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton

1

 

A

 

 

B

59.1.3.2.

inrichtingen voor lamineren, samenhangend met een drukproces: de samenhechting van twee of meer flexibele materialen tot een laminaat

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton

2

 

 

 

 

A

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton

1

 

A

 

 

B

59.1.3.3.

inrichtingen voor rotatiediepdruk: een drukactiviteit, waarbij wordt gebruikgemaakt van een cilindrische beelddrager, waarop de drukkende delen lager liggen dan de niet-drukkende delen, en vloeibare inkt die door verdamping droogt. De napjes worden met inkt gevuld en het overschot wordt van de niet-drukkende delen verwijderd voor het te bedrukken oppervlak contact met de cilinder maakt en de inkt uit de napjes trekt. Het gaat om andere inrichtingen dan de inrichtingen, vermeld in subrubriek 59.1.2.

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton

2

 

 

 

 

A

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton

1

 

A

 

 

B

59.1.3.4.

inrichtingen voor rotatiezeefdruk: een rotatiedrukactiviteit waarbij de inkt door een poreuze beelddrager wordt geperst, waarbij de drukkende delen open zijn en het niet-drukkende deel wordt afgedekt, en zo op het te bedrukken oppervlak wordt gebracht, waarbij wordt gebruikgemaakt van vloeibare inkt die uitsluitend door verdamping droogt. Bij een rotatief drukproces wordt het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine gebracht.

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton

2

 

 

 

 

A

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton

1

 

A

 

 

B

59.1.3.5.

inrichtingen voor rotatiezeefdruk, zoals in rubriek 59.1.3.4 met als beelddrager textiel of karton

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 30 ton

1

 

A

 

 

B

59.1.3.6.

Inrichtingen voor lakken: een proces waarbij een lak of een kleefstof, om later het verpakkingsmateriaal af te sluiten, op een flexibel materiaal wordt aangebracht

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton

2

 

 

 

 

A

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton

1

 

A

 

 

B

59.2.

oppervlaktereiniging

Alle activiteiten, met uitzondering van chemisch reinigen, waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt om verontreiniging van het oppervlak van materialen te verwijderen, met inbegrip van ontvetting.

Een uit meer dan een stap bestaande reinigingsactiviteit die niet wordt onderbroken door een andere stap, wordt als één oppervlaktereinigingsactiviteit beschouwd. Deze activiteit betreft niet het reinigen van apparatuur, maar het reinigen van het oppervlak van producten.

 

 

 

 

 

 

59.2.1.

oppervlaktereiniging die gebruikmaakt van de stoffen, vermeld in artikel 5.59.2.2, §1 en §3, van dit besluit

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 1 ton tot en met 5 ton

2

 

 

 

 

B

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 5 ton

1

 

A

 

 

B

59.2.2.

oppervlaktereiniging die niet gebruikmaakt van de stoffen, vermeld in artikel 5.59.2.2, §1 en §3, van dit besluit

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 2 ton tot en met 10 ton

2

 

 

 

 

B

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 10 ton

1

 

A

 

 

B

59.3.

overspuiten van voertuigen

alle industriële of commerciële activiteiten en daarmee verband houdende ontvettingsactiviteiten waaronder:

3

 

 

 

 

A

het aanbrengen van de oorspronkelijke coating op voertuigen, of een deel daarvan, met voor het overspuiten gebruikelijke coatings op een andere plaats dan de oorspronkelijke fabricagelijn

 

 

 

 

 

 

het aanbrengen van een coating op aanhangwagens (met inbegrip van opleggers), gedefinieerd als categorie O in artikel 1, §1, 3°, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen

59.4.

Bandlakken

elke activiteit waarbij band van staal, roestvrij staal, bekleed staal, koperlegeringen of aluminiumband in een continu procedé wordt bekleed met een filmvormende of laminaatcoating

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton

1

 

A

 

 

A

59.5.

Coatingwerkzaamheden

Hieronder valt niet de coating van substraten met metalen met behulp van elektroforese en chemische spuittechnieken. Als de coatingactiviteit ook een stap omvat waarbij hetzelfde artikel wordt bedrukt, ongeacht de daarbij gebruikte techniek, wordt die stap als onderdeel van de coatingactiviteit beschouwd.

Drukactiviteiten die als afzonderlijke activiteiten plaatsvinden, vallen hier niet onder.

 

 

 

 

 

 

59.5.1
.

coating van motorvoertuigen

Alle activiteiten waarbij een of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht op de volgende motorvoertuigen:

1° nieuwe personenwagens die in artikel 1, §1, 1°, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de personenwagens, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen worden gedefinieerd als motorvoertuigen van categorie M1, voor zover de coating plaatsvindt in dezelfde installatie als motorvoertuigen van categorie M1, van categorie N1, zoals gedefinieerd in artikel 1, §1, 2°, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968

2° vrachtwagencabines, gedefinieerd als de behuizing voor de chauffeur en de daarmee geïntegreerde behuizing voor de technische apparatuur van motorvoertuigen die in artikel 1, §1, 2°, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 als motorvoertuigen van categorie N2 en N3 worden gedefinieerd

3° bestelwagens en vrachtwagens, in artikel 1, §1, 2°, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 gedefinieerd als motorvoertuigen van categorie N1, N2 en N3, met uitzondering van vrachtwagencabines

4° autobussen, in artikel 1, §1, 1°, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 gedefinieerd als motorvoertuigen van categorie M2 en M3.

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton of minder

2

 

 

 

 

A

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 15 ton

1

 

A

 

 

A

59.5.2.

coating van andere producten

alle activiteiten waarbij een of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht op:

1° aanhangwagens, gedefinieerd in categorie O1, O2, O3 en O4 in artikel 1, §1, 3°, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968

2° metalen en kunststofoppervlakken, met inbegrip van oppervlakken van vliegtuigen, schepen, treinen enzovoort

3° textiel, stoffen, film en papieroppervlakken

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 5 ton tot en met 15 ton

2

 

 

 

 

B

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 15 ton

1

 

A

 

 

B

59.6.

coating van wikkeldraad

elke coatingactiviteit van metalen geleiders die worden gebruikt om spoelen voor transformatoren, motoren enzovoort mee te wikkelen

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 5 ton

1

 

A

 

 

B

59.7.

coating van houten oppervlakken.

Daaronder valt niet de coating van substraten met metalen met behulp van elektroforese en chemische spuittechnieken. Als de coatingactiviteit ook een stap omvat waarbij hetzelfde artikel wordt bedrukt, ongeacht de daarbij gebruikte techniek, wordt die stap als onderdeel van de coatingactiviteit beschouwd.

Drukactiviteiten die als afzonderlijke activiteiten plaatsvinden, vallen daar niet onder.

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton

2

 

 

 

 

B

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton

1

 

A

 

 

B

59.8.

chemisch reinigen

alle industriële of commerciële activiteiten waarbij VOS worden gebruikt in een installatie voor het schoonmaken van kleren, meubelstoffen en soortgelijke consumptiegoederen, met uitzondering van het handmatig verwijderen van vlekken in de textiel- en de kledingindustrie

3

 

 

 

 

A

59.9.

impregneren van houten oppervlakken

elke activiteit waarbij een houtverduurzamingsmiddel in het hout wordt gebracht

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton

1

 

A

 

 

B

59.10.

coating van leder

Daaronder valt niet de coating van substraten met metalen met behulp van elektroforese en chemische spuittechnieken. Als de coatingactiviteit ook een stap omvat waarbij hetzelfde artikel wordt bedrukt, ongeacht de daarbij gebruikte techniek, wordt die stap als onderdeel van de coatingactiviteit beschouwd.

Drukactiviteiten die als afzonderlijke activiteiten plaatsvinden, vallen daar niet onder.

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 10 ton tot en met 25 ton

2

 

 

 

 

B

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton

1

 

A

 

 

B

59.11.

fabricage van schoeisel

elke activiteit met betrekking tot de fabricage van volledig schoeisel of delen daarvan

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 5 ton

1

 

A

 

 

B

59.12.

lamineren van hout en kunststof

elke activiteit met het oog op het aaneenhechten van hout of kunststof voor de vervaardiging van laminaten

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 5 ton

1

 

A

 

 

B

59.13.

aanbrengen van lijmlagen

activiteiten waarbij een kleefstof op een oppervlak wordt aangebracht, met uitzondering van het aanbrengen van lijmlagen en lamineren samenhangend met drukprocessen

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 5 ton tot en met 15 ton

2

 

 

 

 

B

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 15 ton

1

 

A

 

 

B

59.14.

vervaardiging van coatingmengsels, lak, inkt en kleefstoffen

de vervaardiging van de bovenvermelde eindproducten en, als dat in dezelfde inrichting gebeurt, van halffabrikaten door het mengen van pigmenten, hars en kleefstoffen met organische oplosmiddelen of andere draagstoffen, waaronder dispergeren en predispergeren, aanpassen van de viscositeit en de kleur en bewerkingen om de verpakking te vullen met het eindproduct

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 100 ton tot en met 1000 ton

2

 

 

 

 

B

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 1000 ton

1

 

A

 

 

B

59.15.

bewerking van natuurlijke of synthetische rubber

elke activiteit met betrekking tot het mengen, malen, vermengen, kalanderen, extruderen en vulkaniseren van natuurlijke of synthetische rubber en alle nevenbewerkingen om natuurlijke of synthetische rubber te bewerken tot eindproduct

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 15 ton

1

 

A

 

 

B

59.16.

extractie van plantaardige oliën en dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën

alle activiteiten waarbij plantaardige olie uit zaden en ander plantaardig materiaal wordt geëxtraheerd, droge residuen tot diervoeder worden verwerkt, of vetten en plantaardige olie uit zaden, plantaardig materiaal of dierlijk materiaal worden geraffineerd

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 10 ton

1

 

A

 

 

A

59.17.

vervaardiging van geneesmiddelen

de chemische synthese, fermentatie, extractie, formulering en afwerking van geneesmiddelen en de vervaardiging van halffabrikaten, voor zover die op dezelfde plaats gebeuren

 

 

 

 

 

 

met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 50 ton

1

 

A

 

 

B

60.

geheel of gedeeltelijk opvullen van groeven, graverijen, uitgravingen en andere putten, met inbegrip van waterplassen en vijvers
Opmerking :
Als afvalstoffen worden gebruikt voor de opvulling, geldt rubriek 2.
Onder deze rubriek valt niet het gebruik van bodemmaterialen in het kader van functionele ophogingen en aanvullingen die worden uitgevoerd boven het maaiveld met als doel terreinen bouwrijp te maken of een grond- of bouwwerk te realiseren.
Beperkte mechanische activiteiten, zoals het sorteren of zeven van bodemmaterialen, vallen in deze rubriek en zijn niet vergunningsplichtig volgens rubriek 30.

 

 

 

 

 

 

met een capaciteit van 1000 tot en met 10.000 m³

2

N,O,W

 

 

 

 

met een capaciteit van meer dan 10.000 m³

1

N,O,W

N

 

 

O

61.

Tussentijdse opslagplaats voor uitgegraven bodem die voldoet aan de bepalingen voor het gebruik van bodemmaterialen, vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO-besluit van 14 december 2007

Dit zijn permanente inrichtingen (die langer dan 1 jaar in exploitatie zullen zijn) voor grondpartijen die er tijdelijk worden gestockeerd.

Beperkte mechanische activiteiten, zoals het sorteren of zeven van uitgegraven bodem zijn begrepen in deze rubriek, en zijn niet vergunningsplichtig volgens rubriek 30.

 

 

 

 

 

 

61.1.

[…]

 

 

 

 

 

 

61.2

tussentijdse opslagplaats voor uitgegraven bodem die voldoet aan de bepalingen voor het gebruik van bodemmaterialen, vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO-besluit van 14 december 2007

 

 

 

 

 

 

met een capaciteit van 1000 m³ tot en met 10.000 m³

3

 

 

 

 

 

met een capaciteit van meer dan 10.000 m³

2

N,O

N

 

 

O

62.

aquacultuur

 

 

 

 

 

 

62.1.

intensieve aquacultuur

(Er kan overlapping zijn met rubriek 62.2.)

 

 

 

 

 

 

intensieve aquacultuur van vis met een jaarproductiecapaciteit aan levend gewicht vanaf 100 ton tot 1000 ton

2

M

 

 

 

 

intensieve aquacultuur van vis of schelpdieren met een jaarproductiecapaciteit vanaf 1000 ton of meer

1

M

N

 

R

 

62.2.

Gebruik van uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten in de aquacultuur als vermeld in de verordening aquacultuur

Uitzondering: vallen niet onder deze indelingsrubriek:
• het houden van (niet kweken of telen) sierwaterdieren of -planten:
• in dierenwinkels, tuincentra, afgesloten tuinvijvers of aquaria die voldoen aan artikel 6 van beschikking 2006/656/EG van de Commissie van 20 september 2006;
• in voorzieningen die zijn uitgerust met effluentbehandelingssystemen die aan de doelstellingen van artikel 1 van de verordening aquacultuur voldoen;
• translocaties van plaatselijk niet-voorkomende soorten binnen een lidstaat, tenzij wetenschappelijk advies duidt op mogelijke gevaren voor het milieu als gevolg van de translocatie.

(Er kan overlapping zijn met rubriek 62.1.)

 

 

 

 

 

 

in gesloten aquacultuurvoorziening

2

M

 

 

 

 

in open aquacultuurvoorziening

1

 

N

 

 

 

63 opslag en ontwatering van bagger- of ruimingsspecie die voldoet aan de bepalingen voor het gebruik van bodemmaterialen, vermeld in titel III, hoofdstuk XIII van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en titel III, hoofdstuk XIII van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007:

Uitzondering: De tijdelijke oeverdeponie bij de ontwatering van bagger- of ruimingsspecie die wordt uitgevoerd conform titel III, hoofdstuk XIII van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, is niet vergunningsplichtig en is dus niet ingedeeld in deze rubriek. Beperkte mechanische activiteiten, zoals het sorteren of zeven van bagger- of ruimingsspecie zijn begrepen in deze rubriek, en zijn niet vergunningsplichtig volgens rubriek 30.
           
   1° opslag in afwachting van ontwatering 2 O,T        
   2° opslag en ontwatering 2 O,T        
             

 

 

 

noot: A. Maximale grenswaarden voor het VOS-gehalte van verven en vernissen

 

 

productsubcategorie

type

fase I
(VOS g/l gebruiksklaar product)
vanaf 1 januari 2007

fase II
(VOS g/l gebruiksklaar product)
vanaf 1 januari 2010

a)

matte coatings voor wanden en plafonds (glans ≤ 25@60°)

WG

75

30

SG

400

30

b)

glanzende coatings voor wanden en plafonds (glans > 25@60°)

WG

150

100

SG

400

100

c)

buitenmuren met minerale ondergrond

WG

75

40

SG

450

430

d)

hout- en metaalverven voor binnen- en buitendecoratie en voor interieur- en gevelbekleding

WG

150

130

SG

400

300

e)

vernissen en houtbeitsen voor houtwerk binnen en buiten, inclusief dekkende houtbeitsen

WG

150

130

SG

500

400

f)

houtbeitsen met minimale laagdikte voor binnen en buiten

WG

150

130

SG

700

700

g)

primers

WG

50

30

SG

450

350

h)

hechtprimers

WG

50

30

SG

750

750

i)

performante eencomponentscoatings

WG

140

140

SG

600

500

j)

performante tweecomponentencoatings voor specifiek eindgebruik zoals vloeren

WG

140

140

SG

550

500

k)

meerkleurige coatings

WG

150

100

SG

400

100

l)

coatings met decoratief effect

WG

300

200

SG

500

200

noot: WG = watergedragen coating, SG = solventgedragen coating

 

 

 

B. Maximale grenswaarden voor het VOS-gehalte van producten voor het overspuiten van voertuigen

 

 

productsubcategorie

coatings

VOS g/l gebruiksklaar product (*)

vanaf 1 januari 2007

a)

voorbehandeling en reiniging

voorbehandeling

850

oppervlaktereinigers

200

b)

vulmiddelen en plamuur/stopmiddelen

alle types

250

c)

primers

surfacer/vulmiddel en algemene (metaal)primers

540

washprimers

780

d)

aflakken

alle types

420

e)

apeciale aflakken

alle types

840

(*) Met uitzondering van subcategorie a) moet het watergehalte van het gebruiksklare product buiten beschouwing worden gelaten.

 

 

noot C:

(niet opgenomen: grafiek)

 

 

BIJLAGE 1.1.2. [Lijst van verontreinigende stoffen (verv. BVR 7 juni 2013, art. 200, I: 20 september 2013)] (... - ...)

BIJLAGE 1.1.2. (23/02/2017- ...)

1° LUCHT
a) zwaveldioxiden en andere zwavelverbindingen;
b) stikstofoxiden en andere stikstofverbindingen;
c) koolmonoxide;
d) vluchtige organische stoffen;
e) metalen en verbindingen daarvan;
f) stof met inbegrip van fijn stof;
g) asbest (zwevende deeltjes en vezels);
h) chloor en chloorverbindingen;
i) fluor en fluorverbindingen;
j) arseen en arseenverbindingen;
k) cyaniden;
l) stoffen en mengsels waarvan is aangetoond dat zij via de lucht een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben;
m) polychloordibenzodioxine en polychloordibenzofuranen;

2° WATER
a) organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit in water dergelijke verbindingen kunnen vormen;
b) organische fosforverbindingen;
c) organische tinverbindingen;
d) stoffen en preparaten, of de afbraakproducten daarvan, waarvan is aangetoond dat zij carcinogene of mutagene eigenschappen hebben, of eigenschappen die in of via het aquatische milieu gevolgen kunnen hebben voor steroïdogene functies, schildklierfuncties, de voortplanting of andere hormonale functies;
e) persistente koolwaterstoffen en persistente en bio-accumuleerbare toxische organische stoffen;
f) cyaniden;
g) metalen en verbindingen daarvan;
h) arseen en arseenverbindingen;
i) biociden en gewasbeschermingsmiddelen;
j) stoffen in suspensie;
k) stoffen die bijdragen tot eutrofiëring (met name nitraten en fosfaten);
l) stoffen die een negatieve invloed hebben op de zuurstofbalans (en meetbaar zijn aan de hand van parameters als BZV en CZV);
m) stoffen, vermeld in bijlage 2C, lijst III.

[BIJLAGE 1.2.2bis. Maximale emissiegrenswaarden voor de individuele afwijkingen op de BBT-GEN voor GPBV-installaties (ing. BVR 7 juni 2013, art. 201, I: 20 september 2013)] (... - ...)

BIJLAGE 1.2.2bis. (02/10/2014- ...)

...

BIJLAGE 1.3.2.2 Opdrachten erkende laboratoria in het kader van luchtverontreiniging (... - ...)

BIJLAGE 1.3.2.2. (01/01/2011- ...)

...

[BIJLAGE 1.5.1.1. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

BIJLAGE 1.5.1.1. (23/02/2017- ...)

Bijlage 1.5.1.1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne

 

BIJLAGE 1.5.1.1.

 

BIJLAGE 1.5.1.1. A

 

Deel 1


De technieken van genetische modificatie, vermeld in de definitie van genetisch gemodificeerd micro-organisme (ggm) of organisme (ggo), vermeld in artikel 1.1.2, omvatten:

1. de recombinant-nucleïnezuurtechnieken die resulteren in de vorming van nieuwe combinaties van genetisch materiaal doordat op enigerlei wijze buiten een organisme geproduceerde nucleïnezuurmoleculen worden geïnsereerd in een virus, een bacterieel plasmide of een ander vectorsysteem, en worden geïntegreerd in een gastheerorganisme waarin ze van nature niet voorkomen, maar waarin ze tot regelmatige replica in staat zijn;

2. de technieken met rechtstreekse inbrenging in een micro-organisme van erfelijk materiaal dat buiten het micro-organisme geprepareerd is, waaronder micro-injectie, macro-injectie en micro-encapsulatie;

3. de celfusie- of hybridisatietechnieken waarbij levende cellen met nieuwe combinaties van erfelijk genetisch materiaal worden gevormd door de fusie van twee of meer cellen met gebruikmaking van methoden die van nature niet voorkomen.

Deel 2

 

De technieken, vermeld in de definitie van genetisch gemodificeerd micro-organisme (ggm) of organisme (ggo), vermeld in artikel 1.1.2, die niet worden geacht tot genetische modificatie te leiden, mits die technieken niet het gebruik van recombinant-DNA-moleculen of genetisch gemodificeerde organismen impliceren, zijn:

1. in-vitrobevruchting;

2. natuurlijke processen, zoals conjugatie, transductie, transformatie;

3. de polyploïde-inductie.

BIJLAGE 1.5.1.1. B.

 

Ingeperkt gebruik waarbij ggo’s worden aangewend die door middel van de volgende technieken of methoden zijn opgebouwd, valt niet onder het toepassingsgebied van dit besluit, op voorwaarde dat bij het procedé voor de opbouw van de ggo’s niet wordt gebruikgemaakt van andere recombinant-nucleïnezuurmoleculen, ggm’s of ggo’s dan die welke door middel van een of meer van de hieronder vermelde technieken/methoden zijn geproduceerd:

1. mutagenese;

2. celfusie (met inbegrip van protoplastfusie) van cellen van eukaryotische soorten, met inbegrip van de productie en het gebruik van hybridoma’s en de fusie van plantencellen;

3. celfusie (met inbegrip van protoplastfusie) van prokaryotische soorten die genetisch materiaal uitwisselen door middel van bekende fysiologische processen;

zelfklonering van micro-organismen en organismen van risicoklasse 1 en van meercellige organismen, uitgenomen de kiemcellen van menselijke origine. Dat wil zeggen het verwijderen van nucleïnezuursequenties uit een cel van een organisme, al dan niet gevolgd door de re)-insertie van dat nucleïnezuur of een deel daarvan (of een synthetisch equivalent) - eventueel na een aantal voorafgaande enzymatische of mechanische bewerkingen - in cellen van dezelfde soort of cellen van een fylogenetisch nauw verwante soort waarmee de eerstgenoemde soort genetisch materiaal kan uitwisselen door middel van bekende fysiologische processen, voor zover het onwaarschijnlijk mag worden geacht dat het resulterende micro-organisme of organisme een ziekte kan verwekken bij mens, dier of plant. Bij zelfklonering mag worden gebruikgemaakt van recombinante vectoren waarvan het gebruik in combinatie met de micro-organismen of organismen in kwestie in de loop van de tijd veilig is gebleken.

[BIJLAGE 1.5.1.2. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

BIJLAGE 1.5.1.2. (23/02/2017- ...)

Bijlage 1.5.1.2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne

BIJLAGE 1.5.1.2.A. Criteria om vast te stellen of GGM’s veilig zijn voor de gezondheid van de mens en het milieu

 

 

In deze bijlage worden in algemene termen de criteria beschreven waaraan moet worden voldaan bij de vaststelling of typen ggm’s veilig zijn voor de gezondheid van de mens en het milieu en geschikt zijn om in bijlage 1.5.1.2.B te worden opgenomen. Ze zal aangevuld worden met verklarende nota’s die een gids vormen voor de toepassing van deze criteria, en die opgesteld en eventueel gewijzigd zullen worden door de technisch deskundige.

 

1. Inleiding

 

Overeenkomstig rubriek 51.1 van de indelingslijst zijn de types ggm’s op de lijst in hoofdstuk 2 vrijgesteld van de toepassing van dit besluit. Ggm’s worden uitsluitend individueel aan de lijst toegevoegd en de uitsluiting geldt alleen voor duidelijk geïdentificeerde ggm’s.

 

2. Algemene criteria

 

2.1 Verificatie/authentificatie van de stam

De identiteit van de stam moet exact worden bepaald en de modificatie moet bekend en geverifieerd zijn.

2.2 Gedocumenteerd en algemeen erkend bewijs van de veiligheid

Er moet gedocumenteerd bewijsmateriaal voor de veiligheid van het organisme worden ingediend.

2.3 Genetische stabiliteit

Als de veiligheid nadelig kan worden beïnvloed door instabiliteit, moet stabiliteit worden aangetoond.

 

3. Specifieke criteria

 

3.1 Niet-pathogeen

Het ggm mag bij een mens, plant of dier in goede gezondheid geen ziekte of schade kunnen veroorzaken. Onder pathogeniteit vallen zowel toxigene als allergene werking, zodat het ggm ook de volgende eigenschappen moet hebben.

3.1.1 Niet-toxigeen

Het ggm mag door de genetische modificatie niet sterker toxigeen worden en het mag geen bekende toxigene eigenschappen hebben.

3.1.2 Niet-allergeen

Het ggm mag door de genetische modificatie niet sterker allergeen worden en het mag geen bekende allergene eigenschappen hebben met bijvoorbeeld een allergene werking die met name vergelijkbaar is met die van de micro-organismen die in bijlage 5.51.3, deel 4 bij titel II van het Vlarem worden gespecificeerd.

 

3.2 Geen schadelijke adventieve agentia

Het ggm mag geen bekende adventieve agentia bevatten, zoals actieve of latente andere micro-organismen, die zich aan of in het ggm bevinden en schade aan de gezondheid van de mens of het milieu kunnen toebrengen.

 

3.3 Overdracht van genetisch materiaal

Het gemodificeerde genetische materiaal mag geen schade veroorzaken als het wordt overgebracht en het mag ook niet met een hogere frequentie zelfoverdraagbaar of over te brengen zijn dan andere genen van het recipiënte of ouder-micro-organisme.

 

3.4 Veiligheid voor het milieu bij onbedoelde significante ontsnapping aan de inperking

Ggm’s mogen geen directe of vertraagde schadelijke gevolgen voor het milieu hebben als ze onbedoeld in significante hoeveelheden vrijkomen.

 

BIJLAGE 1.5.1.2.B

 

De lijst met typen ggm’s die voldoen aan de criteria van hoofdstuk 1 zal door de minister worden opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 1.5.4.1.

[BIJLAGE 1.5.1.3. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

BIJLAGE 1.5.1.3. (23/02/2017- ...)

Bijlage 1.5.1.3. bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne

 

BIJLAGE 1.5.1.3.  

 

Als het technisch onmogelijk of onnodig is de hierna omschreven gegevens te verstrekken, moet dat worden toegelicht.

Het vereiste detailleringsniveau voor de verschillende categorieën zal waarschijnlijk afhangen van de aard en de schaal van het ingeperkte gebruik. Als bepaalde gegevens al eerder op grond van de bepalingen van dit besluit aan de bevoegde instantie zijn verstrekt, kan de gebruiker daarnaar verwijzen.

 

Deel A

 

Het openbaar dossier omvat:

1. de gegevens over de vergunningstoestand van de inrichting (infrastructuur):

a) de datum en het kenmerk van het vergunningsbesluit;

b) als de vergunningsaanvraag lopend is, de datum van de indiening van de aanvraag;

c) als melding is gedaan (klasse 3), de datum van de melding;

2. de naam, het adres en de functie van de gebruikers en de personen die verantwoordelijk zijn voor het toezicht en de veiligheid;

3. de naam, het adres en de functie van de bioveiligheidscoördinator;

4. een samenvatting van de doelstellingen van het ingeperkte gebruik, de vermelding van de geplande soorten activiteiten (titels) en het plan van de inrichting;

5. een beknopte samenvatting van de analyse, vermeld in afdeling 5.51.3;

6. een beknopte beschrijving van de inperkingsmaatregelen en informatie over het afvalbeheer;

7. een beschrijving van de gebruikte ggo’s, ouder- en gastheerorganismen en, in voorkomend geval, pathogenen;

8. het risiconiveau van ingeperkt gebruik;

9. een kopie van het bewijs van de betaling van dossierrechten.

Het technisch dossier omvat:

1. de gegevens over de vergunningstoestand van de inrichting (infrastructuur):

a) de datum en het kenmerk van het vergunningsbesluit;

b) als de vergunningsaanvraag lopend is, de datum van de indiening van de aanvraag;

c) als melding is gedaan (klasse 3), de datum van de melding;

2. het adres en een algemene beschrijving van de gebouwen met een plan van de lokalen in kwestie;

3. het doel van het ingeperkte gebruik;

4. een beschrijving van de inperkingsmaatregelen en andere beschermingsmaatregelen, met inbegrip van het afvalbeheer, en van het risiconiveau van het ingeperkte gebruik;

5. de identiteit en de karakteristieken van het genetisch gemodificeerd organisme of van het pathogeen organisme;

6. de aan te wenden kweekvolumes, de periodiciteit en de duur;

7. de risicoanalyse, vermeld in afdeling 5.51.3 van het Vlarem;

8. de naam, de opleiding en de kwalificaties van de gebruikers en de personen die verantwoordelijk zijn voor het toezicht en de veiligheid;

9. de naam, het adres en de functie van de bioveiligheidscoördinator;

10. in voorkomend geval een beschrijving van de microbiologische of moleculaire methodes die toelaten de gebruikte ggo’s of pathogenen op te sporen;

11. de eventuele vertrouwelijke informatie in een afzonderlijke enveloppe.

Deel B

 

Het openbaar dossier omvat:

1. de in deel A opgesomde informatie onder openbaar dossier en de referenties van eventueel eerder verkregen toelatingen;

2. de samenvattende beschrijving van de mogelijke bronnen van gevaar ten gevolge van de locatie van de installatie;

3. de samenvattende beschrijving van de voor de duur van het ingeperkte gebruik te nemen maatregelen voor bescherming en toezicht;

4. de toegewezen inperkingscategorie, met vermelding van de voorzieningen voor afvalstoffenbeheer (soort en hoeveelheid afval, manier van behandelen, inclusief manier waarop vloeibaar en vast afval wordt verzameld, de inactivatiemethode en de validatie ervan, de vorm en eindbestemming van het afval) en de te nemen veiligheidsmaatregelen.

Het technisch dossier omvat:

1. de in deel A opgesomde informatie onder technisch dossier en de referenties van eventueel eerder verkregen toelatingen;

2. een beschrijving van de delen van de installatie en de methoden voor het hanteren van de micro-organismen of organismen;

3. de beschrijving van de mogelijke bronnen van gevaar ten gevolge van de locatie van de installatie;

4. de beschrijving van de voor de duur van het ingeperkte gebruik te nemen maatregelen voor bescherming en toezicht;

5. het toegewezen inperkingsniveau, met vermelding van de voorzieningen voor afvalstoffenbeheer (soort en hoeveelheid afval, manier van behandelen, inclusief manier waarop vloeibaar en vast afval wordt verzameld, de inactivatiemethode en de validatie ervan, de vorm en eindbestemming van het afval) en de te nemen veiligheidsmaatregelen.

 

Deel C

 

Het openbaar dossier omvat:

1. de in deel B opgesomde informatie onder openbaar dossier;

2. het maximumaantal personen dat in de installatie werkt en het aantal personen dat direct met de micro-organismen of organismen omgaat;

3. de overheersende weersomstandigheden en de specifieke gevaren, verbonden aan de locatie van de installatie;

4. gegevens over de ongevalpreventie en de rampenplannen: de getroffen preventieve maatregelen, zoals de veiligheidsuitrusting, de alarmsystemen, inperkingsmethoden en procedures en de beschikbare hulpmiddelen.

Het technisch dossier omvat:

1. de in deel B opgesomde informatie onder technisch dossier;

2. andere stoffen dan het vermelde product die tijdens het ingeperkte gebruik worden geproduceerd of kunnen worden geproduceerd;

3. het maximumaantal personen dat in de installatie werkt en het aantal personen dat direct met de micro-organismen of organismen omgaat;

4. de overheersende weersomstandigheden en de specifieke gevaren, verbonden aan de locatie van de installatie;

5. gegevens over het afvalstoffenbeheer:

a) de soort, hoeveelheid en potentiële risico’s van het afval dat geproduceerd wordt bij het gebruik van de micro-organismen of organismen;

b) de gebruikte afvalbeheertechnieken, met inbegrip van de terugwinning van vloeibare of vaste afvalstoffen en de inactiveringsmethoden en de validatie ervan;

c) de uiteindelijke vorm en bestemming van geïnactiveerde afvalstoffen;

6. gegevens over de ongevalpreventie en de rampenplannen:

a) de risicobronnen en de omstandigheden waaronder ongevallen kunnen gebeuren;

b) de getroffen preventieve maatregelen, zoals de veiligheidsuitrusting, de alarmsystemen, inperkingsmethoden en procedures en de beschikbare hulpmiddelen;

c) de procedures en plannen om de permanente doeltreffendheid van de inperkingsmaatregelen na te gaan;

d) een beschrijving van de aan de werknemers verstrekte informatie;

e) de informatie die nodig is om de bevoegde overheid in staat te stellen om de nodige rampenplannen voor gebruik buiten de installatie op te stellen;

7. een uitgebreide evaluatie van de risico’s voor de menselijke gezondheid en het milieu van het voorgestelde ingeperkte gebruik.

[BIJLAGE 2. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

BIJLAGE 2. (23/02/2017- ...)

Bijlage 2. Lozing van verontreinigende stoffen, prioritaire stoffen en gevaarlijke stoffen

 

Bijlage 2A INDICATIEVE LIJST VAN DE BELANGRIJKSTE VERONTREINIGENDE STOFFEN IN AFVALWATER

 

BIJLAGE 2A
INDICATIEVE LIJST VAN DE BELANGRIJKSTE VERONTREINIGENDE STOFFEN IN AFVALWATER

 

(Bijlage VIII bij de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid)

 

1)

organische halogeenverbindingen en stoffen die in water dergelijke verbindingen kunnen vormen

2)

organische fosforverbindingen

3)

organische tinverbindingen

4)

stoffen en preparaten, of de afbraakproducten daarvan, waarvan is aangetoond dat ze carcinogene of mutagene eigenschappen hebben, of eigenschappen die in of via het aquatische milieu gevolgen kunnen hebben voor steroïdogene functies, schildklierfuncties, de voortplanting of andere hormonale functies

5)

persistente koolwaterstoffen en persistente en bioaccumuleerbare organische toxische stoffen

6)

cyaniden

7)

metalen en metaalverbindingen

8)

arseen en arseenverbindingen

9)

biociden en gewasbeschermingsmiddelen

10)

stoffen in suspensie

11)

stoffen die bijdragen tot de eutrofiëring (namelijk nitraten en fosfaten)

12)

stoffen die een ongunstige invloed uitoefenen op de zuurstofbalans (en die kunnen worden gemeten met behulp van parameters zoals BZV en CZV)

 

 

Bijlage 2B LIJST VAN GEVAARLIJKE STOFFEN VOOR LOZING IN GRONDWATER

 

2B LIJST VAN GEVAARLIJKE STOFFEN VOOR LOZING IN GRONDWATER (EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000):

 

 

 

Lijst I - Families en groepen van stoffen

Lijst I omvat de afzonderlijke stoffen van de onderstaande families of groepen van stoffen, met uitzondering van de stoffen die, gezien het geringe risico van toxiciteit, persistentie en bioaccumulatie, niet geschikt voor lijst I worden geacht.

Dergelijke stoffen die, gezien de toxiciteit, de persistentie en de bioaccumulatie, geschikt zijn voor lijst II, moeten op die lijst worden opgenomen.

 

 

1.

organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit in water dergelijke verbindingen kunnen ontstaan

2.

organische fosforverbindingen

3.

organische tinverbindingen

4.

stoffen die in of via het water een kankerverwekkende, mutagene of teratogene werking hebben

5.

kwik en kwikverbindingen

6.

cadmium en cadmiumverbindingen

7.

minerale oliën en koolwaterstoffen

8.

cyaniden

 


Lijst II - Families en groepen van stoffen

Lijst II omvat afzonderlijke stoffen en categorieën van stoffen van de onderstaande families en groepen van stoffen die een schadelijke werking op het grondwater zouden kunnen hebben.

 

1)

De volgende metalloïden en metalen, alsook verbindingen ervan:

1.

zink

2.

koper

3.

nikkel

4.

chroom

5.

lood

6.

selenium

7.

arsenicum

8.

antimoon

9

molybdeen

10.

titaan

11.

tin

12.

barium

13

beryllium

14.

borium

15.

uranium

16.

vanadium

17.

kobalt

18.

thallium

19.

tellurium

20.

zilver

2.

biociden en derivaten daarvan, die niet in lijst I vermeld zijn

3.

stoffen met een schadelijke werking op de smaak of de geur van het grondwater, alsook verbindingen waaruit dergelijke stoffen in het water kunnen ontstaan, en die het water ongeschikt voor menselijke consumptie kunnen maken.

4.

organische siliciumverbindingen die toxisch of persistent zijn, en stoffen waaruit dergelijke verbindingen in het water kunnen ontstaan, met uitzondering van de stoffen die biologisch onschadelijk zijn of die in het water snel worden omgezet in onschadelijke stoffen

5.

anorganische fosforverbindingen en elementair fosfor

6.

fluoriden

7.

ammoniak en nitrieten

 

 

 

Bijlage 2C LIJST VAN GEVAARLIJKE STOFFEN VOOR LOZING IN AQUATISCH MILIEU

 

BIJLAGE 2C.
LIJST VAN GEVAARLIJKE STOFFEN VOOR LOZING IN AQUATISCH MILIEU
(EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000)


 

 

Lijst I. Families en groepen van stoffen

 

Lijst I omvat sommige afzonderlijke stoffen die deel uitmaken van de volgende families en groepen van stoffen die in hoofdzaak moeten worden gekozen op basis van hun toxiciteit, persistentie en bioaccumulatie, met uitzondering van de stoffen die biologisch onschadelijk zijn of die snel worden omgezet in biologisch onschadelijke stoffen:

 

 

1)

organische halogeenverbindingen en stoffen die in water dergelijke verbindingen kunnen vormen

2)

organische fosforverbindingen

3)

organische tinverbindingen

4)

stoffen en preparaten, of de afbraakproducten daarvan, waarvan is aangetoond dat ze carcinogene of mutagene eigenschappen hebben, of eigenschappen die in of via het aquatische milieu gevolgen kunnen hebben voor steroïdogene functies, schildklierfuncties, de voortplanting of andere hormonale functies

5)

persistente koolwaterstoffen en persistente en bioaccumuleerbare organische toxische stoffen

6)

cyaniden

7)

metalen en metaalverbindingen

8)

arseen en arseenverbindingen

9)

biociden en gewasbeschermingsmiddelen

10)

stoffen die rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, van de flora of de fauna

 

 

Lijst II. Bij naam genoemde gevaarlijke stoffen

 

Lijst II omvat de stoffen, vermeld in artikel 3, in de kolom ‘Parameter’, van bijlage 2.3.1 van titel II van het VLAREM.

 

Lijst III Lijst van prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid

Lijst III Lijst van prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid, ter gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2013/39/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en Richtlijn 2008/105/EG wat betreft prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid

LIJST VAN PRIORITAIRE STOFFEN OP HET GEBIED VAN HET WATERBELEID
 

Nummer CAS-nummer (1) EU-nummer (2) Naam van de prioritaire stof (3) Aangewezen alsprioritair gevaarlijke stof
(1) 15972-60-8 240-110-8 alachloor  
(2) 120-12-7 204-371-1 antraceen X
(3) 1912-24-9 217-617-8 atrazine  
(4) 71-43-2 200-753-7 benzeen  
(5) n.v.t. n.v.t. gebromeerde difenylethers X (4)
(6) 7440-43-9 231-152-8 cadmium en cadmiumverbindingen X
(7) 85535-84-8 287-476-5 chlooralkanen C 10-13 X
(8) 470-90-6 207-432-0 chloorfenvinfos  
(9) 2921-88-2 220-864-4 chloorpyrifos (chloorpyrifosethyl)  
(10) 107-06-2 203-458-1 1,2-dichloorethaan  
(11) 75-09-2 200-838-9 dichloormethaan  
(12) 117-81-7 204-211-0 di(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) X
(13) 330-54-1 206-354-4 diuron  
(14) 115-29-7 204-079-4 endosulfan X
(15) 206-44-0 205-912-4 fluoranteen  
(16) 118-74-1 204-273-9 hexachloorbenzeen X
(17) 87-68-3 201-765-5 hexachloorbutadieen X
(18) 608-73-1 210-168-9 hexachloorcyclohexaan X
(19) 34123-59-6 251-835-4 isoproturon  
(20) 7439-92-1 231-100-4 lood en loodverbindingen  
(21) 7439-97-6 231-106-7 kwik en kwikverbindingen X
(22) 91-20-3 202-049-5 naftaleen  
(23) 7440-02-0 231-111-4 nikkel en nikkelverbindingen  
(24) n.v.t. n.v.t. nonylfenolen X (5)
(25) n.v.t. n.v.t. octylfenolen (6)  
(26) 608-93-5 210-172-0 pentachloorbenzeen X
(27) 87-86-5 201-778-6 pentachloorfenol  
(28) n.v.t. n.v.t. polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) (7) X
(29) 122-34-9 204-535-2 simazine  
(30) n.v.t. n.v.t. tributyltinverbindingen X (8)
(31) 12002-48-1 234-413-4 trichloorbenzenen  
(32) 67-66-3 200-663-8 trichloormethaan (chloroform)  
(33) 1582-09-8 216-428-8 trifluraline X
(34) 115-32-2 204-082-0 dicofol X
(35) 1763-23-1 217-179-8 perfluoroctaansulfonzuur en de derivaten ervan (PFOS) X
(36) 124495-18-7 n.v.t. quinoxyfen X
(37) n.v.t. n.v.t. dioxinen en dioxineachtige verbindingen X (9)
(38) 74070-46-5 277-704-1 aclonifen  
(39) 42576-02-3 255-894-7 bifenox  
(40) 28159-98-0 248-872-3 cybutryne  
(41) 52315-07-8 257-842-9 cypermethrin (10)  
(42) 62-73-7 200-547-7 dichloorvos  
(43) n.v.t. n.v.t. hexabroomcyclododecaan (HBCDD) X(11)
(44) 76-44-8/1024-57-3 200-962-3/213-831-0 heptachloor en heptachloorepoxide X
(45) 886-50-0 212-950-5 terbutryn

 

[BIJLAGE 2BIS. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

BIJLAGE 2bis. (23/02/2017- ...)

BIJLAGE 2BIS. Watervoerende lagen - hydrogeologische codering van de ondergrond van Vlaanderen (hcov-codering)

 

 

HOOFDEENHEID

SUBEENHEID

BASISEENHEID

0000

ONBEPAALD

0100

QUARTAIRE

AQUIFERSYSTEMEN

0110

ophogingen

0120

duinen

0130

polderafzettingen

0131

kleiige polderafzettingen van de kustvlakte

0132

kleiige polderafzettingen van het Meetjesland

0133

kleiige polderafzettingen van Waasland-Antwerpen

0134

zandige kreekruggen

0135

veen-kleiige poelgronden

0140

alluviale deklagen

0150

deklagen

0151

zandige deklagen

0152

zand-lemige deklagen

0153

lemige deklagen

0154

kleiige deklagen

0160

pleistocene afzettingen

0161

pleistoceen van de kustvlakte

0162

pleistoceen van de Vlaamse Vallei

0163

pleistoceen van de riviervalleien

0170

Maas- en Rijnafzettingen

0171

afzettingen hoofdterras

0172

afzettingen tussenterrassen

0173

afzettingen Maasvlakte

0200

 

KEMPENS

AQUIFERSYSTEEM

0210

kiezeloölietformatie ten noorden van Feldbiss

0211

zandige eenheid boven de Brunssum I-klei

0212

Brunssum I-klei

0213

zand van Pey

0214

Brunssum II-klei

0215

zand van Waubach

0220

klei-zandcomplex van de Kempen

0221

klei van Turnhout

0222

zand van Beerse

0223

klei van Rijkevorsel

0230

pleistoceen en plioceen aquifer

0231

zanden van Brasschaat of Merksplas

0232

zand van Mol

0233

zandige top van Lillo

0234

zand van Poederlee of zandige top van Kasterlee

0240

pliocene kleiige laag

0241

kleiig deel van Lillo of van de overgang Lillo-Kattendijk

0242

kleiige overgang tussen de zanden van Kasterlee en Diest

0250

mioceen aquifersysteem

0251

zand van Kattendijk of onderste zandlaag van Lillo

0252

zand van Diest

0253

zand van Bolderberg

0254

zanden van Berchem of Voort

0255

klei van Veldhoven

0256

zand van Eigenbilzen

0300

BOOM
AQUITARD

0301

kleiig deel van Eigenbilzen

0302

klei van Putte

0303

klei van Terhagen

0304

klei van Belsele-Waas

0400

OLIGOCEEN

AQUIFERSYSTEEM

0410

zand van Kerniel

zand van Kerniel

0420

klei van Kleine-Spouwen

Klei van Kleine-Spouwen

0430

Ruisbroek-Berg aquifer

0431

zand van Berg

0432

zand van Kerkom

0433

kleiig zand van Oude Biezen

0434

zand van Boutersem

0435

zand van Ruisbroek

0436

zand van Wintham

0440

Tongeren aquitard

0441

klei van Henis

0442

klei van Watervliet

0450

onder-oligoceen aquifersysteem

0451

zand van Neerrepen

0452

zand-klei van Grimmertingen

0453

kleiig zand van Bassevelde

0500

BARTOON
AQUITARD-
SYSTEEM

0501

klei van Onderdijke

0502

zand van Buisputten

0503

klei van Zomergem

0504

zand van Onderdaele

0505

kleien van Ursel of Asse

0600

LEDO
PANISELIAAN BRUSSELIAAN AQUIFERSYSTEEM

0610

Wemmel-Lede aquifer

0611

zand van Wemmel

0612

zand van Lede

0620

zand van Brussel

zand van Brussel

0630

afzettingen van het boven-paniseliaan

0631

zanden van Aalter of Oedelem

0632

zandige klei van Beernem

0640

zandige afzettingen van het onder-paniseliaan

zand van Vlierzele of Aalterbrugge

0700

PANISELIAAN AQUITARD

0701

klei van Pittem

0702

klei van Merelbeke

0800

IEPERIAAN AQUIFER

zand van Egem of Mont-Panisel

0900

IEPERIAAN
AQUITARD-
SYSTEEM

0910

zilt van Kortemark

zilt van Kortemark

0920

afzettingen van Kortrijk

0921

klei van Aalbeke

0922

klei van Moen

0923

zand van Mons-en-Pévèle

0924

klei van Saint-Maur

0925

klei van Mont-Héribu

1000

PALEOCEEN
AQUIFERSYSTEEM

1010

landeniaan aquifersysteem

1011

zand van Knokke

1012

zandige afzettingen van Loksbergen of Dormaal

1013

zand van Grandglise

1014

kleiig deel van Lincent

1015

versteend deel van Lincent

1020

landeniaan en heersiaan aquitard

1021

kleiige afzetting van Halen

1022

klei van Waterschei

1023

slecht doorlatend deel van de mergels van Gelinden

1030

heersiaan en Opglabbeek Aquifersysteem

1031

doorlatend deel van de mergels van Gelinden

1032

zand van Orp

1033

zand van Eisden

1034

klei van Opoeteren

1035

zand van Maasmechelen

1100

KRIJT
AQUIFERSYSTEEM

1110

krijt aquifer

1111

kalksteen van Houthem

1112

tufkrijt van Maastricht

1113

krijt van Gulpen

1120

afzettingen van Vaals

smectiet van Herve

1130

zand van Aken

zand van Aken

1140

turoonmergels op Massief van Brabant

1150

wealdiaan

1200

JURA - TRIAS
PERM

1210

jura

1220

trias

1230

perm

1300

SOKKEL

1310

boven-carboon "steenkool-terrein en -lagen"

1320

kolenkalk

1330

devoon

1340

cambro-siluur massief van Brabant

 

[BIJLAGE 2TER. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

BIJLAGE 2ter. (23/02/2017- ...)

Bijlage 2ter.

[BIJLAGE 2QUINQUIES. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

BIJLAGE 2quinquies. (23/02/2017- ...)

Bijlage 2quinquies

BIJLAGE 2.2.1 Milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht (... - ...)

BIJLAGE 2.2.1. (04/10/2014- ...)

GEBIED

MILIEUKWALITEITSNORMEN IN dB(A) IN OPEN LUCHT

Overdag

‘s Avonds

‘s Nachts

1˚ Landelijke gebieden en gebieden voor verblijfsrecreatie

40

35

30

2˚ Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van industriegebieden niet vermeld sub 3˚ of van gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen

50

45

45

3˚ Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden, tijdens de ontginning

50

45

40

4˚ Woongebieden

45

40

35

5˚ Industriegebieden, dienstverleningsgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen en ontginningsgebieden tijdens de ontginning

60

55

55

6˚ Recreatiegebieden, uitgezonderd gebieden voor verblijfsrecreatie

50

45

40

7˚ Alle andere gebieden, uitgezonderd: bufferzones, militaire domeinen en deze waarvoor in bijzondere besluiten milieukwaliteitsnormen worden vastgelegd

45

40

35

8˚ Bufferzones

55

50

50

9˚ Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van voor grindwinning bestemde ontginningsgebieden tijdens de ontginning

55

50

45

10° Agrarische gebieden

45

40

35

 

 

Opmerking: Als een gebied valt onder twee of meer punten van de tabel dan is in dat gebied de hoogste milieukwaliteitsnorm van toepassing.

BIJLAGE 2.2.2. Richtwaarden voor geluid binnenshuis (... - ...)

BIJLAGE 2.2.2. (... - ...)

[Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met
bewoonde vertrekken gelden de aangegeven waaraan het specifieke geluid van een inrichting wordt getoetst.
 

 

Richtwaarden in dB(A) voor binnenshuis

Gebied

overdag

‘s avonds

’s nachts

1° landelijke gebieden en gebieden voor verblijfsrecreatie

30

25

25

2° industriegebieden, dienstverleningsgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen en ontginningsgebieden tijdens de ontginning

36

31

31

woongebieden en alle andere gebieden uitgezonderd deze sub 1° en sub 2°

33

28

28

(ing. BVR 19 januari 1999, art. 265, I: 1 mei 1999)]

BIJLAGE 2.2.4.1. Geluidsbelastingsindicatoren (... - ...)

BIJLAGE 2.2.4.1. (27/02/2017- ...)

1. Definitie van het dag-avond-nacht-niveau Lden

Het dag-avond-nacht-niveau Lden in decibels (dB), is gedefinieerd door de volgende formule:

- waarin Lday het A-gewogen gemiddelde geluidsniveau over lange termijn is, als gedefinieerd in ISO 1996-2 :1987, vastgesteld over alle dagperioden van een jaar;

- Levening het A-gewogen gemiddelde geluidsniveau over lange termijn is, als gedefinieerd in ISO 1996-2 : 1987, vastgesteld over alle avondperioden van een jaar;

- Lnight het A-gewogen gemiddelde geluidsniveau over lange termijn is, als gedefinieerd in ISO 1996-2 : 1987, vastgesteld over alle nachtperioden van een jaar;

waarbij

- de dag twaalf uren telt, de avond vier uren en de nacht acht uren; de Vlaamse Regering mag de avondperiode met één of twee uur inkorten en de dag- en/of nachtperiode dienovereenkomstig verlengen, op voorwaarde dat dit voor alle bronnen geldt en hij de Europese Commissie informatie verstrekt over de systematische afwijking van de standaardwaarde;

- het begin van de dag (en derhalve het begin van de avond en de nacht) door de Vlaamse Regering wordt gekozen (die keuze moet identiek zijn voor lawaai van alle geluidsbronnen); de standaardwaarden zijn 7.00-19.00 uur, 19.00-23.00 uur en 23.00-7.00 uur plaatselijke tijd;

- een jaar een voor de geluidsemissie relevant en voor de meteorologische omstandigheden gemiddeld jaar is;

en waarin

- alleen het invallende geluid wordt beschouwd, wat inhoudt dat het door de gevel van de betrokken woning gereflecteerde geluid niet in aanmerking wordt genomen (in de regel betekent dit bij metingen een correctie van 3 dB).

De hoogte van het waarneempunt voor de bepaling van Lden hangt af van de toepassing:

- bij berekeningen met het oog op de opstelling van strategische geluidsbelastingkaarten met betrekking tot de blootstelling aan omgevingslawaai in of nabij gebouwen liggen de waarneempunten op een hoogte van 4,0 ± 0,2 m (3,8-4,2 m) boven de grond vóór de meest blootgestelde gevel; de meest blootgestelde gevel is die welke gericht is naar de betrokken geluidsbron en er het dichtst bij is; voor andere doeleinden mogen andere keuzen worden gemaakt;

- bij metingen met het oog op de opstelling van strategische geluidsbelastingkaarten met betrekking tot de blootstelling aan omgevingslawaai in of nabij gebouwen mogen andere hoogten worden gekozen, maar die mogen nooit minder dan 1,5 m boven de grond zijn, en de resultaten moeten worden herleid tot een hoogte van 4 m;

- voor andere doeleinden, zoals geluidsplanning mogen andere hoogten worden gekozen, maar die mogen nooit minder dan 1,5 m boven de grond zijn. Voorbeelden zijn:

plattelandsgebieden met huizen van één verdieping;

de uitwerking van lokale maatregelen ter vermindering van de hinder voor specifieke woningen;

gedetailleerde strategische geluidsbelastingkaarten voor een beperkte zone, waarop de blootstelling aan omgevingslawaai van afzonderlijke woningen wordt getoond.

2. Definitie van de nachtgeluidsbelastingsindicator

De nachtgeluidsbelastingsindicator Lnight is het A-gewogen gemiddelde geluidsniveau op lange termijn, als gedefinieerd in ISO 1996-2 :1987, bepaald over alle nachtperioden van een jaar,

waarin:

- de nacht acht uren omvat, als gedefinieerd onder punt 1 van deze bijlage;

- een jaar een voor de geluidsemissie relevant en voor de meteorologische omstandigheden gemiddeld jaar is, als gedefinieerd in punt 1van deze bijlage;

- het invallend geluid wordt beschouwd, als beschreven in punt 1 van deze bijlage;

- het waarneempunt hetzelfde is als voor Lden.

3. Aanvullende geluidsbelastingsindicatoren

In sommige gevallen kan het nuttig zijn naast Lden en Lnight en eventueel Lday en Levening, speciale geluidsbelastingsindicatoren en bijbehorende drempelwaarden te gebruiken. Enkele voorbeelden:

- de beschouwde geluidsbron is slechts in werking gedurende een beperkt deel van de tijd (bijvoorbeeld minder dan 20 % van de tijd in het totale aantal dagen van een jaar, het totale aantal avonden van een jaar of het totale aantal nachten van een jaar);

- in één of meer perioden, is het gemiddelde, aantal gebeurtenissen zeer gering (bijvoorbeeld minder dan één geluidspiek per uur, waarbij een geluidspiek kan worden gedefinieerd als geluid dat minder dan vijf minuten aanhoudt; een voorbeeld hiervan is het geluid van passerende treinen of vliegtuigen);

- de lagefrequentiecomponent van het geluid is sterk;

- LAmax of SEL (geluidblootstellingsniveau van een geluidgebeurtenis) voor bescherming tegen geluidspieken in de nachtperiode;

- extra bescherming in het weekend of een specifieke periode van het jaar;

- extra bescherming tijdens de dagperiode;

- extra bescherming tijdens de avondperiode;

- combinatie van geluid uit verschillende bronnen;

- relatief stille zones op het platteland;

- het geluid heeft een sterk tonaal karakter;

- het geluid heeft een impulskarakter.

 

 

(ing. BVR 22 juli 2005, art. 5, I: 10 september 2005)]

BIJLAGE 2.2.4.2. Bepalingsmethoden voor de geluidsbelastingsindicatoren (... - ...)

BIJLAGE 2.2.4.2. (30/06/2019- ...)

BEPALINGSMETHODEN VOOR DE GELUIDSBELASTINGSINDICATOREN

 

1. Inleiding

 

De waarde van Lden en Lnight kan worden bepaald door berekening of door meting (op het waarneempunt). Voor voorspellingen kan uitsluitend de berekeningsmethode worden gebruikt.

Voor SPOORWEGLAWAAI: de nationale berekeningsmethode van Nederland, gepubliceerd in het "Reken- en Meetvoorschrift Railverkeerslawaai '96, Ministerie Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 20 november 1996".

Deze methoden moeten worden aangepast aan de definitie van Lden en Lnight.

2. Berekeningsmethoden voor Lden en Lnight
Voor de berekening van de geluidsbelastingsindicatoren Lden en Lnight worden de bepalingsmethoden toegepast, zoals uiteengezet in bijlage II bij de richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai, waarbij gebruik gemaakt wordt van de invoergegevens, beschreven in diezelfde bijlage II bij de richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai.

3. Meetmethoden voor Lden en Lnight
Metingen worden, zoals aangegeven in bijlage II bij de richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai.

 

 

 

 

BIJLAGE 2.2.4.3. Bepalingsmethoden voor schadelijke effecten (... - ...)

BIJLAGE 2.2.4.3. (11/04/2022- ...)

Bepalingsmethoden voor schadelijke effecten

BIJLAGE 2.2.4.4. Minimumeisen voor strategische geluidsbelastingskaarten (... - ...)

BIJLAGE 2.2.4.4. (27/02/2017- ...)

MINIMUMEISEN VOOR STRATEGISCHE GELUIDSBELASTINGSKAARTEN

 

1. Strategische geluidsbelastingkaarten kunnen aan het publiek gepresenteerd worden in de vorm van:

- grafieken;

- numerieke gegevens in tabelvorm;

- numerieke gegevens in elektronische vorm;

- grafische kaarten.

 

2. Bij strategische geluidsbelastingkaarten voor agglomeraties wordt speciaal aandacht besteed aan omgevingslawaai van:

- wegverkeer;

- spoorwegverkeer;

- luchthavens;

- industrieterreinen, waaronder havens.

 

3. De strategische geluidsbelastingkaarten hebben het volgende doel:

- zij vormen de basis voor de gegevens die overeenkomstig subafdeling 2.2.4.6 en bijlage 2.2.4.6.van dit besluit aan de Europese Commissie moeten worden toegezonden;

- zij zijn een bron van informatie voor de burger overeenkomstig subafdeling 2.2.4.1 van dit besluit;

- zij vormen een basis voor de geluidsactieplannen overeenkomstig subafdeling 2.2.4.4 van dit besluit.

 

Voor elk van deze doeleinden is een ander type strategische geluidsbelastingkaart vereist.

 

4. Minimumeisen voor de strategische geluidsbelastingkaarten met betrekking tot de aan de Europese Commissie toe te zenden gegevens worden gegeven in de punten 1.5, 1.6, 2.5, 2.6 en 2.7 van bijlage 2.2.4.6 bij dit besluit.

 

5. Voor de informatie aan de burger overeenkomstig subafdeling 2.2.4.1 van dit besluit en voor de opstelling van geluidsactieplannen overeenkomstig subafdeling 2.2.4.4 van dit besluit is aanvullende en meer gedetailleerde informatie vereist, zoals:

- een grafische voorstelling;

- kaarten waarin overschrijdingen van een drempelwaarde worden getoond;

- verschilkaarten waarin de bestaande toestand wordt vergeleken met opties voor toekomstige situaties;

- kaarten waarin de waarde van een geluidsbelastingindicator, indien nodig, op een andere hoogte dan 4 m wordt getoond.

 

De Vlaamse Regering kan regels vastleggen voor het type en formaat van deze strategische geluidsbelastingkaarten.

 

6. Strategische geluidsbelastingkaarten voor lokale of gewestelijke toepassingen moeten worden opgemaakt voor een hoogte van het waarneempunt van 4 m en de 5 dB-klassen van Lden en Lnight als genoemd in bijlage 2.2.4.6 van dit besluit.

 

7. Voor agglomeraties moeten afzonderlijke strategische geluidsbelastingkaarten worden opgemaakt voor wegen, spoorwegen, luchthavens en GPBV-installaties zoals omschreven in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM. Er mogen kaarten voor andere geluidsbronnen worden bijgevoegd.

 

 

BIJLAGE 2.2.4.5. [Minimumeisen voor geluidsactieplannen (verv. BVR 3 mei 2019, art. 12, I: 30 juni 2019)] (... - ...)

BIJLAGE 2.2.4.5. (30/06/2019- ...)

Bijlage 2.2.4.5. Minimumeisen voor geluidsactieplannen

1. De geluidsactieplannen moeten minimaal de volgende elementen omvatten :
- een beschrijving van de agglomeraties, de belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen of belangrijke luchthavens en andere lawaaibronnen waar rekening mee gehouden moet worden;
- het bestuur;
- de wettelijke context;
- eventuele drempelwaarden overeenkomstig artikel 2.2.4.6.1, 4°;
- een samenvatting van de in de strategische geluidsbelastingkaarten vervatte gegevens;
- een beoordeling van het geschatte aantal mensen dat aan omgevingslawaai blootgesteld is, een overzicht van problemen die opgelost en situaties die verbeterd moeten worden;
- een overzicht van de resultaten van de raadpleging van het publiek;
- reeds bestaande maatregelen voor vermindering van omgevingslawaai en projecten dienaangaande die in voorbereiding zijn;
- maatregelen die het bestuur in de eerstvolgende vijf jaar in overweging neemt of oplegt, met inbegrip van acties om stiltegebieden te beschermen;
- langetermijnstrategie;
- financiële informatie (indien beschikbaar) : begrotingen, kosteneffectiviteit- en kosten-batenanalyses;
- beoogde bepalingen voor de beoordeling van de uitvoering en de resultaten van het geluidsactieplan.

2. De maatregelen kunnen onder meer het volgende omvatten:
- verkeersplanning;
- ruimtelijke ordening;
- lawaaibestrijding aan de bron;
- selectie van stillere bronnen;
- vermindering van de geluidsoverdracht en/of isolatiemaatregelen;
- regelgevende of economische maatregelen of stimulansen.

3. De geluidsactieplannen moeten schattingen bevatten van de vermindering van het aantal geluidsgehinderde personen (hinder, slaapverstoring of andere gevolgen) en de globale geluidsbelasting.

BIJLAGE 2.2.4.6. Aan de Europese Commissie toe te zenden gegevens (... - ...)

BIJLAGE 2.2.4.6. (30/06/2019- ...)

AAN DE EUROPESE COMMISSIE TOE TE ZENDEN GEGEVENS

 

Aan de Europese Commissie moeten de hieronder genoemde gegevens worden toegezonden

Agglomeraties

1.1. Een beknopte beschrijving van de agglomeratie : locatie, omvang, aantal inwoners.
1.2. Het bestuur.
1.3. In het verleden uitgevoerde programma's ter beperking van omgevingslawaai en van kracht zijnde maatregelen.
1.4. De gebruikte berekenings- of meetmethoden.
1.5. Het geschatte aantal mensen (in honderdtallen) dat in woningen woont die zijn blootgesteld aan Lden-waarden, op 4 m boven de grond aan de meest blootgestelde gevel, in elk van de volgende geluidsbelastingklassen: 55-59, 60-64, 65-69, 70-74, > 75 dB, afzonderlijk voor wegverkeer, spoorwegverkeer, luchthavens en industrie en afgerond op honderdtallen (bijvoorbeeld : 5200 = tussen 5150 en 5249; 100 = tussen 50 en 149; 0 = minder dan 50).

Daarnaast moet, indien mogelijk en van toepassing, aangegeven worden hoeveel mensen in bovengenoemde categorieën wonen in woningen die beschikken over:
- speciale isolatie tegen de betrokken geluidssoort, d.w.z. speciale isolatie van een gebouw tegen één of meer soorten omgevingslawaai, in combinatie met zulke ventilatie- en airconditioningvoorzieningen dat er hoge isolatiewaarden tegen omgevingslawaai gehandhaafd kunnen worden;
- een stille gevel, d.w.z. de gevel van een woning waarop de Lden-waarde voor een specifieke bron 4 m boven de grond en 2 m voor de gevel meer dan 20 dB lager is dan die van de gevel met de hoogste Lden-waarde.

Er moet worden aangegeven hoe belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen en belangrijke luchthavens bijdragen tot de hinder.
1.6. Het geschatte aantal mensen (in honderdtallen) dat in woningen woont die zijn blootgesteld aan Lnight-waarden, op 4 m boven de grond aan de meest blootgestelde gevel, in elk van de volgende geluidsbelastingklassen: 50-54, 55-59, 60-64, 65-69, > 70 dB, afzonderlijk voor belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen, belangrijke luchthavens en GPBV-installaties zoals omschreven in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM. Deze gegevens kunnen vóór 18 juli 2009 ook worden geëvalueerd voor de klasse 45-49 dB.

Daarnaast moet, indien mogelijk en van toepassing, aangegeven worden hoeveel mensen in bovengenoemde categorieën wonen in woningen met:
- speciale isolatie tegen de betrokken geluidssoort, als omschreven in punt 1.5 van deze bijlage;
- een stille gevel, als omschreven in punt 1.5 van deze bijlage.

Voorts moet worden aangegeven in hoeverre belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen en belangrijke luchthavens bijdragen tot de hinder.
1.7. Bij grafische weergave moeten strategische geluidskaarten in elk geval de contouren van 60, 65, 70 en 75 dB weergeven.

Een samenvatting van het geluidsactieplan (niet meer dan tien bladzijden), waarin de in bijlage 2.2.4.5 van dit besluit genoemde relevante aspecten worden beschreven.

2. Belangrijke wegen, spoorwegen en luchthavens
2.1. Een algemene beschrijving van die wegen, spoorwegen of luchthavens : locatie, omvang en verkeersgegevens.
2.2. Een karakterisering van de omgeving : agglomeraties, dorpen, platteland of anderszins, informatie over ruimtelijke ordening, andere bronnen van geluidshinder.
2.2bis Het bestuur.
2.3. In het verleden uitgevoerde programma's ter beperking van omgevingslawaai en van kracht zijnde maatregelen.
2.4. De gebruikte berekenings- of meetmethoden.
2.5. Het geschatte aantal mensen (in honderdtallen) dat buiten agglomeraties in woningen woont die zijn blootgesteld aan Lden-waarden, op 4 m boven de grond en aan de meest blootgestelde gevel, in elk van de volgende geluidsbelastingklassen : 55-59, 60-64, 65-69, 70-74, > 75 dB.

Daarnaast moet, indien mogelijk en van toepassing, aangegeven worden hoeveel mensen in bovengenoemde categorieën wonen in woningen met:
- speciale isolatie tegen de betrokken geluidssoort, als omschreven in punt 1.5 van deze bijlage;
- een stille gevel, als omschreven in punt 1.5 van deze bijlage.
2.6. Het geschatte aantal mensen (in honderdtallen) dat buiten agglomeraties in woningen woont die zijn blootgesteld aan Lnight-waarden op 4m boven de grond en aan de meest blootgestelde gevel, in elk van de volgende geluidsbelastingklassen : 50-54, 55-59, 60-64, 65-69, > 70 dB. Deze gegevens kunnen vóór 18 juli 2009 ook worden geëvalueerd voor de klasse 45-49 dB.

Daarnaast moet, indien mogelijk en van toepassing, aangegeven worden hoeveel mensen in bovengenoemde categorieën wonen in woningen met :
- speciale isolatie tegen de betrokken geluidssoort, als omschreven in punt 1.5 van deze bijlage;
- een stille gevel, als omschreven in punt 1.5 van deze bijlage.
2.7. De totale oppervlakte (in km2) die is blootgesteld aan waarden van Lden die hoger zijn dan respectievelijk 55, 65 en 75 dB. Voorts het geschatte aantal woningen (in honderdtallen) en het geschatte aantal mensen (in honderdtallen) dat binnen deze contourlijnen woont. Deze cijfers moeten ook betrekking hebben op de agglomeraties.
Op één of meer kaarten moeten ook de 55 en 65 dB-contourlijnen zijn opgenomen, met informatie over de locatie van de dorpen, gemeenten en agglomeraties die binnen die contourlijnen liggen.
2.8. Een samenvatting van het geluidsactieplan (niet meer dan tien bladzijden), met de in bijlage 2.2.4.5 van dit besluit vermelde relevante gegevens.

 

[BIJLAGE 2.2.4.7. Autoriteiten en instanties voor de uitvoering van Richtlijn 2002/49/EG (ing. BVR 3 mei 2019, art. 14, I: 30 juni 2019)] (... - ...)

BIJLAGE 2.2.4.7. (30/06/2019- ...)

Bijlage 2.2.4.7.

BIJLAGE 2.3.1. [Basismilieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater (verv. BVR 21 mei 2010, art.14, I: 21 januari 2011)] (... - ...)

Artikel 1. (01/01/2019- ...)

Deze normen zijn bepalend voor de goede ecologische en goede chemische toestand, en moeten uiterlijk behaald worden op de data, vermeld in artikel 1.7.2.1.1, § 2, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.

Artikel 2. (deel 1) (22/05/2023- ...)

De oppervlaktewateren moeten, naargelang hun indeling in categorie en type, voldoen aan de volgende richtwaarden:

Categorie rivieren:
1° voor de oppervlaktewateren van het type kleine beek (Bk) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

600

Chloride

mg/l

90-percentiel

120

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

90

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

6,5 – 8,5

Nutriënten

 

 

 

Kjeldahl-stikstof

mg N/l

90-percentiel

6

Nitraat

mg N/l

90-percentiel

10

Totaal stikstof

mg N/l

Zomerhalfjaargemiddelde

4

Totaal fosfor

mg P/l

Zomerhalfjaargemiddelde

0,14

Orthofosfaat

mg P/l

Gemiddelde

0,10

Diversen

 

 

 

Zwevende stoffen

mg/l

90-percentiel

50

Biologische parameter

 

 

 

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,65

 

2° voor de oppervlaktewateren van het type kleine beek Kempen (BkK) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

600

Chloride

mg/l

90-percentiel

120

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

90

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

5,5 – 8,5

Nutriënten

 

 

 

Kjeldahl-stikstof

mg N/l

90-percentiel

6

Nitraat

mg N/l

90-percentiel

10

Totaal stikstof

mg N/l

Zomerhalfjaargemiddelde

4

Totaal fosfor

mg P/l

Zomerhalfjaargemiddelde

0,14

Orthofosfaat

mg P/l

Gemiddelde

0,10

Diversen

 

 

 

Zwevende stoffen

mg/l

90-percentiel

50

Biologische parameter

 

 

 

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,65

 

3° voor de oppervlaktewateren van het type grote beek (Bg) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

600

Chloride

mg/l

90-percentiel

120

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

90

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

6,5 – 8,5

Nutriënten

 

 

 

Kjeldahl-stikstof

mg N/l

90-percentiel

6

Nitraat

mg N/l

90-percentiel

10

Totaal stikstof

mg N/l

Zomerhalfjaargemiddelde

4

Totaal fosfor

mg P/l

Zomerhalfjaargemiddelde

0,14

Orthofosfaat

mg P/l

Gemiddelde

0,10

Diversen

 

 

 

Zwevende stoffen

mg/l

90-percentiel

50

Biologische parameter

 

 

 

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,65

 

4° voor de oppervlaktewateren van het type grote beek Kempen (BgK) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

600

Chloride

mg/l

90-percentiel

120

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

90

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

5,5 – 8,5

Nutriënten

 

 

 

Kjeldahl-stikstof

mg N/l

90-percentiel

6

Nitraat

mg N/l

90-percentiel

10

Totaal stikstof

mg N/l

Zomerhalfjaargemiddelde

4

Totaal fosfor

mg P/l

Zomerhalfjaargemiddelde

0,14

Orthofosfaat

mg P/l

Gemiddelde

0,07

Diversen

 

 

 

Zwevende stoffen

mg/l

90-percentiel

50

Biologische parameter

 

 

 

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,65

 

5° voor de oppervlaktewateren van het type kleine rivier (Rk) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

600

Chloride

mg/l

90-percentiel

120

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

90

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

6,5 – 8,5

Nutriënten

 

 

 

Kjeldahl-stikstof

mg N/l

90-percentiel

6

Nitraat

mg N/l

90-percentiel

5,65

Totaal stikstof

mg N/l

Zomerhalfjaargemiddelde

4

Totaal fosfor

mg P/l

Zomerhalfjaargemiddelde

0,14

Orthofosfaat

mg P/l

Gemiddelde

0,12

Diversen

 

 

 

Zwevende stoffen

mg/l

90-percentiel

50

Biologische parameter

 

 

 

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,65

 

 

Artikel 2. (deel 2) (22/05/2023- ...)

6° voor de oppervlaktewateren van het type grote rivier (Rg) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

1000

Chloride

mg/l

90-percentiel

200

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

150

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

6,5 – 8,5

Nutriënten

 

 

 

Kjeldahl-stikstof

mg N/l

90-percentiel

6

Nitraat

mg N/l

90-percentiel

5,65

Totaal stikstof

mg N/l

Zomerhalfjaargemiddelde

2,5

Totaal fosfor

mg P/l

Zomerhalfjaargemiddelde

0,14

Orthofosfaat

mg P/l

Gemiddelde

0,14

Diversen

 

 

 

Zwevende stoffen

mg/l

90-percentiel

50

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,75*

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,65

 

* Bij stroomsnelheid < 0,1 m/s

7° voor de oppervlaktewateren van het type zeer grote rivier (Rzg) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

1000

Chloride

mg/l

90-percentiel

200

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

150

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

6,5 – 8,5

Nutriënten

 

 

 

Kjeldahl-stikstof

mg N/l

90-percentiel

6

Nitraat

mg N/l

90-percentiel

5,65

Totaal stikstof

mg N/l

Zomerhalfjaargemiddelde

2,5

Totaal fosfor

mg P/l

Zomerhalfjaargemiddelde

0,14

Orthofosfaat

mg P/l

Gemiddelde

0,12

Diversen

 

 

 

Zwevende stoffen

mg/l

90-percentiel

50

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,75*

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,65

 

* Bij stroomsnelheid < 0,1 m/s

8° voor de oppervlaktewateren van het type zoete polderwaterloop (Pz) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

1000

Chloride

mg/l

90-percentiel

200

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

150

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

6,5 – 8,5

Nutriënten

 

 

 

Kjeldahl-stikstof

mg N/l

90-percentiel

6

Nitraat

mg N/l

90-percentiel

5,65

Totaal stikstof

mg N/l

Zomerhalfjaargemiddelde

4

Totaal fosfor

mg P/l

Zomerhalfjaargemiddelde

0,14

Orthofosfaat

mg P/l

Gemiddelde

0,10

Diversen

 

 

 

Zwevende stoffen

mg/l

90-percentiel

50

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,75*

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,6

EKC-visfauna

 

Minimum

0,65

 

* Bij stroomsnelheid < 0,1 m/s

9° voor de oppervlaktewateren van het type brakke polderwaterloop (Pb) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

zomerhalfjaargemiddelde

15000

Chloride

mg/l

zomerhalfjaargemiddelde

300-10000

Sulfaat

mg/l

zomerhalfjaargemiddelde

2250

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

7,0 – 9,0

Nutriënten

 

 

 

Kjeldahl-stikstof

mg N/l

90-percentiel

6

Nitraat

mg N/l

90-percentiel

5,65

Totaal stikstof

mg N/l

Zomerhalfjaargemiddelde

4

Totaal fosfor

mg P/l

Zomerhalfjaargemiddelde

0,14

Orthofosfaat

mg P/l

Gemiddelde

0,14

Diversen

 

 

 

Zwevende stoffen

mg/l

90-percentiel

50

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,75*

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,6

EKC-visfauna

 

Minimum

0,65

 

* Bij stroomsnelheid < 0,1 m/s

10° voor de oppervlaktewateren van het type zoet, mesotidaal laaglandestuarium (Miz) gelden de onderstaande richtwaarden):

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

1000

Chloride

mg/l

90-percentiel

200

Sulfaat

mg/l

gemiddelde

150

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

6,5 – 8,5

Nutriënten

 

 

 

Kjeldahl-stikstof

mg N/l

90-percentiel

6

Nitraat

mg N/l

90-percentiel

5,65

Totaal stikstof

mg N/l

Zomerhalfjaargemiddelde

2,5

Totaal fosfor

mg P/l

Zomerhalfjaargemiddelde

0,14

Orthofosfaat

mg P/l

Gemiddelde

0,14

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

90-percentiel

0,7

 

 

Artikel 2. (deel 3) (22/05/2023- ...)

Categorie Overgangswateren:
11° voor de oppervlaktewateren van het type zwak brak (oligohalien), macrotidaal laaglandestuarium (O1o) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

7,0 – 9,0

Nutriënten

 

 

 

Kjeldahl-stikstof

mg N/l

90-percentiel

6

Nitraat

mg N/l

90-percentiel

5,65

Totaal stikstof

mg N/l

Zomerhalfjaargemiddelde

2,5

Totaal fosfor

mg P/l

Zomerhalfjaargemiddelde

0,14

Orthofosfaat

mg P/l

Gemiddelde

0,14

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

90-percentiel

0,7

 

12° voor de oppervlaktewateren van het type brak, macrotidaal laaglandestuarium (O1b) gelden onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

7,0 – 9,0

Nutriënten

 

 

 

Nitraat + nitriet + ammonium

mg N/l

wintergemiddelde

0,49

Orthofosfaat

mg P/l

Gemiddelde

0,07

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

90-percentiel

0,7**

 

** uitgezonderd de mortaliteitszone voor fytoplankton voor O1b

13° voor de oppervlaktewateren van het type zout, mesotidaal laaglandestuarium (O2zout) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

7,0 – 9,0

Nutriënten

 

 

 

Nitraat + nitriet + ammonium

mg N/l

wintergemiddelde

0,49

Orthofosfaat

mg P/l

Gemiddelde

0,07

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

90-percentiel

0,7

 

Categorie meren:
14° voor de oppervlaktewateren van het type circumneutraal, sterk gebufferd meer (Cb) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

350

Chloride

mg/l

90-percentiel

70

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

50

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

7,0 – 9,0

Nutriënten

 

 

 

Totaal stikstof

mg N/l

zomerhalfjaargemiddelde

1,3

Totaal fosfor

mg P/l

zomerhalfjaargemiddelde

0,04

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

90-percentiel

0,9

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,6

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,6

 

15° voor de oppervlaktewateren van het type matig, alkalisch meer (Ami) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

750

Chloride

mg/l

90-percentiel

140

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

100

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

6,5 – 8,5

Nutriënten

 

 

 

Totaal stikstof

mg N/l

zomerhalfjaargemiddelde

1,3

Totaal fosfor

mg P/l

zomerhalfjaargemiddelde

0,070

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

90-percentiel

0,9

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,6

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,6

 

 

Artikel 2. (deel 4) (22/05/2023- ...)

16° voor de oppervlaktewateren van het type groot, diep, eutroof, alkalisch meer (Awe) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

750

Chloride

mg/l

90-percentiel

140

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

100

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

6,5 – 8,5

Nutriënten

 

 

 

Totaal stikstof

mg N/l

zomerhalfjaargemiddelde

1,3

Totaal fosfor

mg P/l

zomerhalfjaargemiddelde

0,055

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

Zomerhalfjaargemiddelde

1,8

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,6

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,6

 

17° voor de oppervlaktewateren van het type groot, diep, oligotroof tot mesotroof, alkalisch meer (Awom) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

750

Chloride

mg/l

90-percentiel

140

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

100

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

6,5 – 8,5

Nutriënten

 

 

 

Totaal stikstof

mg N/l

zomerhalfjaargemiddelde

1

Totaal fosfor

mg P/l

zomerhalfjaargemiddelde

0,04

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

Zomerhalfjaargemiddelde

1,8

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,6

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,6

 

18° voor de oppervlaktewateren van het type ionenrijk, alkalisch meer (Ali) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

1000

Chloride

mg/l

90-percentiel

200

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

150

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

6,5 – 8,5

Nutriënten

 

 

 

Totaal stikstof

mg N/l

zomerhalfjaargemiddelde

1,3

Totaal fosfor

mg P/l

zomerhalfjaargemiddelde

0,105

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

Zomerhalfjaargemiddelde

0,9

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,6

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,6

 

19° voor de oppervlaktewateren van het type alkalisch duinwater (Ad) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

1000

Chloride

mg/l

90-percentiel

200

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

150

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

6,5 – 8,5

Nutriënten

 

 

 

Totaal stikstof

mg N/l

zomerhalfjaargemiddelde

1,3

Totaal fosfor

mg P/l

zomerhalfjaargemiddelde

0,045

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

Zomerhalfjaargemiddelde

0,9

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,6

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,6

 

20° voor de oppervlaktewateren van het type zeer licht brak meer (Bzl) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

15000

Chloride

mg/l

90-percentiel

3000

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

400

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

6,0 – 9,0

Nutriënten

 

 

 

Totaal stikstof

mg N/l

zomerhalfjaargemiddelde

1,8

Totaal fosfor

mg P/l

zomerhalfjaargemiddelde

0,11

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

Zomerhalfjaargemiddelde

0,9

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,6

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,6

 

 

Artikel 2. (deel 5) (22/05/2023- ...)

21° voor de oppervlaktewateren van het type circumneutraal, zwak gebufferd meer (Czb) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

250

Chloride

mg/l

90-percentiel

50

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

40

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

5,5 – 7,5

Nutriënten

 

 

 

Totaal stikstof

mg N/l

zomerhalfjaargemiddelde

1,3

Totaal fosfor

mg P/l

zomerhalfjaargemiddelde

0,03

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

Zomerhalfjaargemiddelde

0,9

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,6

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,6

 

22° voor de oppervlaktewateren van het type circumneutraal, ijzerrijk meer (CFe) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

350

Chloride

mg/l

90-percentiel

70

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

50

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

5,5 – 7,5

Nutriënten

 

 

 

Totaal stikstof

mg N/l

zomerhalfjaargemiddelde

1,3

Totaal fosfor

mg P/l

zomerhalfjaargemiddelde

0,04

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

Zomerhalfjaargemiddelde

0,9

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,6

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,6

 

23° voor de oppervlaktewateren van het type sterk zuur meer (Zs) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

100

Chloride

mg/l

90-percentiel

20

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

15

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

4,5 – 6,5

Nutriënten

 

 

 

Totaal stikstof

mg N/l

zomerhalfjaargemiddelde

1,3

Totaal fosfor

mg P/l

zomerhalfjaargemiddelde

0,03

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

Zomerhalfjaargemiddelde

0,9

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,6

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,6

 

24° voor de oppervlaktewateren van het type matig zuur meer (Zm) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Zoutgehalte

 

 

 

Elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20°C

90-percentiel

100

Chloride

mg/l

90-percentiel

20

Sulfaat

mg/l

Gemiddelde

15

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

4,5 – 6,5

Nutriënten

 

 

 

Totaal stikstof

mg N/l

zomerhalfjaargemiddelde

1,3

Totaal fosfor

mg P/l

zomerhalfjaargemiddelde

0,03

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

Zomerhalfjaargemiddelde

0,9

Biologische parameter

 

 

 

EKC-fytoplankton

 

Minimum

0,6

EKC-macrofyten

 

Minimum

0,6

EKC-fytobenthos

 

Minimum

0,6

EKC-macro-invertebraten

 

Minimum

0,7

EKC-visfauna

 

Minimum

0,6

 

25° voor de oppervlaktewateren van het type sterk brak meer (Bs) gelden de onderstaande richtwaarden:

Parameter

Eenheid

Toetswijze

Milieukwaliteitsnorm

Thermische omstandigheden

 

 

 

Temperatuur

°C

Maximum

25°

Impact thermische lozing

°C

Maximum

+ 3°

Zuurstofhuishouding

 

 

 

Opgeloste zuurstof (concentratie)

mg O2/l

10-percentiel

6

Opgeloste zuurstof (verzadiging)

%

Maximum

120

Biochemisch zuurstofverbruik

(BZV)

mg O2/l

90-percentiel

6

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg O2/l

90-percentiel

30

Verzuringstoestand

 

 

 

Zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

Minimum – maximum

7,5 – 9,0

Nutriënten

 

 

 

Totaal stikstof

mg N/l

zomerhalfjaargemiddelde

1,8

Totaal fosfor

mg P/l

zomerhalfjaargemiddelde

0,11

Diversen

 

 

 

Doorzicht

m

Zomerhalfjaargemiddelde

0,9

 

26° voor de oppervlaktewaterlichamen die behoren tot de categorie rivieren die niet getypeerd zijn (RtNt) en evenals voor de oppervlaktewateren die niet tot een in de stroomgebiedbeheerplannen afgebakend waterlichaam behoren, gelden de onderstaande richtwaarden:
 

parameter eenheid toetswijze milieukwaliteitsnorm
thermische omstandigheden
temperatuur
impact thermische lozing
 
°C
°C
 
maximum
maximum
 
25°
+ 3°
zuurstofhuishouding
opgeloste zuurstof (concentratie)
opgeloste zuurstof (verzadiging)
biochemisch zuurstofverbruik (BZV)
chemisch zuurstofverbruik (CZV)
 
mg O2/l26° voor de oppervlaktewaterlichamen die behoren tot de categorie rivieren die niet getypeerd zijn (RtNt) en evenals voor de oppervlaktewateren die niet tot een in de stroomgebiedbeheerplannen afgebakend waterlichaam behoren, gelden de onderstaande richtwaarden:
%
mg O2/l
mg O2/l
 
10-percentiel
maximum
90-percentiel
90-percentiel
 
6
120
6
30
zoutgehalte
elektrische geleidbaarheid
chloride
sulfaat
 
µS/cm bij 20°C
mg/l
mg/l
 
90-percentiel
90-percentiel
gemiddelde
 
600
120
90
verzuringstoestand
zuurtegraad (pH)
 
pH-eenheid
 
minimum - maximum
 
6,5 - 8,5
nutriënten
Kjeldahl-stikstof
nitraat
totaal stikstof
totaal fosfor
orthofosfaat
 
mg N/l
mg N/l
mg N/l
mg P/l
mg P/l
 
90-percentiel
90-percentiel
Zomerhalfjaargemiddelde
zomerhalfjaargemiddelde
gemiddelde
 
6
10
4
0,14
0,10
diversen
zwevende stoffen
doorzicht
 
mg/l
m
 
90-percentiel
zomerhalfjaargemiddelde
 
50
-
biologische parameter
EKC-fytoplankton
EKC-macrofyten
EKC-fytobenthos
EKC-macro-invertebraten
EKC-visfauna

EKC
EKC
EKC
EKC
EKC

minimum
minimum
minimum
minimum
minimum
-
0,60
0,60
0,70
0,65

27° voor de oppervlaktewaterlichamen die behoren tot de categorie meren die niet getypeerd zijn (MtNt), evenals voor de niet in de stroomgebiedbeheerplannen afgebakende meren, gelden de onderstaande richtwaarden:
 
parameter eenheid toetswijze milieukwaliteitsnorm
thermische omstandigheden
temperatuur
impact thermische lozing
 
°C
°C
 
maximum
maximum
 
25°
+ 3°
zuurstofhuishouding
opgeloste zuurstof (concentratie)
opgeloste zuurstof (verzadiging)
biochemisch zuurstofverbruik (BZV)
chemisch zuurstofverbruik (CZV)
 
mg O2/l
%
mg O2/l
mg O2/l
 
10-percentiel
maximum
90-percentiel
90-percentiel
 
6
120
6
30
zoutgehalte
elektrische geleidbaarheid
chloride
sulfaat
 
µS/cm bij 20°C

mg/l
mg/l
 
90-percentiel
90-percentiel
gemiddelde
 
1000
200
150
verzuringstoestand
zuurtegraad (pH)
 
pH-eenheid
 
minimum - maximum
 
6,5 - 8,5
nutriënten
Kjeldahl-stikstof
nitraat
totaal stikstof
totaal fosfor
orthofosfaat
 
mg N/l
mg N/l
mg N/l
mg P/l
mg P/l
 
90-percentiel
90-percentiel
zomerhalfjaargemiddelde
zomerhalfjaargemiddelde
gemiddelde
 
-
-
1,3
0,105
-
diversen
zwevende stoffen
doorzicht
 
mg/l
m
 
90-percentiel
zomerhalfjaargemiddelde
 
-
0,9
biologische parameter
EKC-fytoplankton
EKC-macrofyten
EKC-fytobenthos
EKC-macro-invertebraten
EKC-visfauna

EKC
EKC
EKC
EKC
EKC

minimum
minimum
minimum
minimum
minimum

0,60
0,60
0,60
0,70
0,60

Artikel 3. (deel 1) (01/01/2019- ...)

§ 1. De oppervlaktewateren moeten naargelang hun indeling in categorie voldoen aan de richtwaarden, opgenomen in de tabel, vermeld in paragraaf 4.

§ 2. De milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater, opgenomen in de tabel, vermeld in paragraaf 4, worden altijd uitgedrukt als een totale concentratie in het volledige watermonster, met uitzondering van de metalen waar de milieukwaliteitsnorm betrekking heeft op de opgeloste concentratie of, indien aangegeven in voetnoot (J), op de bio-beschikbare fractie. De opgeloste concentratie slaat op de opgeloste fase van een watermonster die wordt verkregen door filtratie over een filter van 0.45 µm of door een gelijkwaardige voorbehandeling.

§ 3. Voor de indelingscriteria die lager liggen dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van titel II van het VLAREM, geldt dat de bedrijven vergunningsplichtig zijn voor deze parameter zodra de concentratie in het afvalwater boven de rapportagegrens ligt. Als de rapportagegrens in de toekomst evolueert tot onder het indelingscriterium, geldt uiteraard het indelingscriterium.

§ 4. Voor de onderstaande tabel geldt de onderstaande legende:
1° kolommen "Milieukwaliteitsnorm gemiddelde" (JG-MKN): in deze kolommen is de milieukwaliteitsnorm uitgedrukt als jaargemiddelde. Tenzij anders is aangegeven, is die van toepassing op de totale concentratie van alle isomeren;
2° kolommen "Milieukwaliteitsnorm maximum" (MAC-MKN): in deze kolommen is de milieukwaliteitsnorm uitgedrukt als maximaal aanvaardbare concentratie. Als voor de MAC-MKN "niet van toepassing" wordt aangegeven, worden de JG-MKN-waarden verondersteld bescherming te bieden tegen kortdurende verontreinigingspieken in continue lozingen, aangezien die aanzienlijk lager liggen dan de op basis van acute toxiciteit afgeleide waarden. Als voetnoot (D) van toepassing is, betekent dit dat er onvoldoende data beschikbaar waren om een MAC-MKN af te leiden;
3° kolom "Biotanorm": in deze kolom wordt de biotanorm vermeld;
4° kolom "Indelingscriterium GS": de concentratie vanaf wanneer het afvalwater beschouwd moet worden als "bedrijfsafvalwater met gevaarlijke stoffen";
5° kolom "Europese context": daarin wordt aangegeven of de stof genormeerd is vanuit Europa, en wordt vastgelegd wat de prioritaire stoffen zijn en de prioritair gevaarlijke stoffen conform lijst III van bijlage 2C;
6° PS = prioritaire stof: voor deze stoffen moeten conform artikel 1.2.2, eerste lid, 2°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 maatregelen getroffen worden die gericht zijn op progressieve vermindering;
7° PGS = prioritair gevaarlijke stof: daarvoor moeten conform artikel 1.2.2, eerste lid, 2°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 maatregelen getroffen worden met het oog op stopzetting of geleidelijke beëindiging van lozingen, emissies en verliezen;
8° VS = een aantal verontreinigende stoffen: bij de Europese richtlijn Gevaarlijke Stoffen (2006/11/EG - dat is de gecodificeerde versie van de vroegere richtlijn 76/464/EEG) werden indertijd via een aantal dochterrichtlijnen voor achttien parameters milieukwaliteitsnormen opgelegd. Tien van die stoffen zijn opnieuw opgenomen als prioritaire stof en krijgen een nieuwe norm op Europees niveau. De acht overige parameters worden niet aangeduid als prioritaire stof (en vallen dus onder "andere verontreinigende stoffen"); hun bestaande norm is overgenomen in richtlijn 2008/105/EG;
9° () = het volgnummer van de stof of stofgroep, vermeld in de richtlijnen 2008/105/EG en 2013/39/EG en overgenomen in lijst III van bijlage 2C.
10° kolom "CAS-nummer": het nummer van de stof of stofgroep volgens de CAS-nummering (Chemical Abstract Services).

 
      RIVIEREN EN MEREN OVERGANGSWATER      
CAS-
nummer
Parameter Eenheid Milieu-kwaliteitsnorm gemiddelde
(JG-MKN)
Milieu-kwaliteitsnorm maximum (MAC-MKN) Milieu-kwaliteitsnorm gemiddelde
(JG-MKN)
Milieu-kwaliteitsnorm maximum (MAC-MKN) Biota-norm (µg/kg nat gewicht) Indelings-criterium GS Europese Context
gevaarlijke stoffen: organische stoffen
309-00-2 aldrin µg/l Σ = 0,01 niet van toepassing Σ = 0,005 niet van toepassing    Σ = 0,01 VS
60-57-1 dieldrin                
72-20-8 endrin                
465-73-6 isodrin                
95-85-2 2-amino-4-chloorfenol µg/l 10 niet van toepassing 10 niet van toepassing    10  
2642-71-9 azinfos-ethyl µg/l 0,01 0,1 0,01 0,1    0,01  
86-50-0 azinfos-methyl µg/l 0,002 0,01 0,002 0,01    0,002  
71-43-2 benzeen µg/l 10 50 8 50    10 PS (4)
92-87-5 benzidine µg/l 0,6 6 0,6 6    0,6  
100-44-7 alfa-chloortolueen (benzylchloride) µg/l 1 10 1 10    1  
98-87-3 alfa-alfa-dichloortolueen (benzalchloride) µg/l 5 niet van toepassing 5 niet van toepassing    5  
74070-46-5 aclonifen µg/l 0,12 0,12 0,012 0,012    0,12 PS (38)
42576-02-3 bifenox µg/l 0,012 0,04 0,0012 0,004    0,012 PS (39)
28159-98-0 cybutryne µg/l 0,0025 0,016 0,0025 0,016    0,0025 PS (40)
52315-07-8 cypermethrin µg/l 0,00008 0,0006 0,000008 0,00006    0,00008 PS (41)
(A) dioxinen en dioxineachtige verbindingen µg/l         0,0065 (B)(C) rapportagegrens PGS (37)
92-52-4 difenyl µg/l 2 10 2 10    2  
56-23-5 koolstoftetra-
chloride
µg/l 12 niet van toepassing 12 niet van toepassing    12 VS
302-17-0 trichlooracetal-dehyde-hydraat µg/l 500 5000 500 5000    500  
57-74-9 cis-chloordaan trans-chloordaan µg/l Σ = 0,002 Σ = 0,04 Σ = 0,002 Σ = 0,04    Σ = 0,002  
79-11-8 chloorazijnzuur µg/l 0,6 3 0,6 3    0,6  
95-51-2 o-chlooraniline µg/l Σ = 1 Σ = 5 Σ = 1 Σ = 5    Σ = 1  
108-42-9 m-chlooraniline                
106-47-8 p-chlooraniline                
108-90-7 chloorbenzeen µg/l 6 40 6 40    6  
97-00-7 1-chloor-2,4-dinitrobenzeen µg/l 5 20 5 20    5  
107-07-3 2-chloorethanol µg/l 30 300 30 300    30  
67-66-3 chloroform µg/l 2,5 niet van toepassing 2,5 niet van toepassing    2,5 PS (32)
59-50-7 4-chloor-3-methylfenol µg/l 9 90 9 90    9  
90-13-1 1-chloornaftaleen µg/l Σ = 1 Σ = 40 Σ = 1 Σ = 40    Σ = 1  
91-58-7 2-chloornaftaleen                
89-63-4 4-chloor-2-nitroaniline µg/l 2 20 2 20    2  
88-73-3 1-chloor-2-nitrobenzeen µg/l Σ = 3 Σ = 60 Σ = 3 Σ = 60    Σ = 3  
121-73-3 1-chloor-3-nitrobenzeen                
100-00-5 1-chloor-4-nitrobenzeen                
   chloornitrotoluenen µg/l Σ = 3 Σ = 40 Σ = 3 Σ = 40    Σ = 3  
95-57-8 2-chloorfenol µg/l Σ = 20 Σ = 120 Σ = 20 Σ = 120    Σ = 20  
108-43-0 3-chloorfenol                
106-48-9 4-chloorfenol                
126-99-8 2-chloor-1,3-butadieen µg/l 10 niet van toepassing 10 niet van toepassing    10  
107-05-1 3-chloorpropeen µg/l 3 30 3 30    3  
95-49-8 2-chloortolueen µg/l Σ = 3 Σ = 200 Σ = 3 Σ = 200    Σ = 3  
108-41-8 3-chloortolueen                
106-43-4 4-chloortolueen                
615-65-6 2-chloor-para-toluïdine µg/l Σ = 8 Σ = 60 Σ = 8 Σ = 60    Σ = 8  
   chloortoluïdinen (andere dan 2-chloor-para-toluïdine)                
56-72-4 cumafos µg/l 0,001 0,01 0,001 0,01    0,001  
108-77-0 2,4,6-trichloor-1,3,5-triazine µg/l 0,1 niet van toepassing 0,1 niet van toepassing    0,1  
94-75-7 (2,4-dichloorfenoxy)-azijnzuur (2,4-D) µg/l 20 200 20 200    20  
(D) DDT totaal µg/l Σ = 0,025 niet van toepassing Σ = 0,025 niet van toepassing    Σ = 0,025 VS
50-29-3 p,p'-DDT µg/l 0,01 niet van toepassing 0,01 niet van toepassing    0,01 VS
8065-48-3 demeton µg/l 0,05 0,5 0,05 0,5    0,05  

 

Artikel 3. (deel 2) (01/10/2019- ...)

Rivieren en meren

106-93-4 1,2-dibroomethaan µg/l 0,003 0,4 0,003 0,4    0,003  
683-18-1 dibutyltindichloride µg Sn/l Σ = 0,08 Σ = 0,7 Σ = 0,08 Σ = 0,7    Σ = 0,08  
818-08-6 dibutyltinoxide                
   dibutyltinzouten                
608-27-5 2,3-dichlooraniline µg/l Σ = 0,2 Σ = 0,6 Σ = 0,2 Σ = 0,6    Σ = 0,2  
554-00-7 2,4-dichlooraniline                
95-82-9 2,5-dichlooraniline                
608-31-1 2,6-dichlooraniline                
626-43-7 3,5-dichlooraniline                
95-76-1 3,4-dichlooraniline                
95-50-1 1,2-dichloorbenzeen µg/l Σ = 20 Σ = 70 Σ = 20 Σ = 70    Σ = 20  
541-73-1 1,3-dichloorbenzeen                
106-46-7 1,4-dichloorbenzeen                
   dichloorbenzidines µg/l 0,5 5 0,5 5    0,5  
108-60-1 bis-(2-chloorisopropyl)-ether µg/l 10 niet van toepassing 10 niet van toepassing    10  
75-34-3 1,1-dichloorethaan µg/l 100 8000 100 8000    100  
107-06-2 1,2-dichloorethaan (EDC) µg/l 10 niet van toepassing 10 niet van toepassing    10 PS (10)
75-35-4 1,1-dichlooretheen µg/l 50 500 50 500    50  
540-59-0 1,2-dichlooretheen, cis µg/l Σ = 10 Σ = 100 Σ = 10 Σ = 100    Σ = 10  
   1,2-dichlooretheen, trans                
75-09-2 dichloormethaan µg/l 20 niet van toepassing 20 niet van toepassing    20 PS (11)
   dichloornitro-
benzenen
µg/l 3 60 3 60    3  
120-83-2 2,4-dichloorfenol µg/l 2 70 2 70    2  
78-87-5 1,2-dichloorpropaan µg/l 400 1000 400 1000    400  
96-23-1 1,3-dichloor-2-propanol µg/l 100 2000 100 2000    100  
542-75-6 1,3-dichloorpropeen, cis µg/l Σ = 2 Σ = 20 Σ = 2 Σ = 20    Σ = 2  
   1,3-dichloorpropeen, trans                
78-88-6 2,3-dichloorpropeen µg/l 2 20 2 20    2  
120-36-5 dichlorprop µg/l 20 200 20 200    20  
115-32-2 dicofol µg/l 0,0013 niet van toepassing (E) 0,000032 niet van toepassing (E) 33 rapportagegrens PGS (34)
62-73-7 dichloorvos µg/l 0,0006 0,0007 0,00006 0,00007    0,0006 PS (42)
109-89-7 diethylamine µg/l 30 200 30 200    30  
60-51-5 dimethoaat µg/l 0,02 0,2 0,02 0,2    0.02  
124-40-3 dimethylamine µg/l 6 80 6 80    6  
298-04-4 disulfoton µg/l 0,01 0,07 0,01 0,07    0,01  
115-29-7 alpha-endosulfan µg/l Σ = 0,005 Σ = 0,01 Σ = 0,0005 Σ = 0,004    Σ = 0,005 PGS (14)
   beta-endosulfan                
106-89-8 1-chloor-2,3-epoxypropaan (epichloorhydrine) µg/l 10 100 10 100    10  
100-41-4 ethylbenzeen µg/l 5 50 5 50    5  
122-14-5 fenitrothion µg/l 0,0009 0,002 0,0009 0,002    0,0009  
55-38-9 fenthion µg/l 0,0002 0,002 0,0002 0,002    0,0002  
118-74-1 hexachloorbenzeen (HCB) µg/l    0,05    0,05 10 (F) rapportagegrens PGS (16)
87-68-3 hexachloorbutadieen (HCBD) µg/l    0,6    0,6 55 (G) rapportagegrens PGS (17)
(H) hexabroom-cyclododecaan (HBCDD) µg/l 0,0016 0,5 0,0008 0,05 167 rapportagegrens PGS (43)
76-44-8/1024-57-3 heptachloor en heptachloorepoxide µg/l 0,0000002 0,0003 0,00000001 0,00003 0,0067 rapportagegrens PGS (44)
608-73-1 alpha-hexachloorcyclo-
hexaan (alpha-HCH)
µg/l Σ = 0,02 Σ = 0,04 Σ = 0,002 Σ = 0,02    Σ = 0,02 PGS (18)
   beta-hexachloorcyclo-
hexaan (beta-HCH)
               
   Y-hexachloorcyclo-
hexaan (Y-HCH)
               
   sigma-hexachloorcyclo
-hexaan
sigma(sigma-HCH)
               
67-72-1 hexachloorethaan µg/l 3 80 3 80    3  
98-82-8 isopropylbenzeen µg/l 1 10 1 10    1  
330-55-2 linuron µg/l 0,3 0,7 0,3 0,7    0,3  
121-75-5 malathion µg/l 0,0008 0,003 0,0008 0,003    0,0008  
94-74-6 MCPA µg/l 0,7 20 0,7 20    0,7  
93-65-2 mecoprop (MCPP) µg/l 10 40 10 40    10  
10265-92-6 methamidofos µg/l 0,3 3 0,3 3    0,3  
7786-34-7 mevinfos µg/l 0,002 0,02 0,002 0,02    0,002  
1746-81-2 monolinuron µg/l 0,3 10 0,3 10    0,3  

 

Artikel 3. (deel 3) (11/12/2015- ...)

Rivieren en meren

1113-02-6 omethoaat µg/l 0,02 0,2 0,02 0,2    0,02  
301-12-2 oxydemeton-methyl µg/l 0,4 4 0,4 4    0,4  
50-32-8 benzo(a)pyreen µg/l 0,00017 0,27 0,00017 0,027 5 rapportagegrens PGS (28)
205-99-2 benzo(b)fluoran-teen µg/l (I) 0,017 (I) 0,017 (I) Σ = 0,03 PGS (28)
207-08-9 benzo(k)fluoran-teen µg/l (I) 0,017 (I) 0,017 (I)    PGS (28)
191-24-2 benzo(g,h,i)pery-leen µg/l (I) 0,0082 (I) 0,00082 (I) Σ = 0,002 PGS (28)
193-39-5 indeno(1,2,3-cd)pyreen µg/l (I) niet van toepassing (I) niet van toepassing (I)    PGS (28)
206-44-0 fluoranteen µg/l 0,0063 0,12 0,0063 0,12 30 rapportagegrens PS (15)
120-12-7 antraceen µg/l 0,1 0,1 0,1 0,1    0,1 PGS (2)
91-20-3 naftaleen µg/l 2 130 2 130    2 PS (22)
85-01-8 fenantreen µg/l 0,1 niet van toepassing 0,1 niet van toepassing    0,1  
83-32-9 acenafteen µg/l 0,06 niet van toepassing 0,06 niet van toepassing    0,06  
218-01-9 chryseen µg/l 1 niet van toepassing 1 niet van toepassing    1  
56-55-3 benzo(a)antra-ceen µg/l 0,3 niet van toepassing 0,3 niet van toepassing    0,3  
86-73-7 fluoreen µg/l 2 niet van toepassing 2 niet van toepassing    2  
129-00-0 pyreen µg/l 0,04 niet van toepassing 0,04 niet van toepassing    0,04  
208-96-8 acenaftyleen µg/l 4 niet van toepassing 4 niet van toepassing    4  
53-70-3 dibenzo(a,h)an-traceen µg/l 0,5 niet van toepassing 0,5 niet van toepassing    0,5  
56-38-2 parathion-ethyl µg/l 0,0002 0,004 0,0002 0,004    0,0002  
298-00-0 parathion-methyl µg/l 0,01 0,02 0,01 0,02    0,01  
7012-37-5 PCB 28 µg/l Σ = 0,002 Σ = 0,02 Σ = 0,002 Σ = 0,02    Σ = 0,002  
35693-99-3 PCB 52                
37680-73-2 PCB 101                
31508-00-6 PCB 118                
35065-28-2 PCB 138                
35065-27-1 PCB 153                
35065-29-3 PCB 180                
87-86-5 pentachloorfenol µg/l 0,4 1 0,4 1    0,4 PS (27)
1763-23-1 perfluoroctaansul-
fonzuur en zijn derivaten (PFOS)
µg/l 0,00065 36 0,00013 7,2 9,1 rapportagegrens PGS (35)
124495-18-7 quinoxyfen µg/l 0,15 2,7 0,015 0,54    0,15 PGS(36)
14816-18-3 foxim µg/l 0,02 0,2 0,02 0,2    0,02  
709-98-8 propanil µg/l 0,2 3 0,2 3    0,2  
1698-60-8 chloridazon (pyrazon) µg/l 10 20 10 20    10  
122-34-9 simazine µg/l 1 4 1 4    1 PS (29)
93-76-5 (2,4,5-trichloorfenoxy)-azijnzuur (2,4,5-T) µg/l 2 20 2 20    2  
1461-25-2 tetrabutyltin µg/l 0,012 0,12 0,012 0,12    0,01  
95-94-3 1,2,4,5-tetrachloorbenzeen µg/l 9 30 9 30    9  
79-34-5 1,1,2,2-tetrachloorethaan µg/l 100 900 100 900    100  
886-50-0 terbutryn µg/l 0,065 0,34 0,0065 0,034    0,065 PS (45)
127-18-4 tetrachlooretheen (PER) µg/l 10 niet van toepassing 10 niet van toepassing    10 VS
108-88-3 tolueen µg/l 90 700 90 700    90  
24017-47-8 triazofos µg/l 0,03 niet van toepassing 0,03 niet van toepassing    0,03  
126-73-8 tri-n-butylfosfaat µg/l 40 100 40 100    40  
36643-28-4 tributyltin µg/l 0,0002 0,0015 0,0002 0,0015    0,0002 PGS (30)
52-68-6 trichloorfon µg/l 0,001 0,01 0,001 0,01    0,001  
12002-48-1 1,2,3-trichloorbenzeen µg/l Σ = 0,4 niet van toepassing Σ = 0,4 niet van toepassing    Σ = 0,4 PS (31)
   1,2,4-trichloorbenzeen                
   1,3,5-trichloorbenzeen                
71-55-6 1,1,1-trichloorethaan µg/l 20 50 20 50    20  
79-00-5 1,1,2-trichloorethaan µg/l 20 300 20 300    20  
79-01-6 trichloorethyleen (TRI) µg/l 10 niet van toepassing 10 niet van toepassing    10 VS
933-78-8 2,3,5-trichloorfenol µg/l Σ = 6 Σ = 20 Σ = 6 Σ = 20    Σ = 6  
88-06-2 2,4,6-trichloorfenol                
95-95-4 2,4,5-trichloorfenol                
15950-66-0 2,3,4-trichloorfenol                
933-75-5 2,3,6-trichloorfenol                
609-19-8 3,4,5-trichloorfenol                

 

Artikel 3. (deel 4) (22/05/2023- ...)

Rivieren en meren

13-1 1,1,2-trichloortrifluor-ethaan µg/l 7 70 7 70    7  
1582-09-8 trifluraline µg/l 0,03 niet van toepassing 0,03 niet van toepassing    0,03 PGS (33)
900-95-8 trifenyltinacetaat µg/l Σ = 0,0003 Σ = 0,003 Σ = 0,0003 Σ = 0,003    Σ = 0,0003  
639-58-7 trifenyltinchloride                
76-87-9 trifenyltinhydroxide                
75-01-4 vinylchloride µg/l 0,09 niet van toepassing 0,09 niet van toepassing    0,09  
1330-20-7 xylenen µg/l 4 40 4 40    4  
1912-24-9 atrazine µg/l 0,6 2 0,6 2    0,6 PS (3)
25057-89-0 bentazon µg/l 50 500 50 500    50  
25154-52-3 nonylfenol µg/l 0,3 2 0,3 2    0,3 PGS (24)
104-40-5                  
84852-15-3                  
15972-60-8 alachloor µg/l 0,3 0,7 0,3 0,7    0,3 PS (1)
85535-84-8 C10-13-chlooralkanen (J) µg/l 0,4 1,4 0,4 1,4    0,4 PGS (7)
470-90-6 chloorfenvinphos µg/l 0,1 0,3 0,1 0,3    0,1 PS (8)
2921-88-2 chloorpyrifos µg/l 0,03 0,1 0,03 0,1    0,03 PS (9)
117-81-7 di(2-ethylhexyl)-ftalaat (DEHP) µg/l 1,3 niet van toepassing 1,3 niet van toepassing    1 PGS (12)
330-54-1 diuron µg/l 0,2 1,8 0,2 1,8    0,2 PS (13)
41318-75-6 (BDE-28) gebromeerde difenylethers (K) µg/l    0,14    0,014 0,0085 (L) rapportagegrens PGS (5)
5436-43-1 (BDE-47)                  
60348-60-9 (BDE-99)                  
189084-64-8 (BDE-100)                  
67774-32-7 (BDE-153)                  
207122-15-4 (BDE-154)                  
34123-59-6 isoproturon µg/l 0,3 1 0,3 1    0,3 PS (19)
1806-26-4 octylfenol µg/l 0,1 niet van toepassing 0,01 niet van toepassing    0,1 PS (25)
140-66-9                  
608-93-5 pentachloorben-zeen µg/l 0,007 niet van toepassing 0,0007 niet van toepassing    0,007 PGS (26)
83164-33-4 diflufenican µg/l 0,03 0,05 0,03 0,05    0,03  
142459-58-3 flufenacet µg/l 0,04 0,2 0,04 0,2    0,04  
80-05-7 Bisfenol A µg/l 1,5 niet van toepassing 1,5 niet van toepassing   1,5  
5915-41-3 Terbutylazine µg/l 0.32 1,8 0.32 1,8   0,3  
138261-41-3 Imidacloprid µg/l 0.008 0,2 0.008 0,2   0,008  
87674-68-8 Dimethenamid µg/l 1,5 6,7 1,5 6,7   1,5  
gevaarlijke stoffen: anorganische stoffen
7440-38-2 arseen µg/l 3 (opgelost) niet van toepassing 3 (opgelost) niet van toepassing    5 (totaal)  
7440-43-9 cadmium (M) µg/l <=0,08 (opgelost) <= 0,45 (opgelost) 0,2 (opgelost) <= 0,45 (opgelost)    0,8 (totaal) PGS (6)
       (hardheid <40 mg CaC03/l) (hardheid < 40 mg CaC03/l)    (hardheid < 40 mg CaC03/l)      
       0,08 (opgelost) 0,45 (opgelost)    0,45 (opgelost)      
       (hardheid = 40-50 mg CaC03/l) (hardheid = 40-50 mg CaC03/l)    (hardheid = 40-50 mg CaC03/l)      
       0,09 (opgelost) 0,6 (opgelost)    0,6 (opgelost)      
       (hardheid = 50-100 mg CaCO3/l) (hardheid = 50-100 mg CaCO3/l)    (hardheid = 50-100 mg CaCO3/l)      
       0,15 (opgelost) 0,9 (opgelost)    0,9 (opgelost)      
       (hardheid = 100-200 mg CaC03/l) (hardheid = 100-200 mg CaC03/l)    (hardheid = 100-200 mg CaC03/l)      
       0,25 (opgelost) 1,5 (opgelost)    1,5 (opgelost)      
       (hardheid > = 200 mg CaC03/l) (hardheid >= 200 mg CaC03/l)    (hardheid >= 200 mg CaC03/l)      
7439-97-6 kwik µg/l    0,07 (opgelost)    0,07 (opgelost) 20 (N) rapportagegrens PGS (21)
7440-39-3 barium µg/l 60 (opgelost) niet van toepassing 60 (opgelost) niet van toepassing    70 (totaal)  
7440-41-7 beryllium µg/l 0,08 (opgelost) niet van toepassing 0,08 (opgelost) niet van toepassing    0,1 (totaal)  
7440-42-8 boor µg/l 700 (opgelost) niet van toepassing 700 (opgelost) niet van toepassing    700 (totaal)  
7440-47-3 chroom µg/l 5 (opgelost) niet van toepassing 5 (opgelost) niet van toepassing    50 (totaal)  
7440-48-4 kobalt µg/l 0,5 (opgelost) niet van toepassing 0,5 (opgelost) niet van toepassing    0,6 (totaal)  
7440-50-8 koper µg/l 7 (opgelost) niet van toepassing 7 (opgelost) niet van toepassing    50 (totaal)  
7439-92-1 lood µg/l 1,2 (biobeschikbaar) (O) 14 (opgelost) 1,3 (opgelost) 14 (opgelost)    50 (totaal) PS (20)

 

Artikel 3. (deel 5) (01/10/2019- ...)

Rivieren en meren

7439-98-7 molybdeen µg/l 340 (opgelost) niet van toepassing 340 (opgelost) niet van toepassing    350 (totaal)  
7440-02-0 nikkel µg/l 4 (biobeschikbaar) (O) 34 (opgelost) 8,6 (opgelost) 34 (opgelost)    30 (totaal) PS (23)
7782-49-2 seleen µg/l 2 (opgelost) niet van toepassing 2 (opgelost) niet van toepassing    3 (totaal)  
7440-28-0 thallium µg/l 0,2 (opgelost) niet van toepassing 0,2 (opgelost) niet van toepassing    0,2 (totaal)  
7440-31-5 tin µg/l 3 (opgelost) niet van toepassing 3 (opgelost) niet van toepassing    40 (totaal)  
7440-61-1 uranium µg/l 1 (opgelost) niet van toepassing 1 (opgelost) niet van toepassing    1 (totaal)  
7440-62-2 vanadium µg/l 4 (opgelost) niet van toepassing 4 (opgelost) niet van toepassing    5 (totaal)  
7440-22-4 zilver µg/l 0,08 (opgelost) niet van toepassing 0,08 (opgelost) niet van toepassing    0,4 (totaal)  
7440-66-6 zink µg/l 20 (opgelost) niet van toepassing 20 (opgelost) niet van toepassing    200 (totaal)  
7440-36-0 antimoon µg/l 100 (opgelost) niet van toepassing 100 (opgelost) niet van toepassing    100 (totaal)  
13494-80-9 tellurium µg/l 100 (opgelost) niet van toepassing 100 (opgelost) niet van toepassing    100 (totaal)  
7440-32-6 titanium µg/l 20 (opgelost) niet van toepassing 20 (opgelost) niet van toepassing    100 (totaal)  
   totaal fosfor µg/l Niet van toepassing: zie art 2 typespecifieke richtwaarden niet van toepassing Niet van toepassing: zie art 2 typespecifieke richtwaarden niet van toepassing    1000  
7664-41-7 ammoniak µg/l 30 100 30 100    30 (P)  
14797-65-0 nitriet µg N/l 200 600 200 600    200 (P)  
57-12-5 totaal cyanide µg/l 50 75 50 75    50  
16984-48-8 opgelost fluoride µg/l 900 niet van toepassing 900 niet van toepassing    900  
gevaarlijke stoffen: groepsnormen
   adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX) µg/l 40 niet van toepassing 40 niet van toepassing    40  
   anionische oppervlakteactieve stoffen µg/l 100 niet van toepassing 100 niet van toepassing    100  
   niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen µg/l 1000 niet van toepassing 1000 niet van toepassing    1000  

(A). Dioxinen en dioxineachtige verbindingen: normen uitgedrukt in µgTEQ/kg waarbij TEQ staat voor toxische equivalenten, overeenkomstig de toxische-equivalentiefactoren (2005) van de Wereldgezondheidsorganisatie. Dioxinen en dioxineachtige verbindingen betreft de volgende verbindingen:

-7 polychloordibenzo-p-dioxinen (PCDD's): 2,3,7,8-T4CDD (CAS 1746-01-6), 1,2,3,7,8-P5CDD (CAS 40321-76-4), 1,2,3,4,7,8-H6CDD (CAS 39227-28-6), 1,2,3,6,7,8-H6CDD (CAS 5765-85-7), 1,2,3,7,8,9-H6CDD (CAS 19408-74-3), 1,2,3,4,6,7,8-H7CDD (CAS 35822-46-9), 1,2,3,4,6,7,8,9-O8CDD (CAS 3268-87-9);

-10 polychloordibenzofuranen (PCDF's): 2,3,7,8-T4CDF ( CAS 51207-31-9), 1,2,3,7,8-P5CDF (CAS 57117-41-6), 2,3,4,7,8-P5CDF (CAS 57117-31-4), 1,2,3,4,7,8-H6CDF (CAS 70648-26-9), 1,2,3,6,7,8-H6CDF (CAS 57117-44-9), 1,2,3,7,8,9-H6CDF (CAS 72918-21-9), 2,3,4,6,7,8-H6CDF (CAS 60851-34-5), 1,2,3,4,6,7,8-H7CDF (CAS 67562-39-4), 1,2,3,4,7,8,9-H7CDF (CAS 55673-89-7), 1,2,3,4,6,7,8,9-O8CDF (CAS 39001-02-0);

-12 dioxineachtige polychloorbifenylen (DL-PCB): 3,3',4,4'-T4CB (PCB 77, CAS 32598-13-3), 3,3',4',5-T4CB (PCB 81, CAS 70362-50-4), 2,3,3',4,4'-P5CB (PCB 105, CAS 32598-14-4), 2,3,4,4',5-P5CB (PCB 114 CAS 74472-37-0), 2,3'4,4',5-P5CB (PCB 118, CAS 31508-00-6), 2,3'4,4',5'-P5CB (PCB 123, CAS 65510-44-3), 3,3',4,4',5-P5CB (PCB 126 CAS 57465-28-8), 2,3,3',4,4',5-H6CB (PCB 156 CAS 38380-08-4), 2,3,3',4,4',5'-H6CB (PCB 157, CAS 69782-90-7), 2,3',4,4',5,5'-H6CB (PCB 167 CAS 52663-72-6), 3,3'4,4'5,5'-H6CB (PCB 169 CAS 32774-16-6), 2,3,3'4,4'5,5'-H7CB (PCB 189 CAS 39635-31-9).

(B). PCDD's: polychloordibenzo-p-dioxinen; PCDF's: polychloordibenzofuranen; PCB-DL: dioxineachtige polychloorbifenylen; TEQ's: toxische equivalenten, overeenkomstig de toxische-equivalentiefactoren (2005) van de Wereldgezondheidsorganisatie.

(C). Voor deze stofgroep kon de biotanorm niet herrekend worden naar een milieukwaliteitsnorm water.

(D). DDT totaal: DDT totaal omvat de som van de isomeren 1,1,1-trichloor2,2bis(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 50-29-3), EU-nummer 200-024-3); 1,1,1-trichloor2-(o-chloorfenyl)-2-(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 789-02-6); EU-nummer 212-332-5); 1,1-dichloor2,2-bis(p-chloorfenyl)ethyleen (CAS-nummer 72-55-9); EU-nummer 200-784-6); en 1,1-dichloor-2,2-bis(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 72-54-8); EU-nummer 200-783-0).

(E). Dicofol: er is onvoldoende informatie beschikbaar om een MAC-MKN vast te stellen voor deze stoffen.

(F). Deze biotanorm zou overeenkomen met een equivalente milieukwaliteitsnorm water van 0.000044 µg/l.

(G). Deze biotanorm zou overeenkomen met een equivalente milieukwaliteitsnorm water van 0.00055 µg/l.

(H). Hexabroomcyclododecaan: dit betreft 1,3,5,7,9,11-hexabroomcyclodecaan (CAS 25637-99-4), 1,2,5,6,9,10-hexabroomcyclodecaan (CAS 3194-55-6), alpha-hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-50-6), beta- hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-51-7) en y- hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-52-8).

(I). Voor de groep prioritaire stoffen die onder polycyclische aromatische koolwaterstoffen vallen (nr. 28), is de vermelde biota-MKN en de overeenkomstige JG-MKN voor water de concentratie van benzo(a)pyreen; beide MKN zijn op de toxiciteit van benzo(a)pyreen gebaseerd. Benzo(a)pyreen kan beschouwd worden als een marker voor ander PAK en derhalve dient voor de vergelijking met biota-MKN en de overeenkomstige JG-MKN in water alleen benzo(a)pyreen te worden gemonitord.

(J). C10-C13-chlooralkanen: er wordt geen indicatieve parameter opgegeven voor deze groep van stoffen. De indicatieve parameters moeten bepaald worden door de analysemethoden.

(K). Gebromeerde difenylethers: voor de groep prioritaire stoffen die vallen onder de gebromeerde difenylethers, verwijst de MKN naar de som van de concentraties van de congeneren met nummers 28, 47, 99, 100, 153 en 154.

(L). Deze biotanorm zou overeenkomen met een equivalente milieukwaliteitsnorm water van 0.000000049 µg/l.

(M). Cadmium en zijn verbindingen: Voor cadmium en zijn verbindingen zijn de MKN-waarden, afhankelijk van de hardheid van het water, ingedeeld in vijf klassen ( Klasse 1: < 40 mg CaCO3/l; Klasse 2: 40 tot < 50 mg CaCO3/l; Klasse 3: 50 tot < 100 mg CaCO3/l; Klasse 4: 100 tot < 200 mg CaCO3/l en Klasse 5: ≥ 200 mg CaCO3/l).

(N) Deze biotanorm zou overeenkomen met een equivalente milieukwaliteitsnorm water van 0,00007 µg/l.

(O). Lood en nikkel: deze MKN hebben betrekking op de biologisch beschikbare concentraties van de stoffen.

(P). Ammoniak en nitriet: dit indelingscriterium geldt alleen voor de oppervlaktewaterlozers.

 

Artikel 4. (01/01/2019- ...)

§ 1. Voor de stoffen met de volgnummers (5), (15), (16), (17), (21), (28), (34), (35), (37), (43) en (44), vermeld in de tabel in artikel 3, § 4, zijn de milieukwaliteitsnormen voor biota, vermeld in de kolom "Biotanorm", van toepassing. Voor de andere stoffen zijn de water-MKN van toepassing.

Tenzij anders vermeld, gelden die biota-MKN voor vissen. In plaats daarvan kan een alternatieve biotataxon of een andere matrix worden gemonitord, op voorwaarde dat de toegepaste milieukwaliteitsnorm een gelijkwaardig beschermingsniveau biedt.

Voor de stoffen met de volgnummers (15) (fluoranteen) en (28) (PAK's), gelden die biota-MKN voor schelp- en weekdieren. Voor de beoordeling van de chemische toestand is de monitoring van fluoranteen en PAK in vissen niet geschikt.

Voor de stof met nummer 37 (dioxinen en dioxineachtige verbindingen) gelden de biota-MKN voor vissen, schelp- en weekdieren: zie afdeling 5.3 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 1259/2011 van de Commissie van 2 december 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1881/2006 wat betreft de maximumgehalten voor dioxinen, dioxineachtige pcb's en niet-dioxineachtige pcb's in levensmiddelen.

§ 2. Voor één of meerdere categorieën oppervlaktewater kan een milieukwaliteitsnorm toegepast worden voor een andere matrix dan biota, of, wanneer relevant, voor een ander biotataxon dan vermeld in paragraaf 1. In die gevallen wordt de relevante milieukwaliteitsnorm, vermeld in de tabel in artikel 3, § 4, toegepast, of wordt, als er voor een bepaalde matrix of biotataxon geen milieukwaliteitsnorm is opgenomen, een milieukwaliteitsnorm vastgesteld die minstens hetzelfde beschermingsniveau biedt als de milieukwaliteitsnorm, vermeld in paragraaf 1.

Er kan alleen gebruik gemaakt worden van de mogelijkheid, vermeld in het eerste lid, als de voor de gekozen matrix of biotataxon toegepaste analysemethode voldoet aan de minimale prestatiekenmerken, vermeld in artikel 1/3, § 2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 26 april 2013 tot vaststelling van het geactualiseerde monitoringprogramma van de watertoestand ter uitvoering van artikel 1.7.5.1 en 1.7.5.3 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018. Als voor geen enkele matrix aan die kenmerken wordt voldaan, moet de monitoring worden uitgevoerd met behulp van de beste beschikbare technieken die geen buitensporige kosten met zich brengen en moet de analysemethode minstens even goed presteren als die welke beschikbaar is voor de matrix voor de desbetreffende stof, vermeld in het eerste lid.

§ 3. Als er een potentieel risico voor of via het aquatische milieu door acute blootstelling is vastgesteld op basis van gemeten of geraamde concentraties of emissies en als een milieukwaliteitsnorm voor biota of sediment wordt gebruikt, moet de monitoring van het oppervlaktewater ook worden uitgevoerd en wordt de MAC-MKN toegepast, opgenomen in de tabel, vermeld in artikel 3, § 4.

Artikel 5. (01/01/2019- ...)

§ 1. Een immissiemeetplaats die moet voldoen aan een milieukwaliteitsnorm in de vorm van een 90-percentiel, voldoet als 90 % van de meetresultaten kleiner is dan of gelijk is aan de waarde van de norm.

Een immissiemeetplaats die moet voldoen aan een milieukwaliteitsnorm in de vorm van een gemiddelde, voldoet als het rekenkundige gemiddelde van de meetresultaten kleiner is dan of gelijk is aan de waarde van de norm. De berekening van het rekenkundig gemiddelde, de te gebruiken analysemethode en de wijze waarop een milieukwaliteitsnorm wordt toegepast als geen passende analysemethode bestaat die voldoet aan de minimale prestatiekenmerken, moeten in overeenstemming zijn met het besluit van de Vlaamse Regering van 26 april 2013 tot vaststelling van het geactualiseerde monitoringprogramma van de watertoestand ter uitvoering van artikel 1.7.5.1 en 1.7.5.3 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.

Een immissiemeetplaats die moet voldoen aan een milieukwaliteitsnorm in de vorm van een maximum, voldoet als de gemeten concentratie de norm niet overschrijdt.

Een immissiemeetplaats die moet voldoen aan een milieukwaliteitsnorm in de vorm van een 10-percentiel, voldoet als 90 % van de meetresultaten groter is dan of gelijk is aan de waarde van de norm.

Een immissiemeetplaats die moet voldoen aan een milieukwaliteitsnorm in de vorm van een minimum, voldoet als de gemeten concentratie groter is dan of gelijk is aan de waarde van de norm.

§ 2. De toetsing van de milieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 5, § 1, gebeurt op jaarbasis. Daarvoor moeten minstens vier bemonsteringsresultaten, gelijkmatig verspreid over het kalenderjaar, beschikbaar zijn, met uitzondering van de biologische parameters.

Elk meetresultaat op een immissiemeetplaats die moet voldoen aan een milieukwaliteitsnorm voor een parameter als vermeld in artikel 2 in de vorm van een 90-percentiel, moet kleiner zijn dan of gelijk zijn aan de waarde van de norm vermeerderd met 50%.

Elk meetresultaat op een immissiemeetplaats die moet voldoen aan een milieukwaliteitsnorm voor een parameter als vermeld in artikel 2 in de vorm van een gemiddelde, moet kleiner zijn dan of gelijk zijn aan de waarde van de norm vermenigvuldigd met drie.

Elk meetresultaat op een immissiemeetplaats die moet voldoen aan een milieukwaliteitsnorm voor een parameter als vermeld in artikel 2 in de vorm van een maximum, moet kleiner zijn dan of gelijk zijn aan de waarde van de norm.

Elk meetresultaat op een immissiemeetplaats die moet voldoen aan een milieukwaliteitsnorm voor een parameter als vermeld in artikel 2 in de vorm van een 10-percentiel, moet groter zijn dan of gelijk zijn aan de waarde van de norm verminderd met 50%.

Elk meetresultaat op een immissiemeetplaats die moet voldoen aan een milieukwaliteitsnorm voor een parameter als vermeld in artikel 2 in de vorm van een minimum, moet groter zijn dan of gelijk zijn aan de waarde van de norm.

§ 3. Wanneer de monitoringresultaten worden vergeleken met de relevante milieukwaliteitsnormen kan er rekening gehouden worden met:
1° de natuurlijke achtergrondconcentraties van metalen en hun verbindingen, als die in dergelijke concentraties voorkomen dat ze de naleving van de relevante milieukwaliteitsnormen beletten;
2° de hardheid, de pH, de hoeveelheid opgeloste organische koolstof of andere waterkwaliteitsparameters die de biobeschikbaarheid van metalen beïnvloeden, waarbij de biobeschikbare concentratie wordt bepaald met behulp van passende biobeschikbaarheidsmodellen.

Artikel 6. (11/12/2015- ...)

§ 1. Een meetplaats voldoet aan de norm in de vorm van een zomerhalfjaargemiddelde als het rekenkundig gemiddelde van de meetresultaten kleiner is dan of gelijk is aan de waarde van de norm.

Een meetplaats voldoet aan de norm in de vorm van een wintergemiddelde als het rekenkundig gemiddelde van de meetresultaten kleiner is dan of gelijk is aan de waarde van de norm.

§ 2. De milieukwaliteitsnormen in de vorm van zomerhalfjaargemiddelden worden getoetst op basis van meetresultaten van begin april tot eind september van hetzelfde kalenderjaar. Daarvoor moeten minstens vier bemonsteringsresultaten, gelijkmatig verspreid over de hierboven vermelde periode beschikbaar zijn.

De milieukwaliteitsnormen in de vorm van wintergemiddelden worden getoetst op basis van meetresultaten van begin december tot eind februari van het volgende kalenderjaar. Daarvoor moeten minstens drie bemonsteringsresultaten, gelijkmatig verspreid over de hierboven vermelde periode, beschikbaar zijn.

Elk meetresultaat op een immissiemeetplaats die moet voldoen aan een milieukwaliteitsnorm voor een parameter als vermeld in artikel 2 in de vorm van een zomerhalfjaargemiddelde, moet kleiner zijn dan of gelijk zijn aan de waarde van de norm vermenigvuldigd met drie, of in geval van een norm die de vorm heeft van een interval, groter zijn dan of gelijk zijn aan de waarde van de ondergrens gedeeld door drie en kleiner zijn dan of gelijk zijn aan de waarde van de bovengrens vermenigvuldigd met drie.

Elk meetresultaat op een immissiemeetplaats die moet voldoen aan een milieukwaliteitsnorm voor een parameter als vermeld in artikel 2 in de vorm van een wintergemiddelde, moet kleiner zijn dan of gelijk zijn aan de waarde van de norm vermenigvuldigd met drie.

Artikel 7. (21/01/2011- ...)

De overschrijdingen van de milieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 2 en 3, die het gevolg zijn van overstromingen, natuurrampen of uitzonderlijke weersomstandigheden, worden niet in aanmerking genomen.

Artikel 8. (21/01/2011- ...)

De milieukwaliteitsnormen voor de gevaarlijke stoffen, vermeld in artikel 3, waarvoor in de laatste kolom de vermelding “PS”, “PGS” of “VS” is opgenomen, zijn bepalend voor het rapporteren van de beoordeling van de chemische toestand aan de Europese Unie.

[BIJLAGE 2.3.1.BIS/1. Milieukwaliteitsnormen voor waterbodems (ing. BVR 21 mei 2010, art. 15, I: 21 januari 2011)] (... - ...)

BIJLAGE 2.3.1bis/1. (22/05/2023- ...)

Artikel 1. De onderstaande milieukwaliteitsnormen voor waterbodems gelden voor zoete waterlopen en zoete meren. Daartoe behoren de volgende typen, vermeld in artikel 2.3.1.1. derde lid: "kleine beek", "kleine beek Kempen", "grote beek", "grote beek Kempen", "kleine rivier", "grote rivier", "zeer grote rivier", "zoet, mesotidaal laaglandestuarium", "zoete polderloop", "circumneutraal, sterk gebufferd meer", "matig ionenrijk, alkalisch meer", "groot, diep, eutroof, alkalisch meer", "groot, diep, oligotroof tot mesotroof, alkalisch meer", "ionenrijk, alkalisch meer", "circumneutraal, zwak gebufferd meer", "circumneutraal, ijzerrijk meer", "sterk zuur meer" ,“matig zuur meer, evenals de oppervlaktewaterlichamen die behoren tot de categorie meren of rivieren die niet getypeerd zijn”:


 

Parameter

Eenheid

milieukwaliteitsnorm

Organische stoffen

 

 

o,p’-DDD

µg/kg DS

0,10

o,p’-DDE

µg/kg DS

0,10

o,p’-DDT

µg/kg DS

0,10

p,p’-DDD

µg/kg DS

0,30

p,p’-DDE

µg/kg DS

0,50

p,p’-DDT

µg/kg DS

0,10

acenafteen

mg/kg DS

0,20

acenaftyleen

mg/kg DS

0,20

α-endosulfan

µg/kg DS

0,10

α-hexachloorcyclohexaan (α-HCH)

µg/kg DS

0,10

aldrin

µg/kg DS

0,10

anthraceen

mg/kg DS

0,10

benzo(a)anthraceen

mg/kg DS

0,15

benzo(a)pyreen

mg/kg DS

0,15

benzo(b)fluoranteen

mg/kg DS

0,20

benzo(g,h,i)peryleen

mg/kg DS

0,13

benzo(k)fluoranteen (b)

mg/kg DS

0,20

benzeen

mg/kg DS

0,20

ß-hexachloorcyclohexaan (ß-HCH)

µg/kg DS

0,10

chryseen

mg/kg DS

0,21

dibenzo(a,h)anthraceen

mg/kg DS

0,10

dieldrin

µg/kg DS

0,10

endrin

µg/kg DS

0,10

ethylbenzeen

mg/kg DS

0,20

fenanthreen

mg/kg DS

0,21

fluoranteen

mg/kg DS

0,37

fluoreen

mg/kg DS

0,10

γ-hexachloorcyclohexaan (γ-HCH)

µg/kg DS

0,10

indeno(1,2,3-cd)pyreen

mg/kg DS

0,14

naftaleen

mg/kg DS

0,10

ortho-Xyleen

mg/kg DS

0,20

PCB 28

µg/kg DS

0,10

PCB 31

µg/kg DS

0,10

PCB 49

µg/kg DS

0,10

PCB 52

µg/kg DS

0,10

PCB 101

µg/kg DS

0,40

PCB 118

µg/kg DS

0,30

PCB 138

µg/kg DS

0,70

PCB 153

µg/kg DS

0,90

PCB 180

µg/kg DS

0,60

pyreen

mg/kg DS

0,30

styreen

mg/kg DS

0,20

tolueen

mg/kg DS

0,20

Anorganische stoffen

 

 

arseen, totaal

mg/kg DS

19

cadmium, totaal

mg/kg DS

1

chroom, totaal

mg/kg DS

62

koper, totaal

mg/kg DS

20

kwik, totaal

mg/kg DS

0,55

lood, totaal

mg/kg DS

40

nikkel, totaal

mg/kg DS

16

zink, totaal

mg/kg DS

147

BIJLAGE 2.3.2. Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater, bestemd voor drinkwaterproduktie (... - ...)

BIJLAGE 2.3.2. (04/10/2014- ...)

Art. 1.

§ 1. De fysische, chemische en microbiologische eigenschappen waaraan het oppervlaktewater in Vlaanderen, bestemd voor de produktie van drinkwater, dient te voldoen zijn aangegeven in de hierna volgende tabel:

Parameters

Eenheden

Grenswaarde

Waarde

1

pH

 

5,5-9

I

2

Kleuring (na eenvoudige filtering)

mg/l Pt-schaal

200 (0)

I

3(°)

Zwevende stoffen

mg/l

50

G

4

Temperatuur

°C

25 (0)

I

5

Soortelijk geleidingsvermogen

μS/cm à 20°C

1000

G

6

Geur

verdun. factor op 25°C

20

G

7(°)

Nitraten

mg/l NO3

50 (0)

I

8(1)

Fluoriden

mg/l F

0,7/1,7

G

9

Extraheerbaar totaal organisch chloor

mg/l Cl

0,005

G

10(°)

Opgelost ijzer

mg/l Fe

0,2

G

11(°)

Mangaan

mg/l Mn

1

G

12

Koper

mg/l Cu

1

G

13

Zink

mg/l Zn

5

I

14

Borium

mg/l B

1

G

15

Berylium

mg/l Be

(*)

 

16

Kobalt

mg/l Co

(*)

 

17

Nikkel

mg/l Ni

0,05

G

18

Vanadium

mg/l V

(*)

 

19

Arsenicum

mg/l As

0,1

I

20

Cadmium

mg/l Cd

0,005

I

21

Chroom totaal

mg/l Cr

0,05

I

22

Lood

mg/l Pb

0,05

I

23

Selenium

mg/l Se

0,01

I

24

Kwik

mg/l Hg

0,001

I

25

Barium

mg/l Ba

1

I

26

Cyanide

mg/l CN

0,05

I

27

Sulfaten

mg/l SO4

250 (0)

I

28

Chloriden

mg/l Cl

200

G

29

Oppervlakte-actieve stoffen (anionische detergenten)

mg/l (laurylsulfaat)

0,5

G

30(2)(°)

Fosfaten

mg/l P2O5

0,7

G

31

Fenolen

mg/l C5H5OH

0,1

I

32

Opgeloste koolwaterstoffen

mg/l

1

I

33

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

mg/l

0,001

I

34

Pesticiden totaal (parathion-HCH-diëldrin)

mg/l

0,005

I

35(°)

COD

mg/l O2

30

G

36(°)

Verzadigingspercentage O2

% O2

> 30

G

37(°)

BOD

mg/l O2

7

G

38

Kjeldahl-stikstof (uitgez.NO3)

mg/l N

3

G

39

Ammonium

mg/l NH4

4 (0)

I

40

Met chloroform extraheerbare stoffen

mg/l SEC

0,5

G

41

Organisch koolstof totaal

mg/l C

 

G

42

TOC (Residuele organische koolstof)

mg/l C

 

G

43

Totale colibacteriën 37°C

op 100 ml

50.000

G

44

Faecale colibacteriën

op 100 ml

20.000

G

45

Faecale streptokokken

op 100 ml

10.000

G

(1)

de aangegeven waarden zijn maximumgrenzen afhankelijk van de gemiddelde jaarlijkse temperatuur (hoge temperatuur/lage temperatuur)

(2)

deze parameter is opgenomen om tegemoet te komen aan de ecologische eisen van bepaalde milieus

(0)

uitzonderlijke geografische omstandigheden

(°)

§ 6, 4°

(*)

§ 2

 

 

§ 2. In de in § 1 van dit artikel vermelde milieukwaliteitsnormen worden I-waarden (Imperatieve waarden) en G-waarden (Richtwaarden) onderscheiden. Voor de parameters Be, Co en V worden in afwachting dat in het besluit van de Vlaamse regering van 15 maart 1989 houdende vaststelling van een technische reglementering inzake drinkwater [een toelaatbare concentratie is vastgesteld, geen grenswaarde gedefinieerd. (verv. BVR 19 januari 1999, art. 266, I: 1 mei 1999)]

§ 3. Met het oog op de toepassing van de in § 1 vermelde milieukwaliteitsnormen wordt het water dat bestemd is voor de produktie van drinkwater, geacht overeen te stemmen met de milieukwaliteitsnormen die hierop betrekking hebben, indien uit de monsters van dit water dat regelmatig op dezelfde winplaats wordt onttrokken en dat wordt gebruikt voor de produktie van drinkwater, blijkt dat het water beantwoordt aan de waarden van de parameters voor:
1. 95 % van de monsters ingeval de vastgestelde grenswaarde een imperatieve norm is;
2. 90 % van de monsters indien de vastgestelde waarde een richtwaarde is;
3. voor de 5 % of 10 % van de monsters die niet conform zijn:
a. het water niet meer dan 50 % afwijkt van de waarde van de desbetreffende parameters, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor temperatuur, pH, de opgeloste zuurstof en micro-biologische parameters;
b. hieruit voor de volksgezondheid geen enkel gevaar kan voortvloeien;
c. opeenvolgende watermonsters die zijn opgenomen met een statistisch juiste frequentie niet afwijken van de waarden van de parameters die hierop betrekking hebben.

De overschrijdingen van de waarden van parameters die het gevolg zijn van overstromingen, natuurrampen of uitzonderlijke weersomstandigheden, worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de in het eerste lid bedoelde percentages.

§ 4. Oppervlaktewater met minder gunstige fysische, chemische en microbiologische eigenschappen dan de in § 1 vastgestelde grenswaarden, mag niet voor de produktie van drinkwater worden gebruikt.

Dergelijk water van slechtere kwaliteit mag, mits toestemming van de Vlaamse Minister, evenwel bij uitzondering worden gebruikt indien een passende behandeling - met inbegrip van menging - wordt toegepast, waardoor alle kwaliteitskenmerken van het water kunnen worden gebracht op een niveau dat beantwoordt aan de milieukwaliteitsnormen voor drinkwater.

§ 5. Indien het oppervlaktewater op de winplaats minder gunstige fysische, chemische en microbiologische eigenschappen dan de in § 1 vastgestelde grenswaarden heeft, mag wel drinkwater geproduceerd worden vanaf water dat onttrokken is uit een door de winplaats gevoed spaarbekken indien de eigenschappen van het water op de winplaats in het spaarbekken overeenstemmen met deze grenswaarden.

§ 6. Van het bepaalde in dit artikel mag enkel worden afgeweken:
1. in geval van overstromingen of natuurrampen;
2. voor de parameters in de tabel onder § 1 aangeduid met een “O” wegens uitzonderlijke geografische of weersomstandigheden;
3. indien het oppervlaktewater een natuurlijke verrijking met bepaalde stoffen ondergaat die aanleiding zou geven tot een overschrijding van de in § 1 vastgestelde grenswaarde;
4. in het geval van oppervlaktewater uit ondiepe meren met bijna stilstaand water, ten aanzien van de in de tabel onder § 1 met een “°” aangegeven parameters; deze afwijking is slechts van toepassing op meren met een diepte van ten hoogste 20 m, waarin de vervanging van het water meer dan een jaar in beslag neemt en waarin geen afvalwater wordt geloosd.

In geen geval mag bij de in het eerste lid bedoelde uitzonderingsgevallen worden afgeweken van de in verband met de bescherming van de volksgezondheid gestelde dwingende voorschriften.

§ 7. De toepassing van de krachtens dit artikel genomen maatregelen mag in geen geval aanleiding geven tot een vermindering van de waterkwaliteit zoals die bestond op 16 juni 1975.


Art. 2.

§ 1. In de mate van het mogelijke moet de analyse van de monsters worden uitgevoerd volgens de in de tabel onder bijlage 4.2.5.2. bij dit besluit aangegeven referentiemeetmethoden.

De waarden voor de rapportagegrens, en de meetonzekerheid van de meetmethoden die hierbij zijn vermeld moeten in acht genomen worden.

De monsters van oppervlaktewater moeten representatief zijn voor de waterkwaliteit op de winplaats.

De recipiënten waarin de monsters worden overgegoten, de middelen of methoden ter conservering van een deel van een monster voor de analyse van één of meer parameters, het vervoer en het bewaren van de monsters, alsmede de voorbereiding van de monsters met het oog op de analyse, mogen geen significante verandering van de analyseresultaten kunnen veroorzaken.

§ 2. De jaarlijkse minimumfrequenties van bemonstering en analyse van de parameters voor eenzelfde winplaats [bedragen (verv. BVR 19 januari 1999, art. 266, I: 1 mei 1999)] voor elke groep respectievelijk:

grootte van de bevolking die van water wordt voorzien

groep A1

categorie

groep A2

categorie

groep A3

categorie

I

II

III

I

II

III

I

II

III

≤ 10.000

1

1

1

1

1

1

2

1

1

> 10.000 en ≤ 30.000

1

1

1

2

1

1

3

1

1

> 30.000 en ≤ 100.000

2

1

1

4

2

1

6

2

1

> 100.000

3

2

1

8

4

1

12

4

1

 

 

Voor de toepassing van het eerste lid zijn de parameters als volgt in categorieën ingedeeld:

categorie

parameters

I

pH, kleuring, totaal hoeveelheid gesuspendeerde materie, temperatuur, soortelijk geleidingsvermogen, geur, nitraten, chloriden, fosfaten, chemisch zuurstofverbruik (CZV), verzadigingspercentage aan opgeloste zuurstof, biochemisch zuurstofverbruik (BZV) en ammonium

II

opgelost ijzer, mangaan, koper, zink, sulfaten, oppervlakte-actieve stoffen, fenolen, Kjeldahl-stikstof, totale colibacteriën en faecale colibacteriën

III

fluoriden, borium, arsenicum, cadmium, chroom totaal, lood, selenium, kwik, barium, cyanide, geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen, polycyclische aromatische koolwaterstoffen, pesticiden totaal, met chloroform extraheerbare stoffen, faecale streptokokken en salmonella's

 

 

De bemonstering moet daarbij voor zover mogelijk zodanig in de loop van het jaar worden gespreid dat een representatief beeld van de waterkwaliteit wordt verkregen.

Indien wordt vastgesteld dat de kwaliteit van de aangewezen wateren aanmerkelijk hoger is dan die welke uit de toepassing [van de krachtens § 1 vastgestelde waarden volgt, kan deze frequentie van monsterneming worden verlaagd. (verv. BVR 19 januari 1999, art. 266, I: 1 mei 1999)]

Wanneer er geen enkele verontreiniging of geen enkel gevaar voor achteruitgang van deze kwaliteit is, en mits dit van betere kwaliteit is dan aangegeven in kolom “A1”, kan de Vlaamse minister besluiten dat er geen regelmatige bemonstering noodzakelijk is.

§ 3. De in dit artikel bedoelde monsternames en analyses worden uitgevoerd door, of in opdracht van, de Vlaamse Milieumaatschappij.

 

Parameters

 

A1

G

A1

I

A2

G

A2

I

1

pH

 

6,5-8,5

 

5,5-9

 

2

Kleuring (na eenvoudige filtering)

mg/l Pt schaal

10

20 (O)

50

100 (O)

3

Totale hoeveelheid gesuspendeerde materie

mg/l MES

25

 

 

 

4

Temperatuur

° C

22

25 (O)

22

25 (O)

5

Soortelijk geleidingsvermogen

μs/cm à 20°C

1.000

 

1.000

 

6

Geur

(verdunningsfactor op 25° C)

3

 

10

 

7

Nitraten

mg/l NO3

25

50 (O)

 

50 (O)

8(1)

Fluoriden

mg/l F

0,7/l

1,5

0,7/1,7

 

9

Extraheerbaar totaal organisch chloor

mg/l Cl

 

 

 

 

10

Opgelost ijzer

mg/l Fe

0,1

0,3

1

2

11

Mangaan

mg/l Mn

0,05

 

0,1

 

12

Koper

mg/l Cu

0,02

0,05 (O)

0,05

 

13

Zink

mg/l Zn

0,5

3

1

5

14

Borium

mg/l B

1

 

1

 

15

Beryllium

mg/l Be

 

 

 

 

16

Kobalt

mg/l Co

 

 

 

 

17

Nikkel

mg/l Ni

 

 

 

 

18

Vanadium

mg/l V

 

 

 

 

19

Arsenicum

mg/l As

0,01

0,05

 

0,05

20

Cadmium

mg/l Cd

0,001

0,005

0,001

0,005

21

Chroom totaal

mg/l Cr

 

0,05

 

0,05

22

Lood

mg/l Pb

 

0,05

 

0,05

23

Selenium

mg/l Se

 

0,01

 

0,01

24

Kwik

mg/l Hg

0,0005

0,001

0,0005

0,001

25

Barium

mg/l Ba

 

0,1

 

1

26

Cyanide

[mg/l CN (verv. BVR 19 januari 1999, art. 266, I: 1 mei 1999)]

 

0,05

 

0,05

27

Sulfaten

mg/l SO4

150

250

150

250 (O)

28

Chloriden

mg/l Cl

200

 

200

 

29

Oppervlakte actieve stoffen (reagerend op methyleenblauw)

mg/l

(laurylsulfaat)

0,2

 

0,2

 

30(2)

Fosfaten

mg/l P2O5

0,4

 

0,7

 

31

Fenolen (fenolgetal) para-nitroaniline-4-amino-antipyrine

mg/l C4H3OH

 

0,001

0,001

0,005

32

Geëmulgeerde of opgeloste koolwater stoffen (na extractie met petroleumether)

mg/l

 

0,05

 

0,2

33

Polycyclische aromatische carbiden

mg/l

 

0,0002

 

0,0002

34

Pesticiden - totaal (parathion, HCH, dieldrin)

mg/l

 

0,001

 

0,0025

35

COD

mg /l O2

 

 

 

 

36

Verzadigingspercentage in opgeloste zuurstof

% O2

> 70

 

> 50

 

37

Biochemische zuurstofbehoefte (BOD3) à 20°C zonder salpetervorming

mg/l O2

< 3

 

< 5

 

38

Kjeldahl stikstof (uitgezonderd NO3)

mg/l N

1

 

2

 

39

Ammoniak

mg/l NH4

0,05

 

1

1,5

40

Met chloroform extraheerbare stoffen

mg/l SEC

0,1

 

0,2

 

41

Organisch koolstof totaal

mg/l C

 

 

 

 

42

Residuele organische koolstof na uitvlokking en filtratie op membraan (5 μ) TOC

mg/l C

 

 

 

 

43

Totale colibacteriën 37°C

/100 ml

50

 

5 000

 

44

Faecale colibacteriën

/100 ml

50

 

2 000

 

45

Faecale streptokokken

/100 ml

50

 

1 000

 

46

Salmonella's

 

afwezig in 5 000 ml

 

afwezig in 1 000 ml

 

I = imperatief; G = richtgetal; O = uitzonderlijke geografische of weersomstandigheden; ° = zie artikel !, sub d)

(1) De aangegeven waarden zijn de maximumgrenzen afhankelijk van van de gemiddelde jaarlijkse temperatuur (hoge temperatuur en lage temperatuur).

(2) Deze parameter is opgenomen om tegemoet te komen aan de ecologische eisen van bepaalde milieus.

 

 

Art. 3.

De fysische, chemische en microbiologische eigenschappen waaraan oppervlaktewater, bestemd voor de produktie van drinkwater, en behorende tot de groepen A1 of A2 dient te voldoen zijn aangegeven in de tabel hierboven. In Vlaanderen is geen oppervlaktewater aangeduid als behorende tot de groepen A1 of A2.

BIJLAGE 2.3.3. Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater met de bestemming zwemwater en beheer van de zwemwaterkwaliteit (... - ...)

BIJLAGE 2.3.3. (01/06/2023- ...)

A

DEEL I

...

DEEL II
Afdeling 1. - De milieukwaliteitsnormen en controle
Artikel 1. § 1. De milieukwaliteitsnormen waaraan alle zwemwateren moeten voldoen, zijn aangegeven in de hierna volgende tabel :

VOOR BINNENWATEREN

 

A

B

C

D

E

 

Parameter

Uitstekende kwaliteit

Goede kwaliteit

Bevredigende/aanvaardbare kwaliteit

Referentie-methoden voor de analyse

1

Intestinale enterokokken (I.E.) (kve/100 ml)

200*

400*

330**

ISO 7899-1 of ISO 7899-2

2

Escherichia coli (E.C.) (kve/100 ml)

500*

1000*

900**

ISO 9308-3 of ISO 9380-1

VOOR STRANDWATEREN EN OVERGANGSWATEREN

1

Intestinale enterokokken (I.E.) (kve/100 ml)

100*

200*

185**

ISO 7899-1 of ISO 7899-2

2

Escherichia coli (E.C.) (kve/100 ml)

250*

500*

500**

ISO 9308-3 of ISO 9380-1

 

 

* Gebaseerd op een beoordeling van het 95-percentiel.
** Gebaseerd op een beoordeling van het 90-percentiel.

§ 2. Uitgaande van een beoordeling van de normale waarschijnlijkheidsverdeling van log10 van de microbiologische gegevens van een bepaald zwemwater wordt de percentielwaarde als volgt afgeleid :
i) Neem de log10-waarde van alle bacterietellingen in de te beoordelen gegevensreeks (als het resultaat een nulwaarde is, neem dan de log10-waarde van de minimale detectielimiet van de gebruikte analytische methode).
ii) Bepaal het rekenkundig gemiddelde van de log10-waarden (µ).
iii) Bepaal de standaardafwijking van de log10-waarden (|gj).

Het hoogste 90-percentielpunt van de waarschijnlijkheidsverdeling van de gegevens wordt berekend met de volgende vergelijking : hoogste 90-percentiel = antilog (µ + 1, 282 |gj).

Het hoogste 95-percentielpunt van de waarschijnlijkheidsverdeling van de gegevens wordt berekend met de volgende vergelijking : hoogste 95-percentiel = antilog (µ + 1, 65 |gj).

Art. 2. § 1. De zwemwateranalyse wordt uitgevoerd overeenkomstig de referentiemethoden, vermeld in artikel 1, § 1.

§ 2. De monsternemingen en analyses, vermeld in dit artikel, worden uitgevoerd door of in opdracht van de Vlaamse Milieumaatschappij.

§ 3. Het controlepunt is een van de volgende locaties in het zwemwater :
a) de plaats waar de meeste zwemmers worden verwacht;
b) de plaats waar volgens het zwemwaterprofiel het grootste risico van verontreiniging wordt verwacht.

Indien mogelijk moeten de monsters 30 centimeter onder het wateroppervlak en in water met een diepte van minstens 1 meter worden genomen.

§ 4. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat de parameters vermeld in artikel 1, § 1, kolom A, worden gecontroleerd als volgt :
a) Kort voor het begin van elk badseizoen moet er één monster worden genomen. Met dat extra monster meegerekend en met behoud van toepassing van punt b), mogen er per badseizoen niet minder dan vier monsters worden genomen en geanalyseerd.
b) Per badseizoen hoeven er evenwel slechts drie monsters te worden genomen en geanalyseerd als :
i) het badseizoen niet langer dan acht weken duurt;
ii) het zwemwater zich in een regio met bijzondere geografische beperkingen bevindt.
c) De data van de monsterneming moeten over het badseizoen verspreid worden, waarbij het tijdsverloop tussen monsternemingen nooit langer dan één maand mag zijn.
d) Na een kortstondige verontreiniging moet er één extra monster worden genomen om te bevestigen dat het incident voorbij is. Dat monster mag geen deel uitmaken van de reeks zwemwaterkwaliteitsgegevens. Zeven dagen na het einde van de kortstondige verontreiniging wordt er een extra monster genomen, als dat nodig is om een buiten beschouwing gelaten monster te vervangen.

§ 5. Tijdens een kortstondige verontreiniging genomen monsters mogen buiten beschouwing worden gelaten. Ze worden vervangen door overeenkomstig § 4 genomen monsters.

§ 6. Voor het begin van elk badseizoen wordt voor elk zwemwater een tijdschema voor controle vastgesteld. De controle wordt uitgevoerd binnen vier dagen na de in het tijdschema bepaalde datum.

§ 7. In abnormale situaties kan het tijdschema vermeld in § 6, voor de controle worden geschorst. De uitvoering wordt hervat, zodra de abnormale situatie een einde heeft genomen. Er worden dan zo spoedig mogelijk nieuwe monsters genomen ter compensatie van het monstervrije interval.

§ 8. De Vlaamse Milieumaatschappij rapporteert aan de Commissie, via de geëigende kanalen, over elke schorsing van het tijdschema voor de controle en vermeldt daarin de redenen van de schorsing. Ze verstrekt die verslagen op zijn laatst tezamen met het het eerstvolgende jaarverslag, vermeld in onderafdeling 2.3.7.9.

§ 9. Sterilisatie van de monsterflessen.
Monsterflessen moeten aan een van volgende vereisten beantwoorden :
- gedurende ten minste 15 minuten bij 121 °C in een autoclaaf gesteriliseerd worden;
- gedurende ten minste 1 uur droge sterilisatie bij 160 °C - 170 °C ondergaan;
- doorstraalde monsterhouders die rechtstreeks van de producent afkomstig zijn.

§ 10. Monsterneming
Het volume van de monsterfles/monsterhouder is afhankelijk van de hoeveelheid water die voor iedere te controleren parameter nodig is. De minimuminhoud is over het algemeen 250 ml.

Monsterhouders moeten vervaardigd zijn van doorzichtig en kleurloos materiaal (glas, polyetheen of polypropeen).

Om te voorkomen dat het monster per ongeluk wordt verontreinigd, moet worden gebruikgemaakt van een aseptische techniek om de monsterflessen steriel te houden. Als dat naar behoren wordt gedaan, hoeft er verder geen steriele uitrusting (zoals steriele chirurgische handschoenen, tangen of een stok voor het nemen van monsters op afstand) te worden gebruikt.

Het monster moet duidelijk worden geïdentificeerd met onuitwisbare inkt, zowel op het monster zelf als op het monsterformulier.

§ 11. Bewaring en vervoer van monsters voor de analyse plaastvindt
Watermonsters moeten in alle fasen van het vervoer worden beschermd tegen blootstelling aan licht, met name direct zonlicht.

Het monster moet tot de aankomst in het laboratorium bij een temperatuur van circa 4 °C worden bewaard in een koelbox of koelkast (afhankelijk van het klimaat). Als het vervoer naar het laboratorium waarschijnlijk meer dan 4 uur duurt, is vervoer in een koelkast verplicht.

De tijd tussen de monsterneming en de analyse moet zo kort mogelijk zijn. Aanbevolen wordt de monsters op de dag van de monsterneming te analyseren. Als dat om praktische redenen onmogelijk is, moeten de monsters binnen 24 uur worden verwerkt. Ondertussen moeten ze in het donker worden bewaard bij een temperatuur tussen 4 °C en 3 °C.

Afdeling 2. - Zwemwaterkwaliteitsbeoordeling

Art. 3. § 1. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat de reeksen zwemwaterkwaliteitsgegevens verzameld worden op basis van de controle van de parameters vermeld in artikel 1, § 1, kolom A.

§ 2. Zwemwaterkwaliteitsbeoordelingen worden uitgevoerd :
1° voor elk zwemwater;
2° na afloop van elk badseizoen;
3° aan de hand van de reeks zwemwaterkwaliteitsgegevens die met betrekking tot dat badseizoen en de drie voorgaande badseizoenen zijn verzameld;
4° overeenkomstig de procedure vermeld in artikel 4.

De Vlaamse Milieumaatschappij kan evenwel besluiten zwemwaterkwaliteitsbeoordelingen uit te voeren aan de hand van de reeks zwemwaterkwaliteitsgegevens die uitsluitend met betrekking tot de drie voorgaande badseizoenen zijn verzameld. In dat geval wordt de EU-Commissie, overeenkomstig EG-Richtlijn 2006/7/EG, daarvan vooraf in kennis gesteld door de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen.

Dezelfde kennisgeving aan de EU-Commissie geldt indien de Vlaamse Milieumaatschappij later besluit om de beoordelingen opnieuw op basis van de vier voorgaande badseizoenen uit te voeren. De Vlaamse Milieumaatschappij mag de toegepaste beoordelingsperiode slechts eenmaal in vijf jaar wijzigen.

§ 3. Reeksen zwemwatergegevens die worden gebruikt voor zwemwaterkwaliteitsbeoordelingen zijn altijd gebaseerd op ten minste zestien monsters, of, in de bijzondere omstandigheden als vermeld in artikel 2, § 4, b) van bijlage 2.3.3, op ten minste twaalf monsters.

§ 4. Mits aan een van de volgende voorwaarden is voldaan :
- de bepaling van § 3;
- de reeks zwemwatergegevens die voor zwemwaterkwaliteitsbeoordelingen gebruikt worden, zijn op ten minste acht monsters gebaseerd, als het gaat om zwemwater met een badseizoen van ten hoogste acht weken,
mag een zwemwaterkwaliteitsbeoordeling evenwel worden uitgevoerd aan de hand van zwemwaterkwaliteitsgegevens die betrekking hebben op minder dan vier badseizoenen, als :
a) het zwemwater recentelijk als zodanig is aangewezen;
b) wijzigingen zijn opgetreden die de indeling van het zwemwater overeenkomstig onderafdeling 2.7.3.3 van Vlarem II waarschijnlijk zullen beïnvloeden, in welk geval de beoordeling wordt uitgevoerd aan de hand van een reeks zwemwaterkwaliteitsgegevens die alleen bestaan uit de resultaten voor monsters die genomen zijn nadat de wijzigingen zijn opgetreden;
c) het zwemwater al is beoordeeld overeenkomstig deel I van bijlage 2.3.3, in welk geval gelijkwaardige gegevens, verzameld op grond van dat deel I worden gebruikt, en de parameters 2 en 3 vermeld in artikel 1, § 1 van deel I van bijlage 2.3.3 voor dat doel beschouwd worden als gelijkwaardig aan de parameters 2 en 1 vermeld in kolom A van artikel 1, § 1, van deel II van bijlage 2.3.3.

§ 5. De Vlaamse Milieumaatschappij mag in het licht van de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling bestaande zwemwateren onderverdelen of groeperen. Ze mag bestaande zwemwateren alleen groeperen als deze wateren :
1° aangrenzend zijn;
2° overeenkomstig § 2, § 3 en § 4, punt c), tijdens de vier voorgaande jaren op dezelfde wijze beoordeeld zijn;
3° een zwemwaterprofiel met gemeenschappelijke risicofactoren dan wel zonder risicofactoren vertonen.

Afdeling 3. - Indeling en kwaliteitsstatus van zwemwater

Art. 4. § 1. Zwemwateren worden ingedeeld als van slechte kwaliteit als in de reeks zwemwaterkwaliteitsgegevens voor beoordelingsperiode [1] de percentielwaarden [2] van microbiologische tellingen slechter [3] zijn dan de waarden voor "aanvaardbare kwaliteit" vermeld in artikel 1, § 1, kolom D.

§ 2. Zwemwateren worden ingedeeld als van aanvaardbare kwaliteit :
1) als in de reeks zwemwaterkwaliteitsgegevens voor de laatste beoordelingsperiode de percentielwaarden van microbiologische tellingen gelijk zijn aan of beter zijn dan de waarden voor "aanvaardbare kwaliteit" vermeld in artikel 1, § 1, kolom D;
2) als zich in het zwemwater een kortstondige verontreiniging kan voordoen, mits
i) passende beheersmaatregelen worden genomen, waaronder bewaking, systemen voor vroegtijdige waarschuwing en controle, om de blootstelling van zwemmers te voorkomen door middel van een waarschuwing of, zo nodig, een zwemverbod;
ii)passende beheersmaatregelen worden genomen om de oorzaken van verontreiniging te voorkomen, te verkleinen of weg te nemen;
iii) het aantal monsters dat overeenkomstig artikel 2, § 5, buiten beschouwing werd gelaten wegens kortstondige verontreiniging tijdens de laatste beoordelingsperiode, niet meer dan 15 % was van het totale aantal monsters waarin het tijdschema van de controle voor die periode voorzag, dan wel niet meer dan één monster per badseizoen, al naargelang wat het grootste is.

§ 3. Zwemwateren worden ingedeeld als van goede kwaliteit :
1) Als in de reeks zwemwaterkwaliteitsgegevens voor de laatste beoordelingsperiode de percentielwaarden van microbiologische tellingen gelijk zijn aan of beter zijn dan de waarden voor "goede kwaliteit" vermeld in artikel 1, § I, kolom C;
2) Als zich in het zwemwater kortstondige verontreiniging kan voordoen, mits :
i) passende beheersmaatregelen worden genomen, waaronder bewaking, systemen voor vroegtijdige waarschuwing en controle, om de blootstelling van zwemmers te voorkomen door middel van een waarschuwing of, zo nodig, een zwemverbod;
ii) passende maatregelen worden genomen om de oorzaken van verontreiniging te voorkomen, te verkleinen of weg te nemen;
iii) het aantal monsters dat overeenkomstig artikel 2, § 5, buiten beschouwing werd gelaten wegens kortstondige verontreiniging tijdens de laatste beoordelingsperiode, niet meer dan 15 % was van het totale aantal monsters waarin het tijdschema van de controle voor die periode voorzag, dan wel niet meer dan één monster per badseizoen, al naargelang wat het grootste is.

§ 4. Zwemwateren worden ingedeeld als van uitstekende kwaliteit :
1) als in de reeks zwemwaterkwaliteitsgegevens voor de laatste beoordelingsperiode de percentielwaarden van microbiologische tellingen gelijk zijn aan of beter zijn dan de waarden voor uitstekende kwaliteit vermeld in artikel 1, § 1, kolom B;
2) als zich in het zwemwater een kortstondige verontreiniging kan voordoen, mits
i) passende beheersmaatregelen worden genomen, waaronder bewaking, systemen voor vroegtijdige waarschuwing en controle, om de blootstelling van zwemmers te voorkomen door middel van een waarschuwing of, zo nodig, een zwemverbod;
ii) passende beheersmaatregelen worden genomen om de oorzaken van verontreiniging te voorkomen, te verkleinen of weg te nemen;
iii) het aantal monsters dat overeenkomstig artikel 2, § 5, buiten beschouwing werd gelaten wegens kortstondige verontreiniging tijdens de laatste beoordelingsperiode, niet meer dan 15 % was van het totale aantal monsters waarin het tijdschema van de controle voor die periode voorzag, of niet meer dan één monster per badseizoen, al naargelang wat het grootste is.

Afdeling 4. - Het zwemwaterprofiel

Art. 5. § 1. Het zwemwaterprofiel vermeld in artikel 2.3.7.4.1, bestaat uit :
a) een beschrijving van de fysische, geografische en hydrologische kenmerken van het zwemwater, en van andere oppervlaktewateren in het beïnvloedingsgebied van het zwemwater in kwestie die een bron van verontreiniging zouden kunnen zijn, die relevant zijn voor de doelen vermeld in onderafdeling 2.3.7.1 en in het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018;
b) een beschrijving en beoordeling van oorzaken van verontreiniging die het zwemwater kunnen aantasten en schade kunnen toebrengen aan de gezondheid van de zwemmers;
c) een beoordeling van de mogelijke proliferatie van cyanobacteriën;
d) een beoordeling van de mogelijke proliferatie van macroalgen of fytoplankton;
e) de volgende gegevens als de beoordeling vermeld onder b) aantoont dat er een risico van een kortstondige verontreiniging bestaat :
- de vermoedelijke aard, frequentie en duur van verwachte kortstondige verontreiniging;
- nadere gegevens over alle resterende oorzaken van verontreiniging, waaronder de genomen beheersmaatregelen en het tijdschema voor het wegnemen van de verontreiniging;
- de tijdens kortstondige verontreinigingsincidenten genomen beheersmaatregelen en de identiteit en contactgegevens van de instanties die met het nemen van de maatregelen belast zijn;
f) de locatie van het controlepunt.

§ 2. Voor zover mogelijk wordt de informatie, vermeld in de onder a) en b) op een gedetailleerde kaart aangegeven.

§ 3. Eventueel kan andere relevante informatie worden opgenomen of bijgesloten, als de Vlaamse Milieumaatschappij dat nodig acht.

Art. 6. Beoordeling en actualisering van het zwemwaterprofiel
§ 1. Voor zwemwater dat als "goed", "aanvaardbaar" of "slecht" is ingedeeld, wordt het zwemwaterprofiel regelmatig beoordeeld om na te gaan of de aspecten vermeld in artikel 5, § 1, gewijzigd zijn. Indien nodig moet het zwemwaterprofiel geactualiseerd worden. De frequentie en omvang van de beoordelingen worden vastgesteld op basis van de aard en de ernst van de verontreiniging. Zij moeten echter minstens voldoen aan de bepalingen en ten minste plaatsvinden met de in de onderstaande tabel aangegeven frequentie.

Het profiel van zwemwater dat als "uitstekend" was ingedeeld, moet alleen worden beoordeeld en, indien nodig, geactualiseerd, als de indeling veranderd wordt in "goed", "aanvaardbaar" of "slecht". De beoordeling moet alle aspecten vermeld in artikel 5 betreffen.

§ 2. Als belangrijke werkzaamheden of belangrijke wijzigingen in de infrastructuur in het zwemwater of in de nabijheid van het zwemwater plaatsvinden, wordt het zwemwaterprofiel voor het begin van het volgende badseizoen geactualiseerd.

§ 3. Bij de vaststelling, beoordeling en actualisering van zwemwaterprofielen wordt op passende wijze gebruik gemaakt van de gegevens die zijn verkregen in het kader van de controles en beoordelingen krachtens het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, voor zover ze, van belang zijn in het kader van afdeling 2.3.7 inzake beoordeling en beheer van de zwemwaterkwaliteit van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.

§ 4. De beoordeling van de mogelijke proliferatie van cyanobacteriën wordt door de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg in een protocol vastgelegd.

BIJLAGE 2.3.4. Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater met de bestemming viswater (... - ...)

BIJLAGE 2.3.4. (04/10/2014- ...)

...

BIJLAGE 2.3.5. Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater, bestemd voor schelpdieren (... - ...)

BIJLAGE 2.3.5. (11/12/2015- ...)

Bijlage 2.3.5 Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater, bestemd voor schelpdieren

Artikel 1. De milieukwaliteitsnormen waaraan de schelpdierwaters in alle als dusdanig aangeduide schelpdierwaterzones dienen te voldoen, zijn aangegeven in de volgende tabel.

De in de volgende tabel aangegeven bemonsteringsfrequentie is van toepassing tijdens de periode dat levende tweekleppige weekdieren worden gekweekt of geoogst.
 

Parameter Eenheid Toetswijze Grenswaarde Frequentie
Koolwaterstoffen op oliebasis / Visuele controle Geen zichtbare film op wateroppervlak Maandelijks
Cyanobacteriën / Visuele controle Geen drijflaag Maandelijks
Microcystine (bij aanwezigheid drijflaag cyanobacteriën) µg/L Maximum 20 Wekelijks
E. Coli kve/100 ml Maximum 230 Periode mei t.e.m. sept.: om de twee weken
Overige maanden: maandelijks
Toxische algen        
Asp producerende sp. Cellen/liter Maximum 500 000 Periode mei t.e.m. sept.: om de twee weken
Overige maanden: maandelijks
DSP producerende sp. Cellen/liter Maximum 100 Periode mei t.e.m. sept.: om de twee weken
Overige maanden: maandelijks
PSP producerende sp.
(Alexandrium sp., Gymnodinium sp., Pyrodinium sp.)
Cellen/liter Maximum 1 000 Periode mei t.e.m. sept.: om de twee weken
Overige maanden: maandelijks

Art. 2. Als er wordt vastgesteld dat de kwaliteit van de aangewezen wateren aanmerkelijk beter is dan die welke voortvloeit uit de toepassing van de waarden, vermeld in artikel 1, kan de frequentie van de monsterneming worden verlaagd.

De bemonsteringsplaats wordt zo gekozen dat het bemonsterde water representatief is voor de kwaliteit van het water dat opgenomen wordt door de schelpdieren.

 

[BIJLAGE 2.3.6. Overstromingsrisicobeheerdoelstellingen en oppervlaktewatertekortbeheerdoelstellingen (ing. BVR 8 januari 2016, art. 3, I: 13 februari 2016)] (... - ...)

BIJLAGE 2.3.6. (01/01/2019- ...)

Bijlage 2.3.6 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne

Bijlage 2.3.6. Overstromingsrisicobeheerdoelstellingen en oppervlaktewatertekortbeheerdoelstellingen

Artikel 1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
1° decreet van 18 juli 2003: het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018;
2° overstromingsrisico: een overstromingsrisico als vermeld in artikel 1.1.3, § 2, 63°, van het decreet van 18 juli 2003;
3° watertekort: de kwantitatieve toestand van een oppervlaktewaterlichaam die gekenmerkt wordt door een significant onevenwicht tussen het watergebruik en de natuurlijke waterbeschikbaarheid waardoor de doelstellingen van het integraal waterbeleid, vermeld in artikel 1.2.2, eerste lid, 3°, 5°, 6° en 8°, van het decreet van 18 juli 2003 in het gedrang komen.

Art. 2. De overstromingsrisicobeheerdoelstellingen hebben tot doel de duurzame vermindering van het overstromingsrisico in het Vlaamse Gewest met voldoende baten voor de mens, de economische bedrijvigheid, de ecologie en het cultureel erfgoed.

In het eerste lid wordt verstaan onder overstromingsrisicobeheerdoelstellingen: de doelstellingen, vermeld in artikel 1.1.3, § 2, 64°, van het decreet van 18 juli 2003.

Om de duurzame vermindering te bereiken, wordt een optimale combinatie van protectieve, preventieve en paraatheidsverhogende maatregelen in rekening gebracht. Daarbij worden minstens de effecten van de autonome ontwikkeling ten gevolge van het veranderende klimaat en het veranderende landgebruik opgevangen via maatregelen die gericht zijn op een zo groot mogelijke kosten-batenefficiëntie, waarbij rekening gehouden wordt met de baten voor de mens, de economische bedrijvigheid, de ecologie en het cultureel erfgoed.

De overstromingsrisicobeheerdoelstellingen streven voor de aspecten waterbeheersing en veiligheid, scheepvaart, ecologie en watervoorziening respectievelijk naar:
1° een duurzame of bestendige vermindering van het aantal getroffen mensen en van de economische schade ten gevolge van overstromingen;
2° het bufferen en het doelmatig afvoeren om scheepvaart te verzekeren, tenzij om veiligheidsoverwegingen voor de bevolking een stremming noodzakelijk is;
3° hoogwaterafvoeren die compatibel zijn met de realisatie van de goede ecologische toestand of het goede ecologische potentieel, vermeld in artikel 1.2.2 van het decreet van 18 juli 2003, en de realisatie van de instandhoudingsdoelen voor de speciale beschermingszones, vermeld in artikel 36bis van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, en de besluiten van de Vlaamse Regering van 23 april 2014 tot aanwijzing van de speciale beschermingszones en tot definitieve vaststelling van de bijhorende instandhoudingsdoelstellingen en prioriteiten;
4° geen enkele dag een tekort aan oppervlaktewater, bestemd voor de productie van drinkwater voor menselijke consumptie, door verontreiniging van ruwwater in de watervoorzieningen voor waterproductie door overstromingswater te vermijden en door de toegang tot die voorzieningen en de werking ervan zo veel mogelijk te vrijwaren.

Art. 3. De oppervlaktewatertekortbeheerdoelstellingen hebben tot doel om de kosten en de bedreigingen voor de samenleving ten gevolge van watertekorten te beperken en te streven naar een duurzame beschikbaarheid van water voor de mens, scheepvaart, watervoorziening, industrie, landbouw, ecologie, onroerend erfgoed en recreatie.

In het eerste lid wordt verstaan onder oppervlaktewatertekortbeheerdoelstellingen: de richtlijnen die gelden in geval van een watertekort of dreigend watertekort, om de negatieve gevolgen daarvan voor de doelstellingen, vermeld in artikel 1.2.2, eerste lid, 3°, 5°, 6° en 8°, van het decreet van 18 juli 2003 te voorkomen of te beperken.

De oppervlaktewatertekortbeheerdoelstellingen streven voor de aspecten waterbeheersing en veiligheid, scheepvaart, ecologie en watervoorziening respectievelijk naar:
1° een zo efficiënt mogelijk gebruik van water zodat de kwaliteit van de leefomgeving en de maatschappij behouden blijft, waarbij voorzien wordt in de eigen behoeften, zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien in gevaar te brengen;
2° een waterstand waarbij geen aanpassing aan de normaal toegelaten diepgang voor de scheepvaart nodig is;
3° laagwaterafvoeren die compatibel zijn met de realisatie van de goede ecologische toestand of het goede ecologische potentieel, vermeld in artikel 1.2.2 van het decreet van 18 juli 2003, en de realisatie van de instandhoudingsdoelen voor de speciale beschermingszones, vermeld in artikel 36bis van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu en de besluiten van de Vlaamse Regering van 23 april 2014 tot aanwijzing van de speciale beschermingszones en tot definitieve vaststelling van de bijhorende instandhoudingsdoelstellingen en prioriteiten;
4° geen enkele dag een tekort aan oppervlaktewater, bestemd voor de productie van drinkwater voor menselijke consumptie, door:
a) een degradatie van de ruwwaterkwaliteit te vermijden;
b) de verzilting van oppervlaktewater, bestemd voor de productie van water voor menselijke aanwending, tegen te gaan;
c) te lage laagwaterdebieten tegen te gaan;
d) dalingen van grondwaterpeilen ten gevolge van lage oppervlaktewaterpeilen tegen te gaan.

Art. 4. § 1.Voor de beoordeling van het overstromingsrisico en het watertekort wordt gebruikgemaakt van afwegingskaders.

Het afwegingskader voor de overstromingsrisicobeoordeling (figuur 1) laat toe een inschatting te maken van het huidige overstromingsrisico op basis van de ernst van de gevolgen in relatie tot de kans van het voorkomen van overstromingen.

Het afwegingskader voor de kwantitatieve toestandsbeoordeling van het watertekort (figuur 2) laat toe de huidige kwantitatieve toestand in te schatten op basis van de ernst van de gevolgen in functie van de duur van het watertekort.

De ernst van de gevolgen van overstromingen of watertekort worden in de afwegingskaders voorgesteld aan de hand van verschillende kwantificeerbare indicatoren, gebaseerd op de aspecten, vermeld in artikel 2 en 3 van deze bijlage. De indicatoren zitten vervat in de stroomgebiedbeheerplannen, opgemaakt in het kader van het decreet van 18 juli 2003. De indicatoren worden minstens elke zes jaar geëvalueerd en, als dat nodig is, geactualiseerd.

§ 2. Bij de afwegingskaders worden de volgende drie toestanden onderscheiden:
1° de toestand is aanvaardbaar, er is geen actie nodig om de toestand te verbeteren, aangeduid met de letter A;
2 de toestand moet, indien mogelijk, verbeterd worden aan de hand van kostenefficiënte acties, aangeduid met de letter B;
3° de toestand is onaanvaardbaar, er moet actie ondernomen worden, aangeduid met de letter C.

Tabel

Figuur 1. Afwegingskader voor de overstromingsrisicobeoordeling op basis van de ernst van de gevolgen in relatie tot de kans van het voorkomen van overstromingen

Tabel

Figuur 2. Afwegingskader voor de kwantitatieve toestandsbeoordeling op basis van de ernst van de gevolgen in functie van de duur van het oppervlaktewatertekort

BIJLAGE 2.4.1. [Milieukwaliteitsnormen en milieukwantiteitscriteria voor grondwater (verv. BVR 20 mei 2016, art. 2, I: 7 juli 2016)] (... - ...)

BIJLAGE 2.4.1. (21/01/2011- ...)

...

Artikel 1. (04/10/2014- ...)

Als grondwaterkwaliteitsnormen gelden de richtwaarden vermeld in de hier volgende tabellen:

A. Fysisch-chemische parameters

Parameters

Eenheid

Grondwater-kwaliteitsnorm

Opmerkingen

1. temperatuur

°C

25

 

2. zuurtegraad (pH)

pH-eenheid

5 ≤ pH ≤ 8,5

 

3. elektrische geleidbaarheid

µS/cm bij 20 °C

1600

Overeenkomend met de hoeveelheid mineralen in het water

4. chloride

mg/l Cl-

250

 

5. sulfaat

mg/l SO42-

250

 

6. calcium

mg/l Ca2+

270

 

7. magnesium

mg/l Mg2+

50

 

8. natrium

mg/l Na+

150

 

9. kalium

mg/l K+

12

 

10. aluminium

mg/l Al3+

0,2

 

B. Parameters voor ongewenste stoffen

Parameters

Eenheid

Grondwater-kwaliteitsnorm

Opmerkingen

11. nitraat

mg/l NO3-

50

 

12. nitriet

mg/l NO2-

0,1

 

13. ammonium

mg/l NH4+

0,5

 

14. geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen (na extractie met ether)

minerale oliën

 

 

µg/l

 

 

10

 

15. fenolen (fenolgetal)

µg/l C6H5OH

0,5

Met uitzondering van natuurlijke fenolen die niet op chloor reageren

16. boor

µg/l B3+

1000

 

17. ijzer

mg/l Fe2+/3+

20

 

18. mangaan

mg/l

Mn2+/3+/4+/7+

1

 

19. koper

µg/l Cu+/2+

100

 

20. zink

µg/l Zn2+

500

 

21. fosfaat

mg/l PO4-/2-/3-

1,34

 

22. fluoride

mg/l F-

1,5

 

23. barium

mg/l Ba2+

1

 

C. Parameters voor toxische stoffen

Parameters

Eenheid

Grondwater-kwaliteitsnorm

Opmerkingen

24. arseen

µg/l As3-/3+/5+

20

 

25. cadmium

µg/l Cd2+

5

 

26. cyanide

µg/l CN-

50

 

27. chroom

µg/l Cr2+/3+/6+

50

 

28. kwik

µg/l Hg+/2+

1

 

29. nikkel

µg/l Ni2+/3+

40

 

30. lood

µg/l Pb2+/4+

20

 

31. antimoon

µg/l Sb3-/3+/5+

10

 

32 seleen

µg/l Se2-/4+/6+

10

 

33. pesticiden en aanverwante producten

° per afzonderlijke stof

° totaal

 

 

µg/l

 

 

0,1

0,5

Onder pesticiden worden onder andere insecticiden, herbiciden, fungiciden, nematiciden, acariciden, biociden en hun afbraakproducten verstaan.

Onder aanverwante producten worden onder andere polychloorbifenylen (PCB), polychloorterfenylen (PCT) en hun afbraakproducten vertaan.

34. aromatische polycyclische koolwaterstoffen (totaal)

µg/l

0,2

Referentiestoffen:

° fluoranteen

° benzo (a) pyreen

° benzo (b) fluoranteen

° benzo (g, h, i) peryleen

° benzo (k) fluoranteen

° indeno (1, 2, 3-cd) pyreen

35. tetrachlooretheen (PER) en trichlloretheen (TRI) (totaal)

µg/l

10

 

D. Microbiologische parameters

Parameters

Uitkomsten: hoeveelheid van het monster in ml

Grondwaterkwaliteitsnorm

Membraanfiltermethode

Meervoudige proefbuisjesmethode (MPN)

36. totaal aantal colibacteriën (1)

100

0

MWA < 1

37. fecale colibacteriën

100

0

MWA < 1

38. fecale streptokokken

100

0

MWA < 1

39. sulfietreducerende clostridia

20

-

MWA ≤ 1

 

Artikel 2. (07/07/2016- ...)

§ 1. Als achtergrondniveaus voor grondwater gelden de richtwaarden, vermeld in de volgende tabel :
 

parameter pH
min
pH
max
Al3+ As3-/ 3+/5+ B3+ Ca2+ Cl- Cr2+/
3+/6+
Cu+/2+ Ec F- Fe2+/3+ K+ Mg2+ Mn2+/
3+/4+/7+
Na+ NH4+ Ni2+/3+ NO2- Pb2+/4+ PO4-/ 2-/3- SO42- Zn2+
GWL/eenheid (-)
Sörensen
mg/l µg/l µg/l mg/l mg/l µg/l µg/l µS/cm mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l µg/l mg/l µg/l mg/l mg/l µg/l
BLKS_0160_GWL_1M 6,4 7,4 * 18 210 180 79 * * 970 0,3 17 15 29 1,6 50 2,5 9 * * 1.0 130 94
BLKS_0160_GWL_1S 6,4 7,4 * 18 210 180 79 * * 970 0,3 17 15 29 1,6 50 2,5 9 * * 1.0 130 94
BLKS_0400_GWL_1M 6,3 7,4 * 6 43 190 89 * * 1000 0,3 5,1 6,6 25 1,1 32 * 10 * * 0.50 190 120
BLKS_0400_GWL_1S 6,3 7,4 * 6 43 190 89 * * 1000 0,3 5,1 6,6 25 1,1 32 * 10 * * 0.50 190 120
BLKS_0400_GWL_2M 6,2 8,4 0,08 10 3500 99 220 * * 1500 2,0 2,1 27 25 0,26 390 1,2 6 * * 1,8 120 40
BLKS_0400_GWL_2S 6,2 8,4 0,08 10 3500 99 220 * * 1500 2,0 2,1 27 25 0,26 390 1,2 6 * * 1,8 120 40
BLKS_0600_GWL_1 6,9 7,5 0,12 * 39 160 55 * * 840 0,2 4,4 4,1 18 0,52 18 0,66 6 * * 0,39 150 30
BLKS_0600_GWL_2 7,1 8,4 * 16 4100 93 2200 * * 6100 1,4 3,1 32 22 0,12 1300 1,7 * * * 1,7 51 18
BLKS_0600_GWL_3                                              
BLKS_1000_GWL_1S 6,8 7,4 * * 79 190 83 * * 1000 0,3 4,0 8,8 28 0,52 25 0,47 7 * * 0,46 170 32
BLKS_1000_GWL_2S 7.0 8,3 * * 450 130 35 * * 800 0,8 1,7 18 23 0,11 150 0,69 * * * 0,83 84 28
BLKS_1100_GWL_1M 7.0 7,4 0,06 * * 160 41 * * 780 * 1,4 4,1 18 0,58 18 * 9 0,07 * 0,32 81 18
BLKS_1100_GWL_1S 7.0 7,4 0,06 * * 160 41 * * 780 * 1,4 4,1 18 0,58 18 * 9 0,07 * 0,32 81 18
BLKS_1100_GWL_2M 7.0 8,8 * 6 710 120 170 * * 1100 1,0 1,4 19 27 0,08 180 0,81 * * * 0,33 70 26
BLKS_1100_GWL_2S 7.0 8,8 * 6 710 120 170 * * 1100 1,0 1,4 19 27 0,08 180 0,81 * * * 0,33 70 26
CKS_0200_GWL_1 4,9 7,4 0,20 17 110 140 88 * * 940 0,6 50 15 17 0,95 47 1,2 23 * * 2,1 210 210
CKS_0200_GWL_2 5,6 7,7 * 9 170 86 37 * * 600 0,3 21 18 12 0,51 25 1,2 9 * * 1,1 99 46
CKS_0220_GWL_1 4,3 6,6 0,88 29 71 73 110 * * 680 0,5 49 21 20 1,2 47 1,3 97 * * 0,47 260 310
CKS_0250_GWL_1 5,9 7,2 0,07 8 43 70 68 * * 490 0,6 20 5.0 8,3 0,83 31 * 13 * * 0,78 92 150
CVS_0100_GWL_1 6,2 7,7 * 7 170 220 140 * * 1400 0,4 7,3 15 35 1,4 110 0,95 19 * * 0,75 280 120
CVS_0160_GWL_1 6,6 7,7 * 13 76 250 110 * * 1300 0,4 12 11 23 1,6 65 4,6 10 * * 1,2 250 60
CVS_0400_GWL_1 7,1 8,4 * 11 6600 75 380 * 5 2300 1,3 2,9 35 35 0,43 530 1,4 * * * 2,3 210 21
CVS_0600_GWL_1 5.0 7,6 0.10 7 94 190 130 * * 1100 0,5 19 11 22 0,83 77 1,5 22 * * 0,64 290 77
CVS_0600_GWL_2 7.0 8,6 0,07 11 4600 130 1400 * 6 5400 1,4 3,0 38 34 0,35 1200 1,8 * * * 1,4 160 28
CVS_0800_GWL_1 5,4 7,5 * * 130 160 100 * * 1000 0,4 16 14 23 0,89 97 1,0 30 * * 0,95 280 140
CVS_0800_GWL_2 5,5 8,5 * 9 2900 180 490 * * 3800 0,9 16 22 18 0,55 850 1,1 15 * * 1,9 340 26
CVS_0800_GWL_3 5,9 7,6 0,12 6 67 200 87 * 5 1100 0,3 5,5 10 27 1,0 54 0,58 15 0,07 * 0,52 190 110
KPS_0120_GWL_1 6,9 7,9 * 15 860 240 190 * * 1500 0,8 4,3 44 61 0,61 190 3,9 8 * * 2,8 210 22
KPS_0120_GWL_2 6,9 7,9 * 15 860 240 190 * * 1500 0,8 4,3 44 61 0,61 190 3,9 8 * * 2,8 210 22
KPS_0160_GWL_1 6,7 7,8 * 46 3000 440 8500 12 8 24000 0,8 13 170 600 1,6 4800 35 20 * * 16 400 50
KPS_0160_GWL_2 6,7 7,8 * 46 3000 440 8500 12 8 24000 0,8 13 170 600 1,6 4800 35 20 * * 16 400 50
KPS_0160_GWL_3 6,7 7,8 * 46 3000 440 8500 12 8 24000 0,8 13 170 600 1,6 4800 35 20 * * 16 400 50
MS_0100_GWL_1 4,9 7,1 0,13 13 43 83 70 * * 610 0,4 30 7,7 14 0,82 37 0,81 27 0,09 * 0,63 160 110
MS_0200_GWL_1 4,9 6,9 0,13 12 41 51 64 * * 480 0,5 20 8,4 10 0,63 29 * 49 0,09 * 0,54 140 200
MS_0200_GWL_2 5,3 7,1 * 14 61 69 68 * * 550 0,3 20 6,3 15 0,93 33 0,61 19 0,10 * 0,61 97 170
SS_1000_GWL_1 7,2 8,8 * 18 3800 69 480 * 7 3500 6,4 1,6 24 17 0,4 860 0,82 8 * * 2,2 370 32
SS_1000_GWL_2 7,2 8,8 * 18 3800 69 480 * 7 3500 6,4 1,6 24 17 0,4 860 0,82 8 * * 2,2 370 32
SS_1300_GWL_1 7,3 9,3 * 8 1400 78 84 17 * 1100 4,7 1,5 19 33 0,07 240 0,86 * * * 0,41 120 23
SS_1300_GWL_2 7,1 8,3 * 6 660 110 57 * * 750 1,7 1,1 22 27 0,09 88 0,52 * * * 0,31 71 17
SS_1300_GWL_3 7,7 9,8 0,10 20 3600 62 650 * 6 3800 6,9 1,1 24 11 0,11 920 1,3 8 * * 1,1 420 27
SS_1300_GWL_4 7,7 9,8 0,10 20 3600 62 650 * 6 3800 6,9 1,1 24 11 0,11 920 1,3 8 * * 1,1 420 27
SS_1300_GWL_5 7,7 9,8 0,10 20 3600 62 650 * 6 3800 6,9 1,1 24 11 0,11 920 1,3 8 * * 1,1 420 27


Opmerkingen:
Een asterisk geeft aan dat de richtwaarde niet bepaalbaar is omdat het achtergrondniveau onder de rapporteringsgrens ligt. Bij de berekening van de drempelwaarden wordt in dit geval met een waarde van 0 gerekend.
Voor BLKS_0600_GWL_3 is de berekening van een richtwaarde voor de achtergrondniveaus niet mogelijk omdat de VMM-meetnetten maar één filter met kwaliteitsmetingen binnen dat grondwaterlichaam bevatten.

§ 2. De achtergrondniveaus worden vastgesteld door de afdeling, bevoegd voor grondwater, per grondwaterlichaam op basis van de metingen van het primair en freatisch grondwatermeetnet van de afdeling. De temperatuur wordt geothermisch bepaald.

Artikel 3. (01/10/2019- ...)

Als drempelwaarden voor grondwater gelden de richtwaarden, vermeld in de volgende tabel :
 

parameter As3-
/3+/5+
Cd2+ Cl- Ec F- K+ NH4+ Ni2+/3+ NO2- Pb2+/4+ PO4-
/2-/3-
SO42- Zn2+
GWL/eenheid µg/l µg/l mg/l µS/cm mg/l mg/l mg/l µg/l mg/l µg/l mg/l mg/l µg/l
BLKS_0160_GWL_1M 19 2,5 160 1300 0,9 15 2,5 25 0,07 10 1,17 190 300
BLKS_0160_GWL_1S 19 2,5 160 1300 0,9 15 2,5 25 0,07 10 1,17 190 300
BLKS_0400_GWL_1M 13 2,5 170 1300 0,9 9 0,35 25 0,07 10 0,92 220 310
BLKS_0400_GWL_1S 13 2,5 170 1300 0,9 9 0,35 25 0,07 10 0,92 220 310
BLKS_0400_GWL_2M 15 2,5 240 1600 2,0 27 1,2 23 0,07 10 1,80 190 270
BLKS_0400_GWL_2S 15 2,5 240 1600 2,0 27 1,2 23 0,07 10 1,80 190 270
BLKS_0600_GWL_1 10 2,5 150 1200 0,9 8 0,66 23 0,07 10 0,87 200 270
BLKS_0600_GWL_2 18 2,5 2200 6100 1,5 32 1,7 20 0,07 10 1,70 150 260
BLKS_0600_GWL_3 10 2,5 150 1200 0,9 8 0,66 23 0,07 10 0,87 200 270
BLKS_1000_GWL_1S 10 2,5 170 1300 0,9 10 0,49 24 0,07 10 0,90 210 270
BLKS_1000_GWL_2S 10 2,5 140 1200 1,2 18 0,69 20 0,07 10 1,09 170 260
BLKS_1100_GWL_1M 10 2,5 150 1200 0,8 8 0,35 25 0,09 10 0,83 170 260
BLKS_1100_GWL_1S 10 2,5 150 1200 0,8 8 0,35 25 0,09 10 0,83 170 260
BLKS_1100_GWL_2M 13 2,5 210 1400 1,3 19 0,81 20 0,07 10 0,84 160 260
BLKS_1100_GWL_2S 13 2,5 210 1400 1,3 19 0,81 20 0,07 10 0,84 160 260
CKS_0200_GWL_1 19 2,5 170 1300 1,1 15 1,2 32 0,07 10 2,10 230 360
CKS_0200_GWL_2 15 2,5 140 1100 0,9 18 1,2 25 0,07 10 1,22 180 270
CKS_0220_GWL_1 29 2,5 180 1100 1,0 21 1,3 97 0,07 10 0,91 260 410
CKS_0250_GWL_1 14 2,5 160 1000 1,1 9 0,35 27 0,07 10 1,06 170 330
CVS_0100_GWL_1 14 2,5 200 1500 1,0 15 0,95 30 0,07 10 1,05 280 310
CVS_0160_GWL_1 17 2,5 180 1500 1,0 12 4,6 25 0,07 10 1,27 250 280
CVS_0400_GWL_1 16 2,5 380 2300 1,4 35 1,4 20 0,07 10 2,30 230 260
CVS_0600_GWL_1 14 2,5 190 1400 1,0 12 1,5 31 0,07 10 0,99 290 290
CVS_0600_GWL_2 16 2,5 1400 5400 1,5 38 1,8 20 0,07 10 1,40 210 260
CVS_0800_GWL_1 10 2,5 180 1300 1,0 14 1,0 35 0,07 10 1,15 280 320
CVS_0800_GWL_2 15 2,5 490 3800 1,2 22 1,1 28 0,07 10 1,90 340 260
CVS_0800_GWL_3 13 2,5 170 1400 0,9 11 0,58 28 0,09 10 0,93 220 310
KPS_0120_GWL_1 18 2,5 220 1600 1,2 44 3,9 24 0,07 10 2,80 230 260
KPS_0120_GWL_2 18 2,5 220 1600 1,2 44 3,9 24 0,07 10 2,80 230 260
KPS_0160_GWL_1 46 2,5 8500 24000 1,2 170 35 30 0,07 10 16,0 400 280
KPS_0160_GWL_2 46 2,5 8500 24000 1,2 170 35 30 0,07 10 16,0 400 280
KPS_0160_GWL_3 46 2,5 8500 24000 1,2 170 35 30 0,07 10 16,0 400 280
MS_0100_GWL_1 17 2,5 160 1100 1,0 10 0,81 34 0,1 10 0,99 210 310
MS_0200_GWL_1 16 2,5 160 1000 1,0 10 0,35 49 0,1 10 0,94 200 350
MS_0200_GWL_2 17 2,5 160 1100 0,9 9 0,61 30 0,10 10 0,98 170 340
SS_1000_GWL_1 19 2,5 480 3500 6,4 24 0,82 24 0,07 10 2,20 370 270
SS_1000_GWL_2 19 2,5 480 3500 6,4 24 0,82 24 0,07 10 2,20 370 270
SS_1300_GWL_1 14 2,5 170 1400 4,7 19 0,86 20 0,07 10 0,88 190 260
SS_1300_GWL_2 13 2,5 150 1200 1,7 22 0,52 20 0,07 10 0,83 160 260
SS_1300_GWL_3 20 2,5 650 3800 6,9 24 1,3 24 0,07 10 1,22 420 260
SS_1300_GWL_4 20 2,5 650 3800 6,9 24 1,3 24 0,07 10 1,22 420 260
SS_1300_GWL_5 20 2,5 650 3800 6,9 24 1,3 24 0,07 10 1,22 420 260

Artikel 4. (07/07/2016- ...)

Om te bepalen of de kwantitatieve toestand van de grondwaterlichamen goed is, gelden de volgende criteria:
1° Wijzigingen in het grondwatersysteem hebben geen significante negatieve effecten op de actuele of beoogde natuurtypen van de grondwaterafhankelijke terrestrische ecosystemen, in het bijzonder in beschermde gebieden en in waterrijke gebieden;
2° De winningen veroorzaken geen zoutwaterintrusie;
3° De gespannen lagen behouden hun spanningskarakter zodat ze niet geoxideerd wordt;
4° Er komen geen regionale verlaagde grondwaterpeilen ("depressietrechter") voor die grondwaterkwaliteitsveranderingen veroorzaken;
5° Er komen geen aanhoudende peildalingen voor (rekening houdend met klimatologische variaties);
6° De baseflow blijft voldoende groot zodat waterlopen in stand gehouden worden;
7° Een verlaging van de baseflow leidt niet tot het niet-behalen van de milieukwaliteitsnormen voor het ontvangende oppervlaktewater;
8° Een verandering van de stroming vanuit of naar aangrenzende grondwaterlichamen leidt niet tot het niet-behalen van de goede kwantitatieve toestand en de milieukwaliteitsnormen voor een of meer grondwaterlichamen.

BIJLAGE 2.4.2. Milieukwaliteitsnormen voor bodem (... - ...)

BIJLAGE 2.4.2. (04/10/2014- ...)

Tabel 1. Achtergrondwaarden voor organische verbindingen in de bodem (mg/kg.ds)

 

achtergrondwaarde (mg/kg.ds

benzeen

0,1 (d)

tolueen

0,1 (d)

ethylbenzeen

0,1 (d)

xyleen

0,1 (d)

styreen

0,1 (d)

naftaleen

0,005

antraceen

0,01

benzo(a)pyreen

0,1

fenantreen

0,08

fluoranteen

0,2

benzo(a)antraceen

0,06

chryseen

0,15

benzo(k)fluoranteen

0,2

benzo(b)fluoranteen

0,2

benzo(g,h,i)peryleen

0,1

indeno (1,2,3-c,d)pyreen

0,1

hexaan

0,5 (d)

heptaan

0,5 (d)

octaan

0,5 (d)

minerale olie

50

d: detectielimiet

 

 

Tabel 2: Achtergrondwaarden voor zware metalen in de bodem (mg/kg.ds)

 

standaardbodema

omrekeningsformule

arseen

19

14 + 0,5 * (% klei)

cadmium

0,8

0,4 + 0,03 * (% klei) + 0,08 * (% OC)

chroom

37

31 + 0,6 * (% klei)

koper

17

14 + 0,3 * (% klei)

kwik

0,55

0,5 + 0,0046 * (% klei)

lood

41

33 + 0,3 * (% klei) + 3,9 * (% OC)

nikkel

9

6,5 + 0,2 * (% klei) + 0,5 * (% OC)

zink

62

46 + 1,1 * (% klei) + 4,0 * (% OC)

a: de standaardbodem komt overeen met een bodem van 10% kleigehalte en 2% organisch materiaal. De omrekening van organisch materiaal (OM) naar organische koolstof (OC) gebeurt als volgt: %OC = %OM/1,72 .

 

 

Tabel 3: Streefwaarden voor verzurende deposities

1400 zuurequivalenten/ha/jaar voor naaldbossen en heide op zandgronden

1800 zuurequivalenten/ha/jaar voor loofbossen op arme zandgronden

2400 zuurequivalenten/ha/jaar voor loofbossen op rijkere gronden

14 kg stikstof/ha/jaar voor loofbossen

5,6 kg stikstof/ha/jaar voor meer natuurlijke soortensamenstelling in naaldbos, heide op zandgrond en vennen

- 1 mol SO2 (64 gr) = 2 zuurequivalenten

- 1 mol NO2 (45 gr) = 1 zuurequivalent

- 1 mol NH3 (17 gr) = 1 zuurequivalent

 

 

BIJLAGE 2.5.1. Milieukwaliteitsnormen voor lucht (... - ...)

BIJLAGE 2.5.1. (01/10/2019- ...)

De volgende milieukwaliteitsnormen, waarbij het volume moet herleid worden tot op een temperatuur van 293 K en een druk van 101,3 kPa, gelden:

 

parameter

referentiemethode

eenheid

richtwaarde

grenswaarde

evenwaardige methode

cadmium

µg/Cdm3

-

0,04

als jaarlijkse gemiddelde concentratie te meten op dagbasis

atoomabsoptiespectrofotometrie NBN EN 14902 X - stralen fluorescentie (B.S. dd. 09.10.1981)

chloor

µg/m3

-

300

als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten halfuurswaarden of als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten 24-uurswaarden

methyloranje (spectrofotometrische methode)

VDI 2458

chloorwaterstof

µg/Clm3

-

300

als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten halfuurswaarden

of als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten 24-uurswaarden

ionchromatografie (terugberekening uit totaal chloridengehalte)

monovinylchloride VDI 3494 (gaschromatografie gecombineerd met adsorptie op actief kool)

µg/m3

-

10

als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten halfuurswaarden

of als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten 24-uurswaarden

 

fluorwaterstof spec - ion elektrode NBN T94-501

µg/m3

-

3

als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten 24-uurswaarden

 

Asbest
TEM (transmissie elektronenmicroscopie)

asbestvezels/m3 (l>5 µm, d < 3 µm)

500
als jaarlijkse gemiddelde concentratie, te meten op 24-uurs of 48-uursbasis

1.000
als jaarlijkse gemiddelde concentratie, te meten op 24-uurs of 48-uursbasis
5.000 als maximaal gemiddelde concentratie over 24 uur

 

 

 

In afwijking van de bepalingen van het eerste lid is elke andere meetmethode die volgens een code van goede praktijk evenwaardig is, toegelaten. In kolom 5 van de tabel worden een reeks van dergelijke methoden opgesomd.

De vermelde richt- en grenswaarden dienen in voorkomend geval omgerekend voor toepassing van de aangewende meet- en analysemethode.
 

BIJLAGE 2.5.2. Milieukwaliteitsnormen voor stofneerslag (... - ...)

BIJLAGE 2.5.2. (01/01/2024- ...)

Bijlage 2.5.2 Milieukwaliteitsnormen voor stofneerslag
 

parameter eenheid richtwaarde grenswaarde
neergeslagen niet-gevaarlijk stof mg/m2/dag 350 650
als maandgemiddelde
lood μg Pb/m2/dag 175 2100
als jaargemiddelde
cadmium μg Cd/m2/dag 18 -
als jaargemiddelde
thallium μg Tl/m2/dag 10 -
als jaargemiddelde


Als staalname en analysemethode voor de bepaling van de neergeslagen niet gevaarlijke stof geldt de methode beschreven in de norm NBN T94-101:1976 (Nilu- kruik).

Als staalname en analysemethode voor de bepaling van lood en cadmium geldt de methode beschreven in de norm EN15841:2009.

Voor thallium zijn er geen specifieke Europese of Vlaamse normen die de staalname en analysemethode beschrijven.

In bijlage 2.5.2.a. is een standaardmethode bepaald voor de uitbouw van een immissiemeetraster inzake stofuitval.

Elke andere meetmethode volgens een code van goede praktijk die evenwaardig is, is evenwel toegelaten. De vermelde richt- en grenswaarden worden in voorkomend geval omgerekend voor de toepassing van de aangewende meet- en analysemethode.

BIJLAGE 2.5.2.a) (01/01/2024- ...)

Bijlage 2.5.2.a. bij het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne

Bijlage 2.5.2.a. Uitbouw van een meetnet ter bepaling van stofuitval

Art. 1. Oriënterend onderzoek


Er worden vier kruiken geplaatst in de richting die onder invloed is van de meest voorkomende windrichtingen en in de richting van de mogelijke risicozones.

De kruiken worden geplaatst op een afstand van respectievelijk 100 m, 250 m, 500 m en 1.000 m van de grens van het bedrijf.

Als plaatselijke omstandigheden het vereisen, wordt de minimumafstand eventueel aangepast.

Voor bedrijven met een oppervlakte < 0,04 km2 (4 ha) kan geopteerd worden voor 2 kruiken, geplaatst op 250 m en 500 m van de grens van de inrichting.

De bemonsteringsduur bedraagt minimaal 1 week en maximaal 1 maand.

Art. 2. Uitbouw van een uitgebreid meetnet

Omdat in Vlaanderen de som van de windrichtingen uit het ZZO, Z, ZZW, ZW en WZW voor 50% of meer van de tijd voorkomt, wordt het neerslagkruikenmeetnet uitgebouwd in de sector die beïnvloed wordt door die windrichtingen.

Als er voor bepaalde inrichtingen afwijkingen optreden ten opzichte van de voormelde sector of risicozone, wordt de oriëntatie van het meetnet eventueel op een gemotiveerde wijze aangepast.

Als er alleen puntbronnen zijn met een hoogte > 30 m, ligt het beoordelingsgebied binnen de sector die wordt begrensd door de hoofdwindrichtingen, de grenzen van de inrichting en de cirkels met een straal van 15 maal de hoogte van de bronnen en als middelpunt de bron zelf (met een maximumafstand van 1.000 m).

Binnen die cirkels worden roosters getekend met mazen van 100 m, 250 m, 500 m en maximum 1.000 m, evenwijdig aan en op dezelfde afstanden van de terreingrenzen van de inrichting. Op de snijpunten wordt een meetkruik geplaatst.

Als een zijde van het meetrooster voor meer dan 50% binnen de cirkels ligt, wordt die volledig als beoordelingsgebied beschouwd; anders vervalt die zijde van het rooster.

Als er alleen puntbronnen met een hoogte < 30 m of oppervlaktebronnen voorkomen, ligt het beoordelingsgebied binnen de sector die wordt begrensd door de hoofdwindrichtingen, de grenzen van de inrichting en een rooster met mazen van 100 m, 250 m, 500 m en maximum 1.000 m, evenwijdig aan en op dezelfde afstanden van de terreingrenzen van de inrichting. Op de snijpunten wordt een meetkruik geplaatst.

Als er zowel puntbronnen met een hoogte < 30 m, > 30 m en/of oppervlaktebronnen voorkomen, wordt het beoordelingsgebied bepaald volgens de beide criteria die hiervoor vermeld worden.

De begrenzing wordt gevormd door de maximale omlijning van het gecombineerde gebied dat ligt binnen de sector die wordt begrensd door de hoofdwindrichtingen en de grenzen van de inrichting. Daarbinnen wordt dan een rooster getekend met mazen van 100 m, 250 m, 500 m en maximum 1.000 m, evenwijdig aan en op dezelfde afstanden van de terreingrenzen van de inrichting. Op de snijpunten wordt een meetkruik geplaatst.

Als plaatselijke omstandigheden het vereisen, wordt eventueel de minimumafstand en het totale aantal meetkruiken aangepast op basis van een gemotiveerd voorstel van de exploitant. Dat kan onder meer het geval zijn door praktische problemen bij de plaatsing van kruiken, zoals bestaande bebouwing en privéterreinen.

Als meerdere bedrijven in elkaars buurt gelegen zijn, kunnen de onderscheiden beoordelingsgebieden deels overlappend zijn; in die zone hoeft maar één gemeenschappelijk meetnet te worden geïnstalleerd.

Bij overschrijding van de grenswaarde in de overlappingszone, wordt de bijdrage per bedrijf tot de gemeten waarde bepaald door bijkomend onderzoek, op kosten van de betrokken exploitanten en in overleg met de toezichthoudende overheid.

Art. 3. Beoordeling van de meetresultaten

Elke kruik wordt minimaal op maandbasis geanalyseerd. Voor elke kruik wordt jaarlijks het jaargemiddelde berekend (dit is het gewogen gemiddelde van de laatste twaalf maanden).

Het gewogen gemiddelde wordt bepaald door van iedere bemonsteringsperiode het product te nemen van de meetwaarde (in µg/(m².dag)) en het aantal dagen van de bemonsteringsperiode. Het quotiënt van de som van die producten met het totaal aantal dagen geeft de waarde van het gewogen gemiddelde (uitgedrukt als µg/(m².dag)).

De richt- en/of grenswaarden, vermeld in bijlage 2.5.2, gelden voor het rekenkundig gemiddelde van het gewogen jaargemiddelde van alle kruiken volgens de VLAREM II-meetstrategie, vermeld in art. 1 en art. 2, binnen het beoordelingsgebied.

In zoverre het afgelopen jaar als voldoende representatief beschouwd kan worden voor de bedrijfsvoering, wordt elk jaar een evaluatie gemaakt over het al dan niet behouden van het volledige meetnet, in overeenstemming met de hieronder vermelde criteria:

Als meer dan één van de voormelde evaluatiecriteria voorkomen, wordt de meest uitgebreide opvolging uitgevoerd.

Art. 4. Herziening van het meetnet

Als de emissies (potentieel) gewijzigd worden door veranderingen binnen de inrichting, wordt de opbouw van het meetnet opnieuw geëvalueerd, conform de voormelde procedure.

BIJLAGE 2.5.3. Beoordeling en beheer van luchtkwaliteit (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 14 maart 2003, art. 13, I: 24 april 2003)]

BIJLAGE 2.5.3.1 Gegevenskwaliteitsdoelstellingen (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3.1. (27/02/2017- ...)

BEOORDELING EN BEHEER VAN LUCHTKWALITEIT

BIJLAGE 2.5.3.1 GEGEVENSKWALITEITSDOELSTELLINGEN

A. Gegevenskwaliteitsdoelstellingen voor de beoordeling van de luchtkwaliteit

 

zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden en koolmonoxide

benzeen

zwevende deeltjes (PM10/PM2,5) en lood

ozon en daarmee samenhangend NO en NO2

vaste metingen (1)

       

onzekerheid

15 %

25 %

25 %

15 %

minimale gegevensvastlegging

90 %

90 %

90 %

90 % gedurende het zomerseizoen 75 % gedurende het winterseizoen

minimaal bestreken tijd :

       

- stedelijke achtergrond
en verkeer

-

35 % (2)

-

-

- industriële locaties

-

90 %

-

-

indicatieve metingen :

       

onzekerheid

25 %

30 %

50 %

30 %

minimale gegevensvastlegging

90 %

90 %

90 %

90 %

minimaal bestreken tijd

14 % (4)

14 % (3)

14 % (4)

>10 % gedurende het zomerseizoen

modelonzekerheid :

       

uurwaarden

50 %

-

-

50 %

8-uurgemiddelden

50 %

-

-

50 %

daggemiddelden

50 %

-

nog niet vastgesteld

-

jaargemiddelden

30 %

50 %

50 %

-

objectieve raming onzekerheid

75 %

100 %

100 %

75 %

(1) er mogen aselecte metingen in plaats van continue metingen worden uitgevoerd voor benzeen, lood en zwevende deeltjes als aan de Europese Commissie wordt aangetoond dat de onzekerheid, met inbegrip van de onzekerheid die het gevolg is van de aselecte bemonstering, in overeenstemming is met de kwaliteitdoelstelling van 25%, en dat de bestreken tijd nog altijd meer bedraagt dan de minimaal bestreken tijd voor indicatieve metingen. De aselecte bemonstering moet uniform over het jaar worden gespreid om vertekening van de resultaten te vermijden. De onzekerheid die het gevolg is van de aselecte bemonstering, mag worden bepaald met de procedure van ISO 11222 (2002) « Air Quality - Determination of the Uncertainty of the Time Average of Air Quality Measurements ». Als aselecte metingen worden gebruikt ter beoordeling van de vereisten van de grenswaarde voor PM10, moet het 90,4ste percentiel (dat ten hoogste 50 µg/m3; mag bedragen) worden beoordeeld in plaats van het aantal overschrijdingen, dat in hoge mate wordt beïnvloed door de bestreken gegevens.
(2) gespreid over het jaar met het oog op de representativiteit voor de diverse klimaat- en verkeersomstandigheden
(3) één aselect gekozen meetdag per week, gelijkmatig over het jaar gespreid, of acht weken, gelijkmatig gespreid over het jaar
(4) één aselecte meting per week, gelijkmatig over het jaar gespreid, of acht weken, gelijkmatig gespreid over het jaar


De onzekerheid (met een betrouwbaarheidsniveau van 95%) van de beoordelingsmethoden wordt geëvalueerd volgens de beginselen van de Leidraad voor de bepaling en aanduiding van de meetonzekerheid van het CEN (ENV 13005-1999), de methodiek van ISO 5725 :1994 en de richtsnoeren in het CEN-verslag « Luchtkwaliteit - Benadering van de onzekerheid bij referentiemeetmethoden van buitenlucht » (CR 14377 :2002E). De onzekerheidspercentages in de bovenstaande tabel gelden voor afzonderlijke metingen, gemiddeld over het tijdvak voor de grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon), bij een betrouwbaarheidsinterval van 95%. De onzekerheid ten aanzien van de vaste metingen wordt geïnterpreteerd als geldend voor het bereik van de toepasselijke grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon).

De onzekerheid voor modellen wordt gedefinieerd als de maximale afwijking van de gemeten en berekende concentratieniveaus voor 90% van de afzonderlijke controlepunten over het tijdvak voor de grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon), waarbij geen rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop de gebeurtenissen zich voordoen. De onzekerheid ten aanzien van modellen wordt geïnterpreteerd als geldend voor het bereik van de toepasselijke grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon). De vaste metingen die moeten worden geselecteerd voor de vergelijking met de resultaten van modellen, zijn representatief voor de schaal die door het model wordt bestreken.

De onzekerheid voor objectieve ramingen wordt gedefinieerd als de maximale afwijking van de gemeten en berekende concentratieniveaus over het tijdvak voor de grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon), waarbij geen rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop de gebeurtenissen zich voordoen.

In de vereisten voor de minimale gegevensvastlegging en bestreken tijd wordt geen rekening gehouden met het verlies van gegevens door de periodieke kalibratie of het normale onderhoud van de apparatuur.

B. Resultaten van de beoordeling van de luchtkwaliteit

De volgende gegevens worden verzameld voor zones of agglomeraties waar gegevens uit andere bronnen dan metingen worden gebruikt als aanvulling op de gegevens van metingen of als het enige middel om de luchtkwaliteit te beoordelen :
- een beschrijving van de uitgevoerde beoordelingsactiviteiten;
- de gebruikte specifieke methoden, met een verwijzing naar beschrijvingen van de methode;
- de bronnen van de gegevens en de informatie;
- een beschrijving van de resultaten, met inbegrip van de onzekerheden en in het bijzonder de omvang van elk gebied of, indien van toepassing, de lengte van wegen binnen de zone of agglomeratie waar de concentraties een grenswaarde, streefwaarde of langetermijndoelstelling, verhoogd met de overschrijdingsmarge, overschrijden, in voorkomend geval, en elk gebied waar de concentraties de bovenste beoordelingsdrempel of de onderste beoordelingsdrempel overschrijden;
- de omvang van de bevolking die mogelijk wordt blootgesteld aan niveaus die een eventuele grenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid overschrijden.

C. Kwaliteitsborging voor de beoordeling van de luchtkwaliteit : validatie van gegevens
1. Om de nauwkeurigheid van de metingen en de naleving van de gegevenskwaliteitsdoelstellingen vastgesteld in deel A, te garanderen, zien de krachtens artikel 2.5.2.1.3 aangewezen bevoegde instanties en organen erop toe dat:
- alle metingen die worden uitgevoerd in samenhang met de beoordeling van de luchtkwaliteit overeenkomstig artikel 2.5.2.2.2 en 2.5.2.2.5, traceerbaar zijn overeenkomstig de voorschriften van de geharmoniseerde norm voor beproevings- en kalibratielaboratoria;
- de instellingen die netwerken en individuele stations beheren, beschikken over een functionerend kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontrolesysteem dat voorziet in geregeld onderhoud om de voortdurende nauwkeurigheid van de meetapparaten te garanderen. Het kwaliteitssysteem wordt wanneer dat nodig is, maar ten minste om de vijf jaar, geëvalueerd door het betrokken referentielaboratorium;
- er een kwaliteitsborgings- of kwaliteitscontroleproces wordt ingevoerd voor de gegevensvergaring en -rapportage en dat de instellingen die met die taak belast zijn actief deelnemen aan de desbetreffende EU-brede kwaliteitsborgingsprogramma's;
- de referentielaboratoria worden aangewezen door de krachtens artikel 2.5.2.1.3 aangewezen bevoegde instanties of organen en geaccrediteerd zijn voor de referentiemethoden, vermeld in bijlage 2.5.3.6, ten minste voor die verontreinigende stoffen waarvoor de concentraties boven de onderste beoordelingsdrempel liggen, overeenkomstig de desbetreffende geharmoniseerde norm voor beproevings- en kalibratielaboratoria, waarvan de referentie in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, overeenkomstig artikel 2, lid 9, van Verordening (EG) nr. 765/2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht. Deze laboratoria zijn ook verantwoordelijk voor de coördinatie op gewestelijk niveau van de EU-brede kwaliteitsborgingsprogramma's die door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie zullen worden georganiseerd, en zij zijn tevens verantwoordelijk voor de coördinatie op gewestelijk niveau van de correcte toepassing van referentiemethoden en het bewijs van de gelijkwaardigheid van niet-referentiemethoden. Referentielaboratoria die gewestelijk ringonderzoek organiseren, moeten ook geaccrediteerd zijn overeenkomstig de desbetreffende geharmoniseerde norm voor bekwaamheidstests;
- de referentielaboratoria ten minste om de drie jaar deelnemen aan de EU-brede kwaliteitsborgingsprogramma's die door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie worden georganiseerd. Als deze deelname onbevredigende resultaten oplevert, moet het laboratorium bij zijn volgende deelname aan een ringonderzoek aantonen dat het bevredigende herstelmaatregelen heeft genomen en hierover aan het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek rapporteren;
- de referentielaboratoria de werkzaamheden van het door de Commissie opgerichte Europese netwerk van nationale referentielaboratoria ondersteunen.

2. Alle gegevens die gerapporteerd worden op grond van artikel 2.5.2.4.2, worden geacht geldig te zijn, behalve gegevens die als voorlopig worden aangemerkt.

BIJLAGE 2.5.3.2. Vaststelling van eisen voor de beoordeling van de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxyden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeenen koolmonoxide in de lucht in een zone of agglomeratie (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3.2. (24/02/2011- ...)

A. Bovenste en onderste beoordelingsdrempels

De volgende waarden worden vastgesteld als bovenste en onderste beoordelingsdrempels :

1. Zwaveldioxide

bescherming van de gezondheid

bescherming van de vegetatie

bovenste beoordelingsdrempel

60 % van de 24-uurgrenswaarde (75 µg/m3; mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden)

60 % van het in de winter geldende kritieke niveau (12 µg/m3)

onderste beoordelingsdrempel

40 % van de 24-uurgrenswaarde (50 µg/m3; mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden)

40 % van het in de winter geldende kritieke niveau (8 µg/m3)


2. Stikstofdioxide en stikstofoxiden

 

 uurgrenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid (NO2)

jaargrenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid (NO2)

kritiek niveau over een jaar voor de bescherming van de vegetatie en de natuurlijke ecosystemen (NOx)

bovenste
beoordelings- drempel

70 % van de grenswaarde (140 µg/m3; mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden)

80 % van de grenswaarde (32 µg/m3)

80 % van het kritieke niveau (24 µg/m3)

onderste beoordelings-
drempel

50 % van de grenswaarde (100 µg/m3; mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden)

65 % van de grenswaarde (26 µg/m3)

65 % van het kritieke niveau (19,5 µg/m3)


3. Zwevende deeltjes (PM10/PM2,5)

 

 24-uurgemiddelde PM10

jaargemiddelde PM10

jaargemiddelde PM2,5 (1)

bovenste beoordelingsdrempel

70 % van de grenswaarde (35 µg/m3; mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden)

70 % van de grenswaarde (28 µg/m3)

70 % van de grenswaarde (17 µg/m3)

onderste beoordelingsdrempel

50 % van de grenswaarde (25 µg/m3; mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden)

50 % van de grenswaarde (20 µg/m3)

50 % van de grenswaarde (12 µg/m3)


(1) De bovenste beoordelingsdrempel en de onderste beoordelingsdrempel voor PM2,5 zijn niet van toepassing voor de metingen ter beoordeling van de naleving van de PM2,5-blootstellingsverminderingsdoelstelling voor de bescherming van de menselijke gezondheid.
4. Lood

 

 jaargemiddelde

Bovenste beoordelingsdrempel

70 % van de grenswaarde (0,35 µg/m3)

Onderste beoordelingsdrempel

50 % van de grenswaarde (0,25 µg/m3)


5. Benzeen

 

 jaargemiddelde

bovenste beoordelingsdrempel

70 % van de grenswaarde (3,5 µg/m3)

onderste beoordelingsdrempel

40 % van de grenswaarde (2 µg/m3)


6. Koolmonoxide

 

 8-uurgemiddelde

bovenste beoordelingsdrempel

70 % van de grenswaarde (7 mg/m3)

onderste beoordelingsdrempel

50 % van de grenswaarde (5 mg/m3)

 


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 25/04/2024



B. Vaststelling van overschrijdingen van de bovenste en onderste beoordelingsdrempels

Of de bovenste en onderste beoordelingsdrempels zijn overschreden wordt, als voldoende gegevens beschikbaar zijn, bepaald op basis van de concentraties gedurende de voorgaande vijf jaar. Een beoordelingsdrempel wordt geacht te zijn overschreden als zich gedurende ten minste drie afzonderlijke jaren van de bedoelde vijf voorgaande jaren een overschrijding heeft voorgedaan.

Als over minder dan vijf jaar gegevens beschikbaar zijn, kunnen de gegevens van meetcampagnes van korte duur gedurende de periode van het jaar waarin en op de plaatsen waar zich naar alle waarschijnlijkheid de hoogste verontreiniging voordoet, gecombineerd worden met gegevens uit emissie-inventarissen en modellering om te bepalen of de bovenste en onderste beoordelingsdrempels zijn overschreden.

BIJLAGE 2.5.3.3. Beoordeling van de luchtkwaliteit en plaats van de bemonsteringspunten voor het meten van zwaveldioxide, stikstofmonoxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM 2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3.3. (01/10/2019- ...)

A. Algemene bepalingen

De luchtkwaliteit wordt in alle zones en agglomeraties beoordeeld overeenkomstig de volgende criteria :

1. Met uitzondering van de locaties, vermeld in punt 2, wordt de luchtkwaliteit overal beoordeeld overeenkomstig de criteria, vermeld in deel B en C voor de plaats van de bemonsteringspunten voor vaste metingen. Voor zover de beginselen van deel B en C relevant zijn om de specifieke locaties in kaart te brengen waar de concentratie van de desbetreffende verontreinigende stoffen wordt vastgesteld, zijn ze ook van toepassing wanneer de luchtkwaliteit wordt beoordeeld door middel van indicatieve metingen of modellering.

2. Op de volgende locaties vindt geen beoordeling plaats van de naleving van de grenswaarden met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid :
a) locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is;
b) overeenkomstig de definitie luchtverontreiniging, op bedrijfsterreinen of terreinen van industriële inrichtingen waar alle relevante bepalingen inzake gezondheid en veiligheid op het werk gelden;
c) op de rijbaan van wegen, en op de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.

B. Situering van de bemonsteringspunten op macroschaal

1. Bescherming van de menselijke gezondheid
a) De bemonsteringspunten met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid bevinden zich op een plaats die het mogelijk maakt dat gegevens worden verkregen over :
- de gebieden binnen zones en agglomeraties waar de hoogste concentraties voorkomen waaraan de bevolking rechtstreeks of onrechtstreeks kan worden blootgesteld gedurende een periode die in vergelijking met de middelingstijd van de grenswaarde(n) niet verwaarloosbaar is;
- de concentraties in andere gebieden binnen de zones en agglomeraties die representatief zijn voor de blootstelling van de bevolking als geheel.
b) De bemonsteringspunten bevinden zich in het algemeen op een plaats waar de meting van zeer kleine micromilieus in de directe omgeving wordt voorkomen. Dat betekent dat een bemonsteringspunt zich op een plaats bevindt die, voor zover mogelijk, representatief is voor de luchtkwaliteit van een straatsegment met een lengte van minimaal 100 m in het geval van verkeersgerichte bemonsteringspunten en, met een oppervlakte van minimaal 250 m x 250 m op industrieterreinen.
c) Stedelijke achtergrondlocaties bevinden zich op een plaats waar het verontreinigingsniveau wordt beïnvloed door de geïntegreerde bijdrage van alle bronnen die bovenwinds ten opzichte van het meetstation liggen. Het verontreinigingsniveau mag niet door één enkele bron worden overheerst, tenzij een dergelijke situatie typisch is voor een groter stedelijk gebied. De bemonsteringspunten moeten over het algemeen representatief zijn voor een aantal vierkante kilometers.
d) Als het bemonsteringspunt tot doel heeft plattelandsachtergrondniveaus te beoordelen, mag het niet worden beïnvloed door agglomeraties of industrieterreinen in de nabijheid ervan, dat wil zeggen locaties binnen een straal van vijf kilometer.
e) Als de bijdragen van industriële bronnen moeten worden beoordeeld, wordt ten minste één bemonsteringspunt benedenwinds ten opzichte van de bron in het dichtstbijgelegen woongebied opgericht. Als de achtergrondconcentratie niet bekend is, wordt een aanvullend bemonsteringspunt gesitueerd in de hoofdwindrichting.
f) De bemonsteringspunten zijn zo mogelijk representatief voor soortgelijke locaties buiten de onmiddellijke omgeving ervan.

2. Bescherming van de vegetatie en de natuurlijke ecosystemen
Bemonsteringspunten met het oog op de bescherming van de vegetatie en de natuurlijke ecosystemen bevinden zich op meer dan 20 km van agglomeraties en op meer dan 5 km van andere bebouwde gebieden, industriële installaties, autosnelwegen, of hoofdwegen waarop meer dan 50.000 motorvoertuigen per dag worden geteld, Een bemonsteringspunt moet dus op een zodanige plaats worden ingericht dat het representatief is voor de luchtkwaliteit in een omringend gebied van minimaal 1000 km2. In het licht van de geografische omstandigheden of van de mogelijkheid om bijzonder kwetsbare gebieden te beschermen, kan bepaald worden dat een bemonsteringspunt op kortere afstand mag liggen of representatief mag zijn voor de luchtkwaliteit in een minder groot gebied.

C. Situering van de bemonsteringspunten op microschaal

Voor zover ze uitvoerbaar zijn, zijn de volgende overwegingen van toepassing:
- de luchtstroom rond de inlaat van de bemonsteringsbuis is onbelemmerd (in het algemeen binnen een hoek van ten minste 270° of 180° voor monsternemingspunten aan de rooilijn), zonder enige verstoring van de luchtstroom in de omgeving van de inlaat (normaal wordt enkele meters afstand gehouden van gebouwen, balkons, bomen en andere obstakels en monsternemingspunten die representatief zijn voor de luchtkwaliteit aan de rooilijn bevinden zich minstens op een afstand van 0,5 meter van het dichtstbijzijnde gebouw);
- de hoogte van de inlaat boven de grond ligt in het algemeen tussen 1,5 meter (ademhalingshoogte) en 4 meter. Een grotere hoogte kan ook nuttig zijn als het station representatief moet zijn voor een groot gebied en elke afwijking wordt volledig gedocumenteerd;
- de inlaat bevindt zich niet in de directe nabijheid van bronnen om te voorkomen dat de uitstoot daarvan rechtstreeks en zonder menging met de buitenlucht in de inlaatbuis terechtkomt;
- de uitlaat van het bemonsteringsapparaat bevindt zich op een zodanige plaats dat de lucht daaruit niet opnieuw in de inlaatbuis terecht kan komen;
- voor alle verontreinigende stoffen zijn de verkeersgerichte bemonsteringsbuizen ten minste 25 meter van de rand van grote kruispunten en niet meer dan 10 meter van de wegrand verwijderd. Een groot kruispunt is een kruispunt waardoor de verkeersstroom wordt onderbroken en de uitstoot verschilt (stop-and-goverkeer) ten opzichte van het overige gedeelte van de weg.

Ook met de volgende factoren kan rekening worden gehouden:
- storende bronnen;
- beveiliging;
- toegankelijkheid;
- beschikbaarheid van elektriciteit en telefoonlijnen;
- zichtbaarheid ten opzichte van de omgeving;
- veiligheid van publiek en bedieners;
- de wenselijkheid om de bemonsteringspunten voor verschillende verontreinigde stoffen op dezelfde plaats onder te brengen;
- eisen in verband met ruimtelijke ordening."

Elke afwijking van de criteria, genoemd in dit deel, wordt volledig gedocumenteerd overeenkomstig de procedures, vermeld in deel D.

D. Documentatie en toetsing van de gekozen locaties

De krachtens artikel 2.5.2.1.3 aangewezen instanties documenteren voor alle zones en agglomeraties de procedures voor de keuze van de locaties volledig en registreren informatie om het ontwerp van het netwerk en de keuze van de locaties voor alle meetpunten te ondersteunen. De documentatie omvat foto's in verschillende windrichtingen van de omgeving van de meetlocaties en gedetailleerde kaarten. Als aanvullende methoden worden toegepast in een zone of agglomeratie, omvat de documentatie bijzonderheden van deze methoden en informatie over hoe aan de criteria, vermeld in artikel 2.5.2.2.3, § 3, wordt voldaan. De documentatie wordt bijgewerkt wanneer dat nodig is en ten minste om de vijf jaar geëvalueerd om te garanderen dat de selectiecriteria, het ontwerp van het netwerk en de locaties van de meetpunten te allen tijde geldig en optimaal blijven. Als de Commissie documentatie opvraagt, moet deze binnen drie maanden na indiening van het verzoek worden verstrekt.

BIJLAGE 2.5.3.4. Metingen op plattelandsachtergrondlocaties ongeacht de concentratie (... - ...)

Artikel 2.5.3.4. (24/02/2011- ...)

A. Doelen

Dergelijke metingen worden vooral uitgevoerd om over adequate gegevens over achtergrondniveaus te beschikken. De gegevens zijn van essentieel belang om verhoogde niveaus in meer verontreinigde gebieden (zoals stedelijke achtergrondgebieden, industriegebieden en door het verkeer beïnvloede plaatsen) te beoordelen, de eventuele bijdrage van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand te evalueren en ondersteuning te bieden bij de toewijzing van verontreiniging aan specifieke bronnen. Een en ander is essentieel voor een goed begrip van specifieke verontreinigende stoffen, zoals zwevende deeltjes. Voorts is de achtergrondinformatie van fundamenteel belang voor het toenemende gebruik van modellering, ook in stedelijke gebieden.

B. Stoffen

De meting van PM2,5 moet ten minste betrekking hebben op de totale massaconcentratie en de concentratie van verbindingen die relevant zijn om de chemische samenstelling ervan te karakteriseren. Ten minste de hieronder vermelde chemische stoffen moeten worden gemeten.

SO42-

Na+

NH4+

Ca2+

elementair koolstof (EC)

NO3-

K+

Cl-

Mg2+

organisch koolstof (OC)

 


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 25/04/2024



C. Plaats van de meetpunten

Metingen moeten vooral plaatsvinden in plattelandsachtergrondgebieden, overeenkomstig bijlage 2.5.3.3, deel A, B en C.

BIJLAGE 2.5.3.5. Criteria voor de bepaling van het minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van de concentraties van zwaveldioxide (SO2), stikstofdioxide (NO2) en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3.5. (24/02/2011- ...)

A. Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om in zones en agglomeraties waar vaste meting de enige bron van gegevens is, te beoordelen of de grenswaarden voor de bescherming van de menselijke gezondheid en alarmdrempels worden nageleefd

1. Diffuse bronnen

bevolking van de agglomeratie of zone (x 1 000)

als de maximumconcentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel (1)

als de maximale concentraties tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen

verontreinigende stoffen met uitzondering van PM

PM (2) (som van PM10 en PM2,5)

verontreinigende stoffen met uitzondering van PM

PM (2) (som van PM10 en PM2,5)

0-249

1

2

1

1

250-499

2

3

1

2

500-749

2

3

1

2

750-999

3

4

1

2

1000-1499

4

6

2

3

1500-1999

5

7

2

3

2000-2749

6

8

3

4

2750-3749

7

10

3

4

3750-4749

8

11

3

6

4750-5999

9

13

4

6

=> 6000

10

15

4

7

 


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 25/04/2024



(1) voor stikstofdioxide, zwevende deeltjes, benzeen en koolmonoxide : minimaal één meetstation voor stedelijke achtergrondniveaus en één verkeersgericht station opnemen, op voorwaarde dat dit het aantal bemonsteringspunten niet doet stijgen. Voor die verontreinigende stoffen mogen het totale aantal stedelijke achtergrondstations en het totale aantal verkeersgerichte stations, die overeenkomstig deze tabel zijn vastgesteld, met niet meer dan factor 2 verschillen. Bemonsteringspunten waar de grenswaarde voor PM10 tijdens de laatste drie jaar wordt overschreden, moeten worden gehandhaafd, tenzij verplaatsing door bijzondere omstandigheden, en in het bijzonder ruimtelijke ontwikkeling, noodzakelijk is.
(2) Als PM2,5 en PM10 overeenkomstig artikel 2.5.2.2.4 in hetzelfde meetstation worden gemeten, moeten ze worden beschouwd als twee aparte bemonsteringspunten. Het totale aantal bemonsteringspunten van PM2,5 en PM10 dat overeenkomstig deze tabel is vastgesteld, mag met niet meer dan factor 2 verschillen, en het aantal bemonsteringspunten voor PM2,5 in de stedelijke achtergrond van agglomeraties en stedelijke gebieden moet voldoen aan de voorschriften van bijlage 2.5.3.5, deel B.

2. Puntbronnen
Om de verontreiniging te beoordelen in de omgeving van puntbronnen moet het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen worden berekend met inachtneming van de emissiedichtheid, de waarschijnlijke distributiepatronen van de luchtverontreiniging en de mogelijke blootstelling van de bevolking.

B. Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om te beoordelen of de gewestelijke streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling aan PM2,5 met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid wordt nageleefd

Voor dit doel wordt één bemonsteringspunt per miljoen inwoners gesommeerd over agglomeraties en andere stedelijke gebieden met meer dan 100.000 inwoners gebruikt. Die bemonsteringspunten kunnen samenvallen met de bemonsteringspunten vermeld in deel A.

C. Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om in andere zones dan agglomeraties te beoordelen of de kritieke niveaus voor de bescherming van vegetatie worden nageleefd

Als de concentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel

Als de maximale concentraties tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen

1 station per 20.000 km2

1 station per 40.000 km2

 


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 25/04/2024

BIJLAGE 2.5.3.6. Referentiemethoden voor de beoordeling van de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide en ozon (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3.6. (27/02/2017- ...)

A. REFERENTIEMETHODEN

1. Referentiemethode voor het meten van zwaveldioxide
De referentiemethode voor het meten van zwaveldioxide wordt beschreven in EN 14212:2012 "Ambient air - Standard method for the measurement of the concentration of sulphur dioxide by ultraviolet fluorescence".
2. Referentiemethode voor het meten van stikstofdioxide en stikstofoxiden
De referentiemethode voor het meten van stikstofdioxide en stikstofoxiden wordt beschreven in EN 14211:2012 "Ambient air - Standard method for the measurement of the concentration of nitrogen dioxide and nitrogen monoxide by chemiluminescence".
3. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van lood
De referentiemethode voor het bemonsteren van lood wordt beschreven in deel A, punt 4. De referentiemethode voor het meten van lood wordt beschreven in EN 14902:2005 "Standard method for the measurement of Pb, Cd, As and Ni in the PM10 fraction of suspended particulate matter".
4. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van PM10
De referentiemethode voor het bemonsteren en het meten van PM10 wordt beschreven in EN 12341:2014 "Ambient Air - standard gravimetric measurement method for the determination of the PM10 or PM2,5 mass concentration of suspended particulate matter".
5. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van PM2,5
De referentiemethode voor het bemonsteren en het meten van PM2,5 wordt beschreven in EN 12341:2014 "Ambient Air - standard gravimetric measurement method for the determination of the PM10 or PM2,5 mass concentration of suspended particulate matter".
6. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van benzeen
De referentiemethode voor het meten van benzeen wordt beschreven in EN 14662:2005, delen 1, 2 en 3 "Ambient air quality - Standard method for the measurement of benzene concentrations".
7. Referentiemethode voor het meten van koolmonoxide
De referentiemethode voor het meten van koolmonoxide wordt beschreven in EN 14626:2012 "Ambient air - Standard method for the measurement of the concentration of carbon monoxide by non- dispersive infrared spectroscopy".
8. Referentiemethode voor het meten van ozon
De referentiemethode voor het meten van ozon wordt beschreven in EN 14625:2012 "Ambient air - Standard method for the measurement of the concentration of ozone by ultraviolet photometry"

B. AANTONEN VAN GELIJKWAARDIGHEID

1. Elke andere methode mag worden gebruikt als aangetoond kan worden dat ze gelijkwaardige resultaten oplevert in vergelijking met de in deel A bedoelde methoden. In geval van zwevende deeltjes mag elke andere methode worden gebruikt waarvan aangetoond kan worden dat er een consistent verband bestaat met de referentiemethode. De met die methode verkregen resultaten worden gecorrigeerd zodat er resultaten worden gegenereerd die gelijkwaardig zijn aan die welke door het toepassen van de referentiemethode zouden zijn verkregen.
2. Op vraag van de Europese Commissie wordt een verslag opgesteld en overgemaakt dat de gelijkwaardigheid overeenkomstig lid 1 aantoont.
3. Als tussentijdse oplossingen werden gebruikt om bij benadering tot gelijkwaardigheid te komen, moeten die worden bevestigd of gewijzigd in het licht van de richtsnoeren van de Europese Commissie.
4. Er moet voor gezorgd worden dat in alle passende gevallen een correctie wordt toegepast, ook met terugwerkende kracht op oudere meetgegevens, om de gegevens beter vergelijkbaar te maken.

C. NORMALISATIE

Voor gasvormige verontreinigende stoffen moet het volume worden gestandaardiseerd naar een temperatuur van 293 K en een atmosferische druk van 101,3 kPa. Voor deeltjes en voor stoffen die in deeltjes worden geanalyseerd (bijvoorbeeld lood), wordt het volume van het monster bepaald in de omgevingsomstandigheden met betrekking tot temperatuur en atmosferische druk op de dag van de metingen.

D. ..

E. Om aan te tonen dat de uitrusting aan de prestatievereisten van de referentiemethoden, vermeld in deel A van deze bijlage, voldoet, moeten de krachtens artikel 2.5.2.1.3 aangewezen bevoegde instanties en organen de testverslagen aanvaarden die in andere lidstaten zijn opgesteld mits de beproevingslaboratoria overeenkomstig de desbetreffende geharmoniseerde norm voor beproevings- en kalibratielaboratoria zijn geaccrediteerd.

De gedetailleerde testverslagen en alle testresultaten worden ter beschikking gesteld van de andere bevoegde instanties of de aangewezen organen daarvan. Uit de testverslagen moet blijken dat de uitrusting aan alle prestatievereisten voldoet, ook als bepaalde milieu- of plaatselijke omstandigheden specifiek zijn voor een lidstaat en niet overeenstemmen met de omstandigheden waarin de uitrusting reeds is getest en waarin reeds een typetest is uitgevoerd in een andere lidstaat.

BIJLAGE 2.5.3.7. Streefwaarden en langetermijndoelstellingen voor ozon (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3.7. (24/02/2011- ...)

A. Criteria

Bij de aggregatie van gegevens en de berekening van statistische parameters worden ter controle van de validiteit de volgende criteria gehanteerd :

parameter

vereiste proportie geldige gegevens

uurwaarden

75 % (d.w.z. 45 minuten)

8-uurwaarden

75 % van de waarden (d.w.z. 6 uur)

hoogste 8-uurgemiddelde per dag van de uurlijks voortschrijdende 8-uurgemiddelden

75 % van de per uur voortschrijdende 8-uurgemiddelden (d.w.z. 18 8-uurgemiddelden per dag)

AOT40

90 % van de uurwaarden gedurende de voor de berekening van de AOT40-waarde vastgestelde periode (1)

jaargemiddelde

75 % van de uurwaarden gedurende het zomerseizoen (april tot en met september) en 75 % gedurende het winterseizoen (januari tot en met maart, oktober tot en met december), afzonderlijk beschouwd

aantal overschrijdingen en maximumwaarden per maand

90 % van de dagelijkse hoogste 8-uurgemiddelden (27 beschikbare dagwaarden per maand)
90 % van de uurwaarden tussen 8 en 20 uur Midden-Europese tijd

aantal overschrijdingen en maximumwaarden per jaar

5 van de 6 maanden van het zomerseizoen (april tot en met september)

(1) als niet alle mogelijke meetwaarden beschikbaar zijn, worden de AOT40-waarden aan de hand van de volgende formule berekend :

AOT40geraamd = AOT40gemeten x totaal aantal mogelijke uren*

aantal gemeten uurwaarden

* het aantal uren binnen de periode van de AOT40-definitie (d.w.z. van 8 tot 20 uur Midden-Europese tijd van 1 mei tot en met 31 juli voor de bescherming van de vegetatie, en van 1 april tot en met 30 september voor de bescherming van de bossen).


B. Streefwaarden

onderwerp

middelingstijd

streefwaarde

datum waarop de streefwaarde bereikt moet zijn (1)

bescherming van de menselijke gezondheid

hoogste 8-uurgemiddelde van een dag (2)

120 µg/m3 mag, gemiddeld over drie jaar, niet vaker dan 25 dagen per kalenderjaar worden overschreden (3)

1.1.2010

bescherming van de vegetatie

mei tot en met juli

AOT40 (berekend op basis van uurwaarden)
18 000 µg/m3*u gemiddeld over 5 jaar (3)

1.1.2010

(1) Vanaf deze datum wordt beoordeeld of de streefwaarden worden nageleefd. 2010 is het eerste jaar waarvan de gegevens worden gebruikt bij de beoordeling van de naleving tijdens de volgende drie, respectievelijk vijf jaar.

(2) De hoogste 8-uurgemiddelde concentratie van een dag wordt bepaald door analyse van de voortschrijdende gemiddelden over perioden van 8 uur, die ieder uur worden berekend op basis van de uurwaarden. Elk aldus berekend gemiddelde over 8 uur telt voor de dag waarop de periode van 8 uur eindigt. Dat wil zeggen dat de eerste berekeningsperiode voor een bepaalde dag loopt van 17 uur op de dag daarvoor tot 1 uur op de dag zelf, en de laatste berekeningsperiode van 16 tot 24 uur.

(3) Als de drie- of vijfjaargemiddelden niet op basis van een volledige en ononderbroken reeks jaargegevens kunnen worden vastgesteld, is het vereiste minimumaantal jaargegevens voor de controle op de inachtneming van de streefwaarden als volgt :
- voor de streefwaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid : geldige gegevens over één jaar;
- voor de streefwaarde voor de bescherming van de vegetatie : geldige gegevens over drie jaar.


C. Langetermijndoelstellingen

onderwerp

middelingstijd

langetermijndoelstelling

datum waarop langetermijndoelstelling moet worden bereikt

bescherming van de menselijke gezondheid

hoogste 8-uurgemiddelde van een dag gedurende een kalenderjaar

120 µg/m3

niet bepaald

bescherming van de vegetatie

mei tot en met juli

AOT40, (berekend op basis van de uurwaarden) 6000 µg/m3*u

niet bepaald

 


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 25/04/2024

BIJLAGE 2.5.3.8. Criteria om meetpunten in te delen en te situeren voor de beoordeling van de ozonconcentraties (... - ...)

Artikel 2.5.3.8. (24/02/2011- ...)

Voor vaste metingen gelden de volgende criteria :

A. MACROSCHAAL

type station

doelstellingen van de meting

representativiteit (1)

criteria voor de situering op macroniveau

stadsgebied

bescherming van de menselijke gezondheid : beoordelen van de blootstelling van de stadsbevolking aan ozon, waar de bevolkingsdichtheid en ozonconcentratie relatief hoog en representatief voor de blootstelling van de bevolking zijn

enkele km2

buiten bereik van de invloed van plaatselijke emissiebronnen, zoals verkeer en benzinestations;
locaties
met vrije luchtcirculatie, waar goed doorgemengde lucht kan worden bemonsterd; locaties als woongebieden en winkelbuurten in de stad, parken (op afstand van bomen), grote straten of pleinen met weinig of geen verkeer, open terreinen zoals onderwijs-, sport- en recreatiefaciliteiten.

voorstads-
gebied

bescherming van de menselijke gezondheid en de vegetatie : beoordeling van de blootstelling van de bevolking en de vegetatie aan de periferie van agglomeraties, waar de hoogste ozonniveaus voorkomen waaraan de bevolking en de vegetatie rechtstreeks of onrechtstreeks kunnen blootstaan

enkele tientallen km2

op een bepaalde afstand van het gebied met maximale emissies, benedenwinds bij de heersende windrichting(en) als de omstandigheden ozonvorming in de hand werken; waar bevolking, kwetsbare gewassen of natuurlijke ecosystemen aan de buitenrand van een agglomeratie aan hoge ozonniveaus worden blootgesteld; zo nodig ook enkele voorstedelijke stations bovenwinds van het gebied met maximale emissies, om de regionale ozonachtergrondniveaus te bepalen

platteland

bescherming van de menselijke gezondheid en de vegetatie : beoordeling van de blootstelling van bevolking, landbouwgewassen en natuurlijke ecosystemen aan ozonconcentraties op subregionale schaal

subregionaal niveau (enkele honderden km2)

stations kunnen worden gesitueerd in kleine woonkernen of gebieden met natuurlijke ecosystemen, bossen of landbouwgewassen; representatief voor de ozonniveaus buiten het bereik van directe plaatselijke emissiebronnen zoals bedrijfsinstallaties en wegen; op open plekken

plattelands-
achtergrond

bescherming van de vegetatie en de menselijke gezondheid : beoordeling van de blootstelling van landbouwgewassen en natuurlijke ecosystemen aan ozonconcentraties op regionale schaal, alsook beoordeling van de blootstelling van de bevolking

regionaal/ nationaal/conti-
nentaal niveau (1000 à 10 000 km2)

stations in gebieden met geringere bevolkingsdichtheid, bv. met natuurlijke ecosystemen, bossen, ten minste 20 km verwijderd van stads- en industriegebieden, en verwijderd van plaatselijke emissiebronnen;
locaties
die vaak te kampen hebben met plaatselijke inversieomstandigheden nabij de grond, moeten worden vermeden; kustlocaties met een uitgesproken dagelijkse windcyclus van plaatselijke aard zijn niet aan te bevelen

(1) de meetpunten moeten zo mogelijk ook representatief zijn voor soortgelijke locaties die zich niet in de onmiddellijke omgeving bevinden

 


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 25/04/2024



Bij plattelandsstations en plattelandsachtergrondsstations moet in voorkomend geval worden gezorgd voor coördinatie met de bewakingsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1091/94 van de Europese Commissie van 7 november 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2152/2003 van de Raad inzake de bewaking van bossen en milieu-interacties in de gemeenschap.

B. SITUERING OP MICROSCHAAL

Voor zover haalbaar moet de procedure voor situering op microschaal, vermeld in bijlage 2.5.3.3, deel C, worden gevolgd, waarbij de inlaat ver verwijderd is van emissiebronnen zoals schoorstenen van ovens en verbrandingsinstallaties, meer dan 10 meter van de dichtstbijgelegen weg ligt, en op grotere afstand ervan ligt naarmate de verkeersdrukte groter is.

C. DOCUMENTATIE EN TOETSING VAN DE GEKOZEN LOCATIES

De procedures van bijlage 2.5.3.3, deel D, moeten worden gevolgd, waarbij de meetgegevens naar behoren worden gescreend en geïnterpreteerd in het licht van de meteorologische en fotochemische processen die de meting van de ozonconcentraties op de respectieve locaties beïnvloeden.

BIJLAGE 2.5.3.9. Criteria voor de vaststelling van het minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van de ozonconcentraties (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3.9. (27/02/2017- ...)

A. MINIMUMAANTAL BEMONSTERINGSPUNTEN VOOR VASTE METINGEN VAN DE OZONCONCENTRATIES

Minimumaantal bemonsteringspunten voor continue vaste metingen om op plaatsen waar dergelijke metingen de enige bron van gegevens zijn, te beoordelen of de streefwaarden, langetermijndoelstellingen en informatie- en alarmdrempels worden nageleefd.
 

Bevolking (x 1 000) Agglomeratie (1) Andere zones (1) Plattelandsachtergrond
< 250    1 Voor alle zones van het land (2) gemiddeld 1 station/50 000 km2
< 500 1 2
< 1 000 2 2
< 1 500 3 3
< 2 000 3 4
< 2 750 4 5
< 3 750 5 6
> 3 750 1 extra station per 2 miljoen inwoners 1 extra station per 2 miljoen inwoners
(1) Ten minste 1 station in gebieden waar de bevolking vermoedelijk aan de hoogste ozonconcentraties wordt blootgesteld. In agglomeraties moet ten minste 50% van de stations zich in voorstedelijke gebied bevinden.
(2) Voor gebieden met complexe topografie wordt 1 station per 25 000 km2 aanbevolen.


B . MINIMUMAANTAL BEMONSTERINGSPUNTEN VOOR VASTE METINGEN IN DE ZONES EN AGGLOMERATIES WAAR DE LANGETERMIJNDOELSTELLINGEN WORDEN BEREIKT

Het aantal bemonsteringspunten voor ozon moet, rekening houdend met andere aanvullende beoordelingsinstrumenten zoals luchtkwaliteitsmodellen en metingen van stikstofdioxide op dezelfde plaats, voldoende zijn om de tendens inzake ozonverontreiniging en het toetsen aan de langetermijndoelstellingen te onderzoeken en aan de langetermijndoelstellingen te toetsen. Het aantal stations in agglomeraties en andere zones mag worden verminderd tot een derde van het aantal, vermeld in deel A. Als gegevens van vaste meetstations de enige bron van gegevens zijn, moet er ten minste één meetstation blijven. Als een en ander tot gevolg heeft dat er in een zone met aanvullende beoordelingsinstrumenten geen station meer overblijft, moet door coördinatie met de stations in aangrenzende zones een adequate toetsing van de ozonconcentratie aan de langetermijndoelstellingen worden gegarandeerd. Per 100 000 km2 moet er één plattelandsachtergrondsstation zijn.

BIJLAGE 2.5.3.10. Metingen van ozonprecursoren (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3.10. (24/02/2011- ...)

A. DOELEN

De belangrijkste doelstellingen van de metingen zijn het analyseren van de tendens inzake ozonprecursoren, het controleren van de doeltreffendheid van strategieën voor emissiereductie, het controleren van de consistentie van emissie-inventarissen en het helpen aanwijzen van verbanden tussen emissiebronnen en waargenomen concentraties van verontreinigende stoffen.

Voorts wordt met de metingen beoogd een bijdrage te leveren aan de kennis over de vorming van ozon en de verspreidingsprocessen van ozonprecursoren, alsook over de toepassing van fotochemische modellen.

B. STOFFEN

De metingen van ozonprecursoren moeten ten minste betrekking hebben op stikstofoxiden (NO en NO2) en de passende vluchtige organische stoffen (VOS). Een lijst van vluchtige organische stoffen waarvan de meting wordt aanbevolen, volgt hierna.

 

 1-buteen

isopreen

Ethylbenzeen

ethaan

trans-2-buteen

n-hexaan

m+p-xyleen

ethyleen

cis-2-buteen

i-hexaan

o-xyleen

acetyleen

1,3-butadieen

n-heptaan

1,2,4-trimethylbenzeen

propaan

n-pentaan

n-octaan

1,2,3-trimethylbenzeen

propeen

i-pentaan

i-octaan

1,3,5-trimethylbenzeen

n-butaan

1-penteen

benzeen

Formaldehyde

i-butaan

2-penteen

tolueen

totaal koolwaterstoffen excl. methaan

 


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 25/04/2024



C. PLAATS VAN DE MEETPUNTEN

Metingen moeten worden verricht in stedelijke of voorstedelijke gebieden op alle meetpunten die overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn zijn opgericht en die geschikt worden geacht voor de bewakingsdoelstellingen, vermeld in deel A.

BIJLAGE 2.5.3.11. Grenswaarden voor de bescherming van de menselijke gezondheid (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3.11. (31/03/2012- ...)

A. CRITERIA
Onverminderd bijlage 2.5.3.1 worden bij de aggregatie van gegevens en de berekening van statistische parameters ter controle van de validiteit de volgende criteria gehanteerd :

parameter

vereiste proportie geldige gegevens

uurwaarden

75 % (d.w.z. 45 minuten)

8-uurwaarden

75 % van de waarden (d.w.z. 6 uur)

hoogste 8-uurgemiddelde van een dag

75 % van de uurlijks voortschrijdende 8-uurgemiddelden (d.w.z. 18 8-uurgemiddelden per dag)

24-uurwaarden

75 % van de uurgemiddelden (d.w.z. ten minste 18 uurwaarden)

jaargemiddelde

90 % (1) van de uurwaarden of (indien niet beschikbaar) van de 24-uurwaarden over het jaar

(1) in de eisen voor de berekening van het jaarlijkse gemiddelde wordt geen rekening gehouden met het verlies van gegevens door de periodieke kalibratie of het normale onderhoud van de apparatuur.


B. GRENSWAARDEN

middelingstijd

grenswaarde

overschrijdingsmarge

datum waarop de grenswaarde moet zijn bereikt

zwaveldioxide

1 uur

350 µg/m3; mag niet vaker dan 24 keer per kalenderjaar worden overschreden

150 µg/m3 (43%)

1 januari 2005

1 dag

125 µg/m3; mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden

geen

1 januari 2005

stikstofdioxide

1 uur

200 µg/m3; mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden

50 % op 19 juli 1999; op 1 januari 2001 en vervolgens iedere 12 maanden met gelijke jaarlijkse percentages te verminderen tot 0% op 1 januari 2010

1 januari 2010

Kalenderjaar

40 µg/m3

50 % op 19 juli 1999; op 1 januari 2001 en vervolgens iedere 12 maanden met gelijke jaarlijkse percentages te verminderen tot 0 % op 1 januari 2010

1 januari 2010

benzeen

Kalenderjaar

5 µg/m3

 

 1 januari 2005

1 dag

50 µg/ m3; als 98ste percentiel van de daggemiddelden over één kalenderjaar

 

 geen overgangsperiode

koolmonoxide

hoogste 8-uurgemiddelde van een dag(1)

10 mg/m3

60 %

1 januari 2005

lood

kalenderjaar

0,5 µg/m3 (2)

100 %

(2) 1 januari 2005

PM10

1 dag

50 µg/m3 mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden

50 %

1 januari 2005

Kalenderjaar

40 µg/m3

20 %

1 januari 2005

(1) de hoogste 8-uurgemiddelde concentratie per dag wordt bepaald door analyse van de voortschrijdende gemiddelden over perioden van 8 uur, die ieder uur worden berekend op basis van de uurwaarden. Elk aldus berekend gemiddelde over 8 uur telt voor de dag waarop de periode van 8 uur eindigt. Dat wil zeggen dat de eerste berekeningsperiode voor een bepaalde dag loopt van 17 uur op de dag daarvoor tot 1 uur op de dag zelf; de laatste berekeningsperiode loopt van 16 tot 24 uur.
(2) grenswaarde waaraan pas uiterlijk op 1 januari 2010 moet worden voldaan in de onmiddellijke omgeving van specifieke industriële bronnen die zich bevinden op locaties die verontreinigd zijn als gevolg van tientallen jaren industriële activiteit. In dergelijke gevallen is de grenswaarde tot 1 januari 2010 1,0 µg/m3. Het gebied waar hogere grenswaarden van toepassing zijn, mag zich niet uitstrekken tot verder dan 1000 m van dergelijke specifieke bronnen.

 


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 25/04/2024

BIJLAGE 2.5.3.12. Informatie- en alarmdrempels (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3.12. (24/02/2011- ...)

A. ALARMDREMPELS VOOR ANDERE VERONTREINIGENDE STOFFEN DAN OZON

De meting wordt uitgevoerd gedurende drie opeenvolgende uren op plaatsen die representatief zijn voor de luchtkwaliteit boven minimaal 100 km2 of boven een volledige zone of agglomeratie als die een kleinere oppervlakte beslaat.

A. ALARMDREMPELS VOOR ANDERE VERONTREINIGENDE STOFFEN DAN OZON
De meting wordt uitgevoerd gedurende drie opeenvolgende uren op plaatsen die representatief zijn voor de luchtkwaliteit boven minimaal 100 km2 of boven een volledige zone of agglomeratie als die een kleinere oppervlakte beslaat.

verontreinigende stof

alarmdrempel

zwaveldioxide

500 µg/m3

stikstofdioxide

400 µg/m3


B. INFORMATIEDREMPEL EN ALARMDREMPEL VOOR OZON

doel

middelingstijd

drempel

inlichtingen

1 uur

180 µg/m3

alarm

1 uur (1)

240 µg/m3

 


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 25/04/2024


(1) voor de toepassing van artikel 2.5.2.4.2 moet gedurende drie opeenvolgende uren een overschrijding van de drempelwaarde worden gemeten of voorspeld.

BIJLAGE 2.5.3.13. Kritieke niveaus voor de bescherming van de vegetatie (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3.13. (24/02/2011- ...)

middelingstijd

kritiek niveau

overschrijdingsmarge

zwaveldioxide

kalenderjaar en winterseizoen (1 oktober tot en met 31 maart)

20 µg/m3

geen

stikstofoxiden

Kalenderjaar

30 µg/m3 NOx

geen

 


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 25/04/2024

BIJLAGE 2.5.3.14. Doelstelling, streefwaarde en grenswaarde inzake vermindering van de blootstelling aan PM 2,5 (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3.14. (24/02/2011- ...)

A.GEWESTELIJKE GEMIDDELDE BLOOTSTELLINGSINDEX
De in µg/m3 uitgedrukte gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex (GGBI) wordt gebaseerd op metingen op stedelijke achtergrondlocaties in over het hele grondgebied van het Vlaamse Gewest verspreide zones en agglomeraties. De GGBI wordt uitgedrukt als het over drie kalenderjaren berekende voortschrijdend gemiddelde van de jaargemiddelden van de concentraties die op alle bemonsteringspunten, opgericht overeenkomstig bijlage 2.5.3.5, deel B zijn gemeten. De GGBI voor het referentiejaar 2010 is de gemiddelde concentratie over 2008, 2009 en 2010.

Als gegevens over 2008 niet beschikbaar zijn, mag de gemiddelde concentratie van 2009 en 2010, of die van 2009, 2010 en 2011, gebruikt worden.
De GGBI voor 2020 is het over drie jaar voortschrijdend gemiddelde van de concentraties, uitgemiddeld over alle bemonsteringspunten voor de jaren 2018, 2019 en 2020. De GGBI wordt gebruikt om na te gaan of de gewestelijke streefwaarde voor vermindering van de blootstelling is gehaald.

De GGBI voor 2015 is bijgevolg het voortschrijdend gemiddelde van de over 2013, 2014 en 2015 berekende jaargemiddelden van de concentraties die op al die bemonsteringspunten zijn gemeten. De GGBI wordt gebruikt om na te gaan of aan de gewestelijke blootstellingsconcentratieverplichting is voldaan.

B. GEWESTELIJKE STREEFWAARDE VOOR VERMINDERING VAN DE BLOOTSTELLING

streefwaarde voor vermindering van de blootstelling ten opzichte van de GGBI in 2010

jaar waarin de streefwaarde voor vermindering van de blootstelling bereikt zou moeten zijn

aanvankelijke concentratie in µg/m3

streefwaarde voor de vermindering in procenten

2020

< 8,5=8,5

0 %

> 8,5 - <13

10 %

= 13 - <18

15 %

= 18 - < 22

20 %

=> 22

alle passende maatregelen om 18g/m3 te bereiken


Als de GGBI in het referentiejaar niet meer bedraagt dan 8,5 µg/m3, wordt de streefwaarde voor de blootstellingsvermindering vastgesteld op nul. De streefwaarde voor de blootstellingsvermindering is ook nul als de GGBI op een tijdstip tijdens de periode van 2010 tot en met 2020 het niveau van 8,5 µg/m3 bereikt en op of beneden dat niveau wordt gehandhaafd.

C. GEWESTELIJKE BLOOTSTELLINGSCONCENTRATIEVERPLICHTING

blootstellingsconcentratieverplichting

jaar waarin de verplichte waarde moet zijn bereikt

20 µg/m3

2015


D. STREEFWAARDE

middelingstijd

streefwaarde

datum waarop de streefwaarde bereikt zou moeten zijn

kalenderjaar

25 µg/m3

1 januari 2010


E. GRENSWAARDE

middelingstijd

grenswaarde

overschrijdingsmarge

datum waarop de grenswaarde moet zijn bereikt

FASE 1

kalenderjaar

25 µg/m3

20% op 11 juni 2008 op de daaropvolgende eerste januari en vervolgens iedere 12 maanden met gelijke jaarlijkse percentages te verminderen tot 0% op 1 januari 2015

1 januari 2015

FASE 2 (1)

kalenderjaar

20 µg/m3

 

 1 januari 2020

(1) Fase 2 - de indicatieve grenswaarde wordt door de Europese Commissie in 2013 herzien in het licht van nieuwe informatie over de gevolgen voor gezondheid en milieu, de technische haalbaarheid en de ervaring die met de streefwaarde is opgedaan in de lidstaten.

 


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 25/04/2024

BIJLAGE 2.5.3.15. Gegevens die moeten worden opgenomen in de plaatselijke, regionale of gewestelijke luchtkwaliteitsplannen ter verbetering van de luchtkwaliteit (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3.15. (01/10/2019- ...)

A. GEGEVENS DIE MOETEN WORDEN VERSTREKT KRACHTENS ARTIKEL 2.5.2.4.1 (LUCHTKWALITEITSPLANNEN)
1. Plaats van de bovenmatige verontreiniging :
a) regio;
b) stad (kaart);
c) meetstation (kaart, geografische coördinaten).
2. Algemene gegevens :
a) soort gebied (stad, industriezone of landelijk gebied);
b) raming van de omvang van het verontreinigde gebied (km2) en van de bevolking die aan de verontreiniging is blootgesteld;
c) relevante klimatologische gegevens;
d) relevante topografische gegevens;
e) voldoende gegevens over de beschermingsbehoeften in het gebied in kwestie.
3. Bevoegde instanties :
naam en adres van de personen die bevoegd zijn voor de ontwikkeling en uitvoering van verbeteringsplannen.
4. Aard en beoordeling van de verontreiniging :
a) in de voorgaande jaren waargenomen concentraties (vóór de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter verbetering);
b) sedert de start van het project gemeten concentraties;
c) technieken die voor de beoordeling worden gebruikt.
5. Bron van de verontreiniging :
a) lijst van de belangrijkste emissiebronnen die verantwoordelijk zijn voor de verontreiniging (kaart);
b) totale emissie van die bronnen (ton/jaar);
c) informatie over de verontreiniging vanuit andere gebieden.
6. Analyse van de situatie :
a) bijzonderheden over de factoren die verantwoordelijk zijn voor de overschrijding (bv. grensoverschrijdend transport; vorming van secundaire verontreinigende stoffen in de atmosfeer);
b) bijzonderheden over mogelijke maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit. In het bijzonder zal de noodzaak om voor individuele kleine en middelgrote stookinstallaties strengere emissiegrenswaarden toe te passen dan de waarden die in Richtlijn 2015/2193 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties zijn vastgesteld, worden nagegaan voor zones of delen van zones waar niet aan de vastgestelde grenswaarden voor de luchtkwaliteit wordt voldaan als de toepassing van dergelijke grenswaarden daadwerkelijk bijdraagt tot een merkbare verbetering van de luchtkwaliteit. Daarbij wordt rekening gehouden met het resultaat van de informatie-uitwisseling tussen de lidstaten, betrokken industrieën en niet-gouvernementele organisaties over de haalbare emissieniveaus met de beste beschikbare en nieuwe technologieën en de eraan gerelateerde kosten.
7. Bijzonderheden over de verbeteringsmaatregelen of -projecten die reeds bestonden vóór 11 juni 2008 :
a) plaatselijke, regionale, nationale en internationale maatregelen;
b) waargenomen gevolgen van die maatregelen.
8. Bijzonderheden over na 11 juni 2008 goedgekeurde maatregelen of projecten ter beperking van de verontreiniging :
a) opsomming en beschrijving van alle maatregelen die zijn opgenomen in het project;
b) tijdschema voor de uitvoering;
c) raming van de verwachte verbetering van de luchtkwaliteit en van de tijd die nodig is om die doelstellingen te realiseren.
9. Bijzonderheden over de maatregelen of projecten die voor lange termijn worden gepland of onderzocht.
10. Lijst van publicaties, documenten, werkzaamheden enzovoort ter aanvulling van de in deze bijlage vereiste informatie.

B. GEGEVENS DIE MOETEN WORDEN VERSTREKT KRACHTENS ARTIKEL 2.5.2.3.11, lid 1

1. Alle gegevens vermeld in deel A;
2. Gegevens over de stand van de tenuitvoerlegging van de volgende richtlijnen :
a) Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen;
b) Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations;
c) Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging;
d) Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines;
e) Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof;
f) Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties;
g) Richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen;
h) Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval;
i) Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties;
j) Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen;
k) Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde verven en vernissen en producten voor het overspuiten van voertuigen;
l) Richtlijn 2005/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG betreffende het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen;
m) Richtlijn 2005/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 september 2005 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigende gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking;
n) Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten;
3. Gegevens over alle maatregelen ter bestrijding van luchtverontreiniging die op het gepaste plaatselijke, regionale of gewestelijke niveau in overweging zijn genomen voor tenuitvoerlegging met het oog op de verwezenlijking van de luchtkwaliteitsdoelstellingen, inclusief maatregelen die betrekking hebben op :
a) de vermindering van emissies uit stationaire bronnen met maatregelen om verontreinigende kleine en middelgrote stationaire stookinstallaties (ook voor biomassa) te voorzien van emissiebeperkende apparatuur of te vervangen;
b) de vermindering van door bestaande motorvoertuigen veroorzaakte emissies door die alsnog te voorzien van emissiebeperkende apparatuur. Het gebruik van economische prikkels om de uitvoering van dergelijke aanpassingen te versnellen, moet worden overwogen;
c) de aankoop door de overheid van milieuvriendelijke motorvoertuigen, brandstoffen en stookapparatuur overeenkomstig het handboek inzake milieuvriendelijke overheidsopdrachten, met inbegrip van de aankoop van :
- nieuwe motorvoertuigen, inclusief motorvoertuigen met een lage emissie;
- schonere, voor vervoersdiensten bestemde motorvoertuigen;
- stationaire stookinstallaties met een lage emissie;
- brandstoffen met een lage emissie voor stationaire en mobiele bronnen;
d) maatregelen ter beperking van door het vervoer veroorzaakte emissies via verkeersplanning en verkeersbeheersing (inclusief rekeningrijden, gedifferentieerde parkeertarieven of andere economische prikkels, het instellen van milieuzones (low emission zones));
e) maatregelen om de omschakeling naar minder verontreinigende vervoersmodi aan te moedigen;
f) maatregelen om ervoor te zorgen dat in kleine, middelgrote en grote stationaire bronnen en in mobiele bronnen brandstoffen met een lage emissie worden gebruikt;
g) maatregelen ter verlaging van de luchtverontreiniging via de vergunningen in het kader van Richtlijn 2008/1/EG, de gewestelijke plannen in het kader van richtlijn 2001/80/EG en het gebruik van economische instrumenten, zoals belastingen, heffingen of handel in emissierechten;
h) zo nodig maatregelen ter bescherming van de gezondheid van kinderen of andere kwetsbare groepen.

BIJLAGE 2.5.3.16. Mededeling van gegevens aan de bevolking (... - ...)

BIJLAGE 2.5.3.16. (24/02/2011- ...)

1. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat de bevolking stelselmatig toegang heeft tot recente gegevens over de omgevingsconcentraties van de verontreinigende stoffen, vermeld in afdeling 2.5.2.
2. De omgevingsconcentraties worden uitgedrukt als gemiddelde waarden die zijn berekend over de vastgestelde middelingstijden, vermeld in bijlage 2.5.3.7 en in de bijlagen 2.5.3.11 tot en met 2.5.3.14 vastgestelde middelingstijden. Er moeten ten minste gegevens worden verstrekt over overschrijdingen van de luchtkwaliteitsdoelstellingen, met inbegrip van grenswaarden, streefwaarden, alarmdrempels, informatiedrempels of langetermijndoelstellingen met betrekking tot de gereguleerde verontreinigende stof. Voorts moet een korte beoordeling in het licht van de luchtkwaliteitsdoelstellingen worden gegeven en moeten adequate gegevens worden verstrekt over de gevolgen voor de gezondheid of, in voorkomend geval, voor de vegetatie.
3. Gegevens over de omgevingsconcentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (ten minste PM10), ozon en koolmonoxide moeten ten minste één keer per dag en, indien mogelijk, van uur tot uur worden bijgewerkt. Gegevens over de omgevingsconcentraties van lood en benzeen, die als een gemiddelde waarde voor de afgelopen twaalf maanden worden uitgedrukt, worden driemaandelijks en, indien mogelijk, eenmaal per maand bijgewerkt.
4. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat de bevolking tijdig wordt ingelicht over daadwerkelijke of voorspelde overschrijdingen van de alarmdrempels en de informatiedrempels. Ten minste de volgende gegevens worden verstrekt :
a) gegevens over de waargenomen overschrijding(en) :
- plaats of gebied van overschrijding;
- soort drempel die is overschreden (informatiedrempel of alarmdrempel);
- tijdstip van aanvang en duur van de overschrijding;
- hoogste uurgemiddelde en hoogste 8-uurgemiddelde concentratie in geval van ozon;
b) prognoses voor de volgende middag/dag(en) :
- geografisch gebied van de verwachte overschrijding van de informatie- of alarmdrempel;
- de verwachte veranderingen in de verontreiniging (verbetering, stabilisatie of verslechtering), met vermelding van de redenen voor die veranderingen;
c) gegevens over de bevolkingsgroep in kwestie, mogelijke gevolgen voor de gezondheid en aanbevolen gedrag :
- mededelingen over de risicogroepen binnen de bevolking;
- beschrijving van de te verwachten symptomen;
- aanbevelingen voor de door de bevolkingsgroep in kwestie te nemen voorzorgsmaatregelen;
- verwijzingen naar de vindplaats van nadere gegevens;
d) gegevens over preventieve acties ter vermindering van de verontreiniging of de blootstelling daaraan : vermelding van de belangrijkste bronsectoren; aanbevelingen voor maatregelen om de uitstoot te verminderen;
e) gegevens over voorspelde overschrijdingen voor zover mogelijk.

BIJLAGE 2.5.4. Beoordeling en beheer van de luchtkwaliteit (... - ...)

BIJLAGE 2.5.4. (24/02/2011- ...)

...

BIJLAGE 2.5.5. Beoordeling en beheer van zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstoxiden, zwevende deeltjes en lood (... - ...)

BIJLAGE 2.5.5. (24/02/2011- ...)

...

BIJLAGE 2.5.6. Beoordeling en beheer van benzeen en koolmonoxide (... - ...)

BIJLAGE 2.5.6. (24/02/2011- ...)

...

BIJLAGE 2.5.7. Beoordeling van ozon (... - ...)

BIJLAGE 2.5.7. (24/02/2011- ...)

...

BIJLAGE 2.5.8. Beoordeling en beheer van arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (... - ...)

BIJLAGE 2.5.8 (01/01/2024- ...)

BIJLAGE 2.5.8.1
STREEFWAARDEN VOOR ARSEEN, CADMIUM, NIKKEL EN BENZO(A)PYREEN
Verontreinigde stof

Verontreinigde stof

Streefwaarde (1)

Arseen

6 ng/m3

Cadmium

5 ng/m3

Nikkel

20 ng/m3

Benzo(a)pyreen

1 ng/m3


(1) Voor het totale gehalte in de PM10-fractie, gemiddeld over een kalenderjaar.

BIJLAGE 2.5.8.2
VASTSTELLING VAN DE EISEN VOOR DE BEOORDELING VAN CONCENTRATIES VAN ARSEEN, CADMIUM, NIKKEL EN BENZO(A)PYREEN IN DE LUCHT BINNEN EEN ZONE OF AGGLOMERATIE

I. BOVENSTE EN ONDERSTE BEOORDELINGSDREMPELS

De volgende bovenste en onderste beoordelingsdrempels zijn van toepassing :

Arseen

 

Arseen

Cadmium

Nikkel

B(a)P

Bovenste beoordelingsdrempel in percentage van de streefwaarde

60 %

(3,6 ng/m3)

60 %

(3 ng/m3)

70 %

(14 ng/m3)

60 %

(0,6 ng/m3)

Onderste beoordelingsdrempel in percentage van de streefwaarde

40 %

(2,4 ng/m3)

40 %

(2 ng/m3)

50 %

(10 ng/m3)

40 %

(0,4 ng/m3)


II. VASTSTELLING VAN OVERSCHRIJDINGEN VAN DE BOVENSTE EN ONDERSTE BEOORDELINGSDREMPELS

Overschrijdingen van de bovenste en onderste beoordelingsdrempels worden vastgesteld op basis van de concentraties die gedurende de voorgaande vijf jaar zijn gemeten en waarover voldoende gegevens beschikbaar zijn. Als de overschrijding zich gedurende ten minste drie kalenderjaren van die vermelde vijf jaren heeft voorgedaan, is er sprake van overschrijding van de beoordelingsdrempel.

In gebieden waar gegevens over minder dan vijf jaar beschikbaar zijn, kan worden bepaald of de bovenste en onderste beoordelingsdrempels zijn overschreden op basis van de gegevens van korte meetcampagnes gedurende de periode van het jaar waarin en op de plaatsen waar naar alle waarschijnlijkheid de hoogste verontreiniging wordt gemeten, gecombineerd met resultaten die zijn verkregen uit informatie van emissie-inventarissen en modelberekeningen.

BIJLAGE 2.5.8.3
PLAATSING VAN MONSTERNEMINGSPUNTEN EN MINIMUMAANTAL VOOR HET METEN VAN CONCENTRATIES IN DE LUCHT EN DEPOSITIES

I. MACROSCHAAL
De locatie van de monsternemingspunten moet zo worden gekozen dat :
- gegevens worden verkregen over de gebieden binnen zones en agglomeraties waar de bevolking naar verwachting direct of indirect aan de hoogste concentraties wordt blootgesteld, gemiddeld over een kalenderjaar;
- gegevens worden verkregen over de concentraties in andere gebieden binnen de zones en agglomeraties die representatief zijn voor de blootstelling van de bevolking als geheel;
- gegevens worden verkregen over de deposities die de indirecte blootstelling van de bevolking via de voedselketen weergeven.

De monsternemingspunten moeten zich in het algemeen op zo'n plaats bevinden dat meting van zeer kleine micromilieus in de directe omgeving wordt voorkomen. Als richtsnoer geldt dat een monsternemingspunt representatief is voor de luchtkwaliteit in een omringend gebied van minimaal 200 m2 op plaatsen met veel verkeer, ten minste 250 m x 250 m op industrielocaties, voor zover dat uitvoerbaar is, en enkele vierkante kilometers op plaatsen met een stedelijke achtergrond.

Als het monsternemingspunt tot doel heeft achtergrondniveaus te beoordelen, mag het niet worden beïnvloed door agglomeraties of industrielocaties in de nabijheid ervan, dat wil zeggen binnen een straal van enkele kilometers.

Als de bijdragen van industriële bronnen moeten worden beoordeeld, moet ten minste één monsternemingspunt benedenwinds ten opzichte van de bron in het dichtstbijgelegen woongebied worden geplaatst. Als de achtergrondconcentratie niet bekend is, wordt een aanvullend monsternemingspunt gesitueerd in de hoofdwindrichting. In het bijzonder waar artikel 2.5.7.1, lid 3, van toepassing is, moeten de monsternemingspunten zo worden gekozen dat monitoring van de toepassing van de BBT mogelijk is.

De monsternemingspunten moeten zo mogelijk ook representatief zijn voor soortgelijke plaatsen buiten hun onmiddellijke omgeving. Waar toepasselijk, moeten ze zich op dezelfde locatie bevinden als de monsternemingspunten voor PM10.

II. MICROSCHAAL
Voor zover ze uitvoerbaar zijn, moeten de volgende richtsnoeren in acht worden genomen :
- de lucht moet vrij rond de inlaatbuis kunnen stromen en er mogen geen voorwerpen zijn die de luchtstroom in de omgeving van het monsternemingstoestel beïnvloeden (er moet normaal gesproken enkele meters afstand worden gehouden van gebouwen, balkons, bomen en andere obstakels en bij monsternemingspunten die representatief zijn voor de luchtkwaliteit aan de rooilijn moet een afstand van minimaal 0,5 meter van het dichtstbijzijnde gebouw worden gerespecteerd);
- de hoogte van de inlaatbuis boven de grond moet in het algemeen tussen 1,5 meter (ademhalingshoogte) en 4 meter liggen. In sommige gevallen kan een grotere hoogte (tot 8 meter) nodig zijn. Een grotere hoogte kan ook nuttig zijn als het station representatief moet zijn voor een groot gebied;
- de inlaatbuis mag zich niet in de directe omgeving van bronnen bevinden om te voorkomen dat de uitstoot daarvan rechtstreeks en zonder menging met de buitenlucht in de inlaatbuis terechtkomt;
- de uitlaatbuis van het monsternemingstoestel moet zich op een zo'n plaats bevinden dat de lucht daaruit niet opnieuw in de inlaatbuis terecht kan komen;
- verkeersgerichte monsternemingspunten moeten ten minste 25 meter van de rand van grote kruispunten en ten minste 4 meter van het midden van de dichtstbijzijnde rijbaan verwijderd zijn; de inlaatbuizen moeten zich op een zo'n plaats bevinden dat ze representatief zijn voor de luchtkwaliteit in de buurt van de rooilijn;
- voor de metingen van deposities in landelijke achtergrondgebieden moeten, voor zover dat uitvoerbaar is en voor zover in deze bijlagen niets anders is bepaald, de EMEP-richtsnoeren en -criteria worden toegepast.

Ook met de volgende factoren kan rekening worden gehouden :
- storende bronnen;
- veiligheid;
- toegankelijkheid;
- beschikbaarheid van elektriciteit en telefoonlijnen;
- zichtbaarheid in vergelijking met de omgeving;
- veiligheid van het publiek en personeel;
- de wenselijkheid om de monsternemingspunten voor verschillende verontreinigende stoffen op dezelfde plaats onder te brengen;
- eisen in verband met ruimtelijke ordening.

III. DOCUMENTATIE EN EVALUATIE VAN DE GEKOZEN LOCATIES
De procedures voor de keuze van de locaties moeten op het moment van de classificatie volledig worden gedocumenteerd met behulp van bijvoorbeeld windstreekfoto's van de omgeving en een gedetailleerde kaart. De locaties moeten geregeld worden geëvalueerd, waarbij opnieuw documentatie moet worden aangelegd om ervoor te zorgen dat de selectiecriteria in de loop van de tijd geldig blijven.

IV. CRITERIA VOOR DE BEPALING VAN HET AANTAL BEMONSTERINGSPUNTEN VOOR VASTE CONCENTRATIES VAN ARSEEN, CADMIUM, NIKKEL EN BENZO(A)PYREEN IN DE LUCHT

Hieronder staat een overzicht van het minimumaantal monsternemingspunten voor vaste metingen om in zones en agglomeraties waar vaste meting de enige bron van informatie is, te beoordelen of aan de streefwaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens wordt voldaan.
a) Diffuse bronnen

Bevolking van de agglomeratie of zone (x 1000)

Bevolking van de agglomeratie of zone (x 1000)

Als de maximumconcentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel (1)

Als de maximumconcentraties tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen

 

As, Cd, Ni

B(a)P

As, Cd, Ni

B(a)P

0 - 749

1

1

1

1

750 - 1 999

2

2

1

1

2 000 - 3 749

2

3

1

1

3 750 - 4 749

3

4

2

2

4 750 - 5 999

4

5

2

2

≥ 6 000

5

5

2

2

 


(1) Minimaal één station voor stedelijke achtergrond, en voor benzo(a)pyreen ook één verkeersgericht station, als dat niet leidt tot een toename van het aantal monsternemingspunten.

b) Puntbronnen

Voor de beoordeling van de verontreiniging in de omgeving van puntbronnen moet het aantal monsternemingspunten voor vaste metingen worden bepaald met inachtneming van de emissiedichtheid, de waarschijnlijke distributiepatronen van de luchtverontreiniging en de mogelijke blootstelling van de bevolking.

De monsternemingspunten moeten zo worden gekozen dat monitoring van de toepassing van de BBT als vermeld in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM mogelijk is.

BIJLAGE 2.5.8.4
KWALITEITSDOELSTELLINGEN VOOR DE GEGEVENS EN EISEN TEN AANZIEN VAN LUCHTKWALITEITSMODELLEN

I. KWALITEITSDOELSTELLINGEN VOOR DE GEGEVENS

De volgende kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens gelden als richtsnoer voor kwaliteitsborging.

 
   Benzo(a) pyreen Arseen,
cadmium en nikkel
Andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen, totaal gasvormig kwik Totale
depositie
- Onzekerheid        
Vaste en indicatieve metingen 50% 40% 50% 70%
Modellen 60% 60% 60% 60%
- Minimale gegevensvastlegging 90% 90% 90% 90%
- Minimaal verstreken tijd        
Vaste metingen (1) 33% 50%    
Indicatieve metingen (1)(2) 14% 14% 14% 33%
(1) Gespreid over het jaar met het oog op de representativiteit voor de diverse klimaatomstandigheden en antropogene activiteiten.
(2) Indicatieve metingen zijn metingen die met een beperkte regelmaat worden uitgevoerd, maar wel aan de andere doelstellingen voor de kwaliteit van de gegevens voldoen.

De onzekerheid (uitgedrukt met een betrouwbaarheidsniveau van 95 %) van de gebruikte methoden voor het beoordelen van luchtconcentraties zal beoordeeld worden in overeenstemming met de principes van de CEN-richtsnoeren voor de uitdrukking van de onzekerheid in metingen (ENV 13005-1999), de methodologie van ISO 5725 :1994 en de richtsnoeren in CEN-rapport Air Quality - Approach to uncertainty estimation for ambient air reference measurement methods (CR 14377 : 2002E)'. De vermelde percentages voor onzekerheden zijn gegeven voor afzonderlijke metingen, gemiddeld over gangbare bemonsteringstijden, bij een betrouwbaarheidsinterval van 95 %. De onzekerheid voor de metingen moet worden geïnterpreteerd als geldend in de omgeving van de toepasselijke streefwaarde. De vaste en indicatieve metingen moeten gelijkmatig over het jaar gespreid zijn om een vertekening van de resultaten te voorkomen.

De eisen voor de minimale gegevensvastlegging en de minimaal bestreken tijd houden geen rekening met het verlies van gegevens door de periodieke kalibratie of het normale onderhoud van de apparatuur. Bemonstering gedurende 24 uur is vereist voor het meten van benzo(a)pyreen en andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen. Als dat zorgvuldig gebeurt, kunnen individuele monsters die over een periode van maximaal een maand zijn genomen, worden gecombineerd en geanalyseerd als een samengesteld monster, onder voorwaarde dat de methode waarborgt dat de monsters voor die periode stabiel zijn. De drie congeneren benzo(j)fluorantheen, benzo(b)fluorantheen en benzo(k)fluorantheen kunnen analytisch moeilijk op te lossen zijn. In die gevallen kunnen ze als totaal worden gerapporteerd. De bemonstering moet gelijkmatig over de weekdagen en het jaar gespreid zijn. Voor het meten van deposities worden maandelijkse of wekelijkse monsternemingen gedurende het hele jaar aanbevolen.

De bepalingen inzake individuele monsters, vermeld in het derde lid, gelden ook voor arseen, cadmium, nikkel en totaal gasvormig kwik. Bovendien is het toegestaan deelmonsters te nemen met behulp van PM10-filters voor de bemonstering en analyse van metalen, mits bewijs wordt geleverd dat het deelmonster representatief is voor het geheel en dat de detectiegevoeligheid in overeenstemming is met de relevante doelstellingen voor de kwaliteit van de gegevens. PM10-bemonstering mag per week in plaats van per dag plaatsvinden op voorwaarde dat de karakteristieken van het monster hierdoor niet worden aangetast.

Er mag wet-only- in plaats van bulkmonsterneming toegepast worden als kan worden aangetoond dat de verschillen daartussen binnen een marge van 10 % liggen. De deposities moeten in de regel worden gegeven als µg/m2 per dag.

Er mag een minimaal bestreken tijd toegepast worden die lager is dan in de tabel is aangegeven, maar niet minder dan 14 % voor de vaste metingen en 6 % voor de indicatieve metingen bedraagt, als kan worden aangetoond dat de uitgebreide onzekerheid van 95 % voor het jaarlijkse gemiddelde, berekend uit de kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens in de tabel overeenkomstig ISO 11222 :2002 - "Determination of the uncertainty of the time average of air quality measurements", wordt nageleefd.

II. EISEN TEN AANZIEN VAN LUCHTKWALITEITSMODELLEN

Als voor de beoordeling een luchtkwaliteitsmodel wordt gebruikt, moeten verwijzingen naar de beschrijvingen van het model en gegevens over de onzekerheid worden verzameld. De onzekerheid voor modellen wordt gedefinieerd als de maximale afwijking van de gemeten en berekende concentratieniveaus over een heel jaar. Daarbij wordt geen rekening gehouden met het tijdstip waarop de gebeurtenissen zich voordoen.

III. EISEN TEN AANZIEN VAN OBJECTIEVE RAMINGSTECHNIEKEN

Als er objectieve ramingstechnieken worden gebruikt, mag de onzekerheid niet meer dan 100 % bedragen.

IV. STANDAARDISATIE

Voor stoffen die in de PM10-fractie moeten worden geanalyseerd, verwijst het monstervolume naar de milieuvoorwaarden.

BIJLAGE 2.5.8.5
REFERENTIEMETHODEN VOOR DE BEOORDELING VAN CONCENTRATIES in DE LUCHT EN DEPOSITIES

I. Referentiemethode voor de bemonstering en analyse van arseen, cadmium en nikkel in de lucht

De referentiemethode voor de bemonstering van arseen, cadmium en nikkel in de lucht wordt beschreven in EN 12341:2014. De referentiemethode voor het meten van arseen, cadmium en nikkel in de lucht wordt beschreven in EN 14902:2005 "Ambient air quality - Standard method for the measurement of Pb, Cd, As and Ni in the PM10 fraction of suspended particulate matter".

Er mogen ook andere methoden toegepast worden op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat de resultaten gelijkwaardig zijn aan die van de bovengenoemde methode.

II. Referentiemethode voor de bemonstering en analyse van polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht

De referentiemethode voor de bemonstering van polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht wordt beschreven in EN 12341:2014. De referentiemethode voor de meting van benzo(a)pyreen in de lucht wordt beschreven in EN 15549:2008 "Air quality - Standard method for the measurement of concentration of benzo[a]pyrene in ambient air". Zolang er geen door de CEN gestandaardiseerde methode is voor de andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen, vermeld in artikel 2.5.7.2, § 8, kunnen nationale standaardmethoden of ISO-methoden, zoals ISO-norm 12884, gebruikt worden.

Er mogen ook andere methoden toegepast worden op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat de resultaten gelijkwaardig zijn aan die van de bovengenoemde methode.

III. Referentiemethode voor de bemonstering en analyse van kwik in de lucht

De referentiemethode voor het meten van concentraties van totaal gasvormig kwik in de lucht wordt beschreven in EN 15852:2010 "Ambient air quality - Standard method for the determination of total gaseous mercury".

Er mogen ook andere methoden toegepast worden op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat de resultaten gelijkwaardig zijn aan die van de bovengenoemde methode.

IV. Referentiemethode voor de bemonstering en analyse van de depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen

De referentiemethode voor de bepaling van de depositie van arseen, cadmium en nikkel wordt beschreven in EN 15841:2009 "Ambient air quality - Standard method for determination of arsenic,
cadmium, lead and nickel in atmospheric deposition".

De referentiemethode voor de bepaling van de depositie van kwik wordt beschreven in EN 15853:2010 "Ambient air quality - Standard method for determination of mercury deposition".

De referentiemethode voor de bepaling van de depositie van benzo(a)pyreen en de andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen, vermeld in artikel 2.5.7.2., § 8, wordt beschreven in EN 15980:2011 "Air quality- Determination of the deposition of benz(a)anthracene, benzo(b)fluoranthene, benzo[j]fluoranthene, benzo(k)fluoranthene, benzo(a)pyrene, dibenz(a,h)anthracene and indeno(1,2,3-cd)pyrene".

Er mogen ook andere methoden toegepast worden, op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat de resultaten gelijkwaardig zijn aan die van de bovengenoemde methode.

V. REFERENTIETECHNIEKEN VOOR LUCHTKWALITEITSMODELLEN

Er kunnen momenteel geen referentietechnieken voor luchtkwaliteitsmodellen worden gespecificeerd.

 

BIJLAGE 2.8. (... - ...)

BIJLAGE 2.8. (20/09/2013- ...)

...

BIJLAGE 2.10. Beheersing van de emissies van SO2, NOx, VOS en NH3 (... - ...)

BIJLAGE 2.10. (21/12/2017- ...)

Beheersing van de emissies SOx, NOx, VOS en NH3

[BIJLAGE 3.3. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

BIJLAGE 3.3. (26/11/2022- ...)

BIJLAGE 3.3. - Criteria voor de bepaling van de beste beschikbare technieken

 

 

Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken, vermeld in artikel 1.1.2, moeten de volgende punten speciaal in aanmerking worden genomen: 

de toepassing van technieken die weinig afval veroorzaken;

het gebruik  van minder gevaarlijke stoffen;

de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en recycling van de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen en van afval;

vergelijkbare processen, apparaten of exploitatiemethoden die met succes op industriële schaal zijn beproefd;

de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;

de aard, de effecten en de omvang van de emissies in kwestie;

de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties of inrichtingen;

de tijd die nodig is om om te schakelen naar een betere beschikbare techniek;

het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) en de energie-efficiëntie;

10°

de noodzaak om het algemene effect van de emissies en de risico's op het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;

11°

de noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu  te beperken;

12°

informatie die gepubliceerd is door publiekrechtelijke internationale organisaties.

 

 

 

BIJLAGE 4.1.8. (... - ...)

BIJLAGE 4.1.8. (... - ...)

[... (opgeh. BVR 2 april 2004, art. 9, I: 14 juni 2004)]

BIJLAGE 4.1.9.1.6. Programma's van aanvullende vorming voor milieucoördinator (... - ...)

BIJLAGE 4.1.9.1.6. (01/01/2011- ...)

...

BIJLAGE 4.1.9.2.3.1. Voorschriften inzake milieubeleidsmaatregelen, milieuprogramma's en milieubeheersystemen (... - ...)

BIJLAGE 4.1.9.2.3.1. (31/03/2012- ...)

...

BIJLAGE 4.1.9.2.3.2. Voorschriften inzake de Emas-milieuaudit (... - ...)

BIJLAGE 4.1.9.2.3.2. (31/03/2012- ...)

...

BIJLAGE 4.1.9.2.3.3. Voorwaarden voor de erkenning van milieuverificateurs en taak van de verificateur (... - ...)

BIJLAGE 4.1.9.2.3.3. (31/03/2012- ...)

...

BIJLAGE 4.1.9.2.3.4. Verklaringen van deelneming (... - ...)

BIJLAGE 4.1.9.2.3.4. (31/03/2012- ...)

...

[BIJLAGE 4.1.12. Melding van een voorval (ing. BVR 7 juni 2013, art. 203, I: 20 september 2013)] (... - ...)

BIJLAGE 4.1.12. (01/10/2019- ...)

klik hier

* In bijlage 4.1.12. worden met ingang van 1 oktober 2019 de volgende wijzigingen aangebracht:

1° de bepaling
"departement Leefmilieu, Natuur en Energie
Afdeling Milieu-inspectie
Koning Albert II-laan 20 bus 8, 1000 Brussel
Website: www.lne.be"

wordt vervangen door de bepaling

"departement Omgeving
Afdeling Handhaving - Omgevingsinspectie
Koning Albert II-laan 20 bus 8, 1000 Brussel
Website: www.omgevingvlaanderen.be";

2° de woorden "de buitendienst van de afdeling Milieu-inspectie" worden telkens vervangen door "de omgevingsinspectie van de afdeling Handhaving";

3° de woorden "uw buitendienst" worden vervangen door "de omgevingsinspectie van uw provincie";

4° aan punt 2 wordt de volgende bepaling toegevoegd:
" exploitatieadres:";

5° punt 22 wordt vervangen door wat volgt:
 

Bezorg deze melding aan de omgevingsinspectie van de afdeling Handhaving van de provincie waarin de inrichting gelegen is. U vindt de adressen hieronder.
Afdeling Handhaving
Antwerpen
Lange Kievitstraat 111-113 bus 62
2018 Antwerpen
Tel.: 03 224 64 25 E-mail: omgevingsinspectie.ant@vlaanderen.be
Afdeling Handhaving
Vlaams-Brabant
Diestsepoort 6 bus 71
3000 Leuven
Tel.: 016 66 60 70
E-mail: omgevingsinspectie.vbr@vlaanderen.be
Afdeling Handhaving
Limburg
Koningin Astridlaan 50 bus 5
3500 Hasselt
Tel.: 011 74 26 00 E-mail: omgevingsinspectie.lim@vlaanderen.be
Afdeling Handhaving
West-Vlaanderen
Koning Albert I-laan 1/2 bus 73
8200 Brugge
Tel.: 050 24 79 60 E-mail: omgevingsinspectie.wvl@vlaanderen.be
Afdeling Handhaving
Oost-Vlaanderen
Koningin Maria Hendrikaplein 70 bus 71
9000 Gent
Tel.: 09 276 22 00 E-mail: omgevingsinspectie.ovl@vlaanderen.be
 

(zie BVR 3 mei 2019, art. 193, I: 1 oktober 2019)".

BIJLAGE 4.2.5.1. Controle-inrichtingen voor lozingen van afvalwaters (... - ...)

BIJLAGE 4.2.5.1. (01/10/2019- ...)

(artikel 4.2.5.1.1. van titel II van het VLAREM)

A) ALGEMENE BEPALINGEN:

1° De exploitant kiest in functie van de aard van de wijze van lozen van het afvalwater een controle-inrichting in open of in gesloten afvoer die gebouwd en geëxploiteerd wordt volgens een code van goede praktijk en voldoet aan de in deze bijlage gegeven omschrijving.

2° De exploitant is verplicht de hele inrichting in zulkdanige staat te plaatsen en te onderhouden dat de bediening door het controlepersoneel steeds in alle veiligheid kan gebeuren.

3° De hele inrichting, met inbegrip van de monstername-apparatuur, dient vorstvrij opgesteld.

4° De hele inrichting moet toegankelijk zijn voor de toezichthouder en de Vlaamse Milieumaatschappij zodat een monsternametoestel opgesteld kan worden ter hoogte van de meetgoot of de inductieve debietmeter.

B) CONTROLE-INRICHTING BIJ OPEN AFVOER:

De controle-inrichting omvat in dit geval: een meetgoot en in geval de meting van het debiet en andere parameters verplicht is gesteld, tevens meet- en monstername-apparatuur.

Voormelde onderdelen dienen te beantwoorden aan de hierna vermelde veristen.

1° Meetgoot:
De exploitant dient in uitvoering van art. 4.2.5.1.1. in functie van het effectief uurdebiet één van de volgende systemen te installeren:
a) een meetgoot zoals weergegeven in figuur 1 (venturi met parabolische bodem); de afmetingen zijn aangegeven in tabel 1a en tabel 1b;
b) een meetgoot zoals weergegeven in figuur 2 (venturi met vlakke bodem) met afmetingen zoals aangegeven in tabel 2.

Voormeld systeem moet geplaatst worden op de afvoerleiding, zo dicht mogelijk bij het lozingspunt.

Aan de meetgoot moeten binnen een straal van 5 meter volgende voorzieningen voorhanden zijn:
- stromend water;
- 3 tweepolige stopcontacten met aarding voor afname van een electr. voeding van 220 volt wisslestroom (50 Hz), 15 Ampère;
- Een kunstmatige verlichting die een lichsterkte verzekert van tenminste 200 lux.

2° Meetkamer:
In de nabijheid van de in sub 1° bedoelde meetgoot dient een goed geventileerde, gesloten en gemakkelijk betreedbare meetkamer voorzien die:
a) derwijze is geconstrueerd dat de nodige meet- en monstername-apparatuur erin kan worden opgesteld;
b) afgrendlbaar is;
c) is uitgerust met:
i) stromend water;
ii) tenminste drie tweepolige stopcontacten met aarding voor afname van een elektrische voeding van 220 volt wisselstroom (50 Hz), 15 Ampère;
iii) een kunstmatige verlichting die een lichtsterkte in de meetkamer verzekert van tenminste 200 lux.

3° Meet- en monstername-apparatuur:
a) een debietmeter:
i) die continu een signaal afgeeft dat kan gebruikt worden voor de sturing van de monstername-apparatuur;
ii) waaraan een registratiesysteem is gekoppeld dat naast het ogenblikkelijk debiet eveneens het totaal per uur registreert en 24-uur periodes totaliseert;
iii) waarvan de hoogte-meetelektrode vast is opgesteld in de in sub 1° bedoelde meetput of meetgoot;
iv) die een continu signaal 4-20mA analoog met het geloosde debiet afgeeft, voor aansluiting externe controle-apparatuur;

b) monstername-apparatuur:
i) dat toelaat gedurende tenminste vier dagen autonoom mengmonsters van tenminste 6 liter per dag samen te stellen en dit proportioneel met het debiet van het geloosde afvalwater;
ii) dat de voormelde mengmonsters automatisch plaatst en bewaart in een gekoelde ruimte (maximumtemperatuur 4° C) die afgrendelbaar is;
iii) dat na het beëindigen van de ingestelde monsternamecyclus zichzelf automatisch uitschakelt met uitzondering van het koelsysteem voor de voormelde gekoelde ruimte;
iv) waarbij de aanvoerleiding voor het verzamelen van de monsters in de in sub 1° bedoelde meetput of meetgoot vast is opgesteld, op een zodanige wijze dat zelfs bij zeer laag debiet nog voldoende afvalwater kan overgebracht worden naar de monsternemer; de aanvoerleiding mag voorzien worden van een filter, op voorwaarde dat deze filter derwijze is geconstrueerd dat deeltjes met een diameter kleiner of gelijk aan 2 mm niet tegengehouden worden;
v) dat beveiligd is overeenkomstig het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI);
vi) dat bestand is tegen langdurige nullozingen.

C) Controle-inrichting bij gesloten afvoer:

De controle-inrichting omvat in dit geval de volgende onderdelen: een debietmeetsysteem en, als de meting van andere parameters verplicht is, ook meet- en monstername-apparatuur.

Die onderdelen beantwoorden aan de volgende vereisten:
1° debietmeetsysteem:
Behalve waar aangetoond wordt dat het technisch niet mogelijk is, wordt in een inductieve magnetische debietmeter voorzien:
a) waarvan het meetbereik afgestemd is op het geloosde debiet en de watersnelheid voldoet aan de minimale eisen van de fabrikant;
b) die gekalibreerd en gecontroleerd wordt volgens de code van goede praktijk voor installatie, onderhoud en controle van elektromagnetische debietsmeting van afvalwater. Dat houdt een fabriekskalibratie en minimaal een tweejaarlijkse controle in. Bij een monsternamecampagne in het kader van een afvalwaterheffingzijn een jaarlijkse controle en verzegeling vereist. De exploitant houdt een technisch dossier en een logboek per debietsmeter, conform de voormelde code van goede praktijk, ter inzage voor de toezichthouder en de Vlaamse Milieumaatschappij. Dat technisch dossier en logboek moeten uiterlijk op 1 juli 2020 beschikbaar zijn;
c) waarvan de meetfout van de gecontroleerde debietmeter niet meer dan 5% mag bedragen. Als dat wel het geval is, worden er onmiddellijk corrigerende acties ondernomen. Als de meetfout daarna meer dan 5% bedraagt, wordt er overgegaan tot herkalibratie of vervanging;
d) die voorzien is van een kentekenplaatje met de aanduiding van het debiet dat overeenstemt met 20 mA.
Stroomafwaarts van de inductieve magnetische debietmeter moet een monster van het afvalwater genomen kunnen worden.
In de onmiddellijke omgeving van de inductieve meter, binnen een straal van 5 meter, zijn de volgende voorzieningen voorhanden:
a) stromend water
b) tweepolige stopcontacten met aarding voor de afname van een elektrische voeding van 220 volt wisselstroom (50Hz), 15 ampère
c) een kunstmatige verlichting;
2° meet- en monstername-apparatuur:
a) een debietlogger:
1) die continu een signaal afgeeft dat gebruikt kan worden voor de sturing van de monstername-apparatuur;
2) waaraan een registratiesysteem is gekoppeld dat naast het ogenblikkelijke debiet ook het totaal per uur registreert en 24-uur periodes totaliseert;
b) monstername-apparatuur:
1) die toelaat gedurende ten minste vier dagen autonoom mengmonsters van ten minste 6 liter per dag samen te stellen en dit proportioneel met het debiet van het geloosde afvalwater;
2) die de voormelde mengmonsters automatisch plaatst en bewaart in een gekoelde ruimte (maximumtemperatuur 4 ° C) die afgrendelbaar is;
3) die, nadat de ingestelde monsternamecyclus beëindigd is, zichzelf automatisch uitschakelt, met uitzondering van het koelsysteem voor de voormelde gekoelde ruimte;
4) die beveiligd is overeenkomstig het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI);
5) die bestand is tegen langdurige nullozingen..

D) FIGUREN EN TABEL:
De figuren en de tabel waarnaar in deze bijlage wordt verwezen, zijn als aanhangsel toegevoegd aan deze bijlage. (niet opgenomen)

BIJLAGE 4.2.5.2. Controle en beoordeling van de meetresultaten op lozingen van bedrijfsafvalwater [en koelwater (ing. BVR 16 mei 2014, art. 535, I: 4 oktober 2014)] (... - ...)

BIJLAGE 4.2.5.2.(deel1) (16/07/2023- ...)

Art. 1. § 1. met het oog op de controle op de naleving van de emissiegrenswaarden vastgesteld in de hoofdstukken 4.2. en 5.3. dienen de in de artikelen 4.2.5.2.1. en 4.2.5.3.1. bedoelde exploitanten bemonsteringen uit te voeren van het afvalwater dat langs de in artikel 4.2.5.1.1. bedoelde controle-inrichting wordt afgevoerd. Hierbij wordt artikel 45 van het VLAREL toegepast, dat gericht is op een zo gering mogelijke achteruitgang van het monster tussen de monsterneming en de analyse?

§ 2. Aan de hand van de in § 1 bedoelde bemonsteringen worden tenminste de parameters bepaald waarvan de meting overeenkomstig de artikelen 4.2.5.2.1. en 4.2.5.3.1. is voorgeschreven.

Art. 2. Meetfrekwentie

§ 1. Tenzij anders opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt de frequentie van de in de artikelen 4.2.5.2.1., § 2 en 4.2.5.3.1., § 2 voorgeschreven metingen en bemonsteringen als volgt vastgesteld:
1° continu te meten en te registreren parameters: debiet, temperatuur, geleidbaarheid en zuurtegraad;
2° op basis van debietevenredige 24- uurmonsternemingen, genomen tijdens dagen van normale bedrijvigheid, te meten parameters:

nummer parameter minimummeetfrequentie
1 BZV maandelijks
2 CZV maandelijks
3 zwevende stoffen maandelijks
4 elektrische geleidbaarheid maandelijks
5 totaal fosfor driemaandelijks
6 totaal stikstof driemaandelijks
7 ammonium halfjaarlijks
8 totaal anorganisch gebonden fluoride halfjaarlijks
9 chloride driemaandelijks
10 sulfaten driemaandelijks
11 som van opgelost sulfide en zuur milieu oplosbare sulfide driemaandelijks
12 vrije cyanide tweemaandelijks
13 chroom VI driemaandelijks
14 totaal arseen driemaandelijks
15 totaal cadmium driemaandelijks
16 totaal chroom driemaandelijks
17 totaal kwik driemaandelijks
18 totaal lood driemaandelijks
19 totaal zilver driemaandelijks
20 totaal koper driemaandelijks
21 totaal zink driemaandelijks
22 totaal nikkel driemaandelijks
23 totaal ijzer driemaandelijks
24 fenolen maandelijks
25 AOX maandelijks
26 som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen maandelijks
27 benzo(a)pyreen maandelijks
28 chloroform maandelijks
29 DDT maandelijks
30 1,2-dichloorethaan (EDC) maandelijks
31 drins (som van aldrin, dieldrin, endrin en isodrin) maandelijks
32 hexachloorbenzeen (HCB) maandelijks
33 hexachloorbutadieen (HCBD) maandelijks
34 hexachloorcyclohexaan (HCH) halfmaandelijks
35 organochloor pesticiden maandelijks
36 pentachloorfenol maandelijks
37 perchloorethyleen (PER) maandelijks
38 polychloorbifenylen (PCB) maandelijks
39 tetrachloorkoolstof maandelijks
40 TOC maandelijks
41 trichloorbenzeen (TCB) maandelijks
42 trichloorethyleen (TRI) maandelijks
 
 Voor de parameters die niet in bovenstaande tabel zijn opgenomen, maar wel als bijzondere voorwaarde in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgenomen zijn, wordt minimaal een jaarlijkse meting gedaan op voorwaarde dat er een meetmethode/WAC bestaat.

§ 2. De in § 1, 2° voorgeschreven meetfrekwentie dient nageleefd gedurende het eerste jaar:
1° na de invoegetreding van dit besluit voor de op de datum van inwerkingtreding van dit besluit in exploitatie zijnde inrichtingen;
2° na de ingebruikname voor de inrichtingen waarvan de exploitatie na de datum van inwerkingtreding van dit besluit wordt aangevat.

Mits de exploitant het controlemeetprogramma voorzien in deze bijlage toepast, worden de meetfrekwenties aangepast overeenkomstig de bepalingen van artikel 3.

Art. 3. Controlemeetprogramma

§ 1. Het controlemeetprogramma omvat de procedure zoals weergeven in het hierna volgende schema:

http://www.ejustice.just.fgov.be/mopdf/2016/08/26_1.pdf#page=85


§ 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “drempelwaarde”, verstaan de grootste van de volgende twee waarden:
- 1/4 van de emissiegrenswaarde;
- De rapportagegrens van de meetmethode.

§ 3. De betekenis van het in § 1 weergegeven schema is de volgende:
1° In dit schema wordt voor de richtingsaanduiding van de verbindingslijnen de volgende conventie aangenomen
- Voor de richtingen van boven naar beneden en deze van links naar rechts wordt geen pijl geplaatst;
- Voor de richtingen van beneden naar boven en deze van rechts naar links wordt wel een pijl geplaatst.
2° Procedurestappen:
(1) bepaling meetwaarde “MW”:
Het programma start (aangegeven door “start” bovenaan rechts) met de bepaling van de meetwaarde “MW”, deze bepaling is de eerste die na het eerste jaar voortgaande op de meetfrekwentie van het eerste jaar wordt gepland;
(2) meetwaarde “MW” ? drempelwaarde ?
Indien de meetwaarde “MW” kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde gaat men verder naar stap (3), anders naar stap (6);
(3) voldaan aan de drempelwaarde?
Indien de meetwaarde “MW” kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde en indien reeds minstens 10 metingen zijn uitgevoerd, wordt het rekenkundig gemiddelde bepaald van de resultaten van de laatste 10 metingen, indien dit geometrisch gemiddelde kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde en slechts 1 individuele waarde groter is dan de drempelwaarde dan is “voldaan aan” de drempelwaarde en wordt overgegaan naar stap (5), zo niet naar stap (4);
(4) t = basisfrekwentie/4
Indien aan de voorwaarde van (3) niet voldaan wordt, dient de volgende controlemeting overeenkomstig de basisfrekwentie/4 uitgevoerd te worden, met een minimum van één keer per jaar;
(5) indien aan de drempelwaarde wordt voldaan, kan de parameter worden verwijderd uit het controlemeetprogramma mits het inachtnemen van de vastgestelde werkvoorwaarde (14);
(6) meetwaarde ? 1/2 van de emissiegrenswaarde “GW”?
Er wordt nagezien of de meetwaarde lager is dan de helft van de emissiegrenswaarde; in dit geval gaat men door naar (7) anders naar (8);
(7) t = basisfrekwentie/2
Indien de meetwaarde ? 1/2 van de emissiegrenswaarde “GW” dan dient de volgende controlemeting te worden uitgevoerd overeenkomstig de basisfrekwentie/2, met een minimum van 1 keer per jaar;
(8) meetwaarde ? 1/2 van de emissiegrenswaarde “GW”?
Indien de meetwaarde hoger is dan de helft van de emissiegrenswaarde “GW”, wordt nagezien of de meetwaarde zich lager dan de emissiegrenswaarde situeert;
(9) t = basisfrekwentie
Indien de meetwaarde ? emissiegrenswaarde “GW” is dan dient de volgende controlemeting te worden uitgevoerd met frekwentie gelijk aan de basisfrekwentie;
(10) controlemeeting binnen de 2 weken
Indien de meetwaarde de emissiegrenswaarde “GW” overtreft dient:
- Nagegaan te worden of de werkvoorwaarden normaal zijn; zo nodig dienen correctieve maatregelen genomen te worden;
- Nagegaan te worden of de meetmethodiek in orde is; zo nodig dienen correctieve maatregelen genomen te worden;
- Een tweede controlemeting uitgevoerd te worden binnen de 2 weken;
(11) meetwaarde ? emissiegrenswaarde “GW”
Indien het resultaat van deze controlemeeting de emissiegrenswaarde respecteert komt men terug in het controlemeetprogramma;
(12) meetwaarde > emissiegrenswaarde “GW”
Indien het resultaat van de controlemeeting de vorige meting bevestigt, dan dienen alle nodige maatregelen genomen te worden opdat de opgelegd emissiegrenswaarde zo snel mogelijk kan worden gerespecteerd;
(13) maatregelen nemen om de emissie te verminderen
Indien na de beoordeling blijkt dat de emissiegrenswaarde niet gerespecteerd wordt dienen maatregelen genomen te worden; deze kunnen zowel van technische als van organisatorische aard zijn, zoals bijvoorbeeld, het aanbrengen van verbeteringen zodat de emissiewaarde daalt tot beneden de grenswaarde en er wordt een nieuwe controlemeting uitgevoerd;
(14) werkvoorwaarden vastleggen
Indien voldaan is aan de drempelwaarde dienen de werkingsvoorwaarden en -omstandigheden van de produktie vastgelegd te worden, indien de werkingsvoorwaarden of -omstandigheden wijzigen, wordt de emissietoestand opnieuw geanalyseerd;

Art. 4. Meetmethode
§1. Voor de controle op de naleving van de emissiegrenswaarden wordt voor de volgende parameters de referentiemeetmethode met rapportagegrens en meetonzekerheid toegepast zoals hierna aangegeven:


 
Parameter Rapportage
grens
Meetonzekerheid Referentie-
meetmethode
Organoleptische parameters      
                 kleur 1 ΔE*ab 20% WAC/II/A
       
Anorganische parameters      
Algemene anorganische parameters      
temperatuur   1,5 °C WAC/III/A
elektrische geleidbaarheid   20% WAC/III/A
zuurtegraad   0,4 pH-eenheid WAC/III/A
debiet   20% WAC/I/A/004 
       
Elementen      
Opmerking: tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, wordt hier steeds de totaalconcentratie bedoeld.      
aluminium 100 μg/l 30% WAC/III/B
antimoon 30 μg/l 30% WAC/III/B
arseen 5 μg/l 30% WAC/III/B
barium 21 μg/l 30% WAC/III/B
beryllium 1 μg/l 30% WAC/III/B
boor 210 μg/l 30% WAC/III/B
cadmium 0,8 μg/l 30% WAC/III/B
cerium 100 μg/l 30% WAC/III/B
chroom 15 μg/l 30% WAC/III/B
fosfor 300 μg/l 30% WAC/III/B
ijzer 100 μg/l 30% WAC/III/B
kobalt 0,6 μg/l 30% WAC/III/B
koper 15 μg/l 30% WAC/III/B
kwik 0,15 μg/l 40% WAC/III/B
lood 15 μg/l 30% WAC/III/B
mangaan 20 μg/l 30% WAC/III/B
molybdeen 105 μg/l 30% WAC/III/B
nikkel 9 μg/l 30% WAC/III/B
seleen 5 μg/l 30% WAC/III/B
tellurium 300 μg/l 30% WAC/III/B
thallium 1 μg/l 30% WAC/III/B
tin 12 μg/l 30% WAC/III/B
titanium 30 μg/l 30% WAC/III/B
uranium 0,5 μg/l 30% WAC/III/B
vanadium 5 μg/l 30% WAC/III/B
zilver 1 μg/l 30% WAC/III/B
zink 60 μg/l 30% WAC/III/B
       
Anionen      
chloride 25 mg/l 30% WAC/III/C
sulfaat 25 mg/l 30% WAC/III/C
nitraat 0,5 mg/l
(0,1 mg N/l)
30% WAC/III/C
nitriet 0,1 mg/l
(0,03 mg N/l)
30% WAC/III/C
totaal orthofosfaat 0,15 mg/l
(0,05 mg P/l)
30% WAC/III/C
opgelost fluoride 0,2 mg/l 30% WAC/III/C
totaal anorganisch gebonden fluoride 0,2 mg/l 40% WAC/III/C
vrije cyanide 0,01 mg/l 30% WAC/III/C
opgelost sulfide 0,2 mg/l 30% WAC/III/C
zuur milieu oplosbare sulfide 0,2 mg/l 40% WAC/III/C
chroom VI 0,01 mg/l 30% WAC/III/C
vrije chloor 0,1 mg/l 40% WAC/III/C
totaal chloor 0,1 mg/l 40% WAC/III/C
       
Groepsparameters      
bezinkbare stoffen 0,1 ml/l 20% WAC/III/D
zwevende stoffen 2 mg/l 40% WAC/III/D
afmeting zwevende stoffen     WAC/III/D
BZV 3 mg O2/l 40% WAC/III/D
CZV 7 mg O2/l 40% WAC/III/D
Kjeldahl stikstof 2 mg/l 30% WAC/III/D
totaal stikstof 2 mg/l 30% WAC/III/D
TON 0,2 mg N/l  30% WAC/III/D
totaal cyanide 0,01 mg/l 30% WAC/III/D
TOC/DOC/NPOC/NPDOC 10 mg/l 30% WAC/III/D
Kationen      
ammonium 0,25 mg/l
(0,2 mgN/l)
30% WAC/III/E
ammoniak ? 20%  WAC/III/E
Organische parameters      
Fenolen      
fenol 500 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2-chloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
3-chloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
4-chloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
o-cresol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
m-cresol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
p-cresol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,6-dimethylfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2-ethylfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,4-dimethylfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,5-dimethylfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
4-ethylfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
3-ethylfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
3,5-dimethylfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,3-dimethylfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
3,4-dimethylfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
4-t-octylfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
WAC/IV/A/005
nonylfenol (isomeermengsel) 1000 ng/l 50% WAC/IV/A/001
WAC/IV/A/005
bisfenol A 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
WAC/IV/A/005
2,4-dichloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,5-dichloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,3-dichloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,6-dichloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
3,5-dichloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
3,4-dichloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
4-chloor-3-methylfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
4-chloor-3,5-dimethylfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,3,5-trichloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,4,6-trichloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,4,5-trichloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,3,4-trichloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,3,6-trichloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
3,4,5-trichloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,3,5,6-tetrachloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,3,4,5-tetrachloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
2,3,4,6-tetrachloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
pentachloorfenol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/001
WAC/IV/A/027
2-isopropylfenol   100 ng/l 50%  WAC/IV/A/001
2,3,5-trimethylfenol 100 ng/l 50%  WAC/IV/A/001
       
Monocyclische aromatische koolwaterstoffen (MAK)      
BTEXS:      
benzeen 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
tolueen 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
xylenen (som van o-, m- en p-xyleen) 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
ethylbenzeen 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
styreen 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
andere:     WAC/IV/A/016
isopropylbenzeen 0.5 μg/l 50% WAC/IV/A/016
n-propylbenzeen 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,3,5-trimethylbenzeen 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
tert.butylbenzeen 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,2,4-trimethylbenzeen 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
sec-butylbenzeen 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
p-isopropyltolueen 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
n-butylbenzeen 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
       
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen      
naftaleen 100 ng/l 50% WAC/IV/A/002
acenaftyleen 100 ng/l 50% WAC/IV/A/002
acenafteen 50 ng/l 50% WAC/IV/A/002
fluoreen 100 ng/l 50% WAC/IV/A/002
fenanthreen 50 ng/l 50% WAC/IV/A/002
anthraceen 50 ng/l 50% WAC/IV/A/002
fluoranteen 50 ng/l 50% WAC/IV/A/002
pyreen 50 ng/l 50% WAC/IV/A/002
benzo(a)anthraceen 100 ng/l 50% WAC/IV/A/002
chryseen 100 ng/l 50% WAC/IV/A/002
benzo(b)fluoranteen 50 ng/l 50% WAC/IV/A/002
benzo(k)fluoranteen 50 ng/l 50% WAC/IV/A/002
benzo(a)pyreen 50 ng/l 50% WAC/IV/A/002
indeno(1,2,3-cd)pyreen 50 ng/l 50% WAC/IV/A/002
dibenzo(a,h)anthraceen 100 ng/l 50% WAC/IV/A/002
benzo(g,h,i)peryleen 50 ng/l 50% WAC/IV/A/002
       
Pesticiden      
Organochloorpesticiden (OCP)      
α-hexachloorcyclohexaan (α-HCH) 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028
β-hexachloorcyclohexaan (β-HCH) 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
 WAC/IV/A/028
γ-hexachloorcyclohexaan (γ-HCH, lindaan) 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028
δ-hexachloorcyclohexaan (δ-HCH) 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028
aldrin 400 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028
isodrin 400 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028
dieldrin 400 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028
endrin 1000 ng/l 50% WAC/IV/A/015
 WAC/IV/A/028
telodrin 400 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028
heptachloor 500 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
heptachloorepoxide (som van α- en β-) 400 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
α-endosulfan 400 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
β-endosulfan 400 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
endosulfansulfaat 400 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
trans-chloordaan 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
cis-chloordaan 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
o,p'-DDD 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
o,p'-DDT 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
o,p'-DDE 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
p,p'-DDD 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
p,p'-DDT 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
p,p'-DDE 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
2,3,5,6-tetrachloor-nitrobenzeen (tecnazene) 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
pentachloornitrobenzeen (quintozene) 400 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
methoxychlor 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028 
p,p’-dicofol 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028
       
Organofosforpesticiden (OPP)      
azinfos-methyl 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028
azinfos-ethyl 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028
bromophos 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028 
bromophos-ethyl 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028
chlorfenvinphos 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028
chlorpyrifos 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028
chlorpyrifos-methyl 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028 
diazinon 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028
dichloorvos 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028 
dimethoaat 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028 
ethoprofos 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028 
fenitrothion 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028 
fenthion 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028 
fonofos 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028 
malathion 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028 
methidathion 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028 
mevinfos 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028
parathion-ethyl 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028 
parathion-methyl 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028 
pirimiphos-methyl 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028 
terbufos 50 ng/l 50% WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028
       
Stikstofpesticiden      
triazinetype herbiciden      
atrazine 50 ng/l 50% WAC/IV/A/027 
cyanazine 50 ng/l 50% WAC/IV/A/027 
desethylatrazine 50 ng/l 50% WAC/IV/A/027 
hexazinone 50 ng/l 50% WAC/IV/A/027 
prometryn 50 ng/l 50% WAC/IV/A/027 
propazine 50 ng/l 50% WAC/IV/A/027 
sebutylazine 50 ng/l 50% WAC/IV/A/027 
simazine 50 ng/l 50% WAC/IV/A/027 
terbutryn 50 ng/l 50% WAC/IV/A/027 
terbutylazine 50 ng/l 50% WAC/IV/A/027 
uronen (fenylurea) en anilides      
alachlor 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
chloortoluron 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
diuron 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
isoproturon 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
linuron 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
metabenzthiazuron 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
metabromuron 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
metazachlor 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
metolachlor 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
metoxuron 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
monolinuron 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
propachlor 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
carbendazim 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
carbetamide 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
       
Zure herbiciden      
(2,4,5-trichloorfenoxy) azijnzuur (2,4,5-T) 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
(2,4-dichloorfenoxy) azijnzuur (2,4-D) 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
2,4-DB4-(2,4-dichloor-fenoxy) butaanzuur (2,4-DB) 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
bentazon 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
dichlorprop 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
fenoprop (2,4-TP) 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
fluroxypyr 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
MCPA 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
MCPB 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
mecoprop (MCPP) 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
dicamba 1200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
       
Andere pesticiden      
desethylterbutylazine     WAC/IV/A/027
WAC/IV/A/028
desisopropylatrazine     WAC/IV/A/027
ethofumesate 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
chlorpropham 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
BAM (2,6-dichloorbenzamide) 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
bromacil 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
propanil 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
trifluralin 200 ng/l 50% WAC/IV/A/028
chloridazon 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
metamitron 200 ng/l 50% WAC/IV/A/027
demeton 200 ng/l 50% WAC/IV/A/028
triazophos 200 ng/l 50% WAC/IV/A/028
coumaphos 200 ng/l 50% WAC/IV/A/028
glyfosaat 200 ng/l 50% WAC/IV/A/029
AMPA 200 ng/l 50% WAC/IV/A/029
       
Polychloorbifenylen (PCB)      
PCB 28 20 ng/l 50% WAC/IV/A/015
PCB 52 20 ng/l 50% WAC/IV/A/015
PCB 101 20 ng/l 50% WAC/IV/A/015
PCB 118 20 ng/l 50% WAC/IV/A/015
PCB 138 20 ng/l 50% WAC/IV/A/015
PCB 153 20 ng/l 50% WAC/IV/A/015
PCB 180 20 ng/l 50% WAC/IV/A/015
       
Vluchtige organische halogeen-verbindingen      
vinylchloride 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,1-dichlooretheen 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
dichloormethaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,2-dichlooretheen,trans 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,1-dichloorethaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
2,2-dichloorpropaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,2-dichlooretheen,cis 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
broomchloormethaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
chloroform 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,1,1-trichloorethaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,1-dichloorpropeen 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
koolstoftetrachloride 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,2-dichloorethaan (EDC) 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
trichloorethyleen (TRI) 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,2-dichloorpropaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
dibroommethaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
broomdichloormethaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,3-dichloorpropeen, cis 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,3-dichloorpropeen, trans 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,1,2-trichloorethaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
tetrachlooretheen (PER) 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,3-dichloorpropaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
dibroomchloormethaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,2-dibroomethaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
chloorbenzeen 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,1,1,2-tetrachloorethaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
bromoform 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,1,2,2-tetrachloorethaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
broombenzeen 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,2,3-trichloorpropaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
2-chloortolueen 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
4-chloortolueen 1 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,3-dichloorbenzeen 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,4-dichloorbenzeen 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,2-dichloorbenzeen 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
1,2-dibroom-3-chloorpropaan 10 μg/l 50% WAC/IV/A/016
       
Matig vluchtige organische halogeenverbindingen      
hexachloorethaan 1000 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/016
1,3,5-trichloorbenzeen 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
1,2,4-trichloorbenzeen 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/016
1,2,3-trichloorbenzeen 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/016
hexachloorbutadieen (HCBD) 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/016
1,2,3,5-tetrachloorbenzeen 200 ng/l 50% WAC/IV/A/015
1,2,4,5-tetrachloorbenzeen 200 ng/l 50% WAC/IV/A/015
1,2,3,4-tetrachloorbenzeen 200 ng/l 50% WAC/IV/A/015
2-chloornaftaleen 200 ng/l 50% WAC/IV/A/015
1-chloornaftaleen 200 ng/l 50% WAC/IV/A/015
pentachloorbenzeen 200 ng/l 50% WAC/IV/A/015
hexachloorbenzeen 100 ng/l 50% WAC/IV/A/015
 Oppervlakteactieve stoffen      
Kationische oppervlakteactieve stoffen 100 µg/l 50% WAC/IV/A/022
Anionische oppervlakteactieve stoffen 100 µg/l 50% WAC/III/D/040
Niet-ionogene oppervlakteactieve stoffen 100 µg/l 50% WAC/IV/A/021
       
Per- en polyfluoralkylverbindingen (PFAS)      
perfluor-n-butaanzuur (PFBA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-pentaanzuur (PFPeA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-hexaanzuur (PFHxA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-heptaanzuur (PFHpA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-octaanzuur (PFOA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-nonaanzuur (PFNA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-decaanzuur (PFDA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-undecaanzuur (PFUnDA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-dodecaanzuur (PFDoDA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-tridecaanzuur (PFTrDA) 50 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-tetradecaanzuur (PFTeDA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-hexadecaanzuur (PFHxDA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-butaansulfonzuur (PFBS) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-pentaansulfonzuur (PFPeS) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-hexaansulfonzuur (PFHxS) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-heptaansulfonzuur (PFHpS) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-octaansulfonzuur (PFOS) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-nonaansulfonzuur (PFNS) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-decaansulfonzuur (PFDS) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
4:2 fluortelomeersulfonzuur (4:2 FTS) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
8:2 fluortelomeersulfonzuur (8:2 FTS) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-octaansulfonamide (PFOSA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
N-methylperfluor-n-octaansulfonamide (MePFOSA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
N-ethylperfluor-n-octaansulfonamide (EtPFOSA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
N-methylperfluor-n-octaansulfonamido-azijnzuur (MePFOSAA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
N-ethylperfluor-n-octaansulfonamido-azijnzuur (EtPFOSAA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
8:2 fluortelomeerfosfaat diester (8:2 diPAP) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
6:2/8:2 fluortelomeerfosfaat diester (6:2/8:2 diPAP) 50 ng/l 100% WAC/IV/A/025
perfluor-2-propoxypropaanzuur (HFPO-DA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
4,8-dioxa-3H-perfluornonaanzuur (DONA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-4-ethylcyclohexaansulfonzuur (PFECHS) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
6:2 fluortelomeersulfonzuur (6:2 FTS) 50 ng/l 50% WAC/IV/A/025
10:2 fluortelomeersulfonzuur (10:2 FTS) 50 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-octadecaanzuur (PFODA) 50 ng/l 100% WAC/IV/A/025
perfluor-n-dodecaansulfonzuur (PFDoDS) 50 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-undecaansulfonzuur (PFUnDS) 50 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-tridecaansulfonzuur (PFTrDS) 50 ng/l 50% WAC/IV/A/025
6:2 fluortelomeerfosfaat diester (6:2 diPAP) 50 ng/l 100% WAC/IV/A/025
perfluor-n-butaansulfonamide (PFBSA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
N-methylperfluor-n-butaansulfonamide (MePFBSA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
N-methylperfluor-n-butaansulfonylamide azijnzuur (MePFBSAA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluor-n-hexaansulfonamide (PFHxSA) 20 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluoroctaanzuur (som van lineaire en vertakte vormen) (PFOAtotaal) 50 ng/ 50% WAC/IV/A/025
perfluoroctaansulfonzuur (som van lineaire en vertakte vormen) (PFOStotaal) 50 ng/ 50% WAC/IV/A/025
perfluoroctaansulfonamide (som van lineaire en vertakte vormen) (PFOSAtotaal) 50 ng/l 50% WAC/IV/A/025
N-methylperfluoroctaansulfonamide (som van lineaire en vertakte vormen) (MePFOSAtotaal) 50 ng/l 50% WAC/IV/A/025
N-ethylperfluoroctaansulfonamide (som van lineaire en vertakte vormen) (EtPFOSAtotaal) 50 ng/l 50% WAC/IV/A/025
perfluorhexaansulfonzuur (som van lineaire en vertakte vormen) (PFHxStotaal) 50ng/l 50% WAC/IV/A/025
       
Gebromeerde brandvertragers      
BDE-28 20 ng/l 50% WAC/IV/A/030
BDE-47 20 ng/l 50% WAC/IV/A/030 
BDE-99 20 ng/l 50% WAC/IV/A/030 
BDE-100 20 ng/l 50% WAC/IV/A/030 
BDE-153 20ng/l 50% WAC/IV/A/030 
BDE-154 20 ng/l 50% WAC/IV/A/030 
BDE-183 20 ng/l 50% WAC/IV/A/030 
BDE-209 1000 ng/l 50% WAC/IV/A/030 
HBCD 100 ng/l 50% WAC/IV/A/030 
DBDPE 1000 ng/l 50% WAC/IV/A/030 
       
Ftaalzuuresters      
dimethylftalaat (DMP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/004
WAC/IV/A/008
diethylftalaat (DEP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/004
WAC/IV/A/008
di-n-butylftalaat (DBP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/004
WAC/IV/A/008
di-isobutylftalaat (DiBP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/004
WAC/IV/A/008
benzylbutylftalaat (BBP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/004
WAC/IV/A/008
di-n-octylftalaat (DnOP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/004
WAC/IV/A/008
dicyclohexylftalaat (DCHP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/004
WAC/IV/A/008
dipropylftalaat (DPrP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/008
di-n-pentylftalaat (DnPP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/008
di-isopentylftalaat (DIPP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/008
n-pentylisopentylftalaat (PIPP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/008
di-n-hexylftalaat (DnHxP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/008
di-isohexylftalaat (DIHxP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/008
di-n-heptylftalaat (DnHpP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/008
di(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) 2 µg/l 50% WAC/IV/A/008
di-n-undecylftalaat (DnUP) 1 µg/l 50% WAC/IV/A/008
di-isohexylftalaat (mix van isomeren) (DIHxP-mix) 5 µg/l 50% WAC/IV/A/008
di-isoheptylftalaat (mix van isomeren) (DIHpP-mix) 5 µg/l 50% WAC/IV/A/008
di-isononylftalaat (mix van isomeren) (DINP-mix) 5 µg/l 50% WAC/IV/A/008
di-isodecylftalaat (mix van isomeren) (DIDP-mix) 5 µg/l 50% WAC/IV/A/008
di-isoundecylftalaat (mix van isomeren) (DIUP-mix) 5 µg/l 50% WAC/IV/A/008
       
Aromatische amines      
aniline 100 ng/l 50% WAC/IV/A/024
2-chloroaniline 100 ng/l 50% WAC/IV/A/024
3-chloroaniline 100 ng/l 50% WAC/IV/A/024
4-chloroaniline 100 ng/l 50% WAC/IV/A/024
2,3-dichloroaniline 10 ng/l 50% WAC/IV/A/024
2,4-dichloroaniline 10 ng/l 50% WAC/IV/A/024
2,5-dichloroaniline 10 ng/l 50% WAC/IV/A/024
2,6-dichloroaniline 10 ng/l 50% WAC/IV/A/024
3,5-dichloroaniline 10 ng/l 50% WAC/IV/A/024
3,4-dichloroaniline 10 ng/l 50% WAC/IV/A/024
2-chloro-4-methylaniline 100 ng/l 50% WAC/IV/A/024
3-chloro-2-methylaniline 100 ng/l 50% WAC/IV/A/024
4-chloro-2-methylaniline 100 ng/l 50% WAC/IV/A/024
2-chloro-5-methylaniline 100 ng/l 50% WAC/IV/A/024
2-chloro-6-methylaniline 100 ng/l 50% WAC/IV/A/024
4-chloro-3-methylaniline 100 ng/l 50% WAC/IV/A/024
3,3'-dichlorobenzidine (=4,4’-diamino-3,3’-dichlorbiphenyl) 70 ng/l 50% WAC/IV/A/024
2,2’-dichlorobenzidine (=4,4’-diamino-2,2’-dichlorbiphenyl) 70 ng/l 50% WAC/IV/A/024
benzidine 100 ng/l 50% WAC/IV/A/024
4,4'-diaminodifenylmethaan (=4,4’-methylenedianiline) 100 ng/l 50% WAC/IV/A/024
2,4-diaminotoluene 100 ng/l 50% WAC/IV/A/024
       
Petroleumether extraheerbare stoffen  20 mg/l 50% WAC/IV/B/005
       
Extraheerbare organische halogeenverbindingen (EOX) 5 µg Cl/l 50% WAC/IV/B/010
       
Adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX) 20 µg/l 50% WAC/IV/B/011
       
Purgeerbare organische halogeenverbindingen (POX)  10 µg/l 50% WAC/IV/B/012
       
Minerale olie met gaschromatografie  100 µg/l 50% WAC/IV/B/025
       
Perchloorethyleen extraheerbare apolaire stoffen 0,4 mg/l 50% WAC/IV/B/026
       
Biologische parameters      
Ecotoxiciteit      
            Acute toxiciteit voor watervlooien 10%   WAC/V/B/001
            Acute toxiciteit voor vissen 20%   WAC/V/B/002
            Groei-inhibitietest voor eencellige  algen 10%   WAC/V/B/003
            Inhibitie van de bioluminescentie in  Vibrio fisheri 10%   WAC/V/B/004
 
 

BIJLAGE 4.2.5.2.(deel 2) (05/03/2010- ...)

Pesticiden

 

 

 

 

Organochloorpesticiden (OCP)

 

 

 

 

   α-hexachloorcyclohexaan (alpha-HCH)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   β-hexachloorcyclohexaan (ss-HCH)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   γ-hexachloorcyclohexaan (gamma-HCH, lindaan)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   δ-hexachloorcyclohexaan (delta-HCH)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   aldrin

400 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   isodrin

400 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   dieldrin

400 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   endrin

1000 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   telodrin

400 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   hexachloorbenzeen (HCB)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   heptachloor

500 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   heptachloorepoxide

400 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   α-endosulfan

400 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   β-endosulfan

400 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   endosulfansulfaat

400 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   trans-chloordaan

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   cis-chloordaan

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   o,p'-DDD

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   o,p'-DDT

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   o,p'-DDE

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   p,p'-DDD

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   p,p'-DDT

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   p,p'-DDE

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   2,3,5,6-tetrachloornitrobenzeen
(tecnazene)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   pentachloornitrobenzeen
(quintozene)

400 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

   methoxychlor

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/028

 

 

 

 

 

Organofosforpesticiden (OPP)

 

 

 

 

   azinfos-ethyl

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   azinfos-methyl

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   bromophos

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   bromophos-ethyl

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   chlorfenvinphos

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   chlorpyrifos

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   chlorpyrifos-methyl

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   diazinon

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   dichloorvos

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   dimethoaat

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   ethoprofos

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   fenitrothion

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   fenthion

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   fonofos

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   malathion

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   methidathion

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   mevinfos

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   parathion-ethyl

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   parathion-methyl

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   pirimiphos-methyl

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

   terbufos

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/028

 

 

 

 

 

Stikstofpesticiden

 

 

 

 

   triazinetype herbiciden

 

 

 

 

   atrazine

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/027
WAC/IV/A/028

   cyanazine

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/027
WAC/IV/A/028

   desethylatrazine

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/027
WAC/IV/A/028

   desisopropylatrazine

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/027

   hexazinone

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/027
WAC/IV/A/028

   prometryn

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/027
WAC/IV/A/028

   propazine

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/027
WAC/IV/A/028

   sebutylazine

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/027
WAC/IV/A/028

   simazine

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/027
WAC/IV/A/028

   terbutryn

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/027
WAC/IV/A/028

   terbutylazine

50 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/010
WAC/IV/A/027
WAC/IV/A/028

   uronen (fenylurea) en anilides

 

 

 

 

   alachlor

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   chloortoluron

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   diuron

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   isoproturon

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   linuron

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   metabenzthiazuron

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   metabromuron

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   metazachlor

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   metolachlor

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   metoxuron

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   monolinuron

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

 

 

 

 

 

Andere stikstofpesticiden

 

 

 

 

   chloridazon (pyrazon)

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   trifluralin

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/028

 

 

 

 

 

Zure herbiciden

 

 

 

 

   (2,4,5-trichloorfenoxy) azijnzuur (2,4,5-T)

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   (2,4-dichloorfenoxy) azijnzuur (2,4-D)

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   2,4-DB4-(2,4-dichloorfenoxy) butaanzuur (2,4-DB)

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   bentazon

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   dichlorprop

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   fenoprop (2,4-TP)

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   fluroxypyr

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   MCPA

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   MCPB

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

   mecoprop (MCPP)

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/027

 

 

 

 

 

Polychloorbifenylen (PCB)

 

 

 

 

   PCB 28

20 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

   PCB 52

20 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

   PCB 101

20 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

   PCB 118

20 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

   PCB 138

20 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

   PCB 153

20 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

   PCB 180

20 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

 

 

 

 

 

Polychloorterfenylen (PCT)

 

 

 

 

 

 

BIJLAGE 4.2.5.2.(deel 3) (31/03/2012- ...)

Vluchtige organische halogeenverbindingen

 

 

 

 

   dichloordifluormethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   chloormethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   vinylchloride

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   broommethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   chloorethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   trichloorfluormethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,1-dichlooretheen

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   dichloormethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,2-dichlooretheen,trans

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,1-dichloorethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   2,2-dichloorpropaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,2-dichlooretheen,cis

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   broomchloormethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   chloroform

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,1,1-trichloorethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,1-dichloorpropeen

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   koolstoftetrachloride

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,2-dichloorethaan (EDC)

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   trichloorethyleen (TRI)

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,2-dichloorpropaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   dibroommethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   broomdichloormethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,3-dichloorpropeen, cis

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,3-dichloorpropeen, trans

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,1,2-trichloorethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   tetrachlooretheen (PER)

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,3-dichloorpropaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   dibroomchloormethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,2-dibroomethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   chloorbenzeen

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,1,1,2-tetrachloorethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   bromoform

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,1,2,2-tetrachloorethaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   broombenzeen

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,2,3-trichloorpropaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   2-chloortolueen

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   4-chloortolueen

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,3-dichloorbenzeen

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,4-dichloorbenzeen

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,2-dichloorbenzeen

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

   1,2-dibroom-3-chloorpropaan

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/016

Matig vluchtige organische halogeenverbindingen

 

 

 

 

   hexachloorethaan

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

   1,3,5-trichloorbenzeen

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

   1,2,4-trichloorbenzeen

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/016

   1,2,3-trichloorbenzeen

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/016

   hexachloorbutadieen (HCBD)

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015
WAC/IV/A/016

   1,2,3,5-tetrachloorbenzeen

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

   1,2,4,5-tetrachloorbenzeen

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

   1,2,3,4-tetrachloorbenzeen

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

   2-chloornaftaleen

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

   1-chloornaftaleen

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

   pentachloorbenzeen

200 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/015

 

 

 

 

 

Anionische oppervlakteactieve stoffen

 

 

 

 

   alkylbenzeensulfonaten (LAS en ABS) : C10-C14

40 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/020

   alkylsulfaten (AS) : C10-C18

20 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/020

   alkylethersulfaten (AES) : C10-C15, nEO met n = 1-4

60 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/020

   alpha-olefinesulfonaten (AOS) : C12-C18

80 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/020

 

 

 

 

 

Niet-ionogene oppervlakteactieve stoffen

 

 

 

 

   alcoholethoxylaten (AE)

20 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/021

   alkylfenolethoxylaten (APE)

20 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/021

   vetzuuresterethoxylaten (FAE)

20 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/021

 

 

 

 

 

Kationische oppervlakteactieve stoffen (indiv.)

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/022

 

 

 

 

 

Organofluorverbindingen

 

 

 

 

   nonafluorpentaanzuur (PFPA)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/025

   undecafluorhexaanzuur (PFHxA)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/025

   tridecafluorheptaanzuur (FHpA)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/025

   pentadecafluoroctaanzuur (PFOA)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/025

   heptadecafluornonaanzuur (PFNA)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/025

   nonadecafluordecaanzuur (PFDA)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/025

   perfluorundecaanzuur (PFUnA)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/025

   perfluordodecaanzuur (PFDoA)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/025

   nonafluorbutaansulfonzuur (PFBS)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/025

   tridecafluorhexaansulfon-zuur
(PFHxS)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/025

   heptadecafluoroctaansulfon-zuur
(PFOS)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/025

   perfluordecaansulfonzuur (PFDS)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/025

   perfluoroctaansulfonamide (PFOSA)

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/025

Gebromeerde brandvertragers

 

 

 

 

   BDE-28

20 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/030

   BDE-47

20 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/030

   BDE-99

20 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/030

   BDE-100

20 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/030

   BDE-153

20 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/030

   BDE-154

20 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/030

   BDE-209

1000 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/030

   HBCD

100 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/030

   DBDPE

1000 ng/l

25 %

25 %

WAC/IV/A/030

 

 

 

 

 

Petroleumetherextraheerbare stoffen

10 mg/l

25 %

25 %

WAC/IV/B/005

 

 

 

 

 

Extraheerbare organische halogeenverbindingen (EOX)

5 µg Cl/l

25 %

25 %

WAC/IV/B/010

Adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX)

20 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/B/011

Purgeerbare organische halogeenverbindingen (POX)

10 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/B/012

Minerale olie met gaschromatografie

100 µg/l

25 %

25 %

WAC/IV/B/025

 

 

 

 

 

Perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

0,4 mg/l

25 %

25 %

WAC/IV/B/026

 

 

 

 

 

Biologische parameters

 

 

 

 

Ecotoxiciteit

 

 

 

 

   Acute toxiciteit voor watervlooien

toxische eenheid
< 1

-

-

WAC/V/B/001

   Acute toxiciteit voor vissen

toxische eenheid
< 1

-

-

WAC/V/B/002

   Groei-inhibitietest voor eencellige algen

toxische eenheid
< 1

-

-

WAC/V/B/003

   Inhibitie van de bioluminescentie in Vibrio fisheri

toxische eenheid
< 1

-

-

WAC/V/B/004

 

 

BIJLAGE 4.2.5.2.(deel 4) (01/10/2019- ...)

§2. Voor de parameters die niet in paragraaf 1 zijn vermeld, worden de volgende methoden toegepast waarbij de meetonzekerheid maximaal 50% bedraagt:

 1°  de methoden, vermeld in de toepasselijke bepalingen in de wetten, decreten en besluiten die van toepassing zijn in het Vlaamse Gewest;

 2°  de methoden, vermeld in Belgische normen die uitgegeven zijn door het NBN;

 3°  de methoden, vermeld in normen die uitgegeven zijn door het Comité Européen de Normalisation (CEN);

 4°  de methoden, vermeld in normen die uitgegeven zijn door de International Organisation for Standardization (ISO);

 5°  de methoden van een in die materie onderlegde instelling of erkend laboratorium, die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL en de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, geschikt bevonden zijn.


De volgorde, vermeld in het eerste lid, is bepalend. De minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, kan het methoden-type als vermeld in het eerste lid, 3° en 4°, bepalen.

§ 3. Met betrekking tot de lozingen van residuen van de productieprocessen van titaandioxide alsmede van behandelingsprocessen van voormelde residuen dienen daarenboven op kosten van de exploitant, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL (*), hetzij door voormelde laboratorium zelf, de volgende controleproeven op het ontvangende oppervlaktewater ten minste driemaal per jaar te worden uitgevoerd, waarbij de watermonsters telkens in dezelfde periode van het jaar en op dezelfde plaats, zo mogelijk 50 cm onder de oppervlakte, dienen genomen :
(*) De desbetreffende goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk. De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de controleproeven die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde controleproeven bij in een dossier dat voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.
1° in geval van lozing in zoet oppervlaktewater :
a) onderzoeken op het niet gefiltreerd oppervlaktewater :

 

Parameter

Referentiemeetmethode

Temperatuur

WAC/III/A, de meting wordt in situ uitgevoerd bij de monsterneming

Elektrische geleidbaarheid

WAC/III/A

Zuurtegraad

WAC/III/A, de meting wordt in situ uitgevoerd bij de monsterneming

Opgeloste O2

WAC/III/A

Troebelheid of gehalte zwevend stof

WAC/III/D

IJzer (opgelost en gesuspendeerd)

WAC/III/B

Titaan

WAC/III/B

 

 

b) onderzoeken op oppervlaktewater gefiltreerd over membraan 0,45 Fm :

Parameter

Referentiemeetmethode

Opgelost ijzer

WAC/III/B

Elektrische geleidbaarheid

WAC/III/A

 

 

c) onderzoeken op zwevend stof opgevangen op membraan 0,45 Fm :

 
Parameter Referentiemeetmethode
IJzer WAC/III/B
 

 

d) onderzoeken op het sediment, de oppervlaktelaag van het sediment of zo dicht mogelijk bij de oppervlakte :

Parameter

Referentiemeetmethode

Titaan

Na passende voorbehandeling van monster (mineralisatie langs natte of droge weg en zuivering) bepaling door WAC/III/B;

Het metaalgehalte moet steeds bepaald voor een bepaalde korrelgrootteklasse

IJzer

Na passende voorbehandeling van monster (mineralisatie langs natte of droge weg en zuivering) bepaling door WAC/III/B; het metaalgehalte moet steeds bepaald voor een bepaalde korrelgrootteklasse

 

 

e) onderzoeken op levende organismen (soorten die representatief zijn voor het oppervlaktewater op de plaats van lozing) :

Parameter

Referentiemeetmethode

Chroom

IJzer

Lood

Nikkel

Titaan

Zink

(voor alle metalen) WAC/III/B, na voorbehandeling van het samengesteld monster van gemalen vlees (mineralisatie langs natte of droge wegen zuivering); het onderzoek naar metalen wordt verricht:

§ bij vissen, op het spierweefsel of ander geschikt weefsel; het monster dient ten minste 10 exemplaren te omvatten;

§ bij week- en schaaldieren, op het vlees; het monster dient ten minste 50 exemplaren te omvatten

 

 

f) onderzoeken inzake acute toxiciteit op bepaalde weekdieren, schaaldieren, vissen en plankton die normaal voorkomen in het lozingsgebied : bij deze proeven inzake deze acute toxiciteit mag gedurende een in functie van het voorwerp van de test technisch te hanteren standaardperiode [48 respectievelijk 96 uur] en bij een verdunningsgraad van de residuen van 1/5.000 :
• geen sterfte voorkomen van meer dan 20 % onder de volwassen exemplaren van de geteste soorten;
• geen grotere sterfte onder de larven voorkomen dan in een controlegroep;
g) onderzoeken op de verscheidenheid en relatieve rijkdom van benthonische fauna, plankton en flora : kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de representatieve soorten waaruit het aantal exemplaren per soort, de dichtheid en de dominerende soort moeten blijken;
h) onderzoeken op de aanwezigheid van pathologisch-anatomische letsels bij vissen : keuring met het oog van de monsters van de representatieve soorten die voor de chemische analyse zijn genomen;
2° in geval van lozing in zeewater (estuaria) :
a) onderzoeken op het niet gefiltreerd oppervlaktewater :

Parameter

Referentiemeetmethode

Temperatuur

WAC/III/A, de meting wordt in situ uitgevoerd bij de monsterneming

Elektrische geleidbaarheid

WAC/III/A

Zuurtegraad

WAC/III/A, de meting wordt in situ uitgevoerd bij de monsterneming

Opgeloste O2

WAC/III/A

Troebelheid of gehalte zwevend stof

WAC/III/D

IJzer (opgelost en gesuspendeerd)

WAC/III/B

Titaan

WAC/III/B

 

 

b) onderzoeken op oppervlaktewater gefiltreerd over membraan 0,45 µm :

Parameter

Referentiemeetmethode

Opgelost ijzer

WAC/III/B

 

 

c) onderzoeken op zwevend stof opgevangen op membraan 0,45 µm :

 

Parameter Referentiemeetmethode
IJzer WAC/III/B

 

d) onderzoeken op het sediment, de oppervlaktelaag van het sediment of zo dicht mogelijk bij de oppervlakte :

Parameter

Referentiemeetmethode

Titaan

Na passende voorbehandeling van monster (mineralisatie langs natte of droge weg en zuivering) bepaling door WAC/III/B;

Het metaalgehalte moet steeds bepaald voor een bepaalde korrelgrootteklasse

IJzer

Na passende voorbehandeling van monster (mineralisatie langs natte of droge weg en zuivering) bepaling door WAC/III/B; het metaalgehalte moet steeds bepaald voor een bepaalde korrelgrootteklasse

 

 

e) onderzoeken op levende organismen (soorten die representatief zijn voor het oppervlaktewater op de plaats van lozing) :

Parameter

Referentiemeetmethode

Chroom

IJzer

Lood

Nikkel

Titaan

Zink

(voor alle metalen) WAC/III/B, na voorbehandeling van het samengesteld monster van gemalen vlees (mineralisatie langs natte of droge wegen zuivering); het onderzoek naar metalen wordt verricht:

° bij vissen, op het spierweefsel of ander geschikt weefsel; het monster dient ten minste 10 exemplaren te omvatten;

° bij week- en schaaldieren, op het vlees; het monster dient ten minste 50 exemplaren te omvatten

 

 

f) onderzoeken inzake acute toxiciteit op bepaalde weekdieren, schaaldieren, vissen en plankton die normaal voorkomen in het lozingsgebied :
bij deze proeven inzake deze acute toxiciteit mag gedurende [een periode van 48 of 96 uur] en bij een verdunningsgraad van de residuen van 1/5.000 :
• geen sterfte voorkomen van meer dan 20 % onder de volwassen exemplaren van de geteste soorten;
• geen grotere sterfte onder de larven voorkomen dan in een controlegroep;
bovendien dienen proeven genomen op exemplaren van de pekelkreeft (Artemia salina);
g) onderzoeken op de verscheidenheid en relatieve rijkdom van fauna en flora :
kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de representatieve soorten waaruit het aantal exemplaren per soort, de dichtheid en de dominerende soort moeten blijken;
h) onderzoeken op de aanwezigheid van pathologisch-anatomische letsels bij vissen : keuring met het oog van de monsters van de representatieve soorten die voor de chemische analyse zijn genomen.

§ 4. Met betrekking tot de lozingen van asbest geldt de meetmethode, vermeld in sub A van bijlage 4.4.5 bij titel II van het VLAREM.

BIJLAGE 4.2.5.4. Controle en beoordeling van de meetresultaten op lozingen van afvalwater van afvalwaterzuiveringsinstallaties waarin stedelijk afvalwater wordt behandeld (... - ...)

BIJLAGE 4.2.5.4. (01/10/2019- ...)

CONTROLE EN BEOORDELING VAN DE MEETRESULTATEN OP LOZINGEN VAN AFVALWATER VAN AFVALWATERZUIVERINGSINSTALLATIES WAARIN STEDELIJK AFVALWATER WORDT BEHANDELD

Art. 1. § 1. Het minimum aantal monsters bedoeld in artikel 4.2.5.4.1. dat per jaar dient genomen is in functie van de grootte van de zuiveringsinstallatie als volgt vastgesteld:
1° voor afvalwaterzuiveringsinstallaties met een behandelingscapaciteit voor een afbreekbare organische belasting met een biochemisch zuurstofverbruik gedurende vijf dagen van 120 kg tot 600 kg per dag:
a) 12 monsters gedurende het eerste jaar:
- na de invoegetreding van dit besluit voor op de datum van in werkingtreding van dit besluit in exploitatie zijnde installaties;
- na de ingebruikname voor installaties waarvan de exploitatie een aanvang neemt na de datum van in werkingtreding van dit besluit;
b) 4 monsters in de daaropvolgende jaren indien kan worden aangetoond dat het water in het eerste jaar aan de bepalingen van dit besluit voldoet;
c) indien één van de 4 in sub b) bedoelde monsters resulteert in een overschrijding van de in dit besluit opgelegde emissiegrenswaarden, moeten in het daaropvolgende jaar opnieuw 12 monsters worden genomen;
2° voor afvalwaterzuiveringsinstallaties met een behandelingscapaciteit voor een afbreekbare organische belasting met een biochemisch zuurstofgebruik gedurende vijf dagen van 600 kg tot 3.000 kg per dag: 12 monsters;
3° voor afvalwaterzuiveringsinstallaties met een behandelingscapaciteit voor een afbreekbare organische belasting met een biochemisch zuurstofverbruik gedurende vijf dagen van 3.000 kg of meer per dag: 24 monsters.

§ 2. Het minimum aantal monsters, vermeld in artikel 4.2.5.4.1, dat per jaar genomen moet worden voor de analyse van de zware metalen, kan verminderd worden tot 4 keer per jaar voor de parameters waarvan alle meetresultaten binnen een gegeven jaar het indelingscriterium voor die parameter, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS" in artikel 3 van bijlage 2.3.1, niet overschrijden.

Als voor één van de vier metingen voor een bepaalde parameter een hogere waarde wordt vastgesteld dan het indelingscriterium voor die parameter, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS" in artikel 3 van bijlage 2.3.1, wordt de meetfrequentie in het daaropvolgende jaar opnieuw verhoogd, als vermeld in paragraaf 1.

Art. 2. Voor de controle op de naleving van de emissiegrenswaarden vastgesteld in afdeling 5.3.1., dient voor de respectieve parameters de volgende referentiemethode toegepast:
1° biochemisch zuurstofverbruik (BZV):
Geen filtering van het monster;
Bepaling van opgeloste zuurstof vóór en na incubatie van 5 dagen bij 20° C ± 1° C, in volledige duisternis;
Toevoeging van een nitrificatieremmer;
2° chemisch zuurstofverbruik (CZV):
Geen filtering van het monster;
Kaliumdichromaat;
3° totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen:
Filtering door een 0,45 ?m-filtermembraan;
Drogen bij 105° C en wegen;
Centrifugeren (gedurende tenminste 5 minuten met een gemiddelde versnelling van 2.800 tot 3.200 g);
Drogen bij 105° C en wegen.

Art. 3. § 1. Het gezuiverde afvalwater wordt geacht in overeenstemming te zijn met de in dit besluit en/of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde emissiegrenswaarden, indien voor iedere relevante parameter afzonderlijk uit monsters van het water blijkt dat het als volgt voldoet aan de opgelegde emissiegrenswaarden:
1° voor BZV, CZV, het daggemiddelde totaal stikstof en het gehalte aan zwevende stoffen mag, in functie van het aantal gedurende een jaar genomen monsters, maximum het hierna vermelde aantal monsters niet voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarden:

Aantal gedurende een jaar genomen monsters

Maximaal toegestaan aantal monsters dat niet voldoet aan de grenswaarden

4 – 7

1

8 – 16

2

17 – 28

3

29 – 40

4

41 – 53

5

54 – 67

6

68 – 81

7

82 – 95

8

96 – 110

9

111 – 125

10

126 – 140

11

141 – 155

12

156 – 171

13

172 – 187

14

188 – 203

15

204 – 219

16

220 – 235

17

236 – 251

18

252 – 268

19

269 – 284

20

285 – 300

21

301 – 317

22

318 – 334

23

335 – 350

24

351 – 365

25

 

 

daarenboven mag het water van de monsters die niet aan de voorgeschreven emissiegrenswaarden voldoen, onder normale bedrijfsomstandigheden, niet méér afwijken van de voorgeschreven emissiegrenswaarden dan:
- 100 % voor BZV en CZV;
- 150 % voor het gehalte aan zwevende stoffen;
- 20% voor het daggemiddelde totaal stikstof
2° voor het gehalte aan totaal fosfor en het gehalte aan totaal stikstof moet het jaargemiddelde van de monsters voor elke parameter voldoen aan de voor de desbetreffende parameter voorgeschreven emissiegrenswaarde;
3° de controle op de naleving van het jaargemiddelde, vermeld in punt 2, en de minimum percentages van vermindering ten opzichte van de influentvracht van alle paramaters moet gebaseerd zijn op alle meetresultaten die in een kalenderjaar verkregen zijn, ongeacht de datum waarop de emissiegrenswaarden in werking treden. Voor gerenoveerde of nieuwgebouwde afvalwaterzuiveringsinstallaties zijn er meetresultaten beschikbaar van minimaal zes maanden.
4° voor de controle op de naleving van de emissiegrenswaarde van het daggemiddelde totaal stikstof, wordt voor de temperatuur een precisie van 0,5 °C toegepast.
5° voor de controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, worden voor de parameters waarvoor voorwaarden worden vastgelegd in bijlage 5.3.1, de rapportagegrenzen toegepast zoals vermeld in artikel 4, §1, van bijlage 4.2.5.2.

§ 2. Voor de toepassing van de bepalingen van § 1 worden extreme waarden voor de betrokken waterkwaliteit buiten beschouwing gelaten indien zij het resultaat zijn van ongebruikelike situaties, bv. Als gevolg van zware regenval.

BIJLAGE 4.4.1. Verspreidingsberekening ter bepaling van de schoorsteenhoogte (... - ...)

BIJLAGE 4.4.1. (04/10/2014- ...)

1. Algemeen

De berekening van de kerngrootheden voor de extra belasting moet volgens de hier vastgestelde methode worden uitgevoerd.

2. Emissiebronnen

Emissiebronnen zijn de vast te leggen plaatsen van de overgang van luchtverontreinigingen uit de installatie in de atmosfeer. Bij de afvoer van de emissies via een schoorsteen moet de schoorsteen als puntvormige bron worden behandeld.

3. Emissiemassastroom

Voor de emissiemassastroom van de emissiebron moeten de uurgemiddelden worden gebruikt die bij het volgens de vergunning in bedrijf zijn worden verkregen voor de voor het schoonhouden van de lucht ongunstige bedrijfsomstandigheden, met name met betrekking tot de toepassing van brand- en grondstoffen. Dit geldt ook bij tijdelijke variaties in de emissiemassastromen.

4. Verspreidingsberekening voor gassen en zwevend stof

Voor het berekenen van de immissiebijdragen (concentratie van de luchtverontreiniging bij het punt van optreden) uit puntbronnen moet de volgende formule I worden gebruikt voor zover de verspreiding
° van gassen waarvan de fysische of chemische omzetting niet in aanmerking wordt genomen,
° van gassen waarvoor immissiewaarden zijn vastgesteld en
° van zwevend stof dat geen noemenswaardige bezinkselsnelheid blijkt te hebben (deeltjesgrootte kleiner dan 5 ?m, uitgedrukt in aërodynamische doorsnede), indien meer dan 75 % van de deeltjesgrootteverdeling van het geëmitteerde stof een deeltjesgrootte kleine dan 5 ?m, uitgedrukt in aërodynamische doorsnede, blijkt te hebben,

Wordt berekend.

Formule 1:

C(x,y,z) = 106/3600.2? Q/?h ?y ?z exp [-y2/2?2y] [exp [-(z-h)2/2?2z] + exp [-(z+h)2/2?2z]]

Hierin betekenen:

x, y, z in m

Cartesische coördinaten van de punten van optreden van de immissies (nummer 7 van deze bijlage) in de verspreidingsrichting (x), loodrecht op de verspreidingsrichting horizontaal (y) en verticaal (z)

C(x, y, z) in mg/m3

Massaconcentratie van de luchtverontreiniging (immissiebijdrage) bij het punt van optreden van de immissie (nummer 7 van deze bijlage) met de coördinaten (x, y, z) voor elke verspreidingssituatie afzonderlijk (nummer 8 van deze bijlage)

Q in kg/h

Emissiemassastroom van de geëmitteerde, de luchtverontreinigende stof uit de emissiebron. Bij de emissie van stikstofmonoxide moet als basis worden gebruikt een omzettingsgraad van 60 % van het stikstofmonoxide in stikstofdioxide

z in m

Hoogte van het punt van de immissie boven de grond

h in m

Effectieve bronhoogte (nummer 6 van deze bijlage)

σy, σz in m

Horizontale en verticale verspreidingsparameter (nummer 10 van deze bijlage)

Uh in m/s

Windsnelheid (nummer 11 van deze bijlage

 

 

Voor het berekenen van de immissiebijdragen uit oppervlaktebronnen moeten deze worden voorgesteld als puntbronnen; de hierdoor veroorzaakte immissiebijdragen worden berekend en dienovereenkomstig samengevat.

5. Verspreidingsberekening voor stof

De verspreidingsberekening voor stof moet worden uitgevoerd om de immissiebijdragen van het zwevende stof en het neergeslagen stof te bepalen.

De berekening moet worden uitgevoerd voor de volgende groottecategorieën van de deeltjesgrootteverdeling, uitgedrukt in aërodynamische doorsnede, van de emissiemassastroom.

i = 1

Kleiner dan 5

0,001

i = 2

Van 5 tot 10

0,01

i = 3

Van 10 tot 50

0,05

i = 4

Groter dan 50

0,1

 

 

De emmissiemassastroom Qi moet voor elke groottecategorie van de deeltjesgrootteverdeling worden opgegeven.

Voor het berekenen van de emissiebijdragen uit oppervlaktebronnen moeten deze worden voorgesteld als puntbronnen; de hierdoor veroorzaakte immissiebijdragen worden berekend en dienovereenkomstig samengevat.

5.1 Berekening van het zwevende stof

Het zwevende stof wordt voor de categorieën i = 1 tot i = 4 voor elk punt van optreden van de immissie berekend.

Voor het berekenen van de immissiebijdragen van het zwevende stof wordt voor elke categorie formule II gebruikt:

Formule II:

C(x,y,z) = 106/3600.2? Qi/?h ?y ?z exp [-y2/2?2y] [exp [-(z-h)2/2?2z] + exp [-(z+h)2/2?2z]]

.exp[- vdi/uh ?2x/? ? 1/o?z(?) exp [-h2/2?2z (?)] d? ]

In aansluiting daarop worden de betreffende immissiebijdragen opgeteld.

Indien de deeltjesgrootteverdeling niet bekend is, moet de berekening met Vd = 0,07 m/s worden uitgevoerd. In dit geval moet voor Qi de totale emissie aan stof met een deeltjesgrootte kleiner dan 50 ?m worden gebruikt.

5.2 Berekening van de stofneerslag

Voor het berekenen van de immissiebijdragen van de stofneerslag (klasse i = 1 tot i = 4) wordt voor elke klasse van de deeltjesgrootte formule II gebruikt. Uit de op deze manier berekende immissiebijdragen van het zwevende stof wordt volgens formule III vor elk punt van optreden het gemiddelde dagelijkse stofneerslag berekend.

Formule III

d (x,y) = 86 400 ?4i = 1 vdi C1 (x,y,O)

indien de deeltjesgrootteverdeling niet bekend is, moet de berekening met vd = 0,07 m/s worden uitgevoerd.

6. Effectieve bronhoogte

De pluimstijging ü die tezamen met de schoorsteenbouwhoogte H de effectieve bronhoogte h in m oplevert, wordt met onderstaande formules bepaald uit de geëmitteerde warmtestroom M, de afstand tot de bron x en de windsnelheid uH bij de schoorsteenmond:
a) Labiele temperatuutstratificatie
(verspreidingsklassen E4, E5 en E6)

üIa(x) = 3,34 · M1/3· x 2/3 · uH-1

(1)

met üIa(x) + H kleiner dan of gelijk aan 1100 m

(2)

Voor M groter dan 6 MW geldt bovendien:

 

xmax1a1 = 288 · M2/5

(3)

ümax1a1 = 146  · M3/5 · uH-1

(4)

met ümax1a1 + H kleiner dan of gelijk aan 1 100 m

(5)

Voor M kleiner dan of gelijk aan 6 MW geldt bovendien:

 

xmax1a2 = 195 · M5/8

(6)

ümax1a2 = 112 · M3/4 · uH-1

(7)

met ümax1a1 + H kleiner dan of gelijk aan 1 100 m

(8)

 

 

b) Neutrale temperatuutstratificatie
(verspreidingsklassen E3 en E6)

ün(x) = 3,34 · M1/3· x 2/3 · uH-1

(9)

met ün(x) + H kleiner dan of gelijk aan 800 m

(10)

Voor M groter dan 6 MW geldt bovendien:

 

xmaxn1 = 210 · M2/5

(11)

ümaxn1 = 102  · M3/5 · uH-1

(12)

met ümaxn1 + H kleiner dan of gelijk aan 800 m

(13)

Voor M kleiner dan of gelijk aan 6 MW geldt bovendien:

 

xmaxn2 = 142 · M5/8

(14)

Ümaxn2 = 78,4 · M3/4 · uH-1

(15)

met ümaxn2 + H kleiner dan of gelijk aan 800 m

(16)

 

 

c) Stabiele temperatuurstratificatie
(verspreidingsklassen E1 en E2)

üst(x) = 3,34 · M1/3 · x2/3 · uH-1

(17)

Voor verspreidingsklasse E1 geldt bovendien:

 

xmaxst = 104 · uH

(18)

ümaxst = 74,4 · M1/3 · uH-1/3

(19)

Voor verspreidingsklasse E2 geldt bovendien:

 

xmaxst = 127 · uH

(20)

ümaxst = 85,2 · M1/3 · uH-1/3

(21)

 

 

De volgens een der vergelijkingen (17), (19) of (21) berekende rookpluimopstijging moet worden vergeleken met de overeenkomstige opstijgingswaarde voor neutrale temperatuurstratificatie. Daarbij moet de windsnelheid bij de schoorsteenmond voor de neutrale temperatuurstratificatie worden berekend. De laagste van de beide waarden is de opstijging.

d) Warmtestroom
De geëmitteerde warmtestroom M in MW wordt volgens onderstaande formule berekend:

M = 1,36 · 10-3 · R · (T-283)

(22)

 

 

Hierin zijn:
M in Mw: de warmtestroom
R in Nm3/s: de volumestroom van het afgas in genormaliseerde toestand

Indien de emissieomstandigheden niet in detail bekend zijn, geldt de schoorsteenhoogte H van de emissiebron als effectieve bronhoogte h.


7 Receptorpunten

De receptorpunten worden gedefinieerd als de rasterpunten van een rechthoekig of polair rooster dat, afhankelijk van de effectieve hoogte van de bron, zich uitstrekt tot een afstand van enige honderden meters tot 10 of 20 km van de bron. Het rooster moet zodanig gekozen worden dat het gebied waar de maximale immissies optreden duidelijk geïdentificeerd is. Een rechthoekig rooster van 15x15 punten zal meestal voldoende blijken.

8 De verspreidingssituaties

De verspreidingssituatie is gekenmerkt door de windsnelheid (nummer 11 van deze bijlage), de windrichtingssector (nummer 12 van deze bijlage) en de verspreidingsklasse (nummer 9 van deze bijlage). Het uitvoeren van de verspreidingsberekening moet gebaseerd zijn op een tijdreeks van uurgemiddelde meteorologische situaties over een periode van 1 jaar, afkomstig van een plaats die voor de standplaats van de installatie karakteristiek is. Van de gebruikte meteorologische gegevens moet de nodige documentatie bestaan welke toelaat de geschiktheid van deze gegevens voor representatieve immissieberekeningen te verifiëren. Hiertoe zijn minimaal nodig: getekende tijdreeksen van de uurgemiddelde windsnelheden, windrichtingen en verticale temperatuurgradiënten, de frequentieverdelingen van de windrichtingen, windsnelheden en verspreidingsklassen, alsmede het aantal uren in het jaar waarvoor deze gegevens simultaan beschikbaar zijn. Bij het bepalen van de windrichting en de windsnelheid moet de richtlijn VDI 3786 Blatt 2 in acht genomen worden.

9 Vespreidingsklassen

De verspreidingsklassen worden bepaald door het gemeten temperatuurverschil tussen 114 en 8 meter hoogte en de uurgemiddelde windsnelheid op 69 m hoogt. De bepaling gebeurt hetzij grafisch volgens de volgende figuur, hetzij wiskundig volgens de hierna beschreven methode.

Figuur (niet opgenomen)

Verspreidingsklasse Ei in functie van het kwadraat van de windsnelheid u op 69 m hoogte en het temperatuurverschil in °C tussen 114 en 8 m hoogte

a) bepaling van de parameter S

S = T114 m - T 8 m / 114 - 8 / ?2 69 m

Hierin is:

Tz in °C: de temperatuut op hoogte z
?69m in m/s: de gemiddelde windsnelheid op 69 m hoogte

b) bepaling van de hulpvariabelde ?

? = log10 [?S?x 106]

c) de verspreidingsklasse wordt dan gegeven door de volgende tabel:

Verspreidingsklasse

S > O

S < O

Omschrijving

E1

λ ≥ 2,75

 

Zeer stabiel

E2

2,75 > λ ≥ 1,75

 

Stabiel

E3

1,75 ≥ λ

λ ≤ 2

Neutraal

E4

 

2 < λ < 2,75

Licht onstabiel

E5

 

2,75 ≤ λ < 3,3

Onstabiel

E6

 

3,3 ≤ λ

Zeer onstabiel

E7

Ū 69 m ≥ 11,5 m/s

Hoge windsnelheid

 

 

10 Verspreidingsparameters

Verspreidingsparameters ?y en ?z worden als volgt bepaald:
?y (x) = Axa
?z (x) = Bxb

De getalwaarden voor de coëfficiënten A en B, alsmede de exponenten a en b moeten aan de volgende tabel worden ontleend:

Verspreidingsklasse

A

a

B

b

E1

0,235

0,796

0,311

0,711

E2

0,297

0,796

0,382

0,711

E3

0,418

0,796

0,520

0,711

E4

0,586

0,796

0,700

0,711

E5

0,826

0,796

0,950

0,711

E6

0,946

0,796

1,321

0,711

E7

1,043

0,698

0,819

0,669

 

 

11 Windsnelheid

De windsnelheid ua is het bij een anemometerhoogte za gedurende een meettijd van 10 tot 60 minuten vastgestelde gemiddelde.

Bij een windsnelheid ua mag een rekenfactor uR gebruikt worden volgens de volgende tabel.

za = 10 m

Za = 69 m

ua in knopen

ua in m/s

Rekenfactor uR in m/s

ua in m/s

Rekenfactor uR in m/s

2

Kleiner dan 1,4

1

Kleiner dan 1,5

1

3

1,4 – 1,8

1,5

2,5 – 3,5

3

4

1,9 – 2,3

2

3,5 – 4,5

4

5 tot 7

2,4 – 3,8

3

4,5 – 5,5

5

8 tot 10

3,9 – 5,4

4,5

5,5 – 6,5

6

11 tot 13

5,5 – 6,9

6

6,5 – 7,5

7

14 tot 16

7,0 – 8,4

7,5

7,5 – 8,5

8

17 tot 19

8,5 – 10,0

9

8,5 – 9,5

9

20 en meer

Groter dan 10

12

9,5 – 10,5

10

 

 

 

10,5 – 11,5

11

 

 

 

11,5 – 12,5

12

 

 

 

12,5 – 13,5

13

 

 

 

13,5 – 14,5

14

 

 

 

Groter dan 14,5

15

 

 

De in formules I en II in te vullen windsnelheid uh wordt als volgt volgens formule IV uit de rekenfactor uR bepaald:

Formule IV:

Uh = uR[h/za]m

Hierin betekent:
Za in m de anemometerhoogte boven de grond.

De voor het bepalen van de effectieve bronhoogte h (nummer 6 van deze bijlage) in te vullen windnelheid uH wordt als volgt formule V uit de rekenfactor uR bepaald:

Formule V:

UH = uR[H/za]m

Voor schoorsteenhoogten H resp. voor effectieve bronhoogten h boven 200 m wordt de windnelheid uh gelijkgesteld aan de waarde voor 200 m.

Voor elke verspreidingsklasse moet m als volgt worden ingevuld:

Verspreidingsklasse

M

E1

0,53

E2

0,40

E3

0,33

E4

0,23

E5

0,16

E6

0,10

E7

0,33

 

 

12 Windrichtingssectoren

De verspreidingsberekeningen worden uitgevoerd met windrichtingen gediscretiseerd mer 2 graden. Indien de gemeten windrichtingen slechts beschikbaar zijn met een resolutie R van 10, 20, 22.5 of 30 graden, dan mag elke windrichting DD uit de tijdreeks omgevormd worden als volgt:

DDnieuw = DDoud + R

Hierin betekent:
DDnieuw : de te gebruiken windrichting (in graden)
DDoud : de gemeten windrichting (ing graden)
Random (): een toevalsgetal tussen 0 en 1.

Voor uren met veranderlijke windrichting kunnen geen berekeningen gemaakt worden.

13 Omstandigheden met zwakke wind

Voor uren waarop de windsnelheid zo laag is dat geen windrichting kan worden bepaald, kan geen berekening gemaakt worden.

14 Referentieconcentraties

Als referentieconcentraties voor de toetsing van de berekende immissiebijdragen C(x, y, z), teneinde de minimale schoorsteenhoogte te bepalen, geldt,tenzij anders bepaald in de vergunning:
a) de helft van de98-percentielwaarden (gemiddelde uur- of halfuurswaarden; voor de parameter SO2 en zwevende deeltjes gemiddeld dagwaarden) van de grenswaarden vermeld in de milieukwaliteitsnormen van bijlage 2.5.1, 2.5.3 en 2.5.8;
b) zo nodig kan de vergunningverlenende overheid gemotiveerde referentieconcentraties opleggen dan de in a) vermelde, bijvoorbeeld wanneer de heersende immissie reeds groot is of wanneer een sanering van een gebied zich opdringt of wanneer een speciale bescherming voor een gebied gewenst is.

BIJLAGE 4.4.2. Algemene emissiegrenswaarden voor lucht (... - ...)

BIJLAGE 4.4.2. (04/05/2018- ...)

Bijlage 4.4.2. Algemene emissiegrenswaarden voor lucht


 

PARAMETER CAS-nummer EMISSIE-
GRENSWAARDE
MEETMETHODE
1° totaal stof, bij een massastroom van :
a) ≤ 200 g/h    150 mg/Nmo LUC/I/001
b) > 200 g/h    20 mg/Nmo (*)  
(*) Van de voormelde emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3 voor de parameter "totaal stof" kan conform artikel 1.2.2.1 van VLAREM II worden afgeweken. De individueel afwijkende emissiegrenswaarde mag in dit geval echter maximaal 50 mg/Nm3 bedragen.
2° de volgende gasvormige anorganische stoffen, bij een massastroom per stof van 10 g/h of meer :
- arseenwaterstof 7784-42-1 1 mg/Nmo  
- chloorcyaan 506-77-4 1 mg/Nmo  
- fosgeen 75-44-5 1 mg/Nmo  
- fosforwaterstof 7803-51-2 1 mg/Nmo  
3° de volgende gasvormige anorganische stoffen, bij een massastroom per stof van 50 g/h of meer :
- broom en zijn gasvormige verbindingen, uitgedrukt als broomwaterstof    5 mg/Nmo  
- chloorgas 7782-50-5 5 mg/Nmo LUC/III/002
- cyaanwaterstof 74-90-8 5 mg/Nmo LUC/III/009
- fluor en zijn gasvormige verbindingen, uitgedrukt als waterstoffluoride    5 mg/Nmo LUC/III/006
- zwavelwaterstof 7783-06-4 5 mg/Nmo  
4° de volgende gasvormige anorganische stoffen, bij een massastroom per stof van 300 g/h of meer :
- gasvormige chloorverbindingen (met uitzondering van chloorcyanide en chloorgas), uitgedrukt als waterstofchloride    30 mg/Nmo LUC/III/001
5° de volgende gasvormige anorganische stoffen, bij een massastroom per stof van 5 kg/h of meer :
- koolstofmonoxide (afkomstig van productie-installaties met volledige oxidatieve verbrandingsprocessen, inclusief naverbranding) 630-08-0 100 mg/Nm3 LUC/II/001
- stikstofoxiden (stikstofmonoxide en stikstofdioxide), uitgedrukt als stikstofdioxide    500 mg/Nmo LUC/II/001
- zwaveloxiden (zwaveldioxide en zwaveltrioxide), uitgedrukt als zwaveldioxide    500 mg/Nmo LUC/II/001
LUC/III/008
6° de volgende stoffen, bij een massastroom van 0,5 g/h of meer :
- benzo(a)pyreen 50-32-8 0,1 mg/Nmo LUC/VI/001
- dibenzo(a,h)antraceen 53-70-3 0,1 mg/Nmo LUC/VI/001
- 2-naftylamine 91-59-8 0,1 mg/Nmo  
- beryllium en zijn verbindingen, uitgedrukt als Be    0,1 mg/Nmo  
- chroom VI-verbindingen, uitgedrukt als Cr    0,1 mg/Nmo  
- ethyleenimine 151-56-4 0,1 mg/Nmo  
7° de volgende stoffen, bij een massastroom van 5 g/h of meer
- arseentrioxide en arseenpentoxide, uitgedrukt in As    1 mg/Nmo  
- arseenzuren en hun zouten, uitgedrukt in As    1 mg/Nmo  
- 3,3'-dichloorbenzidine 91-94-1 1 mg/Nmo  
- dimethylsulfaat 77-78-1 1 mg/Nmo  
- nikkel (nikkelmetaal, nikkelsulfide en sulfidische ertsen, nikkeloxide en nikkelcarbonaat, nikkeltetracarbonyl), uitgedrukt in Ni    1 mg/Nmo  
8° de volgende stoffen, bij een massastroom van 25 g/h of meer :
- acrylonitril 107-13-1 5 mg/Nm3  
- benzeen 71-43-2 5 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/001
- 1,3-butadieen 106-99-0 5 mg/Nm3  
- 1-chloor-2,3-epoxypropaan (epichloorhydrine) 106-89-8 5 mg/Nm3  
- 1,2-dibroomethaan 106-93-4 5 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/002
- 1,2-epoxypropaan 75-56-9 5 mg/Nm3  
- ethyleenoxide 75-21-8 5 mg/Nm3  
- hydrazine 302-01-2 5 mg/Nm3  
- vinylchloride 75-01-4 5 mg/Nm3  
9° de volgende organische stoffen, bij een massastroom van 100 g/h of meer :
- acetaldehyde 75-07-0 20 mg/Nm3  
- acrylzuur 79-10-7 20 mg/Nm3  
- alkylloodverbindingen    20 mg/Nm3  
- aniline 62-53-3 20 mg/Nm3  
- bifenyl 92-52-4 20 mg/Nm3  
- chlooraceetaldehyde 107-20-0 20 mg/Nm3  
- chloorazijnzuur 79-11-8 20 mg/Nm3  
- chloormethaan 74-87-3 20 mg/Nm3 LUC/V/001
- a -chloortolueen 100-44-7 20 mg/Nm3  
- 1,2-dichloorbenzeen 95-50-1 20 mg/Nm3  
- 1,2-dichloorethaan 107-06-2 20 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/002
- 1,1-dichloorethyleen 75-35-4 20 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/002
- dichloorfenolen    20 mg/Nm3  
- di-ethylamine 109-89-7 20 mg/Nm3  
- dimethylamine 124-40-3 20 mg/Nm3  
- 1,4-dioxaan 123-91-1 20 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/008
- ethylacrylaat 140-88-5 20 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/004
- ethylamine 75-04-7 20 mg/Nm3  
- fenol 108-95-2 20 mg/Nm3 LUC/III/005
- formaldehyde 50-00-0 20 mg/Nm3 LUC/III/004
- 2-furaldehyde 98-01-1 20 mg/Nm3  
- cresolen    20 mg/Nm3  
- maleïnezuuranhydride 108-31-6 20 mg/Nm3  
- methylacrylaat 96-33-3 20 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/004
- methylamine 74-89-5 20 mg/Nm3  
- 2,4-tolueendi-isocyanaat 584-84-9 20 mg/Nm3  
- mierenzuur 64-18-6 20 mg/Nm3  
- nitrobenzeen 98-95-3 20 mg/Nm3  
- nitrocresolen    20 mg/Nm3  
- nitrofenolen    20 mg/Nm3  
- nitrotoluenen    20 mg/Nm3  
- 2-propenal 107-02-8 20 mg/Nm3  
- pyridine 110-86-1 20 mg/Nm3  
- 1,1,2,2-tetrachloorethaan 79-34-5 20 mg/Nm3  
- tetrachloormethaan 56-23-5 20 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/002
- thioalcoholen (mercaptanen)    20 mg/Nm3  
- thio-ethers    20 mg/Nm3  
- o-toluïdine 95-53-4 20 mg/Nm3  
- 1,1,2-trichloorethaan 79-00-5 20 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/002
- trichloormethaan 67-66-3 20 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/002
- trichloorfenolen    20 mg/Nm3  
- tri-ethylamine 121-44-8 20 mg/Nm3  
- xylenolen (behalve 2,4-xylenol)    20 mg/Nm3  
10° de volgende organische stoffen, bij een massastroom van 2000 g/h of meer :
- azijnzuur 64-19-7 100 mg/Nm3  
- 2-butoxyethanol 111-76-2 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/003
- butyraldehyde 123-72-8 100 mg/Nm3  
- chloorbenzeen 108-90-7 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/001
- 2-chloor-1,3-butadieen 126-99-8 100 mg/Nm3  
- 2-chloorpropaan 75-29-6 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/002
- cyclohexanon 108-94-1 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/007
- 1,4-dichloorbenzeen 106-46-7 100 mg/Nm3  
- 1,1-dichloorethaan 75-34-3 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/002
- bis(2-ethylhexyl)ftalaat 117-81-7 100 mg/Nm3  
- N,N-dimethylformamide 68-12-2 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/010
- 2,6-dimethylheptaan-4-on 108-83-8 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/007
- 2-ethoxyethanol 110-80-5 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/003
- ethylbenzeen 100-41-4 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/001
- furfurylalcohol 98-00-0 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/009
- 2,2'-iminodiethanol 111-42-2 100 mg/Nm3  
- isopropenylbenzeen 98-83-9 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/001
- isopropylbenzeen 98-82-8 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/001
- 2-methoxyethanol 109-86-4 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/003
- methylacetaat 79-20-9 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/004
- methylcyclohexanon 1331-22-2 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/007
- methylformiaat 107-31-3 100 mg/Nm3  
- methylmethacrylaat 80-62-6 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/004
- naftaleen 91-20-3 100 mg/Nm3  
- propionaldehyde 123-38-6 100 mg/Nm3  
- propionzuur 79-09-4 100 mg/Nm3  
- styreen 100-42-5 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/001
- tetrachloorethyleen 127-18-4 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/002
- tetrahydrofuraan 109-99-9 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/008
- tolueen 108-88-3 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/001
- 1,1,1-trichloorethaan 71-55-6 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/002
- trichloorethyleen 79-01-6 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/002
- trimethylbenzeen    100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/001
- vinylacetaat 108-05-4 100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/004
- 2,4-xylenol 105-67-9 100 mg/Nm3  
- xylenen    100 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/001
- zwavelkoolstof 75-15-0 100 mg/Nm3  
11° de volgende organische stoffen, bij een massastroom van 3000 g/h of meer :
- aceton 67-64-1 150 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/007
- alkylalcohol    150 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/009
- butanon 78-93-3 150 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/007
- butylacetaat    150 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/004
- chloorethaan 75-00-3 150 mg/Nm3 LUC/V/001
- dibutylether 142-96-1 150 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/008
- dichloordifluormethaan 75-71-8 150 mg/Nm3  
- 1,2-dichloorethyleen 540-59-0 150 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/002
- dichloormethaan 75-09-2 150 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/002
- di-ethylether 60-29-7 150 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/008
- di-isopropylether 108-20-3 150 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/008
- dimethylether 115-10-6 150 mg/Nm3  
- ethylacetaat 141-78-6 150 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/004
- ethyleenglycol 107-21-1 150 mg/Nm3  
- 4-hydroxy-4-methyl-2-pentanon 123-42-2 150 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/007
- methylbenzoaat 93-58-3 150 mg/Nm3  
- 4-methyl-2-pentanon 108-10-1 150 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/007
- N-methylpyrrolidon 872-50-4 150 mg/Nm3  
- olefinische koolwaterstoffen (behalve 1,3-butadieen)    150 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/005
LUC/V/001
- paraffinische koolwaterstoffen (behalve methaan)    150 mg/Nm3 LUC/IV/000
LUC/IV/006
LUC/V/001
- pinenen    150 mg/Nm3  
- trichloorfluormethaan 75-69-4 150 mg/Nm3  
12° de volgende stofvormige anorganische stoffen bij een massastroom van 1 g/h of meer (*) (**) :
- cadmium en zijn verbindingen, uitgedrukt in Cd    0,2 mg/Nm3  
- kwik en zijn verbindingen, uitgedrukt in Hg    0,2 mg/Nm3  
- thallium en zijn verbindingen, uitgedrukt in Tl    0,2 mg/Nm3  
(*) Als door omstandigheden van druk en temperatuur in de afgassen deze stoffen ook in gasvorm of in druppelvorm voorkomen, gelden de massaconcentraties en de massastromen van deze rubriek voor de som van vaste, vloeibare en gasvormige emissies
(**) LUC/I/002 voor de stofvormige fractie aan metalen en LUC/III/010 voor het totaalgehalte aan metalen (som van de stofvormige- en gasvormige fractie) moeten worden toegepast.
13° de volgende stofvormige anorganische stoffen bij een massastroom van 5 g/h of meer (*) (**) :
- arseen en zijn verbindingen, uitgedrukt in As    1 mg/Nm3  
- nikkel en zijn verbindingen, uitgedrukt in Ni    1 mg/Nm3  
- seleen en zijn verbindingen, uitgedrukt in Se    1 mg/Nm3  
(*) Als door omstandigheden van druk en temperatuur in de afgassen deze stoffen ook in gasvorm of in druppelvorm voorkomen, gelden de massaconcentraties en de massastromen van deze rubriek voor de som van vaste, vloeibare en gasvormige emissies
(**) LUC/I/002 voor de stofvormige fractie aan metalen en LUC/III/010 voor het totaalgehalte aan metalen (som van de stofvormige- en gasvormige fractie) moeten worden toegepast.
14° de volgende stofvormige anorganische stoffen bij een massastroom van 25 g/h of meer (*) (**) :
- antimoon en zijn verbindingen, uitgedrukt in Sb    5 mg/Nm3  
- lood en zijn verbindingen, uitgedrukt in Pb    5 mg/Nm3  
- chroom en zijn verbindingen, uitgedrukt in Cr    5 mg/Nm3  
- kobalt en zijn verbindingen, uitgedrukt in Co    5 mg/Nm3  
- gemakkelijk oplosbare cyaniden, uitgedrukt in CN    5 mg/Nm3  
- gemakkelijk oplosbare fluoriden, uitgedrukt in F    5 mg/Nm3  
- koper en zijn verbindingen, uitgedrukt in Cu    5 mg/Nm3  
- mangaan en zijn verbindingen, uitgedrukt in Mn    5 mg/Nm3  
- platina en zijn verbindingen, uitgedrukt in Pt    5 mg/Nm3  
- vanadium en zijn verbindingen, uitgedrukt in V    5 mg/Nm3  
- tin en zijn verbindingen, uitgedrukt in Sn    5 mg/Nm3  
(*) Als door omstandigheden van druk en temperatuur in de afgassen deze stoffen ook in gasvorm of in druppelvorm voorkomen, gelden de massaconcentraties en de massastromen van deze rubriek voor de som van vaste, vloeibare en gasvormige emissies.
(**) Voor metalen moet LUC/I/002 voor de stofvormige fractie en LUC/III/010 voor het totaalgehalte (som van de stofvormige- en gasvormige fractie aan metalen) worden toegepast.
15° de volgende vezelachtige silicaten (asbest) :
- actinoliet     overeenkomstig de methode vastgesteld in de bijlage bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 1988 houdende vaststelling van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van verontreiniging van de lucht door asbest
- amosiet (bruin asbest)    
- anthofylliet    
- chrysotiel (wit asbest)    
- crocidoliet (blauw asbest)    
- tremoliet    
uitgedrukt in asbest, bij een afgasstroom van :    
- 5000 mo/uur of meer    0,1 mg/Nm3
- < 5000 mo/uur    500 mg asbest/
uur

BIJLAGE 4.4.3. Lucht: meetfrequentie (... - ...)

BIJLAGE 4.4.3. (05/09/2016- ...)

Bijlage 4.4.3 Lucht : meetfrequenties
 

Parameter meetfrequentie
algemeen (artikel 4.4.4.1.) SOx, NOx, totaal stof zie artikel 4.4.4.1.
de volgende stoffen, bij een massastroom
van 0,5g/h of meer :
- benzo(a)pyreen
- dibenzo(a,h)antraceen
- 2-naftylamine
- beryllium en zijn verbindingen - chroom VI-verbindingen,
- ethyleenimine
maandelijks
de volgende anorganische stoffen, bij een massastroom van 1 g/h of meer : - cadmium en zijn verbindingen
- kwik en zijn verbindingen
- thallium en zijn verbindingen
maandelijks
de volgende stoffen, bij een massastroom per stof van 5 g/h of meer : - arseentrioxide en arseenpentoxide - arseenzuren en hun zouten - 3,3'-dichloorbenzidine
- dimethylsulfaat
- nikkel (nikkelmetaal, nikkelsulfide en sulfidische ertsen, nikkeloxide en nikkelcarbonaat, nikkeltetracarbonyl)
maandelijks
de volgende anorganische stoffen, bij een massastroom per stof van 5 g/h of meer : - arseen en zijn verbindingen, met uitzondering van arseenwaterstof
- nikkel en zijn verbindingen
- seleen en zijn verbindingen
maandelijks
de volgende gasvormige anorganische stoffen, bij een massastroom per stof van 10 g/h of meer : - arseenwaterstof
-chloorcyaan
- fosgeen
- fosforwaterstof
maandelijks
de volgende stoffen, bij een massastroom per stof van 25 g/h of meer : - acrylonitril
- benzeen
- 1,3-butadieen
- 1-chloor-2,3-epoxypropaan (epichloorhydrine)
- 1,2- dibroomethaan
- 1,2-epoxypropaan
- ethyleenoxide
- hydrazine
- vinylchloride
maandelijks
de volgende anorganische stoffen, bij een massastroom per stof van 25 g/h of meer : - antimoon en zijn verbindingen
- lood en zijn verbindingen
- chroom en zijn verbindingen
- kobalt en zijn verbindingen
- gemakkelijk oplosbare cyaniden
- gemakkelijk oplosbare fluoriden
- koper en zijn verbindingen
- mangaan en zijn verbindingen
- platina en zijn verbindingen
- vanadium en zijn verbindingen
- tin en zijn verbindingen
maandelijks
de volgende gasvormige anorganische stoffen, bij een massastroom per stof van 50 g/h of meer : - broom en zijn gasvormige verbindingen
- chloorgas
- cyaanwaterstof
- fluor en zijn gasvormige verbindingen
- zwavelwaterstof
maandelijks
de volgende organische stoffen, bij een massastroom per stof van 100 g/h of meer : - acetaldehyde
- acrylzuur
- alkylloodverbindingen
- aniline
- bifenyl
- chlooraceetaldehyde
- chloorazijnzuur
- chloormethaan
- a -chloortolueen
- 1,2-dichloorbenzeen
- 1,2-dichloorethaan
- 1,1-dichloorethyleen
- dichloorfenolen
- di-ethylamine
- dimethylamine
- 1,4-dioxaan
- ethylacrylaat
- ethylamine
- fenol
- formaldehyde
- 2-furaldehyde
- cresolen
- maleïnezuuranhydride
- methylacrylaat
- 2,4-tolueendi-isocyanaat
- mierenzuur
- nitrobenzeen
-nitrocresolen
- nitrofenolen
- nitrotoluenen
- 2-propenal
- pyridine
- 1,1,2,2-tetrachloorethaan
- tetrachloormethaan
- thioalcoholen (mercaptanen)
- thio-ethers
- o-toluïdine
- 1,1,2-trichloorethaan
- trichloormethaan
- trichloorfenolen
- tri-ethylamine
- xylenolen (behalve 2,4-xylenol)
maandelijks
de volgende gasvormige anorganische stoffen, bij een massastroom van 300 g/h of meer : - gasvormige anorganische chloorverbindingen (met uitzondering van chloorcyanide en chloorgas) driemaandelijks
de volgende organische stoffen, bij een massastroom per stof van 2000 g/h of meer : - azijnzuur
- 2-butoxyethanol
- butyraldehyde
- chloorbenzeen
- 2-chloor-1,3-butadieen
- 2-chloorpropaan
- cyclohexanon
- 1,4-dichloorbenzeen
- 1,1-dichloorethaan
- bis(2-ethylhexyl)ftalaat
- N,N-dimethylformamide
- 2,6-dimethylheptaan-4-on
- 2-ethoxyethanol
- ethylbenzeen
- furfurylalcohol
- 2,2'-iminodiethanol
- isopropenylbenzeen
- isopropylbenzeen
- 2-methoxyethanol
- methylacetaat
- methylcyclohexanon
- methylformiaat
- methylmethacrylaat
- naftaleen
- propionaldehyde
- propionzuur
- styreen
- tetrachloorethyleen
- tetrahydrofuraan
- tolueen
- 1,1,1-trichloorethaan
- trichloorethyleen
- trimethylbenzeen
- vinylacetaat
- 2,4-xylenol
- xylenen
- zwavelkoolstof
driemaandelijks
de volgende organische stoffen, bij een massastroom per stof van 3000 g/h of meer : - aceton
- alkylalcohol
- butanon
- butylacetaat
- chloorethaan
- dibutylether
- dichloordifluormethaan
- 1,2-dichloorethyleen
- dichloormethaan
- di-ethylether
- di-isopropylether
- dimethylether
- ethylacetaat
- ethyleenglycol
- 4-hydroxy-4-methyl-2-pentanon
- methylbenzoaat
- 4-methyl-2-pentanon
- N-methylpyrrolidon
- olefinische koolwaterstoffen (behalve 1,3-butadieen)
- paraffinische koolwaterstoffen (behalve methaan)
- pinenen
- trichloorfluormethaan
halfjaarlijks
de volgende gasvormige anorganische stoffen, bij een massastroom per stof van 5000 g/h of meer : - koolstofmonoxide maandelijks
de volgende vezelachtige silicaten, bij een afgasstroom van 5000 m3/uur of meer : de volgende vezelachtige silicaten (asbest) :
- actinoliet
- amosiet (bruin asbest)
- anthofylliet
- chrysotiel (wit asbest)
- crocidoliet (blauw asbest)
- tremoliet
maandelijks

BIJLAGE 4.4.4. Lucht: controlemeetprogramma (... - ...)

BIJLAGE 4.4.4. (... - ...)

§ 1. Het controlemeetprogramma omvat de procedure zoals weergegeven in het hierna volgende schema:

schema: niet opgenomen

§ 2. Voor de toepassing van deze bijlage wordt onder «drempelwaarde» verstaan de grootste van de volgende twee waarden:
- 1/4 van de emissiegrenswaarde;
- de [bepalingsdrempel (verv. BVR 19 januari 1999, art. 284, I: 1 mei 1999)] van de meetmethode.

§ 3. De betekenis van het in § 1 weergegeven schema is de volgende:

1° In dit schema wordt voor de richtingsaanduiding van de verbindingslijnen de volgende conventie aangenomen:
- voor de richtingen van boven naar beneden en deze van links naar rechts wordt geen pijl geplaatst;
- voor de richtingen van beneden naar boven en deze van rechts naar links wordt wel een pijl geplaatst.

2°. Procedurestappen:

(1) bepaling meetwaarde «MW»:
het programma start (aangegeven door «start» bovenaan rechts) met de bepaling van de meetwaarde «MW»; deze bepaling is de eerste die na het eerste jaar voortgaande op de meetfrequentie van het eerste jaar wordt gepland;

(2) meetwaarde «MW» ? drempelwaarde?
indien de meetwaarde «MW» kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde gaat men verder naar stap (3), anders naar stap (6);

(3) voldaan aan de drempelwaarde?
indien de meetwaarde «MW» kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde en indien reeds minstens 10 metingen zijn uitgevoerd, wordt het geometrisch gemiddelde bepaald van de resultaten van de laatste 10 metingen; indien dit geometrisch gemiddelde kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde en slechts 1 individuele waarde groter is dan de drempelwaarde dan is «voldaan aan» drempelwaarde en wordt overgegaan naar stap (5), zo niet naar stap (4);

(4) t = basisfrequentie/4
indien aan de voorwaarde van (3) niet voldaan wordt, dient de volgende controlemeting overeenkomstig de basisfrequentie/4 uitgevoerd te worden;

(5) indien aan de drempelwaarde wordt voldaan, kan de parameter worden verwijderd uit het controlemeetprogramma mits het inachtnemen van de vastgestelde werkvoorwaarde (14);

(6) meetwaarde ? 1/2 van de emissiegrenswaarde «GW»?
er wordt nagezien of de meetwaarde lager is dan de helft van de emissiegrenswaarde; in dit geval gaat men door naar (7) anders naar (8);

(7) t = basisfrequentie/2
indien de meetwaarde ? 1/2 van de emissiegrenswaarde «GW» dan dient de volgende controlemeting te worden uitgevoerd overeenkomstig de basisfrequentie/2;

(8) meetwaarde ? emissiegrenswaarde «GW»?
indien de meetwaarde hoger is dan de helft van de emissiegrenswaarde «GW», wordt nagezien of de meetwaarde zich lager dan de emissiegrenswaarde situeert;

(9) t = basisfrequentie
indien de meetwaarde ? emissiegrenswaarde «GW» is dan dient de volgende controlemeting te worden uitgevoerd met frequentie gelijk aan de basisfrequentie;

(10) controlemeting binnen de 2 weken
indien de meetwaarde de emissiegrenswaarde «GW» overtreft dient:
- nagegaan te worden of de werkvoorwaarden normaal zijn; zo nodig dienen correctieve maatregelen genomen te worden;
- nagegaan te worden of de meetmethodiek in orde is; zo nodig dienen correctieve maatregelen genomen te worden;
- een tweede controlemeting uitgevoerd te worden binnen de 2 weken;

(11) meetwaarde ? emissiegrenswaarde «GW»
indien het resultaat van deze controlemeting de emissiegrenswaarde respecteert komt men terug in het controlemeetprogramma;

(12) meetwaarde > emissiegrenswaarde «GW»
indien het resultaat van de controlemeting de vorige meting bevestigt, dan dienen alle nodige maatregelen genomen te worden opdat de opgelegde emisiegrenswaarde zo snel mogelijk kan worden gerespecteerd;

(13) maatregelen nemen om de emissie te verminderen
indien na de beoordeling blijkt dat de emissiegrenswaarde niet gerespecteerd wordt dienen maatregelen genomen te worden; deze kunnen zowel van technische als van organisatorische aard zijn, zoals bijvoorbeeld, het aanbrengen van verbeteringen zodat de emissiewaarde daalt tot beneden de grenswaarde;

(14) werkvoorwaarden vastleggen
indien voldaan is aan de drempelwaarde dienen de werkingsvoorwaarden en -omstandigheden van de produktie vastgelegd te worden; indien de werkingsvoorwaarden of -omstandigheden wijzigen, wordt de emissietoestand opnieuw geanalyseerd.

BIJLAGE 4.4.5. Lucht: monstername en analysemethode asbest (... - ...)

BIJLAGE 4.4.5. (... - ...)

Methoden van monsterneming en analyse

A. Lozing van afvalwater

De referentie-analysemethode voor de bepaling van de totale hoeveelheid gesuspendeerde materie (filtreerbare materie uit het niet-neergeslagen monster), uitgedrukt in mg/l, is de filtratie over een filtreermembraan van 0,45 ?m, met droging bij 105° C en weging (1).

De monsters moeten op zodanige wijze worden genomen dat ze representatief zijn voor de lozingen tijdens een periode van 24 uur.

Deze bepaling dient te geschieden met een precisie (2) van ± 5% en een nauwkeurigheid (2) van ± 10%.

B. In acht te nemen specificatie bij de keuze van een meetmethode voor emissies in de lucht

I. Gravimetrische methode

1. Gekozen wordt voor een gravimetrische methode met behulp waarvan de totale hoeveelheden stof die door het lozingskanaal worden geloosd kunnen worden gemeten.

Er wordt rekening gehouden met de concentratie van asbest in stof. Wanneer er concentraties dienen te worden gemeten, wordt de concentratie van asbest in stof gemeten of geschat. De controlerende autoriteit stelt de periodiciteit van deze meting vast in overeenstemming met de kenmerken en de produktie van de installatie: deze meting dient echter aanvankelijk ten minste om de 6 maanden te geschieden. Indien een Lid-Staat heeft geconstateerd dat de concentratie geen noemenswaardige variaties vertoont, kan de meetfrequentie worden verlaagd. Indien er geen periodieke metingen worden uitgevoerd, geldt de in artikel 4 van de richtlijn vastgestelde grenswaarde voor de totale stofemissies.

De monsterneming moet worden uitgevoerd voordat er enige verdunning van de te meten stroom plaatsvindt.

2. De monsterneming moet geschieden met een precisie van ± 40% en een nauwkeurigheid van ± 20% bij de grenswaarde. De detectiegrens moet 20% bedragen. Er dienen ten minste twee metingen onder dezelfde omstandigheden te worden verricht om na te gaan of de grenswaarde in acht is genomen.

3. Bedrijfsomstandigheden van de installatie

De metingen gelden slechts indien de monsterneming plaatsvindt terwijl de installatie onder normale bedrijfsomstandigheden werkt.

4. Monsternemingspunt

De monsterneming dient te geschieden op een punt waar de lucht ongehinderd afvloeit. Turbulenties in de afvloeiing en obstakels in de afvloeiingsstroom waardoor het afvloeiingsprofiel ongunstig wordt beïnvloed, dienen zoveel mogelijk te worden vermeden.

5. Voor de monsterneming aan te brengen wijzigingen

Op de leidingen dienen op de plaats waar de monsterneming plaatsvindt, de nodige openingen en platforms te worden aangebracht.

6. Vooraf uit te voeren metingen

Voordat de monsterneming begint, moeten de temperatuur en de druk van de lucht en de snelheid van de luchtstroom in de leiding worden gemeten. Temperatuur en druk worden ook onder normale debietomstandigheden geregistreerd in de bemonsteringslijn. Onder gebruikelijke omstandigheden dient voorts de waterdampconcentratie te worden gemeten, zodat de resultaten naar behoren kunnen worden gecorrigeerd.

7. Algemene voorschriften met betrekking tot de werkwijze bij de monsterneming

Bij de te volgen werkwijze moet een luchtmonster uit een leiding waardoor de emissie van asbeststof plaatsvindt, door een filter worden gevoerd en moet het asbestgehalte van het in het filter achtergebleven stof worden gemeten.

7.1. Over de hele bemonsteringslijn moeten luchtdichtheidstests worden uitgevoerd zodat er geen meetfouten ontstaan ten gevolge van eventuele lekken. De bemonsteringskop wordt zorgvuldig afgedicht en de bemonsteringspomp in bedrijf gesteld. Het lekverlies mag niet meer bedragen dan 1 % van het normale bemonsteringsdebiet.

7.2. De bemonstering vindt in de regel onder isokinetische omstandigheden plaats.

7.3. De duur van de bemonstering hangt af van het te controleren procestype en van de gebruikte bemonsteringslijn; de bemonsteringsperiode dient voorts lang genoeg te zijn om te waarborgen dat er een voldoende hoeveelheid materiaal voor het wegen wordt verzameld. De bemonstering dient representatief te zijn voor het gehele proces dat wordt gecontroleerd.

7.4. Indien het bemonsteringsfilter zich niet in de onmiddellijke omgeving van de bemonsteringskop bevindt, moeten de stoffen die in de bemonsteringssonde zijn neergeslagen worden verzameld.

7.5. De bemonsteringskop en het aantal punten waar de monsterneming moet plaatsvinden worden bepaald overeenkomstig de gekozen nationale norm.

8. Aard van het bemonsteringsfilter

8.1. Er moet een filter worden gekozen dat past bij de gebruikte analysetechniek. Voor de gravimetrische methode genieten glasvezelfilters de voorkeur.

8.2. Het filtreren dient te geschieden met een doeltreffendheid van ten minste 99%, bepaald met behulp van de DOP-test waarbij gebruik wordt gemaakt van een aërosol [met deeltjes van 0,3 ?m doorsnede. (verv. BVR 19 januari 1999, art. 285, I: 1 mei 1999)]

9. Weging

9.1. Er moet een geschikte precisiebalans worden gebruikt.

9.2. Ten einde de voor de weging vereiste nauwkeurigheid te bereiken moeten de fi1ters voor en na de monsterneming zorgvuldig worden behandeld.

10. Weergave van de resultaten

Behalve de meetgegevens moeten de resultaten ook de gegevens van temperatuur, druk en debiet bevatten, alsmede alle relevante informatie, zoals een eenvoudig schema waaruit de ligging van de bemonsteringspunten blijkt, alsmede de afmetingen van de leidingen, de bemonsterde volumina en de rekenmethode die voor de bepaling van de resultaten is gebruikt. Deze resultaten worden herleid tot normale temperatuur (273 K) en druk (101,3 kPa).

II. Telbare-vezelmethode

Wanneer vezeltellingsmethoden worden gebruikt om na te gaan of de grenswaarde van artikel 4 van de richtlijn in acht wordt genomen, mag, met inachtneming van de bepalingen van artikel 6, lid 3, van de richtlijn een omrekeningsfactor van 2 vezels/ml gelijk aan 0,1 mg/m3 asbeststof worden gehanteerd.

Als vezel wordt beschouwd een voorwerp met een lengte groter dan 5 ?m, een breedte van minder dan 3 ?m en een lengte/breedteverhouding van meer dan 3: 1, dat kan worden geteld door middel van optische fasecontrastmicroscopie met gebruikmaking van de in bijlage I bij Richtlijn 83/477/EEG beschreven Europese referentiemethode.

Een vezeltellingsmethode moet beantwoorden aan de volgende specificaties:

1. De methode moet geschikt zijn voor het meten van de concentratie van telbare vezels in de geëmitteerde gassen.

De controlerende autoriteiten nemen een besluit over de frequentie van deze metingen, naar gelang van de kenmerken en de produktie van de installatie, doch de metingen dienen tenminste om de 6 maanden plaats te vinden. Indien geen periodieke metingen worden verricht, is de in artikel 4 genoemde grenswaarde van toepassing op de totale stofemissie. De monsterneming moet worden uitgevoerd voordat er enige verdunning van de te meten stroom plaatsvindt.

2. Bedrijfsomstandigheden van de installatie

De metingen gelden slechts indien de monsterneming plaatsvindt terwijl de installatie onder normale bedrijfsomstandigheden werkt.

3. Monsternemingspunt

De monsterneming dient te geschieden op een punt waar de lucht ongehinderd afvloeit. Turbulenties in de afvloeiing en obstakels in de afvloeiingsstroom waardoor het afvloeiingsprofiel ongunstig wordt beïnvloed, dienen zoveel mogelijk te worden vermeden.

4. Voor de monsterneming aan te brengen wijzigingen

Op de leidingen dienen op de plaats waar de monsterneming plaatsvindt de nodige openingen en platforms te worden aangebracht.

5. Vooraf uit te voeren metingen

Voordat de monsterneming begint, moeten de temperatuur en de druk van de lucht en de snelheid van de luchtstroom in de leiding worden gemeten. Temperatuur en druk worden ook onder normale debietomstandigheden geregistreerd in de bemonsteringslijn. Onder ongebruikelijke omstandigheden dient voorts de waterdampconcentratie te worden gemeten, zodat de resultaten naar behoren kunnen worden gecorrigeerd.

6. Algemene voorschriften met betrekking tot de werkwijze bij de monsterneming

Bij de te volgen werkwijze moet een luchtmonster uit een leiding waardoor de emissie van asbeststof plaatsvindt, door een filter worden gevoerd en moeten de asbestvezels in het filter achtergebleven stof worden geteld.

6.1. Over de hele bemonsteringslijn moeten luchtdichtheidstests worden uitgevoerd zodat er geen meetfouten ontstaan ten gevolge van eventuele lekken. De bemonsteringskop wordt zorgvuldig afgedicht en de bemonsteringspomp in bedrijf gesteld. Het lekverlies mag niet meer bedragen dan 1% van het normale bemonsteringsdebiet.

6.2. De bemonstering vindt binnen de emissieleiding onder isokinetische omstandigheden plaats.

6.3. De duur van de bemonstering hangt af van het te controleren procestype en de grootte van het bemonsteringsmondstuk. De bemonsteringsperiode moet lang genoeg zijn om te waarborgen dat het bemonsteringsfilter 100 à 600 telbare asbestvezels per mm2 opvangt. Zij dient representatief te zijn voor het gehele gecontroleerde proces.

6.4. De bemonsteringskop en het aantal punten waar de monsterneming moet plaatsvinden, worden bepaald overeenkomstig de gekozen nationale norm.

7 Aard van het bemonsteringsfilter

7.1. Er moet een filter worden gekozen dat past bij de gebruikte meettechniek. Voor de telbare vezelmethode dienen membraanfilters (gemengde esters van cellulose of cellulosenitraat) met een nominale poriegrootte van 5?m, met gedrukte rechthoeken en een diameter van 25 mm te worden gebruikt.

7.2. Het bemonsteringsfilter moet een filterefficiëntie van ten minste 99% van de telbare asbestvezels hebben.

8. Vezeltelling

De vezeltellingsmethode dient in overeenstemming te zijn met de Europese referentiemethode die in bijlage I van Richtlijn 83/477/EEG beschreven is.

9. Weergave van de resultaten

Behalve de meetgegevens moeten de resultaten ook de gegevens van de temperatuur, druk en debiet bevatten, alsmede alle relevante informatie, zoals een eenvoudig schema waaruit de ligging van de bemonsteringspunten blijkt, alsmede de afmetingen van de leidingen, de bemonsterde volumina en de rekenmethode die voor de bepaling van de resultaten is gebruikt. Deze resultaten worden herleid tot normale temperatuur (273 K) en druk (101,3 kPa).

(1) Zie bijlage III van Richtlijn (PB. L. 378 van 31 december 1982, blz. 1).
(2) De definities van deze termen staan in artikel 2 van Richtlijn 79/869/EEG (PB. L. 271 van 29 oktober 1979, blz. 44), gewijzigd bij Richtlijn 81/885/EEG (PB. L. 319 van 7 november 1981, blz. 16).

BIJLAGE 4.4.6. Meet- en beheersprogramma voor fugitieve Vos-emissies (... - ...)

BIJLAGE 4.4.6. (01/10/2019- ...)

Productiestroom

HOOFDSTUK I
TOETSING DREMPEL MEET - EN BEHEERSPROGRAMMA

Voor de toetsing aan de drempelwaarde, vermeld in artikel 4.4.6.1.1 van afdeling 4.4.6 moet de jaarlijkse fugitieve VOS-emissie van de inrichting als volgt ingeschat worden :

1° Bepaal per productstroom het aantal apparaten van elk type zoals weergegeven in tabel 1. Indien het aantal flenzen niet exact geteld wordt voor toetsing, mag dat aantal gelijkgesteld worden met viermaal het aantal overige apparaten. De overige apparaten moeten altijd exact geteld worden. (Apparaten als vermeld in artikel 4.4.6.1.3 hoeven niet meegerekend te worden.).

2° Bepaal voor elke productstroom het type : G of LL :
a) gasvormige productstromen (G) die bestaan uit meer dan 10 vol% organische stoffen (exclusief methaan) met een dampspanning groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
b) vloeibare productstromen die bestaan uit organische stoffen (exclusief methaan) waarvan de som van de concentraties van de individuele componenten, met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C groter of gelijk is aan 20 gew% (LL).

3° Bepaal voor elke productstroom van het type G of LL de gemiddelde fractie organische stoffen (exclusief methaan) met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C.

4° Bepaal per apparaat het jaarlijkse aantal werkingsuren.
Tabel 1

Productiestroom

Type apparaat

 

Emissiefactor

(1)

(2)

EF VOS

(kg/uur,apparaat)

FA

(% VOS)

N

Werkingsduur

(h/j)

E VOS

(kg)

Klep

G

0,55597/0,0268

 

 

 

 

LL

0,00403/0,0109

 

 

 

 

Pomp

LL

0,0199/0,114

 

 

 

 

Compressor

G

0,228/0,636

 

 

 

 

Veiligheidsklep

G

LL

0,104/0,16

 

 

 

 

Flens/

Schroefdraad-verbinding

G en LL

0,00183/0,00025

 

 

 

 

Open eind

G en LL

0,0017/0,0023

 

 

 

 

Monsternamepunt

G en LL

0,0150/0,0150

 

 

 

 

 



(1) SOCMI-emissiefactoren volgens EPA4-53/R95-017; vaste emissiefactoren volgens VDI 2440 zijn eveneens toegestaan.
(2) De tweede waarde geldt voor inrichtingen als vermeld in de rubrieken 1 en 20.1.2. van de indelingslijst

5° Bepaal de jaarlijkse fugitieve emissie van elke productstroom met behulp van onderstaande formule :
EVOS = FA x EFVOS x N x h/j
waarin :
EVOS = de jaarlijkse fugitieve VOS-emissie van alle apparaten in de productstroom voor een bepaald type apparaat (kg)
EFVOS = de emissiefactor : die moet in tabel 1 opgezocht worden en is afhankelijk van het type apparaat en de productstroom (kg/uur, apparaat)
FA = de gemiddelde fractie aan organische stoffen met een dampspanning groter dan 0,3 kPa bij 20 °C in de productstroom (gew%)
N = het aantal apparaten van een bepaald type in de productstroom.

6° De totale jaarlijkse fugitieve emissie van de inrichting wordt verkregen door de totale emissies van de individuele productstromen samen te tellen.

HOOFDSTUK II
MEETMETHODE VOOR FUGITIEVE EMISSIES

Een van de volgende meetmethoden kan gebruikt worden voor het meten van de fugitieve emissies :
1° de toepasselijke CEN norm, zodra die beschikbaar is;
2° de methode EPA-453/R-95-017 B Appendix F. Reference method 21 « Determination of Volatile Organic Compound Leaks »;
3° een gelijkwaardige methode, na schriftelijke goedkeuring ervan door de toezichthoudende overheid.

Naast de sub 1° en 2° beschreven meetmethoden kan de toezichthoudende overheid andere meettechnieken aanwenden als bewakingstechniek/controlemogelijkheid van het in subafdeling 4.4.6.2 beschreven meet- en beheersprogramma voor fugitieve emissies, zoals :
1° « Differential Adsorption Light Detection and Ranging systems » (DIAL);
2° « Radial Plume Mapping method » (RPM) hoofdzakelijk gebruik makend van « open path Fourrier Transform infrared spectroscopy » (OP-FTIR) maar ook van « Ultra Violet Differential Optical Absorption Spectroscopy » (UV-DOAS) of « Open Path Tunable Diode Laser Absorption Spectroscopy » (OP-TDLAS);
3° « Solar Occultation Flux » (SOF) gebruik makend van passieve FTIR en de zon als stralingsbron;
4° « GasFind IR video camera ».

HOOFDSTUK III
STEEKPROEVEN
 
   product type 2 product type 1
kleppen en open einden 12,5% 25%
veiligheidskleppen, pompen, compressoren en roerwerken monsternamepunten 100% 100%
flenzen en andere verbindingen[1] 5% 25%

[1] Flensverbindingen en andere verbindingen van kleppen, pompen, compressoren en roerwerken worden apart bij de flenzen en andere verbindingen gerekend.

HOOFDSTUK IV
TECHNISCH DICHTE APPARATEN

1° Pompen : busmotorpompen, pompen met magneetkoppeling, pompen met meervoudige glijringafdichting (met sper- of buffermedium), membraanpompen of vouwbalgpompen.

2° Compressoren : compressoren met meervoudige glijringdichting waarbij de spervloeistof (natte dichting) of de ontgassing (droge dichting) niet in de vrije atmosfeer ontlucht, of met dichtingen met een overdrukkamer

3° Ventielen : ventielen met vouwbalgafdichting met nageschakelde stopbusafdichting of gelijkwaardige dichtingssystemen. De gelijkwaardigheid wordt bewezen via een verificatietest die het langdurig functioneren van het dichtingssysteem en het beperkte lekdebiet aantoont. Daarbij moet het aantal schakelingen waar in de verificatietest van is uitgegaan, afgestemd zijn op het aantal schakelingen dat in de praktijk wordt verwacht. Voorbeelden van verificatietesten worden toegelicht in VDI 2440 (november 2000) § 3.3.1.3, en in DIN-ISO 15848.

4° Flenzen : flenzen met metalen of gelaste afdichtingen, of gelijkwaardige dichtingssytemen. De gelijkwaardigheid wordt bewezen via een verificatietest die het langdurig functioneren van het dichtingssysteem en het beperkte lekdebiet aantoont, en verifieert of de ontwerpdichtingskarakteristieken zoals  EN 1591 werden gevolgd. Voorbeelden van verificatietesten worden toegelicht in VDI 2440 (november 2000), § 3.3.1.4. Flenzen die vanaf 1 oktober 2019 worden geïnstalleerd, worden alleen als gelijkwaardig beschouwd als ze geïnstalleerd zijn door een technicus die opgeleid is volgens EN1591-4:2013.

5° Staalnamesystemen : gesloten staalnamesystemen, dit is met volledige opvang van de voor- en naloop of terugvoer ervan naar de installatie.

HOOFDSTUK V
BEREKENING VAN FUGITIEVE JAAREMISSIES

Voor de berekening van de fugitieve emissie van de apparaten, waarover wordt gerapporteerd in het rapporteringsdocument, vermeld in hoofdstuk VI, wordt de volgende berekeningsmethodiek gehanteerd.

Andere methoden kunnen aanvaard worden indien hiervoor de schriftelijke toestemming van de toezichthoudende overheid werd verkregen.

Berekening fugitieve VOS-emissies per apparaat in kg/uur/apparaat

Voor de jaarlijkse berekening van de fugitieve VOS-emissie per apparaat in kg/uur wordt de correlatiemethode gebruikt. Hierbij worden de emissies per apparaat ingeschat door gebruik te maken van een vergelijking waarin de emissie (uitgedrukt in massa VOS / uur / apparaat) uitgedrukt wordt als een functie van de meetwaarde van een bepaald type apparaat.

De volgende methoden uit het document 'protocol for equipment leaks emission estimates'(EPA- 453/R-95-017) worden hierbij toegepast :
1° de correlation approach;
2° de unit-specific correlation approach.

Berekening jaarlijkse fugitieve VOS-emissies per apparaat in kg/jaar/apparaat
1) De fugitieve emissies van een apparaat in kg/uur/apparaat, berekend volgens bovenstaande methode, moet vermenigvuldigd worden met het aantal werkingsuren van het apparaat in kwestie.
2) Als één meetwaarde beschikbaar is gedurende het jaar dan moet de omrekening naar jaaremissies gebeuren op basis van die ene meetwaarde, waarbij verondersteld wordt dat de afgeleide emissiefactor (kg/uur/apparaat) constant is gedurende het hele jaar.
3) Als twee of meer meetwaarden beschikbaar zijn gedurende het jaar, met name voor en na een reparatie, dan moet het voorbeeld in de onderstaande figuur 1 gevolgd worden als benadering van de jaarlijkse emissie van het betreffende apparaat.

Figuur 1 : Voorbeeld verrekening naar jaaremissies bij een reparatie
(niet opgenomen: figuur)

Berekening jaarlijkse fugitieve VOS-emissies van de inrichting in kg/jaar/apparaat
1) Per type apparaat wordt een inschatting gemaakt van de jaarlijkse fugitieve emissies volgens de bovenvermelde methoden.
2) Als niet alle apparaten van het type werden opgemeten tijdens het jaar, moet het resultaat geëxtrapoleerd worden naar de volledige populatie van dit type.
3) De totale jaarlijkse emissie van de inrichting wordt verkregen door de som te maken van de jaarlijkse emissie van elk type apparaat voor alle apparaten van de inrichting.

HOOFDSTUK VI.
RAPPORTERINGSDOCUMENT

bedrijf:
Inrichting:
productie-eenheid:
jaar controle:
toegepaste techniek[1]:
uitvoerder:
toegepast meetprogramma[2]:
 
type apparaat aantal gecontroleerde apparaten aantal apparaten boven herstelcriterium of gevisualiseerd met IR camera aantal apparaten met meetwaarde groter dan 100.000 ppm [3] Geschatte fugitieve emissie van alle apparaten [4] (in kg)
   type 1 type 2 type 1 type 2 type1 type2 type 1 type 2
overige kleppen                
regelkleppen open einden                
veiligheidskleppen, pompen, compressoren, roerwerken, monsternamepunten                
flenzen en andere verbindingen                
TOTAAL                

[1] EN15446:2008, NTA8399:2015 of een andere methodiek, goedgekeurd door de toezichthouder
[2] paragraaf 4, 5 of 7 van artikel 4.4.6.2.3
[3] alleen in geval van controle met EN15446:2008 in te vullen
[4] voor apparaten, gecontroleerd met behulp van een IR-camera wordt de emissie ingeschat op basis van de laatste controle met EN15446:2008

[BIJLAGE 4.4.7.1. Indeling stuifgevoelige stoffen in stuifgevoeligheidscategorieën als vermeld in artikel 4.4.7.2.1 (ing. BVR 18 januari 2013, art. 21)] (... - ...)

BIJLAGE 4.4.7.1. (01/10/2019- ...)

Bijlage 4.4.7.1. - Indeling stuifgevoelige stoffen in stuifgevoeligheidscategorieën als vermeld in artikel 4.4.7.2.1
 

Product Specificatie Stuifcategorie Voetnoot
Abbrände (pyrietas)    SC2  
Aluinaarde    SC1  
Bariet    SC1  
Bariet (gemalen)    SC1  
Bauxiet China gecalcineerd SC1  
   gecalcineerd SC1  
   ruw bauxiet SC3  
Bimskies    SC2  
Borax    SC1  
Bodemas vochtgehalte 30 % SC2 4)
Bruinsteen    SC2  
Calcium Carbid    SC1  
Carborundum    SC3  
Cement vochtgehalte 0,3 % SC1 5)
   Klinker (grondstof) SC1  
Cokes steenkoolcokes SC2  
   petroleumcokes, grof SC2  
   petroleumcokes, fijn SC2  
   petroleumcokes, gecalcineerd SC1  
   petroleumcokes oiled/non-oiled SC2 5)
   fluid cokes SC1  
Derivaten en aanverwante producten aardappelmeel SC1  
   aardappelschijfjes SC1  
   alfalfapellets SC1  
   amandelmeel SC1  
   appelpulppellets SC1  
   babassupellets SC1  
   babassuschroot SC1  
   beendermeel SC1  
   beenderschroot SC1  
   bierbostelpellets SC1  
   bladmeelpellets SC1  
   boekweitmeel SC1  
   cacaobonen SC1 3)
   corndistillergrainpellets SC1  
   corndistillergrainmeel SC1  
   corncobpellets SC1  
   cornplantpellets SC1  
   citruspellets SC1  
   D.F.G. pellets (maiskiempellets) SC1  
   druivenpulpgranulaat SC2 5)
   gerstemeel SC1  
   gerstpellets SC1  
   grondnoten SC3  
   grondnotenpellets SC1  
   grondnotenschroot SC1  
   quarbeanmealpellets SC1  
   quarbeanmeal SC1  
   havermeel SC1  
   haverpellets SC1  
   hominecychoppellets SC1  
   hominecychopmeel SC1  
   houtsnippers (vochtgehalte 44 %) SC2 4)
   katoenzaadpellets SC1  
   katoenzaadschroot SC1  
   kapokzaadpellets SC1  
   kapokzaadschroot SC1  
   kardizaadschroot SC1  
   koffiepulppellets SC1  
   kokosgruis (vochtgehalte 81,1 %) SC2 5)
   kopra SC3  
   kopracakes SC1  
   koprachips SC1  
   koprapellets SC1  
   kopraschroot SC1  
   lijnzaadpellets SC1  
   lijnzaadschroot SC1  
   lucernepellets SC1  
   macojapellets SC1  
   macojaschroot SC1  
   macunameel SC1  
   maisglutenpellets SC1  
   maisglutenmeel SC1  
   maismeel SC1  
   maltsproutpellets SC1  
   mangopellets SC1  
   mangoschroot SC1  
   maniokpellets, hard SC1  
   maniokwortel SC1  
   mengvoederpellets SC1  
   millrunpellets SC1  
   miloglutenpellets SC1  
   milomeel SC1  
   moutkiempellets SC1  
   negerzaadpellets SC1  
   negerzaadschroot SC1  
   olijfpulppellets SC1  
   olijfschroot SC1  
   palmpitten SC3  
   palmpittenpellets SC1  
   palmpittenschilfers SC2 4)
   palmpittenschroot SC1  
   palmpittencakes SC1  
   peanuthullpellets SC1  
   pine-applepellets SC1  
   pollardpellets SC1  
   raapzaadpellets SC1  
   raapzaadschroot SC1  
   ricehullpellets SC1  
   ricehuspellets SC1  
   ricebran SC1  
   roggemeel SC1  
   roggepellets SC1  
   safflowerzaadpellets SC1  
   safflowerzaadschroot SC1  
   salseedextractionpellets SC1  
   salseedschroot SC1  
   sesamzaadpellets SC1  
   sesamzaadschroot SC1  
   shearnutmeel SC2 4)
   shearnutschroot (vochtgehalte 10 %) SC2 4)
   soiulacpellets SC1  
   sorghumzaadpellets SC1  
   sojapellets SC1  
   sojachips SC1  
   sojameel SC1  
   sojaschroot SC1  
   splentgrainpellets SC1  
   suikerbietenpulppellets SC1  
   suikerrietpellets SC1  
   sweetpotatopellets SC1  
   tapiochips SC1  
   tapiocabrokjes SC1  
   tapiocapellets, hard SC1  
   tapiocapellets, natives SC1  
   tarwemeel SC1  
   tarwepellets SC1  
   theepellets SC1  
   tucumschroot SC1  
   veevoederpellets SC1  
   zonnebloemzaadpellets SC1  
   zonnebloemzaadschroot SC1  
Dolomiet brokken SC3  
   gemalen SC1  
Erts amarilerts, brokken SC3  
   chroomerts SC2  
   ijzererts (zie IJzererts)    
   kopererts SC2  
   looderts SC2  
   mangaanerts SC3 1)
   tantalieterts SC2  
   titaanerts (zie Titaan)    
   zinkblende SC2  
Ferrochroom, brokken    SC3  
Ferrofosfor, brokken    SC3  
Ferromangaan, brokken    SC3  
Ferrosilicium, brokken    SC1  
Fosfaat gehalte vrij vocht >4 gew % SC2  
   gehalte vrij vocht <1 gew % SC1  
Gips    SC1  
   gipsstof grof (vochtgehalte 33,5 %) SC2 4)
Glasafval    SC3  
Graan boekweit SC1  
   gerst (vochtgehalte 4,2 %) SC1 5)
   gort SC1  
   haver SC3  
   haverscreenings SC1  
   kaficorn SC1  
   lijnzaadscreenings SC1  
   maïs SC1  
   milicorn SC1  
   mout SC1  
   raapzaadscreenings SC1  
   ricehusk SC1  
   rogge SC1  
   rijst SC3  
   sojagrits SC1  
   sorghumzaad SC1  
   tarwe SC1  
Graniet    SC2 4)
Grind      
Grof toeslagmateriaal voor de betonmortel en betonproductenindustrie (waaronder grind, lytag, kalksteen, lava, granulaat)    SC3  
Grond grond (vochtgehalte 4,5 %) SC2 4)
   leemgrond (vochtgehalte 3,6 %) SC2 4)
   veengrond (vochtgehalte 50 %) SC2 5)
   veengrond (vochtgehalte 60 %) SC3 5)
   Klei- en leemgrond SC2  
Hoogovenslakken    SC2  
   slakken (vochtgehalte 0,2 %) SC2 5)
Huisvuil    ..  
IJzererts Beeshoek, fijn erts SC3 1)
   Beeshoek, stuk erts SC3 1)
   Bomi Hill, stuk erts SC2  
   Bong Range pellets SC3 1)
   Bong Range concentraat SC2 2)
   Braz. Nat. erts SC2  
   Carol Lake pellets SC3 1)
   Carol Lake concentraat SC2 2)
   Cassinga, fijn erts SC2  
   Cassinga, stuk erts SC3 1)
   Cassinga pellets SC3  
   Cerro Bolivar erts SC2  
   Coto Wagner erts SC3 2)
   Dannemora erts SC2  
   El Pao, fijn erts SC2  
   Fabrica pellets SC3 1)
   Fabrica Sinter Feed SC3  
   Fabrica Special pellet ore SC3  
   F'Derik Ho SC2  
   Fire Lake pellets SC3 1)
   Grängesberg erts SC2  
   Hamersley Pebble SC3 1)
   llmeniet erts SC3  
   Itabira Special sinter feed SC3  
   Itabira Run of Mine SC3 1)
   Kiruna B, fijn erts SC3  
   Kiruna pellets SC3 1)
   Malmberg pellets SC3  
   Manoriver Ho SC2  
   Menera, fijn erts SC3  
   Mount Newman pellets SC2  
   Migrolite SC2  
   Mount Wright concentraat SC2 2)
   Nimba, fijn erts SC3  
   Nimba erts SC2  
   Pyriet erts SC2  
   Robe River, fijn erts SC3 1)
   Samarco pellets SC3 1)
   Sishen, stuk erts SC3 1)
   Sishen, fijn erts SC3 1)
   Svappavaara erts SC2  
   Svappavaara pellets SC2  
   Sydvaranger pellets SC3 1)
   Tazadit, fijn erts SC3 1)
IJzeroxides   SC2  
IJzervijlsels, IJzerpoeder   SC2  
Kalkzout    SC3  
Kalk brokken SC3  
   gemalen SC1  
   natte kalk (vochtgehalte >10 %) SC3  
Kalkzandsteen (fijne fractie, droog)    SC1 5)
Kalkzandsteen granulaat    SC1 5)
Kattenbakkorrels vochtgehalte 0,2 % SC1 5)
Klei klei SC2  
   chamotte (gebakken klei) SC2  
Kolen bruinkool, briketten SC2  
   poederkolen SC1  
   kolen vochtgehalte > 8 % SC2  
   kolen vochtgehalte < 8 % SC2  
   antraciet SC2  
Kunstmest ammonsulfaatsalpeter SC1  
   diamfosfaat SC1  
   dubbelsuperfosfaat, poeder SC1  
   dubbelsuperfosfaat, korrels SC1  
   kalkammon-salpeter SC1  
   nitraat meststof (vochtgehalte < 0,2 %) SC1 4)
   nitraat meststof vermalen (vochtgehalte < 0,2 %) SC1 4)
   tripelsuperfosfaat, poeder SC1  
   zwavelzure ammoniak SC1  
Kyaniet    SC2  
Leem    SC2  
Metallisch slijpstof vochtgehalte 0,6 % SC1 4)
Metselpuin    SC3 5)
Nepheline    SC1  
Olivin steen    SC2  
Ongebluste kalk    SC1  
Ovenstof (flue dust)    SC1  
Peulvruchten bonen SC1  
   erwten SC1  
   guarsplit SC1  
   linzen SC1  
   lupinezaad SC1  
   paardenbonen SC1  
   sojabonen SC1  
   sojabeanhusk SC1  
   sojascreenings SC1  
   wikken SC1  
Piekijzer    SC2  
Puin te breken en te zeven - bevochtigbaar SC2  
   te breken en te zeven - niet bevochtigbaar SC1  
Puingranulaat    SC3 5)
Pyrietas    SC2  
Polymeerprodukten kunststofpoeder SC1  
Potas    SC1  
Puimsteen    SC3  
Roet    SC1  
Schroot ferrometaal met een belangrijke mate van roestvorming  SC2  
  schroot als reststof uit een afvalverbrandingsinstallatie  SC2  
Shredderafval lichte fractie (fluff en fines) en zware fractie SC2  
Shreddervoormateriaal schroot en metaalhoudende materialen die bestemd zijn om verwerkt te worden in een metaalshredder SC3 1)
Sillimaniet    SC3  
Sintels, slakken    SC2  
Sintermagnesiet    SC1  
Soda    SC1  
Suiker    SC3  
Talk gemalen SC1  
   gebroken SC1  
Tapioca (zie Derivaten)      
Titaan ilmeniet SC3  
   rutiel SC1  
   rutielzand SC1  
   rutielslakken SC3  
Toonaarde (zie Aluinaarde)      
Ureum    SC1  
Vanadiumslakken    SC2  
Veltspaat    SC3  
Vermiculiet brokken SC1  
   gemalen SC1  
Vliegas vochtgehalte < 1 % SC2 4) 5)
Vloeispaat    SC3  
Wolastonie    SC3  
Wegenzout    SC3  
Zaden en aanverwante produkten darizaad SC1  
   kanariezaad SC3  
   kardizaad SC1  
   koolzaad SC1  
   lijnzaad SC3  
   maanzaad SC3  
   millietzaad SC3  
   mosterdzaad SC3  
   negerzaad SC3  
   paricumzaad SC1  
   raapzaad SC3  
   safflowerzaad SC3  
   sesamzaad SC3  
   tamarinzaad SC1  
   zonnebloemzaad SC3  
Zand fijn zand SC2  
   grof zand (waaronder beton-, metsel- en filterzand voor de betonmortel en betonproductenindustrie) SC2  
   olivinzand SC2  
   rutielzand (zie Titaan)    
   speelzand (grof zand, vochtgehalte 2,5 %) SC2 5)
   zilverzand (vochtgehalte 2,0 %) SC2 5)
   zilverzand (vochtgehalte 3,8 %) SC3 5)
   zirconzand SC1  
Zwaarspaat    SC3  
Zwavel grof SC2  
   Fijn SC1  
Voetnoten
1. geldt voor opslag; laden en lossen SC2
2. geldt voor opslag; laden en lossen SC3
3. voorlopige indeling
4. ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel
5. ingedeeld op basis van meting met Lundgrenmethode

[BIJLAGE 4.4.7.2. In overweging te nemen elementen bij het opstellen van procedures voor overslag van stuivende stoffen als vermeld in artikel 4.4.7.2.6 (ing. BVR 18 januari 2013, art. 22)] (... - ...)

BIJLAGE 4.4.7.2. (19/04/2013- ...)

Bijlage 4.4.7.2. In overweging te nemen elementen bij het opstellen
van procedures voor overslag van stuivende stoffen als vermeld in artikel 4.4.7.2.6

De exploitant stelt ter uitvoering van artikel 4.4.7.2.6 per activiteit procedures op voor de overslag van stuivende stoffen.

Daarbij worden minstens de volgende maatregelen in overweging genomen :
1° voor grijpers :
a. hijsen, zwenken en vieren :
- grijpers die bovenaan geopend zijn, worden niet overladen;
- de schalen van de grijper worden gesloten bij het hijsen, zwenken en vieren;
- bij het zwenken drijft men de snelheid geleidelijk op om bruuske bewegingen te vermijden;
b. openen :
- de grijper wordt traag geopend;
- boven een storthoop wordt de grijper zo laag mogelijk (< 1-2 m) geopend;
- boven een lichter of ander schip wordt de grijper pas geopend nadat die tot in het ruim van de lichter of het schip is gedaald. In de nabijheid van de brug of de stuurhut kan men de grijpers om veiligheidsredenen slechts tot net boven de brug of stuurhut laten zakken;
- bij een storttrechter (hopper) wordt de grijper pas geopend als hij tot onder de bovenwanden van de storttrechter is gezakt;
- na het ontladen wordt de grijper voldoende lang in de recipiënt gelaten om een goede ontlading te garanderen;
c. bij het onderhoud van de grijper wordt erop gelet dat de grijperschalen op elk moment goed afgesloten zijn;
d. een onderhoudsplan voor de grijper wordt opgesteld en uitgevoerd;
2° voor wielladers :
a. het gebruik van wielladers in de openlucht wordt zoveel mogelijk beperkt;
b. de laadschep wordt niet overladen; er wordt niet boven de zijwanden geladen;
c. bruuske bewegingen met geladen wielladers worden vermeden;
d. geladen wielladers rijden met een aangepaste snelheid;
e. wielladers worden zo laag mogelijk en op maximaal 1 meter boven de opslaghoop gelost;
f. de wiellader wordt correct gelost;
g. wielladers worden tijdig gereinigd zodat het stof verwijderd is;
3° voor transportbanden :
a. de transportband wordt voldoende strak aangespannen om trillingen te reduceren;
b. de snelheid van de transportband wordt aangepast;
c. de transportband wordt niet overladen;
d. de aandrijfsystemen worden zo kort mogelijk tegen elkaar geplaatst;
e. een voldoende brede transportband wordt gebruikt, zodat de vooropgestelde capaciteit kan worden gehaald met een beperkte snelheid;
f. de band wordt zo concaaf mogelijk doorgehangen zodat een zijwand ontstaat die het bulkgoed afschermt;
g. de transportband in werking wordt proper gehouden; mogelijke reinigingsmethodes zijn :
- het plaatsen van een schraper aan het overstortpunt;
- het afschrapen met een roterende elevator die het product opnieuw afgeeft op de bovenlopende transportband;
- het wegblazen met perslucht;
- het afkloppen van de transportband;
- het afzuigen van het stof onder de band;
- het omdraaien van de band na het keerpunt;
- het plaatsen van een zelfreinigende opvanggoot onder de terugkerende band;
4° voor storttrechters :
a. de operator laat de grijper zo laag mogelijk zakken in de storttrechter voor hij die opent;
b. om de valhoogte van het goed te minimaliseren, wordt altijd gewerkt met bijna volledig gevulde storttrechters. Daarbij wordt rekening gehouden met de afzuigpunten als er een afzuiging wordt gebruikt;
c. de volgende vullingsgraden zijn richtinggevend om het overladen van de storttrechter te voorkomen :
- SC1 : 75 %;
- SC2 : 85 %;
- SC3 : 95 %;
5° voor stortgoten, vulbuizen, vulpijpen en transportbanden :
a. het uiteinde van de buis of pijp laat men zakken tot onder de wanden van de laadeenheid;
b. het uiteinde van de buis of de pijp wordt zo laag mogelijk tegen de laadeenheid gebracht en indien mogelijk tot in het reeds gestorte goed;
6° voor het laden en lossen van vrachtwagens en treinwagons :
a. de laad- en losactiviteiten van stuivende stoffen vinden plaats in een behuizing als dat niet leidt tot bijkomende transportbewegingen. Voor stoffen van stuifcategorie SC1 en SC2 wordt die behuizing zoveel mogelijk afgesloten. Als alternatief kan de belading gebeuren onder continue verneveling van water;
b. het overladen van de laadbak wordt vermeden;
7° voor het verkeer op het bedrijfsterrein :
a. het aantal verkeersactiviteiten op het terrein wordt beperkt;
b. het transport op het terrein vindt zo mogelijk continu mechanisch of pneumatisch plaats;
c. er wordt maximaal gebruik gemaakt van vaste routes op verharde wegen.

BIJLAGE 4.5.1. Meetmethode en meetomstandigheden voor het omgevingsgeluid (... - ...)

BIJLAGE 4.5.1. (04/10/2014- ...)

Artikel 1. Uitvoeringsmodaliteiten

§ 1. Algemene bepalingen

De resultaten van de geluidsmetingen worden aan de hand van een statistische analyse weergegeven, waarbij tenminste de volgende akoestische grootheden worden bepaald: LAeq,1h, LA5,1h, LA50,1h., LA95,1h. Deze resultaten worden zowel in tabelvorm als in grafieken weergegeven.

Indien aangewezen en akoestisch verantwoord kunnen nog andere akoestische grootheden gemeten worden ondermeer LAeq,1s. Deze resultaten kunnen eveneens zowel in tabelvorm als in grafieken worden weergegeven.

De in deze bijlage voorgeschreven metingen ter karakterisering van het omgevingsgeluid resulteren in meetresultaten voor elk uur van de beoordelingsperioden.

De LA95,1h-waarden dienen om een indicatie te bekomen van de milieukwaliteit op de in §3 of §4 van dit artikel aangegeven meetplaats(en), met als doel na te gaan of op die plaats(en) de milieukwaliteit beter of slechter is dan deze die overeenkomt met de milieukwaliteitsnormen. Naargelang de omstandigheden (zie afdelingen 4.5.3, 4.5.4 en 4.5.5 van dit besluit) dient het gemiddelde LA95,1h-niveau of de richtwaarde als referentie voor het specifieke geluid.

De resultaten voor de relevante waarden hebben tot doel het geluid van inrichtingen te karakteriseren. Het behoort tot de taak van de milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen om bij het akoestisch onderzoek de relevante grootheid of grootheden voor het specifieke geluid te bepalen en te verantwoorden.

§ 2. Meetperiode en meetduur

De meetperiode wordt bepaald in functie van de verschillende relevante parameters meer bepaald de aard en de duur van de werkomstandigheden van de betrokken inrichting, de atmosferische omstandigheden en de aanwezigheid van andere storende geluidsbronnen.

De meetperiode kan zich uitstrekken over meerdere, al dan niet op elkaar volgende dagen of delen van dagen.

Voor een volledig akoestisch onderzoek bedraagt de meetduur ten minste 24 uur.

Nochtans kan de milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen een kortere meetduur voorstellen indien de aard van de inrichting, het aantal bedrijfssituaties, het aantal geluidsbronnen en de aard van hun geluid, alsmede de algemene meetomstandigheden toelaten met een kortere meetduur gelijkwaardige resultaten te bekomen onder representatieve en in de tijd reproduceerbare bedrijfstoestanden. Deze kortere meetduur moet duidelijk gemotiveerd worden rekening houdend met het feit dat hij steeds de volledige dagelijkse werkduur van de inrichting moet omvatten en voldoende lang moet zijn om het omgevingsgeluid te kunnen beoordelen volgens artikel 4 van deze bijlage. Deze kortere meetduur wordt, voorafgaandelijk aan de metingen, goedgekeurd door de afdeling Milieu-inspectie voor inrichtingen van de eerste klasse en door de gemeentelijke milieuambtenaar voor inrichtingen van de tweede en de derde klasse. Indien deze overheidsdienst of de gemeentelijke milieuambtenaar niet antwoorden binnen een termijn van 14 kalenderdagen wordt de kortere meetduur geacht te zijn goedgekeurd.

Indien over meerdere dagen wordt gemeten wordt voor elk uur van een weerhouden beoordelingsperiode het rekenkundig gemiddelde bepaald van de meetwaarden bekomen onder gelijkwaardige bedrijfs- en meetomstandigheden.

§ 3. Meetplaatsen voor een inrichting gelegen in een gebied vermeld in punt 5° van bijlage 4.5.4. van dit besluit

Metingen worden uitgevoerd in de nabijheid van bewoonde gebouwen op hoogstens 200 m afstand van de rand van het gebied waarin de inrichting gelegen is of op ongeveer 200 m afstand van de rand van het gebied waarin de inrichting gelegen is bij ontstentenis van bewoonde gebouwen. Om technische redenen kan van deze afstand worden afgeweken. In dat geval worden voor de in art.4 van deze bijlage bedoelde evaluatie, geluidsniveaus op de voorgeschreven afstand bepaald uit equivalente meetresultaten op verschillende andere afstanden.

Als er bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting zijn binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting, worden tevens metingen uitgevoerd in de nabijheid van één of meerdere van deze bewoonde gebouwen.

Bij ontstentenis van bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting worden metingen uitgevoerd op ongeveer 200 m afstand van de perceelsgrenzen van de inrichting. Om technische redenen kan van deze afstand worden afgeweken. In dat geval worden voor de in art. 4 van deze bijlage bedoelde evaluatie, geluidsniveaus op de voorgeschreven afstand bepaald uit equivalente meetresultaten op verschillende andere afstanden.

§ 4. Meetplaatsen voor een inrichting niet gelegen in een gebied vermeld in punt 5° van bijlage 4.5.4. van dit besluit

Als er bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting zijn binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting, worden metingen uitgevoerd in de nabijheid van één of meerdere van deze bewoonde gebouwen.

Bij ontstentenis van bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting worden metingen uitgevoerd op ongeveer 200 m afstand van de perceelsgrenzen van de inrichting. Om technische redenen kan van deze afstand worden afgeweken.

In dat geval worden voor de in art. 4 van deze bijlage bedoelde evaluatie, geluidsniveaus op de voorgeschreven afstand bepaald uit equivalente meetresultaten op verschillende andere afstanden.

§ 5. In aanmerking te nemen bewoonde gebouwen

Voor de toepassing van de bepalingen van de §§ 3 en 4 van dit artikel wordt bij het onderzoek van vergunningsaanvragen voor nieuwe inrichtingen of voor het veranderen van bestaande inrichtingen de bestaande toestand inzake bewoonde gebouwen in aanmerking genomen.

De na het verlenen van voormelde vergunningen opgerichte gebouwen worden slechts in aanmerking genomen bij aanvragen voor hervergunning van de inrichtingen.

§ 6. Overleg met de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en/of met de bevoegde gemeentelijke milieu-ambtenaar

Voor inrichtingen van de eerste klasse doet de erkende milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen, vermeld in artikel 6, 1°, c), van het VLAREL, vooraf een gemotiveerd voorstel betreffende de meetperiode, de meetduur en de keuze van de meetplaatsen aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.

Voor inrichtingen van de tweede en de derde klasse doet de erkende milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen, deeldomein geluid, vermeld in artikel 6, 1°, c), van het VLAREL, vooraf een gemotiveerd voorstel betreffende de meetperiode, de meetduur en de keuze van de meetplaatsen aan de gemeentelijke milieuambtenaar en aan voormelde afdeling.

Indien de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, of de gemeentelijke milieuambtenaar niet antwoordt op het voorstel binnen een termijn van 14 kalenderdagen wordt dit voorstel geacht te zijn goedgekeurd.

Art. 2. Meetomstandigheden

§ 1. Algemene voorwaarden

De bepalingen van dit artikel doen geen afbreuk aan de bepalingen van art. 1 van deze bijlage betreffende de meetduur voor een volledig akoestisch onderzoek.

De metingen moeten worden uitgevoerd onder representatieve werking van de inrichting en onder representatieve geluidsoverdracht;

De metingen mogen niet worden uitgevoerd bij neerslag en/of windsnelheden die hoger zijn dan 5 m/s; mits motivering mag de deskundige erkend in de discipline geluid en trillingen hiervan afwijken;

L Aeq,T en L AN,T worden gemeten gedurende een representatief tijdsinterval T en de statistische grootheden worden bepaald op basis van minstens 3600 waarden per uur.

Een windscherm moet tijdens de metingen steeds op de microfoon worden geplaatst.

§ 2. Meetomstandigheden in open lucht

De geluidsmetingen in open lucht vinden plaats op een hoogte die representatief is voor de woonniveaus in de omgeving en, zo mogelijk, op minstens 3,5 m van muren, gebouwen en andere constructies die het geluid kunnen weerkaatsen.

§ 3. Meetomstandigheden binnenshuis

De geluidsmetingen binnenshuis vinden plaats op een hoogte boven de vloer begrepen tussen 1,2 m en 1,5 m en, zo mogelijk, op minstens 1,5m van de wanden en de vensters.

De deuren en vensters van de vertrekken waarin de geluidsmetingen gebeuren zijn gesloten tijdens de metingen. Er worden geen bijkomende maatregelen getroffen die de geluidsoverdracht kunnen beïnvloeden.

Art. 3. Eisen waaraan de meetketen moet voldoen

De meetketen moet bestaan uit apparatuur die minstens voldoet aan de eisen gesteld voor klasse 1-meetinstrumenten in de IEC-normen.

Vóór elke meting of reeks van metingen moet de meetketen met behulp van een akoestische ijkbron worden geijkt volgens de aanwijzingen van de fabrikant.

Art. 4. Evaluatie van de resultaten van de geluidsmetingen

§ 1. Algemene bepalingen

Bij de weergave en de interpretatie van de resultaten moet duidelijk worden aangegeven: de werking van de inrichting, onder welke meteo-omstandigheden de meetwaarden werden bekomen, wat de meewindrichting was en welke resultaten hebben geleid tot de bepaling van de gemiddelden voor elke beoordelingsperiode.

Voor onderzoeken van enige omvang (meerdere meetlocaties in parallel te meten, lange meetduur) is het bovendien aan te bevelen om voor andere windrichtingen dan de meewindrichting eveneens de gemiddelden voor elke beoordelingsperiode te bepalen om zodoende tot een betere beschrijving van het omgevingsgeluid te komen. Een dergelijke analyse is voornamelijk relevant indien de meewindrichting, beschouwd op jaarbasis, eerder zelden voorkomt.

§ 2. Groeperen van de meetresultaten, bekomen onder gelijkwaardige omstandigheden

De milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen zal nagaan of er voldoende meetresultaten bekomen zijn conform de in art. 2, § 1, van deze bijlage voorgeschreven weersomstandigheden.

De indeling van de windrichtingen geschiedt op basis van een windroos ingedeeld in 8 hoofdwindrichtingen (O, ZO, Z, ZW, W, NW, N en NO) waarbij alle richtingen vallend binnen 22,5° links en rechts van de hoofwinddrichting aan de hoofdwindrichting worden toegewezen. Bij een voldoend lange meetduur wordt dan per hoofdwindrichting een gemiddelde voor elke beoordelingsperiode gegeven.

TABEL

Wind

Hoofdwindrichting

Windrichting WR begrepen tussen

O

90˚

67,5˚ ≤ WR ≤ 112,5˚

ZO

135˚

112,5˚ < WR < 157,5˚

Z

180˚

157,5˚ ≤ WR ≤ 202,5˚

ZW

225˚

202,5˚ < WR < 247,5˚

W

270˚

247,5˚ ≤ WR ≤ 292,5˚

NW

315˚

292,5°< WR < 337,5˚

N

337,5˚ ≤ WR ≤ 22,5˚

NO

45˚

22,5˚ < WR < 67,5˚

VAR

variabel

variabel

 

 

§ 3. Bepalen van de gemiddelde waarden per beoordelingsperiode

Bepaling van een gemiddelde waarde voor het LA95,1,h van het oorspronkelijk omgevingsgeluid in open lucht en in bewoonde vertrekken

Om het LA95,1h - niveau van het oorspronkelijk omgevingsgeluid te kunnen vergelijken met de richtwaarden wordt van de gemeten LA95,1h. - waarden een gemiddelde waarde vastgesteld voor elke beoordelingsperiode die de werkduur van de betrokken inrichting geheel of gedeeltelijk bestrijkt. Deze gemiddelde waarden worden als volgt bepaald:

1° overdag :
het rekenkundig gemiddelde van alle, voor elk uur volgens artikel 1, § 2, van deze bijlage bepaalde LA95,1h-meetwaarden tussen 7 en 19 uur;

2° 's avonds :
het rekenkundig gemiddelde van alle, voor elk uur volgens artikel 1, § 2, van deze bijlage bepaalde LA95,1h-meetwaarden tussen 19 en 22 uur.

3° 's nachts :
het rekenkundig gemiddelde van de laagste vier waarden van alle, voor elk uur volgens artikel 1, § 2, van deze bijlage bepaalde LA95,1h-meetwaarden tussen 22 en 7 uur;

Bepaling van een gemiddelde voor de relevante waarde

Om op basis van meetresultaten de relevante waarde te kunnen vergelijken met de waarden afgeleid in de afdelingen 4.5.3, 4.5.4 of 4.5.5 van dit besluit mag voor de 3 beoordelingsperioden dezelfde of een andere middelingswijze worden toegepast

§ 4. Beoordelingsgetal voor het tonaal karakter van het geluid van een inrichting

De relevante waarde moet worden aangepast met een beoordelingsgetal indien het geluid van een inrichting tonaal is.

In het geval van een lineaire tertsbandanalyse wordt een beoordelingsgetal van 5 toegevoegd om het specifieke geluid te bekomen.

In het geval van een smalbandanalyse wordt een beoordelingsgetal van 2 toegevoegd om het specifieke geluid te bekomen.

Deze beoordelingsgetallen worden evenwel niet toegepast op intermitterende en impulsachtige geluiden.

§ 5. Evaluatie

Het volgens § 3 van dit artikel bekomen getal voor het LA95,1h- niveau van het oorspronkelijke omgevingsgeluid wordt vergeleken met de milieukwaliteitsnorm in bijlage 2.2.1 van dit besluit.

Het berekende specifieke geluid of het volgens §3 of §4 van dit artikel bekomen getal voor het specifieke geluid wordt vergeleken met de waarden afgeleid in de afdelingen 4.5.3, 4.5.4 of 4.5.5 van dit besluit.

BIJLAGE 4.5.2. Volledig akoestisch onderzoek (... - ...)

BIJLAGE 4.5.2. (23/02/2017- ...)

Artikel 1. Inhoud

Een volledig akoestisch onderzoek omvat ten minste :
1° een beschrijving van de bestaande akoestische situatie op basis van immissieniveaus op enkele representatieve meetplaatsen, gemeten onder representatieve meetomstandigheden die voldoen aan de bepalingen van bijlage 4.5.1. bij dit besluit;
2° een weergave en bespreking van de meetresultaten en van de meetomstandigheden met vermelding van de heersende windrichting en windsnelheid op het ogenblik van de metingen;
3° een grondplan met aanduiding van de schaal, waarop de meetpunten zijn aangeduid;
4° een verantwoording van de meetperiode en meetduur van de metingen en van de keuze van de meetpunten en van de meetgrootheden;
5° een beoordeling van de meetresultaten volgens de bepalingen van artikel 4 van bijlage 4.5.1 bij dit besluit en van de artikelen 4.5.1.1 tot en met 4.5.6.1 van dit besluit;
6° een weergave van de door de inrichting veroorzaakte overschrijding van de richtwaarden en/of van de volgens artikel 4.5.6.1 van dit besluit opgelegde bijzondere grenswaarden;
7° een beoordeling of aan de bepalingen van art. 4.5.1.1, § 1, van dit besluit is voldaan indien het specifieke geluid voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden met minder dan 10 dB(A) overschrijdt.

Art. 2. Uitvoering

Een volledig akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd door een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen. Mits toestemming van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving en op verantwoordelijkheid van de milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen, mogen evenwel bepaalde metingen door de exploitant worden uitgevoerd.

Het volledige akoestische onderzoek wordt door de exploitant in drie exemplaren toegestuurd aan de vergunningverlenende overheid, die het ter beoordeling en goedkeuring voorlegt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.

BIJLAGE 4.5.3. Saneringsplan (... - ...)

BIJLAGE 4.5.3. (23/02/2017- ...)

Artikel 1. Inhoud

Een saneringsplan of ontwerp-saneringsplan bevat, naast de elementen van het in bijlage 4.5.2. bij dit besluit vermelde volledige akoestische onderzoek, een inventarisatie van de te saneren geluidsbronnen met vermelding van hun relevante geluidsvermogenniveau en hun frequentiespectrum, een beschrijving van de mogelijkheden tot verbetering van de situatie en van de maatregelen die moeten getroffen worden opdat het specifieke geluid van de betrokken inrichting de richtwaarden zo goed mogelijk zou benaderen, rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1.van dit besluit en met gebruik van de beste beschikbare technologie dat geen overmatig hoge kosten met zich meebrengt. Het bevat eveneens een voorstel betreffende de uitvoeringstermijnen van de voorgestelde saneringsmaatregelen.

Art. 2. Redactie

Het saneringsplan of ontwerp-saneringsplan wordt opgesteld in overleg met een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen. Het wordt ondertekend door deze milieudeskundige en de exploitant die zich hierdoor akkoord verklaart met de inhoud.

Het saneringsplan wordt door de exploitant in drie exemplaren toegestuurd aan de vergunningverlenende overheid, die het ter beoordeling en goedkeuring voorlegt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.

Art. 3. Uitvoering

Na de beoordeling en de goedkeuring, bedoeld in artikel 2 van deze bijlage, vat de exploitant de uitvoering van het saneringsplan onmiddellijk aan.

Het saneringsplan wordt uitgevoerd in overleg met de milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen, bedoeld in deze bijlage.

BIJLAGE 4.5.4. Richtwaarden voor het specifieke geluid in open lucht van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen (... - ...)

BIJLAGE 4.5.4. (04/10/2014- ...)

Gebied

Richtwaarden in dB(A) in open lucht

overdag

‘s avonds

‘s nachts

1° Landelijke gebieden en gebieden voor verblijfsrecreatie

40

35

30

2° Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van industriegebieden niet vermeld sub 3° of van gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen

50

45

45

3° Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden tijdens de ontginning

50

45

40

4° Woongebieden

45

40

35

5° Industriegebieden, dienstverleningsgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen en ontginningsgebieden tijdens de ontginning

60

55

55

5°bis ...

 

 

 

6° Recreatiegebieden, uitgezonderd gebieden voor verblijfsrecreatie

50

45

40

7° Alle andere gebieden, uitgezonderd: bufferzones, militaire domeinen en deze waarvoor in bijzondere besluiten richtwaarden worden vastgelegd

45

40

35

8° Bufferzones

55

50

50

9° Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van voor grindwinning bestemde ontginningsgebieden tijdens de ontginning

55

50

45

10° Agrarische gebieden

45

40

35

 

 

Opmerking : als eenzelfde gebied valt onder twee of meer punten van de tabel dan is in dat gebied de hoogste richtwaarde van toepassing.

BIJLAGE 4.5.5. Richtwaarden voor fluctuerend, incidenteel, impulsachtig en intermitterend geluid in open lucht van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen (... - ...)

BIJLAGE 4.5.5. (... - ...)

 

Aard van het geluid

Richtwaarden uitgedrukt als LAeq,1s in dB(A)

overdag

‘s avonds

‘s nachts

- fluctuerend

toepasselijke waarde

toepasselijke waarde

toepasselijke waarde

- incidenteel

+15

+10

+10

- impulsachtig

toepasselijke waarde

toepasselijke waarde

toepasselijke waarde

- intermitterend

+20

+15

+15

 

Toepasselijke waarde:
voor nieuwe inrichtingen: richtwaarde in bijlage 4.5.4 verminderd met 5;
voor bestaande inrichtingen: richtwaarde in bijlage 4.5.4.

Deze richtwaarden zijn niet van toepassing op het in- en uitgaande weg- en luchtverkeer.
(verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 289, I: 1 mei 1999)]

BIJLAGE 4.5.6. Beslissingsschema's (... - ...)

BIJLAGE 4.5.6. (04/10/2014- ...)

Schema 4

 

Schema 4.5.6.2: Voorwaarden in open lucht voor NIEUWE INRICHTINGEN van KLASSE 1 en 2 en VERANDERINGEN van BESTAANDE INRICHTINGEN van KLASSE 1 en 2

 

 

ja

−−−

LA95 < RW*

neen

Art 4.5.3.1 par. 1

 

 

 

 

 

 

 

Art. 4.5.3.1 par.2

1, 4, 6, 7

Gebieden in bijlage 4.5.4

Art. 4.5.3.1

Par. 3

2, 3, 5, 8, 9,10

 

 

 

 

 

Lsp ≤ LA95

En

Lsp ≤ RW - 5

 

 

 

Lsp ≤ RW - 5

 

Lsp ≤ LA95 - 5

En

Lsp ≤ RW

 

 

 

 

 

 

 

               

 

 

LA95: LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid
RW: richtwaarde (bijlage 4.5.4)
RW*: milieukwaliteitsnorm (bijlage 2.2.1)
Lsp: specifieke geluid van de nieuwe inrichting of toe te schrijven aan een verandering van een bestaande inrichting. (zie ook bijlage 4.5.5 van dit besluit)

Schema 4.5.6.2.: Voorwaarden in open lucht voor BESTAANDE INRICHTINGEN van KLASSE 1 en 2

Neen

Lsp > RW

Ja

Art. 4.5.4.1

Par. 1

 

 

 

 

 

 

 

Geen maatregelen

 

Art. 4.5.4.1

Par. 3

Neen

Lsp > RW + 10

Art. 4.5.4.1

Par. 2

 

 

 

 

 

 

neen

Voldaan aan art 4.5.4.4.

Par. 1

ja

 

 

sanering

 

 

 

 

 

 

Sanering kan opgelegd worden

 

Geen maatregelen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

RW: richtwaarde (bijlage 4.5.4)
Lsp: specifiek geluid van de bestaande inrichting zie ook bijlage 4.5.5 van dit besluit

Schema 4.5.6.3.: Voorwaarden binnenshuis voor INRICHTINGEN van KLASSE 1 en 2 in gebouwen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken

Art. 4.5.3.1

Par. 4

Ja

Nieuw of verandering

Neen

Art. 4.5.4.1

Par. 4

 

 

 

01/08/97

Lsp ≤ RW - 3

 

 

 

RW zo goed mogelijk benaderen volgens art. 4.5.1.1

Par. 1

 

 

RW: richtwaarde (bijlage 2.2.2)
Lsp: specifiek geluid van de inrichting
Noot: bovenvermelde inrichtingen moeten eveneens voldoen aan de voorwaarden in open lucht
 

Schema 4.5.6.4.: Voorwaarden in open lucht voor INRICHTINGEN van KLASSE 3

Art. 4.5.5.1

Par. 1

Ja

Nieuw of verandering

Neen

Art. 4.5.5.1

Par. 3 en5

 

 

 

01/08/98

Lsp ≤ RW - 5

 

 

 

RW zo goed mogelijk benaderen volgens art. 4.5.1.1

Par. 1

 

 

RW: richtwaarde (bijlage 4.5.4)
Lsp: specifiek geluid van de inrichting (zie ook bijlage 4.5.5 van dit besluit)
 

Schema 4.5.6.5.: Voorwaarden binnenshuis voor INRICHTINGEN van KLASS 3, die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken

Art. 4.5.5.1

Par. 2

Ja

Nieuw of verandering

Neen

Art. 4.5.5.1

Par. 4 en5

 

 

 

01/08/98

Lsp ≤ RW -

 

 

 

RW zo goed mogelijk benaderen volgens art. 4.5.1.1

Par. 1

 

 

RW: richtwaarde (bijlage 2.2.2)
Lsp: specifiek geluid van de inrichting
Noot: bovenvermelde inrichtingen moeten eveneens voldoen aan de voorwaarden in open lucht.
(ing.B.V.R. 19 januari 1999, art. 289, I: 1 mei 1999)]

 

[BIJLAGE 4.5.7.1. Grenswaarden voor het gemiddelde niveau van de kortstondige geluidsverhogingen, veroorzaakt door het laden en lossen van goederen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 173, I: 5 september 2016)] (... - ...)

BIJLAGE 4.5.7.1. (05/09/2016- ...)

Grenswaarden voor het gemiddelde niveau van de kortstondige geluidsverhogingen, veroorzaakt door het laden en lossen van goederen

 

GRENSWAARDEN UITGEDRUKT ALS LA05,T in dB(A)
overdag
(7 uur - 19 uur)
's avonds
(19 uur - 22 uur)
's nachts
(22 uur - 23 uur en 6 uur - 7 uur)
toepasselijke waarde
+ 10
toepasselijke waarde
+ 5
toepasselijke waarde
+ 5

toepasselijke waarde : richtwaarde in bijlage 4.5.4

[BIJLAGE 4.5.7.2. Grenswaarden voor het niveau van de hoogste kortstondige geluidsverhogingen, veroorzaakt door het laden en lossen van goederen (ing. BVR 18 maart 2016, art. 174, I: 5 september 2016)] (... - ...)

BIJLAGE 4.5.7.2. (05/09/2016- ...)

Grenswaarden voor het niveau van de hoogste kortstondige geluidsverhogingen, veroorzaakt door het laden en lossen van goederen
 

GRENSWAARDEN UITGEDRUKT ALS LA01,T in dB(A)
overdag
(7 uur - 19 uur)
's avonds
(19 uur - 22 uur)
's nachts
(22 uur - 23 uur en 6 uur - 7 uur)
toepasselijke waarde
+ 15
toepasselijke waarde
+ 10
toepasselijke waarde
+ 10

toepasselijke waarde : richtwaarde in bijlage 4.5.4

[BIJLAGE 4.5.7.3. Code van goede praktijk inzake laad- en losverrichtingen in de dagrand (ing. BVR 18 maart 2016, art. 175, I: 5 september 2016)] (... - ...)

BIJLAGE 4.5.7.3. (05/09/2016- ...)

Code van goede praktijk inzake laad- en losverrichtingen in de dagrand

1. Factoren inzake het menselijke handelen
In wat hierna volgt, wordt een niet-limitatieve lijst van maatregelen weergegeven voor de bestuurder van de vrachtwagen en andere personen.
1° De bestuurder van de vrachtwagen :
a) is op de hoogte van de opbouw van de inrichting als die een invloed heeft op de belevering (toegangswegen, ligging van de laad- en losplaats ...);
b) is op de hoogte van de wettelijke vereisten die op de inrichting en de directe omgeving van toepassing zijn en die een invloed kunnen hebben op de belevering;
c) volgt de vooraf overeengekomen route van en naar de inrichting, alsook op het terrein van de inrichting;
d) maakt geen gebruik van de claxon van de vrachtwagen in de omgeving van de inrichting;
e) schakelt de radio uit voor hij de inrichting oprijdt;
f) schakelt, als dat de veiligheid niet in gedrang brengt, het achteruitrijsignaal en andere geluidsproducerende signalisatiesignalen van de vrachtwagen uit bij het oprijden van de inrichting;
g) schakelt de aandrijving van de koelgroepen waarmee de vrachtwagen uitgerust is, zo snel mogelijk uit na het oprijden van de inrichting. De koelgroepen mogen aangesloten worden op het elektriciteitsnet bij aankomst in de laad- en losplaats;
h) is zich tijdens het uitvoeren van bewegingen en manoeuvres met de vrachtwagen bewust van potentiële geluidshinder;
i) beperkt het motortoerental van de vrachtwagen op het terrein van de inrichting tot 1100 toeren per minuut;
j) beperkt zijn snelheid;
k) gaat op een rustige manier om met het gaspedaal en de rem;
l) beperkt het aantal manoeuvres tot een minimum;
m) schakelt de motor van de vrachtwagen zo snel mogelijk uit bij aankomst aan de laad- en losplaats van de inrichting;
n) opent en sluit cabinedeuren van de vrachtwagen zo stil mogelijk;
o) vermijdt het meermaals openen en sluiten van de cabinedeuren van de vrachtwagen;
p) opent en sluit de laadklep van de vrachtwagen zo stil mogelijk;
q) voert bewegingen met de laadklep zo stil mogelijk uit;
r) schakelt de motor van de vrachtwagen en de aandrijving van eventuele koelgroepen waarmee de vrachtwagen uitgerust is, uit als het laden en lossen van goederen niet onmiddellijk gestart kan worden bij aankomst van de vrachtwagen aan de inrichting en hij moet wachten.
2° De bestuurder van de vrachtwagen of andere personen die instaan voor het laden en het lossen van de goederen :
a) houden alle deuren en poorten die niet nodig zijn bij de laad- en losverrichtingen, gesloten om geluidslekken te vermijden;
b) vermijden het meermaals openen en sluiten van deuren en poorten;
c) vermijden botsingen en het maken van harde contacten met het logistieke materiaal dat gebruikt wordt tijdens het laden en lossen van goederen, zowel in de vrachtwagen als op de laad- en losplaats als in de opslagruimte van de goederen;
d) rijden traag en voorzichtig over drempels en overgangen met het logistieke materiaal dat gebruikt wordt tijdens het laden en lossen van goederen om contactgeluiden te voorkomen;
e) maken gebruik van een geluidsdempende mat tussen de overgang van de laadklep van de vrachtwagen en de laad- en losplaats;
f) gaan zorgzaam om met het logistieke materiaal dat gebruikt wordt bij het laden en lossen van goederen om hoge geluidsemissies te voorkomen;
g) zingen niet en roepen niet naar collega's;
h) zetten goederen stil neer of ontkoppelen ze stil op de laad- en losplaats of de opslagplaats voor die goederen.
3° Het personeel van de inrichting :
a) bezorgt de bestuurder van de vrachtwagen alle informatie over de opbouw van de inrichting als die een invloed heeft op de belevering (toegangswegen, ligging van de laad- en losplaats, ...) en de wettelijke vereisten die van toepassing zijn op en ter hoogte van de inrichting en die een invloed kunnen hebben op de belevering;
b) bepaalt de optimale aan- en afrijroute en de optimale route op het terrein van de inrichting voor de vrachtwagen om de hinder voor de omgeving tot een minimum te beperken en communiceert die aan de bestuurder van de vrachtwagen;
c) verwijdert hinderissen op het traject waarop het manoeuvreren van de vrachtwagen wordt uitgevoerd en optimaliseert de bereikbaarheid van de laad- en losplaats opdat de vrachtwagen die kan bereiken in een zo kort mogelijke tijd en met zo weinig mogelijke manoeuvres;
d) verwijdert hindernissen in de omgeving van de laad- en losplaats om het laden en lossen van goederen zo vlot mogelijk te laten verlopen;
e) schakelt de radio in de opslagplaats voor de goederen uit als de poorten of deuren geopend worden.

2. Geluidsreducerende maatregelen voor de infrastructuur van de inrichting
In wat hierna volgt, wordt een niet-limitatieve lijst van maatregelen weergegeven voor de aanwezige structuur van de inrichting.
1° Het traject waarop gemanoeuvreerd wordt met de vrachtwagen, is geoptimaliseerd opdat de vrachtwagen de inrichting kan bereiken in een zo kort mogelijke tijd en met zo weinig mogelijke manoeuvres.
2° De omgeving van de laad- en losplaats is vrij van hindernissen en is goed georganiseerd om het laden en lossen van goederen zo vlot mogelijk te laten verlopen (beperking van de afstand tussen de laad- en losplaats en de opslagruimte van de goederen, voldoende ruimte voor opslag van goederen en logistiek materiaal ...).
3° Het wegdek van de inrichting en het traject waarop gemanoeuvreerd wordt met de vrachtwagen, zijn vrij van putten en hobbels.
4° De vloer in de omgeving van de laad- en losplaats en de vloer van de opslagplaats van de goederen zijn egaal uitgevoerd (beton of asfalt zonder ribbels of randen).
5° Er is een geluidsdempende mat aanwezig bij de laad- en losplaats om de overgang tussen de laadklep van de vrachtwagen en de laad- en losplaats dempen.
6° bij een overdekte laad- en losplaats worden maatregelen genomen om interne reflecties te vermijden.
7° De infrastructuur van de inrichting die gebruikt wordt tijdens de uitvoering van laad- en losverrichtingen, wordt periodiek gecontroleerd op goede werking en onderhoudstoestand en, indien nodig, hersteld, vernieuwd of gemoderniseerd.

3. Geluidsreducerende maatregelen voor het logistieke materiaal dat gebruikt wordt tijdens het laden en lossen van goederen
In wat hierna volgt, wordt een niet-limitatieve lijst van maatregelen weergegeven voor het logistieke materiaal dat gebruikt wordt tijdens het laden en lossen.
1° Er wordt zo veel mogelijk gebruik gemaakt van geluidsarm logistiek materieel dat gebruikt wordt bij het laden en lossen van goederen.
2° Het logistiek materiaal dat gebruikt wordt tijdens het laden en lossen wordt periodiek gecontroleerd op goede werking en onderhoudstoestand en, indien nodig, hersteld, vernieuwd of gemoderniseerd.

4. Geluidsreducerende maatregelen aan de gebruikte vrachtwagens
In wat hierna volgt, wordt een niet-limitatieve lijst van maatregelen weergegeven voor de gebruikte vrachtwagens.
1° Het achteruitrijsignaal van de vrachtwagen moet uitgezet kunnen worden.
2° De aandrijving van de eventuele koelgroepen waarmee de vrachtwagen is uitgerust, moet uitgezet kunnen worden.
3° De wand en vloer in de laadruimte en de laadklep van de vrachtwagen zijn ontdreund of bedekt met geluidsabsorberend materiaal.

[BIJLAGE 4.5.7.4. Criteria voor laad- en losverrichtingen met geluidsarm materiaal (ing. BVR 18 maart 2016, art. 176, I: 5 september 2016)] (... - ...)

BIJLAGE 4.5.7.4. (05/09/2016- ...)

Criteria voor laad- en losverrichtingen met geluidsarm materiaal

Voor de laad- en losverrichtingen met geluidsarm materiaal moet gebruikgemaakt worden van materialen die geluidsarm zijn opgebouwd op het niveau van de vrachtwagen (trekker en oplegger), de laad- en losplaats en het logistieke materiaal dat gebruikt wordt tijdens het laden en lossen van goederen. Het logistieke materiaal dat gebruikt wordt tijdens het laden en lossen, is als geluidsarm gecertificeerd.
1° Geluidsarme opbouw op het niveau van de oplegger van de vrachtwagen, bestaande uit :
a) een geluidsarme vloer (egale laadvloer);
b) een geluidsabsorberend plafond;
c) geluidsarme wanden;
d) een geluidsarme laadklep;
e) een geluidsarme draai- of roldeur;
f) een geluidsarme koelgroep.
2° Geluidsarme opbouw op het niveau van de laad- en losplaats bestaande uit een geluidsarme vloer (egale vloer uit beton of asfalt, zonder ribbels of randen).
3° Geluidsarme opbouw op het niveau van het logistieke materiaal dat gebruikt wordt tijdens het laden en lossen, bestaande uit een van de volgende elementen :
a) geluidsarme elektrotranspallettrucks;
b) geluidsarme handpallettrucks;
c) geluidsarme kooiwagens;
d) geluidsarme rolcontainers.

BIJLAGE 4.8. (... - ...)

BIJLAGE 4.8. (01/03/2009- ...)

...

[BIJLAGE 4.10.1. Lijst van activiteiten die onder het toepassingsgebied van emissiehandel vallen voor de handelsperiode 2008-2012 (ing. BVR 7 juni 2013, art. 205, I: 20 september 2013)] (... - ...)

BIJLAGE 4.10.1. (20/09/2013- ...)

1° cokesfabriek;
2° raffinaderij van ruwe aardolie, met uitzondering van de raffinaderijen waarin uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie worden vervaardigd;
3° installaties voor het roosten, pelletiseren of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts;
4° installaties voor de productie van ijzer of staal (primaire en secundaire smelting), met inbegrip van de uitrusting voor continugieten met een capaciteit van meer dan 2,5 ton per uur;
5° installaties voor de fabricage van glas (plat, hol en speciaal), met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit per dag van meer dan 20 ton;
6° inrichtingen voor de fabricage van keramische producten door middel van bakken (of verhitting), in het bijzonder dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein met een productiecapaciteit of gewicht van meer dan 75 ton per dag of een ovencapaciteit van meer dan 4 m3 en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3;
7° installaties voor de productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag;
8° installaties voor de productie van ongebluste kalk, in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag;
9° industriële installaties voor de fabricage van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen;
10° industriële installaties voor de fabricage van papier en karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag;
11° verbrandingsinstallaties (inclusief motoren) met een totaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties om gevaarlijke stoffen of stadsafval te verbranden. Het vermogen van de volgende verbrandingsinstallaties moet niet meegerekend worden om het totale thermisch ingangsvermogen te toetsen aan het bovenvermelde criterium van 20 MW :
a) naverbranders;
b) fakkels;
c) nooddiesels en noodstroomgeneratoren;
d) verbrandingsinstallaties (inclusief motoren) met een individueel thermisch ingangsvermogen dat gelijk is aan of lager is dan 3 MW.

[BIJLAGE 5. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

BIJLAGE 5. (01/10/2019- ...)

Bijlage 5. Inrichtingen als bedoeld in de indelingsrubrieken 17.2 of 48.1.1.1°

 

Voor gevaarlijke stoffen die vallen onder de gevarencategorieën, opgenomen in kolom 1 van deel 1 van deze bijlage, gelden de drempelwaarden die zijn opgenomen in kolom 2 en 3 van deel 1.

 

Als een gevaarlijke stof onder deel 1 van deze bijlage valt en ook is opgenomen in deel 2, zijn de drempelwaarden die zijn opgenomen in kolom 2 en 3 van deel 2 van toepassing.

 

DEEL 1

Categorieën gevaarlijke stoffen

Dit deel beslaat alle gevaarlijke stoffen die onder de gevarencategorieën, vermeld in kolom 1, vallen:

 

 

kolom 1

kolom 2

kolom 3

gevarencategorieën overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008

drempelwaarden (in ton) van toepassing voor :

VLAREM-rubriek 17.2.1

VLAREM-rubriek 17.2.2

rubriek „H” - GEZONDHEIDSGEVAREN

   

H1 ACUUT TOXISCH

categorie 1, alle blootstellingsroutes

5

20

H2 ACUUT TOXISCH

categorie 2, alle blootstellingsroutes 

-

categorie 3, inademingsblootstellingsroute (zie noot 7) 

50

200

H3 SPECIFIEKE DOELORGAANTOXICITEIT (SPECIFIC TARGET ORGAN TOXICITY, STOT) — EENMALIGE BLOOTSTELLING

STOT SE Categorie 1

50

200

Rubriek „P” — FYSISCHE GEVAREN

   

P1a ONTPLOFBARE STOFFEN (zie aantekening 8) 

-

instabiele ontplofbare stoffen, of

-

ontplofbare stoffen van subklasse 1.1, 1.2, 1.3, 1.5 of 1.6, of

-

stoffen of mengsels met explosieve eigenschappen volgens methode A.14 van Verordening (EG) nr. 440/2008 (zie aantekening 9) die niet behoren tot de gevarenklassen organische peroxiden of zelfontledende stoffen en mengsels

10

50

P1b ONTPLOFBARE STOFFEN (zie aantekening 8) ontplofbare stoffen van subklasse 1.4 (zie aantekening 10)

50

200

P2 ONTVLAMBARE GASSEN

ontvlambare gassen van categorie 1 of 2

10

50

P3a ONTVLAMBARE AEROSOLEN (zie aantekening 11.1) „ontvlambare” aerosolen van categorie 1 of 2, die ontvlambare gassen van categorie 1 of 2 of ontvlambare vloeistoffen van categorie 1 bevatten

150 (netto)

500 (netto)

P3b ONTVLAMBARE AEROSOLEN (zie aantekening 11.1) „ontvlambare” aerosolen van categorie 1 of 2, die geen ontvlambare gassen van categorie 1 of 2, noch ontvlambare vloeistoffen van categorie 1 bevatten (zie aantekening 11.2)

5000 (netto)

50.000 (netto)

P4 OXIDERENDE GASSEN

oxiderende gassen van categorie 1

50

200

P5a ONTVLAMBARE VLOEISTOFFEN

-

ontvlambare vloeistoffen van categorie 1 of

-

ontvlambare vloeistoffen van categorie 2 of 3 die bij een temperatuur hoger dan hun kookpunt worden gehouden, of — overige vloeistoffen met een vlampunt ≤ 60 °C, die bij een temperatuur hoger dan hun kookpunt worden gehouden (zie aantekening 12)

10

50

P5b ONTVLAMBARE VLOEISTOFFEN

-

ontvlambare vloeistoffen van categorie 2 of 3, waarbij bijzondere procescondities, zoals een hoge druk of hoge temperatuur, gevaren voor zware ongevallen kunnen doen ontstaan, of 

-

overige vloeistoffen met een vlampunt ≤ 60 °C, waarbij bijzondere verwerkingsomstandigheden, zoals een hoge druk of hoge temperatuur, gevaren voor zware ongevallen kunnen geven (zie aantekening 12)

 

50

200

P5c ONTVLAMBARE VLOEISTOFFEN

ontvlambare vloeistoffen van categorie 2 of 3 die niet onder P5a en P5b vallen

5000

50.000

P6a ZELFONTLEDENDE STOFFEN EN MENGSELS en ORGANISCHE PEROXIDEN

zelfontledende stoffen en mengsels van type A of B of organische peroxiden van type A of B

10

50

P6b ZELFONTLEDENDE STOFFEN EN MENGSELS en ORGANISCHE PEROXIDEN

zelfontledende stoffen en mengsels van type C, D, E of F of organische peroxiden van type C, D, E of F

50

200

P7 PYROFORE VLOEISTOFFEN EN VASTE STOFFEN pyrofore vloeistoffen van categorie 1

pyrofore vaste stoffen van categorie 1

50

200

P8 OXIDERENDE VLOEISTOFFEN EN VASTE STOFFEN oxiderende vloeistoffen van categorie 1, 2 of 3, of oxiderende vaste stoffen van categorie 1, 2 of 3

50

200

rubriek „E” - MILIEUGEVAREN

   

E1 gevaar voor het aquatisch milieu in de categorie acuut 1 of chronisch 1

100

200

E2 gevaar voor het aquatisch milieu in de categorie chronisch 2

200

500

Rubriek „O” - OVERIGE GEVAREN

   

O1 stoffen of mengsels met gevarenaanduiding EUH014

100

500

O2 stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen, categorie 1

100

500

O3 stoffen of mengsels met gevarenaanduiding EUH029

50

200

 

 

DEEL 2

Met naam genoemde gevaarlijke stoffen 

  

 

kolom 1 

CAS-nummer

(ter indicatie)

kolom 2

kolom 3

 

 

drempelwaarden (in ton) voor toepassing van:

gevaarlijke stoffen 

 

 

VLAREM-rubriek 17.2.1

VLAREM-rubriek 17.2.2

1.

ammoniumnitraat (zie aantekening 13) 

-

5000

10.000

2.

ammoniumnitraat (zie aantekening 14) 

-

1250

5000

3.

ammoniumnitraat (zie aantekening 15) 

-

350

2500

4.

ammoniumnitraat (zie aantekening 16) 

-

10

50

5.

kaliumnitraat (zie aantekening 17) 

-

5000

10.000

6.

kaliumnitraat (zie aantekening 18) 

-

1250

5000

7.

diarseenpentoxide, arseen(V)zuur of zouten daarvan 

1303-28-2

1

2

8.

diarseentrioxide, arseen(III)zuur of zouten daarvan 

1327-53-3

 

0,1

9.

broom

7726-95-6

20

100

10.

chloor

7782-50-5

10

25

11.

inhaleerbare poedervormige nikkelverbindingen: nikkelmonoxide, nikkeldioxide, nikkelsulfide, trinikkeldisulfide, dinikkeltrioxide

-

 

1

12.

ethyleenimine 

151-56-4

10

20

13.

fluor

7782-41-4

10

20

14.

formaldehyde (concentratie ≥ 90 %) 

50-00-0

5

50

15.

waterstof

1333-74-0

5

50

16.

chloorwaterstof (vloeibaar gas)

7647-01-0

25

250

17.

loodalkylen 

-

5

50

18.

ontvlambare vloeibare gassen, categorie 1 of 2 (inclusief lpg) en aardgas (zie aantekening 19) 

-

50

200

19.

acetyleen 

74-86-2

5

50

20.

ethyleenoxide 

75-21-8

5

50

21.

propyleenoxide 

75-56-9

5

50

22.

methanol 

67-56-1

500

5000

23.

4,4′-methyleen bis(2-chlooraniline) of zouten daarvan, poedervormig 

101-14-4

 

0,01

24.

methylisocyanaat 

624-83-9

 

0,15

25.

zuurstof

7782-44-7

200

2000

26.

2,4-tolueendiisocyanaat

2,6-tolueendiisocyanaat 

584-84-9

91-08-7

10

100

27.

carbonylchloride (fosgeen) 

75-44-5

0,3

0,75

28.

arsine (arseentrihydride)

7784-42-1

0,2

1

29.

fosfine (fosfortrihydride)

7803-51-2

0,2

1

30.

zwaveldichloride 

10545-99-0

 

1

31.

zwaveltrioxide 

7446-11-9

15

75

32.

polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen (inclusief TCDD), uitgedrukt in TCDD-equivalent (zie aantekening 20) 

-

 

0,001

33.

De volgende CARCINOGENEN of de mengsels die de volgende carcinogenen in concentraties van meer dan 5 gewichtsprocent bevatten:

4-aminobifenyl of zouten daarvan, benzotrichloride, benzidine of zouten daarvan, di(chloormethyl)ether, chloormethylether, 1,2-dibroomethaan, diethylsulfaat, dimethylsulfaat, dimethylcarbamoylchloride, 1,2-dibroom-3- chloorpropaan, 1,2-dimethylhydrazine, dimethylnitrosamine, hexamethylfosforzuurtriamide, hydrazine, 2-naftylamine of zouten daarvan, 4-nitrodifenyl en 1,3-propaansulton 

-

0,5

2

34.  aardolieproducten en alternatieve brandstoffen 

-

2500

25.000

 

a)

benzines en nafta's

 

   

 

b)

kerosines (inclusief vliegtuigbrandstoffen)

 

   

 

c)

gasoliën (inclusief diesel, huisbrandolie en gasoliemengstromen)

 

   

 

d)

zware stookolie

 

   

 

e)

alternatieve brandstoffen met dezelfde toepassing en met vergelijkbare eigenschappen op het vlak van ontvlambaarheid en milieugevaren als de producten, vermeld onder a) tot en met d)

 

   

35. 

watervrije ammoniak

7664-41-7

50

200

36.

boortrifluoride

7637-07-2

5

20

37.

waterstofsulfide 

7783-06-4

5

20

38.

piperidine

110-89-4

50

200

39.

bis(2-dimethylaminoethyl) (methyl)amine 

3030-47-5

50

200

40.

3-(2-ethylhexyloxy)propylamine 

5397-31-9

50

200

41.

mengsels (*) van natriumhypochloriet die zijn ingedeeld als aquatisch acuut categorie 1 [H400] die minder dan 5% actief chloor bevatten en niet vallen onder de  in deel 1 van bijlage I opgenomen andere gevarencategorieën.

_____________

 

(*) op voorwaarde dat het mengsel zonder natriumhypochloriet niet wordt ingedeeld als aquatisch acuut categorie 1 [H400]

 

200

500

42.

propylamine (zie aantekening 21) 

107-10-8

500

2000

43.

tert-butylacrylaat (zie aantekening 21) 

1663-39-4

200

500

44.

2-methyl-3-buteennitrile (zie aantekening 21) 

16529-56-9

500

2000

45.

tetrahydro-3,5-dimethyl-1,3,5-thiadiazine-2-thion (dazomet) (zie aantekening 21) 

533-74-4

100

200

46.

methylacrylaat (zie aantekening 21)

96-33-3

500

2000

47.

3-methylpyridine (zie aantekening 21) 

108-99-6

500

2000

48.

1-broom-3-chloorpropaan (zie aantekening 21) 

109-70-6

500

2000

 

 

NOTEN BIJ BIJLAGE 5, deel 1 en deel 2

1. Stoffen en mengsels worden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 ingedeeld.

2. Mengsels worden behandeld als zuivere stoffen op voorwaarde dat ze binnen de concentratiegrenzen blijven die zijn vastgesteld aan de hand van hun eigenschappen krachtens Verordening (EG) nr. 1272/2008, vermeld in aantekening 1, of de meest recente aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang, tenzij specifiek een samenstellingspercentage of een andere beschrijving wordt gegeven.

3. De bovenstaande drempelwaarden gelden per inrichting.

De hoeveelheden die voor de toepassing van de betreffende artikelen in aanmerking  zijn de maximumhoeveelheden die op een moment aanwezig zijn of kunnen zijn. Gevaarlijke stoffen die slechts in hoeveelheden van 2% of minder van de vermelde drempelwaarde in een inrichting aanwezig zijn, worden bij de berekening van de totale aanwezige hoeveelheid buiten beschouwing gelaten als ze zich op een zodanige plaats in de inrichting bevinden dat die niet de oorzaak van een zwaar ongeval elders binnen die inrichting kan zijn.

4. De onderstaande regels voor het optellen van gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen zijn eventueel van toepassing:

Bij een inrichting waar geen afzonderlijke gevaarlijke stof aanwezig is in een hoeveelheid die groter is dan of gelijk is aan de vermelde drempelwaarden, wordt de onderstaande regel toegepast om te bepalen of de inrichting onder de bepalingen van deze bijlage valt.

Deze bijlage is van toepassing op hogedrempelinrichtingen als de som: 

q 1 /Q U1 + q 2 /Q U2 + q 3 /Q U3 + q 4 /Q U4 + q 5 /Q U5 + … groter is dan of gelijk is aan 1,

waarbij q x = de hoeveelheid van gevaarlijke stof x of de hoeveelheid gevaarlijke stoffen van categorie x uit deel 1 of deel 2 van deze bijlage,

en Q UX = de voor gevaarlijke stof x of categorie x in kolom 3 van deel 1 of van deel 2 van deze bijlage relevante drempelwaarde.

Deze bijlage is van toepassing op lagedrempelinrichtingen als de som:

q 1 /Q L1 + q 2 /Q L2 + q 3 /Q L3 + q 4 /Q L4 + q 5 /Q L5 + … groter is dan of gelijk is aan 1,

waarbij q x = de hoeveelheid van gevaarlijke stof x of de hoeveelheid gevaarlijke stoffen van categorie x uit deel 1 of deel 2 van deze bijlage,

en Q LX = de voor gevaarlijke stof x of categorie x in kolom 2 van deel 1 of van deel 2 van deze bijlage relevante drempelwaarde.

Deze regel wordt gebruikt ter beoordeling van de gezondheidsgevaren, fysische gevaren en milieugevaren. De regel moet daarom driemaal worden toegepast:

 

a) eenmaal voor de optelling van gevaarlijke stoffen, opgenomen in deel 2, die in acute toxiciteitscategorie 1, 2 of 3 (inademingsblootstellingsroutes) of STOT SE categorie 1 zijn ingedeeld, samen met gevaarlijke stoffen die onder rubriek H, subrubriek H1 tot en met H3 van deel 1 vallen;

b) eenmaal voor de optelling van gevaarlijke stoffen, opgenomen in deel 2, die ontplofbare stoffen, ontvlambare gassen, ontvlambare aerosolen, oxiderende gassen, ontvlambare vloeistoffen, zelfontledende stoffen en mengsels, organische peroxiden, pyrofore vloeistoffen en vaste stoffen, oxiderende vloeistoffen en vaste stoffen zijn, samen met gevaarlijke stoffen die onder rubriek P, rubriek P1 tot en met P8 van deel 1 vallen;

c) eenmaal voor de optelling van gevaarlijke stoffen, opgenomen in deel 2, die onder gevaarlijk voor het aquatisch milieu, acute categorie 1, chronische categorie 1 of chronische categorie 2 vallen, samen met gevaarlijke stoffen die onder rubriek E, rubriek E1 en E2 van deel 1 vallen.

 

De desbetreffende bepalingen van deze bijlage zijn van toepassing zodra het sommeringsresultaat van a), b) of c) groter is dan of gelijk is aan 1.

5. Gevaarlijke stoffen die niet onder Verordening (EG) nr. 1272/2008 vallen, waaronder afvalstoffen, maar niettemin in een inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn en onder de in de inrichting heersende omstandigheden gelijkwaardige eigenschappen hebben of kunnen hebben wat de mogelijkheden van een zwaar ongeval betreft, worden voorlopig toegewezen aan de meest gelijkende categorie of met naam genoemde gevaarlijke stof die onder het toepassingsgebied van deze verordening valt.

6. Voor gevaarlijke stoffen die zodanige eigenschappen hebben dat ze op verscheidene
wijzen kunnen worden ingedeeld, is voor de toepassing van deze 

bijlage de laagste drempelwaarde van toepassing. Wat evenwel de toepassing van de regel, vermeld in aantekening 4, betreft, wordt de laagste drempelwaarde voor elke groep categorieën in aantekening 4, onder a), b) en c), die met de indeling in kwestie overeenkomt, gebruikt.

7. Gevaarlijke stoffen die vallen onder acuut toxisch categorie 3 (orale blootstellingsroutes, H 301), vallen onder de rubriek H2 ACUUT TOXISCH als noch de indeling acute toxiciteit bij inademing noch de indeling acute dermale toxiciteit kunnen worden afgeleid, bijvoorbeeld door een gebrek aan concluderende gegevens over toxiciteit bij inademing en dermale toxiciteit.

8. Onder de gevarenklasse ontplofbare stoffen vallen ontplofbare voorwerpen (zie punt 2.1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1272/2008). Als de hoeveelheid van ontplofbare stoffen of mengsels in het voorwerp bekend is, wordt met die hoeveelheid rekening gehouden voor de toepassing van deze bijlage. Als de hoeveelheid van ontplofbare stoffen of mengsels in het voorwerp niet bekend is, wordt het hele voorwerp voor de toepassing van deze bijlage als ontplofbaar aangemerkt.

9. Testen naar de ontplofbare eigenschappen van stoffen en mengsels is alleen nodig als de screeningsprocedure volgens aanhangsel 6, deel 3, van de United Nations Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria („UN Manual of Tests and Criteria”) uitwijst dat de stof of het mengsel mogelijk ontplofbare eigenschappen heeft. Verdere richtsnoeren voor het afzien van de test zijn beschikbaar in de beschrijving van methode A.14, zie Verordening (EG) nr. 440/2008 van de Commissie van 30 mei 2008 houdende vaststelling van testmethoden uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH).

10. Als ontplofbare stoffen van subklasse 1.4 uitgepakt of opnieuw ingepakt zijn, worden ze in rubriek P1a ingedeeld, tenzij aangetoond wordt dat het gevaar nog overeenstemt met subklasse 1.4 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008.

11.1. Ontvlambare aerosolen worden ingedeeld overeenkomstig het koninklijk besluit van 31 juli 2009 betreffende aerosols. „Zeer licht ontvlambare” en „ontvlambare aerosolen” volgens het koninklijk besluit van 31 juli 2009 betreffende de aerosols komen overeen met ontvlambare aerosolen van respectievelijk categorie 1 of 2 volgens Verordening (EG) nr. 1272/2008.

11.2. Om deze vermelding te kunnen gebruiken, moet geregistreerd worden dat de aerosolhouder geen ontvlambaar gas van categorie 1 of 2, noch ontvlambare vloeistof van categorie 1 bevat.

12. Overeenkomstig punt 2.6.4.5 in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1272/2008 hoeven vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 35 °C niet in categorie 3 te worden ingedeeld als negatieve resultaten zijn behaald bij de test inzake onderhouden verbrandbaarheid L.2, Part III, section 32 van de UN Manual of Tests 

and Criteria. Dat geldt echter niet onder omstandigheden als verhoogde temperatuur of druk en daarom vallen dergelijke vloeistoffen onder deze vermelding.

13. Ammoniumnitraat (5 000/10 000): meststoffen die in staat zijn tot zelfonderhoudende ontleding

Dit is van toepassing op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen (een gemengde/samengestelde meststof bevat ammoniumnitraat met fosfaat en/of kaliumcarbonaat) die in staat zijn tot zelfonderhoudende ontleding overeenkomstig de VN-goottest (Manual of Tests and Criteria, Part III, sub-section 38.2) en waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat

 

— gelegen is tussen 15,75 en 24,5 gewichtsprocent is en die niet meer dan 0,4 % in totaal aan brandbare/organische stoffen bevatten of die voldoen aan de voorschriften van bijlage III-2 bij Verordening (EG) nr. 2003/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 inzake meststoffen) (Een stikstofgehalte van 15,75 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 45 % ammoniumnitraat en een stikstofgehalte van 24,5 gewichtsprocent komt overeen met 70 % ammoniumnitraat);

— 15,75 gewichtsprocent of minder en een onbeperkte hoeveelheid brandbare stoffen.

 

14. Ammoniumnitraat (1 250/5 000): meststofkwaliteit

Dit is van toepassing op enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen die voldoen aan de eisen van bijlage III-2 bij Verordening (EG) nr. 2003/2003, waarin het stikstofgehalte, afkomstig van het ammoniumnitraat:

 

— hoger is dan 24,5 gewichtsprocent, met uitzondering van mengsels van enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en dolomiet, kalksteen of calciumcarbonaat met een zuiverheidsgraad van ten minste 90%;

— hoger is dan 15,75 gewichtsprocent voor mengsels van ammoniumnitraat en ammoniumsulfaat;

— hoger is dan 28 gewichtsprocent voor mengsels van enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en dolomiet, kalksteen of calciumcarbonaat met een zuiverheidsgraad van ten minste 90%. (Een stikstofgehalte van 28 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 80% ammoniumnitraat.)

 

15. Ammoniumnitraat (350/2 500): technisch zuivere stof

Dit is van toepassing op ammoniumnitraat en ammoniumnitraatmengsels waarin het stikstofgehalte, afkomstig van het ammoniumnitraat

— gelegen is tussen 24,5 en 28 gewichtsprocent en die maximaal 0,4 % aan brandbare stoffen bevatten;

— hoger is dan 28 gewichtsprocent en die maximaal 0,2 % aan brandbare stoffen bevatten. 

Dit is ook van toepassing op waterige ammoniumnitraatoplossingen met een ammoniumnitraatconcentratie van meer dan 80 gewichtsprocent.

16. Ammoniumnitraat (10/50): „off-specs-materiaal” en meststoffen die niet voldoen aan de eisen van de detonatietest

Dit is van toepassing op:

— afgekeurd materiaal, afkomstig uit het fabricageproces, en op ammoniumnitraat en ammoniumnitraatmengsels, enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen als vermeld in aantekeningen 14 en 15, die van de eindgebruiker zijn of worden teruggestuurd naar een fabrikant, een installatie voor tijdelijke opslag of een herverwerkingsinstallatie voor herverwerking, recycling of behandeling met het oog op een veilig gebruik omdat de stoffen niet langer voldoen aan de specificaties van aantekening 14 en 15;

— meststoffen als vermeld in aantekening 13, eerste streepje, en aantekening 14 bij deze bijlage die niet voldoen aan de voorschriften van bijlage III-2 bij Verordening (EG) nr. 2003/2003.

 

17. Kaliumnitraat (5 000/10 000)

Dit is van toepassing op samengestelde meststoffen op basis van kaliumnitraat (in de vorm van prills of granules) die dezelfde gevaarlijke eigenschappen als zuiver kaliumnitraat hebben.

18. Kaliumnitraat (1 250/5 000)

Dit is van toepassing op samengestelde meststoffen op basis van kaliumnitraat (in kristalvorm) die dezelfde gevaarlijke eigenschappen als zuiver kaliumnitraat hebben.

19. Opgewaardeerd biogas

Voor de toepassing van deze bijlage kan opgewaardeerd biogas worden ingedeeld onder rubriek 18 van deel 2 van bijlage 6 als het verwerkt is in overeenstemming met de toepasselijke normen voor gezuiverd en opgewaardeerd biogas, waardoor een kwaliteit gewaarborgd is die overeenkomt met die van aardgas, met inbegrip van de hoeveelheid methaan, en het ten hoogste 1% zuurstof bevat.

 

20. Polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen

De hoeveelheden polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen worden berekend aan de hand van de volgende wegingsfactoren:

 

 

WHO 2005 Toxic Equivalency Factors

2,3,7,8-TCDD

1

2,3,7,8-TCDF

0,1

1,2,3,7,8-PeCDD

1

2,3,4,7,8-PeCDF

0,3

 

 

1,2,3, 7,8-PeCDF

0,03

1,2,3,4,7,8-HxCDD

0,1

 

 

1,2,3,6,7,8-HxCDD

0,1

1,2,3,4,7,8-HxCDF

0,1

1,2,3,7,8,9-HxCDD

0,1

1,2,3,7,8,9-HxCDF

0,1

 

 

1,2,3,6,7,8-HxCDF

0,1

1,2,3,4,6,7,8-HpCDD

0,01

2,3,4,6,7,8-HxCDF

0,1

 

 

 

 

OCDD

0,0003

1,2,3,4,6,7,8-HpCDF

0,01

 

 

1,2,3,4, 7,8,9-HpCDF

0,01

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

OCDF

0,0003

 

 (T=tetra, P=penta, Hx=hexa, Hp=hepta, O=octa)

 21. Als deze gevaarlijke stof ook onder categorie P5a ontvlambare vloeistoffen of P5b ontvlambare vloeistoffen valt, geldt voor de toepassing van deze bijlage de laagste drempelwaarde.

[BIJLAGE 5BIS. (ing. BVR 27 november 2015, art. 544, I: 23 februari 2017)] (... - ...)

BIJLAGE 5bis. (23/02/2017- ...)

BIJLAGE 5BIS. – Informatie betreffende het veiligheidsbeheersysteem en de organisatie van de inrichting met het oog op de preventie van zware ongevallen (artikel 5.17.1.3, §4, van titel II van het VLAREM)

De exploitant houdt bij de uitwerking van het veiligheidsbeheersysteem rekening met de onderstaande factoren.

1.    Het veiligheidsbeheersysteem omvat het gedeelte van het volledige beheersysteem van de inrichting dat betrekking heeft op de organisatorische structuur, de verantwoordelijkheden, de processen, de procedures, de praktijken en de middelen die het mogelijk maken om het preventiebeleid voor zware ongevallen vast te leggen en uit te voeren, rekening houdend met de beste praktijken.

 

2.    De volgende elementen en activiteiten komen aan bod in het veiligheidsbeheersysteem en de nodige procedures, die vastleggen hoe die elementen en activiteiten georganiseerd worden binnen de inrichting, worden opgesteld, goedgekeurd en toegepast:   

i)       de organisatie en het personeel:

a)     de taken en verantwoordelijkheden van het personeel dat betrokken is bij het beheersen van de gevaren van zware ongevallen op alle niveaus van de organisatie;

b)     de maatregelen die worden genomen om het bewustzijn dat voortdurende verbetering nodig is, te doen toenemen;

c)     de identificatie van de opleidingsbehoeften van het personeel en de organisatie van de opleiding;

d)     het werken met derden voor werkzaamheden die vanuit veiligheidsopzicht belangrijk zijn;

e)     de betrokkenheid van het eigen personeel en van derden;

 

ii)      de identificatie en evaluatie van de gevaren van zware ongevallen:

a)    de systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen die zich kunnen voordoen bij normale of abnormale werking en, in voorkomend geval, bij activiteiten die door derden worden verricht;

b)    de evaluatie van de daaraan verbonden risico’s;

c)    het vastleggen en implementeren van de maatregelen om die risico’s te beheersen;

 

iii)    de ontwerpbeheersing:

a)    het ontwerpen van installaties en processen;

b)    het plannen en uitvoeren van wijzigingen van bestaande installaties en processen;

 

iv)    de operationele controle:

a)    de veilige exploitatie van de installaties in alle omstandigheden, zoals bij normale werking, bij opstart, bij tijdelijke stilstand en bij onderhoud;

b)    het alarmbeheer;

c)    het verzekeren van de goede staat en werking van de maatregelen die zijn geïmplementeerd om de risico’s van zware ongevallen te beheersen, en die het volgende omvatten:

-      de bepaling en uitvoering van de strategie en methodologie voor de monitoring en de controle van de goede staat en werking van de maatregelen;

-      de bepaling en uitvoering van de nodige tegenmaatregelen bij niet-conformiteit;

d)    de beheersing van de risico’s van zware ongevallen als gevolg van degradatie van de installatieonderdelen, zoals veroudering en corrosie, die het volgende omvatten:

-      de inventarisatie van de installatieonderdelen in kwestie;

-      de inventarisatie van de mogelijke degradatiefenomenen;

-      de bepaling en uitvoering van de strategie en methodologie voor de monitoring en de controle van de staat van de installatieonderdelen;

-      de bepaling en de uitvoering van de acties op basis van de monitoring en controle om de goede staat van het installatieonderdeel te verzekeren, zoals de herstelling of vervanging van het installatieonderdeel of de aanpassing van de werkingscondities;

 

v)      de noodplanning:

a)    de systematische identificatie van voorzienbare noodsituaties;

b)    het opstellen, testen, herzien en bijwerken van een intern noodplan voor die noodsituaties;

c)    het verzorgen van specifieke opleiding voor alle betrokken personeel dat in de inrichting werkt, inclusief derden;

 

vi)    het onderzoek van ongevallen en incidenten:

a)    de melding en registratie van zware ongevallen en van incidenten, in het bijzonder incidenten waarbij de aanwezige maatregelen hebben gefaald;

b)    de analyse van die ongevallen en incidenten;

c)    het vastleggen en implementeren van corrigerende maatregelen om herhaling te vermijden;

 

vii)   de audit en herziening:

a)    de permanente beoordeling van de inachtneming van de doelstellingen van het preventiebeleid voor zware ongevallen en van het veiligheidsbeheersysteem, en de invoering van regelingen voor onderzoek en correctie bij niet-inachtneming, waartoe ook prestatie-indicatoren kunnen behoren, zoals veiligheidsprestatie-indicatoren of andere relevante indicatoren;

de systematische en periodieke beoordeling van de geschiktheid en doeltreffendheid van het preventiebeleid voor zware ongevallen en het veiligheidsbeheersysteem, die een gedocumenteerde directiebeoordeling bevat van de resultaten van het gevoerde beleid en het veiligheidsbeheersysteem en van de bijsturing daarvan, inclusief de overweging en integratie van de noodzakelijke wijzigingen die volgen uit de audit en de herziening.

[BIJLAGE 5.2.1.7. LIJST VAN AFVALSTOFFEN DIE TER VOORKOMING VAN HEMELWATERVERONTREINIGING OVERDEKT WORDEN OPGESLAGEN (ing. BVR 3 mei 2019, art. 201, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

BIJLAGE 5.2.1.7. (01/10/2019- ...)

Bijlage 5.2.1.7. Lijst van afvalstoffen die ter voorkoming van hemelwaterverontreiniging overdekt worden opgeslagen

1° niet-uitgelekte ongereinigde verpakkingen of vaten, met uitzondering van gebaald PMD/P+MD of gesloten PMD/P+MD-zakken in een container
2° metaaldraaisels
3° afgedankte transformatoren en condensatoren
4° afgedankte elektrische en elektronische apparatuur
5° afgedankte elektromotoren zonder gesloten behuizing
6° afgedankte oliedrukkabels
7° afgedankte gepantserde papier-loodkabels
8° afgedankte papiergeïsoleerde grondkabels
9° afgedankte batterijen en accu’s
10° afgedankte inktpatronen en tonerpoeder
11° afgedankte oliefilters, oliehoudende poetsdoeken, gebruikt absorptiemateriaal
12° afgedankte schokdempers

BIJLAGE 5.2.2.10. (... - ...)

BIJLAGE 5.2.2.10. (04/10/2014- ...)

...

[BIJLAGE 5.2.2.13 A Relatie temperatuur en dubbele sterilisatietijd (ing. BVR 29 november 2013, art. 5, I: 1 januari 2014)] (... - ...)

BIJLAGE 5.2.2.13 A (01/01/2014- ...)

Bijlage 5.2.2.13.A. Relatie temperatuur en dubbele sterilisatietijd

De relatie tussen temperatuur en sterilisatietijd kan beschreven worden met een empirische lineaire functie tussen temperatuur, uitgedrukt in kelvin, en het logaritme van de enkele sterilisatietijd uitgedrukt in seconden.

T = A . log (t) + B met T = temperatuur (K)
t = enkele sterilisatietijd (s)
A = -18,241 K/s
B = 448,99 K



(beeld: niet opgenomen)



Dat resulteert in de volgende koppels (temperatuur - dubbele sterilisatietijd) :

T (K) tijd enkel (s) tijd enkel (min) T (° C) tijd dubbel (min)
383,15 4069 67,8 110 135,6
388,15 2164 36,1 115 72,1
393,15 1151 19,2 120 38,4
398,15 613 10,2 125 20,4
403,15 326 5,4 130 10,9
408,15 173 2,9 135 5,8
413,15 92 1,5 140 3,1
418,15 49 0,8 145 1,6
423,15 26 0,4 150 0,9

[BIJLAGE 5.2.2.13 B Relatie temperatuur en druk voor verzadigde stoom (ing. BVR 29 november 2013, art. 6, I: 1 januari 2014)] (... - ...)

BIJLAGE 5.2.2.13 B (23/02/2017- ...)

Bijlage 5.2.2.13.B. Relatie temperatuur en druk voor verzadigde stoom

De relatie tussen temperatuur- en drukcondities voor verzadigde stoom kan worden beschreven op de volgende wijze.

T = A + B/( ln(P/10) + C ) met T = temperatuur (K)
P = druk (bar)
A = 42,6776 K
B = -3.892,7 K
C = -9,48654


(beeld: niet opgenomen)

 


Dat resulteert in de volgende koppels (temperatuur - druk).

T (K) P (MPa) T (° C) P (bar)
383,15 0,143 110 1,43
384,15 0,148 111 1,48
385,15 0,153 112 1,53
386,15 0,158 113 1,58
387,15 0,163 114 1,63
388,15 0,168 115 1,68
389,15 0,174 116 1,74
390,15 0,180 117 1,80
391,15 0,186 118 1,86
392,15 0,192 119 1,92
393,15 0,198 120 1,98
394,15 0,204 121 2,04
395,15 0,211 122 2,11
396,15 0,217 123 2,17
397,15 0,224 124 2,24
398,15 0,231 125 2,31
399,15 0,238 126 2,38
400,15 0,246 127 2,46
401,15 0,253 128 2,53
402,15 0,261 129 2,61
403,15 0,269 130 2,69
404,15 0,277 131 2,77
405,15 0,286 132 2,86
406,15 0,294 133 2,94
407,15 0,303 134 3,03
408,15 0,312 135 3,12
409,15 0,321 136 3,21
410,15 0,331 137 3,31
411,15 0,340 138 3,40
412,15 0,350 139 3,50
413,15 0,360 140 3,60
414,15 0,371 141 3,71
415,15 0,381 142 3,81
416,15 0,392 143 3,92
417,15 0,403 144 4,03
418,15 0,414 145 4,14
419,15 0,426 146 4,26
420,15 0,438 147 4,38
421,15 0,450 148 4,50
422,15 0,462 149 4,62
423,15 0,475 150 4,75

[BIJLAGE 5.2.2.13 C Code van goede praktijk voor een decontaminatie-installatie (ing. BVR 29 november 2013, art. 7, I: 1 januari 2014)] (... - ...)

BIJLAGE 5.2.2.13 C (23/02/2017- ...)

Bijlage 5.2.2.13.C. Code van goede praktijk voor een decontaminatie-installatie

1. Uitbating

1.1. Temperatuur en werkmethode

De verwerkingsinstallatie voor de decontaminatie moet zodanig gebouwd, uitgerust en geëxploiteerd worden dat ze zo gelijkmatig en volledig mogelijk decontamineert met behulp van vochtige hitte. Technieken die werken met droge hitte, zijn niet toegestaan. Het afval wordt verkleind met behulp van een shredder of een andere gelijkwaardige techniek om de afvaldeeltjes te verkleinen zodat ten minste 90 gew. % van de deeltjes een maximale grootte hebben van 5 mm, zodat enerzijds warmteoverdracht tussen de stoom en de afvalstoffen beter verloopt, en anderzijds de afvalstoffen niet meer herkenbaar zijn. De verkleiningsstap moet de decontaminatiestap voorafgaan om een betere warmteoverdracht te verzekeren. Bijkomend worden door de verkleining de afvalstoffen onherkenbaar gemaakt. Een systeem waarbij alleen het contact tussen stoom en afvalstoffen wordt verbeterd, zoals de toepassing van een vacuüm, is niet voldoende. De verkleinde deeltjes worden bevochtigd en verwarmd met verzadigde stoom tot de deeltjes gedurende ten minste 30 minuten een temperatuur van ten minste 121 ° C hebben of een gelijkwaardige combinatie (bijvoorbeeld twintig minuten bij 126 ° C, zeven minuten bij 134 ° C, twee minuten bij 143 ° C). Als tijdens de decontaminatiefase de temperatuur en/of druk onder de doeltemperatuur en/of doeldruk zakt voor de vooropgestelde periode verstreken is, is de decontaminatiefase niet geldig. In dat geval kan er een nieuwe decontaminatiefase gestart worden op het moment dat de temperatuur en/of druk opnieuw het aangewezen niveau bereikt.

De opslagplaatsen en verwerkingslocaties zijn zo gebouwd dat ze makkelijk te reinigen en te ontsmetten zijn.

De decontaminatieapparatuur moet voldoen aan alle relevante Europese veiligheidseisen. De decontaminatieapparatuur moet zo geconstrueerd zijn dat emissies zo veel mogelijk vermeden worden (bijvoorbeeld onderdruk in installatie, hermetisch gesloten) en dat alle emissies die voor, na of tijdens het proces vrijkomen, gedecontamineerd worden.

Afvalwater dat afkomstig is uit de onreine zone, moet zo nodig op het vlak van ziekteverwekkers geïnactiveerd worden volgens een gevalideerde methode. Het afvalwater van de decontaminatie-installatie moet zo nodig behandeld worden in een afvalwaterbehandelingsinstallatie tot het beantwoordt aan de lozingsnormen die van toepassing zijn.

1.2. Installatie

De installatie en alle componenten ervan moeten voldoen aan de relevante EU-veiligheidseisen.

De installatie moet beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties).

De installatie heeft bij voorkeur één decontaminatieprogramma.

De installatie moet in staat zijn haar eigen onderdelen te decontamineren die in contact komen met het afval. Die zelfontsmetting moet ten minste overeenkomen met een standaard desinfectieproces van vijftien minuten bij een temperatuur van 100 ° C met verzadigde vochtige hitte.

Er moet in een veiligheid worden voorzien opdat het proces niet kan starten bij openstaande mangaten, inspectieluiken en andere openingen. De openingen moeten vergrendeld blijven als het proces eenmaal is opgestart. Bij een doorgeef-decontaminatieapparaat moet er in een deurvergrendeling voorzien zijn zodat de deuren niet tegelijk kunnen worden geopend en de ontlaadzijde pas opent als het proces op een correcte manier is verlopen en afgerond.

De installatie moet voorzien zijn van een manier om bij beproeving met biologische indicatoren die op een manier in te brengen in het decontaminatiecompartiment, zodat diegene die de beproeving uitvoert, geen risico loopt.

Onderdelen van de installatie die losgekoppeld worden voor onderhoud of vervanging en waarvan vermoed wordt dat ze een infectierisico inhouden, worden beschouwd als risicohoudend medisch afval dat geschikt is voor decontaminatie op voorwaarde dat de onderdelen verwerkt kunnen worden door de component die instaat voor de mechanische verkleining. Als de onderdelen niet verwerkt kunnen worden door de component die instaat voor de mechanische verkleining, moeten ze worden afgevoerd als risicohoudend medisch afval.

3.3. Monitoring

Het decontaminatietoestel is voorzien van de volgende randapparatuur en de veiligheidsvoorzieningen worden op elk moment in goede staat van werking gehouden.

Het compartiment van de decontaminatie-installatie waar de decontaminatiefase plaatsvindt en waar er verhoogde druk ontstaat, moet voorzien zijn van minstens twee onafhankelijke druksensoren die werken onder verhoogde druk. De nauwkeurigheid van die druksensoren moet bij de doeltemperatuur minstens 4 kPa zijn in de buurt van de werkingsdruk. Ze registreren op een continue wijze gedurende de volledige cyclus de druk, de ene voor registratie, de andere voor processturing. Elk ander onderdeel van de installatie waar zich verhoogde druk voordoet, moet een voorziening hebben voor de aansluiting van een druksensor.

Er moet in twee onafhankelijke temperatuursensoren voorzien zijn die op een continue manier metingen registreren. De ene wordt gebruikt voor procesregistratie, de andere voor de processturing. Beide sensoren moeten in de omgeving van de doeltemperatuur een nauwkeurigheid hebben van ten minste 1 ° C.

De geregistreerde parameters moeten rechtstreeks op het apparaat af te lezen zijn en moeten uit te printen zijn in grafiekvorm.

1.4. Abnormale werkingsomstandigheden

Naast een automatische decontaminatie van de installatie en de onderdelen ervan, waarin voorzien wordt door de apparatuur zelf, wordt door de fabrikant in een methode voorzien om die onderdelen handmatig te decontamineren in geval van defect bij de automatische decontaminatiewijze of na procesfalen.

Er wordt in een alarmsysteem voorzien dat het procesfalen aangeeft als een van de geregistreerde parameters tijdens de decontaminatiefase onder de vooropgestelde waarden zakt. Als de vooropgestelde proceswaarden niet opnieuw gehaald kunnen worden, moeten de infectieuze afvalstoffen die zich in de installatie bevinden, beschouwd worden als risicohoudende medische afvalstoffen.

Bij procesfalen moet de oorzaak duidelijk op een display worden weergegeven. Er moet een mogelijkheid bestaan om het proces manueel stop te zetten, beschreven in noodprocedures die schriftelijk aanwezig zijn in de inrichting. De noodprocedure moet ook duiding geven over persoonlijke beschermingsmiddelen.

2. Documentatie en onderhoud

De volgende documentatie moet beschikbaar zijn :
1° een gebruiksaanwijzing, afgeleverd door de fabrikant. De noodprocedure in geval van een defect van het toestel moet daarin beschreven staan of moet afzonderlijk geleverd worden;
2° schematische constructietekeningen, een overzicht van het procesverloop (met reële procesparameters en de limieten ervan) en gedetailleerde installatietekeningen met schema's van de elektrische bedrading, stoom-, water- en luchtleidingen;
3° een veiligheidskaart, aangebracht op de decontaminatie-installatie, waarop duidelijk vermeld staat hoe het proces gestopt moet worden in geval van nood.

De exploitant verzekert dat de fabrikant in een onderhoudsprogramma en onderhoudsprotocol voorziet om een goede werking van de decontaminatie-installatie te verzekeren. Daarbij komen minstens jaarlijks de volgende onderhoudsbeurten en controles aan bod :
1° rudimentaire controle : buitenkant van de installatie vrij van vuil of corrosie, bewegende delen niet gehinderd, lampen, indicatoren en read-outs functioneren naar behoren;
2° controle van leidingen, pakkingen en koppelingen op lekken;
3° controle van werking van overdrukventiel, deurvergrendeling, alarmen en andere veiligheidsvoorzieningen;
4° kalibreren van alle sensoren (bijvoorbeeld druk, temperatuur) die deel uitmaken van de processturing en de procesmonitoring;
5° controle, reiniging en indien nodig vervanging van filters.

De decontaminatie-installatie wordt gedocumenteerd in een al dan niet digitaal logboek waarin ten minste het volgende wordt opgetekend :
1° de naam en andere gegevens van de fabrikant en de verantwoordelijke;
2° het onderhoud en de resultaten van elke controle, alsook elke wijziging van het programma van de decontaminatiecyclus of de installatie zelf (reparatie, vervanging filters...);
3° de registratie van procesparameters alsook de datum en de belading van de decontaminatiecycli.

3. Controles

3.1. Correcte werking

Om een correcte werking van de decontaminatie-installatie te verzekeren, wordt er enerzijds in een reeks validaties voorzien bij de plaatsing van de installatie, anderzijds worden er periodieke controles voorgeschreven. Bij alle testen worden de procesparameters gecontroleerd en wordt er gebruikgemaakt van biologische indicatoren.

3.2. Prototypekeuring

Met deze keuring toont de fabrikant aan dat de installatie in staat is op een veilige manier te functioneren volgens de vooropgestelde procesparameters. Deze keuring bevat minstens een evaluatie van de werking van de installatie conform DIN 58393 deel 3 of een norm die dezelfde nauwkeurigheid garandeert.

3.3. Uitzonderlijke keuring

Na gebeurtenissen die een invloed kunnen hebben op de goede werking van de installatie zoals een reparatie na een defect of een significante wijziging van het verwerkte afval, moet met deze keuring worden aangetoond dat de goede werking gegarandeerd blijft.

4. Preventiemaatregelen

Voor de ingebruikstelling voltooid is, moeten personen die in delen van de inrichting werken waar infectieuze afvalstoffen kunnen ontstaan, geïnformeerd worden over de nieuwe verwerkingsmethoden en sortering van de afvalstoffen.

De personen die instaan voor de bediening van de decontaminatie-installatie, moeten een opleiding krijgen over de werking van het toestel. De naam en de coördinaten van de verantwoordelijke voor de decontaminatieactiviteiten moeten worden gemeld aan de toezichthoudende overheid bij aanvang van de exploitatie. Het personeel moet voorzien worden van de noodzakelijke persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM's).

Wijzigingen van de instellingen van de apparatuur mogen alleen uitgevoerd worden door de verantwoordelijke voor decontaminatie. Daarvoor kan in een sleutelcontact of pincode op het toestel zelf voorzien worden bij handmatige sturing of in een paswoordbescherming voor softwarematige sturing. De coördinaten van de verantwoordelijke moeten vermeld worden aan de toegang tot het lokaal.

BIJLAGE 5.2.3bis.1. [Vermindering analysefrequentie continue bemonstering dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb's (verv. BVR 1 april 2022, art. 2, I: 28 juli 2022)] (... - ...)

BIJLAGE 5.2.3bis.1. (28/07/2022- ...)

Bijlage 5.2.3bis.1. Vermindering analysefrequentie continue bemonstering dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb's

Tekening

BIJLAGE 5.2.4.1. Toelichting bij de criteria voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen (... - ...)

BIJLAGE 5.2.4.1. (01/08/2006- ...)

Bijlage A
VEILIGHEIDSBEOORDELING VOOR HET AANVAARDEN VAN AFVAL IN ONDERGRONDSE OPSLAGPLAATSEN

1. VEILIGHEIDSFILOSOFIE VOOR ONDERGRONDSE OPSLAGPLAATSEN : ALLE TYPEN

1.1. Het belang van de geologische barrière
Isolering van afvalstoffen van de biosfeer is het einddoel voor de definitieve verwijdering van afvalstoffen in ondergrondse opslagplaatsen. De afvalstoffen, de geologische barrière en de onderaardse ruimten, met inbegrip van aangelegde structuren, vormen een systeem dat samen met alle andere technische aspecten aan de desbetreffende eisen moet voldoen.

Aan de eisen van de waterkaderrichtlijn (2000/60/EG) kan alleen worden voldaan door aan te tonen dat de installatie op lange termijn veilig is (zie punt 1.2.7). Artikel 11, lid 3, onder j), van die richtlijn verbiedt in het algemeen de rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater.

Krachtens artikel 4, lid 1, onder b), punt i), van diezelfde richtlijn dienen de lidstaten maatregelen te nemen ter voorkoming van de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen.

1.2. Risicobeoordeling voor elke specifieke opslagplaats
De risicobeoordeling vereist de vaststelling van :
- het gevaar (in dit geval de gestorte afvalstoffen),
- de receptoren (in dit geval de biosfeer en mogelijk het grondwater),
- de wegen waarlangs uit het afval afkomstige stoffen de biosfeer kunnen bereiken, en
- de beoordeling van het effect van stoffen die de biosfeer kunnen bereiken.

Aanvaardingscriteria voor ondergrondse opslagplaatsen dienen te worden afgeleid van onder meer een analyse van het opberggesteente, dus er dient te worden aangetoond dat geen van de in bijlage I van de richtlijn afvalstoffen genoemde voorwaarden (met uitzondering van de punten 2, 3, 4 en 5 van die bijlage I) van toepassing zijn.

De aanvaardingscriteria voor ondergrondse opslagplaatsen kunnen alleen met inachtneming van de plaatselijke omstandigheden worden bepaald. Daartoe is het nodig de geschiktheid van de lagen voor de aanleg van een opslagplaats aan te tonen, d.w.z. te beoordelen wat de risico's voor insluiting zijn,
rekening houdend met het totaalsysteem van de afvalstoffen, de aangelegde structuren en onderaardse ruimten en het opberggesteente.

Uitvoering van de risicobeoordeling van de installatie dient te geschieden voor zowel de operationele als de postoperationele fase. Op grond van deze beoordelingen is het mogelijk de vereiste beheersings- en veiligheidsmaatregelen vast te stellen en de aanvaardingscriteria te formuleren.

Er wordt een geïntegreerde prestatiebeoordelingsanalyse gemaakt, bestaande uit de volgende onderdelen :
1. geologische beoordeling,
2. geomechanische beoordeling,
3. hydrogeologische beoordeling,
4. geochemische beoordeling,
5. beoordeling van het effect op de biosfeer,
6. beoordeling van de operationele fase,
7. langetermijnbeoordeling,
8. beoordeling van het effect van alle oppervlaktevoorzieningen ter plaatse.

1.2.1. Geologische beoordeling
Een diepgaand onderzoek naar of grondige kennis van de geologische gesteldheid van een stortplaats is vereist. Dit houdt in onderzoek naar en analyse van de soorten gesteenten, de bodem en de topografie. De geologische beoordeling dient aan te tonen of de stortplaats geschikt is voor ondergrondse opslag. De beoordeling dient ook de locatie, frequentie en structuur van breuken of scheuren in omringende geologische lagen en het mogelijke effect van seismische activiteit op deze structuren te betreffen. Ook dient onderzoek te worden gedaan naar alternatieve locaties voor ondergrondse opslag.

1.2.2. Geomechanische beoordeling
De stabiliteit van de onderaardse ruimten moet worden aangetoond door middel van passende onderzoeken en prognoses. Het gestorte afval dient deel uit te maken van deze beoordeling. De processen dienen op systematische wijze te worden geanalyseerd en gedocumenteerd.

Aangetoond dient te worden :
1. dat tijdens en na de vorming van de onderaardse ruimten geen vervorming in de ruimte zelf of aan het aardoppervlak is te verwachten die afbreuk kan doen aan de exploitatie van de ondergrondse opslagplaats of een weg naar de biosfeer kan verschaffen;
2. dat het draagvermogen van de onderaardse ruimte voldoende is om instorting ervan tijdens de exploitatie te voorkomen;
3. dat het gestorte materiaal de noodzakelijke stabiliteit moet hebben die verenigbaar is met de geomechanische eigenschappen van het opberggesteente.

1.2.3. Hydrogeologische beoordeling
Er is een diepgaand onderzoek naar de hydraulische eigenschappen nodig om het stroompatroon van het grondwater in de omringende lagen te beoordelen op basis van informatie over de hydraulische geleidbaarheid van de gesteentemassa, scheuren en de hydraulische gradiënten.

1.2.4. Geochemische beoordeling
Er is diepgaand onderzoek naar de samenstelling van het gesteente en het grondwater nodig voor een beoordeling van de huidige samenstelling van het grondwater en de mogelijke ontwikkeling daarvan in de tijd, de aard en hoeveelheid van scheuren opvullende mineralen, alsmede een kwantitatieve
mineralogische beschrijving van het opberggesteente. Het effect van variabiliteit op het geochemische systeem dient te worden beoordeeld.

1.2.5. Beoordeling van het effect op de biosfeer
Er is onderzoek nodig naar de biosfeer waarop de ondergrondse opslagplaats effect zou kunnen hebben. Er zijn referentiestudies nodig om plaatselijke natuurlijke achtergrondniveaus van relevante stoffen te definiëren.

1.2.6. Beoordeling van de operationele fase
Voor de operationele fase dient de analyse het volgende aan te tonen :
1. de stabiliteit van de onderaardse ruimten overeenkomstig punt 1.2.2;
2. er is geen onaanvaardbaar risico dat er een route ontstaat van de afvalstoffen naar de biosfeer;
3. er zijn geen onaanvaardbare risico's die van invloed zijn op de exploitatie van de opslagplaats.

Tegelijk met het aantonen van de operationele veiligheid moet een systematische analyse van de exploitatie van de opslagplaats worden gemaakt op basis van specifieke gegevens over de afvalboekhouding, het beheer van de voorziening en het exploitatieplan. Aangetoond dient te worden
dat de afvalstoffen niet op een zodanige chemische of fysische wijze met het gesteente zullen reageren dat de sterkte en dichtheid van het gesteente kunnen worden aangetast en de opslagplaats zelf in gevaar kan worden gebracht. Om deze redenen mogen, naast de krachtens artikel 5, lid 3, van de richtlijn afvalstoffen uitgesloten afvalstoffen, afvalstoffen die onder de opslagomstandigheden(temperatuur, vochtigheid) spontaan kunnen ontbranden, gasvormige producten, vluchtige afvalstoffen en afvalstoffen die afkomstig zijn van inzameling in de vorm van ongeïdentificeerde mengsels niet worden aanvaard.

Nagegaan dient te worden welke specifieke incidenten in de operationele fase kunnen leiden tot het ontstaan van een route tussen de afvalstoffen en de biosfeer. De verschillende typen potentiële operationele risico's dienen in specifieke categorieën te worden ondergebracht. De mogelijke effecten ervan dienen te worden beoordeeld. Aangetoond dient te worden dat er geen onaanvaardbaar risico bestaat dat de opslagplaats zodanig deformeert dat er een verbinding met de biosfeer kan ontstaan.

Er dient te worden gezorgd voor maatregelen voor noodsituaties.

1.2.7. Langetermijnbeoordeling
Teneinde aan de doelstellingen van duurzaam storten te voldoen, moet de risicobeoordeling ook betrekking hebben op de lange termijn. Er dient met zekerheid te worden vastgesteld dat er na beëindiging van de actieve exploitatie van de ondergrondse opslagplaats ook op lange termijn geen routes naar de biosfeer ontstaan.

Ten aanzien van de barrières van de ondergrondse opslaglocatie (bijvoorbeeld de kwaliteit van de afvalstoffen, aangelegde structuren, aanaarding en afdichting van schachten en boorgaten), het gedrag van het opberggesteente, de omringende lagen en de deklaag is een kwantitatieve langetermijnbeoordeling nodig op basis van voor de opslagplaats specifieke gegevens of voldoende voorzichtige veronderstellingen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de geochemische en geohydrologische omstandigheden zoals de grondwaterstroom (zie de punten 1.2.3 en 1.2.4), de doeltreffendheid van de barrière, de natuurlijke binding aan de grond alsmede de uitloging van de gestorte afvalstoffen.

De veiligheid op lange termijn van een ondergrondse opslagplaats dient te worden aangetoond door middel van een veiligheidsbeoordeling. Deze dient een beschrijving te omvatten van de begintoestand op een nauwkeurig omschreven tijdstip (bijvoorbeeld het tijdstip van sluiting) gevolgd door een scenario van belangrijke veranderingen die in de loop van de geologische tijd zijn te verwachten. Ten slotte moeten de gevolgen van het vrijkomen van relevante stoffen uit de ondergrondse opslagplaats worden beoordeeld voor verschillende scenario's waarin rekening wordt gehouden met de mogelijke langetermijnontwikkeling van de biosfeer, de geosfeer en de ondergrondse opslagplaats.

Bij de beoordeling van de langetermijnrisico's van afvalstortplaatsen dient geen rekening te worden gehouden met stutten en de bekleding van de onderaardse ruimten vanwege de beperkte levensduur ervan.

1.2.8. Milieueffectbeoordeling van de oppervlakte-ontvangstfaciliteiten
Hoewel de op de opslaglocatie aanvaarde afvalstoffen wellicht bestemd zijn voor ondergrondse verwijdering, dienen ze alvorens hun eindbestemming te bereiken aan het oppervlak te worden gelost, getest en mogelijk opgeslagen. De ontvangstfaciliteiten dienen zodanig te worden ontworpen en geëxploiteerd dat schade aan de gezondheid van de mens en het plaatselijke milieu wordt voorkomen. Ze moeten aan dezelfde eisen voldoen als alle andere ontvangstfaciliteiten voor afvalstoffen.

1.2.9. Beoordeling van overige risico's
Ter bescherming van werknemers mogen afvalstoffen alleen in een ondergrondse opslagplaats worden opgeborgen die volledig is gescheiden van mijnbouwactiviteiten. Aanvaarding van afvalstoffen is niet toegestaan als deze gevaarlijke stoffen bevatten of kunnen doen ontstaan die de gezondheid van de mens kunnen schaden, zoals ziektekiemen van besmettelijke ziekten.

2. AANVAARDINGSCRITERIA VOOR ONDERGRONDSE OPSLAGPLAATSEN : ALLE TYPEN

2.1. Uitgesloten afvalstoffen
In het licht van de punten 1.2.1-1.2.8 is het niet toegestaan afvalstoffen die na storting ongewenste fysische, chemische of biologische veranderingen kunnen ondergaan, in ondergrondse opslagplaatsen te aanvaarden. Hierbij gaat het om de volgende afvalstoffen :
a) afvalstoffen, genoemd in artikel 5, lid 3, van de richtlijn afvalstoffen;
b) afvalstoffen en houders die onder de opslagomstandigheden met water of met het opberggesteente kunnen reageren, wat kan leiden tot :
- een verandering in het volume;
- het ontstaan van ontvlambare of toxische of explosieve stoffen of gassen; of
- andere reacties die de operationele veiligheid en/of de integriteit van de geologische barrière kunnen aantasten.
Afvalstoffen die met elkaar kunnen reageren, moeten worden gedefinieerd en in verenigbaarheidsgroepen worden ingedeeld; de verschillende groepen moeten in de opslagplaats fysiek gescheiden blijven.
c) afvalstoffen die biologisch afbreekbaar zijn;
d) afvalstoffen die een penetrante geur hebben;
e) afvalstoffen die een gas-luchtmengsel kunnen voortbrengen dat toxisch of explosief is; dit geldt in het bijzonder voor afvalstoffen die :
- toxische gasconcentraties teweegbrengen vanwege de partiële druk van hun bestanddelen;
- bij verzadiging binnen een houder concentraties vormen die hoger zijn dan 10 % van de concentratie die met de onderste explosiegrens overeenkomt;
f) afvalstoffen met onvoldoende stabiliteit om aan de geomechanische omstandigheden te beantwoorden;
g) afvalstoffen die onder de opslagomstandigheden ontvlambaar zijn of ontvankelijk zijn voor zelfontbranding, gasvormige producten, vluchtige afvalstoffen en afvalstoffen die afkomstig zijn van inzameling in de vorm van ongeïdentificeerde mengsels;
h) afvalstoffen die ziektekiemen van besmettelijke ziekten bevatten of kunnen doen ontstaan (reeds bepaald in artikel 5, lid 3, onder c), van de richtlijn afvalstoffen).

2.2. Lijsten van afvalstoffen die geschikt zijn voor ondergrondse opslagplaatsen
Inerte afvalstoffen, gevaarlijke en niet gevaarlijke afvalstoffen, die niet krachtens 2.1 en 2.2 zijn uitgesloten, kunnen geschikt zijn voor ondergrondse opslagplaatsen.

De lidstaten kunnen lijsten opstellen van afvalstoffen die aanvaardbaar zijn in ondergrondse opslaginstallaties in overeenstemming met de klassen, vermeld in artikel 4 van de richtlijn afvalstoffen.

2.3. Risicobeoordeling van specifieke opslagplaatsen
Aanvaarding van afval op een bepaalde opslagplaats moet worden onderworpen aan een voor die opslagplaats specifieke risicobeoordeling.

De in punt 1.2 beschreven beoordelingen voor de op een ondergrondse opslagplaats te aanvaarden afvalstoffen dienen aan te tonen dat de mate van isolering van de biosfeer aanvaardbaar is. Aan de criteria dient onder opslagomstandigheden te worden voldaan.

2.4. Aanvaardbaarheidsvoorwaarden
Afvalstoffen mogen alleen worden opgeborgen in een ondergrondse opslagplaats die volledig is gescheiden van mijnbouwactiviteiten.

Afvalstoffen die met elkaar kunnen reageren, moeten worden gedefinieerd en in categorieën worden ingedeeld; de verschillende categorieën moeten in de opslagplaats fysiek gescheiden blijven.

3. AANVULLENDE OVERWEGINGEN : ZOUTMIJNEN
3.1. Belang van de geologische barrière
In de veiligheidsfilosofie voor zoutmijnen vervult het gesteente dat de afvalstoffen omgeeft, een dubbele rol :
- het fungeert als opberggesteente waarin de afvalstoffen worden ingekapseld.
- samen met de boven- en onderliggende ondoordringbare gesteentelagen (bijvoorbeeld anhydriet) werkt het gesteente als een geologische barrière, die is bedoeld om te voorkomen dat grondwater in de stortplaats binnendringt en om waar nodig te voorkomen dat vloeistoffen of gassen uit het opslaggebied ontsnappen. Schachten of boorgaten die door de geologische barrière heen gaan, moeten tijdens de exploitatie zijn afgedicht om binnendringing van water te voorkomen en moeten na beëindiging van de exploitatie van de stortplaats hermetisch worden afgesloten. Als de winning van mineralen langer doorgaat dan de exploitatie van de stortplaats, moet het stortgebied na beëindiging van de exploitatie worden afgedicht met een hydraulisch ondoordringbare dam die dient te worden gebouwd aan de hand van de berekende hydraulische bedrijfsdruk die met de diepte overeenkomt, zodat water dat in de nog geëxploiteerde mijn sijpelt, niet in het stortgebied kan doordringen.
- bij opslag in zoutmijnen wordt ervan uitgegaan dat het zout volledige insluiting biedt. De afvalstoffen zullen alleen met de biosfeer in contact komen bij een calamiteit of een gebeurtenis in de geologische tijd, zoals een aardverschuiving of erosie (bijvoorbeeld ten gevolge van het stijgen van de zeespiegel).

De kans dat de afvalstoffen tijdens de opslag veranderen, moet gering zijn. De gevolgen van dergelijke rampscenario's moeten in aanmerking worden genomen.

3.2. Langetermijnbeoordeling
Het aantonen van de veiligheid op lange termijn van de ondergrondse opslag in zoutgesteente dient voornamelijk te geschieden door het aanwijzen van zoutgesteente als de barrière. Zoutgesteente voldoet aan de eis dat het ondoordringbaar is voor gassen en vloeistoffen, dat het in staat is de afvalstoffen vanwege zijn convergente gedrag te omsluiten en dat het de afvalstoffen aan het einde van het transformatieproces geheel afsluit.

Het convergente gedrag van het zoutgesteente is derhalve niet in tegenspraak met de eis dat de onderaardse ruimten tijdens de exploitatiefase stabiel moeten zijn. De stabiliteit is van belang om de operationele veiligheid te waarborgen en de integriteit van de geologische barrière voor onbepaalde tijd te handhaven, zodat de biosfeer blijvend wordt beschermd. De afvalstoffen moeten permanent van de biosfeer worden geïsoleerd. Gecontroleerde verzakking van de deklaag of andere defecten die na verloop van lange tijd optreden, zijn alleen aanvaardbaar als kan worden aangetoond dat zich uitsluitend breukvrije transformaties zullen voordoen, dat de integriteit van de geologische barrière gehandhaafd blijft en dat er geen routes ontstaan waarlangs water in contact kan komen met de afvalstoffen of waarlangs afvalstoffen of bestanddelen ervan naar de biosfeer kunnen migreren.

4. AANVULLENDE OVERWEGINGEN : HARD GESTEENTE
Diepe opslag in hard gesteente wordt hier gedefinieerd als ondergrondse opslag op een diepte van enkele honderden meters, waarbij hard gesteente verschillende soorten stollingsgesteenten omvat zoals graniet of gneis, en ook sedimentgesteente zoals kalksteen en zandsteen kan omvatten.

4.1. Veiligheidsfilosofie
Diepe opslag in hard gesteente is een geschikte manier om te voorkomen dat toekomstige generaties met de verantwoordelijkheid voor de afvalstoffen worden belast, aangezien de opslagplaats een zodanige constructie dient te hebben dat deze passief is en geen onderhoud behoeft. Bovendien mag de constructie terugwinning van de afvalstoffen of de mogelijkheid tot het nemen van corrigerende maatregelen in de toekomst niet in de weg staan. Voorts dient de opslagplaats zo te zijn ontworpen, dat negatieve milieueffecten of mogelijke problemen die het resultaat zijn van de activiteiten van de huidige generatie, niet op toekomstige generaties worden afgewenteld.

Het hoofduitgangspunt van de veiligheidsfilosofie ten aanzien van de ondergrondse opslag van afvalstoffen is isolatie van de afvalstoffen van de biosfeer, alsmede natuurlijke binding aan de grond van verontreinigende stoffen die uit het afval weglekken. Voor sommige typen gevaarlijke stoffen en afvalstoffen is de noodzaak gebleken om de samenleving en het milieu te beschermen tegen voortdurende blootstelling gedurende lange perioden. Een lange periode betekent enkele duizenden jaren. Diepe opslag van afvalstoffen in hard gesteente kan inderdaad zulk een beschermingsniveau bieden. Deze opslag kan plaatsvinden in een voormalige mijn, waar de mijnbouwactiviteiten zijn beëindigd, of in een nieuwe opslaginstallatie.

In geval van opslag in hard gesteente is totale insluiting niet mogelijk. In dat geval moet een ondergrondse opslagplaats zodanig worden geconstrueerd, dat natuurlijke binding aan de grond in de omringende lagen de effecten van verontreinigende stoffen dermate opvangt, dat deze geenonomkeerbare negatieve effecten hebben op het milieu. Dit betekent dat het vermogen van de directe omgeving om verontreinigende stoffen af te zwakken en af te breken de aanvaardbaarheid van het vrijkomen van stoffen uit een dergelijke installatie zal bepalen.

Aan de eisen van de waterkaderrichtlijn van de EU (2000/60/EG) kan alleen worden voldaan door aan te tonen dat de installatie op lange termijn veilig is (zie punt 1.2.7). De beoordeling van een systeem voor diepe opslag dient op holistische wijze te geschieden, rekening houdend met de coherente functie van verschillende onderdelen van het systeem. Bij diepe opslag in hard gesteente zullen de afvalstoffen onder de grondwaterspiegel liggen. Artikel 11, lid 3, onder j), van de richtlijn verbiedt in het algemeen de rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater.

Krachtens artikel 4, lid 1, onder b), punt i), van diezelfde richtlijn dienen de lidstaten maatregelen te nemen ter voorkoming van de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen. Voor diepe opslag in hard gesteente wordt aan deze eis voldaan door te voorkomen dat lozingen van gevaarlijke stoffen uit de opslagplaats de biosfeer en de voor de biosfeer toegankelijke bovenste delen van het grondwatersysteem bereiken in hoeveelheden of concentraties die schadelijke effecten zullen hebben. Daarom is een beoordeling van de waterstroombanen naar en in de biosfeer nodig.

Het effect van variabiliteit op het geohydraulische systeem dient te worden beoordeeld.

Bij diepe opslag in hard gesteente kan gasvorming optreden ten gevolge van aantasting van afvalstoffen, verpakking en aangelegde structuren op lange termijn. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij het ontwerpen van locaties voor diepe opslag in hard gesteente.

Bijlage B

OVERZICHT VAN DE OPTIESVOOR STORTPLAATSEN WAARIN DE RICHTLIJN STORTEN VAN AFVALSTOFFEN VOORZIET
(Subafdeling 5.2.4.1)

Inleiding
Figuur 1 geeft een overzicht van de opties voor stortplaatsen voor afvalstoffen zoals die in de richtlijn betreffende het storten van afvalstoffen zijn opgenomen, samen met enkele voorbeelden van subcategorieën van de voornaamste stortplaatsklassen. Het uitgangspunt (linkerbovenhoek) is een afvalstof die moet worden gestort. Overeenkomstig artikel 6, onder a), van de richtlijn afvalstoffen is vóór het storten van de meeste afvalstoffen enige vorm van behandeling vereist. De algemene definitie van « behandeling « is vrij ruim en de invulling ervan wordt grotendeels aan de bevoegde instanties in de lidstaten overgelaten. Er wordt van uitgegaan dat de afvalstoffen niet tot een van de in artikel 5, lid 3, van de richtlijn afvalstoffen genoemde categorieën behoren.

Stortplaats voor inerte afvalstoffen
De eerste vraag die een antwoord behoeft, zou kunnen zijn of de afvalstoffen al dan niet als gevaarlijk zijn ingedeeld. Als de afvalstoffen niet gevaarlijk zijn (overeenkomstig de richtlijn betreffende gevaarlijke afvalstoffen (91/689/EG) en de huidige lijst van afvalstoffen), zou de volgende vraag kunnen zijn of de afvalstoffen al dan niet inert zijn. Als de afvalstoffen aan de criteria voor op een inerte stortplaats te storten afvalstoffen voldoen (klasse A, zie figuur 1 en tabel 1), is het toegestaan ze op een stortplaats voor inerte afvalstoffen te storten.

Inerte afvalstoffen kunnen ook op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort, mits ze voldoen aan de daarvoor geldende criteria (wat in het algemeen het geval zal zijn).

Stortplaats voor niet gevaarlijke afvalstoffen, met inbegrip van subcategorieën
Als de afvalstoffen noch gevaarlijk noch inert zijn, zijn ze niet gevaarlijk en moeten ze op een stortplaats voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort. De lidstaten kunnen in overeenstemming met hun nationale afvalbeheersstrategieën subcategorieën van stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen definiëren, zolang aan de eisen van de richtlijn afvalstoffen wordt voldaan. In figuur 1 worden de drie voornaamste subcategorieën aangegeven : stortplaatsen voor anorganische afvalstoffen met een laag gehalte aan organische/biologisch afbreekbare stoffen (B1), stortplaatsen voor organische afvalstoffen (B2) en stortplaatsen voor gemengde niet gevaarlijke afvalstoffen met een aanzienlijk gehalte aan zowel organische/biologisch afbreekbare als anorganische stoffen. Locaties van categorie B1 zijn onder te verdelen in locaties voor afvalstoffen die niet voldoen aan de criteria onder punt 2.2.2 van dit document voor anorganische niet gevaarlijke afvalstoffen die samen met stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen mogen worden gestort (B1a), en locaties voor afvalstoffen die wel aan deze criteria voldoen (B1b). Locaties van categorie B2 zijn bijvoorbeeld onder te verdelen in bioreactorstortplaatsen en stortplaatsen voor minder reactieve, biologisch behandelde afvalstoffen. Sommige lidstaten hebben wellicht behoefte aan een verdere indeling van ongevaarlijke stortplaatsen in subcategorieën en binnen elke subcategorie kunnen monostortplaatsen en stortplaatsen voor verharde/monolithische afvalstoffen worden gedefinieerd (zie de voetnoot onder tabel 1). De lidstaten kunnen nationale aanvaardingscriteria opstellen om correcte toewijzing van niet gevaarlijke afvalstoffen aan de verschillende subcategorieën van stortplaatsen voor deze afvalstoffen te waarborgen. Als er geen behoefte bestaat aan verdere indeling in subcategoriën, kunnen alle niet gevaarlijke afvalstoffen (uiteraard met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 3 en 5 van de richtlijn) op een stortplaats voor gemengde niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort (klasse B3).

Storting van stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats voor niet gevaarlijke afvalstoffen
Als de afvalstoffen gevaarlijk zijn (overeenkomstig de richtlijn gevaarlijke afvalstoffen (91/689/EG) en de huidige lijst van afvalstoffen), kan behandeling ertoe hebben geleid dat ze toch voldoen aan de criteria voor het storten van stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen binnen cellen voor anorganische afvalstoffen met een laag gehalte aan organische/biologisch afbreekbare stoffen die voldoen aan de criteria onder punt 2.2.2 (klasse B1b).

De afvalstoffen kunnen korrelvormig (chemisch stabiel gemaakt) of verhard/monolithisch zijn.

Stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen
Als de gevaarlijke afvalstoffen niet aan de criteria voor het storten op een stortplaats van klasse B1b of een cel voor niet gevaarlijke afvalstoffen voldoen, zou de volgende vraag kunnen zijn of de afvalstoffen al dan niet voldoen aan de criteria voor aanvaarding op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen (klasse C). Als aan de criteria wordt voldaan, is storten van de afvalstoffen op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen toegestaan.

Als niet aan de criteria voor aanvaarding op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen wordt voldaan, kunnen de afvalstoffen verder worden behandeld en opnieuw worden getest, totdat wel aan de criteria wordt voldaan.

Ondergrondse opslag
Een andere mogelijkheid is de afvalstoffen te testen aan de hand van de criteria voor ondergrondse opslag. Als aan de criteria wordt voldaan, is het toegestaan de afvalstoffen in een installatie voor de ondergrondse opslag van gevaarlijk afval op te bergen (stortplaatsklasse DGEV). Als niet aan de criteria voor ondergrondse opslag wordt voldaan, kunnen de afvalstoffen verder worden behandeld en opnieuw worden getest.

Hoewel ondergrondse opslag vooral zal worden gereserveerd voor speciale gevaarlijke afvalstoffen, mag deze subcategorie in principe ook voor inerte afvalstoffen (klasse DINERT) en niet gevaarlijke afvalstoffen (klasse Dongev) worden gebruikt.

figuur 1

Tabel 1

tabel 1

BIJLAGE 5.2.6.1. Karakterisering van afval van winningsindustrieën (... - ...)

BIJLAGE 5.2.6.1. (01/06/2012- ...)

Het winningsafval wordt zodanig gekarakteriseerd dat de fysische en chemische stabiliteit van de structuur op lange termijn wordt gegarandeerd en zware ongevallen kunnen worden voorkomen. De afvalkarakterisering omvat, als dat passend is en in overeenstemming is met de classificatie van de afvalvoorziening, de volgende aspecten :
1° een beschrijving van de verwachte fysische en chemische kenmerken van het afval dat op korte en lange termijn zal worden gestort, waarbij met name de stabiliteit ervan onder de aan het oppervlak heersende atmosferische/meteorologische wordt vermeld, rekening houdend met de soort van een of meer gewonnen mineralen en de aard van eventuele overbelasting eof ganggesteentemineralen, die tijdens de winningswerkzaamheden worden verplaatst;
2° een classificatie van het afval volgens de toepasselijke indeling, vermeld in bijlage 1.2.1. B van besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer » vervangen door de woorden « vermeld in bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, met bijzondere aandacht voor de gevaarlijke kenmerken van het afval in kwestie;
3° een beschrijving van de chemische stoffen die worden gebruikt tijdens de behandeling van het mineraal, en de stabiliteit van die stoffen;
4° een beschrijving van de stortmethode;
5° het toe te passen afvalvervoersysteem.

BIJLAGE 5.2.6.2. Beleid ter voorkoming van zware ongevallen en informatie die aan het betrokken publiek moet worden verstrekt (... - ...)

BIJLAGE 5.2.6.2. (25/08/2008- ...)

1. Beleid ter voorkoming van zware ongevallen
Het beleid ter voorkoming van zware ongevallen en het veiligheidsbeheersysteem van de exploitant moeten in verhouding staan tot de gevaren voor zware ongevallen die de afvalvoorziening oplevert. Bij de uitvoering daarvan zal met de volgende elementen rekening worden gehouden :
1° het preventiebeleid voor zware ongevallen moet de algemene doelen en handelingsbeginselen van de exploitant bevatten met betrekking tot de beheersing van de gevaren voor zware ongevallen;
2° het veiligheidsbeheersysteem moet het deel van het algemene beheersysteem omvatten dat betrekking heeft op de organisatiestructuur, de verantwoordelijkheden, de praktijken, de procedures, de processen en de middelen voor de vaststelling en de uitvoering van het beleid ter voorkoming van zware ongevallen;
3° het veiligheidsbeheersysteem moet ingaan op de volgende zaken :
a) organisatie en personeel - de taken en verantwoordelijkheden van het personeel dat betrokken is bij het beheer van grote gevaren, op alle niveaus van de organisatie; de opleidingsbehoeften van het personeel bepalen en het aanbieden van de noodzakelijke opleidingen, en zorgen voor betrokkenheid van werknemers en, als dat van toepassing is, toeleveringsbedrijven;
b) in kaart brengen en evalueren van grote gevaren - de goedkeuring en uitvoering van procedures voor het systematisch in kaart brengen van grote gevaren die voortkomen uit normale of bijzondere werkzaamheden, en beoordeling van de waarschijnlijkheid en ernst ervan;
c) operationele controle - de goedkeuring en uitvoering van procedures en instructies voor een veilige exploitatie, met inbegrip van het onderhoud, van de inrichting, processen, apparatuur en tijdelijke stilleggingen;
d) management van verandering - de goedkeuring en toepassing van procedures voor de planning van aanpassingen aan of het ontwerp van nieuwe afvalvoorzieningen;
e) planning voor noodsituaties - de goedkeuring en toepassing van procedures voor het in kaart brengen van voorzienbare noodsituaties door middel van systematische analyse, en voor het opstellen, testen en beoordelen van noodplannen om op dergelijke noodsituaties te reageren;
f) monitoring van de prestaties - de goedkeuring en toepassing van procedures voor de doorlopende beoordeling van de overeenstemming met de doelstellingen van het preventiebeleid voor zware ongevallen en het veiligheidsbeheersysteem van de exploitant, en de mechanismen voor het onderzoeken en het treffen van corrigerende maatregelen in gevallen van niet-naleving. De procedures moeten het systeem van de exploitant voor de rapportage van zware ongevallen of bijna-ongevallen bestrijken, in het bijzonder de voorvallen die te maken hebben met het falen van beschermende maatregelen, alsook het onderzoek daarnaar en de follow-up op basis van de verworven kennis;
g) audit en toetsing - de goedkeuring en toepassing van procedures voor de periodieke systematische toetsing van het preventiebeleid voor zware ongevallen en de effectiviteit en geschiktheid van het veiligheidsbeheersysteem; de gedocumenteerde toetsing van de prestaties van het beleid en het veiligheidsbeheersysteem en de bijstelling daarvan door het hoger kader. »
2. Informatie die aan de door de federale overheid aangewezen instantie bevoegd voor civiele veiligheid moet worden bezorgd met oog op de kosteloze en automatische verstrekking van deze informatie aan het betrokken publiek.
1. De naam van de exploitant en het adres van de afvalvoorziening;
2. De identiteit, met vermelding van de beklede functie, van de persoon die de informatie verstrekt;
3. Een bevestiging dat de afvalvoorziening is onderworpen aan de afdeling 5.2.6 en bijlagen 5.2.6.1 tot 5.2.6.3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en, indien van toepassing, dat de informatie met betrekking tot de in artikel 5.2.6.3.2. bedoelde elementen bij de bevoegde autoriteit is ingediend;
4. Een uitleg in duidelijke en begrijpelijke woorden van de werkzaamheid of werkzaamheden die op het terrein worden verricht;
5. De gangbare namen of de generieke namen of de algemene gevarenclassificatie van de stoffen en preparaten die bij de afvalvoorziening zijn betrokken, alsook van het afval dat tot een zwaar ongeval zou kunnen leiden, met een indicatie van hun belangrijkste gevaarskenmerken;
6. Algemene informatie over de aard van de gevaren voor zware ongevallen, met inbegrip van de potentiële effecten daarvan op de omwonende bevolking en het omliggende milieu;
7. In zoverre beschikbaar, adequate informatie over de maatregelen die de betrokken bevolking moet nemen en over de manier waarop ze zich moeten gedragen in het geval van een zwaar ongeval;
8. Een bevestiging dat de exploitant, in samenwerking met de nooddiensten, verplicht is adequate regelingen te treffen op het terrein om zware ongevallen aan te pakken en de effecten ervan tot een minimum te beperken;
9. Gegevens van de plaats waar verdere relevante informatie kan worden verkregen, behoudens de geheimhoudingsverplichtingen die overeenkomstig de wettelijke openbaarheidregels kunnen ingeroepen worden.

BIJLAGE 5.2.6.3. Criteria voor het bepalen van de indeling van afvalvoorzieningen (... - ...)

BIJLAGE 5.2.6.3. (01/06/2015- ...)

Een afvalvoorziening wordt ingedeeld in categorie A als een van de volgende criteria is vervuld :
1° falen of incorrecte werking, zoals de instorting van een berg of de breuk van een dam, zou kunnen leiden tot een zwaar ongeval, op basis van een risicobeoordeling waarbij rekening wordt gehouden met factoren zoals de huidige of toekomstige omvang, de ligging en de gevolgen voor het milieu van de afvalvoorziening;
2° de afvalvoorziening bevat afval dat, overeenkomstig artikel 4.1.3 tot en met artikel 4.1.5 van afdeling 4.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen als gevaarlijk wordt aangemerkt;
3° de afvalvoorziening bevat stoffen of preparaten, die volgens de CLP-verordening, boven een bepaalde drempel als gevaarlijk worden aangemerkt.

BIJLAGE 5.3.1. De lozing van stedelijk afvalwater (... - ...)

BIJLAGE 5.3.1. (23/02/2017- ...)

Bijlage 5.3.1.a.
Het stedelijk afvalwater van agglomeraties met meer dan 10.000 IE dat in opvangsystemen terechtkomt dient vooraleer het geloosd wordt in oppervlaktewater te voldoen aan de volgende voorwaarden:

Parameters

Concentratie

Minimum percentage van vermindering (1)

Referentiemeetmethode

Biochemisch zuurstofverbruik (BZV, bij 20 °C) zonder nitrificatie (2) (5)

25 mg/l O2

90

Gehomogeniseerd, niet gefilterd, niet gedecanteerd monster. Bepaling van opgeloste zuurstof voor en na een incubatie van vijf dagen bij 20 °C ± 1 °C, in volledige duisternis.

 

Toevoeging van een nitrificatieremmer

Chemisch zuurstofverbruik (CZV) (5)

125 mg/ l O2

75

Gehomogeniseerd, niet gefilterd, niet gedecanteerd monster

Kaliumdichromaat

Totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen (ZS) (5)

35 mg/l

90

Filtering van een representatief monster door een 0.45 µm filtermembraan

 

Drogen bij 105 °C en wegen

 

Centrifugeren van een representatief monster (ten minste 5 minuten, met gemiddelde versnelling van 2.800 tot 3.200 g), drogen bij 105 °C en wegen

Totaal fosfor

2 mg/l P (10.000 tot 100.000 IE)

1 mg/l P (meer dan 100.000 IE)

80

Moleculaire absorptiespectrofotometrie

Totaal stikstof (3)

15 mg/l N (10 000 tot 100 000 IE)

10 mg/l N (meer dan 100.000 IE) (4)

80

Moleculaire absorptiespectrofotometrie

 

 

(1) Vermindering ten opzichte van de vracht van het influent. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt het minimum percentage van vermindering bepaald op jaarbasis.
(2) Deze parameter kan door een ander worden vervangen: totaal organische koolstof (TOK) of totaal zuurstofverbruik (TZV) indien er een verband kan worden gelegd tussen BZV en de vervangende parameter.
(3)Totaal stikstof: de som van totaal Kjeldahl-stikstof (organisch N + NH3), nitraat (NO3)-stikstof en nitriet (NO2)-stikstof.
(4) Overeenkomstig art. 3, § 1, 2°, van bijlage 4.2.5.4. van titel II van het VLAREM gaat het bij deze concentraties om jaargemiddelden.
Het daggemiddelde mag niet hoger zijn dan 30 mg stikstof totaal/l voor alle monsters, wanneer de temperatuur van het effluent in de biologische reactor 12 °C of hoger is.
(5) De analyses betreffende lozingen uit bezinkvijvers worden verricht met gefilterde monsters: de concentratie van het totaal aan gesuspendeerde stoffen in de ongefilterde watermonsters mag echter niet meer bedragen dan 150 mg/l.

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gelden vanaf 1 januari 2005 voor de parameters BZV, CZV en ZS zowel de concentratiewaarde als het minimum percentage van vermindering. Tot 31 december 2004 gelden voor de parameters BZV, CZV en ZS de concentratiewaarde of het minimum percentage van vermindering.

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geldt voor de parameters totaal N en totaal P vanaf 1 januari 2006 zowel de concentratiewaarde als het minimum percentage van vermindering. Tot 31 december 2005 geldt voor de parameters totaal N en totaal P de concentratiewaarde of het minimum percentage van vermindering.

Bijlage 5.3.1.b.

Het stedelijk afvalwater van agglomeraties tussen 2000 en 10.000 IE dat in opvangsystemen terecht komt dient vooraleer het geloosd wordt in oppervlaktewater te voldoen aan de volgende voorwaarden.

Nieuwe inrichtingen die definitief vergund worden na 1 januari 2004, dienen onmiddellijk aan de voorwaarden te voldoen.

Voor deparameters totaal fosfor en/of totaal stikstof dienen de inrichtingen die definitief vergund werden voor 1 januari 2004, tegen uiterlijk 31 december 2005 aan de voorwaarden te voldoen tenzij anders bepaald in de vergunning.

Voor de parameters BZV, CZV en zwevende stoffen:
- dient tegen uiterlijk 31 december 2005 te worden voldaan aan de voorwaarden, voor de inrichtingen die voldoen aan de definitie van “bestaande inrichting” in artikel 1.1.2 van dit besluit;
- dient onmiddellijk aan de voorwaarden te worden voldaan voor de inrichtingen die niet voldoen aan de definitie van “bestaande inrichting” in artikel 1.1.2 van dit besluit, maar wel definitief vergund werden voor 1 januari 2004.

Parameters

Concentratie

Minimum percentage van vermindering (1)

Referentiemeetmethode

Biochemisch zuurstofverbruik (BZV, bij 20 °C) zonder nitrificatie (2)

25 mg/l O2

90

Gehomogeniseerd, niet gefilterd, niet gedecanteerd monster.

Bepaling van opgeloste zuurstof voor en na een incubatie van vijf dagen bij 20 °C ± 1 °C, in volledige duisternis.

Toevoeging van een nitrificatieremmer

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

125 mg/ l O2

75

Gehomogeniseerd, niet gefilterd, niet gedecanteerd monster

Kaliumdichromaat

Totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen (ZS)

35 mg/l

90

Filtering van een representatief monster door een 0.45 µm filtermembraan

 

Drogen bij 105 °C en wegen

 

Centrifugeren van een representatief monster (ten minste 5 minuten, met gemiddelde versnelling van 2.800 tot 3.200 g), drogen bij 105 °C en wegen

Totaal fosfor (5)

2 mg/l P

80

Moleculaire absorptiespectrofotometrie

Totaal stikstof (3) en (5)

15 mg/l N (4.000 tot 10.000 IE) (4)

80

Moleculaire absorptiespectrofotometrie

20 mg/l N (2.000 tot 4.000 IE) (4)

60

 

 

(1)Vermindering ten opzichte van de vracht van het influent. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt het minimum percentage van vermindering bepaald op jaarbasis.
(2)Deze parameter kan door een ander worden vervangen (totaal organische koolstof (TOK) of totaal zuurstofverbruik (TZV) indien er een verband kan worden gelegd tussen BZV en de vervangende parameter.
(3)Totaal stikstof: de som van totaal Kjeldahl-stikstof (organisch N + NH3), nitraat (NO3)-stikstof en nitriet (NO2)-stikstof.
(4)Overeenkomstig artikel 3, § 1, 2°, van bijlage 4.2.5.4. van titel II van het VLAREM gaat het bij deze concentratie om het jaargemiddelden.
Het daggemiddelde mag niet hoger zijn dan 25 mg stikstof totaal/l voor alle monsters, wanneer de temperatuur van het effluent in de biologische reactor 12 °C of hoger is.
(5) Indien de zuiveringstechnologie van bestaande inrichtingen niet toelaat om deze voorwaarden met redelijke kosten te halen dienen in de vergunning voorwaarden te worden vastgesteld op basis van effectief haalbare concentraties en verminderingspercentages.

De analyses betreffende lozingen uit bezinkvijvers worden verricht met gefilterde monsters, de concentratie van het totaal aan gesuspendeerde stoffen in de ongefilterde watermonsters mag echter niet meer bedragen dan 150 mg/l.

Tenzij anders vermeld in de vergunning gelden voor inrichtingen, die definitief vergund worden na 1 januari 2004, zowel de concentratiewaarde als het minimum percentage van vermindering.

Tenzij anders vermeld in de vergunning gelden voor inrichtingen, die definitief vergund werden voor 1 januari 2004, vanaf 1 januari 2006 zowel de concentratiewaarde als het minimum percentage van vermindering. Tot 31 december 2005 gelden voor deze inrichtingen de concentratiewaarde of het minimum percentage van vermindering.

Bijlage 5.3.1.c.

Het stedelijk afvalwater van agglomeraties met minder dan 2000 IE dat in opvangsystemen terechtkomt dient vooraleer het geloosd wordt in oppervlaktewater te voldoen aan de volgende voorwaarden.

Inrichtingen, die definitief vergund worden na 1 januari 2004, dienen onmiddellijk aan de voorwaarden te voldoen.

Inrichtingen ,die definitief vergund werden voor 1 januari 2004, dienen tegen uiterlijk 31 december 2005 aan de voorwaarden te voldoen.

Parameter

Eenheid

Emissiegrenswaarde

Minimumvermindering t.o.v. influent-belasting in % (1)

Biochemisch zuurstofverbruik in 5 dagen bij 20 °C (BZV520) (2)

mg/l

25

90

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

mg/l

125

75

Totale hoeveelheid zwevende stoffen (ZS)

mg/l

35 voor agglomeraties tussen 500 en 2.000 IE

60 voor agglomeraties van minder dan 500 IE

70

 

 

(1) Vermindering ten opzichte van de vracht van het influent. Tenzij anders vermeld in de vergunning wordt het minimum percentage van vermindering bepaald op jaarbasis.
(2) Deze parameter kan door een ander worden vervangen (totaal organische koolstof (TOK) of totaal zuurstofverbruik (TZV)) indien er een verband kan worden gelegd tussen BZV en de vervangende parameter.

De analyses betreffende lozingen uit bezinkvijvers worden verricht met gefilterde monsters: de concentratie van het totaal aan gesuspendeerde stoffen in de ongefilterde watermonsters mag echter niet meer bedragen dan 150 mg/l.

Tenzij anders vermeld in de vergunning gelden voor inrichtingen, die definitief vergund worden na 1 januari 2004, zowel de concentratiewaarde als het minimum percentage van vermindering.

Tenzij anders vermeld in de vergunning gelden voor inrichtingen, die definitief vergund werden voor 1 januari 2004, vanaf 1 januari 2006 zowel de concentratiewaarde als het minimum percentage van vermindering. Tot 31 december 2005 gelden voor deze inrichtingen de concentratiewaarde of het minimum percentage van vermindering.

BIJLAGE 5.3.2. Sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater (... - ...)

BIJLAGE 5.3.2. 1 (01/10/2019- ...)

1. Aardappelverwerking (inrichtingen, vermeld in rubriek 45.13.a en 45.13.b van de indelingslijst):
a) lozing in oppervlaktewater:
 

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is van toepassing tot en met 30 juni 2021 van toepassing vanaf 1 juli 2021(*)
ondergrens pH
pH-eenheid
6,5 6,5
bovengrens pH
pH-eenheid
9,0 9,0
temperatuur
° C
30,0 30,0
afmeting zwevende deeltjes
mm
2,0 1,5
zwevende stoffen 60,0 60,0
bezinkbare stoffen
ml/l
1,50 1,50
perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen 5,0 5,0
som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen 3,0 3,0
olie en vet n.v.w.b. n.v.w.b.
BZV
mg O2/l
25,0 25,0
som (chloorprofam, profam, thiabenzadol) 0,50 0,50
CZV
mg O2/l
200,0 100,0 tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit met een maximum van 125,0 (**)
Kjeldahlstikstof
mg N/l
20,0  
ammonium
mg N/l
5,0  
totaal stikstof    15,0 tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit met een maximum van 20,0 (***)
sulfiet 1,0 1,0
totaal fosfor    1) Diepvries- en chipsbedrijven: 5,0 met een jaargemiddelde van 2,5 (****)
2) Verwerkers van verse aardappelbedrijven: 5,0
chloride    v.g.t.g.

(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden.
(**) Conform BBT is de maximale lozingsnorm 100,0 mg/l voor diepvries- en chipsbedrijven, maar die norm kan hoger liggen voor verwerkers van verse aardappelproducten, met een maximum van 125,0 mg/l.
(***) Conform BBT is de maximale lozingsnorm 15,0 mg/l voor verwerkers van verse aardappelproducten, maar die norm kan hoger liggen voor diepvries- en chipsbedrijven, met een maximum van 20,0 mg/l.
(****) jaargemiddelde = het voortschrijdende rekenkundig gemiddelde van de beschikbare analyseresultaten van de voorafgaande twaalf maanden. De analyseresultaten zijn de resultaten van de 24 monsters van het verplichte zelfcontroleprogramma.

Het zelfcontroleprogramma bestaat uit debietsproportionele monstername en analyse van het effluent overeenkomstig artikel 4.2.5.2. De exploitant of een erkend laboratorium kan de monsternames en de analyse uitvoeren. Als de exploitant de monstername uitvoert, moet een erkend laboratorium jaarlijks de eerste monsters van de even maanden (februari, april, juni, ...) nemen en analyseren.

De monsters worden genomen volgens de onderstaande frequentie en op de voorgestelde dagen, of de dag erna als het een officiële feestdag is.
- januari: eerste woensdag en derde zaterdag van de maand;
- februari: eerste maandag en derde donderdag van de maand;
- maart: eerste vrijdag en derde maandag van de maand;
- april: eerste woensdag en derde donderdag van de maand;
- mei: eerste woensdag en derde dinsdag van de maand;
- juni: eerste maandag en derde donderdag van de maand;
- juli: eerste vrijdag en derde maandag van de maand;
- augustus: eerste woensdag en derde dinsdag van de maand;
- september: eerste woensdag en derde zondag van de maand;
- oktober: eerste woensdag en derde dinsdag van de maand;
- november: eerste maandag en derde zaterdag van de maand;
- december: eerste vrijdag en derde maandag van de maand.

De resultaten worden jaarlijks bezorgd aan de Vlaamse Milieumaatschappij en worden beschikbaar gehouden van de toezichthouder.

b) lozing in riolering:
 
parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is van toepassing tot en met 30 juni 2021 van toepassing vanaf 1 juli 2021(*)
ondergrens pH
pH-eenheid
6,0 6,0
bovengrens pH
pH-eenheid
9,5 9,5
temperatuur
° C
45,0 45,0
afmeting zwevende stoffen
mm
2,0 1,5
zwevende stoffen 750,0 750,0
petroleumetherextraheerbare stoffen 500,0 500,0

(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden.

c) - Het water dat afkomstig is van de snijmachines voor aardappelen, wordt aangesloten op een zetmeelafscheider.
- Het collectiepunt voor reinigingswater van friteuses wordt minstens aangesloten op een olie/vetvanger.

BIJLAGE 5.3.2. 2° (24/03/2012- ...)

...

BIJLAGE 5.3.2. 3 (31/03/2012- ...)

 

3. Bierbrouwerijen, mouterijen en overige drankenbedrijven (gedistilleerde alcoholische en niet-alcoholische dranken) (inrichtingen als vermeld in rubriek 10.1 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

parameters

in mg/l, tenzij het anders vermeld is

sectorale lozingsnormen

bierbrouwerijen, mouterijen, drankconditioneringsbedrijven en bottelarijen

sectorale lozingsnormen

 

van toepassing tot en met 31 december 2014

van toepassing vanaf 1 januari 2015

ondergrens pH

pH-eenheid

6,5

6,5

bovengrens pH

pH-eenheid

9,0

9,0

temperatuur ° C

30,0

30,0

zwevende stoffen

60,0

60,0

bezinkbare stoffen

ml/l

0,50

0,50

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

5,0

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

3,0

olie en vet

n.v.w.b.

n.v.w.b.

BZV

mg O2/l

25

25

CZV

mg O2/l

200

mouterij:

125 (200 met watergebruik < 3 m3/ton verwerkte gerst)

brouwerij: 125 overige drankenbedrijven (gedistilleerde alcoholische dranken en niet-alcoholische dranken): 125

totaal fosfor

 

mouterij: 2

brouwerij: 2,5

overige drankenbedrijven (gedistilleerde alcoholische dranken en niet-alcoholische): 2

totaal stikstof

 

15

kjeldahlstikstof

60

 

lozing vaste stof

verbod

verbod

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

10,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

lozing vaste stof

verbod

 

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 4 (31/03/2012- ...)

 

4. Chloor (fabricatie van, door elektrolyse, door het kwik- of het diafragmaprocedé, met inbegrip van de voorbereiding en de zuivering van de pekel voor de fabricatie van chloor) (inrichtingen, vermeld in rubriek 7.5 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

150,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

3,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

BZV

25,0

mg O2/l

vrije chloor

1,0

mg/l

AOX

2,0

mg Cl/l

hexachloorbenzeen (HCB):

  maandgemiddelde

1,5

mg/l

  daggemiddelde

3,0

mg/l

kwik

  - in de pekelstroom:

    - totaal kwik als daggemiddelde

0,50

g/ton geïnstalleerde Cl-productiecapaciteit

  - in het totaal afvalwater

    - bestaande bedrijven:

      - maandgemiddelde

0,05

mg/l

      - daggemiddelde

0,20

mg/l

      - max. 1 dag per maand

2,0

mg/l

    - nieuwe bedrijven:

      - lozing verloren pekel in afvalwater

verbod

 

 

b) de lozing van dit soort afvalwater in riolering is verboden.

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 5 (20/09/2013- ...)

5. Chloorkoolwaterstoffen en derivaten, alsook de polymeren ervan met uitzondering van chloorpesticiden (productie van) (inrichtingen, vermeld in rubriek 7.7 van de indelingslijst):

a) productie van gechloreerde oplosmiddelen:

 

lozing in oppervlakte water:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

nvwb

 

ammonium

1,0

mg N/l

BZV

25,0

mg O2/l

chloroform

1,0

mg/l

CZV

300,0

mg O2/l

hexachloorbenzeen

5,0

mg/l

AOX

15,0

mg/l

CCL4:

  - chlorolyse:

    tetrachloorkoolstof maandgemiddelde

2,0

g/ton

  - overige productiewijze/

    tetrachloorkoolstof

5,0

mg/l

  - perchloreren zonder wassing:

 

 

    tetrachloorkoolstof

5,0

mg/l

    tetrachloorkoolstof maandgemiddelde

2,5

g/ton

  - perchloreren met wassing:

    tetrachloorkoolstof

5,0

mg/l

    tetrachloorkoolstof maandgemiddelde

2,5

g/ton

kwik

  - totaal kwik

0,15

mg/l

  - totaal kwik daggemiddelde

10,0

g/kg

  - totaal kwik maandgemiddelde

5,0

g/kg

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

vrije chloor

1,0

mg/l

chloroform

1,0

mg/l

hexachloorbenzeen

5,0

mg/l

AOX

15,0

mg/l

CCL4:

  - chlorolyse:

    tetrachloorkoolstof maandgemiddelde

2,0

g/ton

  - overige productiewijze/

    tetrachloorkoolstof

5,0

mg/l

  - perchloreren zonder wassing:

    tetrachloorkoolstof

5,0

mg/l

    tetrachloorkoolstof maandgemiddelde

2,5

g/ton

  - perchloreren met wassing:

    tetrachloorkoolstof

5,0

mg/l

    tetrachloorkoolstof maandgemiddelde

2,5

g/ton

kwik:

  - totaal kwik

0,15

mg/l

  - totaal kwik daggemiddelde

10,0

g/kg

  - totaal kwik maandgemiddelde

5,0

g/kg


b) productie van vinylchloride (monomeer):

lozing in oppervlakte water:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

10,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,50

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

vrije chloor

1,0

mg/l

BZV

25,0

mg O2/l

chloroform

1,0

mg/l

CZV

300,0

mg O2/l

hexachloorbenzeen

verbod

mg/l

AOX

15,0

mg/l

tetrachloorstof

1,0

mg/l

totaal koper

2,0

mg/l

kwik

  - totaal kwik

0,15

mg/l

  - totaal kwik daggemiddelde

0,20

g/ton capaciteit

  - totaal kwik maandgemiddelde

0,10

g/ton capaciteit

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

vrije chloor

1,0

mg/l

chloroform

1,0

mg/l

AOX

15,0

mg/l

tetrachloorkoolstof

1,0

mg/l

totaal koper

2,0

mg/l

kwik:

  - totaal kwik

0,15

mg/l

  - totaal kwik daggemiddelde

0,20

g/ton

  - totaal kwik maandgemiddelde

0,10

g/ton capaciteit

 

BIJLAGE 5.3.2. 6 (31/03/2012- ...)

 

6. Chloormethanen (productie van chloormethanen uit methanol of uit een combinatie van methanol en methaan, alsook door chlorering van methaan) (bepaalde inrichtingen uit rubriek 5, 7 en 17 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,50

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

25,0

mg O2/l

chloroform (als maandgemiddelde):

- bij produktie uit methanol of methanol en methaan

1

mg/l

 

10

g/ton produktiecapaciteit van chloormethanen

- bij produktie door chlorering van methaan

1

mg/l

 

7,5

g/ton produktiecapaciteit van chloormethanen

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleum etherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

chloroform (als maandgemiddelde):

- bij produktie uit methanol of methanol en methaan

1

mg/l

 

10

g/ton produktiecapaciteit van chloormethanen

- bij produktie door chlorering van methaan

1

mg/l

 

7,5

g/ton produktiecapaciteit van chloormethanen

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 7 (31/03/2012- ...)

7. Chloorpesticiden (productie van aldrin of dieldrin of bereiding, formulering of verpakking van pesticiden op basis van die verbindingen) (inrichtingen, vermeld in rubriek 5.1, 5.2 en 5.4 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

aldrin, dieldrin, endrin en isodrin:

  - totale som als maandgemiddelde

2

µg/l

 

3

g/ton totale produktiecapaciteit

  - totale som als daggemiddelde

10

µg/l

 

15

g/ton totale produktiecapaciteit

BZV

25,0

mg O2/l

CZV

300,0

mg O2/l

AOX

15,0

mg/l

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

aldrin, dieldrin, endrin en isodrin:

  - totale som als maandgemiddelde

2

µg/l

 

3

g/ton totale produktiecapaciteit

  - totale som als daggemiddelde

10

µg/l

 

15

g/ton totale produktiecapaciteit

AOX

15,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 8 (31/03/2012- ...)

 

8. Chloroform (industriële bedrijven die chloroform als oplosmiddel gebruiken en bedrijven waar koelwater of afvalwater wordt gechloreerd):

 

Aanvullend op de voorwaarden die van toepassing zijn voor de inrichting in kwestie, geldt voor de lozing van chloroform een emissiegrenswaarde van 1 mg/1.

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 9 (31/03/2012- ...)

 

9. Cokesfabrieken (inrichtingen als vermeld in rubriek 20.1.1 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,50

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

100,0

mg N/l

benz(a)pyreen

500,0

ng/l

BZV

100,0

mg O2/l

vrij cyanide

0,50

mg/l

CZV

500,0

mg O2/l

fenolen

1,0

mg/l

lozing bluswater

verbod

 

rhodaniden SCN

1,0

mg S/l

sulfaten

500,0

mg SO4/l

som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide

1,0

mg S/l

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

fenolen

750,0

mg/l

lozing bluswater

verbod

 

rhodaniden SCN

300,0

mg S/l

sulfaten

2000,0

mg SO4/l

som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide

40,0

mg S/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 10 (31/03/2012- ...)

 

10. DDT

 

a) onder D.D.T. wordt verstaan de som van de volgende isomeren:

  - p,p’-DDT =  1,1,1-trichloor-2,2-bis-(p-chloorfenyl)ethaan;

  - o,p’-DDT = 1,1,1-trichloor-2-(o-chloorfenyl)-2-(p-chloorfenyl)-ethaan;

  - p,p’-DDE =  1,1- dichloor-2,2-bis(p-chloorfenyl)etheen;

  - p,p’-DDD= 1,1-dichloor-2,2-bis(p-chloorfenyl)ethaan;

 

b) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,50

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

25,0

mg O2/l

DDT

0,15

mg/l

DDT maandgemiddelde

1,0

g/ton capaciteit

 

c) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

DDT

0,15

mg/l

DDT maandgemiddelde

1,0

g/ton capaciteit

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

500,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 11 (20/09/2013- ...)

 

11. Dichloorethaan (EDC) (productie, omzetting en gebruik van) (onder meer bepaalde inrichtingen, vermeld in rubriek 5, 7 en 17 van de indelingslijst):

 a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,50

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

1,2 - dichloorethaan (EDC):

 

emissiegrenswaarde uitgedrukt in

sector

g/ton produktiecapacateit van EDC

mg/l

a) uitsluitend productie van EDC (zonder omzetting of gebruik op dezelfde locatie)

2,5 als maandgemiddelde

1,25 als maandgemiddelde

5 als daggemiddelde

2,5 als daggemiddelde

b) productie en omzetting of gebruik op dezelfde locatie van EDC, exclusief het gebruik voor de productie van ionenwisselaars

5 als maandgemiddelde

2,5 als maandgemiddelde

10 als daggemiddelde

5 als daggemiddelde

c) omzetting van EDC in andere stoffen dan vinylchloride

2,5 als maandgemiddelde

1 als maandgemiddelde

d) gebruik van EDC voor ontvetting van metalen

-

0,1 als maandgemiddelde

BZV

25,0

mg O2/l

CZV

300,0

mg O2/l


b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

1,2 - dichloorethaan (EDC):

 

emissiegrenswaarde uitgedrukt in

sector

g/ton produktiecapacateit van EDC

mg/l

a) uitsluitend productie van EDC (zonder omzetting of gebruik op dezelfde locatie)

2,5 als maandgemiddelde

1,25 als maandgemiddelde

5 als daggemiddelde

2,5 als daggemiddelde

b) productie en omzetting of gebruik op dezelfde locatie van EDC, exclusief het gebruik voor de productie van ionenwisselaars

5 als maandgemiddelde

2,5 als maandgemiddelde

10 als daggemiddelde

5 als daggemiddelde

c) omzetting van EDC in andere stoffen dan vinylchloride

2,5 als maandgemiddelde

1 als maandgemiddelde

d) gebruik van EDC voor ontvetting van metalen

-

0,1 als maandgemiddelde

       

 

BIJLAGE 5.3.2. 12° (04/10/2014- ...)

 

12. Farmaceutische nijverheid (inrichtingen, vermeld in rubriek 13.1, 13.2 en 24 van de indelingslijst):

a) fabricatie of bereiding van geneesmiddelen door zuivere scheikundige synthese:

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

45,0

mg O2/l

chloride

2000,0

mg/l

CZV

200,0

mg O2/l

kjeldahlstikstof

40,0

mg N/l

AOX

v.g.t.g.

 

totaal fosfor

2,0

mg/l

kwik

  - totaal kwik

0,15

mg/l

  - totaal kwik daggemiddelde

0,20

g/kg

  - totaal kwik maandgemiddelde

0,10

g/kg

som metalen:

Zn+Ni+Cr+Pb+Ag+Sb+Ba+Se+As

0,80

mg/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

15,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

chloride

2000,0

mg/l

flashpoint

> 50

° C

geurhinder

afwezig

 

AOX

v.g.t.g.

 

kwik:

  - totaal kwik

0,15

mg/l

  - totaal kwik daggemiddelde

0,10

g/kg

  - totaal kwik maandgemiddelde

0,05

g/kg

som metalen:

Zn+Ni+Cr+Pb+Ag+Sb+Ba+Se+As

2,0

mg/l

 

b) fabricatie of bereiding van geneesmiddelen door semisynthese of door gisting (antibiotica en andere):

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

bacteriologische kweekbodems

afwezig

 

BZV

45,0

mg O2/l

chloride

2000,0

mg/l

CZV

200,0

mg O2/l

kjeldahlstikstof

40,0

mg N/l

AOX

v.g.t.g.

 

totaal fosfor

2,0

mg/l

zwamachtigen

afwezig

 

kwik

  - totaal kwik

0,15

mg/l

  - totaal kwik daggemiddelde

0,10

g/kg

  - totaal kwik maandgemiddelde

0,05

g/kg

som metalen:

Zn+Ni+Cr+Pb+Ag+Sb+Ba+Se+As

0,80

mg/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen (met gisting)

120,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen (zonder gisting)

15,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

bacteriologische kweekbodems

afwezig

 

chloride

2000,0

mg/l

vlampunt

> 50

° C

geurhinder

afwezig

 

AOX

v.g.t.g.

 

zwamachtigen

afwezig

 

kwik:

  - totaal kwik

0,15

mg/l

  - totaal kwik daggemiddelde

0,10

g/kg

  - totaal kwik maandgemiddelde

0,05

g/kg

som metalen:

Zn+Ni+Cr+Pb+Ag+Sb+Ba+Se+As

2,0

mg/l

 

c) laboratoria:

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

45,0

mg O2/l

CZV

200,0

mg O2/l

kjeldahlstikstof

40,0

mg N/l

AOX

v.g.t.g.

 

totaal fosfor

2,0

mg/l

kwik:

  - totaal kwik

0,15

mg/l

  - totaal kwik daggemiddelde

0,10

g/kg

  - totaal kwik maandgemiddelde

0,05

g/kg

som metalen:

Zn+Ni+Cr+Pb+Ag+Sb+Ba+Se+As

0,80

mg/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

15,0

mg/l

bacteriologische kweekbodems

afwezig

 

vlampunt

> 50

° C

geurhinder

afwezig

 

AOX

v.g.t.g.

 

virale kweekbodems

afwezig

 

zwamachtigen

afwezig

 

kwik:

  - totaal kwik

0,15

mg/l

  - totaal kwik daggemiddelde

0,10

g/kg

  - totaal kwik maandgemiddelde

0,05

g/kg

som metalen:

Zn+Ni+Cr+Pb+Ag+Sb+Ba+Se+As

2,0

mg/l

 

BIJLAGE 5.3.2. 13 (31/03/2012- ...)

 

13. Gelatine-industrie (inrichtingen, vermeld in rubriek 26.3 van de indelingslijst)

 

a) productie van gelatine:

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

100,0

mg/l

bezinkbare stoffen

1,0

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

100,0

mg O2/l

CZV

600,0

mg O2/l

totaal fosfor

10,0

mg/l

kjeldahlstikstof

100,0

mg N/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

chloride

1000,0

mg/l

 

b) productie van osseïne:

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

100,0

mg/l

bezinkbare stoffen

1,0

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

100,0

mg O2/l

CZV

600,0

mg O2/l

totaal fosfor

10,0

mg/l

kjeldahlstikstof

100,0

mg N/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

chloride

1000,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 14 (31/03/2012- ...)

...

BIJLAGE 5.3.2. 15 (31/03/2012- ...)

 

15. Glas (bedrijven die glas en derivaten produceren en gebruiken) (inrichtingen, vermeld in rubriek 20.3.4 van de indelingslijst):

 

a) fabricatie en gebruik van hol glas:

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

15,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

5,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

25,0

mg O2/l

CZV

90,0

mg O2/l

fenolen

0,40

mg/l

totaal anorganisch gebonden fluoride

10,0

mg/l

totaal cadmium

0,60

mg/l

totaal cerium

2,0

mg/l

totaal chroom

2,0

mg/l

totaal chroom VI

0,01

mg/l

totaal fosfor

3,0

mg/l

totaal lood

3,0

mg/l

totaal nikkel

0,2

mg/l

totaal tin

3,0

mg/l

* ander glas: ammonium

5,0

mg N/l

* spiegelglas/matglas: ammonium

25,0

mg N/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

totaal anorganisch gebonden fluoride

40,0

mg/l

totaal cadmium

0,60

mg/l

totaal chroom

5,0

mg/l

totaal lood

3,0

mg/l

totaal nikkel

1,0

mg/l

totaal tin

4,0

mg/l

 

b) fabricatie en gebruik van plat glas:

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

15,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

5,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

25,0

mg O2/l

CZV

90,0

mg O2/l

fenolen

0,04

mg/l

totaal anorganisch gebonden fluoride

10,0

mg/l

totaal cadmium

0,60

mg/l

totaal cerium

2,0

mg/l

totaal fosfor

3,0

mg/l

totaal nikkel

2,0

mg/l

* ander glas: ammonium

5,0

mg N/l

* spiegelglas/matglas: ammonium

25,0

mg N/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

totaal anorganisch gebonden fluoride

40,0

mg/l

totaal cadmium

0,60

mg/l

totaal cerium

5,0

mg/l

totaal koper

4,0

mg/l

totaal nikkel

5,0

mg/l

totaal zilver

0,5

mg/l

 

c) fabricatie van glasderivaten, zoals glaswol, kogels, vezels:

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

15,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

5,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

25,0

mg O2/l

CZV

90,0

mg O2/l

fenolen

0,04

mg/l

totaal anorganisch gebonden fluoride

10,0

mg/l

totaal cadmium

0,60

mg/l

totaal cerium

2,0

mg/l

totaal fosfor

3,0

mg/l

* ander glas: ammonium

5,0

mg N/l

* spiegelglas/matglas: ammonium

25,0

mg N/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

totaal anorganisch gebonden fluoride

40,0

mg/l

totaal cadmium

0,60

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 16 (05/09/2016- ...)

16. Grafische industrie (inrichtingen als vermeld in rubriek 11.1, 11.2 en 11.3 van de indelingslijst) :
a) lozing in oppervlaktewateren :
 

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is van toepassing tot en met 31 augustus 2018 van toepassing vanaf 1 september 2018
ondergrens pH
pH-eenheid
6,5 6,5
bovengrens pH
pH-eenheid
9,0 9,0
temperatuur
° C
30,0 30,0
zwevende stoffen 60,0 60,0
bezinkbare stoffen
ml/l
0,50 0,50
perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen 5,0 5,0
som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen 3,0 3,0
olie en vet n.v.w.b. n.v.w.b.
ammonium
mg N/l
100,0  
totaal stikstof    15,0
aromatische koolwaterstoffen (mono cyclische en polycyclische) 1,0  
BZV
mg O2/l
25,0 25,0
chroom VI 0,50  
CZV
mg O2/l
120,0 120,0
lozing fixeerbad en inktresten verbod verbod
sulfiet
mg SO3/l
1,0  
AOX verbod  
totaal cadmium 0,60  
totaal chroom 2,0  
totaal koper 1,0 0,5
totaal lood 1,0  
totaal seleen 0,10 0,03
totaal zilver 1,0  
totaal zink 5,0 2,0
som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen verbod  

b) lozing in riolering :

 
parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is van toepassing tot en met 31 augustus 2018 van toepassing vanaf 1 september 2018
ondergrens pH
pH-eenheid
6,0 6,0
bovengrens pH
pH-eenheid
9,5 9,5
temperatuur
° C
45,0 45,0
afmeting zwevende stoffen
mm
10,0 10,0
zwevende stoffen 1000,0 1000,0
petroleumetherextraheerbare stoffen 500,0 500,0
lozing fixeerbad en inktresten verbod verbod
som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen 5,0  
totaal cadmium 0,60  
totaal chroom 2,0  
totaal koper 2,0 0,5
totaal lood 1,0  
totaal seleen 0,20 0,03
totaal zilver 1,0  
totaal zink 5,0 2,0

BIJLAGE 5.3.2. 17 (01/10/2019- ...)

17. Groenteconservenfabrieken (vruchten) (inrichtingen, vermeld in rubriek 45.13.c van de indelingslijst) en 4de gamma bedrijven (inrichtingen die groenten en fruit versnijden en vers verpakken, vermeld in rubriek 45.13.d:
a) lozing in oppervlaktewater:
 

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is van toepassing tot en met 30 juni 2021 van toepassing vanaf 1 juli 2021(*)
ondergrens pH
pH-eenheid
6,5 6,5
bovengrens pH
pH-eenheid
9,0 9,0
temperatuur
° C
30,0 30,0
afmeting zwevende deeltjes
mm
2,0 1,5
zwevende stoffen 50,0 50,0
bezinkbare stoffen
ml/l
1,50 1,50
perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen 5,0 5,0
som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakte-actieve stoffen 3,0 3,0
olie en vet n.v.w.b. n.v.w.b.
BZV
mg O2/l
50,0 25,0
CZV
mg O2/l
300,0 1) diepvriesbedrijven: 125,0 met een jaargemiddelde van 70,0 (**), tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit met een maximum van 300,0 voor het loogschillen van schorseneren in de periode tussen 1 januari en 30 april
2) conservenbedrijven en 4de gammabedrijven: 125,0
Kjeldahlstikstof
mg N/l
60,0  
totaal stikstof 60,0 1) diepvries- en conservenbedrijven: 15,0 tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, met een maximum van 30,0, voor bedrijven met verwerking van bladgroenten (1 april tot en met 31 mei) of erwten (1 juni tot en met 15 juli). Deze 30,0 is dan gekoppeld aan een jaargemiddelde van 10,0 (**)
2) 4de gamma-bedrijven: 30,0
totaal fosfor    1) diepvries- en conservenbedrijven: 5,0 met een jaargemiddelde van 3,0 (**)
2) 4de gamma-bedrijven: 10,0
chloride    v.g.t.g.

(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden.
(**) jaargemiddelde = het voortschrijdende rekenkundig gemiddelde van de beschikbare analyseresultaten van de voorafgaande twaalf maanden. De analyseresultaten zijn de resultaten van de 24 monsters van het verplichte zelfcontroleprogramma.

Het zelfcontroleprogramma bestaat uit debietsproportionele monstername en analyse van het effluent overeenkomstig artikel 4.2.5.2. De exploitant of een erkend laboratorium kan de monsternames en de analyse uitvoeren. Als de exploitant de monstername uitvoert, moet een erkend laboratorium jaarlijks de eerste monsters van de even maanden (februari, april, juni, ...) nemen en analyseren.

De monsters worden genomen volgens de onderstaande frequentie en op de voorgestelde dagen, of de dag erna als het een officiële feestdag is.
- januari: eerste woensdag en derde zaterdag van de maand;
- februari: eerste maandag en derde donderdag van de maand;
- maart: eerste vrijdag en derde maandag van de maand;
- april: eerste woensdag en derde donderdag van de maand;
- mei: eerste woensdag en derde dinsdag van de maand;
- juni: eerste maandag en derde donderdag van de maand;
- juli: eerste vrijdag en derde maandag van de maand;
- augustus: eerste woensdag en derde dinsdag van de maand;
- september: eerste woensdag en derde zondag van de maand;
- oktober: eerste woensdag en derde dinsdag van de maand;
- november: eerste maandag en derde zaterdag van de maand;
- december: eerste vrijdag en derde maandag van de maand.

De resultaten worden jaarlijks bezorgd aan de Vlaamse Milieumaatschappij en worden beschikbaar gehouden van de toezichthouder.

b) lozing in riolering:
 
parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is van toepassing tot en met 30 juni 2021 van toepassing vanaf 1 juli 2021(*)
ondergrens pH
pH-eenheid
6,0 6,0
bovengrens pH
pH-eenheid
10,0 9,5
temperatuur
° C
45,0 45,0
afmeting zwevende stoffen
mm
2,0 1,5
zwevende stoffen 600,0 600,0
petroleumetherextraheerbare stoffen 500,0 500,0

(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden.

BIJLAGE 5.3.2. 18 (31/03/2012- ...)

 

18. Hexachloorbenzeen (HCB), -butadieen (HCBD) of -cyclohexaan (HCH) (productie en verwerking van), alsook bedrijven die chintozeen en tecnazeen produceren (onder meer bepaalde inrichtingen, vermeld in rubriek 5, 7 en 17 van de indelingslijst):

 

a) voor de toepassing van deze bepalingen wordt verstaan onder:

* HCH: alle isomeren van 1,2,3,4,5,6-hexachloorcyclohexaan (α, β, γ, Ϭ);

* lindaan: een product dat voor ten minste 99% bestaat uit y-isomeer van HCH;

* extractie van lindaan: afscheiding van lindaan uit een mengsel van HCH-isomeren;

 

b) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

100,0

mg N/l

BZV

25,0

mg O2/l

HCH:

* lindiaan extractie:

    maandgemiddelde

    maandgemiddelde

 

4,0

2,0

 

g/ton

mg/l

* productie HCH:

    maandgemiddelde

    maandgemiddelde

 

2,0

2,0

 

g/ton

mg/l

* productie/extractie

    maandgemiddelde

    maandgemiddelde

 

5,0

2,0

 

g/ton

mg/l

HCB:

* productie en verwerking HCB:

    maandgemiddelde

 

    daggemiddelde

 

1,0

10,0

2,0

20,0

 

mg/l

g/ton

mg/l

g/ton

* productie van perchloorethyleen (PER) en koolstoftetrachloride (CCl4) via perchlorering:

    maandgemiddelde

 

    daggemiddelde

 

 

1,5

1,5

3

3

 

 

mg/l

g/ton PER+CCl4

mg/l

g/ton PER

- productie van trichloorethyleen of perchloorethyleen via andere procédé’s dan perchlorering:

    maandgemiddelde

 

 

1,5

 

 

mg/l

HCBD:

- productie van perchloorethyleen (PER) en koolstoftetrachloride (CCl4) via perchlorering:

    maandgemiddelde

 

    daggemiddelde

 

 

1,5

1,5

3

3

 

 

mg/l

g/ton PER+CCl4

mg/l

g/ton PER+CCl4

- productie van trichloorethyleen of perchloorethyleen via andere procédé’s dan perchlorering:

    maandgemiddelde

 

 

1,5

 

 

mg/l

 

c) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

500,0

mg/l

HCH:

* lindiaan extractie:

    maandgemiddelde

    maandgemiddelde

 

4,0

2,0

 

g/ton

mg/l

* productie HCH:

    maandgemiddelde

    maandgemiddelde

 

2,0

2,0

 

g/ton

mg/l

* productie/extractie

    maandgemiddelde

    maandgemiddelde

 

5,0

2,0

 

g/ton

mg/l

HCB:

   

* productie en verwerking HCB:

    maandgemiddelde

 

    daggemiddelde

 

1,0

10,0

2,0

20,0

 

mg/l

g/ton

mg/l

g/ton

* productie van perchloorethyleen (PER) en koolstoftetrachloride (CCl4) via perchlorering:

    maandgemiddelde

 

    daggemiddelde

 

 

1,5

1,5

3

3

 

 

mg/l

g/ton PER+CCl4

mg/l

g/ton PER

- productie van trichloorethyleen of perchloorethyleen via andere procédé’s dan perchlorering:

    maandgemiddelde

 

 

1,5

 

 

mg/l

HCBD:

- productie van perchloorethyleen (PER) en koolstoftetrachloride (CCl4) via perchlorering:

    maandgemiddelde

 

    daggemiddelde

 

 

1,5

1,5

3

3

 

 

mg/l

g/ton PER+CCl4

mg/l

g/ton PER+CCl4

- productie van trichloorethyleen of perchloorethyleen via andere procédé’s dan perchlorering:

    maandgemiddelde

 

 

1,5

 

 

mg/l

         

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 19 (31/03/2012- ...)

19. Houtvezelplaten (en alle andere platen, hoofdzakelijk samengesteld op basis van hout en gefabriceerd volgens een nat product) (inrichtingen, vermeld in rubriek 19.2 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

100,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

50,0

mg O2/l

CZV

400,0

mg O2/l

kjeldahlstikstof

100,0

mg N/l

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 20° (31/03/2012- ...)

 

20. IJzer- en staalwinning langs vloeibare weg (inrichtingen als vermeld in rubriek 20.2.2, 29.2.1, 29.4.1 en 29.5.1 ):

 

a) Hoogovens:

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

100,0

mg N/l

BZV

25,0

mg O2/l

vrije cyanide

2,0

mg/l

CZV

500,0

mg O2/l

totaal anorganisch gebonden fluoride

20,0

mg/l

totaal ijzer

3,0

mg/l

totaal lood

2,0

mg/l

totaal mangaan

2,0

mg/l

totaal zink

8,0

mg/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

b) Staalfabrieken:

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

petroleumextraheerbare stoffen

10,0

mg/l

ammonium

100,0

mg N/l

BZV

25,0

mg O2/l

vrije cyanide

0,50

mg/l

totaal anorganisch gebonden fluoride

20,0

mg/l

totaal ijzer

3,0

mg/l

totaal lood

1,0

mg/l

totaal mangaan

5,0

mg/l

totaal zink

5,0

mg/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

c) Warmtewalserijen en andere:

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

15,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

n.v.t.

l

olie en vet

n.v.w.b.

 

petroleumextraheerbare stoffen

20,0

mg/l

ammonium

100,0

mg N/l

BZV

25,0

mg O2/l

lozing oliehoudend water

verbod

 

totaal ijzer

3,0

mg/l

totaal mangaan

5,0

mg/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 21° (23/02/2017- ...)

21. Laboratoria (inrichtingen, vermeld in rubriek 24 van de indelingslijst):

 

21.1. Laboratoria, vermeld in rubriek 24.1 van de indelingslijst:

 

Het bedrijfsafvalwater van het laboratorium mag, met toepassing van de preventiemaatregelen van artikel 5.24.0.2, §2, van dit besluit, rechtstreeks met het huishoudelijk afvalwater worden geloosd en wordt voor de toepassing van dit besluit gelijkgesteld met huishoudelijk afvalwater.

 

Er wordt geacht aan de lozingsvoorwaarden te zijn voldaan als de voormelde preventiemaatregelen getroffen worden.

 

21.2. Laboratoria, vermeld in rubriek 24.2 van de indelingslijst:

 

Het afvalwater van het laboratoria mag, met toepassing van de preventiemaatregelen van artikel 5.24.0.2, §2, samen met het overige bedrijfsafvalwater van de totale inrichting geloosd worden onder de toepasselijke lozingsvoorwaarden voor deze totale inrichting, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

 

21.3. Laboratoria, vermeld in rubriek 24.3 van de indelingslijst:

 

De preventiemaatregelen van artikel 5.24.0.2, §2, van dit besluit worden getroffen.

 

1°   Individueel genormeerde parameters:

 

a)    lozing in oppervlaktewater:

 

 

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

°C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

BZV

25,0

mg/l

CZV

125,0

mg/l

totaal stikstof

15,0

mg/l

totaal fosfor

2,0

mg/l

AOX

1,0

mg/l

chloroform

0,05

mg/l

totaal kwik

0,005

mg/l

totaal zink

0,8

mg/l

totaal koper

0,4

mg/l

totaal cadmium

0,004

mg/l

totaal lood

0,2

mg/l

totaal arseen

0,025

mg/l

totaal chroom

0,2

mg/l

totaal zilver

0,04

mg/l

 

 

b)    lozing in riolering:

 

 

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

°C

zwevende stoffen

1.000,0

mg/l

AOX

1,0

mg/l

chloroform

0,05

mg/l

totaal kwik

0,005

mg/l

totaal zink

0,8

mg/l

totaal koper

0,4

mg/l

totaal cadmium

0,004

mg/l

totaal lood

0,2

mg/l

totaal arseen

0,025

mg/l

totaal chroom

0,2

mg/l

totaal zilver

0,04

mg/l

 

 

c)    legende van de emissiegrenswaarden die zijn vermeld in de tabellen weergegeven onder sub a) en sub b):

de emissiegrenswaarden zijn de absolute waarden van debiets- of tijdsproportionele dagmonsters;

 

2°   Overige gevaarlijke stoffen:

 Voor de stoffen uit bijlage 2C, uitgezonderd de stoffen van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit die worden aangeduid met “PS”, “PGS” of “VS” in de kolom Europese context en de stoffen waarvoor een sectorale norm is vastgelegd in 1°, wordt geacht dat aan de toepasselijke voorwaarden is voldaan als de preventiemaatregelen van artikel 5.24.02, §2, getroffen worden, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Voor de stoffen van artikel 3 van bijlage 2.3.1 die worden aangeduid met “PS”, “PGS” of “VS” in de kolom Europese context en waarvoor geen sectorale norm is vastgelegd in 1°, geldt een lozingsnorm die gelijk is aan het indelingscriterium, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

De naleving van die lozingsnormen wordt gecontroleerd op basis van de absolute waarde van debiets- of tijdsproportionele dagmonsters.

BIJLAGE 5.3.2. 22 (05/09/2016- ...)

22. Lak, verf, drukinkten en pigmenten (productie van) (inrichtingen als vermeld in de rubriek 4.1 van de indelingslijst) :
a) lozing in oppervlaktewater :
 

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is van toepassing tot en met 31 augustus 2018 van toepassing vanaf 1 september 2018
ondergrens pH
pH-eenheid
6,5 6,5
bovengrens pH
pH-eenheid
9,0 9,0
temperatuur
° C
30,0 30,0
zwevende stoffen 60,0 60,0
bezinkbare stoffen
ml/l
0,50 0,50
perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen 5,0 5,0
som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen 3,0 3,0
olie en vet n.v.w.b. n.v.w.b.
totaal stikstof    15
BZV
mg O2/l
25,0 25,0
vrij cyanide 0,10  
chroom VI
mg Cr/l
0,20  
CZV
mg O2/l
200,0 125,0
fenolen 1,0  
pcb en pct verbod verbod
som metalen (exclusief Al en Fe) 10,0  
som totaal Al en Fe 10,0  
totaal arseen 0,20  
totaal chroom 2,0  
totaal kobalt 1,0  
totaal koper 0,10  
totaal lood 0,10  
totaal mangaan 1,0  
totaal molybdeen 1,0  
totaal nikkel 2,0  
totaal tin 2,0  
totaal zink 3,0  
cadmium :
totaal cadmium 0,60  
totaal cadmium maandgemiddelde
g/kg
0,12  
kwik :
totaal kwik 0,00100  

b) lozing in riolering :
 
parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is van toepassing tot en met 31 augustus 2018 van toepassing vanaf 1 september 2018
ondergrens pH
pH-eenheid
6,0 6,0
bovengrens pH
pH-eenheid
9,5 9,5
temperatuur
° C
45,0 45,0
afmeting zwevende stoffen
mm
10,0 10,0
zwevende stoffen 1000,0 1000,0
petroleumetherextraheerbare stoffen 500,0 500,0
vrij cyanide 1,0  
chroom VI
mg Cr/l
1,0  
pcb en pct verbod verbod
som metalen (exclusief Al en Fe) 20,0  
som totaal Al en Fe 30,0  
totaal arseen 0,50  
totaal chroom 5,0  
totaal kobalt 2,0  
totaal koper 2,0  
totaal lood 3,0  
totaal mangaan 2,0  
totaal molybdeen 2,0  
totaal nikkel 4,0  
totaal tin 5,0  
totaal zink 15,0  
cadmium :
totaal cadmium 0,60  
totaal cadmium maandgemiddelde
g/kg
0,12  
kwik :
totaal kwik 0,10  

BIJLAGE 5.3.2 .23° (31/03/2012- ...)

 

23. Leer- en witlooierijen, pelterij- en bontwerkfabrieken (bereiden, verven, reinigen inbegrepen) en de vilthoed- en textielhaarfabrieken (inrichtingen, vermeld in rubriek 25.2 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

ammonium

100,0

mg N/l

BZV

60,0

mg O2/l

chroom VI

0,50

mg Cr/l

CZV

300,0

mg O2/l

fenolen

3,0

mg/l

sulfaten

2000,0

mg SO4/l

som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide

1,0

mg/l

totaal chroom

1,5

mg/l

totaal fosfor

2,0

mg/l

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

30,00

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

chroom VI

0,50

mg Cr/l

fenolen

250,0

mg/l

sulfaten

2000,0

mg SO4/l

som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide

1,0

mg/l

totaal chroom

1,5

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 24 (31/03/2012- ...)

24. Meststoffenfabrieken (inrichtingen, vermeld in rubriek 28.1 van de indelingslijst):

 

a) productie van fosfaatmeststoffen, superfosfaten, fosforzuren en technische fosfaten

 

lozing in brak oppervlaktewater:

ondergrens pH

5,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

600,0

mg/l

bezinkbare stoffen

90,0

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

25,0

mg O2/l

CZV

450,0

mg O2/l

totaal cadmium

0,30

mg/l

totaal anorganisch gebonden fluoride

300,0

mg/l

totaal fosfor

100,0

mg/l

In afwijking van de algemene voorschriften van dit reglement hebben de voormelde emissiegrenswaarden voor zwevende stoffen, bezinkbare stoffen, CZV, totaal anorganisch gebonden fluoride, totaal fosfor en totaal cadmium telkens betrekking op het daggemiddelde.

 

lozing in zoet oppervlaktewater:

ondergrens pH

5,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

600,0

mg/l

bezinkbare stoffen

10,0

mg/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,00

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

60,0

mg O2/l

CZV

300,0

mg O2/l

totaal cadmium

2,0

mg/l

totaal anorganisch gebonden fluoride

100,0

mg/l

totaal fosfor

70,0

mg/l

 

De lozing van dit soort van afvalwater in de riolering is verboden.

 

b) productie van stikstofmeststoffen:

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

100,0

mg/l

bezinkbare stoffen

5,0

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

100,0

mg N/l

BZV

50,0

mg O2/l

CZV

150,0

mg O2/l

nitraat

250,0

mg N/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

c) productie van samengestelde meststoffen:

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

200,0

mg/l

bezinkbare stoffen

10,0

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

100,0

mg N/l

BZV

25,0

mg O2/l

CZV

150,0

mg O2/l

nitraat

175,0

mg N/l

totaal cadmium

1,0

mg/l

totaal anorganisch gebonden fluordide

50,0

mg/l

totaal fosfor

35,0

mg/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

d) productie verbonden aan of verwant met de productie van de subsectoren, vermeld in a), b) en c), die wegens hun speciale afwijkende karakter er niet mee gelijkgesteld kunnen worden:

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

5,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

300,0

mg/l

bezinkbare stoffen

10,0

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

ammonium

100,0

mg N/l

BZV

50,0

mg O2/l

CZV

150,0

mg O2/l

nitraat

175,0

mg N/l

totaal cadmium

v.g.t.g.

mg/l

totaal fosfor

35,0

mg/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 24°bis (23/02/2017- ...)

 

24bis. Mestbewerkingsinstallaties en mestverwerkingsinstallaties (inrichtingen, vermeld in rubriek 28.3 van de indelingslijst):

 

a) grootschalige installaties (> 60.000 ton/jaar) voor varkensmest:

CZV

125

mg O2/l

BZV

25

mg O2/l

totaal stikstof

15

mg/l

totaal fosfor

2

mg/l

chloriden

1000

mg/l

zwevende stoffen

35

mg/l

 

b) installaties voor kalvergier (alle groottes):

CZV

125

mg O2/l

BZV

25

mg O2/l

totaal stikstof

15

mg/l

totaal fosfor

2

mg/l

chloriden

2800

mg/l

zwevende stoffen

35

mg/l

 

c) overige installaties:

 

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gelden voor de kleinschalige en middelgrote installaties voor varkensmest en voor alle andere installaties die niet onder punt a) of b) vallen, dezelfde normen als vermeld in a), met uitzondering van de norm voor chloriden.

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 25 (31/03/2012- ...)

 

25. Methylcellulose (productie van methylcellulose door inwerking van methylchloride op cellulose) (inrichtingen, vermeld in rubriek 7.10 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

150,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

BZV

100,0

mg O2/l

CZV

3500,0

mg O2/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

 

b) lozing in riolering

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 26 (31/03/2012- ...)

26. Natriumcarbonaat (productie van) (inrichtingen, vermeld in rubriek 7.9 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

200,0

mg/l

bezinkbare stoffen

2,0

ml/l

BZV

25,0

mg O2/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

chloride

15000

mg/l

ammonium

* hulpafvalwater: ammonium

30,0

mg N/l

* proceswater: ammonium

50,0

mg N/l

 

b) lozing van dit soort afvalwater in de riolering is verboden.

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 27 (07/07/2018- ...)

27. Non-ferrometalen (productie en bewerking van) (inrichtingen, vermeld in rubriek 20.2.4, 20.2.5 en 29.3.1, en bepaalde inrichtingen, vermeld in rubriek 29)

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

100,0

mg N/l

BZV

n.v.t.

 

vrije cyanide

0,10

mg/l

chroom VI

0,20

mg Cr/l

CZV

500,0

mg O2/l

totaal anorganisch gebonden fluoride

10,0

mg/l

opgelost chroom

2,0

mg/l

opgelost kobalt

3,0

mg/l

opgelost ijzer

2,0

mg/l

opgelost nikkel

3,0

mg/l

opgelost tin

2,0

mg/l

opgelost zink

3,0

mg/l

sulfaten

3000,0, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, met een maximum van 6000

mg SO4/l

totaal antimoon

5,0

mg/l

totaal arseen

1,0

mg/l

totaal chroom

5,0

mg/l

totaal ijzer

20,0

mg/l

totaal zilver

0,1

mg/l

totaal lood

2,0

mg/l

totaal zink

7,0

mg/l

vrije chloor

0,5

mg/l

opgelost aluminium:

* productie/bewerking

10,0

mg/l

* andere bedrijven

2,0

mg/l

opgelost koper

2,0

mg/l

totaal koper

3,0

mg/l

cadmium:

Zn win., Pb raff., Cd prod.

totaal cadmium

0,6

mg/l

totaal cadmium daggemiddelde

0,4

mg/l

totaal cadmium maandgemiddelde

0,2

mg/l

kwik:

RECUP., WINNING, RAFFINAGE KWIK

totaal kwik

0,15

mg/l

totaal kwik daggemiddelde

0,10

mg/l

totaal kwik maandgemiddelde

0,05

mg/l

som opgeloste metalen

Ni + Cr + Cd + As + Cu + Hg + Pb

8,0

mg/l

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

vrije cyanide

0,10

mg/l

chroom VI

0,20

mg Cr/l

totaal anorganisch gebonden fluoride

10,0

mg/l

opgelost chroom

2,0

mg/l

opgelost kobalt

3,0

mg/l

opgelost ijzer

2,0

mg/l

opgelost nikkel

3,0

mg/l

opgelost tin

2,0

mg/l

opgelost zink

3,0

mg/l

sulfaten

3000,0

mg SO4/l

totaal antimoon

5,0

mg/l

totaal arseen

1,0

mg/l

totaal chroom

5,0

mg/l

totaal ijzer

20,0

mg/l

totaal lood

2,0

mg/l

totaal zilver

0,10

mg/l

totaal zink

7,0

mg/l

vrije chloor

0,5

mg/l

opgelost aluminium:

* productie/bewerking

10,0

mg/l

* andere bedrijven

2,0

mg/l

koper:

Cu-productie/bewerking:

* opgelost koper

3,0

mg/l

* totaal koper

3,0

mg/l

andere berdijven:

* opgelost koper

2,0

mg/l

* totaal koper

3,0

mg/l

cadmium:

Zn win., Pb raff., Cd prod.

totaal cadmium

0,60

mg/l

totaal cadmium daggemiddelde

0,40

mg/l

totaal cadmium maandgemiddelde

0,20

mg/l

kwik:

RECUP., WINNING, RAFFINAGE KWIK

totaal kwik

0,15

mg/l

totaal kwik daggemiddelde

0,10

mg/l

totaal kwik maandgemiddelde

0,05

mg/l

som opgeloste metalen

Ni + Cr + Cd + As + Cu + Hg + Pb

8,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 28 (31/03/2012- ...)

28. Papier-, karton- en pulpfabrieken (inrichtingen, vermeld in rubriek 33.1 en 33.2 van de indelingslijst)

 

a) papier- en kartonfabrieken die papier vervaardigen met minder dan 15% as (inrichtingen, vermeld in rubriek 33.2,a), van de indelingslijst:

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

n.v.t.

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

2,0

mg N/l

BZV

50,0

mg O2/l

CZV

180,0

mg O2/l

totaal fosfor

2,0

mg/l

kwik:

totaal kwik < rapportagegrens

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

kwik:

totaal kwik < rapportagegrens

 

b) papier en kartonfabrieken die papier vervaardigen met 15% en meer as (inrichtingen, vermeld in rubriek 33.2,b), van de indelingslijst):

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

n.v.t.

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

2,0

mg N/l

BZV

50,0

mg O2/l

CZV

180,0

mg O2/l

totaal fosfor

2,0

mg/l

kwik:

totaal kwik < rapportagegrens

 

lozing in riolering:

dezelfde emissiegrenswaarden als vermeld in a)

 

c) papier- en kartonfabrieken die papier vervaardigen op basis van oud papier (inrichtingen, vermeld in rubriek 32.2,c), van de indelingslijst):

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

n.v.t.

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

2,0

mg N/l

BZV

50,0

mg O2/l

CZV

180,0

mg O2/l

totaal fosfor

2,0

mg/l

totaal kwik < rapportagegrens

 

lozing in riolering:

dezelfde emissiegrenswaarden als vermeld in a)

 

d) papier- en kartonfabrieken die speciaal papier en karton vervaardigen (inrichtingen, vermeld in rubriek 33.2,d), van de indelingslijst):

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

n.v.t.

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

2,0

mg N/l

BZV

50,0

mg O2/l

CZV

180,0

mg O2/l

totaal fosfor

2,0

mg/l

totaal kwik < rapportagegrens

 

lozing in riolering:

dezelfde emissiegrenswaarden als vermeld in a)

 

e) pulpfabrieken (inrichtingen, vermeld in rubriek 33.1 van de indelingslijst):

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

n.v.t.

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

ammonium

2,0

mg N/l

BZV:

* fabrieken die niet met calciumbisulfiet werken

* fabrieken die wel met calciumbisulfiet werken

 

45,0

250,0

 

mg O2/l

mg O2/l

CZV

* fabrieken die niet met calciumbisulfiet werken

* fabrieken die wel met calciumbisulfiet werken

 

400,0

600,0

 

mg O2/l

mg O2/l

som sulfide en mercaptaan

1,0

mg S/l

totaal fosfor

2,0

mg/l

totaal kwik < rapportagegrens

kleur gemeten met de kobaltchloroplatinaschaal (golflengte 465 nanometer)

700,0

mg/l

AOX:

1 kg per ton in openlucht gedroogde pulp als gemiddelde waarde per jaar. De vorming van polygechloreerde organische stoffen wordt gereduceerd door een veelvoud van chloor van minder dan 0,05 te gebruiken. Dat wil zeggen door minder dan 0,5 kg chloor per ton pulp, per aantal kappa van de pulp dat bij het eindbleken tussenkomt te gebruiken

 

lozing in riolering: de lozing van dit soort afvalwater in riolering is verboden

       

 

 

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 29 (20/09/2013- ...)

29. Pentachloorfenol (productie van natriumpentachloorfenolaat door hydrolyse van hexachloorbenzeen) (inrichtingen, vermeld in rubriek 7.8 van de indelingslijst):

 a) voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder pentachloorfenol (PCP) verstaan de chemische verbinding 2,3,4,5,6-pentachloor-1-hydroxybenzeen en haar zouten;

 b) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

bezinkbare stoffen

0,5.

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

25,0

mg O2/l

pentachloorfenol

2,0

mg/l

pentachloorfenol maandgemiddelde

25,0

g/ton capaciteit

 

c) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

40,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

pentachloorfenol

3,0

mg/l

pentachloorfenol maandgemiddelde

25,0

g/ton capaciteit

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 30 (31/03/2012- ...)

30. Perchloorethyleen (PER) (productie van PER en koolstoftetrachloride (CCI4) via perchlorering) (bepaalde inrichtingen, vermeld in rubriek 7 en 17 ): zie 18° en 45°.

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 31 (31/03/2012- ...)

31. Peroxiden (fabricatie van organische en anorganische) (inrichtingen als vermeld in rubriek 7.6, alsook bepaalde inrichtingen, vermeld in rubriek 17 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

100,0

mg N/l

BZV

100,0

mg O2/l

CZV

* voor fabricatie van anorganische peroxiden

* voor fabricatie van organische peroxiden

 

500,0

1000,0

 

mg O2/l

mg O2/l

fenolen

3,0

mg/l

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 32 (20/09/2013- ...)

32. Petrochemie en de daarvan afgeleide organische chemie die niet elders vermeld wordt (inrichtingen, vermeld in onder meer rubriek 7.3):

 a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

300,0

ml/l

bezinkbare stoffen

1,0

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

25,0

mg/l

deze emissiegrenswaarde geldt evenwel niet voor:

* de ethylideennorborneenproductie-eenheid, uitgaande van dicyclopentadieen, waarvoor een gehalte dat overeenstemt met 5 kg per ton gefabriceerd product niet overschreden mag worden;

* de eenheid waar ethyleen wordt geproduceerd door cracking, waarvoor een gehalte dat overeenstemt met 0,25 kg per ton gefabriceerd product niet overschreden mag worden;

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

n.v.t.

 

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

100,0

mg N/l

BZV

300,0

mg O2/l

CZV

1000,0

mg O2/l

fenolen

3,0

mg/l

TOC

500,0

mg C/l

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

fenol en derivaten

250,0

mg/l

 

BIJLAGE 5.3.2. 33° (04/10/2014- ...)

 

33. Petroleumraffinaderijen en secundaire productie-eenheden (inrichtingen als vermeld in rubriek 1.1, 7.3 en 20.1.2, en bepaalde inrichtingen, vermeld in rubriek 7.1 en 17 van de indelingslijst):

 

a) [ ... ]

 

b) complexe raffinaderijen waar één of meer elementaire bewerkingen plaatsvinden (opslaan en mengen van producten, atmosferische installatie, vacuüm distillatie, ontzouten, katalytisch ontzwavelen, reforming en/of zwavelproductie) alsook een of meer van de hierna vermelde bewerkingen: katalytisch kraken, hydrokraken, visbreaking, waterstofproductie, gofining, coking, alkylatie, sweetening, bitumen- en asfaltproductie, behandelen met zuren, nafteenzuurproductie, kwaliteitsverbetering van basisolie, productie van methyltertiairbutylether en andere petrochemische processen, productie van basissmeeroliën, isomerisatie, polymerisatie, solventproductie of mengen van oliën, vetten en additieven:

 

lozing in oppervlaktewater:

 

parameters in mg/1, tenzij het anders vermeld is

sectorale lozingsnormen

oude 33° b) complexe raffinaderijen

sectorale lozingsnormen 33° b)

 

 

van toepassing tot en met 31 december 2014

van toepassing vanaf 1 januari 2015

 

ondergrens pH

pH-eenheid

6,5

6,5

 

bovengrens pH

pH-eenheid

9,0

9,0

 

temperatuur

° C

30,0

30,0

 

zwevende stoffen

60,0

60,0

 

bezinkbare stoffen

ml/l

0,5

0,5

 

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

20,0

5,0

 

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

3,0

 

olie en vet

n.v.w.b.

n.v.w.b.

 

BZV

mg O2/l

35

25

 

CZV

mg O2/l

250

125

 

totaal fosfor

2,0

2,0

 

totaal stikstof

 

25

 

kjeldahlstikstof

30

 

 

fenolen

1,0

0,4

 

som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide

1,0

0,2

 

TOC (organische koolstof)

250,0

 

 

adsorbeerbare organohalogenen (AOX)

 

0,4

 

methyl-tert-butylether (MTBE)

 

0,1

 

benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen, individueel (BTEX, individueel)

µg/1

 

5,0

 

polycyclische aromatische koolwaterstoffen, 16 van EPA (PAK-16)

µg/l

 

2,0

 

totaal chroom

0,5

 

 

chroom VI

0,05

0,05

 

totaal lood

0,05

 

 

totaal boor

 

2,0

 

totaal cadmium

 

0,005

 

totaal ijzer

 

3,5

 

totaal kobalt

 

0,01

 

totaal kwik

 

0,001

 

totaal mangaan

 

0,5

 

totaal seleen

 

0,15

 

totaal vanadium

 

0,05

 

totaal fluoride

 

2

  barium 0,6 0,6

 

 

De lozing van dit soort afvalwater in riolering is verboden.

 

c) secundaire productie-eenheden (lube and grease plants) die niet geïntegreerd zijn in een petroleumraffinaderij en waar een of meer van de hierna vermelde elementaire bewerkingen plaatsvinden: lossen en opslaan van basisoliën, vetten en additieven, mengen, verpakken, reinigen van leidingen en tanks, opslaan en laden van afgewerkte producten:

 

lozing in oppervlaktewater:

 

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

 

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

 

temperatuur

30,0

° C

 

zwevende stoffen

60,0

mg/l

 

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

 

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

30,0

mg/l

 

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

 

olie en vet

n.v.w.b.

 

 

BZV

70,0

mg O2/l

 

chroom VI

0,05

mg Cr/l

 

CZV

350,0

mg O2/l

 

fenolen

1,0

mg/l

 

kjeldahkstikstof

20,0

mg N/l

 

som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide

1,0

mg/l

 

TOC

350,0

mg C/l

 

totaal chroom

0,5

mg/l

 

totaal fosfor

2,0

mg/l

 

totaal lood

0,05

mg/l

 

 

lozing in riolering:

 

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

 

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

 

temperatuur

45,0

° C

 

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

 

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

 

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

             

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 34 (31/03/2012- ...)

34. Plantaardige en dierlijke oliën en vetten (productie en verwerking van), met uitzondering van de zeepziederijen (inrichtingen, vermeld in rubriek 44.2):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

60,0

mg O2/l

CZV

360,0

mg O2/l

kjeldahkstikstof

100,0

mg N/l

sulfaten

1500,0

mg SO4/l

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

sulfaten

2000,0

mg SO4/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 35 (31/03/2012- ...)

35. Polychloorbifenylen (PCB) en polychloorterfenylen (PCT) (vervaardigen of verwerken van) (bepaalde inrichtingen, vermeld in rubriek 17 van de indelingslijst):

 

De lozing van afvalwater dat PCB's of PCT's bevat, is verboden, zowel in oppervlaktewater als in de riolering.

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 36 (23/02/2017- ...)

36. Reinigen door inwendig wassen van recipiënten waarin stoffen zijn opgeslagen of getransporteerd (inrichtingen, vermeld in rubriek 2.2.6. van de indelingslijst):

parameters

in mg/1, tenzij het anders vermeld is

 

ondergrens pH

pH-eenheid

6,5

bovengrens pH

pH-eenheid

9,0

temperatuur

° C

30,0

zwevende stoffen

60,0

bezinkbare stoffen

ml/l

0,5

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

anionische oppervlakteactieve stoffen

3,0

olie en vet

n.v.w.b.

BZV

mg O2/l

25

vrije cyanide

0,10

CZV

mg O2/l

500 en een voortschrijdend 10-daags gemiddelde van 300 voor bedrijven die chemicaliën reinigen

150 voor andere bedrijven (uitsluitend voedingsproducten of inerte bulkstoffen en voor vatenreinigers)

fenolen

0,5

totaal stikstof

60 voor bedrijven die chemicaliën reinigen

15 voor andere bedrijven (uitsluitend voedingsproducten of inerte bulkstoffen en voor vatenreinigers)

totaal fosfor

5 voor tankreiniging

2 voor vatenreiniging

totaal anorganisch gebonden fluoride

15,0

organische fosforesters

verbod voor vatenreiniging

totaal arseen

0,05

totaal koper

0,2

totaal mangaan

1,0

totaal nikkel

0,5

totaal tin

2,0

totaal zilver

0,02

totaal aluminium

6,0

chroom VI

0,05

totaal chroom

0,3

totaal ijzer

6,0

totaal lood

0,1

totaal zink

2

totaal cadmium

0,01

totaal kwik

0,001

boor

10

totaal kobalt

0,03 tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, met een maximum van 0,2

EOX

maximum: 0,2

voortschrijdend 10 daags gemiddelde: 0,1

totaal MAK

0,02

PAK (16 van EPA)

0,001

chloroform

0,025

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 37 (31/03/2012- ...)

37. Slachthuizen (inrichtingen, vermeld in rubriek 45.1 van de indelingslijst):

 

lozing in oppervlaktewater:

parameters

in mg/1, tenzij het anders vermeld is

 

ondergrens pH

pH-eenheid

6,5

bovengrens pH

pH-eenheid

9,0

temperatuur

° C

30,0

zwevende stoffen

60,0

bezinkbare stoffen

ml/l

0,5

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

som van anionische, niet-icnogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

olie en vet

n.v.w.b.

BZV

mg O2/l

25

CZV

mg O2/l

125

totaal fosfor

3

totaal stikstof

15, tenzij anders vermeld in de vergunning met een max. van 40

bloed

wordt maximaal gerecupereerd

varkenshaar

het afvalwater mag geen varkenshaar bevatten

stercoraire

ten minste voor 95% te recupereren

 

lozing in riolering

parameters

in mg/1, tenzij het anders vermeld is

 

ondergrens pH

pH-eenheid

6,0

bovengrens pH

pH-eenheid

9,5

temperatuur

° C

45,0

afmeting zwevende stoffen

10

zwevende stoffen

1000,0

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

bloed

wordt maximaal gerecupereerd

varkenshaar

het afvalwater mag geen varkenshaar bevatten

stercoraire

ten minste voor 95% te recupereren

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 38 (31/03/2012- ...)

38. Stallen (bepaalde inrichtingen als vermeld in rubriek 9 van de indelingslijst):

 

a) de gier, de inhoud van gierputten, de mengmest noch de mest mogen worden ingebracht in het geloosde afvalwater;

 

b) de in dit reglement vastgestelde emissiegrenswaarden voor huishoudelijk afvalwater gelden ook voor dit soort van afvalwater.

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 39 (31/03/2012- ...)

39. Steengroeven, cementbedrijven, zandgroeven en ondernemingen van baggerwerken die het afvalwater in bezinkingsvijvers behandelen, met uitzondering van de bedrijven die op rivieren werken (onder meer inrichtingen, vermeld in rubriek 18):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

200,0

mg/l

bezinkbare stoffen

2,0

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

25,0

mg O2/l

De voormelde emissiegrenswaarden voor bezinkbare en zwevende stoffen zijn van toepassing bij een windsnelheid van meer dan 28 km/uur (gemeten op een hoogte van 1.50 m) of als het maximumdebiet bij droog weer groter is dan het vergunde debiet. In alle andere gevallen zijn de algemene emissiegrenswaarden, vastgesteld in dit reglement, van toepassing.

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 40 (31/03/2012- ...)

40. Steenkolenmijnen en de daaraan verbonden nevenbedrijven voor de voortbrengst en de valorisatie van de steenkolen:

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

100,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

25,0

mg O2/l

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 41 (01/10/2019- ...)

41. Stortplaatsen (inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.6 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

10,5

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

100,0

mg N/l

BZV

150,0

mg O2/l

CZV

450,0

mg O2/l

fenolen

1,0

mg/l

elektrische geleidbaarheid

6000

s/cm

cadmium:

totaal cadmium

0,60

mg/l

kwik:

totaal kwik

0,15

mg/l

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

10,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

elektrische geleidbaarheid

6.000

µs/cm

cadmium:

totaal cadmium

0,60

mg/l

kwik:

totaal kwik

0,15

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 42 (31/03/2012- ...)

42. Suikerindustrie en bietenrasperijen (inrichtingen, vermeld in rubriek 45.9 van de indelingslijst):

 

a) bietenrasperijen

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

eerste periode 15/9 – 14/1:

zwevende stoffen

75,0

mg/l

tweede periode 1/3 – 31/5:

zwevende stoffen

75,0

mg/l

derde periode 1/6 – 14/9:

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

eerste periode 15/9 – 14/1:

ammonium

90,0

mg N/l

BZV

85,0

mg O2/l

CZV

200,0

mg O2/l

tweede periode 1/3 – 31/5:

ammonium

20,0

mg N/l

BZV

180,0

mg O2/l

CZV

450,0

mg O2/l

derde periode 1/6 – 14/9:

BZV

30,0

mg O2/l

kjeldahlstikstof

60,0

mg N/l

 

de lozing van dit soort afvalwater in riolering is verboden.

 

b) raffinaderij en invertsuiker

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

75,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

30,0

mg N/l

BZV

85,0

mg O2/l

CZV

200,0

mg O2/l

 

de lozing van dit soort afvalwater in riolering is verboden.

 

c) sapverwerking:

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

eerste periode 15/9 – 14/1:

ammonium

90,0

mg N/l

BZV

85,0

mg O2/l

CZV

200,0

mg O2/l

tweede periode 1/3 – 31/5:

ammonium

20,0

mg N/l

BZV

180,0

mg O2/l

CZV

450,0

mg O2/l

derde periode 1/6 – 14/9:

BZV

30,0

mg O2/l

kjeldahlstikstof

60,0

mg N/l

 

de lozing van dit soort afvalwater in riolering is verboden.

 

d) suikerfabrieken

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

eerste periode 15/9 – 14/1:

ammonium

90,0

mg N/l

BZV

85,0

mg O2/l

CZV

200,0

mg O2/l

tweede periode 1/3 – 31/5:

ammonium

20,0

mg N/l

BZV

180,0

mg O2/l

CZV

450,0

mg O2/l

derde periode 1/6 – 14/9:

BZV

30,0

mg O2/l

kjeldahlstikstof

60,0

mg N/l

 

de lozing van dit soort afvalwater in riolering is verboden.

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 43 (31/03/2012- ...)

43. Tandartsen (inrichtingen, vermeld in rubriek 3.6.5 van de indelingslijst, waarbij door het aanbrengen of verwijderen van tandheelkundig amalgaam kwikhoudend afvalwater kan ontstaan):

 

Ter uitvoering van de algemene verbodsbepaling inzake de verwijdering van afvalstoffen met het afvalwater is de lozingsinrichting voorzien van een amalgaamafscheider. Bij de amalgaamafscheider is een certificaat gevoegd dat uitgereikt of geratificeerd is door een ter zake deskundige instelling, zoals het lnstitut für Bautechnik in Berlijn (Duitsland) en het Odontologisch lnstitut aan de Arhus Universitet (Denemarken). De amalgaamafscheider verwijdert het amalgaam uit het afvalwater voor het afvalwater vermengd wordt met ander afvalwater uit de tandheelkundige praktijk. Bij bestaande praktijken wordt dat principe zo maximaal

mogelijk nagestreefd.

Op de amalgaamafscheider sluit een controle-inrichting aan die toelaat gemakkelijk een monster van het geloosde afvalwater te nemen.

Het totale kwikgehalte van het geloosde water mag als daggemiddelde niet meer bedragen dan 0,3 mg per liter.

De amalgaamafscheider wordt als volgt geplaatst:

• de aansluiting gebeurt zo dicht mogelijk bij de behandelingseenheid;

• zowel de spuwkom als het afzuigsysteem wordt op de amalgaamafscheider aangesloten;

• water dat niet afkomstig is van de spuwkom of van het afzuigsysteem, mag niet door de amalgaamafscheider vloeien;

• de behandelingseenheid is altijd van een grove filter voorzien.

Bij de eerste plaatsing van een amalgaamafscheider in een bestaande opstelling wordt al het amalgaamhoudende slib dat in de binnenriolering aanwezig is, verwijderd overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwerking van afvalstoffen. Mogelijke technieken daarvoor zijn:

• de amalgaamslibhoudende leiding van de binnenriool vernieuwen, tot aan de aansluiting op de openbare riolering;

• de binnenriolering leegzuigen over dezelfde afstand;

• de leidingen doorspoelen nadat de riolering is afgesloten.

Bij de vernieuwing van de binnenriolering of de leidingen wordt al het amalgaamhoudende slib dat aanwezig is in het gedeelte vóór de aansluiting op de amalgaam separator, op dezelfde wijze verwijderd.

Alle kwikhoudende afvalstoffen, zoals aanmaakoverschotten, amalgaamresten, afgevangen door de grove filter, amalgaamvullingen in geëxtraheerde tanden, alsook het amalgaamhoudende bezinksel in de amalgaamafscheider, worden beschouwd als gevaarlijke bedrijfsafvalstoffen, die niet via het afvalwater mogen worden verwijderd.

De amalgaamafscheider verkeert in goede staat van onderhoud overeenkomstig de handleiding van de leverancier of een andere code van goede praktijk.

De aangegeven doorstroomsnelheid mag niet overschreden worden.

De amalgaamresten worden zo dikwijls als voor de optimale werking van de amalgaamafscheider nodig is, verwijderd en afgegeven aan een erkende ophaler of geregistreerde vervoerder van afvalstoffen.

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 44 (31/03/2012- ...)

44. Textiel (vezels, garen, wol, weefsels, breiwerk, vlechtwerk, textielwaren en soortgelijke producten) (inrichtingen, vermeld in rubriek 41 van de indelingslijst):

 

a) textielveredeling, met uitzondering van de productie van chemische vezels, het wassen of carboniseren van wol en de vlasbereiding(inrichtingen als vermeld in rubriek 41.4 van de indelingslijst):

 

lozing in oppervlaktewater:

parameters

in mg/1, tenzij het anders vermeld is

 

ondergrens pH

pH-eenheid

6,5

bovengrens pH

pH-eenheid

9,0

temperatuur

° C

30,0

zwevende stoffen

60,0

bezinkbare stoffen

ml/l

0,5

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

olie en vet

n.v.w.b.

BZV

mg O2/l

25

CZV

mg O2/l

160 tenzij anders vermeld in de vergunning met een max. van 250

totaal stikstof

15 tenzij anders vermeld in de vergunning met een max. van 30

totaal fosfor

2 tenzij anders vermeld in de vergunning met een max. van 5

organochloorpesticiden

0,0003

organofosforpesticiden

0,0003

totaal kobalt

0,5

totaal koper

0,2 tenzij anders vermeld in de vergunning met een max. van 0,5

totaal mangaan

1,0

totaal nikkel

0,5

chroom VI

0,05

totaal chroom

0,5

totaal ijzer

2 tenzij anders vermeld in de vergunning met een max. van 5

totaal lood

0,1

totaal zink

2

AOX

1

chloroform

0,024

lozing van latex

verbod

PCB en PCT

verbod

synthetische pyretroïden

0,0003 mg Cl/l

totaal boor

10

PAK (16 van EPA) met uitzondering van naftaleen

0,001

naftaleen

0,04

lozing van C 10-13-hooggechloreerde korteketenparaffines

verbod

lozing van pentachloorfenol

verbod

lozing van organotinverbindingen

verbod

lozing van chloorafsplitsende bleekmiddelen, met uitzondering van natriumchloriet

verbod

gefluoreerde polymeren (PFT) :

- PFOA

- PFOS

- som PFT, met uitzondering van PFOA en PFOS

 

- 0,05

- 0,01

- 0,2

BDE-209 (toegepast door het textielbedrijf)

µg/l

20

na overgangsperiode, van geval tot geval te bepalen, gekoppeld aan een reinigings- en opvolgingsprogramma

BDE-209 (niet toegepast door het textielbedrijf)

µg/l

10

na overgangsperiode, van geval tot geval te bepalen, gekoppeld aan een reinigings- en opvolgingsprogramma

gebromeerde brandvertrager HBCD (toegepast door het textielbedrijf)

µg/l

10

na overgangsperiode, van geval tot geval te bepalen, gekoppeld aan een reinigings- en opvolgingsprogramma

gebromeerde brandvertrager HBCD (niet toegepast door het textielbedrijf)

µg/l

2

na overgangsperiode, van geval tot geval te bepalen, gekoppeld aan een reinigings- en opvolgingsprogramma

antimoon

1

na overgangsperiode, van geval tot geval te bepalen, gekoppeld aan een reinigings- en opvolgingsprogramma

 

lozing in riolering:

parameters

in mg/1, tenzij het anders vermeld is

 

ondergrens pH

pH-eenheid

6,5

bovengrens pH

pH-eenheid

9,5

temperatuur

° C

45,0

zwevende stoffen

1000,0

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

sulfaten

2000

organochloorpesticiden

0,0003

totaal kobalt

0,5

totaal koper

0,2 tenzij anders vermeld in de vergunning met een max. van 0,5

totaal mangaan

1,0

totaal nikkel

0,5

chroom VI

0,05

totaal chroom

0,5

totaal ijzer

2 tenzij anders vermeld in de vergunning met een max. van 5

totaal lood

0,1

totaal zink

2

lozing van latex

verbod

PCB en PCT

verbod

chloroform

0,024

organofosforpesticiden

0,0003

synthetische pyretroïden, met uitzondering van permethrin

0,0003 mg Cl/l

permethrin

v.g.t.g.

totaal ijzer

2,0

totaal boor

10

naftaleen

0,04

AOX

1,0

lozing van C 10-13-hooggechloreerde korteketenparaffines

verbod

lozing van pentachloorfenol

verbod

lozing van organotinverbindingen

verbod

lozing van chloorafsplitsende bleekmiddelen, met uitzondering van natriumchloriet

verbod

gefluoreerde polymeren (PFT) :

- PFOA

- PFOS

- som PFT, met uitzondering van PFOA en PFOS

 

- 0,05

- 0,01

- 0,2

BDE-209 (toegepast door het textielbedrijf)

µg/l

20

na overgangsperiode, van geval tot geval te bepalen, gekoppeld aan een reinigings- en opvolgingsprogramma

BDE-209 (niet toegepast door het textielbedrijf)

µg/l

10

na overgangsperiode, van geval tot geval te bepalen, gekoppeld aan een reinigings- en opvolgingsprogramma

gebromeerde brandvertrager HBCD (toegepast door het textielbedrijf)

µg/l

10

na overgangsperiode, van geval tot geval te bepalen, gekoppeld aan een reinigings- en opvolgingsprogramma

gebromeerde brandvertrager HBCD (niet toegepast door het textielbedrijf)

µg/l

2

na overgangsperiode, van geval tot geval te bepalen, gekoppeld aan een reinigings- en opvolgingsprogramma

antimoon

1

na overgangsperiode, van geval tot geval te bepalen, gekoppeld aan een reinigings- en opvolgingsprogramma

 

b) viscoseproductie (productie van cellulosenatriumxanthogenaat dat als grondstof voor het maken van vezels, filamentgaren, film, sponsen, kunstdarmen, e.d. wordt aangewend) (inrichtingen, vermeld in rubriek 41.9 van de indelingslijst):

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

10,0

mg N/l

BZV

70,0

mg O2/l

CZV

350,0

mg O2/l

koolstofdisulfide

1,0

mg CS2/l

sulfaten

20,0

mg SO4/l

som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide

1,0

mg/l

totaal zink

6,0

mg/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetheretraheerbare stoffen

500,0

mg/l

koolstofdisulfide

5,0

mg CS2/l

sulfaten

2000,0

mg SO4/l

som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide

2,0

mg/l

totaal zink

6,0

mg/l

 

c) vlasroterijen (inrichtingen, vermeld in rubriek 41.8 van de indelingslijst):

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

100,0

mg/l

bezinkbare stoffen

1,0

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

10,0

mg N/l

BZV

60,0

mg O2/l

CZV

1200,0

mg O2/l

kjeldahlstikstof

50,0

mg N/l

totaal fosfor

30,0

mg/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetheretraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

d) wolwasserijen (inrichtingen, vermeld in rubriek 41.3 van de indelingslijst):

 

lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

25,0

mg O2/l

kjeldahlstikstof

60,0

mg N/l

sulfaten

3000,0

mg SO4/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetheretraheerbare stoffen

500,0

mg/l

sulfaten

3000,0

mg SO4/l

       

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 45 (23/02/2017- ...)

45. Titaandioxide (lozing van residuen van de productieprocessen van titaandioxide, alsook van de behandelingsprocessen van die residuen):

 

a) het lozen van residuen van de productieprocessen van titaandioxide, alsook van de behandelingsprocessen van die residuen:

  i. in kustwateren is verboden;

  ii. in gewone oppervlaktewateren en openbare riolering kan in de

omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit alleen worden toegestaan als:

    • de vermelde residuen niet met meer geschikte middelen kunnen worden verwijderd;

    • op grond van een beoordeling op basis van de beschikbare wetenschappelijke en technische kennis geen onmiddellijke of latere schadelijke gevolgen voor het aquatisch milieu zijn te verwachten;

    • geen schade wordt berokkend aan de scheepvaart, de visserij, de recreatie, de winning van grondstoffen, de ontzilting, de vis- en schaaldierenkweek, aan streken van bijzonder wetenschappelijk belang en aan ander rechtmatig gebruik van de wateren in kwestie;

 

b) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH bestaande bedrijven

1,5

pH-eenheid

ondergrens pH nieuwe bedrijven

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen bestaande bedrijven

180,0

mg/l

zwevende stoffen nieuwe bedrijven

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

25,0

mg O2/l

totaal ijzer

40,0

mg/l

 

c) lozing in riolering:

ondergrens pH bestaande bedrijven

1,5

pH-eenheid

ondergrens pH nieuwe bedrijven

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

totaal ijzer

40,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 46 (31/03/2012- ...)

46. Som van 1 ,3,5-, 1 ,2,4- en 1 ,2,3-trichloorbenzeen (TCB) (productie of omzetting van) (bepaalde inrichtingen, vermeld in rubriek 5, 7. 7 en 17 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

CZV

300,0

mg O2/l

BZV

25,0

mg O2/l

som van 1 ,3,5-, 1 ,2,4- en 1 ,2,3-trichloorbenzeen (TCB):

sector

emissiegrenswaarden uitgedrukt in

g/ton

mg/l

a) productie van TCB door dehydrochlorering van hexachloorcyclohexaan (HCH of som van α,β,γ,Ϭ,-HCH) of omzetting van TCB

10 g/ton geproduceerd of omgezet TCB als maandgemiddelde

1 als maandgemiddelde

20 g/ton geproduceerd of omgezet TCB als daggemiddelde

2 als daggemiddelde

b) productie of omzetting van chloorbenzenen door chlorering van benzeen

0,5 g/ton geproduceerd of omgezet mono- en dichloorbenzeen als maandgemiddelde

0,05 als maandgemiddelde

1 g/ton geproduceerd of omgezet mono- en dichloorbenzeen daggemiddelde

0,1 als daggemiddelde

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetheretraheerbare stoffen

500,0

mg/l

som van 1 ,3,5-, 1 ,2,4- en 1 ,2,3-trichloorbenzeen (TCB):

sector

emissiegrenswaarden uitgedrukt in

g/ton

mg/l

a) productie van TCB door dehydrochlorering van hexachloorcyclohexaan (HCH of som van α,β,γ,Ϭ,-HCH) of omzetting van TCB

10 g/ton geproduceerd of omgezet TCB als maandgemiddelde

1 als maandgemiddelde

20 g/ton geproduceerd of omgezet TCB als daggemiddelde

2 als daggemiddelde

b) productie of omzetting van chloorbenzenen door chlorering van benzeen

0,5 g/ton geproduceerd of omgezet mono- en dichloorbenzeen als maandgemiddelde

0,05 als maandgemiddelde

1 g/ton geproduceerd of omgezet mono- en dichloorbenzeen daggemiddelde

0,1 als daggemiddelde

         

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 47 (31/03/2012- ...)

47. Trichloorethyleen (TRI) en perchloorethyleen (PER) (productie of gebruik van) (onder meer bepaalde inrichtingen, vermeld in rubriek 7, 17 en 29.5.7 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

CZV

300,0

mg O2/l

BZV

25,0

mg O2/l

trichloorethyleen (TRI):

sector

emissiegrenswaarden uitgedrukt in

g/ton productiecapaciteit TRI + PER

mg/l

a) productie van TRI en van perchloorethyleen (PER)

2,5 g/ton als maandgemiddelde

0,5 als maandgemiddelde

5 g/ton als daggemiddelde

1 als daggemiddelde

b) gebruik van TRI bij voorontvetting van metalen

-

0,1 als maandgemiddelde

-

0,2 als daggemiddelde

perchloorethyleen (TRI):

sector

emissiegrenswaarden uitgedrukt in

g/ton productiecapaciteit TRI + PER respectievelijk TETRA + PER

mg/l

c) productie van TRI en van PER (TRI-PER-processen)

2,5 g/ton als maandgemiddelde

0,5 als maandgemiddelde

5 g/ton als daggemiddelde

1 als daggemiddelde

d) gebruik van tetrachloorstof (TETRA) en van PER (TETRA-PER-processen)

2,5 g/ton als maandgemiddelde

1,25 als maandgemiddelde

5 g/ton als daggemiddelde

2,5 als daggemiddelde

e) gebruik van PER bij ontvetting van metalen

-

0,1 als maandgemiddelde

-

0,2 als daggemiddelde

Als bij het proces gebruik gemaakt wordt van open beluchting van afvalwater dat TRI of PER bevat, zijn de voormelde emissiegrenswaarden ook van toepassing op de influentwaters van de betreffende beluchtingsinstallaties. Voor de toepassing op de influentwaters van de betreffende beluchtingsinstallaties en voor de toepassing van deze bepalingen wordt rekening gehouden met alle afvalwaterstromen die verontreinigd kunnen zijn;

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

         

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 48° (26/11/2022- ...)

48. Verontreinigd hemelwater van inrichtingen voor de opslag van afvalstoffen (de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.1.1, 2.1.2, 2.2.1 en 2.2.2 van de indelingslijst), waarvan de niet-overdekte buitenopslag van de afvalstoffen, met uitzondering van de opslag van de inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, een opslagcapaciteit van meer dan 4000 ton betreft, overeenkomstig de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of bij ontstentenis overeenkomstig het goedgekeurde werkplan:

a) lozing in oppervlaktewater:

parameters, in mg/l tenzij anders vermeld zijn direct van toepassing (*)
ondergrens pH
pH-eenheid
6,5
bovengrens pH
pH-eenheid
9,0
temperatuur in ° C 30,0
zwevende stoffen 60,0 met een gemiddelde van 40,0 (**)
bezinkbare stoffen
ml/l
0,50
perchloorethyleen
extraheerbare apolaire stoffen
5,0
som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen 3,0
olie en vet n.v.w.b.
totaal stikstof 15
totaal fosfor 2
BZV
mg O2/l
25,0
CZV
mg O2/l
125,0
totaal koper 0,15 met een gemiddelde van 0,075 (**)
totaal nikkel 0,09 met een gemiddelde van 0,060 (**)
totaal lood 0,1 met een gemiddelde van 0,075 (**)
totaal zink 1,4 met een gemiddelde van 0,8 (**)
barium 0,210 met een gemiddelde van 0,105 (**)
boor 3,5 met een gemiddelde van 2,1 (**)
fenantreen 0,002 met een gemiddelde van 0,0008 (**)
fluoranteen 0,002 met een gemiddelde van 0,0008 (**)
benzo(a)antraceen 0,0006 met een gemiddelde van 0,0003 (**)
som benzo(b+k)fluoranteen 0,0024 met een gemiddelde van 0,0004 (**)
benzo(a)pyreen 0,0005 met een gemiddelde van 0,00025 (**)
som benzo(ghi)peryleen + ideno (1,2,3-c,d)pyreen 0,0024 met een gemiddelde van 0,0003 (**)
acenafteen 0,0006 met een gemiddelde van 0,0003 (**)
antraceen 0,0005 met een gemiddelde van 0,0002 (**)
pyreen 0,002 met een gemiddelde van 0,0006 (**)

(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben de voorwaarden voorrang op de bijzondere voorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de op die datum lopende vergunning verder gelden. Dat is conform artikel 5.4.7 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
(**) Het gemiddelde betreft het voortschrijdende rekenkundige jaargemiddelde per lozingspunt van minimaal een maandelijkse debietsproportionele 24 uurmonstername en analyse, uitgevoerd conform subafdeling 4.2.5.3 (twaalf keer per jaar volgens programma: 1° lozingsdag van de maand).

b) lozing in riolering
parameters, in mg/l tenzij anders vermeld zijn direct van toepassing (*)
ondergrens pH
pH-eenheid
6,0
bovengrens pH
pH-eenheid
9,5
temperatuur in ° C 45,0
afmetingen zwevende stoffen
mm
10,0
zwevende stoffen 300,0
petroleumether
extraheerbare stoffen
500,0
totaal koper 0,15 met een gemiddelde van 0,075 (**)
totaal nikkel 0,09 met een gemiddelde van 0,060 (**)
totaal lood 0,1 met een gemiddelde van 0,075 (**)
totaal zink 1,4 met een gemiddelde van 0,8 (**)
barium 0,210 met een gemiddelde van 0,105 (**)
boor 3,5 met een gemiddelde van 2,1 (**)
fenantreen 0,002 met een gemiddelde van 0,0008 (**)
fluoranteen 0,002 met een gemiddelde van 0,0008 (**)
benzo(a)antraceen 0,0006 met een gemiddelde van 0,0003 (**)
som benzo(b+k)fluoranteen 0,0024 met een gemiddelde van 0,0004 (**)
benzo(a)pyreen 0,0005 met een gemiddelde van 0,00025 (**)
som benzo(ghi)peryleen + ideno (1,2,3-c,d)pyreen 0,0024 met een gemiddelde van 0,0003 (**)
acenafteen 0,0006 met een gemiddelde van 0,0003 (**)
antraceen 0,0005 met een gemiddelde van 0,0002 (**)
pyreen 0,002 met een gemiddelde van 0,0006 (**)

(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben de voorwaarden voorrang op de bijzondere voorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de op die datum lopende vergunning verder gelden. Dat is conform artikel 5.4.7 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
(**) Het gemiddelde betreft het voortschrijdende rekenkundige jaargemiddelde per lozingspunt van minimaal een maandelijkse debietsproportionele 24 uurmonstername en analyse, uitgevoerd conform subafdeling 4.2.5.3 (twaalf keer per jaar volgens programma: 1° lozingsdag van de maand).

BIJLAGE 5.3.2. 49 (01/10/2019- ...)

 

49. Vilbeluiken (de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.2.4 of 2.4.7 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

1,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

25,0

mg/l

BZV

50,0

mg O2/l

CZV

250,0

mg O2/l

kjeldahlstikstof

60,0

mg N/l

 

lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 50 (01/10/2019- ...)

50. Visverwerkende nijverheid (de inrichtingen, vermeld in rubriek 45.5 van de indelingslijst):

a) lozing in oppervlaktewater:
 

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is van toepassing tot en met 30 juni 2020 van toepassing vanaf 1 juli 2020(*)
ondergrens pH
pH-eenheid
6,5 6,5
bovengrens pH
pH-eenheid
9,0 9,0
temperatuur
° C
30,0 30,0
zwevende stoffen 60,0 60,0
perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen 5,0 5,0
bezinkbare stoffen
ml/l
0,50 0,50
som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakte-actieve stoffen 3,0 3,0
olie en vet n.v.w.b. n.v.w.b.
BZV
mg O2/l
25,0 25,0
CZV
mg O2/l
150,0 150,0
Kjeldahlstikstof
mg N/l
60,0  
totaal stikstof    15,0

(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden.

b) lozing in riolering:
 
parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is van toepassing tot en met 30 juni 2020 van toepassing vanaf 1 juli 2020(*)
ondergrens pH
pH-eenheid
6,0 6,0
bovengrens pH
pH-eenheid
9,5 9,5
temperatuur
° C
45,0 45,0
afmeting zwevende stoffen
mm
10,0 10,0
zwevende stoffen 1000,0 1000,0
petroleumetherextraheerbare stoffen 500,0 500,0
totaal arseen (**) - v.g.t.g.
totaal cadmium (**) - v.g.t.g.
totaal koper - 0,20
totaal lood (**) - v.g.t.g.
totaal seleen (**) - v.g.t.g.
totaal zink - 1,0
chloride (**) - v.g.t.g.

(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden.
(**) Bij de verwerking van schaaldieren, vette vis en paling kunnen de lozingswaarden hoger liggen dan het indelingscriterium, vermeld in de kolom `indelingscriterium GS, van artikel 3 van bijlage 2.3.1 (met andere woorden de lozingsvoorwaarde is afhankelijk van welke vis verwerkt wordt). De lozingsnorm is bijgevolg bedrijfsafhankelijk en moet in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgenomen worden.

BIJLAGE 5.3.2. 51 (01/10/2019- ...)

51. Vleeswarenverwerking, uitgezonderd vetsmelterijen (de inrichtingen, vermeld in rubriek 45.4 van de indelingslijst):

a) lozing in oppervlaktewater:
 

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is van toepassing tot en met 30 juni 2020 van toepassing vanaf 1 juli 2020(*)
ondergrens pH
pH-eenheid
6,5 6,5
bovengrens pH
pH-eenheid
9,0 9,0
temperatuur
° C
30,0 30,0
zwevende stoffen 60,0 30,0
afmetingen zwevende stoffen
mm
2,0 2,0
bezinkbare stoffen
ml/l
1,50 1,50
perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen 5,0 5,0
olie en vet n.v.w.b. n.v.w.b.
som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakte-actieve stoffen 3,0 3,0
BZV
mg O2/l
50,0
25,0 voor bedrijven die meer dan 25 m3/d lozen
25,0
CZV
mg O2/l
300,0
200,0 voor bedrijven die meer dan 25 m3/d lozen
125,0
Kjeldahlstikstof
mg N/l
60,0
30,0 voor bedrijven die meer dan 25 m3/d lozen
 
totaal stikstof 60,0
30,0 voor bedrijven die meer dan 25 m3/d lozen
15,0
totaal fosfor 30,0
10,0 voor bedrijven die meer dan 25 m3/d lozen
2,0
totaal cadmium - v.g.t.g.
chloride - v.g.t.g.

(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden.

b) lozing in riolering:
 
parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is van toepassing tot en met 30 juni 2020 van toepassing vanaf 1 juli 2020(*)
ondergrens pH
pH-eenheid
6,0 6,0
bovengrens pH
pH-eenheid
9,5 9,5
temperatuur
° C
45,0 45,0
afmeting zwevende stoffen
mm
10,0 10,0
zwevende stoffen 1000,0 1000,0
petroleumetherextraheerbare stoffen 500,0 500,0
totaal cadmium - v.g.t.g.
totaal chroom - v.g.t.g.
totaal koper - 0,20
totaal kwik - v.g.t.g.
totaal nikkel - v.g.t.g.
totaal zink - 1,0
chloride - v.g.t.g.

(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden.

Artikel 5.3.2. 52 (05/09/2016- ...)

52. Vloeibare koolwaterstoffen (installaties voor het ontvangen, opslaan en laden van) die als tussen-, eind- of afvalproduct zijn bestemd voor een verdeler of verbruiker (bepaalde inrichtingen, vermeld in rubriek 6 of rubriek 17, en de inrichtingen als vermeld in rubriek 6.5 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

10,5

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

150,0

mg O2/l

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

10,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

c) gemeenschappelijke bepalingen die van toepassing zijn op de lozingen in oppervlaktewater en in riolering:

• alle door koolwaterstoffen verontreinigde afvalwaters worden, voor ze geloosd worden, verzameld en afgevoerd naar een bezink- en koolwaterstofverwijderingsinstallatie;

• het systeem voor het afvoeren van de met koolwaterstoffen verontreinigde afvalwaters is duidelijk gescheiden van het afvoersysteem voor het huishoudelijk afvalwater. Met het oog op de vermindering van de hydraulische belasting en de dimensienering van het systeem om de koolwaterstoffen te verwijderen, wordt het hemelwater dat niet met koolwaterstoffen verontreinigdis, afzonderlijk of met het huishoudelijk afvalwater afgevoerd;

• de door koolwaterstoffen verontreinigde afvalwaters worden als volgt opgevangen en afgevoerd:

  • het regenwater en het spuiwater, afkomstig van de ingekuipte zones van tankparken en bovengrondse houders voor vloeibare koolwaterstoffen, worden afgevoerd via een afzonderlijke controleklep in de afvoerleiding vóór de bezink- en koolwaterstofverwijderingsinstallatie(s). Deze controleklep is normaal gesloten om de ingekuipte zones af te sluiten als een lek optreedt in een tank of in een bovengrondse houder voor vloeibare koolwaterstoffen. Voormelde controleklep wordt uitsluitend geopend om het regenwater te laten afvloeien;

  • het afvalwater dat afkomstig is van de laad- en losplaatsen, wordt verzameld in een of meer wachtbekkens, telkens voorzien van een controleklep, waarmee het wachtbekken van de afvoerleiding naar de bezink- en koolwaterstofverwijderingsinstallatie( s) afgezonderd kan worden;

  • het drainagewater van de doorlatende zones wordt afgevoerd naar de bezinken koolwaterstofverwijderingsinstallatie( s ).

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 53 (31/03/2012- ...)

53. Vloeibare productenopslag van vloeibare gevaarlijke stoffen)(bepaalde inrichtingen, vermeld in rubriek 17 van de indelingslijst), alsook opslag van allerlei vloeibare producten van wisselende aard (bepaalde inrichtingen als vermeld in rubriek 48 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,0

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

120,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,5

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

  bestaande bedrijven

50,0

mg/l

  nieuwe bedrijven

20,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

  bestaande bedrijven

20,0

mg/l

  nieuwe bedrijven

3,0

mg/l

vrije cyanide

0,10

mg/l

chroom VI

0,20

mg Cr/l

fenolen

1,0

mg/l

kjeldahlstikstof

60,0

mg N/l

totaal ijzer

30,0

mg/l

totaal aluminium

6,0

mg/l

totaal chroom

2,0

mg/l

totaal lood

0,1

mg/l

totaal zink

3,0

mg/l

BZV

50,0

mg O2/l

CZV

1200,0

mg O2/l

AOX

15,0

mg/l

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

petroleumextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

vrije cyanide

0,1

mg/l

chroom VI

0,3

mg Cr/l

fenolen

200,0

mg/l

totaal chroom

4,0

mg/l

totaal lood

1,0

mg/l

 

c) gemeenschappelijke bepalingen die van toepassing zijn op de lozingen in oppervlaktewater en in riolering:

• alle door koolwaterstoffen verontreinigde afvalwaters worden, voor ze geloosd worden, verzameld en afgevoerd naar een bezink- en koolwaterstofverwijderingsinstallatie;

• het systeem voor het afvoeren van de met koolwaterstoffen verontreinigde afvalwaters is duidelijk gescheiden van het afvoersysteem voor het huishoudelijk afvalwater. Met het oog op de vermindering van de hydraulische belasting en de dimensienering van het systeem om de koolwaterstoffen te verwijderen, wordt het regenwater dat niet met koolwaterstoffen verontreinigdis, afzonderlijk of met het huishoudelijk afvalwater afgevoerd;

• de opvang en afvoer van de door koolwaterstoffen verontreinigde afvalwaters geschiedt als volgt:

  • het regenwater en het spuiwater, afkomstig van de ingekuipte zones van tankparken en bovengrondse houders voor vloeibare koolwaterstoffen, worden afgevoerd via een afzonderlijke controleklep in de afvoerleiding vóór de bezink en koolwaterstofverwijderingsinstallatie(s). Deze controleklep is normaal gesloten om de ingekuipte zones af te sluiten als een lek optreedt in een tank of in een bovengrondse houder voor vloeibare koolwaterstoffen. Voormelde controleklep wordt uitsluitend geopend om het regenwater te laten afvloeien;

  • het afvalwater dat afkomstig is van de laad- en losplaatsen wordt verzameld in een of meer wachtbekkens, telkens voorzien van een controleklep, waarmee het wachtbekken van de afvoerleiding naar de bezink- en koolwaterstofverwijderingsinstallatie(s) afgezonderd kan worden;

  • het drainagewater van de doorlatende zones wordt afgevoerd naar de bezinken koolwaterstofverwijderingsinstallatie( s ).

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 54 (31/03/2012- ...)

54. Wasserijen en ververijen van stoffen (inrichtingen, vermeld in rubriek 46 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervaktewater:

parameters in mg/1, tenzij het anders vermeld is

van toepassing tot en met 31 december 2014

van toepassing vanaf 1 januari 2015

ondergrens pH

pH-eenheid

6,5

6,5

bovengrens pH

pH-eenheid

9,0

9,0

temperatuur

° C

30,0

30,0

zwevende stoffen

100,0

60,0

bezinkbare stoffen

ml/l

0,5

0,5

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

5,0

anionische oppervlakteactieve stoffen

5

5

kationische oppervlakteactieve stoffen

5

5

niet-ianogene oppervlakteactieve stoffen

5

5

olie en vet

n.v.w.b.

n.v.w.b.

BZV

mg O2/l

100

25

CZV

mg O2/l

700

125

totaal fosfor

15

5

totaal stikstof

 

15

ammoniakale stikstof

100

 

koper

 

0,5

lood

 

0,5

zink

 

2

3 voor wasserijen die vooral werkkleding (afkomstig van de chemie-, automobiel-, metaal- of machinebouwsector), matten of moppen wassen

chroom

 

0,5

nikkel

 

0,5

 

b) lozing in riolering:

parameters in mg/1, tenzij het anders vermeld is

 

ondergrens pH

pH-eenheid

6,0

bovengrens pH

pH-eenheid

10,5

temperatuur

° C

45,0

zwevende stoffen

1000

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

lozing vezels

verbod

koper

0,5

lood

0,5

zink

2

5 voor wasserijen die vooral werkkleding (afkomstig van de chemie-, automobiel-, metaal- of machinebouwsector), matten of moppen wassen

chroom

0,5

nikkel

0,5

       

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 54bis (23/02/2017- ...)

54bis. Waterbehandelingsinstallaties waarin effluentwaters van rioolwaterzuiveringsinstallaties of andere waters worden gezuiverd voor de openbare watervoorziening (waarbij het gezuiverde water ofwel rechtstreeks voor waterproductie wordt aangewend of voor de kunstmatige aanvulling van grondwaterwinningen):

 

In afwijking van de algemene lozingsnormen gelden voor de lozing van de effluentwaters van deze waterbehandelingsinstallaties alleen de emissiegrenswaarden die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn vastgesteld in functie van:

  • de vuilvrachten van het gezuiverde water enerzijds;

  • de kwaliteitsdoelstellingen van het oppervlaktewater waarin wordt geloosd anderzijds.

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 55 (23/02/2017- ...)

55. Werktuigbouw, koudbewerking en oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen (bepaalde inrichtingen, vermeld in rubriek 4, 23.4 en 29.5 van de indelingslijst) :
a) lozing in oppervlaktewateren :
 

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is van toepassing tot en met 31 december 2018 van toepassing vanaf 1 januari 2019(*)
ondergrens pH
pH-eenheid
6,5 6,5
bovengrens pH
pH-eenheid
9,0 9,0
temperatuur
° C
30,0 30,0
zwevende stoffen 60,0 30,0
bezinkbare stoffen
ml/l
0,50 0,50
perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen 10,0 5,0
perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen
daggemiddelde
5,0  
som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen 3,0 3,0
olie en vet n.v.w.b. n.v.w.b.
petroleumetherextraheerbare stoffen 20,0 20,0
ammonium 100,0  
totaal stikstof    v.g.t.g.
BZV
mg O2/l
25,0 25,0
vrij cyanide 1,0 0,05
chroom VI 0,50 0,05
CZV
mg O2/l
300,0 125,0, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit met een maximum van 300,0
lozing emulsies en afvalbaden verbod verbod
opgelost chroom 2,0  
opgelost ijzer 2,0  
opgelost koper 1,5  
opgelost mangaan 2,0  
opgelost nikkel 3,0  
opgelost tin 2,0  
opgelost zink 3,0  
sulfaten
mg SO4/l
2000,0 2000,0
totaal arseen 0,10 0,10
totaal chroom 5,0 0,50, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit met een maximum van 2,0
totaal ijzer 20,0 20,0
totaal koper 4,0 0,50, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit met een maximum van 2,0
totaal lood 1,0 0,50
totaal mangaan 10,0 10,0
totaal nikkel 3,0 0,50, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit met een maximum van 2,0
totaal tin 2,0 0,5
totaal zilver 0,10 0,1
totaal zink 7,0 0,50, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit met een maximum van 2,0
vrije chloor 0,50 0,50
aluminium :
oanodisering van aluminium: opgelost aluminium 10,0 10,0
ogeen anodisering van aluminium: opgelost aluminium 2,0 3,0
cadmium :
galvanotechniek
totaal cadmium 0,60 v.g.t.g.
totaal cadmium maandgemiddelde g/kg verwerkt 0,12  
opgelost fluoride :
met HF-beitsing :
opgelost fluoride 15,0 15,0
zonder HF-beitsing
opgelost fluoride 10,0 10,0
fosfor :
met fosfatatie :
totaal fosfor 2,0 v.g.t.g.
zonder fosfatatie :
totaal fosfor 2,0 v.g.t.g.
som totale metalen :
Cu+Ni+Zn+Cr+Pb 8,0  
som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen    0,1

(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden.
b) lozing in riolering :
 
parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is van toepassing tot en met 31 december 2018 van toepassing vanaf 1 januari 2019(*)
ondergrens pH
pH-eenheid
6,0 6,0
bovengrens pH
pH-eenheid
9,5 9,5
temperatuur
° C
45,0 45,0
zwevende stoffen
mg/l
1000,0 1000,0
afmeting zwevende stoffen
mm
10,0 10,0
petroleumetherextraheerbare stoffen 500,0 500,0
vrij cyanide 1,0 0,05
chroom VI
mg Cr/l
0,50 0,05
lozing emulsies en afvalbaden verbod verbod
sulfaten
mg SO4/l
2000,0 2000,0
totaal arseen 0,50 0,50
totaal chroom 5,0 0,50, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit met een maximum van 2,0
totaal koper 4,0 0,50, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit met een maximum van 2,0
totaal lood 1,0 0,50
totaal nikkel 5,0 0,50, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit met een maximum van 2,0
totaal tin    0,50
totaal zilver    0,10
totaal zink 7,0 0,50, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit  met een maximum van 2,0
cadmium :
galvanotechniek :
totaal cadmium 0,60 v.g.t.g.
totaal cadmium maandgemiddelde 0,12  
som metalen :
Cu+Ni+Zn+Cr+Pb 15,0  

(*) Op de datum van inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden.
c) Met behoud van de toepassing van de voorwaarden vermeld in dit artikel, gelden voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 29.5.5 en 29.5.7, de volgende voorwaarden, tot en met 31 december 2018. Vanaf 1 januari 2019 gelden alleen de voorwaarden, vermeld in punt a) en b) :
o Afvalwaterstromen worden gescheiden overeenkomstig de noodzakelijke behandeling zodat een slibsamenstelling wordt verkregen waaruit de metalen gerecupereerd kunnen worden. De behandeling wordt uitgevoerd in batchreactoren.
o Cadmium- en kwikhoudende afvalwaterstromen worden afzonderlijk behandeld en bemonsterd. De maximumconcentraties in die afvalwaterstromen zijn :
 
totaal cadmium 0,2 mg/l
totaal kwik 0,05 mg/l

o Voor lozing in de openbare riolering of in oppervlaktewater wordt het afvalwater behandeld zodat de concentraties van de volgende substanties de volgende gehalten niet overschrijden :
 
totaal chroom 0,5 mg/l
totaal chroom (VI) 0,1 mg Cr/l
totaal koper 0,5 mg/l
totaal lood 0,5 mg/l
totaal nikkel 0,5 mg/l
totaal zink 0,5 mg/l
vrij cyanide 0,2 mg/l
som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen 0,1 mg Cl/l

Die gehalten worden bereikt zonder enige vorm van verdunning.
Inrichtingen met een kleine metaalvracht (dat is een vracht waarbij het effluent van de afvalwaterbehandelingsinstallatie een som van totaal chroom, totaal koper, totaal lood, totaal nikkel en totaal zink bevat die kleiner is dan 200 gram per dag), mogen na motivatie door de vergunningverlenende overheid maximaal de volgende gehalten aan totaal chroom, totaal koper, totaal nikkel en totaal zink lozen :
 
totaal chroom 2,0 mg/l
totaal koper 2,0 mg/l
totaal nikkel 2,0 mg/l
totaal zink 2,0 mg/l

o Afvalwater van processen waar vluchtige gehalogeneerde verbindingen worden gebruikt, zoals bij vetten en ontvetten, wordt afzonderlijk behandeld en mag de volgende gehalten niet overschrijden :
 
som van trichlooretheen, tetrachlooretheen en dichloormethaan 0,1 mg Cl/l

BIJLAGE 5.3.2. 56 (31/03/2012- ...)

56. Zeepziederijen en bedrijven die voor de productie van oppervlakteactieve stoffen grondstoffen vervaardigen of verwerken voor technische doeleinden (inrichtingen, vermeld in rubriek 34.1 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

60,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,50

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

n.v.t.

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

100,0

mg N/l

BZV

25,0

mg O2/l

CZV

750,0

mg O2/l

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 57 (31/03/2012- ...)

 

57. Zetmeel (productie of verwerking) (inrichtingen, vermeld in rubriek 45.7 en 45.8 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

ondergrens pH

6,5

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

30,0

° C

zwevende stoffen

100,0

mg/l

bezinkbare stoffen

0,50

ml/l

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

mg/l

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

mg/l

olie en vet

n.v.w.b.

 

ammonium

60,0

mg N/l

BZV

50,0

mg O2/l

CZV

500,0

mg O2/l

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 58 (31/03/2012- ...)

 

58. Zuivelindustrie (inrichtingen, vermeld in rubriek 45.6 van de indelingslijst), met uitzondering van kleine, ambachtelijke bedrijven:

 

a) lozing in oppervaktewater:

parameters in mg/1, tenzij het anders vermeld is

van toepassing tot en met 31 december 2014

van toepassing vanaf 1 januari 2015

ondergrens pH

pH-eenheid

6,5

6,5

bovengrens pH

pH-eenheid

9,0

9,0

temperatuur

° C

30,0

30,0

zwevende stoffen

60,0

60,0

bezinkbare stoffen

ml/l

0,5

0,5

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

5,0

som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

3,0

olie en vet

n.v.w.b.

n.v.w.b.

BZV

mg O2/l

25

25

CZV

mg O2/l

120

125

totaal fosfor

15

2,5

totaal stikstof

 

15

kjeldahlstikstof

60

 

 

b) lozing in riolering:

ondergrens pH

6,0

pH-eenheid

bovengrens pH

9,5

pH-eenheid

temperatuur

45,0

° C

zwevende stoffen

1000,0

mg/l

afmeting zwevende stoffen

10,0

mm

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

mg/l

lozing wei

verbod

 

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 59 (05/09/2016- ...)

59. Volautomatische car- en truckwashinstallaties (inrichtingen, vermeld in rubriek 15.4 van de indelingslijst)

 

a) lozing in oppervlaktewater:

 

parameters

in mg/1, tenzij het anders vermeld is

 

 

ondergrens pH

pH-eenheid

6,5

 

bovengrens pH

pH-eenheid

9,0

 

temperatuur

° C

30,0

 

zwevende stoffen

60,0

 

bezinkbare stoffen

ml/l

0,5

 

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

 

som van anionische, niet-ianogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

 

olie en vet

n.v.w.b.

 

BZV

mg O2/l

25

 

CZV

mg O2/l

125

 

totaal fosfor

10

 

totaal stikstof

15

 

koper

0,5

 

lood

0,5

 

zink

2,0

 

chroom

0,5

 

nikkel

0,5

 

 

 

b) lozing in riolering:

 

parameters

in mg/1, tenzij het anders vermeld is

 

 

ondergrens pH

pH-eenheid

6,0

 

bovengrens pH

pH-eenheid

9,5

 

temperatuur

° C

45,0

 

zwevende stoffen

1000

 

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

 

olie en vet

n.v.w.b.

 

koper

0,5

 

lood

0,5

 

zink

2,0

 

chroom

0,5

 

nikkel

0,5

         

 

 

BIJLAGE 5.3.2. 60 (31/03/2012- ...)

60. Verzorgingsinstellingen (inrichtingen, vermeld in rubriek 49 van de indelingslijst):

 

a) lozing in oppervlaktewater:

 

parameters

in mg/1, tenzij het anders vermeld is

 

ondergrens pH

pH-eenheid

6,5

 

bovengrens pH

pH-eenheid

9,0

 

temperatuur

° C

30,0

 

zwevende stoffen

60,0

 

BZV

mg O2/l

25

 

CZV

mg O2/l

125

 

totaal fosfor

> 2.000 I.E.: 2

 

totaal stikstof

> 2.000 I.E.: 20

 

AOX

2

 

formaldehyde

2

 

Ag

0,05

 

Ba

1

 

Cu

0,5

 

Pb

0,1

 

Zn

1,0

 

Cl

1000

 

 

 

b) lozing in riolering:

 

parameters

in mg/1, tenzij het anders vermeld is

 

ondergrens pH

pH-eenheid

6,0

 

bovengrens pH

pH-eenheid

9,5

 

temperatuur

° C

45,0

 

afmeting zwevende stoffen

mm

deze stoffen mogen door hun afmeting en structuur de goede werking van de pomp- en zuiveringsstations niet hinderen

 

zwevende stoffen

1000

 

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

 

AOX

2

 

formaldehyde

2

 

Ag

0,05

 

Ba

1

 

Cu

0,5

 

Pb

0,1

 

Zn

1,0

 

Cl

1000

 


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 25/04/2024

BIJLAGE 5.3.2. 61 (05/09/2016- ...)

61. Overige bedrijvigheden:

Voor de bedrijvigheden die niet onder 1° tot en met 60° vallen, gelden onverminderd de algemene emissiegrenswaarden, vastgesteld in hoofdstuk 4.2.

In de hierboven vermelde tabellen wordt verstaan onder:

1° in de eerste kolom vermelde parameters:
a) "pH": zuurtegraad;
b) "BZV": het biochemisch zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20oC;
c) "CZV": het chemisch zuurstofverbruik;
d) "pcb": polychloorbifenylen;
e) "TOC": het gehalte aan totaal organische koolstof;
f) Polycyclische aromatische koolwaterstoffen en andere somparameters: de lijst van individuele stoffen per somparameter zoals opgenomen in bijlage 4.2.5.2;
g) "pct" : perchloorterfenylen;

2° in de tweede kolom vermelde afkortingen:
a) "n. v. t. ": niet van toepassing;
b) "n.v.w.b.": niet visueel waarneembaar;
c) "v.g.t.g." : in de vergunning vast te stellen toegelaten gehalte in de gevallen waarin voor de betrokken parameter geen sectorale lozingsvoorwaarden zijn vastgesteld;
de emissiegrenswaarde voor deze parameter wordt in de milieuvergunning zo vastgesteld dat een overmatige belasting met zuurstofbindende stoffen van het oppervlaktewater waarin wordt geloosd, wordt voorkomen.

BIJLAGE 5.3.2. toelichting (31/03/2012- ...)

In de hierboven vermelde tabellen wordt verstaan onder:

 

1° in de eerste kolom vermelde parameters:

  a) "pH": zuurtegraad;

  b) "BZV": het biochemisch zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20oC;

  c) "CZV": het chemisch zuurstofverbruik;

  d) "pcb": polychloorbifenylen;

  e) "TOC": het gehalte aan totaal organische koolstof;

  f) Polycyclische aromatische koolwaterstoffen en andere somparameters: de lijst van individuele stoffen per somparameter zoals opgenomen in bijlage 4.2.5.2;

 

2° in de tweede kolom vermelde afkortingen:

  a) "n. v. t. ": niet van toepassing;

  b) "n.v.w.b.": niet visueel waarneembaar;

  c) "v.g.t.g.": in de vergunning toegelaten gehalte;

de emissiegrenswaarde voor deze parameter wordt in de milieuvergunning zo vastgesteld dat een overmatige belasting met zuurstofbindende stoffen van het oppervlaktewater waarin wordt geloosd, wordt voorkomen."

 


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 25/04/2024

[BIJLAGE 5.6.1. Scheidingsafstanden voor de bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen (ing. BVR 16 mei 2015, art. 547, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

BIJLAGE 5.6.1. (01/06/2015- ...)

Bijlage 5.6.1. Scheidingsafstanden voor de bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen

 

Werkwijze ter bepaling van de onderlinge scheidingsafstanden voor de opslag van brandbare vloeistoffen

Scheid producten die onderling gevaarlijk kunnen reageren

Voor het bepalen van de scheidingsafstand tussen brandbare vloeistoffen en gevaarlijke producten vormen de gevarenpictogrammen waardoor gevaarlijke producten gekenmerkt worden de basis. Hierbij is in elk geval met het volgende rekening te houden:

a)    de opslag van ontploffingsgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS01 moet gescheiden worden van brandbare vloeistoffen. Deze scheiding betekent een afzonderlijk lokaal tenzij op basis van een code van goede praktijk voor vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS01 andere situaties kunnen toegelaten worden;

b)    als de scheidingsafstand gelijk is aan 0 m, mogen de betrokken producten samen in één compartiment opgeslagen worden;

c)    bepaal van de betrokken gevaarlijke producten het gevarenpictogram dat voorrang heeft aan de hand van het etiket:

(pictogram: niet opgenomen)


d)    Bepaal de scheidingsafstanden volgens onderstaande tabel aan de hand van het gevarenpictogram dat voorrang heeft

De opslag van brandbare vloeistoffen respecteert de scheidingsafstanden (uitgedrukt in meter) in onderstaande tabel:

Gevaarlijk product gekenmerkt door gevarenpictogram

Brandbare vloeistoffen

GHS03

5

GHS02

0

GHS06

2

GHS05

0

GHS08

2

GHS07

0

GHS09

0

Tank vloeibare inerte gassen (bv. N2, Ar, ...)

3

Tank vloeibare zuurstof

3

Opslag van meer dan 3.000 l H2 in een batterij

3

Limieten eigendom

3

[BIJLAGE 5.6.2. Emissiebeperkingen VOS damprecuperatie fase II (ing. BVR 16 mei 2014, art. 548, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

BIJLAGE 5.6.2. (01/06/2015- ...)

Bijlage 5.6.2. Emissiebeperkingen VOS –damprecuperatie fase II

Technische bijlage actief fase II-benzinedampterugwinningssysteem

De vrije ruimte boven de vloeistoffase in de benzine-brandstoftank is opgevuld met benzinedampen. Tijdens het tanken worden de benzinedampen via de vulopening uit de brandstoftank verdreven en in de omgevingslucht geëmitteerd. Dergelijke vrije emissies kunnen gereduceerd worden door middel van een actief fase II-benzinedampterugwinningssysteem. Met dat systeem worden de verdrongen dampen bij het vullen van de brandstoftank niet meer rechtstreeks in de atmosfeer geloosd, maar direct aan het vulpistool opgevangen en afgevoerd naar de ondergrondse opslagtanks of naar de verdeelzuil.

Bij terugvoer naar de opslagtank, worden de dampen in de tank opgeslagen, tot de opslagtank gevuld wordt en de dampen via een dampterugvoerleiding door de mobiele tank worden opgenomen.

Bij terugvoer naar de verdeelzuil, worden de dampen door middel van een condensatie-eenheid in de verdeelzuil omgezet in vloeibare benzine die weer aan de vulleiding wordt geleverd.

Het vulpistool is omgeven met een cirkelvormige, metalen kraag. Door die kraag wordt met behulp van een vacuümpomp een onderdruk gecreëerd die de bij het tanken verdrongen dampen afzuigt. De benzinedampen worden afgevoerd via de coaxiale slang. Die flexibele coaxiale slang levert brandstof aan via de binnenste of de buitenste leiding en voert de dampen weer in de andere leiding. Ter hoogte van de verdeelzuil worden de dampleiding en de brandstofleiding van de coaxiale slang van elkaar gescheiden en worden de dampen via een dampterugvoerleiding verder afgevoerd naar de opslagtanks of naar de verdeelzuil. Het afzuigen van de benzinedampen moet goed gestuurd worden om geen overdruk te creëren in de opslagtanks. Een dergelijke overdruk zou op zich opnieuw leiden tot een gedeeltelijke emissie van de opgevangen dampen langs de ontluchtingspijpen van de opslagtanks. Om een goede dampopvang te verzekeren en daarbij de overdrukemissies te vermijden, zijn de actieve damprecuperatiesystemen uitgerust met een systeem dat het dampdebiet zo nauwkeurig mogelijk regelt in verhouding tot het geleverde vloeistofdebiet. Op die manier is het volume teruggevoerde damp naar de opslagtank ongeveer identiek aan het volume benzine dat vanuit de opslagtank naar de brandstoftank wordt geleid.

De elementen van het actieve benzinedampterugwinningssysteem zijn:

1° een speciaal vulpistool met afzuigkraag;

2° een coaxiale slang;

3° een proportioneel regelventiel dat de dampstroom regelt in verhouding tot het brandstofdebiet;

4° een vacuümpomp;

een dampterugvoerleiding.

[BIJLAGE 5.6.3. Emissiebeperkingen VOS-Damprecuperatie fase 2 (ing. BVR 16 mei 2014, art. 549, I: 1 juni 2015)] (... - ...)

BIJLAGE 5.6.3. (01/10/2019- ...)

Bijlage 5.6.3.Emissiebeperkingen VOS – Damprecuperatie fase 2

 

Procedure controle actief fase II-benzinedampterugwinningssysteem

1. Conformiteit met certificaat

Er wordt gecontroleerd of het geïnstalleerde damprecuperatiesysteem in overeenstemming is met de beschrijving van de fabrikant op het certificaat, vermeld in artikel 5.6.3.3.4,§1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne. Die visuele proef kan deels vervangen worden door een attest van de leverancier (bijvoorbeeld voor ingebouwde onderdelen die niet zichtbaar zijn).

2. Lektest van de leidingen

Een lektest wordt uitgevoerd op de leidingen tussen de voet van de benzineverdeelzuil en de aandrijf- en regelventielen door een overdruk respectievelijk onderdruk aan te leggen. De aangelegde druk komt overeen met de druk uit de systeembeschrijving van de fabrikant.

Deze test vervalt als een dichtheidsattest van de producent van de benzinepomp of van de leverancier wordt voorgelegd.

3. ...

4. ...

5. Lektest van aandrijf- en regelventielen

Bij benzinedampterugwinningssystemen waarbij gaspompen lopen of kunnen lopen zonder benzine af te geven, wordt een lektest uitgevoerd op de aandrijf- en regelventielen van de benzinedampterugwinning bij de meting. Bij het uitvoeren van die test registreert het meettoestel geen gasvolume of -debiet terwijl de gaspomp loopt.

6. Activiteit van de vacuümpomp testen

De activiteit van de vacuümpomp wordt getest door een ring over het vulpistool te schuiven. Die ring bevat een opening die een fluitsignaal geeft in geval van actieve afzuiging van de benzinedamp.

De activiteit van de pomp kan via andere systemen getest worden na schriftelijke toelating van de toezichthouder.

Als externe factoren (zoals wegenwerken) een lager debiet van de benzinepomp veroorzaken, waardoor het moeilijker wordt om de activiteit van de pomp te testen , kan de testfrequentie van de pomp tijdelijk verminderd worden, na schriftelijke melding aan de toezichthouder.

BIJLAGE 5.7. (... - ...)

BIJLAGE 5.7. (05/03/2010- ...)

...

BIJLAGE 5.9. [... (opgeh. BVR 3 mei 2019, art. 204, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

BIJLAGE 5.9. (01/10/2019- ...)

...

BIJLAGE 5.16.1. Afstandsregels voor open opslagplaatsen voor gasflessen (... - ...)

BIJLAGE 5.16.1. (01/06/2015- ...)

...

BIJLAGE 5.16.2. Afstandsregels voor gesloten opslagplaatsen voor gasflessen (... - ...)

BIJLAGE 5.16.2. (01/06/2015- ...)

...

BIJLAGE 5.16.3. Afstandregels voor opslagplaatsen voor vaste, ongekoelde gasreservoirs, andere dan voor vloeibaar gemaakte handelpropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan (... - ...)

BIJLAGE 5.16.3. (01/06/2015- ...)

...

BIJLAGE 5.16.4. (... - ...)

BIJLAGE 5.16.4. (01/03/2009- ...)

...

BIJLAGE 5.16.5. Lijst van gefluoreerde broeikasgassen (... - ...)

BIJLAGE 5.16.5. (03/05/2013- ...)

...

BIJLAGE 5.16.6. Standaardcriteria en minimale technische eisen voor LPG-stations (... - ...)

Artikel 5.16.6. (05/09/2016- ...)

Bijlage 5.16.6. Standaardcriteria en minimale technische eisen voor lpg-stations

Bijlage 5.16.6.1 STANDAARDCRITERIA

De standaardcriteria voor lpg-stations worden vastgesteld als volgt:

-   het volume van de houder is begrepen tussen 3 m³ en 40 m³

-   de maximale vullingsgraad van de houder bedraagt 90%

-   het debiet van de verdeelpomp is maximaal 60 l/min

-   bij een ondergrondse houder is de verdeelpomp een dompelpomp

-   de doorzet van het station is begrepen tussen 50 m³/jaar en 2500 m³/jaar

-   de inhoud van de tankwagen is maximaal 23 ton

-   vulling in de gasfase van de houder

-   vulleiding met een maximale diameter van 2”

-   maximale aansluitdiameters (vloeistoffase):

a. Opslaghouder: 2”

b. Tankwagen: 4”

c. Lospomp: 3” (centrifugaal)

d. Losflexibel: 2”

e. Verdeelpomp: 2 1/2 (volumetrisch of zijkanaalpomp)

f. Verdeelslang: 1”

-   maximale toegestane pompdruk:

a. lospomp tot 9 bar + tankwagendruk (8 bar)

b. verdeelpomp(installatie) tot 8 bar + tankdruk (8 bar)

c. onbelast lospompdebiet maximaal 1200 l/min

-   op jaarbasis moet gemiddeld per verlading minstens 0,6 x de houderinhoud verladen worden

-   de wachttijd (met uitzondering van de verlaadtijd) van de tankwagen bedraagt maximaal 30 minuten per verlading

-   beveiligingen:

o   de tankwagen heeft een doorstroombegrenzer met een instelwaarde van maximaal 80% van het uitstroomdebiet bij breuk van de flexibel 

o   de doorstroombegrenzer in de aanvoerleiding van de verdeelzuil heeft een instelwaarde van maximaal 80% van het uitstroomdebiet bij breuk  

BIJLAGE 5.16.6.2 MINIMALE TECHNISCHE EISEN VOOR LPG-STATIONS

 

De minimale technische eisen die aan de lpg-stations worden gesteld voor de toepassing van de minimale risicoafstandsregels, vermeld in subafdeling 5.16.4.4, zijn vastgesteld in schema 1 voor lpg-stations met bovengrondse houder en in schema 2 voor lpg-stations met ondergrondse houder. De nummers tussen haakjes verwijzen naar de corresponderende nummers in schema 1 en schema 2.

 

Additioneel aan die schema’s worden de onderstaande maatregelen vastgesteld:

-        Er wordt een vaste hoogniveaudetector geplaatst op de opslaghouder.

-        De gestuurde afsluiter (8) in de vulleiding wordt alleen geopend tijdens de vulling en bij een werkende niveaumeting.

-        De gestuurde afsluiter (8) in de vulleiding wordt door de niveaumeting automatisch dicht gestuurd zodra het hoog niveau wordt bereikt.

-        De gestuurde afsluiter (8) in de vulleiding wordt bovendien door de vaste hoog niveau detectie dicht gestuurd zodra het hoog hoog niveau wordt bereikt.

-        De elektromagnetische kranen (7,8,9) worden dichtgestuurd bij aanspraak van het noodstopsysteem (ESD).

-        De elektromagnetische kranen (7,8,9) moeten failsafe (close) worden uitgevoerd.  Als bekrachtiging wegvalt moeten ze sluiten.

-        De verdeelpomp kan alleen worden gestart als de gestuurde afsluiters (7,9)aan de verdeelzijde open staan.  De verdeelpomp wordt gestopt zodra de gestuurde afsluiters(7,9)in de zuig- of persleiding gesloten worden.

-        Alle inblokbare leidingsegmenten worden voorzien van een ontlastingsklep

-        Het noodstopsysteem moet voldoen aan de eisen van EN-14678-2.

-        Bovengrondse leidingen worden beperkt tot maximaal 10 m.  

 

Schema 1: lpg-station met bovengrondse houder

Positie

Omschrijving

1

Terugslagklep

2

Manuele kraan

3

Veiligheidsklep

4

Overdrukklep

5

Inhoudsmeter

6

Drukmeter/-indicator

7

Gestuurde afsluiter, geopend bij operationeel station

8

Elektromagnetische kraan, geopend tijdens lossen

9

Gestuurde afsluiter, bediend door dodemansknop

10

Doorstroombegrenzer

11

Dompelpomp (ondergrondse tank)

12

Breekkoppeling incl. kabel

13

Vulpistool

14

Pomp

15

Aansluitkoppeling

16

Verdeelzuil

17

Max. niveau purge

18

By-pass-klep voor pomp

19

Terugslagklep vulpunt

 

Noot: De legende is van toepassing op schema 1 en schema 2

(schema: niet opgenomen)
 

Schema 2: lpg-station met ondergrondse houder

(schema: niet opgenomen)

BIJLAGE 5.16.6.3. RISICOAFSTANDEN VOOR LPG-STATIONS

§1. Voor de berekening van de risicoafstanden wordt met het volgende rekening gehouden:

1°   "kwetsbare locatie": een gebied met kwetsbare locatie is een terrein waarop zich een school, een ziekenhuis of een rust- of verzorgingsinstelling bevindt. Met scholen worden de basisscholen (kleuter- en lager onderwijs) en de secundaire scholen bedoeld;

2°   "potentiële woning": woning die volgens de regelgeving inzake ruimtelijke ordening op een onbebouwd bouwperceel kan worden gebouwd.

§2. Voor lpg-stations met houders  die beantwoorden zowel aan de standaardcriteria als aan de minimale technische eisen, vastgesteld in bijlage 5.16.6 bij dit besluit, gelden  volgende risicoafstandsregels:

 

1° De risicoafstanden 10-6 gelden enerzijds tussen alle onderdelen van het lpg-station (inclusief de opslaghouder), en anderzijds tussen:

 

a)    de meest nabijgelegen bestaande of potentiële woning die niet tot de te vergunnen inrichting behoort;

b)    de gebouwen, andere dan woningen, die niet behoren tot de te vergunnen inrichting, met regelmatige bezetting door mensen

2° De risicoafstanden 10-7 gelden tussen alle onderdelen van het lpg-station (inclusief de opslaghouder) enerzijds en de meest nabijgelegen kwetsbare locatie anderzijds

 

De volgende schema’ s verduidelijken vanaf welk punt de diverse afstanden gemeten moeten worden.

De opslagzone omvat de opslaghouder (met bijbehorende appendages), de bovengrondse leidingdelen (<10 m) en de verdeelpomp (bovengrondse houder, met bijbehorende appendages) en de bovengrondse leidingdelen van de verdeelpomp.

Het vulpunt omvat de koppeling en de bovengrondse leidingdelen (<10m) tussen de losflexibel en de aansluiting met de opslagtank (of met een ondergrondse vulleiding bij een afzonderlijk vulpunt).

De verdeelzuil omvat de verdeelslang, de metereenheid en de bovengrondse aansluitingen en appendages van de verdeelleiding (ondergronds) aan de metereenheid en de verdeelslang.

De opstelplaats van de tankwagen omvat de tankwagen (met bijbehorende appendages), de lospomp (met bijbehorende appendages) en de koppeling tussen de losflexibel en de tankwagen.

(schema: niet opgenomen)

 

 
1°gecumuleerde risicoafstand bovengrondse houders:

De onderstaande tabel is geldig voor alle situaties waarbij de opslaghouder dichter dan 15 m van de tankwagen of het vulpunt is gesitueerd. In het geval de opslaghouder op meer dan 15 m van de tankwagen en het vulpunt gesitueerd is, moet voldaan zijn aan de veiligheidsafstanden voor de individuele onderdelen: vulpunt, opstelplaats tankwagen en opslagzone (zie punt 4°)

 

Zonder periodiek geteste terugslagklep in de vulleiding tussen opslaghouder en vulpunt

inhoud (m³)

doorzet (m³/jaar)

 

10-6

 

50

250

750

1000

2500

3

21

27

38

41

49

5

22

27

42

45

49

10

25

33

46

48

52

20

34

41

48

49

53

40

49

51

53

54

57

 

10-7

 

50

250

750

1000

2500

3

52

56

59

60

75

5

57

58

61

61

71

10

85

85

87

89

93

20

120

120

121

122

125

40

178

178

178

178

179

 


 

 

 

Met periodiek geteste terugslagklep in de vulleiding tussen opslaghouder en vulpunt

inhoud (m³)

doorzet (m³/jaar)

 

10-6

 

50

250

750

1000

2500

3

21

25

36

37

43

5

21

25

37

41

44

10

25

32

41

42

45

20

33

38

43

44

47

40

49

49

50

50

51

 

10-7

 

50

250

750

1000

2500

3

50

56

59

60

75

5

56

57

59

61

69

10

85

85

87

89

93

20

120

120

121

122

125

40

178

178

178

178

179

 

 2° gecumuleerde risicoafstand ondergrondse houder:

De onderstaande tabel is geldig voor alle situaties waarbij de opslaghouder dichter dan 15 m van de tankwagen of het vulpunt is gesitueerd. In het geval de opslaghouder op meer dan 15 m van de tankwagen en het vulpunt gesitueerd is, moet voldaan zijn aan de veiligheidsafstanden voor de individuele onderdelen: vulpunt, opstelplaats tankwagen en opslagzone (zie punt 4°)

 

Zonder periodiek geteste terugslagklep in de vulleiding tussen opslaghouder en vulpunt

inhoud (m³)

doorzet (m³/jaar)

 

10-6

 

50

250

750

1000

2500

3

15

22

33

38

49

5

15

22

34

40

48

10

16

22

35

40

49

20

18

23

38

41

49

40

19

24

40

43

50

 

10-7

 

50

250

750

1000

2500

3

36

49

55

55

65

5

40

50

55

55

60

10

50

53

56

57

59

20

64

65

67

67

73

40

103

104

105

106

110

 

  

Met periodiek geteste terugslagklep in de vulleiding tussen opslaghouder en vulpunt

inhoud (m³)

doorzet (m³/jaar)

 

10-6

 

50

250

750

1000

2500

3

15

22

29

34

42

5

15

22

30

34

42

10

15

22

31

35

43

20

18

23

34

36

43

40

19

23

35

38

44

 

10-7

 

50

250

750

1000

2500

3

34

43

48

49

61

5

40

44

48

49

56

10

50

50

50

52

57

20

64

65

66

67

71

40

103

104

105

106

110

 

3° verdeelzuil en vulplaats:

 

 

 

afstand (m) tot

 

jaarlijkse doorzet

10-6

10-7

verdeelzuil

50 m³

0

8

250 m³

5

12

750 m³

10

17

1000 m³

11

18

2500 m³

15

20

 

4° risicoafstanden individuele onderdelen alleen toe te passen als de opslaghouder verder dan 15 m van de tankwagen en het vulpunt is gesitueerd:

 

a) Vulpunt en opstelplaats tankwagen

 

 

 

 

Afstand (m)

 

 

Met periodiek geteste terugslagklep

Zonder periodiek geteste terugslagklep

 

jaarlijkse doorzet

10-6

10-7

10-6

10-7

vulpunt en opstelplaats tankwagen

50 m³

4

23

4

24

250 m³

20

42

20

48

750 m³

25

46

28

54

1000 m³

32

47

36

56

2500 m³

42

50

48

58

 

b) opslagzone

 

 

 

afstand (m) tot

 

Inhoud tank

10-6

10-7

Bovengrondse lpg-houder

3 m³

19

50

5 m³

19

56

10 m³

23

85

20 m³

31

118

40 m³

48

176

Ondergrondse lpg-houder

3 m³

6

34

5 m³

6

40

10 m³

7

50

20 m³

11

63

40 m³

13

101

 

BIJLAGE 5.16.7. Keuringsschema aardgastankstations (... - ...)

BIJLAGE 5.16.7. (20/09/2013- ...)

Activiteit (controle op)

bij indienststelling

Jaarlijkse controle

vijfjaarlijkse periodieke keuring

tienjaarlijkse periodieke keuring

1. Locatie

 

   1.1 Omheining en doorgangen

X

X

 

 

   1.2 Leesbaarheid waarschuwingsborden

X

X

 

 

   1.3 Werking van poeder/schuimblustoestellen

 

X

 

 

   1.4 Werking van CO2 blustoestellen

 

X

 

O

2. Compressor

 

   2.1 Dichtheid van verbindingen/aansluitingen

O

X

O

 

3. Bufferopslag/drukvaten (volgens PED -CE)

 

   3.1 Zichtbare aantasting en beschadiging (uitwendig onderzoek)

O

X

O

 

   3.2 Visueel inwendig onderzoek

 

 

 

O

4. Bufferopslag/drukvaten (volgens TPED - )

 

   4.1 Zichtbare aantasting en beschadiging (uitwendig onderzoek)

O

X

O

 

   4.2 Visueel inwendig onderzoek

 

 

 

O

   4.3 Hydraulische beproeving

 

 

 

O

5. Verdeelslang

 

   5.1 Weerstandsbeproeving

O

O

 

 

   5.2 Slijtage of beschadiging

O

O

 

 

   5.3 Dichtheid losbreekkoppeling

 

X

 

 

6. Hulpstukken, flenzen, deksels en leidingwerk

 

   6.1 Corrosie

O

X

O

 

   6.2 Beschadigingen

O

X

O

 

   6.3 Lekkage door afpersen op maximale werkdruk

O

X

O

 

7. Kathodische bescherming

 

   7.1 Werking

O

X

O

 

8. Afsluiters

 

   8.1 Werking en interne dichtheid

 

X

 

 

   8.2 Werking van de afstandsbediening van de afsluiters (noodstop)

O

X

O

 

9. Manometers en drukschakelaars

 

   9.1 Aanwijzing manometer

O

X

O

 

   9.2 Werking en ingestelde druk van drukschakelaars

O

X

O

 

   9.3 Functietest beveiligingsdrukschakelaar

O

X

O

 

10. Afblaasveiligheid

 

   10.1 Beschadiging/vervuiling en lekkage

O

X

O

 

   10.2 Blokkade uitstroom- en afwateringsopeningen

O

X

O

 

   10.3 Herafstelling

O

X

O

 

11. Drooginstallatie

 

   11.1 Werking

 

X

 

 

12. Gasdetectie

 

   12.1 Werking en nauwkeurigheid

 

X

 

 

13. Branddetectie

 

   13.1 Werking en nauwkeurigheid

O

X

O

(driejaarlijks)

 

14. Noodstopschakelaars

 

   14.1 Werking

O

X

O

 

15. Elektrische installatie

 

   15.1 Laagspanningsinstallaties

O

 

O

 

   15.2 Hoogspanningsinstallaties

O

O

X

 

   15.3 ATEX 95 en ATEX 137 zoneringen

O

 

O

 

   15.4 Aarding installatie

O

 

O

 

16. Documenten

 

   16.1 Aanwezigheid logboek

X

X

 

 

   16.2 Aanwezigheid rapporten

X

X

 

 

   16.3 Certificaat van afstelling van veiligheden

X

X

 

 

   16.4 Aanwezigheid van as-built plannen

X

X

 

 

 

O = milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, EDTC of erkend organisme in het kader van het AREI of geaccrediteerde keuringsinstantie voor het domein branddetectie en blussystemen of aangemelde instelling

 

X = exploitant of zijn aangestelde, installateur of gespecialiseerd bedrijf

 

[BIJLAGE 5.16.8. De elementen van de keuring van airconditioningsystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 12 kW in gebouwen, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, eerste lid, 4° (ing. BVR 8 januari 2021, art. 4, I: 7 maart 2021)] (... - ...)

BIJLAGE 5.16.8. (07/03/2021- ...)

Bijlage 5.16.8. De elementen van de keuring van airconditioningsystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 12 kW in gebouwen, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, eerste lid, 4°

De keuring van airconditioningsystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen omvat:
1° een controle van de documentatie;
2° een visuele inspectie van het systeem;
3° een beoordeling van het correcte gebruik;
4° een controle van een aantal werkingsparameters van het systeem.

De keuring wordt uitgevoerd aan de hand van de informaticatoepassing die ter beschikking wordt gesteld op de website van de Vlaamse overheid.

BIJLAGE 5.17.1. Afstandentabel voor de bovengrondse opslag van gevaarlijke vaste stoffen en vloeistoffen (... - ...)

BIJLAGE 5.17.1. (01/06/2015- ...)

Bijlage 5.17.1.

§1. Voor de toepasselijke scheidingsafstand wordt rekening gehouden met alle onderstaande tabellen van scheidingsafstanden. De te hanteren scheidingsafstand tussen twee elementen is de grootste van de afstanden aangegeven in de tabellen.

§2. Alle aangeduide scheidingsafstanden zijn uitgedrukt in meter.

A.   Scheidingsafstanden voor opslagplaatsen voor aerosolen
 

 

Afstand

groep 1

groep 2

groep 3

groep 4

limieten eigendom

1) 3

7,5

2

2

2) 5

3) 7,5

lokalen zonder open vuurverbod

1) 3

7,5

5

2

2) 5

3) 7,5

opslag brandbare stoffen

5

5/2*

5

0

opslag brandbare vloeistoffen bovengronds

5

5/2*

5

0

opslag vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door GHS02
bovengronds

7,5

7,5/2*

7,5

0

opslag vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door GHS02
ondergronds

2

0

2

0

opslag vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door GHS03
bovengronds

7,5

0

0

0

Opslag van gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten

2

2

2

2

tank vloeibare zuurstof

1) 5

2

2

2

2) 7,5

3) 7,5

tank vloeibare stikstof of argon

2

2

2

2

tank vloeibare waterstof

1) 5

7,5/2*

7,5

2

2) 7,5

3) 7,5

 

 

·         de onder 1) vermelde minimumafstand geldt voor opslagcapaciteiten tot en met 3.000 l;

·         de onder 2) vermelde minimumafstand geldt voor opslagcapaciteiten van meer dan 3.000 l tot en met 10.000 l;

·         de onder 3) vermelde minimumafstand geldt voor opslagcapaciteiten van meer dan 10.000 l.

De voormelde opslagcapaciteiten betreffen de netto-inhouden van de aerosolen van de groep of de subgroep en niet van het totaal van de opgeslagen aerosolen.

* de eerste afstand geldt voor acuut toxische gassen van gevarencategorie 1; de tweede afstand geldt voor de overige gevarencategorieën van groep 2
 

B. Scheidingsafstanden voor opslagplaatsen voor  gassen in verplaatsbare recipiënten

 

 

Afstand

groep 1

groep 2

groep 3

groep 4

groep 1

-

5 / 0 **

1) 2 / 5 *

0

2) 5

3) 7,5

groep 2

5 / 0 **

-

0

0

groep 3

1) 2 / 5 *

0

-

0

2) 5

3) 7,5

groep 4

0

0

0

-

limieten eigendom

1) 3

7,5

2

2

2) 5

3) 7,5

lokalen zonder open vuurverbod

1) 3

7,5

5

2

2) 5

3) 7,5

opslag brandbare stoffen

5

5/ 2 **

5

2

opslag brandbare vloeistoffen bovengronds

5

5/ 2**

5

2

opslag vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door GHS02bovengronds

7,5

7,5/ 2**

7,5

2

opslag vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door GHS02 ondergronds

2

0

0

0

tank vloeibare zuurstof

1) 5

2

2

2

2) 7,5

3) 7,5

tank vloeibare stikstof of argon

2

2

2

2

tank vloeibare waterstof

1) 5

7,5/ 2**

7,5

2

2) 7,5

3) 7,5

 

 

·         de onder 1) vermelde minimumafstand geldt voor opslagcapaciteiten tot maximum 1.000 l;

·         de onder 2) vermelde minimumafstand geldt voor opslagcapaciteiten van meer dan 1.000 l tot en met 5.000 l;

·         de onder 3) vermelde minimumafstand geldt voor opslagcapaciteiten van meer dan 5.000 l.

De voormelde opslagcapaciteiten betreffen de inhouden van de gasrecipienten van de groep of de subgroep en niet van het totaal van de opgeslagen gasrecipienten

* de afstand van 2 m geldt voor open opslagplaatsen en de afstand van 5 m geldt voor gesloten opslagplaatsen voor gassen
** de eerste afstand geldt voor acuut toxische gassen van gevarencategorie 1; de tweede afstand geldt voor de overige gevarencategorieën van groep 2
 

C. Scheidingsafstanden voor opslagplaatsen voor vaste, ongekoelde gasreservoirs, andere dan voor vloeibaar gemaakte handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan

 

Afstand

groep 1

groep 2

groep 3

groep 4

groep 1

-

0

1) 5

0

2) 5

3) 7,5

groep 2

0

-

0

0

groep 3

1) 5

0

-

0

2) 5

3) 7,5

groep 4

0

0

0

-

limieten eigendom

1) 3

7,5

2

2

2) 5

3) 7,5

lokalen zonder open vuurverbod

1) 3

7,5

5

2

2) 5

3) 7,5

opslag brandbare stoffen

5

2

5

2

opslag brandbare vloeistoffen
bovengronds

5

2

5

2

opslag vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door GHS02
bovengronds

7,5

2

7,5

2

opslag vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door GHS02ondergronds

2

0

0

0

tank vloeibare zuurstof

1) 5

2

2

2

2) 7,5

3) 7,5

tank vloeibare stikstof of argon

2

2

2

2

tank vloeibare waterstof

1) 5

2

7,5

2

2) 7,5

3) 7,5

 

 

·         de minimumafstand, vermeld in punt 1), geldt voor opslagcapaciteiten tot maximum 3000 l;

·         de minimumafstand, vermeld in punt 2), geldt voor opslagcapaciteiten van meer dan 3000 l tot en met 10.000 l;

·         de minimumafstand, vermeld in punt 3), geldt voor opslagcapaciteiten van meer dan 10.000 l.

 

De voormelde opslagcapaciteiten betreffen de inhouden van de gasrecipiënten van de groep of de subgroep en niet van het totaal van de opgeslagen gasrecipiënten.

D. Scheidingsafstanden voor de bovengrondse opslag van gevaarlijke vaste stoffen en vloeistoffen

1. Werkwijze ter bepaling van de onderlinge scheidingsafstanden voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen

De gevarenpictogrammen waardoor gevaarlijke producten gekenmerkt worden, vormen de basis voor de identificatie van de scheidingsafstanden. Voor de bepaling van de scheidingsafstanden wordt onderstaand schema toegepast wat impliciet een voorrangsbepaling volgens de gevaren­picto­grammen van de gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen inhoudt. Hierbij is in elk geval met het volgende rekening te houden:

·         10 m voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in klasse 2

·         15 m voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in klasse 1

·         20 m voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in rubriek 17.2.2.

Indien de klasse-indeling per opslagplaats verschilt voor beide categorieën van producten, wordt de strengste voorwaarde nageleefd.

 

Algemeen geldt dat bij twijfel de te hanteren scheidingsafstand de grootste is van de afstanden die uit deze bijlage volgen.

 Schema ter bepaling van de onderlinge scheidingsafstanden voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen

(schema: niet opgenomen)

2. Overige scheidingsafstanden

 

De opslag van gevaarlijke producten voldoet tevens aan de scheidingsafstanden (uitgedrukt in meter) in onderstaande tabel:

Afstandentabel voor opslag van gevaarlijke vloeistoffen/vaste stoffen*

 

 

Gevaarlijk product gekenmerkt door gevarenpictogram** 

GHS06

 

GHS09

 

GHS05

 

GHS07

 

GHS01

 

GHS03

 

GHS02

 

GHS08

Tank vloeibare inerte gassen (bv. N2, Ar, ...)

1

1

1

1

1

1

5 / 3

1

Tank vloeibare zuurstof

5 / 3

3

3

3

7,5 / 5

1 / 0

5

5 / 3

Opslag van meer dan 3.000 l H2 in een batterij

5

3

2 / 1

1

7,5 / 5

7,5 / 5

5

5

Limieten eigendom

5 / 3

3 / 2

2

1

7,5 / 5

7,5 / 2

5

5 / 3

 

 

* Als er geen onderscheid is tussen de scheidingsafstanden voor vloeistoffen en vaste stoffen wordt één afstand gegeven. Als voor vloeistoffen en vaste stoffen verschillende scheidingsafstanden gelden dan worden deze beide afstanden gegeven gescheiden door een schuine streep (scheidingsafstand vloeistoffen/scheidingsafstand vaste stoffen).

** Voor gevaarlijke producten gekenmerkt door meerdere gevarenpictogrammen is de te hanteren scheidingsafstand de grootste van de afstanden die uit deze tabel volgen.

 

BIJLAGE 5.17.2. [Codes van goede praktijk inzake bouw en controle van vaste houders (verv. B.V.R. 15 juni 1999, art. 14, I: 1 mei 1999)] (... - ...)

BIJLAGE 5.17.2. (05/09/2016- ...)

VOORAF
- Bouw en controle van vaste houders voor opslag van andere dan vloeibare brandstoffen
De bouw en controle van vaste houders voor opslag van andere dan vloeibare brandstoffen moet gebeuren overeenkomstig de geldende Belgische of Europese normen of enige andere code van goede praktijk, aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
- Bouw en controle van vaste houders voor opslag van vloeibare brandstoffen
De bouw en controle van vaste houders voor opslag van vloeibare brandstoffen moet gebeuren overeenkomstig de geldende Belgische of Europese normen of enige andere code van goede praktijk, aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige. Voor metalen houders of houders uit thermohardende kuststof gelden de navolgende bepalingen als een andere code van goede praktijk.

I.METALEN HOUDERS
1. Ontwerp en constructie
1.1. Minimale eisen voor alle houders
1.1.1. De materialen zijn van goede lasbare kwaliteit. Het gebruik van niet-gekalmeerd staal is verboden. Voor ferritisch staal moet het koolstofgehalte C <= 0,25 %, Ceq >= 0,47.
1.1.2. De materiaalsoorten van de belangrijkste delen (bodem en de romp) zijn gewaarborgd door een 2.2.-certificaat volgens de norm EN 10204. De constructeur dient op vraag van de milieudeskundige of bevoegd deskundige aan te tonen dat de gebruikte materialen voor de belangrijkste delen (bodem en romp) overeenstemmen met voormelde certificaat.

Het certificaat dient ten minste de volledige chemische analyse te vermelden om de in punt 1.1.1 gestelde eisen te kunnen nazien.

1.1.3. De gevolgde lasmethode voor de belangrijkste delen (langs- en rondnaden van romp en bodem), dient beproefd te worden tijdens een lasmethode-kwalificatie volgens de norm EN 288/3. De toevoegproducten, gebruikt in de productie, dienen van eenzelfde type te zijn als deze gebruikt in de lasmethode-kwalificatie.

1.1.4. de bekwaamheid van de lassers dient beproefd te worden tijdens een lasserskeuring volgens de norm EN 287/1. Herkeuring en opvolging van de lassers dienen uitgevoerd te worden volgens de norm EN 287/1.

1.1.5. Het lastype voor de belangrijkste lasnaden (langs- en rondnaden van bodem en romp) is een stompe doorlas met tegenlas of gelijkwaardig.

1.1.6. De kwaliteit van de platen voldoet minstens aan deze van:
- S235JRG2 (EN 10025) of
- S275JRG2 (EN 10025).

Bij gebruik van andere materiaalsoorten dienen de onder punt 1.2 opgelegde minimale wanddikten omgerekend te worden volgens de verhouding van de max. toelaatbare spanning van dit materiaal t.o.v. die van S235JRG2

1.1.7. Onverminderd de bepalingen van de geldende Belgische of Europese normen dient de uitwendige bescherming tegen corrosie aangebracht volgens de richtlijnen van de fabrikant van het beschermingsmateriaal en aanvaard door een milieudeskundige.

1.1.8. Voor de dichtheidsbeproevingen (druk en procedure) wordt verwezen naar de desbetreffende normen.

1.2. Bijkomende eisen
1.2.1. Enkel- of dubbelwandige cilindrische houders
a) De minimale wanddikte van de houders zijn bepaald in de geldende Belgische of Europese normen, aangevuld met:
Voor een inwendige diameter van de houder <= 1.200 mm bedraagt de minimale wanddikte 4 mm.
b) Voor houders met een waterinhoudsvermogen van meer dan 20.000 l is een bijkomende berekeningsnota vereist om rekening te houden met de bijkomende effecten van de reactiekrachten van de ondersteuning en de thermische uitzettingen van de houder ten opzichte van die ondersteuningen. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van gekende berekeningsmethoden zoals weergegeven in CODAP, AD Merkblatter en BS 5500.
c) De houder dient uitgerust met tenminste één mangat per compartiment en twee mangaten van zodra de mantellengte van het compartiment meer dan 10 m bedraagt.
Op de houder mag geen enkel punt meer dan 5 m verwijderd zijn van een mangat.
De mangaten hebben een diameter van minimum 500 mm.
Verder dienen een voldoende aantal buisstukken van voldoende grote diameter voorzien voor o.a. het leegpompen, de vulling, de ontluchting, het peilen, de overvulbeveiliging, de zuig- en terugvoerleiding.
d) Bij houders dienen per compartiment versterkingsringen aangebracht volgens onderstaande tabel:

Lengte (L mm) van het compartiment

Aantal ringen

L < = 7.800

-

7.800 < l < = 11.700

1

11.700 < L < = 15.600

2

15.600 < L

3

 

 

e) Voor wat betreft de rechtstreeks in te graven houders dient de diëlektrische proef op de uitwendige bescherming tegen corrosie uitgevoerd volgens onderstaande tabel:

Beschermingsmateriaal

Minimum dikte in mm

Diëlektrische proef bij (in Volt)

Bitumen versterkt met vezel

3

14.000

Bitumen zonder versterking

5

20.000

Epoxy

0,7

14.000

Glasvezel

3

30.000

Polyurethaan

0,8

10.000

PVC

1,25

30.000

 

1.2.2. enkelwandige houders voor opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 en brandbare vloeistoffen

De minimale wanddikte bedraagt:

V (waterinhoudsvermogen in liter)

Minimale dikte in mm

250 < V < = 1.200

2

1.200 < V < = 2.000

3

2.000 < V < = 3.000

4

3.000 < V

Volgens een code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige

 

 

De houder dient onderworpen aan een waterdrukproef uitgevoerd zoals bepaald onder punt 5.1.4 van de NBN I 03-001 maar bij een wateroverdruk van:
- 100 kPa (1 bar) voor houders met een waterinhoudsvermogen groter dan 20.000 l;
- 30 kPa voor de andere gevallen.

De houder dient geconstrueerd zodanig dat:
- de waterdrukproef geen blijvende (plastische) vervormingen veroorzaakt;
- tijdens de waterdrukproef geen vervormingen voorkomen waarvan het peil van de vervormingen groter is dan 1/500ste van een willekeurig gekozen overspanning.

Parallellepipedische houders moeten bovendien voldoen aan punten 3.1.1, 3.2, 3.6, 3.7, 3.8, 3.10, 4, 5 (behalve 5.1.4), 6 en 7 van de norm NBN I 03-001.

1.2.3. Verticale houders
Zie desbetreffende bepalingen uit de internationale codes van goede praktijk API 620, API 650, DIN 4119, BS..

2. Houders gebouwd volgens erkende buitenlandse normen
Houders gebouwd volgens erkende buitenlandse normen worden, mits voorafgaande goedkeuring door een milieudeskundige of bevoegd deskundige, aanvaard op voorwaarde dat aan de onder punt 1 vermelde eisen wordt voldaan.

3. Controle van een prototype
3.1. De controle van een prototype
3.1.1 Voorafgaande onderzoek van het uitvoeringsdossier van het prototype
Het uitvoeringsdossier wordt opgesteld door de constructeur en bevat ten minste:
- naam en adres van de werkplaats;
- het geldigheidsgebied van de houder waarvoor de aanvraag ingediend wordt;
- de voorgesteld constructiecode;
- een gedetailleerd constructieplan (lasdetails, inspectie-openingen, toevoegmaterialen, basismaterialen en eventuele berekeningen);
- een beschrijvend document met de vermelding van:
- de gebruikte materialen (norm, nuance en graad);
- de lasmethode-beschrijving (EN 288/3), kwalificatie van de lasser (EN 287/1);
- de vormgevingstechnieken;
- het type van de uitwendige bescherming tegen corrosie welke aangebracht zal worden, tesamen met de technische richtlijnen van de fabrikant;
- de oppervlaktetoestand van de houder vóór het aanbrengen van de bekleding;
- de comptabiliteit van de uitwendige bescherming met de kathodische bescherming;
- de methode waarop de kwaliteit van aanhechting en de dikte der bekleding wordt onderzocht;
- de mogelijke wijze van verankering van de houder onder de grond;
- de eventuele kwaliteitssystemen waarmee de constructeur werkt. In ieder geval zal een kwaliteitsplan voorgelegd worden, inhoudende alle productie-etappes, respectievelijke controlestappen in chronologische volgorde;
- de derde partijen die bepaalde productiestappen of controles uitvoeren. Een geschreven instructie/procedure, opgesteld door deze derde partij en goedgekeurd door de constructeur, wordt bijgevoegd;
- een handleiding in het Nederlands, met vermelding van:
- het waterinhoudsvermogen V (in liter) van de houder;
- naam of merk van de fabrikant;
- type van de houder (enkel-, of dubbelwandig);
- de voor de veiligheid van de houder noodzakelijke onderhoudsvoorschriften;
- een peiltabel.

Dit dossier wordt binnen de drie weken door de milieudeskundige geëvalueerd.

De bevindingen worden aan de constructeur schriftelijk medegedeeld. In deze mededeling kunnen eventueel suplementaire eisen worden opgenomen (vb. evaluatie van het bestaande kwaliteitssysteem, beperkt tot de elementen nodig voor de constructie en controle van de houder; de afmetingen van de aan te bieden modellen).

3.1.2. De prototypekeuring
De prototypekeuring omvat tenminste een conformiteitsonderzoek op alle aangeboden modellen ten opzichte van het goedgekeurde dossier. Dit houdt in:
- nazicht van de voorhanden zijnde lasmethodekwalificaties, resp. lasserskeuringen;
- nazicht van de gebruikte basismaterialen (certificaten, naspeurbaarheid der materialen);
- de controle van alle onderdelen, resp. van de lasnaden;
- de maatcontrole (opstelling model maat-controleplan);
- de dichtheidscontrole;
- de oppervlakte toestand van de houder vóór de aanbrenging van de bekleding;
- de toestand van de bekleding (hechting, gladheid, visueel aspect, diëlektrische metingen, nazicht van de instructie op conformiteit met de technische documentatie van de fabrikant);
- de manipulatie van de afgewerkte houder (t.e.m. de instructie voor transport);
- evaluatie van de productietestplaat (2 plooiproeven + macro);
- het door de constructeur voorgestelde certificaat van conformiteit.

3.1.3. Attest van prototypekeuring
Hierin verklaart de milieudeskundige dat het aangeboden model beantwoordt aan alle bepalingen van de gekozen norm en van de bouw en controles van de houders, zoals beschreven in dit hoofdstuk. De resultaten van de prototypekeuring en het geldigheidsgebied van het prototype worden in het attest opgenomen (het geldigheidsgebied van het prototype is bepaald in punt 3.2).

De geldigheidstermijn van het attest van prototypekeuring bedraagt maximum 5 jaar vanaf de datum van dit attest.

3.2 geldigheidsgebied van het prototype

Wanddikte (mm) van het goedgekeurde protype (*)

Inwendige diameter d (mm) van de houder

5

6

7

Bepaald door berekening maar > = 7

d < = 1600

1600 < d < = 2500

2500 < d < = 3000

3000 < d

(*) Toleranties volgens Euronorm 29 - 69

 

Voorbeeld: op basis van een goedgekeurd prototype met een wanddikte van 6 mm kunnen houders worden gebouwd met een inwendige diameter groter dan 1600 mm tot en met 2500 mm.

3.3 Verplichting van de constructeur voor elke gebouwde houder
3.3.1. Technisch dossier
De constructeur houdt een lijst bij van:
- Alle uitgevoerde onderzoeken;
- De resultaten van deze onderzoeken;
- De namen van de lassers (of lasoperatoren) met de verwijzing naar de tweejaarlijkse keuring van de lasmethode door een milieudeskundige;
- de certificaten van de gebruikte materialen en van de toevoegproducten;
- de verklaringen van conformiteit.

Het moet mogelijk zijn aan de hand van documenten te identificeren voor wat betreft de gebruikte materialen, de toevoegmaterialen en de lassers (lasoperatoren) die de werken hebben uitgevoerd.

3.3.2. Verklaring van conformiteit van de houder
De constructeur stelt een verklaring van de conformiteit op overeenkomstig het model in punt 8. Hierin verzekert de constructeur dat de uitvoering van de houder overeenstemt met die van het goedgekeurde prototype en bevestigt hij dat de houder aan een dichtheidsbeproeving werd onderworpen overeenkomstig de norm.

3.3.3. Het merken van de houder (kenplaat)
Op elke houder is op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kanplaat aangebracht, waarop vermeld zijn:
- de naam en het merkteken van de constructeur;
- het fabricagenummer;
- de laatste twee cijfers van het jaartal van de controle;
- de inhoud in liter en de globale afmetingen (diameter en lengte);
- de aangewende norm;
- het nummer van de prototypekeuring;
- de proefdrukken in bar.

Aangaande het aanbrengen van de kenplaat wordt verwezen naar de NBN I 03-004 of een buitenlandse of Europese norm terzake.

4. Controle bij de bouw
4.1. Houders met gebogen platen en elliptische houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 en brandbare vloeistoffen en cilindrische houders
De controle bij de bouw gebeurt overeenkomstig de bepalingen onder punt 3.1.

4.2 Parallellepipedische houders
Tijdens de controle bij de bouw van parallellepipedische houders (vermeld onder punt 1.2.3) die terplaatse bij de gebruiker worden vervaardigd, dienen door een milieudeskundige de nodige vaststellingen utgevoerd tijdens de waterdrukproef.

Naar aanleiding van dit onderzoek stelt de milieudeskundige een attest van de dichtheidsbeproeving op en overhandigt dit aan de gebruiker.

4.3 Verticale houders
De controle bij ter plaatse gebouwde verticale houders geschiedt op elke houder volgens de bepalingen voorzien in de desbetreffende normen en omvat minstens:
a) een nazicht van het uitvoeringsdossier met:
- het nazicht van de berekeningen en van de uitvoeringsplans;
- een materiaalbeschrijving;
- de verschillende lasdetails met lasprocedure en lasprocedure-kwalificatie;
- het nagaan van de globale afmetingen van romp, mangaten …;
- het nazicht van het attest van lasser (lasoperator)-bekwaamheid;
b) een volledig bouwtoezicht tijdens de constructie volgens de bepalingen van de gevolgde norm;
c) het finaal dichtheidsonderzoek.

5. Houders ingevoerd in België
Ingevoerde houders dienen te beantwoorden aan een code van goede praktijk van het land van herkomst en tenminste overeen te stemmen met de bepalingen van punt 1.

Voorafgaand dient het uitvoeringsdossier zoals bepaald in punt 3.1.1, ter goedkeuring voorgelegd te worden aan een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige. De milieudeskundige of bevoegd deskundige stelt het inspectieprogramma op.

De controle van de lascoupon mag worden vervangen door attesten die aantonen dat de buitenlandse constructeur de nodige waarborgen biedt op het vlak van de uitvoering van de lassen.

Voor het toezicht tijdens de bouw mag de milieudeskundige of de bevoegde deskundige zich steunen op de attesten afgeleverd door het organisme van het land van herkomst.

De verplichtingen van de constructeur voor elke gebouwde houder, zoals bepaald onder punt 3.3 zijn van toepassing.

Alle documenten dienen in het Nederlands opgesteld.

6. Transport, plaatsing en aansluiting van houders
Het transport, de plaatsing en de aansluiting van de houders dient te gebeuren volgens de bepalingen van de geldende Belgische en Europese normen.

7. Bestaande goedgekeurde prototypes
Bestaande goedgekeurde prototypes welke afwijken van de bepalingen van deze bijlage blijven geldig voor een termijn van 12 maanden na inwerkingtreding van onderhavig besluit.

8. Verklaring van conformiteit van de houder

Nummer:

 

Datum:

Constructeur:

Adres:

Tel:

Fax:

Werknummer:

Opdrachtgever:

 

- referte en datum van de opdracht:

 

 

Aangewende constructienorm:

Fabricagenummer houder:

Fabricagedatum houder:

Technische gegevens van de houder:

 

- enkelwandig / dubbelwandig:

 

- hoofdafmetingen (diameter mm x lengte mm):

 

- omschrijving van te bergen product(en):

 

- totale waterinhoudsvermogen V

liter

compartimenten

 

 

 

1:

liter;

 

 

 

2:

liter;

 

 

 

3:

liter;

 

 

 

4:

liter.

 

- aantal mangaten:

 

- materiaalkeuze en wanddikte in mm van de:

 

- eigenlijke houder

Romp:

 

 

Bodems:

 

- buitenwand

Romp:

 

 

Bodems:

 

- materiaal en dikte (mm) van de bescherming tegen corrosie:

 

- diëlektrische proef bij:

Volt;

 

 

1. Vooraleer de bekleding (bescherming tegen corrosie) werd aangebracht, onderging de houder met goed gevolg de volgende waterdrukproef:
Pa op de eigenlijke houder;
kPa op elk afzonderlijk compartiment;
kPa op de buitenwand;

2. Ter bevestiging dat alle attesten met goed gevolg werden uitgevoerd, werd op de kenplaat volgend merkteken aangebracht:

3. Deze houder is gefabriceerd conform het prototype-keuringsattest nr. … d.d.
afgeleverd door de milieudeskundige met kenteken ……;

4. De ondergetekende constructeur van betreffende houder, verklaart dat de houder, gebouwd en onderzocht in de werkplaats te ……. conform is met de bepalingen 5.17 van het Vlarem Titel II;

De constructeur;

Bijlagen:
1: Overzichtslijst met de uitrusting en beveiligingen (lekdetectie …);
2: Instructie-handleiding voor transport, plaatsing en aansluiting;

II. HOUDERS IN THERMOHARDENDE KUNSTSTOF
1. Ontwerp en constructie:
1.1. Minimale eisen voor alle houders.

1.1.1. de houders worden gebouwd volgens een programma gebaseerd op een prototype ontwerp en opgevolgd door een erkend milieudeskundige, zoals beschreven in punt 2. Controle van een prototype. Het ontwerp voldoet aan de normen EN-976-1 en EN-976-2 voor enkelwandige houders of de normen prEN-976-3 en prEN-976-4 voor dubbelwandige houders.

1.1.2. Dubbelwandige houders worden bijkomend beproefd door de mantel te onderwerpen aan een dichtheidsproef op 0,3 bar.

1.1.3. Houders ingevoerd uit het buitenland en gebouw volgens erkende buitenlandse normen worden aanvaard, mits voorafgaande goedkeuring door een erkend milieudeskundige of bevoegd deskundige op voorwaarde dat dan e onder dit punt 1 vermelde eisen wordt voldaan.

Voorafgaande dient het uitvoeringsdossier, zoals bepaald in punt 2.1.1. ter goedkeuring voorgelegd te worden aan een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

De milieudeskundige stelt het inspectieprogramma op.

Voor het toezicht tijdens de bouw mag de milieudeskundige zich steunen op de attesten afgeleverd door het organisme van het land van herkomst.

De verplichtingen van de constructeur voor elke gebouwde houder, zoals bepaald onder punt 2.2. zijn van toepassing

Alle documenten dienen in het Nederlands opgesteld.

1.1.4. andere houders die niet behoren tot het toepassingsgebied van de normen zoals vermeld onder 1.1.1. worden gebouwd volgens een prototype programma goedgekeurd door een erkend milieudeskundige.

2. Controle van een prototype:
2.1. De controle van een prototype.

2.1.1. Voorafgaande onderzoek van het uitvoeringsdossier van het prototype.
Het uitvoeringsdossier wordt opgesteld door de constructeur en bevat tenminste:
- naam en adres van de werkplaats;
- het geldigheidsgebied van de houder waarvoor de aanvraag ingediend wordt, inbegrepen de toegelaten of te stockeren producten;
- de voorgestelde constructiecode
- een gedetailleerd constructieplan (verbindingslaminaten, inspectie-opening, toevoegmaterialen, basismaterialen en eventuele berekeningen);
- een beschrijvende lijst van de voorziene veiligheidsuitrustingen;
- een beschrijvend document met de vermelding van:
* de gebruikte materialen (norm, nuance en graad);
* de vormgevingstechnieken;
* de structuur van de laminaatopbouw alsook de beschrijving van binnen- en buitenlaag:
Bij enkelwandige houders is het laminaat opgebouwd uit minstens 3 delen:
- een liner voor de chemische bescherming,
- een laminaat voor de mechanische sterkte,
- een topcoat;
Bij tanks met lekdetector is het laminaat opgebouwd uit minstens 4 delen:
- een liner voor de chemische bescherming
- een laminaat voor de mechanische sterkte van de binnenmantel,
- parabeam (luchtruimte voor lekdetectie),
- een laminaat voor de mechanische bescherming van de buitenmantel,
- een uitwendig topcoat;
de bescherming moet bestand zijn tegen het te stockeren product; ze wordt opgebouwd uit een harsrijke laag, een chemisch vlies en enkele lagen glasvezel; er mogen absoluut géén glasvezels aan de binnenkant zitten die niet bedekt zijn met hars;
het laminaat wordt opgebouwd uit verschillende glasvezel versterkte lagen;
de uitwendige topcoat moet bestand zijn tegen contact met het gestockeerde product; ze moet de houder eveneens beschermen tegen grondwater;
* de mogelijke wijze van verankering van de houder onder de grond, cfr. EN 976-2 EN 976-4;
* de eventuele kwaliteitssystemen waarmee de constructeur werkt. In ieder geval zal een kwaliteitsplan voorgelegd worden, inhoudende alle productie-etappes, respectievelijke, constroletrappen in chronologische volgorde;
* de derde partijen die bepaalde productiestappen of controles uitvoeren. Een geschreven instructie/procedure, opgesteld door deze derde partij en goedgekeurd door de constructeur wordt bijgevoegd;
* een handleiding in het Nederlands, met vermelding van:
- het waterinhoudsvermogen V (in liter) van de houder;
- het opgeslagen product;
- naam of merk van de fabrikant;
- type van de houder (enkel- of dubbelwandig);
- de voor de veiligheid van de houder noodzakelijke onderhoudsvoorschriften;
- een peiltabel.

Dit dossier wordt binnen de drie weken door de milieudeskundige geëvalueerd. De bevindingen worden aan de constructeur schriftelijk medegedeeld. In deze mededeling kunnen eventueel supplementaire eisen worden opgenomen (vb. evaluatie van het bestaande kwaliteitssysteem, beperkt tot de elementen nodig voor de constructie en controle van de houder, de afmetingen van de aan te bieden modellen).

2.1.2. De prototypekeuring.
De prototypekeuring omvat tenminste een conformiteitsonderzoek op alle aangeboden modellen ten opzichte van het goedgekeurde dossier.

Dit houdt in:
- nazicht van de gebruikte basismaterialen, naspeurbaarheid der materialen);
- visuele controle van alle onderdelen, respectievelijk verbindingslaminetten;
- de maatcontrole (opstelling model maat-controleplan);
- de beproevingen voorzien in de gevolgde norm;
- de manipulatie van de afgewerkte houder (tot en met de instructie voort transport);
- het door de constructeur voorgesteld certificaat van conformiteit.

2.1.3. Attest van prototypekeuring.
Hierin verklaart de milieudeskundige dat het aangeboden model beantwoordt aan alle bepalingen van de gekozen norm en van de bouw en controle van de houders, zoals beschreven in dit hoofdstuk. De resultaten van prototypekeuring en het geldigheidsgebied van het prototype worden in het attest opgenomen.

2.2. Verplichting van de constructeur voor elke gebouwde houder.
2.2.1. Technisch dossier.
De constructeur houdt een lijst bij van:
- alle uitgevoerde onderzoeken;
- de resultaten van deze onderzoeken;
- de certificaten van de gebruikte materialen en van de toevoegingsproducten;
- de verklaringen van conformiteit.

Het moet mogelijk zijn alle houders aan de hand van documenten te identificeren voor wat betreft de gebruikte materialen en de toevoegingsmaterialen.

2.2.2. Verklaring van conformiteit van de houder.
De constructeur stelt een verklaring van conformiteit op overeenkomstig het model in punt 4. Hierin verzekert de constructeur dat de uitvoering van de houder overeenstemt met die van het goedgekeurd prototype en bevestigt hij dat de houder aan een dichtheidsbeproeving werd onderworpen overeenkomstig de norm.

2.2.3. Het merken van de houder.
Op elke houder is op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat blijvend aangebracht, waarop vermeld zijn:
- de naam en het merkteken van de constructeur;
- het fabricagenummer;
- de laatste twee cijfers van het jaartal van de controle;
- de inhoud in liter en de globale afmetingen (diameter en lengte);
- de aangewende norm;
- het nummer van de prototypekeuring;
- de proefdrukken in Bar;
- toegelaten producten.

De kenplaat wordt blijvend aangebracht op de houder.

3. transport, plaatsing en aansluiting van houders:
Het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders dient te gebeuren volgens de bepalingen van de geldende Belgische- of Europese normen.

4. Verklaring van conformiteit van de houder

Verklaring van conformiteit van de houder

Nummer:

 

Datum:

Constructeur:

 

 

 

Adres:

 

 

 

Telefoon:

 

 

 

Fax:

 

 

 

Werknummer:

 

 

 

Opdrachtgever:

 

 

 

 

- referte en datum van de opdracht:

Aangewende constructienorm:

Fabricagenummer houder:

Technische gegevens van de houder:

 

- enkelwandig / dubbelwandig

 

- hoofdafmetingen (diameter mm x lengte mm):

 

- omschrijving van te bergen producten:

 

- totale waterinhoudsvermogen V. liter compartimenten

 

 

1: liter:

 

 

2: liter:

 

 

3: liter:

 

 

4: liter:

 

- aantal mangaten:

 

 

 

- materiaalkeuze en wanddikte in mm van de:

 

* eigenlijke houder

Romp:

 

 

Bodems:

 

 

* buitenwand

Romp:

 

 

 

Bodems:

 

1. de houder onderging met goed gevolg de volgende beproevingen:

 

Pa op de eigenlijke houder;

kPa op elk afzonderlijk compartiment

 

kPa op de buitenwand

 

kPa onderdruk op de eigenlijk houder.

2. Ter bevestiging dat alle testen met goed gevolg werden uitgevoerd, werd op de kenplaat volgend merkteken aangebracht:

3. deze houder is gefabriceerd conform het prototype-keurings-attest: nr.

d.d.

afgeleverd door de milieudeskundige

met kenteken:

4. De ondergetekende constructeur van betreffende houder, verklaart dat de houder, gebouwd en onderzocht in de werkplaats te ….. conform is met de bepalingen van hoofdstuk 5.17 van VLAREM Titel II

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De constructeur:

 

 

 

 

 

 

 

Bijlagen:

 

 

 

1. Overzichtlijst met de uitrusting en beveiligingen (lekdetectie, …)

2. Instructie-handleiding voor transport, plaatsing en aansluiting

De geldigheidstermijn van het attest van prototypekeuring bedraagt maximaal vijf jaar vanaf de datum van het attest. Voor houders waarvan het attest van prototypekeuring geen einddatum vermeldt of een termijn van meer dan vijf jaar vermeldt, blijven de attesten nog geldig voor de langstdurende termijn, die wordt bepaald op een van de volgende wijzen :
1° maximaal vijf jaar vanaf de datum van het attest;
2° maximaal een termijn tot en met 1 juni 2017.

 

 

BIJLAGE 5.17.3. Het permanent lekdetectiesysteem (... - ...)

BIJLAGE 5.17.3. (05/09/2016- ...)

1. Algemeenheden
Het vaststellen van lekken is mogelijk door een regelmatige visuele controle van de naaste omgeving van de houder; door een reukcontrole of door verschillende detectiesystemen zoals verder beschreven.

Om de aangerichte schade door en het verlies van het opgeslagen product te beperken moet het lek echter zo vlug mogelijk worden ontdekt en is derhalve een permanente lekcontrole noodzakelijk.

Het leksignaal kan akoestisch of visueel zijn en is waarneembaar op een plaats waar personen aanwezig zijn of toezicht is verzekerd.

Buiten het bestendig toezicht door de exploitant of zijn aangestelde maakt het onderzoek van de goede werking van het lekdetectiesysteem deel uit van het verplicht periodiek onderzoek door de controlerende deskundigen. Bij het onderzoek kunnen zij steunen op de verder toegelichte richtlijnen voor de verschillende systemen.

Het is de taak van de fabrikant en de installeur om deze snelle, betrouwbare en veilige manier kan geschieden, zonder dat het de functionaliteit ervan schaadt.

Lekdetectiesystemen geven geen informatie over de staat van onderhoud van de houder of van de leidingen en sluiten derhalve de vereiste aanwezigheid van andere beveiligingen zoals de overvulbeveiliging, de kathodische bescherming, de niveaumetingen evenals een goed onderhoud niet uit.

2. Overzicht van de verschillende systemen
2.1. Houders met dubbele wand
Het principe berust op het aanbrengen van een detectiesysteem tussen de dubbele wand van de houder.

Eventuele lekken kunnen derhalve vastgesteld worden vóór dat zij de omgeving kunnen verontreinigen, zodat dit systeem als de beste lekbeveiliging kan worden beschouwd.

In de dubbele wand kan al of niet een fluïdum worden aangebracht of kan een permanente onderdruk worden ingesteld.

De controleruimte dient de opslagruimte zo volledig mogelijk te omhullen.

Het vaststellen van een lek in de dubbele wand kan verwezenlijkt worden als volgt:
- controle op de verandering van de elektrische geleidbaarheid onder invloed van een lek; de aanwezigheid van lekvloeistoffen kan de elektrische geleidbaarheid van stroomkringen in de beschermende mantel in voldoende mate beïnvloeden zodat een betrouwbaar systeem kan gevormd om lekken vast te stellen;
- controle van de druk; wijzigingen in een vooraf ingestelde boven- of onderdruk wijzen op lekken in de buiten of in de binnenwand;
- detectie van een vloeistof; de aanwezigheid van de opgeslagen vloeistof of van water in een droge omhullende mantel kan de optische weerkaatsing van een aanwezige spiegel wijzigen om alzo een leksignaal te veroorzaken;
- hydrostatische detectie; de hydrostatische detectie berust op het meten van de schommelingen in het peil van de aanwezige vloeistof.

Een dubbele wand kan samengesteld zijn uit een binnenste gedeelte bestaande uit de eigenlijke houder en een buitenmantel die gedeeltelijk de eigenlijke houder omsluit en wel zodanig dat de aldus gevormde ruimte tussen de buitenmantel en de eigenlijke houder volledig afgesloten is (cfr. NBN I 03-004 eisen inzake bouw voor dubbelwandige reservoirs).

NBN I 03-004 vermeldt de volgende voorwaarden betreffende het fluïdum in de dubbele wand:
Het fluïdum, waarvan de aard afhangt van het detectiesysteem mag het staal niet aantasten en mag ook niet stollen, zelfs niet bij de laagst mogelijke voorziene wintertemperatuur, rekening houdend met de eventuele ingraafdiepte en de plaats van het reservoir en het detectiesysteem;
- Het fluïdum mag het grondwater niet verontreinigen noch toxisch maken;
- Het fluïdum mag niet reageren met de opgeslagen vloeistof.

Een dubbele wand kan ook bekomen worden door het inbrengen van een vooraf vervaardigde kunststofhouder binnen een enkelwandige houder of door het aanbrengen van een dichte kunststofwand op enige afstand van de buitenwand binnen een enkelwandige houder.

De aangebrachte kunststofhouder of -wand moet een voldoende dikte een aangepaste physicochemische eigenschappen hebben om te weerstaan aan de opgeslagen producten. Er is geen bezwaar tegen het voorafgaand aanbrengen van een aangepaste bekleding op de binnenwand van de eigenlijke houder.

Het aanbrengen van een kunststofhouder of -wand houdt echter geen enkele ontheffing of verzwakking in van de bouwvoorschriften van de eigenlijke houder en van de toegelaten opslagwijzen.

Enige aanbevelingen
- Het detectiesysteem (monitor) dient aangepast aan de eigenschappen van het opgeslagen product.
- De elektrische installatie (leidingen, contactdozen, registreertoestellen, enz.) moet voldoen aan de bepalingen van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties en moet van een degelijke kwaliteit zijn om de kans op vals alarm te beperken.
- Systemen onder druk (over- of onderdruk) kunnen beïnvloed worden door uitwendige factoren (onvrijwillige aanraking, trillingen afkomstig van zwaar verkeer enz.).
- Het reflectievermogen van ingebouwde spiegels kan wijzingen door condensatiewater, zodat valse alarmen kunnen ontstaan.

2.2. Lekdetectie in een uitgraving bekleed met een dichte kunststoffolie, in een groeve of in een inkuiping (fig.1)
Door het volledig bekleden van de wanden en de bodem van een uitgraving met een dichte kunststoffolie ontstaat een doeltreffende beveiliging tegen de verspreiding van eventuele lekken van de aanwezige ingegraven houder. Eenzelfde beveiliging kan bekomen worden door houders te plaatsen binnen een dichte groeve of kuip.

De monitoring van eventuele lekken kan gebeuren bij middel van gekende detectoren zoals elektrische geleiders met vloeistofgevoelige isolatie, gas of vloeistofgevoelige sensoren al of niet in een peilbuis geplaatst of door visuele of manuele waarneming (kleuromslag).

Een regelmatige controle op het diepste punt van de ondoordringbare inkuiping op de afwezigheid van de in de houders opgeslagen producten wordt beschouwd als een permanent lekdetektiesysteem. Het opsporen van deze producten in het hemelwater telkens wanneer dit uit de groeve wordt verwijderd, wordt beschouwd als een regelmatige controle.

Om de aangebrachte folie niet te beschadigen moet het indringen door boom- of struikwortelen worden voorkomen en moet elk scherp of hoekig opvulmateriaal worden geweerd.

Om eventuele lekken gemakkelijk te detecteren moet de opvulling voldoende doordringbaar zijn (zand of afgerond stenen). Om het indringen van oppervlaktewater te voorkomen kan eveneens een kunststoffolie gelegd worden over de gevulde uitgraving.

2.3. Lekdetectie door inventarisatie
2.3.1. Niet permanente inventarisatie
Niet-permanente inventarisatie heeft een belangrijke alarmfunctie bij het vasttellen van een lek, maar kan door haar beperkte frequentie niet als een permanent lekdetectiesysteem worden beschouwd.
2.3.2. Automatische peilmeting
De automatische peilmeting bestaat uit een meetsonde die het peil en de temperatuur van het opgeslagen product meet en de gegevens voor opslag en toetsing doorgeeft aan een registreertoestel. De meetsonde wordt bij voorkeur langs een specifieke stomp van ca. 10 cm in de houder gebracht. De meetsonde is verbonden met een monitor met microprocessor die in een nabijgelegen gebouw of in een afgesloten ruimte is opgesteld. Meerdere meetsondes evenals de bediening van de bedelingspompen kunnen op dezelfde monitor worden aangesloten.

De automatische peilmeting, omgezet in een volumemeting kan gebruikt worden zowel voor inventarisatie als voor lekdetectie. Tijdens het gebruik als lekdetectie mag echter geen product aan of afgevoerd worden. Ten opzichte van de manuele volumemeting heeft zij een veel grotere frequentie zodat de kans voor het opsporen van een lek veel groter is.

Het leksignaal kan akoestisch of visueel zijn en is bij voorkeur waarneembar op een plaats waar toezicht is verzekerd. Het signaal kan ook opgeslagen worden in een registreertoestel op voorwaarde dat de gegevens regelmatig worden gecontroleerd.

De Amerikaanse Federale Milieuadministratie (EPA) eist een lekdetectievermogen van ca. 0,76 l/u (0,2 gel/h) bij een detectiekans van 95 % en een kans op vals alarm van 5 %.

Zoals bij de manuele volumemeting dient rekening gehouden met een temperatuursuitzetting, uitzetting van de houder onder het gewicht van de opslag, de aanwezigheid van gaszakken en de invloed van de grondwaterhoogte.

Voor een nauwkeurige meting is een constant peilniveau vereist zodat het aangewezen is deze metingen buiten de diensturen te programmeren. De meetfrequentie en de meetduur moeten een voldoend aantal metingen verschaffen om een verantwoorde beoordeling mogelijk te maken.

Gezien de nefaste invloed van water op de inwendige corrosie is het gewenst om ook het aanwezige water in de houder te laten meten door de sonde.

De temperatuur in de houder wordt bij voorkeur op verschillende hoogten in de vloeistof gemeten. Bij geringe afstand tussen het vloeistofpeil en de bovenste wand van de houder dient met temperatuurschommelingen rekening gehouden.

Het is duidelijk dat de constructeur van het lekdetectiesysteem alle informatie ter beschikking moet stellen van de exploitant en van de controlerende deskundige.

De elektrische installatie dient te voldoen aan het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, inzonderheid wat betreft de mechanische bescherming en de explosiebeveiliging.

2.4. Verwezenlijking van een bestendige onderdruk in enkelwandige houders
Het principe bestaat in het opbouwen en het bewaren van een permanente onderdruk in ee houder bij middel van een vacuümpomp.

De installatie dient voorzien van een veiligheidsklep om mogelijke beschadiging, door te hoge onderdruk, van de houder te voorkomen. De in de houder aanwezige onderdruk is verbonden met een lekdetectietoestel dat een akoestisch of visueel alarm geeft ingeval de ingestelde onderdruk niet kan worden bewaard.

Het systeem kan zowel boven als onder het vloestofpeil onmiddellijk kleine lekken vaststellen. Zolang enige onderdruk kan bewaard worden zal geen vloeistof uit de houder lopen.

2.5. detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de houder
2.5.1. Gasdetectie (fig. 2 en3))
De detectie van gasvormige producten kan verwezenlijkt bij middel van een sensor geplaatst ofwel in een peilput in het opvulmateriaal omheen de opslaghouder ofwel rechtstreeks aangebracht tussen het opvulmateriaal. Het is noodzakelijk dat lekken van het opgeslagen product zich gemakkelijk kunnen verspreiden in het poreuze opvulmateriaal en tevens een voldoende hoge dampspanning hebben bij omgevingstemperatuur. Bij het bereiken van een ingestelde concentratie van het gas bij de sensor zal de verbonden monitor een alarm geven.

De goede werking van een gaslekdetectiesysteem kan getoetst worden door de sensor te plaatsen in een gekende concentratie van het opgeslagen product. Bij minder vluchtige producten kan een meer vluchtige tracerstof toegevoegd worden aan het opgeslagen product. De toegevoegde tracerstof moet gemakkelijk oplosbaar zijn in het opgeslagen product en moet gevoelig zijn voor de gebruikte sensor. Sommige tracerstoffen zouden toelaten een lek van ca. 0,002 l/u (EPA) op te sporen.

De snelheid waarmee een lek zich verspreidt en derhalve kan gedetecteerd worden is afhankelijk van de porositeit van het opvulmateriaal of de opvulgrond. De detectiekans van een lek kan vergroot worden door de diameter van de peilputten te vergroten (tot ca. 150 mm) en door het aantal peilputten te verhogen. Een gevoelige verbetering van de detectiekans wordt bereikt door het installeren van een lichte onderdruk (aanzuiging van de lekken) nabij de sensor.

Bij een bestaande verontreiniging kan vals alarm ontstaan. In dit geval moet de maximale concentratie van de achtergrondverontreiniging kleiner zijn dan de ingestelde alarmconcentratie.

Het probleem van een bestaande verontreiniging kan verholpen worden door het aanwenden van tracerstoffen met specifieke sensoren.

Bouwvoorschriften
Peilbuizen voor gasdetectie kunnen gemaakt worden uit kunststof of roestvaststaal. Zij zijn vanaf een bepaalde diepte voorzien van sleuven of gaten om de gastoevoer zo gemakkelijk mogelijk te maken.

Het zeefgedeelte van de buis wordt bij voorkeur omringd door een filter om het blinden van de openingen te voorkomen. De filter wordt omringd met poreus materiaal. Om het indringen van ongewenste verontreinigingen te voorkomen dient de peilbuis van boven voorzien van een gesloten schroefdeksel. Om beschadiging te voorkomen kan de buis van boven afgedicht met een betonnen deksel.

De plaats van de peilputten evenals hun kenmerken (diepte, aard van de bodem, enz.) dienen vermeld op een plan dat ter beschikking blijft in de inrichting.

Het lekdetectietoestel met kwantitatieve registratie moet in principe het verschil tussen het toevallige morsen van het opgeslagen product (afnemende concentratie na een plek) en een lek in de houder (stijgende concentratie) kunnen aanduiden. Om de herkomst van ee lek zo goed mogelijk te kunnen lokaliseren moeten de peilputten oordeelkundig omheen elke houder worden aangebracht.

2.5.2. Lekdetectie in het grondwater (fig. 4 en 5)
Wanneer de grondwaterstand ongeveer gelijk is aan of hoger dan de bodem van de uitgraving zullen eventuele lekken van het opgeslagen product kunnen opgespoord worden aan de oppervlakte van de grondwatertafel.

Het grondwaterlekdetectiesysteem bestaat uit een peilbuis en een lekdetectiesysteem. De diameter van de peilbuis varieert van 50 tot 100 mm en de diepte in de laagste grondwatertafel bedraagt enige tientallen centimeter. Het zeefgedeelte van de peilbuis reikt van de bodem tot enige tientallen centimeter boven de grondwatertafel.

Eventuele lekken van het in de houder aanwezige product zullen zich op de grondwatertafel verzamelen en afdrijven naar de peilbuis. Een in de peilbuis aanwezige lak kan automatisch of manueel worden gedetecteerd. Alleen een automatische detectie voldoet.

Het ontwerp, de constructie en het plaatsen van een grondwaterlekdetectiesysteem kan herleid tot de volgende zes stappen:
- Bodemonderzoek van de opslagplaats;
- Keuze van het monitorsysteem;
- Ontwerp van het monitornetwerk;
- Bouw en plaatsen van de peilbuis;
- Werking en onderhoud van het monitorsysteem;
- Interpretatie van de monitorgegevens.

Bij het verloop van deze stappen dient rekening gehouden met volgende bemerkingen:
- Het grondwaterlekdetectiesysteem is aangewezen wanneer de grondwatertafel minstens de uitgraving evenaart. De peilbuis dient geplaatst in de aanvulzone van de uitgraving. Het systeem is minder geschikt bij te diepe grondwatertafel wegens het risico voor een te grote lekverspreiding en een te lange detectietijd. Een te hoge stand van de grondwatertafel kan anderzijds het indringen in de peilbuis verhinderen. Het indringen van verontreinigingen in de peilbuis kan verhinderd worden door het afsluiten met een schroefdeksel. De hydraulische geleidbaarheid van het opvulmateriaal tussen de houder en de peilbuis moet groter zijn dan 0,01 cm/sec (EPA) zodat een eventueel lek zo snel mogelijk de peilbuis zou bereiken. Peilbuizen worden bij voorkeur ingeplant in de richting van de grondwaterstroming. Ingeval de stromingsrichting niet is gekend worden peilbuizen aangebracht aan de vier zijden van de opslaghouder.
- Keuze van de sensor
De sensor dient aangepast aan het opgeslagen product. Volgens principes (EPA) kunnen toegepast in het meetsysteem:
- meetsystemen die steunen op het verschil in dichtheid tussen het grondwater en de lekvloeistof;
- meetsystemen met een element waarvan de eigenschappen (bv. Weerstand) veranderen door het lek;
- systemen die het verschil meten in thermische geleidbaarheid.
-Omvang netwerk
Het aantal peilputten wordt bepaald in functie van de hydrogeologische gegevens van de opslagplaats en van het aantal houders. Er dient rekening gehouden met vreemde bronnen en het bestaande ingegraven leidingen die een gemakkelijke weg kunnen vormen voor lekken.
- Constructie en plaatsing
De meest geschikte materialen voor een peilbuis zijn roestvast staal of PVC (EPA). De binnendiameter varieert tussen 50 en 100 mm. De afmetingen van de filteropeningen dienen gekozen in functie van het opvulmateriaal (0,2 - 3,0 mm). De lengte van de filter is functie van de hoogste en de laagste stand van de grondwatertafel. De filterbuis wordt omringd door aangepast proper poreus materiaal.
- Boven de filter wordt een dichte ringvormige stop aangebracht tussen de wand van de boorholte en de peilbuis. Voor deze stop komen betoniet of cement in aanmerking. De ruimte boven deze ringvormige stop wordt verder tot aan de grondoppervlakte aangevuld met betoniet. Bovenaan kan nog een beschermd deksel uit staal of PVC aangebracht worden om mechanische beschadiging te voorkomen.
- Werking en onderhoud
Een regelmatig onderhoud van het monitorsysteem is noodzakelijk om vals alarm of gebrekkige werking te voorkomen. De ijking dient verricht door de constructeur in aanwezigheid van de erkende milieudeskundige.
- Interpretatie van de meetresultaten
Vals alarm kan veroorzaakt door defekten in het netwerk, door verontreiniging afkomstig van het morsen bij overslag, door vroegere lekken of door lekken afkomstig van andere opslagplaatsen.

2.6 Codes van goede praktijk
Lekdetectiesystemen uitgevoerd overeenkomstig enige andere gelijkwaardige code van goede praktijk dienen aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.

Hiertoe zal de deskundige overgaan tot een prototype-goedkeuring (algemeen gebruik) of een individuele goedkeuring (meer specifiek gebruik of bij bestaande houders). De fabrikant of de invoerder van een dergelijk systeem zal hiertoe ter beschikking stellen:
- één of meerdere monsters, in aard en in omvang, afhankelijk van de eisen van de deskundige. Deze monsters zullen representatief zijn voor een volledige reeks, waarvoor de aanvaarding aangevraagd wordt;
- een risico-analyse, waaruit niet alleen de geschiktheid maar ook de potentiële functionele afwijkingen moeten blijken;
- een standaard gebruikshandleiding, waarop het detectiesysteem initieel en periodiek onderzocht worden, zoals vereist in deze wetgeving;
- eventuele reeds bestaande, door Europese instellingen, opgestelde technische rapporten, die het onderzoek kunnen vergemakkelijken.

De desbetreffende deskundigen zullen:
- Het ingediende dossier op zijn volledigheid nazien en evalueren;
- Een evaluatie van de risico-analyse uitvoeren, met medewerking van de fabrikant of zijn invoerder. Buiten een goede werking zal ook de veiligheid der inrichtingen onderzocht worden;
- Fysische proeven laten uitvoeren op de ingediende monsters.

De deskundige zal er tevens over waken dat de fabrikant en zijn vertegenwoordigers een geschikt kwaliteitsysteem hanteren, zodat een gelijkwaardige kwaliteit gewaarborgd blijft. Over mogelijke afwijkingen of modificaties van dergelijke systemen zal de milieudeskundige onmiddellijk ingelicht worden door de fabrikant of zijn verdeler.

Over zijn bevindingen wordt door de erkende milieudeskundige bij positief gevolg een prototype-goedkeuring opgesteld.

Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend door voormelde deskundige.

De exploitant dient te beschikken over een door de constructeur ondertekend attest. Dit attest dient het nummer van het prototype-keuringsattest en de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd te vermelden en tevens bevestigd de constructeur in het attest dat het lekdetektiesysteem gebouw en gecontroleerd werd overeenkomstig de bepalingen van het Vlarem titel II.

Figuren: (niet opgenomen)

De geldigheidstermijn van het attest van prototypekeuring bedraagt maximaal vijf jaar vanaf de datum van het attest. Voor permanente lekdetectiesystemen waarvan het attest van prototypekeuring geen einddatum vermeldt of een termijn van meer dan vijf jaar vermeldt, blijven de attesten nog geldig voor de langstdurende termijn, die wordt bepaald op een van de volgende wijzen :
1° maximaal vijf jaar vanaf de datum van het attest;
2° maximaal een termijn tot en met 1 juni 2017.

BIJLAGE 5.17.4. Bepaling van water en slib in de houder en verontreiniging buiten de houder (... - ...)

BIJLAGE 5.17.4. (... - ...)

[1. Toepassingsgebied
Deze regels van goed vakmanschap regelen de uitvoering van de bepaling van de aanwezigheid van water en slib in de houder en van verontreinging buiten de houder in het kader van de periodieke onderzoeken die op de vergunningsplichtige en meldingsplichtige houders dienen uitgevoerd te worden.

2. Doel
De bepaling van de aanwezigheid van water en slib heeft tot doel de aanwezigheid van een agressief milieu in de houder te controleren. De aanwezigheid van het slib wijst per definitie op een agressief milieu. De aanwezigheid van water wijst op een agressief milieu indien de pH lager is dan 6 of indien de elektrische geleidbaarheid hoger is dan 300 µS/cm.

De bepaling van de verontreiniging buiten de houder heeft tot doel vast te stellen of vuloperaties geen aanleiding hebben gegeven tot morsingen die bodempollutie teweeg hebben gebracht.

3. Omstandigheden van uitvoering
Het eventueel aanwezig water en/of slib bevindt zich in principe op de bodem van de houder. Om een goede bemonstering te kunnen uitvoeren is het noodzakelijk dat de houder goed op afschot ligt, zodanig dat het eventueel aanwezige water en/of slib kan worden bemonsterd. De bemonstering en/of verwijdering van het slib wordt vergemakkelijkt door de aanwezigheid van een mangat.

De bepaling van de verontreiniging buiten de houder gebeurt in de nabijheid van het mangat.

De vaststelling van de bodemverontreiniging buiten de houder gebeurt door de deskundige op organoleptische basis.

De gebruikte toestellen en/of apparaten zin deskundig gereinigd en gespoeld zodanig dat kruiscontaminatie uitgesloten is.

4. Wijze van uitvoering
4.1. Water- en slibbemonstering en analyse
Water- en slibbemonstering gebeurt door middel van een in messing uitgevoerde sonde. Via de onderopening van de sonde kan het eventueel aanwezige water en/of slib worden bemonsterd. De onderopening sluit automatisch bij het aar boven halen van de sonde; hierdoor wordt het aanwezige slib/water gevangen in de sonde. Bij het bovenhalen laat men de sonde leeglopen boven een filter, die boven een scheitrechter in aangebracht. Het eventueel aanwezige slib wordt in de filter opgevangen. De vloeistof loopt doorheen de filter in de scheitrechter, waar de waterige fase zich ontmengt van de olieachtige fase. De waterfase wordt afgelaten uit de scheitrechter in een beker. Met behulp van een geijkte geleidbaarheidsmeter en een geijkte pHmeter worden respectievelijk de elektrische geleidbaarheid en de pH gemeten. De beoordeling gebeurt op volgende basis:
a) indien geen water en geen bezinksel in de houder wordt aangetroffen is verdere inwendige inspectie niet noodzakelijk;
b) indien bezinksel in de houder wordt aangetroffen is inwendige inspectie noodzakelijk;
c) indien alleen water in de houder wordt aangetroffen is inwendige inspectie noodzakelijk indien:
- de specifieke elektrische geleidbaarheid meer is dan 300 [mS/cm (verv. B.V.R. 28 november 2003, art. 55, I: 1 apri 2004)]
- de zuurtegraad lager is dan pH 6.

4.2. Vaststelling van bodemverontreiniging buiten de houder
De vaststelling van de bodemverontreiniging buiten de houder gebeurt door de deskundige op organoleptische basis. Hierbij wordt in de vulput (mangat) nagekeken of er zich geen morsingen hebben voorgedaa. Verder kunnen met behulp van een handboor op verschillende visuele plaatsen rond het vulpunt oppervlakkige monsters worden genomen. Op basis van geurwaarnemingen kan vastgesteld worden of er zich bodemverontreiniging heeft voorgedaan.

Indien uit de organoleptische waarnemingen bodemverontreinging blijkt, is nader bodemonderzoek noodzakelijk door een erkend deskundige (laboratorium). (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 299, I: 1 mei 1999)]

BIJLAGE 5.17.5. Corrosie en corrosiebescherming (verv. BVR 19 januari 1999, art. 299, I: 1 mei 1999)] (... - ...)

BIJLAGE 5.17.5. (... - ...)

[1. CORROSIE VAN ONDERGRONDSE STRUCTUREN

1.1. INLEIDING

Van ondergrondse opslagtanks verwacht men een lange levensduur. Vele halen dit echter niet en falen door corrosie. Het gevolg is o.m. het verlies van de inhoud van de tank en een vervuiling van het milieu, met als resultaten een vernietiging van de lokale plantengroei, vervuiling van het grondwater en mogelijk zelfs veiligheids- of gezondheidsrisico's.

Het tijdig detecteren van corrosie bij ingegraven opslagtanks is niet eenvoudig en de kosten voor het herstellen van de corrosieschade liggen zeer hoog. Daarom moet men vooraf de risico's op corrosie onderzoeken en, op basis hiervan, een efficiënte bescherming tegen corrosie voorzien.

In deze tekst zullen de verschillende specifieke factoren, die het ondergronds corrosieproces beïnvloeden, behandeld worden en zal worden aangegeven hoe de corrosiviteit van een bepaalde bodem kan worden geschat. Tevens wordt beschreven hoe kan worden voorzien in een adequate corrosiebescherming, bijvoorbeeld d.m.v. een zgn. kathodische bescherming (KB).

1.2. CORROSIE: OMSCHRIJVING

Corrosie. is de fysische en chemische verandering van een metaal onder de invloed van een vochtig agressief milieu, waarbij zijn functionele eigenschappen degenereren. Metalen constructies in water of in een vochtige bodem kunnen ernstig worden aangetast. Vooral staal is erg gevoelig voor corrosie, maar ook zink (incl. gegalvaniseerd ijzer of staal), aluminium, lood en koper kunnen onder bepaalde omstandigheden corroderen.

Allerlei factoren spelen een rol in het corrosieproces van een metaal: de aard van het metaal, de aard van de bodem of het milieu (incl. de aanwezigheid en de samenstelling van het grondwater, de temperatuur, enz...), evenals uitwendige elektrische invloeden waaraan het materiaal mogelijk is blootgesteld (bv. zwerfstromen), of de doeltreffendheid van eventueel aanwezige beschermingen.

1.3. INVLOEDSFACTOREN EN BIJZONDERE CORROSIEPROBLEMEN BIJ ONDERGRONDSE STRUCTUREN

1.3.1. Het zuurstofgehalte

Corrosie betekent in vele gevallen het vormen van metaaloxides. Hiervoor is de aanwezigheid van zuurstof in de grond noodzakelijk (tenzij bij aantasting door sommige zuren en bij bacteriologische corrosie). Het totaal zuurstofgehalte is afhankelijk van de grond, en in het bijzonder van de porositeit. Het zuurstofgehalte varieert eveneens als functie van de temperatuur en de druk van de externe atmosfeer. Zo zal - in principe - in goed verluchte gronden de corrosiereactie vlugger kunnen verlopen dan in gronden waar de zuurstoftoevoer belemmerd wordt. Dit is in praktijk echter vaak net niet het geval, door een veelheid van andere secundaire factoren, waaronder het optreden van differentiële beluchting, of door bacteriologische activiteit in anaërobe gronden.

De samenstelling van de lucht in de grond is gelijkaardig aan die boven de grond, maar de C02-concentratie ligt iets hoger tengevolge van de biologische processen in de grond.

Tenslotte is de zuurstoftoevoer boven het grondwaterniveau groter dan eronder.

1.3.2. Differentiële beluchting

Wanneer de zuurstoftoevoer verschilt tussen twee zones van een opslagtank, kan dit tot significante corrosieproblemen leiden. Immers, het gevolg hiervan is het ontstaan van een galvanische zuurstofcel. Zo' n situatie kan bv. ontstaan wanneer een gedeelte van de tank onder het grondwaterniveau ligt, of wanneer verschillende zijden van de tank zij n blootgesteld aan sterk ongelijksoortige bodemsoorten. Dit laatste kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer een nieuwe tank op de ongeroerde bodem van een kuil wordt geplaatst en (slechts gedeeltelijk) met een verschillende grondsoort wordt omstort.

1.3.3. Het watergehalte

De aanwezigheid van water is een noodzaak voor de goede werking van de corrosiecellen. Grote verschillen in watergehalte zijn te vinden boven het grondwaterniveau {eronder is de grond immers verzadigd aan water). Het water is hier gevangen in de poriën tussen de grondkorrels, terwijl er eveneens waterdoorsijpeling aanwezig is tengevolge van regen, het smelten van sneeuw, enz...

Het is dus dit water, afhankelijk van de lokale klimaatsomstandigheden, dat samen met de elektrische geleidbaarheid (zie verder), het zuurstof- en het C02-gehalte de belangrijkste parameters voor de ondergrondse corrosie vormt. Water dat C02 bevat zal bij voorkeur basische carbonaten oplossen, waardoor de buffercapaciteit verminderd wordt en mogelijk de pH van de bodem gaat dalen.

Ook organische stoffen in het grondwater zijn in dit opzicht belangrijk. Deze organische stoffen zijn voornamelijk afkomstig van rottende planten en van de bacteriologische activiteit. Ze worden door het water in de bovenste humusrijke . grondzones geabsorbeerd en degraderen voor het grootste deel tijdens de doorsijpeling. De zuren vormen de belangrijkste fractie. Zo kan het grondwater in veengronden pH-waarden tot 3 bereiken; Over het algemeen moet het grondwater onder humusrijke grond als corrosief beschouwd worden.

De organische zuren die in sommige gronden door microbiologische processen gevormd worden (bv. melk-, wijnsteen-, citroen-, boter- en salicylzuur) zijn niet stabiel in de grond. Maar, zoals de anorganische zuren (bv. koolzuur) zorgen ze wel voor een versnelde 'oplossing van de minerale bestanddelen in het grondwater.

1.3.4. Chemische eigenschappen van de grond

De pH-waarde - De pH-waarde van een bodem wordt bepaald door het koolzuurgehalte, 'de mineralen, de organische en anorganische zuren geproduceerd door de micro-organismen en, meer recentelijk, door de vervuilingen tengevolge van de menselijke activiteiten (bv. zure regen, bemesting, strooizouten, ...).

Meestal zal men een pH tussen 5 en 8 vinden. Bij deze pH-condities zal de corrosiviteit door andere factoren dan de pH bepaald worden. In ontkalkte gronden, turfgronden, vervuilde gronden en gronden gelegen onder zuur plantaardig materiaal (bv. onder naaldbomen) kan de pH tot 4,5 - 3,5 dalen. Onder deze omstandigheden kan er bv. op staal geen sprake meer zijn van een passiverende roestlaag.

Oplosbare zouten - Deze ontstaan door de actie van het grondwater op de grondmineralen. De zoutconcentratie is relatief laag (tussen 8O.en 1500 ppm) in gebieden met weinig regenval. In regio's met hevige neerslag stijgt de zoutconcentratie in de diepere ondergronden, en dit tengevolge van de beduidende uitloging.

In droge gebieden ligt het zoutgehalte meestal hoog. Deze zouten blijven immers bij het verdampen van het water achter in de bovenste grondlagen. Zo vindt men ook hoge zoutconcentraties in gebieden waar vroeger zeebeddingen waren. Verdamping beïnvloedt vooral de natriumsulfaat- en de natriumchlorideconcentraties.

Het natuurlijk zoutgehalte kan plaatselijk verstoord worden door bemesting, industrieel afval of strooizouten.

1.3.5. Biologische factoren

Anaërobe micro-organismen - De kathodische corrosiereactie vergt in normale omstandigheden de aanwezigheid van zuurstof. Toch kan onder anaërobe omstandigheden (d.w.z. bij het ontbreken van zuurstof) nog corrosie voorkomen. Dit komt door de werking van sommige zuren en van micro-organismen.

De belangrijkste van de corrosie veroorzakende micro-organismen zijn de sulfaatreducerende bacteriën. Eindprodukt van hun reductie is een sulfide, dat zich als een zwart corrosieproduct met een sterke geur van rotte eieren rond de aangetaste vlekken bevindt. De meest voorkomende onder hen is de Desulphovibrio desulphuricans. Ze kunnen de reductie van S04=-ionen tot S= katalyseren, zodat de overeenstemmende oxidatie van het metaal kan plaatsgrijpen. Tevens kunnen de corrosieprodukten lokale concentratiecellen vormen.

Deze anaërobe bacteriën gedijen het best bij temperaturen tussen 25 en 30°C, bij pH's tussen 5 en 9 (optimaal is een pH tussen 6.0 en 7.5) en bij gronden met een elektrische weerstand tussen 500 en 20.000 ohm.cm.

Aërobe bacteriën - Hieronder vallen de zwavel-, ijzer- en mangaanoxiderende bacteriën (bv. Ferrobacillus ferrooxydans). De zwaveloxiderende bacteriën oxideren zwavel en zijn gereduceerde verbindingen tot zwavelzuur, en dit bij voorkeur in zure milieu's (pH 1 tot 2). Het zijn deze bacteriën waarvan op grote schaal gebruik gemaakt wordt om bv. koper uit ertsen met een laag kopergehalte te winnen. De ijzer- of mangaan-oxiderende bacteriën kunnen metalen structuren direct aantasten door het feit dat ze deze metalen rechtstreeks in hun metabolisme kunnen omzetten in o.m. -oplosbareoxiden (roest).

Bijkomend kunnen zuurstofconcentratiecellen ontstaan doordat de aërobe micro-organismen plaatselijk de zuurstofconcentratie verlagen, of doordat slibproducerende bacteriën plaatselijke afzettingen veroorzaken ('fouling'). Tevens dient het slib van deze laatste als voedsel voor sommige andere bacteriën.

Schade door stofwisselingsproducten - Als voorbeeld dienen alle zuren, door Fungi afgescheiden (bv. H2S04, HN03, ...). Deze zuren corroderen bv. koper in waterig milieu en tasten bijna alle organische deklagen aan. Alleen coatings op basis van polyethyleen, polyvinylchloride of koolteer zijn hiertegen bestand.

Wortelingroei - De wortels van nabijgelegen planten kunnen een eventuele beschermende bekleding beschadigen. Over het algemeen is het aangeraden om de ondergrondse opslagtanks buiten het bereik van alle wortels te houden. Indien dit niet mogelijk is moet men ervoor zorgen dat de bekleding op de opslagtank zo vlak mogelijk is, aangezien de minste onregelmatigheid het afwijken van de groeiende wortels belemmert. Het gevolg is dat ze in de bekleding groeien.

1.3.6. De elektrische geleidbaarheid en de redox-potentiaal van de grond

Een belangrijke "overzichtsparameter" voor de corrosiviteit van een bepaalde bodem is zijn elektrische geleidbaarheid. De geleidbaarheid van de grond wordt immers door verschillende fysische en chemische factoren bepaald, waaronder het vochtgehalte, de ionenconcentratie en de beweeglijkheid van de ionen. Ionen ontstaan door de actie van het water op de mineralen, in het bijzonder de zouten. Algemeen wordt een grond als zeer corrosief beschouwd indien zijn resistiviteit minder dan ongeveer 2000 ohm. cm bedraagt. Tussen 2.000 en 10.000 ohm.cm heeft men een gematigd corrosief milieu, en bij een resistiviteit hoger dan 10.000 ohm.cm beschouwt men de grond als slechts licht corrosief.

Ook de redoxpotentiaal is een belangrijke "overzichtsparameter". De redox-potentiaal is de resultante potentiaal van alle mogelijke oxidatie- en reductiereacties in de grond en wordt voornamelijk door de zuurstof concentratie bepaald. Een hogere zuurstofconcentratie betekent een hogere redox-potentiaal. Andere invloedsfactoren zijn o.a. de bacteriologische activiteit, de pH en het mineraalgehalte. Wanneer nu de zuurstoftoevoer langs een ingegraven structuur varieert, ontstaan er verschillen in redoxpotentiaal, die op hun beurt galvanische cellen creëren en mogelijk aanleiding geven tot corrosie.

1.3.7. Corrosie door zwerfstromen en bimetallische corrosie

Bimetallische galvanische corrosie ontstaat bij contact tussen twee verschillende metalen. Het minst edele metaal zal anodisch worden en corroderen, terwijl het meest edele metaal kathodisch wordt, en dus beschermd is. In de praktijk echter zal men rekening moeten houden met verschijnselen van passivatie. Men zal zich dan ook wenden tot de op de praktijk gebaseerde potentiaalrangschikkingen van metalen en legeringen om uit te maken welk metaal als kathode fungeert en welk als anode.

Zwerfstromen, d.w.z. elektrische stromen doorheen de grond die afkomstig zijn van elektrische tractiesystemen of aardingen, kunnen aanleiding geven tot een uitermate snelle aantasting ('zwerfstroomcorrosie' of 'elektrolyse' genoemd), die zich manifesteert in de vorming van diepe putten in de metaal wand. In. de eerste plaats is gelijkstroom (DC) hierbij gevaarlijk; wisselstromen geven in praktijk slechts eerder uitzonderlijk aanleiding tot problemen.

1.4. BESCHERMING TEGEN CORROSIE

1.4.1. Algemeen

De risico's van beschadiging door corrosie kunnen sterk worden verminderd door:
- enerzijds maatregelen die de corrosiviteit van het milieu beïnvloeden: verlaging van het watergehalte door bv. draineren van de bodem of het plaatsen van de tank in een waterafschermend omhulsel; vervangen van agressieve grond door bv. inert zand of zavel; afschermen van in de grond circulerende gelijkstromen opgewekt door elektrische tractie (zwerfstromen ), enz...;
- anderzijds door een passieve of een actieve metaalbescherming aan te brengen.

De passieve bescherming bestaat voornamelijk uit het aanbrengen van een degelijke bekleding op het metaal, zodanig dat tussen de metalen structuur en de grond een hoge weerstand of elektrische isolatie ontstaat.

Een actieve bescherming van ondergrondse structuren is normaliter een zgn. 'kathodische bescherming' (KB), welke erin bestaat dat men de elektrochemische potentiaal van het metaal t.o. v. de omringende grond zodanig verlaagt dat het metaal niet meer onderhevig is aan corrosie.

1.4.2. Passieve metaalbescherming

Een bekleding moet volgende essentiële eigenschappen hebben:
- adequate elektrische of diëlektrische weerstand:
slecht: < 1. 000 ohm.m2
middelmatig: 1.000 tot 10.000 ohm.m2
zeer goed: > 10.000 ohm.m2;
- mechanische schokweerstand, treksterkte en doorslagweerstand;
- weerstand aan temperatuurschommelingen;
- adhesie op het metaal;
- chemische resistentie;
- weerstand tegen micro-organismen of biologische elementen (incl. wortelingroei);
- waterdichtheid en waterdampdichtheid.

De vereiste eigenschappen zijn tot op zekere hoogte genormaliseerd (zie bv. NBN I 03-001 - paragraaf 4).

Volgende materialen worden in praktijk gebruikt:

Asfaltbitumen - Asfaltbitumen wordt meestal aangemaakt met minerale vulstoffen ("fillers"). Deze beschermen bitumen tegen veroudering en voorkomen scheurvorming. Asfaltbitumen (gemiddelde dikte 4 à 6 mm) is meestal versterkt met glasvlies en uitwendig vaak beschermd door een geïmpregneerde wikkeling. Jute wordt normaliter niet meer gebruikt, aangezien het door de inwerking van bacteriën, schimmels, of andere micro-organismen makkelijk kan worden vernietigd.

Polyethyleen - Polyethyleen kan o.m. door sinteren worden opgebracht in een dikte van 2 à 4 mm. Ook polyethyleen-band kan worden gebruikt in het veld ter bekleding van leidingen of aansluitingen (zie ook hieronder). Polyethyleen is minder breukvast dan andere bekledingssoorten, . maar zijn specifieke elektrische weerstand is zeer hoog.

Butylrubber - Butylrubber-band kan eveneens worden toegepast voor de bekleding van ingegraven leidingen of aansluitingen. Om het gereinigde en van een hechtlaag voorziene substraat wordt een band van butylrubber (0,4 mm dik) gewikkeld. Ter versteviging kan men hierover één of twee lagen dunne PVC-band. wikkelen. Er bestaan ook zelfklevende strippen, die onder invloed van mechanische druk goed op een leiding kunnen worden vastgezet.

Epoxyharsen - Deze harsen zijn dikke vloeistoffen die met een verharder kunnen worden gepolymeriseerd. Ze zitten stevig vast op staal, hebben een hoge mechanische weerstand, hebben uitstekende eigenschappen voor elektrische isolatie en hebben op termijn een goede dimensionele stabiliteit. Hun kostprijs ligt hoog. Epoxybekledingen worden dan ook veelal gebruikt voor speciale toepassingen. Voorbeelden zijn: epoxykoolteer (dikte ca. 0,4 mm) voor afsluiters of objecten van complexe vorm; epoxysilica voor sterke weerstand tegen mechanische beschadigingen. Wanneer epoxyharsen met teerpek worden gebruikt vormen ze dikkere, bijzonder waterdichte bekledingen.

Indien een beïnvloeding door zwerfstromen wordt verwacht, bv. in de nabijheid van elektrische tractie, verdient het aanbeveling ter plaatse de best mogelijke isolerende bekleding toe te passen.

1.4.3. Actieve bescherming

Zoals hierboven aangegeven staat een actieve corrosiebescherming van ondergrondse structuren meestal synoniem met een ‘kathodische bescherming’. Dergelijke kathodische bescherming houdt in dat men de elektrochemische potentiaal van het metaal t.o.v. de omringende grond verlaagt.

Bij de verlaging van de elektrochemische potentiaal gaat de corrosiesnelheid (snelheid van de oxidatiereactie) eerst afnemen en vanaf een bepaalde (lage) potentiaal zelfs totaal stilvallen. Idealiter is het metaal in dergelijke omstandigheden volledig gevrijwaard van corrosie en gedraagt het zich "immuun" t.o.v. zijn omgeving. Dit kan o.m. geïllustreerd worden aan de hand van het thermodynamische stabiliteitsdiagramma van ijzer (Figuur 1) . Dit diagramma geeft een theoretische afbakening van potentiaal (E) en pH-gebieden waarin een metaal (in casu ijzer) onderhevig is aan mogelijke corrosie, waarin het zich immuun gedraagt, of waarin het mogelijk een "passivatie" vertoont, waarbij het metaaloppervlak bedekt wordt met een afschermende oxide laag die het metaal voor verdere corrosie kan behoeden.

Meer concrete details en de praktische toepassing van kathodische bescherming worden verder besproken in paragraaf 3.

Figuur 1: Thermodynamische stabiliseringsdiagramma van ijzer: (niet opgenomen)


2. CORROSIVITEIT VAN DE BODEM - BODEMONDERZOEK

2.1. CORROSIVITEITSFACTOREN

De corrosiviteit van de bodem is sterk variërend naargelang de soort bodem, m.a.w. naargelang de fysico-chemische samenstelling van de grond waarin een metalen structuur zoals een opslagtank dient gelegd te worden (cfr. 1.3). Wil men een volledig idee krijgen van de fysico-chemische samenstelling van de bodem dan dienen alleszins volgende parameters experimenteel bepaald te worden:
- fysische opbouw van de bodem;
- vochtgehalte van de bodem;
- beluchtingsgraad van de bodem (i.e., redoxpotentiaal van de bodem);
- gehalte opgeloste zouten (i.e., specifieke weerstand van de bodem) en zuren (pH en/of bufferend vermogen van de bodem);
- levensvoorwaarden voor micro-organismen;
- aanwezigheid van zwerf stromen.

Onderzoek heeft toegelaten, aan elk van de diverse bodemparameters een specifiek kengetal toe te kennen. De waarde van elk kengetal varieert tussen bepaalde grenzen en is afhankelijk van het effect op de corrosiviteit. De som van alle kengetallen bepaalt uiteindelijk de globale corrosiviteit van de bodem (zie bijvoorbeeld Tabel 2 verder in de tekst).

Een opsomming van de (vele) bodemparameters die de corrosiviteit beïnvloeden is beschreven in paragraaf 1.3. Een dergelijke volledige lijst van karakteristieken met hun corresponderende kengetallen is in diverse internationale normen voor bepaling van de bodemcorrosiviteit opgenomen (zie bijvoorbeeld DIN 50 929, Deel 3; of NF A 05-250/251, Annexe A). Ook diverse standaard handboeken geven analoge lijsten. De Duitse DIN-norm is de meest richtinggevende. Kengetallen kunnen hierin zowel positieve als negatieve waarden aannemen. Hoe negatiever een kengetal, hoe corrosiever is het effect. De som van de verschillende kengetallen is de uiteindelijke maatstaf voor de beoordeling van de globale corrosiviteit van de onderzochte bodem.

Het experimenteel bepalen van alle verschillende kengetallen vraagt vrij veel tijd, zodat dikwijls slechts enkele (de meest relevante en makkelijkst te bepalen) als maatstaf voor de beoordeling van de corrosiviteit van de bodem bepaald worden.

Dergelijk vereenvoudigd bepalingsschema, met kengetallen die alleszins moeten worden geëvalueerd voor de bepaling van de grondcorrosiviteit, is weergegeven in Tabel 1. Voor elk van de corrosiviteitsfactoren, genummerd van 1 tot 6 (d.w.z. aard van de bodem, heterogeniteit, wateraanwezigheid, resistiviteit, pH, potentiaal of redoxpotentiaal) wordt de meest negatieve kengetalwaarde die kan voorkomen geregistreerd. De finale beoordeling gebeurt dan op basis van een sommatie van de kengetallen en de overeenkomstige beoordelingen in Tabel 2.

Voor normale toepassingen is dergelijke beperkte bepaling afdoende. De bodem zal echter in elk geval als 'corrosief' of 'sterk corrosief' worden beschouwd indien aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:
- de specifieke weerstand van de bodem is lager dan 2.000 ohm-cm;
- de bodem is erg zuur (pH < 4);
- de bodem is sterk anaëroob, d.w.z. de redox-potentiaal is < +100 mV vs. Cu/CuS04 (+ 420 mV vs. SHE) bij neutrale pH (pH = 7), of lager dan [800 - 59 x pH] mV vs. SHE bij pH waarden verschillend van 7;
- de bodem is moerasachtig, bevat kool of chemisch reactieve afvalstoffen, of bestaat volledig uit turf, drijfzand of slib;
- bij aanwezigheid van zwerfstromen;
- bij aanwezigheid van verbindingen tussen ongelijksoortige metalen die aan de grond zijn blootgesteld, zodanig dat galvanische corrosie kan ontstaan.

Zwerfstromen zijn zéér belangrijk. In dit verband kan vermeld worden dat in gronden met een lage resistiviteit onder invloed van zwerfstromen potentiaalvariaties kunnen optreden tot 0,5 V in zowel positieve als negatieve richting. In gronden met hoge resistiviteit (zoals zandgrond) kan deze waarde zelfs nog veel hoger liggen.

De beperkte bepalingstechniek is vaak niet. adequaat voor (verontreinigde) fabrieksterreinen of andere analoge bodemsituaties, aangezien de kans op een verkeerde appreciatie van de bodemcorrosiviteit aanzienlijk is. Voor dergelijke situaties wordt een volledige bepaling volgens DIN 50 929 - Deel 3 (of gelijkwaardige standaard) aanbevolen.

Tabel 1: Corrosiviteitsfactoren voor een bepaalde bodem en corresponderende Kengetallen

Corrosiviteitsfactor

Kengetal

2.1.1. Aard van de bodem

 

a) Textuur:

 

- zwaar, plastisch, klevend, slecht vochtdoordringbaar

-4

- kleiachtig-zand, leem, leemachtig-zand

0

- licht, doordringbaar, zanderig, poederige (structuurloze) grond

+4

b) Turf, slijk, of moeras (bodems met organisch stofgehalte > 30%)

-12

c) Aanwezigheid van industrieel afval (as, kool, cokes, houtskool, slakken)

-12

d) Grond verontreinigd door vloeistoffen (afvalwaters, organisch afval, verontreinigd industriewater)

-10

2.1.2. Heterogeniteit van de bodem

 

- homogene bodem rond de opslagtank en de aansluitleidingen

0

- heterogene bodem

-1

- bodem met vreemde componenten (hout, wortels, steen afval, ...)

-3

2.1.3. Grondwaterspiegel

 

- tank boven grondwaterspiegel, droge grond (waterinhoud <20%)

0

- tank boven grondwaterspiegel, natte grond (waterinhoud >20%)

-1

- minstens 1 meter onder grondwaterniveau

-1

- in omgeving grondwaterniveau (lucht-water overgangszone)

-2

2.1.4. Resistiviteit (in ohm.cm)

 

> 50 000

+4

> 20 000 tot 50 000

+2

>5 000 tot 20 000

0

> 2 000 tot 5 000

-2

1 000 tot 2 000 *

-4

< 1000 *

-6

[* kathodische bescherming verplicht]

 

4.1.5. pH-waarde

 

> 9

+2

> 5,5 tot 9

0

4 tot. 5,5

-1

< 4 *

-3

[* kathodische bescherming verplicht]

 

4.1.6. Redoxpotentiaal van de bodem, of -alternatief bij bestaande structuren : electrochemische potentiaal van de tank

 

a) Redox potentiaal (mV t.o.v. verzadigd Cu/CuS04):

 

> +400

+2

> +200 tot 400

0

> 0 tot +200

-2

< 0

-4

b) Tank potentiaal (mV t.o.v. verzadigd Cu/CuS04)

 

-600 tot -500

0

> -500 tot -400

-2

> -400

-4

 

 

Tabel 2: Beoordeling bodemcorrosiviteit

Som van de kengetallen

Bodem beoordeling

>= 0

weinig corrosief

-1 tot -4

matig corrosief

-5 tot -10

corrosief

< -l0

sterk corrosief

 

 

2.2. BODEMONDERZOEK - BEPALINGSWIJZEN EN MEETTECHNIEKEN

De verschillende corrosiviteitsfactoren (i.e., kengetallen) mogen op de hierna beschreven manieren worden bepaald. Voor meer bijzonderheden en praktische richtlijnen voor de bepaling van parameters waarvoor hier niet expliciet een methode wordt vermeld, kan o.m. verwezen worden naar:
- De Franse Norm NFA 05-250/251 (Annexe A);
- De Duitse Norm DIN 50 929 (Deel 3);
- H. Steinrath, "Untersuchungsmethoden zur Beurteilung der Aggressivität von Böden" (Methoden voor de beoordeling van bodemagressiviteit) , 1966, DVGW, Eschborn;
- A.W. Peabody, "Control of pipeline corrosion", NACE, Houston;
- J.H. Morgan, "Cathodie Protection", NACE, Houston.

Bij twijfel of betwisting, zal de textuur van de bodem (zie corrosiviteitsfactor 2.1.) vastgesteld worden aan de hand van de 'elutreerbare fractie'. Geëigende bepalingstechnieken zijn beschreven in de hierboven geciteerde bronnen (DIN 50 929 en H. Steinrath, "Untersuchungsmethoden zur Beurteilung der Aggressivität von Böden"), alsmede in ASTM 0422.

M.b.t. het gebruik van apparatuur, zal het bevoegde corrosiebureau of de bevoegde corrosiedeskundige zorg dragen voor een regelmatige ijking of controle van de goede werking (in principe minstens maandelijks). Een logboek van deze controles zal worden bijgehouden.

2.2.1 Bepaling van de specifieke weerstand van de bodem (bodemresistiviteit)

Voor- de bepaling van de resistiviteit van de bodem mag een van de drie volgende technieken worden aangewend:
1° In-situ 4 punts Wenner methode;
2° In-situ Sensor Tube methode;
3° On-site bepaling van de resistiviteit van een grondmonster ('soil box' methode): Hierbij worden de grondmonsters veelal genomen door middel van een grondboring (typische diameter = 70 mm). Van de genomen monsters wordt direct de specifieke elektrische bodemweerstand bepaald.

Voor geëigende bepalingstechnieken wordt verwezen naar de normen ASTM G57, NP A 05-250/251 (Annexe A), of BS CP 1013.

2.2.2. Bepaling van de pH waarde en waterinhoud (vochtgehalte)

De pH-waarde van de bodem wordt in-situ bepaald, door het rechtstreeks plaatsen van de pHelektrode in de grond. Indien de bodem te droog is om een stabiele en betrouwbare aflezing te krijgen, of op het ogenblik van de meting te droog is in vergelijking met normale seizoensomstandigheden, wordt hij bevochtigd met gedestilleerd water tot een representatief vochtgehalte. Vóór elke test, of minstens tijdens de dag van de meting, zal de pH meter en -elektrode zijn gecalibreerd geworden met geschikte ijkvloeistoffen. Na de test wordt de pH-elektrode grondig met water gespoeld, teneinde eventuele grondresten te verwijderen en beschadiging van het elektrode-membraan te voorkomen.

Geëigende pH-bepalingstechnieken zijn verder beschreven in de normen ASTM G5l en BS-1377. Waterinhoud (vochtgehalte) kan worden bepaald als beschreven in BS 1377.

2.2.3. Potentiaalmeting van de ondergrondse structuur en bepaling van de redoxpotentiaal van de bodem

De meting van de elektrochemische potentiaal van de ondergrondse structuur (opslagtank, met eventueel verbindingsleidingen) gebeurt met behulp van een regelmatig gecalibreerde referentieelektrode en meetapparatuur zoals beschreven onder 3.4.2. (cfr.infra). Bij moeilijke stabilisatie (mogelijk het gevolg van zwerfstromen) wordt met de meest ongunstige waarde (d.w.z. de minst negatieve) rekening gehouden. Ter detectie van zwerfstromen kan eventueel een continue potentiaalmeting en -registratie gedurende een aantal uren (of dagen) worden uitgevoerd. Hiertoe bestaan in de handel speciale dataloggers of recorders.

De bepaling van de redoxpotentiaal van de bodem gebeurt aan de hand van een meting van de evenwichtspotentiaal van een geplatineerde. platinumelektrode, die (tijdelijk) in de bodem wordt geplaatst in de buurt van de opslagtank. De potentiaalmeting gebeurt analoog aan de hierboven beschreven potentiaalmeting van de ondergrondse structuur en wordt slechts uitgevoerd nadat de potentiaal van de platinumelektrode voldoende gestabiliseerd is. Bij moeilijke stabilisatie wordt de - meest ongunstige waarde (d.w.z. de laagste waarde: minst positieve of meest negatieve) genomen.

Overige details van een geëigende bepalingstechniek zijn beschreven in de norm BS CP 1021.

2.3. ALGEMENE BEMERKINGEN

Bij de tijdelijke aanwezigheid van een bronbemalings- of draineringsinstallatie op het ogenblik van het bodemonderzoek, zal het grondmonster op representatieve wijze worden bevochtigd met het opgepompte grondwater.

De instrumenten en bij horende uitrusting moeten in een goede conditie worden gehouden en regelmatig op hun nauwkeurigheid worden onderzocht. Hierbij zal door de bevoegde corrosiedeskundige of het bevoegde corrosiebureau een logboek van de verrichte verificaties worden bijgehouden.

[2.4. CODES VAN GOEDE PRAKTIJK

De bepaling van de corrosiviteit van de bodem dient te gebeuren overeenkomstig deze bijlage of volgens enige andere gelijkwaardige code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie. (ing. BVR 19 januari 1999, art. 299, I: 1 mei 1999)]


3. KATHODISCHE BESCHERMING

3.1. ALGEMEEN

Diverse internationale standaarden of codes van goede praktijk kunnen als leiddraad dienen voor een
correcte uitvoering van een kathodische bescherming (KB) van een ondergrondse structuur.
Voorbeelden zijn:
- Ontwerptekst voor Belgische Norm (‘Protection Cathodique’) - NBN Document 207 CR/23, dd. 1989-12-07;
- Nederlandse Praktijkrichtlijn NPR 6912: "Kathodische Bescherming";
- British Standard: Code of Practice C.P. 1021: "Cathodic protection";
- NACE International: Recommended Practice RP0285: "Control of external corrosion on metallic buried, partially buried, or submerged liquid storage systems;
- NACE International: Recommended practice RP0169: "Control of external corrosion on underground or submerged metallic piping systems".

Deze, of gelijkwaardige richtlijnen, zijn aanvaardbaar in het kader van de huidige VLAREM bepalingen als code van goede praktijk voor het ontwerp, installatie en onderhoud van een KB installatie. Een aantal concrete richtlijnen en vereisten worden hieronder samengevat.

De verplichte controles en hun periodiciteit zijn vermeld in de VLAREM hoofdtekst.

Diverse internationale standaarden (o.m. NACE Recommended practices) bevatten tevens interessante technische aanwijzingen voor de correcte uitvoering van elektrische isolaties of het aanbrengen of de controle van bekledingen (zie verder).

3.2. ONTWERP VAN DE TE BESCHERMEN CONSTRUCTIE (OPSLAGHOUDER EN LEIDINGEN)

3.2.1. Bekleding van de ondergrondse opslaghouder (en leidingen in contact met de grond)

Toepassing van kathodische bescherming vereist een hiertoe geschikte uitwendige bekleding van de metalen tankwand . Deze bekleding moet inert zijn, voldoende elektrisch isoleren en bovendien goed op het metaal hechten teneinde indringen van water tussen bekleding en tankwand te voorkomen. Bij het aanvullen van de tanksleuf moeten stenen en andere materialen die de tankbekleding kunnen beschadigen, worden verwijderd.

Een aantal veel gebruikte bekledingsmaterialen zijn beschreven onder 1.4.2 hierboven. Bekledingen met verzeepbare verven mogen niet onder de grond in combinatie met kathodische bescherming worden toegepast, aangezien deze vlug zullen beschadigd worden.

3.2.2. Elektrische isolatie

Het te beschermen object moet normaliter elektrisch worden gescheiden van niet in de bescherming op te nemen elektrisch geleidende constructies, zoals aansluitende leidingen, mantelbuizen, pijpondersteuningen, constructies van gewapend beton en bovengrondse constructies.

(NOTA: aansluitende ondergrondse leidingen zijn vaak de eerste bron van lekken tengevolge van corrosie; het verdient dan ook aanbeveling deze leidingen -waar mogelijk- in de KB installatie op te nemen.)

De elektrische scheiding kan worden verkregen door het inbouwen van isolatiestukken zoals koppelingen, afstandhouders, enz.

Deze isolatiestukken kunnen onder andere worden toegepast :
- bij aansluitingen op transportleidingen zowel in toevoer- als in distributieleidingen, evenals op de overgang naar bovengrondse apparatuur;
- bij de verbinding van twee verschillende metalen, waarbij galvanische corrosie zou kunnen ontstaan;
- op daartoe noodzakelijke plaatsen in zwerfstroomgebieden;
- bij metalen mantelbuisconstructies, doorvoeringen in gewapend beton of in andere geleidende constructies (afstandhouders).

Anderzijds moet men er zich van verzekeren dat er een elektrische continuïteit bestaat van de verschillende delen van de te beschermen ondergrondse constructie.

Op plaatsen waar een ontvlambaar gasmengsel kan voorkomen, moeten tevens maatregelen worden genomen die vonkvorming uitsluiten. Het volledige KB systeem dient bovendien te voldoen aan alle wettelijke bepalingen terzake m.b.t. elektrische installaties (AREI).

Het verdient verder aanbeveling de te beschermen tank op voldoen de afstand van andere geleidende objecten te plaatsen. De aanbevolen minimumafstanden zijn:
- tussen twee ondergrondse houders: 0,5 m
- tot ondergrondse hoogspanningsleidingen of mastfunderingen van bovengrondse hoogspanningsleidingen: 5 m
- tot bovengrondse hoogspanningsleidingen, gerekend vanaf de verticale projectie tot leidingen:
25 m.

3.2.3. Meetpunten en aansluiting meetdraden

Meetpunten voor potentiaal-, spannings-, stroom- en/of isolatiemetingen moeten op een voldoend aantal plaatsen zijn aangebracht teneinde de werking van de kathodische bescherming te kunnen beoordelen.

Alle (elektrische) aansluitingen moeten zorgvuldig en vakkundig worden uitgevoerd, zodat een goede hechting en een goede elektrische geleiding ook in de toekomst zijn verzekerd. Voor een blijvend goede verbinding kunnen meetdraden bij voorkeur worden aangesloten m.b.v. thermietlassen. Mechanische verbindingen mogen eveneens worden toegepast mits een blijvend elektrisch contact is verzekerd.

Het einde van de meetdraad moet zodanig (in een aansluitkast) zijn gemonteerd dat potentiaalmetingen makkelijk uitvoerbaar zijn. Meetaansluitingen moeten bij voorkeur tot boven het maaiveld reiken en eindigen in een beschermde ruimte, meestal een aansluitpot of een holle paal. De meetdraden moeten bovendien lang en sterk genoeg zijn om breuk te vermijden. Een doorsnede van 10 mm2 is gebruikelijk.

Alle verbindingen met geïsoleerde meetdraden en alle blanke delen van de meetdraden moeten worden bekleed met elektrisch isolerend materiaal. Bij beklede constructies moet bij na-isolatie het gebruikte elektrisch isolatiemateriaal zowel hechten op de isolatie van de constructie als op de draadisolatie.

3 .3. ONTWERP EN UITVOERING VAN HET KATHODISCH BESCHERMINGSSYSTEEM

3.3.1. Algemeen

Algemeen kunnen twee courante soorten kathodische beschermingssystemen worden onderscheiden:
- kathodische bescherming door galvanische anoden (zie 3.3.2);
- kathodische bescherming met een uitwendige stroombron (zie 3.3.3).

De keuze tussen beide typen wordt onder andere bepaald door ecomische overwegingen, onderhoud, aanwezigheid van zwerfstromen, benodigde beschermstroom, aanwezigheid van meer dan één te beschermen ondergrondse constructie, geometrie van de situatie, etc. Algemeen is kathodische bescherming met behulp van galvanische anoden normaliter slechts aangewezen: bij gronden met een resistiviteit lager dan 3.000 ohm.cm (soms 5.000 ohm.cm) ; indien slechts relatief kleine beschermingsstromen moeten geleverd worden; en bij afwezigheid van zwerf stromen. In andere gevallen is een kathodische bescherming met opgedrukte stroom (uitwendige stroombron) veelal aangewezen.

Naast bovenstaande KB technieken is het in bijzondere gevallen soms mogelijk een afdoende kathodische bescherming te bekomen door een derde techniek, nl. het zgn. draineren van zwerfstromen.

Het ontwerp en de dimensionering van gelijk welk kost-effectief en degelijk functionerend KB systeem is een vrij specialistische aangelegenheid die de gepaste ervaring en opleiding vereist. Het ontwerp van het KB systeem zal o.m. gebaseerd zijn op volgende gegevens:
- bodemcorrosiviteit (o.m. resistiviteit, pH, anaëroob milieu);
- aard en toestand van de uitwendige tankbekleding;
- eventuele zwerfstroominvloed;
- beschermstrocm nodig voor het bereiken van de gestelde potentiaalwaarden.

De benodigde beschermingsstroom variëert eveneens als functie van diverse van de hierboven genoemde parameters, o.m. de aard en toestand van de uitwendige tankbekleding. Enkele bruikbare richtwaarden voor typische beschermingsstroom-dichtheden bij diverse types bekleding zijn:
- Asfaltbitumen (nieuw) : 10 à 100 microampere/m2 (< 1 mA/m2)
- Polyethyleen: 1 à 10 microampere/ m2 (< 0,1 mA/m2)
- Butylrubber: 50 à 100 microampere /m2
- Epoxyharsen: variabel, doch meestal hoger dan de bovenstaande waarden.

Voornoemde waarden zijn benaderend en sterk afhankelijk van allerlei andere factoren, met name o.m. van de eventuele aanwezigheid van beschadigingen ontstaan bij het leggen, de bodemsoort, enz. Voor een beschadigde bekleding bedraagt de dichtheid van de nodige beschermingsstroom vaak meer dan 10 mA/m2 (voor onbeklede metalen is dit vaak in de buurt van 30 à 50 mA/m2).

3.3.2. Galvanische anoden

Een galvanische anode (ook "opofferende anode" genoemd) bestaat uit een sterk onedel metaal, dat bij koppeling met de te beschermen structuur preferentieel door de corrosiereactie wordt aangetast. Door dergelijke koppeling met een onedel of elektronegatief materiaal, wordt de potentiaal van de te beschermen structuur verlaagd, waardoor zijn corrosie vertraagt. Bij voldoend lage potentiaal (zie 3.4.1) is vrijwel algehele corrosiebescherming mogelijk. Bij deze configuratie creëert men dus een galvanische cel, waarbij het onedele metaal fungeert als anode en de te beschermen structuur als kathode (vandaar de naam "kathodische bescherming") - zie Figuur 2.

Figuur 2: Schematische voorstelling van een kathodische beschermingsinstallatie m.b.v. galvanische anode. (niet opgenomen)

Als galvanische anoden voor de bescherming van ondergrondse structuren kunnen magnesium- of zink-legeringen worden gebruikt.

De stroomafgifte door een galvanische anode wordt bepaald door de potentiaal t.o.v. de te beschermen constructie en de weerstand in de stroomkring (cfr. o.m. toestand van de bekleding en resistiviteit van de bodem). De levensduur van een anode bij een bepaalde stroomafgifte hangt af van het anodemateriaal en de anodemassa. Een typische levensduur voor een magnesiumanode van 10 kg is 15 jaar. De stroomafgifte van een dergelijke anode kan 15 à 200 mA bedragen, afhankelijk van de resistiviteit van de bodem. Het theoretische verbruik bedraagt voor magnesium 8 kg/A.jaar en voor zink 11,3 kg/A.jaar.

De stroomafgifte van galvanische anoden kan in de meeste grondsoorten worden verhoogd door een speciaal materiaal rond de anode te storten ("backfill"). Vaak worden galvanische anodes volledig geassembleerd verkocht, inclusief de vereiste aansluitingskabel en omringd met een geschikt backfill materiaal, aangebracht in een textiel zak rond de galvanische anode.

Galvanische anoden die met backfill en al worden geplaatst, worden ingebed met oorspronkelijke grond, die goed wordt aangestampt, zodat de overgangsweerstand laag blijft.

Indien de anode en het backfill materiaal afzonderlijk worden geleverd, moet de anode goed in dit materiaal worden gecentreerd en opgesloten. Tijdens het aanvullen dient er nauwkeurig op te worden gelet dat de draden van de anoden en de verbindingen met de constructie niet worden beschadigd.

3.3.3. Opgedrukte stroom

Bij opgedrukte-stroom technieken wordt de potentiaal van de te beschermen ondergrondse structuur artificieel verlaagd door een koppeling van de structuur met de negatieve (-) pool van een uitwendige gelijkstroombron. De positieve (+) pool van de gelijkstroombron wordt gekoppeld aan een (inerte) hulpelektrode. Men creëert hierbij een elektrolytische cel, waarbij de te beschermen structuur fungeert als kathode en de hulpelektrode als anode; zie Figuur 3. Bij voldoend lage potentiaal (zie 3.4.1) is vrijwel algehele corrosiebescherming mogelijk.

Figuur 3: Schematische voorstelling van een kathodische beschermingsinstallatie m.b.v. opgedrukte
stroom. (niet opgenomen)

Teneinde een lange levensduur, met een miniumum aan onderhoud, te bekomen, moeten de anodematerialen voor een KB installatie met opgedrukte stroom, een zeer hoge corrosieresistentie hebben.

Traditioneel gebruikte men grafiet of siliciumgietijzer. Nieuwere materialen omvatten (geactiveerd) titanium of geleidende polymeren. De laatste materialen worden vaak in draad- of kabelvorm aangewend en kunnen daarbij als horizontale anode optimaal omheen de te beschermen structuur worden geplaatst. Dit geeft normaliter een verbeterde stroomverdeling en een meer optimale bescherming.

De levensduur van de anoden kan worden verlengd (en de stroomverdeling - verder - verbeterd) door er speciaal - elektrisch geleidend - materiaal omheen te storten ("grondbed" of "anodebed"). Cokes en grafiet worden hiervoor het meest gebruikt. Kant-en-klare systemen zijn beschikbaar, waarbij bv. anodekabels vervaardigd uit geleidend polymeer reeds omhuld zijn met het koolstofmateriaal en het geheel verpakt is in een doorlatende nylon hoes.

Omdat de opgedrukte-stroom anode elektrische stroom van een uitwendige bron afgeeft aan de te beschermen ondergrondse structuur, kan de stroomafgifte in principe vele malen groter zijn dan die van een galvanische anode (tot enkele amperes).

Anoden bestemd voor KB systemen met opgedrukte stroom kunnen verticaal of horizontaal worden geplaatst. Steeds moet de grond zodanig worden aangevuld, dat geen lucht bij de anoden wordt ingesloten. Waar ten gevolge van een anodische reactie gasontwikkeling kan worden verwacht (bv. zuurstofontwikkeling, of vorming van chloor bij hoge chloride-concentraties), moeten passende maatregelen worden genomen om dit gas te laten ontwijken. Er moet worden op gelet dat de grond omheen de anoden vochtig is en blijft. In droge gronden kiest men zo nodig meer dan één anode, of een horizontale. anode die een lagere anodestroomdichtheid geeft.

De gelijkrichterinstallaties moeten aan alle toepasselijke elektrische voorschriften voldoen. De uitgangsspanning van de gelijkrichter moet regelbaar zijn. De uitgaande stroom en spanning moeten gemakkelijk afleesbaar zijn met een meetfout van maximaal 2,5%. Het is aan te bevelen dat de wisselspanningscomponent (rimpel) van de secundaire spanning bij de ongunstigste belasting niet meer zou bedragen dan 10% van de afgegeven gelijkspanning dit met het oog op elektromagnetische storingen en beperking van de behoefte aan beschermstroom. Treden desondanks nog storingen op, bv. in communicatiesystemen, dan moeten deze worden geëlimineerd.

Voordat de stroom wordt ingeschakeld moet worden nagegaan of inderdaad de geleider naar de te beschermen ondergrondse opslagtank met de minpool (-) en de geleider naar het anodebed met de pluspool (+) is verbonden. Klemmen en draden moeten dienovereenkomstig duidelijk worden gemerkt.

3.3.4. Voedingskabels

Verbindingen in de voedingskabels moeten mechanisch voldoende sterk zijn, een goede elektrische geleiding waarborgen en bij voorkeur bovengronds worden aangebracht. Als zij toch moeten worden ingegraven, moeten zij zo worden afgedicht, dat onmogelijk vocht kan binnendringen en de elektrische isolatie intact blijft.

De ondergrondse kabels naar de anoden (positieve geleiders) moeten met bijzondere zorg worden geïnstalleerd, teneinde beschadiging van de isolatie te voorkomen, omdat aan deze elektrode snelle corrosie kan (zal) optreden.

Voor het aansluiten van voedingskabels op de kathodisch te beschermen tank, geldt verder hetzelfde als voor het aansluiten van meetdraden (cfr. 3.2.3.).

3.4. FUNCTIONELE CONTROLE EN ONDERHOUD

3.4.1. Criteria

Nadat de installatie is ingeschakeld moet worden nagegaan of deze doelmatig functioneert. Hiertoe
kunnen worden bepaald:
- potentiaal van de ondergrondse tank,
- beschermstroom,
- goede werking van de isolatie stukken,
- afwezig zijn van nadelige interferenties op andere ondergrondse constructies.

De bereikte potentiaal van de metalen opslagtank is het doorslaggevende criterium dat zal gehanteerd worden voor het bepalen van de goede werking en het effect van de kathodische bescherming.

In TABEL 3 zijn de grenswaarden van de potentiaal van verschillende metalen tén opzichte van de koper/kopersulfaat en de standaard waterstof (SHE) referentie-elektroden opgenomen. Een volledige bescherming wordt pas bereikt als op alle delen van de tank of de ondergrondse structuur de potentiaal gelijk is aan of negatiever is dan de waarden voor de bovengrens; voor aluminium geldt bovendien dat de potentiaal niet negatiever mag zijn dan de in Tabel 3 vermelde ondergrens.

Een te negatieve potentiaal moet hoe dan ook vermeden worden, omdat anders de uitwendige bekleding kan loskomen. Hierdoor kan de goede werking van de kathodische bescherming verloren gaan.

Tabel 3 Grenswaarden van de KB beschermingspotentiaal (in Volt)

Metaal of Legering

Koper/kopersulfaat (verzadigd)

Standaard waterstof-elektrode (SHE)

Staal/ijzer

 

 

bovengrens in:

 

 

* aërobe bodem

0,85

0,53

* anaërobe bodem

0,95

0,63

Koper/koperlegeringen

 

 

bovengrens

-0,25

+ 0,07

Aluminium

 

 

bovengrens

0,95

0,62

ondergrens

1,20

0,88

 

 

Indien na een controle blijkt dat de bescherming niet aan de gestelde eisen voldoet, moet het kathodisch beschermingssysteem onmiddellijk worden hersteld, vervangen of bij geregeld.

3.4.2. Potentiaalmeting

De potentiaal van de ondergrondse metalen opslagtank wordt gemeten m.b.v. een gecalibreerde referentie -elektrode en een hoog-ohmige millivoltmeter.

Teneinde een voldoend nauwkeurige meting te kunnen uitvoeren moet de millivoltmeter normaliter een ingangsimpedantie bezitten van minstens 1 megaohm en geschikt zijn voor metingen in het veld.

De onnauwkeurigheid van de potentiaalaflezing Doet alleszins kleiner zijn dan 2% en de meter moet regelmatig op zijn nauwkeurigheid worden onderzocht.

De keuze van de referentie-elektrode voor de potentiaalmeting is in principe vrij. Veelal wordt voor metingen in de grond echter de (verzadigde) koper/kopersulfaat elektrode gebruikt, alhoewel de calomel elektrode (kwik/kwikchloride) of de zilver/zilver-chloride elektrode meer precies zijn (doch vaak ook minder robuust). De bevoegde corrosiedeskundige of het bevoegde corrosiebureau zal zorg dragen voor een regelmatige ijking van de referentie-elektrode (i.e. ten opzichte van de standaard waterstofelektrode) en voor de controle van de goede werking (minstens maandelijks). Een logboek van deze controles zal worden bijgehouden. Referentie-elektroden die een afwijking van meer dan 20 mV (koper/kopersulfaat) of 10 mV (calomel of zilver/zilver-chloride) t.o.v. de theoretische waarde vertonen zullen niet meer worden gebruikt. Theoretische waarden voor de verschillende referentieelektroden t.o.v. de standaard waterstof elektrode bij 25°C(SHE) worden gegeven in TABEL 4.

Tabel 4: Referentie-elektrode potentialen t.o.v. SHE (25°C)

Electrode

Potentiaal (in Volt vs.SHE)

Calomel (0,1 molair KCI)

+ 0,334

Calomel (1 molair KCI)

+ 0,280

Calomel (verzadigd KCI)

+ 0,242

Zilver/Zilverchloride (0,1 molair KCI)

+ 0,288

Zilver/Zilverchloride (1 molair KCI)

+ 0,235

Zilver/Zilverchloride (3,6 molair KCI)

+0,211

Koper/Kopersulfaat (verzadigd CuS04)

+ 0,32

 

 

Bij de meting van de potentiaal van een ondergrondse opslagtank dient de referentie-elektrode zo dicht mogelijk bij de tank te worden geplaatst. Tevens moet met het spanningsverlies in de bodem worden gerekend. In het algemeen blijkt het voldoende de referentie-elektrode recht boven de tank aan het grondoppervlak te plaatsen (Figuur 4). Een bruikbare methode voor het bepalen van het spanningsverlies is het voor korte tijd uitschakelen van de KB installatie. De toelaatbare onderbrekingsduur is afhankelijk van de zgn. depolarisatie, die o.m. door milieuomstandigheden wordt bepaald. Onder extreme omstandigheden (bv. zandgrond met hoge weerstand) moet die beperkt blijven tot max. 1 seconde per minuut.

Afgezien van de verplichte controles, is het een goede praktijk bij wijze van onderhoud de KB installatie regelmatig te inspecteren: bv. een jaarlijkse inspectie bij installaties gelegen op rustige plaatsen, d.w.z. waar niet gegraven of gebouwd wordt, en een halfjaarlijkse inspectie -zonodig vakerop plaatsen met veel bouw- of graafwerk, evenals in die gevallen waarin de continuïteit van de kathodische bescherming, bv. door zwerfstromen, wordt bedreigd.

Figuur 4: Bepaling van de potentiaal van een ondergrondse opslagtank. (niet opgenomen)

[BIJLAGE 5.17.6. Ontwerp en uitvoering van een groeve (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 299, I: 1 mei 1999)] (... - ...)

BIJLAGE 5.17.6. (23/02/2017- ...)

1. MATERIALEN
De volgende materialen mogen voor de bouw van een groeve worden aangewend:
- gewapend beton;
- vezelbeton;
- spuitbeton;
- metselwerk in baksteen;
- metselwerk in betonblokken.

2. STABILITEIT
Bij het ontwerp van de groeve en de onderdelen waaruit zij bestaat, dient tekening gehouden met volgende belastingen:
- de optredende gronddrukken en grondwaterdrukken;
- de lastverdeling van de tank op de groeve;
- de daklasten

De berekening en de dimensionering gebeurt in overeenkomst met de hiervoor geldende normen.

3. WATERDICHTHEID VAN DE GROEVE
De waterdichtheid van de groeve kan verzekerd worden volgens de regels beschreven in hoofdstuk 6.5 van aflevering 6 van de Technische Voorschriften van het Algemeen Bestek voor de uitvoering van Privé-Bouwwerken.

4. VLOEISTOFDICHTHEID
Ten einde de vloeistofdichtheid van de groeve te verzekeren dient het sub 3 gekozen dichtheidssysteem bestand te zijn tegen de in de tank opgeslagen produkten.

5. AANBEVELING
Onverminderd de boven vermelde voorschriften kan men zich inspireren op de Regels van goed vakmanschap voor het bouwen van opslagplaatsen voor mengmest in bijlage 4, hoofdstuk I.

6. OPVULING VAN DE GROEVE
Indien bij metalen houders, de groeve wordt opgevuld met zand, aarde of een andere materiaal dan moet door een bevoegd corrosiebureau worden bevestigd dat de aangebrachte grond “weinig corrosief” is, geen bestanddelen bevat die kunnen leiden tot een mechanische beschadiging van de wand of van een corrosiewerende buitenbekleding, of dat het materiaal inert is t.o.v. de houder, zijn bekleding, de opgeslagen vloeistof en het materiaal van de wanden en vloeren. Zo mag de eventuele opvulgrond geen as, gepollueerde of zure grond, steenafval, organisch afval of hoge zoutconcentraties bevatten. De opvulling van de groeve is verplicht voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Voor houders van thermohardende kunststoffen dient er op gelet dat het aanvulmateriaal geen elementen bevat elke kunnen aanleiding geven tot mechanische beschadiging van de wand, of dat het materiaal inert is t.o.v. de opgeslagen vloeistof en het materiaal van de wanden en vloeren.

7. CODES VAN GOEDE PRAKTIJK
De groeve wordt gebouwd overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage of volgens enige andere gelijkwaardige code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.

BIJLAGE 5.17.7. Overvulbeveiliging (... - ...)

BIJLAGE 5.17.7. (05/09/2016- ...)

1. Algemeenheden
Vele verontreinigingen door gevaarlijke vloeistoffen en brandbare vloeistoffen zijn veroorzaakt door het morsen bij het vullen van houders. Om dit te voorkomen bevat de reglementering algemene voorzorgsmaatregelen zoals de verplichting dat de vuloperatie moet gebeuren onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde.

Bij het vullen van houders kan verontreiniging ontstaan ten gevolge van:
verkeerdelijk of onzorgzame aansluiting van de bevoorradende leiding, met het morsen van gevaarlijke vloeistoffen als gevolg;
overbevulling van de houder.

Door het aanbrengen van geschikte overvulbeveiligingssystemen op de houder, zal de vuloperatie tijdig gestopt worden, zodat het overbevullen uitgesloten wordt.

Het dient benadrukt te worden dat de overvulbeveiliging een noodsysteem is dat menselijke fouten beperkt. De overvulbeveiliging mag geen systeem zijn om maximale vulling van de houder te bekomen.

Om overvulling te voorkomen voorziet de reglementering de plaatsing van ofwel een waarschuwingssysteem met een akoestisch signaal dat een verwittiging geeft als de te vullen houder voor 95 % is gevuld, ofwel een beveiligingssysteem dat automatisch de vloeistoftoevoer afsluit zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld.

Vermits ondanks al deze voorzorgen lekincidenten niet uitgesloten zijn, voorziet de reglementering specifieke maatregelen om eventuele lekken zo goed mogelijk op te vangen en te verzamelen.

Het meest geschikte middel daartoe is al de verlaadoperaties (vullen van de houders en bevoorrading bij de verdeelpompen) enkel te laten geschieden op een vloeistofdichte staanplaats. De vloeistofdichtheid kan bekomen worden door het aanbrengen van een kunststoffolie, een kleilaag of een evenwaardige afdichting onder de rijvloer. Een evenwaardige afdichting kan eveneens verwezenlijkt worden door het vloeistofdicht maken van de voegen tussen de tegels van de rijvloer of door gebruik te maken van vloeistofdichte beton. In beide gevallen moeten de nodige hellingen worden voorzien om alle gemorste vloeistoffen zo goed mogelijk op te vangen.

Een olieafscheider is vereist om te beletten dat met koolwaterstoffen verontreinigd hemelwater zou afgevoerd worden naar het oppervlaktewater of naar een geëigende riolering verbonden met het oppervlaktewater.

Vermits een vloeistofdichte staanplaats zoals hoger beschreven niet kan verwezenlijkt worden op de openbare weg is de verplichting voorzien om deze staanplaats in te richten op het eigen terrein. Van deze verplichting wordt slechts afgeweken voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen.

Het is bovendien duidelijk dat bij het vullen van de houders of bij het bevoorraden aan de verdeelpompen het volledig of gedeeltelijk parkeren op de openbare weg aanleiding kan geven tot ernstige verkeershinder.

2. Het waarschuwingssysteem
Het doel van het waarschuwingssysteem is de toezichter over de vuloperatie te verwittigen van zodra de te vullen houder voor 95 % is gevuld. Om in voldoende mate de aandacht van de toezichter te weerhouden werd gekozen voor een akoestisch signaal. De meting van het vloeistofniveau kan op velerlei manieren zoals bv. Mechanisch met vlotter, hydrostatisch, elektrisch, akoestisch, optisch, elektromagnetisch, radiometrisch of met trilvorken geschieden. Dit geldt eveneens voor de overbrenging van het meetsignaal naar het akoestisch signaal. Het afstellen van het waarschuwingssysteem op een vulgraad van 95 % geeft aan de toezichter de nodige tijd om de vuloperatie stil te zetten vóór dat overvulling kan ontstaan.

Bij een combinatie van een betrekkelijk kleine houder en een lange vulleiding is het echter aangewezen de alarmfunctie op een lager niveau dan 95 % in te stellen zodat bij het onderbreken van de vuloperatie de inhoud van de vulslang nog zonder moeilijkheden kan geledigd worden in de houder.

Het aanbrengen van een fluitje in de ontluchtingsbuis voldoet aan de reglementaire bepalingen op voorwaarde dat het fluitsignaal waarneembaar is voor de toezichter en dat voorafgaand de goede werking ervan kan gecontroleerd worden. De werking van het fluitje stelt problemen wanneer een houder telkens met een kleine hoeveelheid wordt bijgevuld (bv. Houder van afvalolie).

Bijkomende voorzieningen om het signaal over te brengen zijn derhalve vereist in de gevallen waar de vulopening tamelijk ver verwijderd is van de ontluchtingsleiding.

3. Het automatisch beveiligingssysteem
Het doel van het automatisch beveiligingssysteem is de automatische onderbreking van de vuloperatie zonder tussenkomst van de toezichter. Het onderbreken van de vuloperatie moet ingaan wanneer de houder voor maximum 98 % is gevuld.

De meting van het alarmniveau kan zoals vermeld onder 2. Het overbrengen van het alarmsignaal naar een afsluitkraan bij gravitaire vulling of naar een vulpomp kan eveneens mechanisch of elektrisch. Vermits de afsluitkraan of de vulpomp evenals een signaalversterker in de praktijk opgesteld zijn op de bevoorradende tankwagen is het aangewezen dat de meetsonde of de grenswaardeschakelaar verenigbaar is met de installatie op de bevoorradende tankwagen. In naburige landen is deze verenigbaarheid geregeld door technische aanbevelingen uitgegeven door controleorganismen (bv. De technische maatregelen voor vloeibare brandstoffen - Trb F 511 en 512 in Duitsland).

Elke houder voorzien van een grenswaardeschakelaar moet afzonderlijk kunnen worden aangesloten op de signaalversterker.

Bij toestellen die de voeding rechtstreeks onderbreken in de vulpijp op de houder dienen de nodige voorzieningen getroffen om een gevaarlijke overdruk door de vulpomp in de vulslang te voorkomen.

In afwachting van een algemene overeenkomst dient deze aangelegenheid contractueel geregeld tussen de exploitant en de bevoorrader. De bemerkingen onder 2. betreffende het lager instellen van het alarmsignaal gelden ook voor het automatisch beveiligingssysteem.

4. Controle op de bouw
De hoger beschreven systemen dienen zodanig ontworpen en afgestemd dat een controle van de goede werking van de installatie mogelijk is vóór het starten van de vuloperatie.

De controle over de goede werking van de overvulbeveiliging maakt deel uit van het periodiek onderzoek door de erkende milieudeskundige, de bevoegde deskundige of de erkende technicus.

Gezien het brand en ontploffingsgevaar moet de overvulbeveiliging voldoen aan de bepalingen van het Algemeen Regelement op de elektrische installaties (AREI).

Ten behoeve van de prototype-keuring dienen door de fabricant volgende zaken ter beschikking gesteld aan de miliedeskundige:
- één of meerdere monsters van het systeem. Deze zullen representatief zijn voor een volledige reeks, waarvoor de aanvraag gesteld wordt;
- de resultaten van een risico-analyse, waaruit buiten de geschiktheid ook de veiligheid en de potentiële functionele afwijkingen moeten blijken;
- een standaard gebruikshandleiding, waarin op overzichtelijke wijze de inbouw-, de gebruiks-, en de onderhoudsaanwijzingen zijn weergegeven;
- de omschrijving van de methode waarop door de betreffende deskundige, het systeem initieel en periodiek onderzocht moeten worden, zoals vereist in deze wetgeving;
- eventuele technische rapporten, opgeteld door daartoe bestaande Europese instellingen, kunnen het ingediende dossier mede ondersteunen.

De milieudeskundige zal:
- het ingediende dossier op zijn volledigheid nazien en evalueren;
- een evaluatie van de risico-analyse doorvoeren met de nodige medewerking van de fabrikant en/of zijn invoerder;
- fysische proeven op de ingediende monsters uitvoeren;
- nazien dat de fabrikant en/of de invoerder een geschikt kwaliteitsysteem hanteren, zodat doorlopend in de productie een gelijkwaardige kwaliteit gewaarborgd blijft.

Hij stelt bij positieve evaluatie over zijn bevindingen een prototype-goedkeuring op.

Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend door voormelde deskundige.

De exploitant dient voor elke overvulbeveiliging te beschikken over een door de constructeur ondertekend attest. Dit attest dient het nummer van het prototype-keuringsattest en de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd te vermelden en de constructeur bevestigt in het attest ook dat de overvulbeveiliging gebouwd en gecontroleerd is overeenkomstig titel II van het VLAREM.

De geldigheidstermijn van het attest van prototypekeuring bedraagt maximaal vijf jaar vanaf de datum van het attest. Voor overvulbeveiligingen waarvan het attest van prototypekeuring geen einddatum vermeldt of een termijn van meer dan vijf jaar vermeldt, blijven de attesten nog geldig voor de langstdurende termijn, die wordt bepaald op een van de volgende wijzen :
1° maximaal vijf jaar vanaf de datum van het attest ;
2° maximaal een termijn tot en met 1 juni 2017.

BIJLAGE 5.17.8. [Aanvraagformulier bevoegde deskundige (verv. BVR 3 mei 2019, art. 205, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

BIJLAGE 5.17.8. (01/10/2019- ...)

Bijlage 5.17.8 Aanvraagformulier bevoegde deskundige

 

 

Aanvraag tot aanvaarding als bevoegde deskundige

GOP-BD_01-180306

 

/////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////

 

Departement Omgeving

Afdeling Gebiedsontwikkeling, Omgevingsplanning en -projecten

Koning Albert II-laan 20 bus 8, 1000 BRUSSEL

T 02 553 79 97

GOP.omgeving@vlaanderen.be 

www.omgevingvlaanderen.be

In te vullen door de afdeling Gebiedsontwikkeling, Omgevingsplanning en
-projecten

ontvangstdatum

 

 

 

Waarvoor dient dit formulier?

Met dit formulier kunt u bij de afdeling Gebiedsontwikkeling, Omgevingsplanning en -projecten een aanvaarding aanvragen als bevoegde deskundige in de opslag van brandbare of gevaarlijke vloeistoffen als vermeld in hoofdstuk 5.6 en 5.17 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (titel II van het VLAREM). De aanvaarding als bevoegde deskundige in de opslag van brandbare of gevaarlijke vloeistoffen wordt toegekend voor een termijn van onbepaalde duur. De aanvaarding kan op elk moment worden ingetrokken op gemotiveerd advies van de afdeling Gebiedsontwikkeling, Omgevingsplanning en -projecten of van de afdeling Handhaving.

Wie vult dit formulier in?

Dit formulier bestaat uit twee delen:

  • Het eerste deel wordt ingevuld en ondertekend door de exploitant van de ingedeelde inrichting of activiteit.
  • Het tweede deel wordt ingevuld en ondertekend door de bevoegde deskundige.

Aan wie bezorgt u dit formulier?

U kunt uw aanvraagformulier op een van de volgende manieren indienen bij de afdeling Gebiedsontwikkeling, Omgevingsplanning en -projecten:

  • door het aangetekend op te sturen naar het adres bovenaan op dit formulier
  • door het persoonlijk af te geven tegen ontvangstbewijs op het adres bovenaan op dit formulier
  • door het elektronisch op te sturen via een erkend ondernemingsloket.

Waar kunt u terecht voor meer informatie?

Als u vragen hebt, kunt u bellen naar 02 553 79 97 of mailen naar GOP.omgeving@vlaanderen.be.

 

 

In te vullen door de exploitant

 

 

Gegevens van de ingedeelde inrichting of activiteit

 

1

Vul de gegevens van de maatschappelijke zetel in.

 

naam en statuut

     

 

ondernemingsnummer

    

.

   

.

   

 

 

straat en nummer

     

 

postnummer en gemeente

     

 

algemeen telefoonnummer

     

 

algemeen e-mailadres

     

 

website

     

 

2

Vul de gegevens van de exploitatiezetel in.

U hoeft deze vraag alleen in te vullen als de exploitatiezetel op een ander adres dan de maatschappelijke zetel gevestigd is. Het vestigingseenheidsnummer kunt u terugvinden in de Kruispuntbank van Ondernemingen op http://kbopub.economie.fgov.be/kbopub.

 

vestigingseenheidsnummer

 

.

   

.

   

.

   

 

 

straat en nummer

     

 

postnummer en gemeente

     

 

telefoonnummer

     

 

e-mailadres

     

 

 

Voorwerp van de aanvaarding

 

3

Kruis aan waarvoor u de aanvaarding aanvraagt.

U kunt een of meer hokjes aankruisen.

 

 

de uitvoering van de controles en periodieke onderzoeken van damprecuperatiesystemen (hoofdstuk 5.6 van titel II van het VLAREM)

 

 

alle andere taken van de bevoegde deskundige (hoofdstuk 5.6 en hoofdstuk 5.17 van titel II van het VLAREM)

 

 

Bij te voegen bewijsstukken

 

4

Voeg de volgende documenten bij dit formulier:

  1. een beschrijving van de ingedeelde inrichting of activiteit
  2. een lijst met de volgende gegevens over alle lopende milieuvergunningen of omgevingsvergunningen van de inrichting:
  • de datum van het besluit
  • het refertenummer van het besluit
  • de instantie die het besluit heeft genomen
  • de naam van de exploitant, zoals die vermeld wordt in het besluit
  • de termijn waarvoor de vergunning is uitgereikt.

 

5

Kruis alle bewijsstukken aan die u bij dit formulier voegt.

 

 

een beschrijving van de ingedeelde inrichting of activiteit

 

 

een lijst met gegevens over alle lopende milieuvergunningen of omgevingsvergunningen

 

                                       

 

 

Ondertekening door de exploitant

 

6

Vul de onderstaande verklaring in.

 

Ik bevestig dat alle gegevens in dit formulier naar waarheid zijn ingevuld.

Ik ben ervan op de hoogte dat ik de verantwoordelijkheid draag voor de aangevraagde controleactiviteiten van de bevoegde deskundige in zijn hoedanigheid van werknemer.

Ik verklaar dat ik heb kennisgenomen van de controlebevoegdheden van de bevoegde deskundige bij de opslag van brandbare of gevaarlijke vloeistoffen.

Ik bevestig dat ik aan de bevoegde deskundige het volgende ter beschikking stel om zijn taken uit te voeren:

  • behoorlijk onderhouden materiaal dat voldoet aan alle reglementaire eisen en dat hij nodig heeft om zijn taken uit te voeren waarvoor hij aanvaard is als bevoegde deskundige
  • de nodige vakliteratuur en technische gegevens over de uit te voeren taken met betrekking tot de aanvaarding als bevoegde deskundige.

Ik bevestig dat ik ervan op de hoogte ben dat de aanvaarding als bevoegde deskundige als vermeld in hoofdstuk 5.6 en 5.17 van titel II van het VLAREM, vervalt als de arbeidsovereenkomst beëindigd wordt.

 

datum

dag

  

maand

  

jaar

    

 

 

handtekening

     

 

voor- en achternaam

     

 

 

In te vullen door de bevoegde deskundige

 

 

Persoonlijke gegevens

 

7

Vul uw persoonlijke gegevens in.

 

voor- en achternaam

     

 

rijksregisternummer

     

 

   

 

  

 

 

geboorteplaats

     

 

straat en nummer

     

 

postnummer en gemeente

     

 

telefoonnummer

     

 

gsm-nummer

     

 

e-mailadres

     

 

 

Bij te voegen bewijsstukken

 

8

Voeg de volgende documenten bij dit formulier:

  1. een kopie van uw diploma’s en getuigschriften
  2. een beschrijving van uw functie in de ingedeelde inrichting of activiteit
  3. een uitgebreide beschrijving van uw ervaring op het vlak van de controle van opslaghouders in het kader van hoofdstuk 5.6 én 5.17 van titel II van het VLAREM
  4. een gunstige beoordeling van de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO). Als de aanvaarding aangevraagd wordt om de controles en periodieke onderzoeken van damprecuperatiesystemen uit te voeren (hoofdstuk 5.6 van titel II van het VLAREM), moet u over een gunstige beoordeling van de VITO beschikken die niet ouder dan één jaar is, en die uitgereikt is op basis van uw werkwijze en de meetapparatuur die u gebruikt bij de meting van de damp-benzineverhouding.

 

9

Kruis alle bewijsstukken aan die u bij dit formulier voegt.

 

 

een kopie van uw diploma’s en getuigschriften

 

 

een beschrijving van uw functie in de ingedeelde inrichting of activiteit

 

 

een beschrijving van uw ervaring

 

 

een gunstige beoordeling van de VITO

 

 

Ondertekening door de bevoegde deskundige

 

10

Vul de onderstaande verklaring in.

 

Ik bevestig dat alle gegevens in dit formulier naar waarheid zijn ingevuld.

Ik verklaar dat ik heb kennisgenomen van de milieuwetgeving van het Vlaamse Gewest.

Ik ben ervan op de hoogte dat mijn controlebevoegdheid beperkt is tot de opslaghouders en de opslagplaatsen van mijn werkgever.

Ik bezorg de attesten over de aanvaarding van de houders aan de afdeling Gebiedsontwikkeling, Omgevingsplanning en -projecten of aan de afdeling Handhaving als daarom verzocht wordt.

Ik bevestig dat ik ervan op de hoogte ben dat de aanvaarding als bevoegde deskundige als vermeld in hoofdstuk 5.6 en 5.17 van titel II van het VLAREM, in de bovenvermelde ingedeelde inrichting of activiteit vervalt als de arbeidsovereenkomst beëindigd wordt.

 

datum

dag

  

maand

  

jaar

    

 

 

handtekening

     

 

voor- en achternaam

     

                                   

 

 

 

BIJLAGE 5.17.9. Emissiebeperkingen VOS [- Damprecuperatie fase 1 (ing. B.V.R. 20 april 2001, art. 14, I: 10 september 2001)] (... - ...)

BIJLAGE 5.17.9. (01/10/2019- ...)

§ 1. ALGEMEENHEDEN

Met subafdeling 5.17.4.4. en subafdeling 5.6.3 samen met deze bijlage wordt de EU-inrichting 94/63/EG van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations, in de Vlaamse milieureglementering geïmplementeerd.

Met betrekking tot de opslaginstallaties van terminals (art. 5.17.4.2.) stelt de EU-richtlijn dat het de bedoeling is om het totale jaarlijkse verlies als gevolg van het vullen van en de opslag in elke opslaginstallatie van een terminal te verminderen tot onder de streefreferentiewaarde van 0,01 gewichtspercent van de doorzet.

Voor het vullen en ledigen van mobiele tanks bij terminals (art. 5.17.4.3.) wordt er naar gestreefd het totale jaarlijkse verlies te verminderen tot onder de streefreferentiewaarde van 0,005 gewichtspercent van de doorzet.

Met de beschreven maatregelen voor het vullen van opslaginstallaties bij verdeelinstallaties voor benzine (art. 5.17.2.8.4.) wenst men het totale jaarlijkse verlies te verminderen tot onder de streefwaarde van 0,01 gewichtspercent van de doorzet.

Volgens de EU-richtlijn moeten de lidstaten uiterlijk op 31 december 1995 aan deze richtlijn voldoen. De verdere fasering en overgangstermijnen zijn gebaseerd op deze “vertrekdatum”. De EG-richtlijn voorziet specifieke voorwaarden voor de “mobiele tanks” (tankwagens, tankwagons en schepen). Deze mobiele tanks vallen echter niet onder de Vlarem-reglementering zodat hiervoor binnen Vlarem II geen voorwaarden kunnen opgelegd worden. Het behoort tot de bevoegdheid van de federale overheid om hiervoor in uitvoering van de Eg-richtlijn een reglementering op te stellen.

In § 5 van deze bijlage zijn onder andere een aantal voorwaarden vermeld welke betrekking hebben op de te voorziene technische uitrusting van de tankwagens zelf. Deze voorwaarden worden hier slechts ter informatie vermeld.

§ 2. VOORSCHRIFTEN VOOR OPSLAGINSTALLATIES VAN TERMINALS

1° alle nieuwe opslaginstallaties van terminals:
a) ofwel houders met een vast dak zijn die overeenkomstig de voorschriften van § van deze bijlage met de dampterugwinningseenheid zijn verbonden;
b) ofwel ontworpen zijn met hetzij een uitwendig, hetzij een inwendig drijvend dank, dat is voorzien van primaire en secundaire afdichtingen om te voldoen aan de prestatievoorschriften van punt 3 van deze paragraaf.
Deze voorschriften zijn niet van toepassing op houders met vast dak van terminals waar voorlopige dampopslag overeenkomstig § 3, punt 1 van deze bijlage, is toegestaan.
2° De buitenwand en het uitwendige dak van bovengrondse houders dienen geschilderd in een kleur met een totale stralingshittereflectie van 70 % of meer. Deze werken kunnen zo worden gepland dat zij een onderdeel vormen van de gewone onderhoudsbeurten van de houders binnen een termijn van 3 jaar, doch dienen uiterlijk op 3 juli 1999 uitgevoerd te zijn.
Deze bepaling is niet van toepassing op houders die zijn verbonden met een dampterugwinningseenheid die beantwoordt aan de voorschriften van § 3, punt 2 van deze bijlage.
3° Houders met een uitwendig drijvend dak dienen voorzien van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het drijvend dak af te dichten en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht. De afdichten dienen zodanig ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen (d.w.z. een houder met vast dak en alleen een vacuüm/overdrukklep) in totaal 95 % of meer van de damp wordt vastgehouden.
4° Bestaande houders met een vast dak moeten hetzij
a) verbonden zijn met een dampterugwinningseenheid overeenkomstig de voorschriften van § 3 van deze bijlage;
b) een inwendig drijvend dak hebben met een primaire afdichting die zodanig dient ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen in totaal 90 % of meer van de damp wordt vastgehouden.

Deze voorschriften zijn niet van toepassing op houders met vast dak van terminals waar voorlopige dampopslag overeenkomstig § 3, punt 1 van deze bijlage, is toegestaan.

§ 3. VOORSCHRIFTEN VOOR OVERSLAGINSTALLATIES VAN TERMINALS

1° Verplaatsingsdampen uit mobiele tanks die worden gevuld dienen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar een dampterugwinningseenheid om in de terminale te worden geregenereerd, of naar een verbrandingseenheid met terugwinning van energie.
Deze bepaling is niet van toepassing op tankwagens die langs de bovenzijde worden gevuld, zolang deze wijze van vullen toegestaan is.
Op terminals waar benzine is schepen wordt overgeslagen kan een dampterugwinningseenheid worden vervangen door een dampverbrandingseenheid, wanneer dampterugwinning onveilig of technisch onmogelijk is vanwege de hoeveelheden retourdamp.
De voorschriften voor de emissies van de dampterugwinningseenheid in de atmosfeer zijn eveneens van toepassing op de dampverbrandingseenheid.
Op terminals met een doorzet van minder dan 25 000 ton per jaar kan onmiddellijke dampterugwinning op de terminale worden vervangen door voorlopige dampopslag.
2° de gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid - gecorrigeerd voor de verdunning tijdens de behandeling - mag niet meer dan 10 g/Nm3; gedurende één uur bedragen.
De metingen moeten gedurende één volle werkdag (minimaal 7 uur) met normaal debiet worden verricht.
De metingen kunnen continu of intermitterend zijn. In het geval van intermitterende metingen moeten ten minste vier metingen per uur worden gedaan.
Om de massaconcentratie van de totaal organische koolwaterstoffen te bepalen kunnen volgende procedures worden toegepast.
a) De continue meetmethode, bijvoorbeeld met een FID-monitor (vlamionisatiedetector) of met een IR-analyser (infrarood). Indien deze toestellen uitgerust zijn met een volume concentratiemeetschaal (1.000 - 100.000 ppm) moet de massaconcentratie g/m3, berekend worden aan de hand van het gemiddelde moleculair gewicht van de damp.
Deze toestellen worden gekalibreerd met propaan in lucht. Het meetresultaat wordt uitgedrukt in g/Nm3 VOS. Dit wordt expliciet in het verslag vermeld.
b) De discontinue methode, zoals het nemen van momentane monsters in kunststofzakken uit de dampterugvoerleiding (4 x per uur)n en meting met een van de methodes sub a) of de gravimetrische methode, waarbij een gekend volume dam geabsorbeerd wordt op een actieve kool buisje, waarna de massaconcentratie, uitgedrukt in mg/l, bepaald wordt door weging, op een balans tot 0,1 mg nauwkeurig. Het volume kan over 1 uur bemonsterd worden met een pomp met constant debiet.
De totale meetfout als gevolg van de gebruikte apparatuur, het kalibratiegas en het toegepaste procédé mag niet meer dan 10 % van de gemeten waarde bedragen.
De gebruikte methode moet op zijn minst in staat zijn concentraties van niet hoger dan 3 g/Nm3 te meten.
De nauwkeurigheid moet minstens 95 % van de gemeten waarde bedragen.
Door de exploitant moet de nodige toegang voorzien worden voor het nemen van monsters of het inbrengen van meetsondes in de afvoer van de dampterugwinningseenheid.
Deze meetpunten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn voor de milieudeskundige, eventueel met apparatuur.
3° De aansluitingen en de leidingen worden geregeld op lekken gecontroleerd.
4° De vulwerkzaamheden bij het laadportaal moeten worden onderbroken in geval van een damplek. De inrichting om een dergelijke afsluiting tot stand te brengen moet op het laadportaal zijn geplaatst.

§ 4. VOORSCHRIFTEN VOOR BRANDSTOFVERDEELINSTALLATIES VOOR MOTORVOERTUIGEN EN TERMINALS MET VOORLOPIGE DAMPOPSLAG.

De dampen die worden verplaatst door het vullen van opslaginstallaties van verdeelinstallaties voor benzine en in houders met vast dak voor voorlopige dampopslag, dienen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar de mobiele tank van waaruit de benzine wordt geleverd. Vulwerkzaamheden mogen alleen plaatsvinden als deze voorzieningen aanwezig zijn en naar behoren werken.

§ 5. SPECIFICATIES VOOR VULLING LANGS DE ONDERZIJDE: DAMPOPVANG EN OVERLOOPBEVEILIGING VAN EUROPESE TANKWAGENS

1. Koppelinrichtingen
1.1° De vloeistofaansluiting aan de vularm moet een vrouwelijke aansluiting zijn die gekoppeld kan worden aan een mannelijke API-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd door:
API Recommended Practice 1004
Seventh Edition, November 1988
Bottom loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles (Section 2.1.1.1. Type of Adapter used for Bottom Loading)
1.2° De dampopvangaansluiting op de dampopvangslag van het laadportaal moet een vrouwelijke nok-groef-verbinding zijn die gekoppeld kan worden aan een mannelijk nok-groef-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd door:
API Recommende Practice 1004
Seventh Edition, November 1988
Bottom loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles (Section 4.1.1.2, Vapour-Recovery Adapter)
2. Vulvoorwaarden
2.1° Het normale vloeistoflaaddebiet moet 2300 liter per minuut (maximaal 2500 liter per minuut) per vularm zijn.
2.2° Bij piekbelasting van de terminal mag het dampopvangsysteem van het laadportaal, met inbegrip van de dampterugwinningseenheid, een maximale tegendruk van 55 millibar aan de voertuigzijde van de dampopvangadapter teweegbrengen.
2.3° alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, zijn voorzien van een identificatieplaat waarop het toegestane maximumaantal vularmen vermeld staat dat gelijktijdig mag worden gebruikt, zonder dat bij de maximale tegendruk van 55 milibar, aangegeven onder 2.2°, dampen via de benzine- en dampcompartimentskleppen worden afgevoerd.
3. verbinding met de voertuigmasse/overloopdetectie
Het laadportaal moet voorzien zijn van een overloopdetectiebedieningseenheid die verbonden met het voertuig, een faalveilig vultoelatingssignaal geeft, voor zover geen compartimentsoverloopsensoren een hoog peil signaleren.
3.1° Het voertuig moet via een standaard 10-pens elektrische contactdoos verbonden worden met de bedieningseenheid aan het laadportaal. De steker moet op het voertuig gemonteerd zijn en de contrasteker moet bevestigd zijn aan een kabel die verbonden is met de bedieningseenheid van het laadportaal.
3.2° De hoog-peildetectors op het voertuig moeten tweedraads thermistorsensoren, tweedraads optische sensoren, vijfdraads optische sensoren of gelijkwaardige sensoren zijn, mits het systeem faalveilig is.
(NB: thermistors moeten een negatieve temperatuurcoëfficiënt hebben).
3.3° De bedieningseenheid van het vulportaal moet zowel voor tweedraads- als vijfdraadssystemen op het voertuig geschikt zijn.
3.4° Het voertuig moet met het laadportaal verbonden zijn via de gemeenschappelijke retourdraad van de overloopsensoren, die via het chassis van het voertuig verbonden moet zijn met pen 10 van de steker. Pen 10 van de contrasteker moet verbonden zijn met de omsluiting van de bedieningseenheid, die verbonden moet zijn met de aarding van het laadportaal.
3.5° Alle goedkeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, moeten voorzien zijn van een identificatieplaat (zie punt 2.3) waarop het type van de aangebrachte overloopdetectiesensoren (nl. twee- of vijfdraads) vermeld staat;
4. Plaats van de verbindingen
4.1° bij het ontwerp van de vloeistoflaad- en dampopvanginrichtingen aan het vulportaal moet worden uitgegaan van een verbindingssysteem op het voertuig dat aan de volgende eisen voldoet:
4.1.1° De hoogte van de hartlijn van de vloeistofadapters bedraagt: ten hoogste 1,4 meter (ongeladen), ten minste 0,5 meter (geladen) en bij voorkeur 0,7 à 1,0 meter.
4.1.2° De horizontale afstand tussen de adapters mag niet minder bedragen dan 0,25 meter (bij voorkeur minimaal 0,3 meter).
4.1.3° Alle vloeistofadapters moeten zich binnen een lengte van ten hoogste 2,5 meter bevinden
4.1.4° De dampopvangadapter moet zich bij voorkeur rechts van de vloeistofadapter bevinden op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter (geladen).
4.2° De aarding/overloopdetectie moet zich rechts van de vloeistof- en dampopvangadapters bevinden op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter (geladen).
4.3° Dit verbindingssysteem moet zich geheel aan één zijde van het voertuig bevinden.
5. Beveiligingen
5.1° aarding/overloopdetectie
Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer door de gecombineerde aardings/overloopbedieningseenheid het vultoelatingssignaal is gegeven.
In geval van overloop of onderbreking van de aarding van het voertuig moet de bedieningseenheid aan het laadportaal de vulcontroleklep aan het vulportaal sluiten.
5.2° Dampopvangdetectie
Vullen si uitsluitend toegestaan wanneer de dampopvangslang met het voertuig is verbonden en de verplaatste damp vrij van het voertuig naar de dampopvanginrichting van de terminale kan stromen.

BIJLAGE 5.17.10. Emissiebeperkingen VOS - damprecuperatie fase 2 (... - ...)

BIJLAGE 5.17.10. (01/06/2015- ...)

...

BIJLAGE 5.17.11 Emissiebeperkingen VOS - damprecuperatie fase 2 (... - ...)

BIJLAGE 5.17.11. (01/06/2015- ...)

...

BIJLAGE 5.17.12. Berekening van de emissies van vluchtige organische stoffen door op- en overslagactiviteiten (... - ...)

BIJLAGE 5.17.12. (07/09/2009- ...)

De emissies van vluchtige organische stoffen van op- en overslagactiviteiten worden met een van de volgende methoden berekend :
1° diffuse emissies en emissies bij op- en overslag, Handboek emissiefactoren. Rapportagereeks Milieumonitor, nummer 14 (van der Auweraert, Schuttinga, maart 2004);
2° de publicaties van het American Petroleum Institute of van de Environmental Protection Agency van de Verenigde Staten, waarnaar verwezen wordt in de publicatie, vermeld in 1°;
3° een gelijkwaardige methode, na schriftelijke goedkeuring ervan door de toezichthoudende overheid.

Als een recentere versie van de publicaties vermeld in 1° en 2°, beschikbaar is, wordt die versie gehanteerd vanaf het jaar dat volgt op het jaar van de publicatie.

[BIJLAGE 5.17.13. Voorwaarden voor het meten van de damp-benzineverhouding door een hersteller (ing. BVR 1 maart 2013, art. 32)] (... - ...)

BIJLAGE 5.17.13. (05/09/2016- ...)

...

BIJLAGE 5.20.2. (... - ...)

BIJLAGE 5.20.2. (... - ...)

[… (opgeh. B.V.R. 23 april 2004, art. 13, I: 30 juni 2004)]

BIJLAGE 5.20.6.1. Richtwaarden voor windturbinegeluid (... - ...)

BIJLAGE 5.20.6.1. (23/07/2023- ...)

Bijlage 5.20.6.1. Richtwaarden voor windturbinegeluid

 

Gebied richtwaarde voor het specifiek geluid in openlucht in dB(A)
overdag 's avonds 's nachts
1° landelijke gebieden en gebieden voor verblijfsrecreatie 44 39 39
2a° gebieden of delen van gebieden, uitgezonderd woongebieden of delen van woongebieden, gelegen op minder dan 500 m van industriegebieden 50 45 45
2b° woongebieden of delen van woongebieden op minder dan 500 m gelegen van industriegebieden 48 43 43
3a° gebieden of delen van gebieden, uitgezonderd woongebieden of delen van woongebieden, op minder dan 500 m gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden, tijdens de ontginning 48 43 43
3b° woongebieden of delen van woongebieden op minder dan 500 m gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden, tijdens de ontginning 44 39 39
4° woongebieden 44 39 39
5° industriegebieden, dienstverleningsgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen en ontginningsgebieden tijdens de ontginning 60 55 55
6° recreatiegebieden, uitgezonderd gebieden voor verblijfsrecreatie 48 43 43
7° alle andere gebieden, uitgezonderd: bufferzones, militaire domeinen en de gebieden waarvoor in bijzondere besluiten richtwaarden worden vastgelegd 44 39 39
8° bufferzones 55 50 50
9° gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van ontginningsgebieden die bestemd zijn voor grindwinning, tijdens de ontginning 48 43

            
            
43
10° agrarische gebieden 48 43 43

Opmerking: Als een gebied valt onder twee of meer punten van de tabel dan is in dat gebied de hoogste richtwaarde van toepassing.
 

 

[BIJLAGE 5.28. OPSLAGPLAATSEN VOOR MESTSTOFFEN (ing. BVR 3 mei 2019, art. 208, I: 1 oktober 2019)] (... - ...)

BIJLAGE 5.28. (01/10/2019- ...)

Bijlage 5.28. Opslagplaatsen voor meststoffen

HOOFDSTUK I REGELS VAN GOED VAKMANSCHAP VOOR HET BOUWEN VAN OPSLAGPLAATSEN VOOR MENGMEST EN VLOEIBARE ANDERE MESTSTOFFEN (MESTKELDER)

§1. Grondplaat

De grondplaat is een betonplaat, die minstens licht gewapend moet zijn en een dikte heeft van minimum 15 cm.
Zij moet worden ontworpen en uitgevoerd volgens NBN N 15-001, NBN B 15-103 en NBN B 15-104. Voor de berekening mag eveneens gebruik gemaakt worden van ENV 1992 (Eurocode 2). De ontwerper dient rekening te houden met de draagkracht en de zettingsgevoeligheid van de grond en met al de krachten, die zullen aangrijpen op de plaat.
Met betrekking tot de duurzaamheid moet zij o.a. voldoen aan AL de volgende voorwaarden :

  1. een cement met een hoge sulfaatbestendigheid en low alkali moet gebruikt worden;
  2. het beton moet beantwoorden aan de duurzaamheidseisen met betrekking tot blootstellingsklasse 5b (matig agressieve omgeving);
    maximum water-cementfaktor van 0,5 en een minimum cementgehalte van 300 kg per m3;
  3. het beton behoort minstens tot sterkteklasse C 25/30;
  4. het beton dient nabehandeld te worden zoals voorgeschreven in hoofdstuk 10.6 van NBN B 15-001.

§2. Opstaande muur

  1. De dikte en de constructie zijn zodanig dat zowel aan de druk van de omliggende grond als aan deze van de meststof kan worden weerstaan zonder vorming van scheuren welke infiltratie zouden toelaten.
  2. De opstaande muren bestaan uit hetzij:
    • metselwerk van betonblokken met een dikte van minimum 19 cm (voor meer dan 80 cm diepte) en minimum 29 cm (voor meer dan 120 cm diepte);
      De betonblokken moeten beantwoorden aan de norm NBN B 21-001, zijn vol, en behoren tot klasse f20 of hoger. Zij zijn geschikt voor buiten- en grondmetselwerk.
      Met betrekking tot de hygrometrische krimp en opzwelling behoren zij tot de klasse ε 0,4. Zij dragen het BENOR-merk.
      De metselmortel beantwoordt aan NBN B 14-001 en is van categorie M2. Zij is op basis van cement met een hoge sulfaatbestendigheid.
      Omwille van de vereiste mestdichtheid moet de mortel tussen de blokken onderling en tussen de blokken en andere constructiedelen met de nodige zorg worden aangebracht. De voegen moeten steeds vol zijn.
    • metselwerk op basis van holle betonnen stapelblokken, die achteraf met wapening en beton gevuld worden. Deze stenen worden aanzien als een verloren bekisting. Voor de eisen met betrekking tot het beton, zie «opstaande muur uit gewapend beton».
    • metselwerk op basis van baksteen met een dikte van minimum 19 cm (voor meer dan 80 cm diepte) en minimum 29 cm (voor meer dan 120 cm diepte). De bakstenen moeten beantwoorden aan de norm NBN B 23-003 en behoren tot klasse f20 of hoger. Zij zijn van de soort «zeer vorstbestand» en geschikt voor buiten- en grondmetselwerk. De metselmortel beantwoordt aan NBN B 14-001, is van categorie M2 en op basis van cement met een hoge sulfaatbestendigheid. Omwille van de vereiste mestdichtheid moet de mortel tussen de stenen onderling en tussen de stenen en andere constructiedelen met de nodige zorg worden aangebracht. De voegen moeten steeds vol zijn.
    • metselwerk van kalkzandsteen, volle of holle blokken met een dikte van minimum 19 cm (voor meer dan 80 cm diepte) en minimum 29 cm (voor meer dan 120 cm diepte). De stenen moeten beantwoorden aan de norm NBN B 21-003. Met betrekking tot de hygrometrische krimp behoren zij tot de klasse epsilon 0,4. De metselmortel beantwoordt aan de norm NBN B 14-001, is van categorie M3 of van categorie M2 en M1 op voorwaarde dat een cement met een hoge sulfaatbestendigheid wordt gebruikt. Omwille van de vereiste mestdichtheid moet de mortel tussen de blokken onderling en tussen de blokken en andere constructiedelen met de nodige zorg worden aangebracht. De voegen moeten steeds vol zijn.
    • kalkzandsteen-metselwerk met blokken of elementen, vol of hol, met lijmmortel verwerkt. De dikte bedraagt minimum 14 cm (voor meer dan 80 cm diepte) en minimum 19 cm (voor meer dan 120 cm diepte). De stenen moeten beantwoorden aan de norm NBN B 21-003 en dragen het BENOR-merk. Met betrekking tot de hygrometrische krimp behoren zij tot de klasse epsilon 0,4. De lijmmortel bevat cement als bindmiddel, alsook specifieke vul- en toeslagstoffen. De druksterkte bedraagt minimum 12,5 N/mm2; de hechtsterkte bedraagt minimum 0,4 N/mm2.
    • gewapend beton:
      • ontwerp en uitvoering volgens NBN B 15-001, NBN B 15-103 (of EN 1992) en NBN B 15-004. Minimale dikte: 10 cm.
      • het beton beantwoordt aan de duurzaamheidseisen met betrekking tot blootstellingsklasse 5 b, wanneer de bewaarplaats niet afgesloten is, en 5 c, wanneer ze wel afgesloten is:
        • 5 b (matig agressieve omgeving): W/C < 0,5; min. 300 kg cement/m3
        • 5 c (sterk agressieve omgeving): W/C < 0,45: min. 300 kg cement/m3
      • het beton met betrekking tot blootstellingsklasse 5 b behoort minstens tot sterkteklasse C 25/30; dit met betrekking tot blootstellingsklasse 5 c minstens tot sterkteklasse C 30/37.
      • cement met een hoge sulfaatbestendigheid dient aangewend te worden.
      • in afgesloten bewaarplaatsen dient het beton bedekt te worden met een zuurbestendige coating. Men kan ook opteren voor een verdikking van de betondekking met 1 cm.
      • het beton dient nabehandeld te worden zoals voorgeschreven in hoofdstuk 10.6 van NBN B 15-001.
      • het beton moet drager zijn van het merk van overeenkomstigheid BENOR.
  3. De aansluiting tussen de grondplaat en de opstaande muren is met een bepleistering op een aan beide delen vastgemaakt roestvrij versterkingsnet of een andere gelijkwaardige methode dichtgemaakt.
  4. Binnen de beschermingszones mogen alleen mestkelders met bodem en opstaande muren uit gewapend beton overeenkomstig de hoger vermelde normen en voorschriften worden opgericht.
    Een duurzame verbinding tussen de grondplaat en de opstaande muren wordt verwezenlijkt door een aangepaste wapening.

§3. Afwerking


In geval van metselwerk wordt aan beide zijden een cementpleister aangebracht welke ofwel door zijn dikte en samenstelling een mestdichtheid verzekert ofwel voorzien wordt van een speciale afdichtingslaag. De afwerking moet bestand zijn tegen sulfaten en is in afgesloten bewaarplaatsen zuurbestendig.

In geval van metselwerk van kalkzandsteen met mortel van categorie M3 of met lijmmortel, wordt enkel aan de buitenzijde een cementpleister aangebracht welke ofwel door zijn dikte en samenstelling een waterdichtheid verzekert ofwel voorzien wordt van een speciale afdichtingslaag

In geval van stortbeton zal het al dan niet aanbrengen van een afdichtingslaag (2 tot 6 mm) afhangen van de aanwezigheid van zichtbare scheuren en hun risico van mestdoorlatendheid.

 

§4. Leidingen


Doorvoeringen van leidingen en voorzieningen voor behandeling van de meststoffen door de constructie moeten steeds zodanig zijn uitgevoerd dat:

In geval van andere materialen en uitvoeringen dient de degelijkheid van de voorgestelde uitvoering door een deskundige studie aangetoond.

 

HOOFDSTUK II REGELS VAN GOED VAKMANSCHAP VOOR HET BOUWEN VAN MESTSILO'S


§1. Levensduur

De constructie van een mestsilo of delen ervan moet, bij normaal gebruik, blijven voldoen aan de hierbij gestelde eisen gedurende ten minste:

§2. Funderingen/grondplaat

De funderingen/grondplaat kunnen uitgevoerd worden overeenkomstig de regels van goed vakmanschap onder hoofdstuk I.

 

§3. Betonconstructie of metselwerk


De betonconstructies of het metselwerk kunnen uitgevoerd worden overeenkomstig de regels van goed vakmanschap onder hoofdstuk I.

§4. Staalconstructies

  1. Staalconstructies moeten al de gewenste waarborgen bieden van stevigheid, stabiliteit en dichtheid en moeten voldoende bestand en/of beschermd zijn tegen corrosie.
  2. Voor de toe te passen verbindingsmiddelen geldt dat deze een levensduur moeten bezitten die tenminste gelijk is aan die van de overige delen van de constructie.
  3. Verbindingen en aansluitingen tussen onderdelen van de constructie moeten zodanig zijn uitgevoerd dat op plaatsen, waar bij normaal gebruik druk van de meststof op de verbinding kan optreden, steeds de mestdichtheid is verzekerd.
  4. Aansluitingen tussen stalen silowanden en de funderingsconstructie respectievelijk de grondplaat van de silo moeten zodanig zijn uitgevoerd dat de mestdichtheid van de aansluiting is verzekerd.
  5. Voor de onder het maaiveld liggende delen van de constructie moet de bestendigheid tegen corrosie gedurende de voorgeschreven minimale levensduur voldoende verzekerd zijn.

§5. Houtconstructies

  1. Houtconstructies moeten al de gewenste waarborgen bieden van stevigheid, stabiliteit en dichtheid en moeten voldoende beschermd zijn tegen aantasting door insekten, schimmels, weersinvloeden enz.
  2. Voor de toe te passen verbindingsmiddelen geldt dat deze een levensduur moeten bezitten die tenminste gelijk is aan die van de overige delen van de constructie.
  3. Verbindingen en aansluitingen tussen onderdelen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat op plaatsen, waar bij normaal gebruik druk van de meststof op de verbinding kan optreden, steeds de mestdichtheid verzekerd is. Hiertoe moeten verbindingen tussen hout en andere materialen steeds zijn uitgevoerd met daarvoor geschikte elastisch blijvende afdichtingsprofielen of -constructies met een levensduur die tenminste gelijk is aan de voorgeschreven levensduur van de overige delen van de constructie.
  4. Aansluitingen tussen houten silowanden en de funderingsconstructie respectievelijk de grondplaat van de silo, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat de mestdichtheid van de aansluiting is verzekerd.
  5. Voor de onder het maaiveld liggende delen van de constructie moet de bestendigheid tegen aantasting gedurende de voorgeschreven minimale levensduur voldoende verzekerd zijn.

§6. Folieconstructies


Het foliemateriaal voor de toepassing van de binnenafdichting van een mestsilo moet voldoen aan de voorwaarden zoals bepaald in hoofdstuk III van deze bijlage.

 

§7. Andere constructies


Indien een ander materiaal dan hierboven werd beschreven, wordt aangewend voor de constructie van een mestsilo dient de degelijkheid van de voorgestelde uitvoering door een studie van deskundigen te worden aangetoond.

 

§8. Veiligheid


Onverminderd de voorschriften van het Algemeen reglement voor de arbeidsbescherming dient rekening gehouden met het volgende:

  1. De constructie van een mestsilo moet zodanig zijn uitgevoerd dat risico's voor de bedienende personen en derden worden voorkomen. Indien nodig wordt boven aan de silo een afrastering aangebracht.
  2. De mestsilo moet zodanig zijn uitgevoerd dat, rekening houdend met het wisselend vullingsniveau, er geen ruimten boven de meststof kunnen ontstaan die van de buitenlucht volledig zijn afgesloten.
  3. Rondom een mestsilo moeten zodanige voorzieningen zijn aangebracht, dat de constructie op kwetsbare plaatsen niet door langsrijdende of bij de meststofbehandeling in gebruik zijnde voertuigen kan worden aangereden.

HOOFDSTUK III REGELS VAN GOED VAKMANSCHAP VOOR HET BOUWEN VAN FOLIEBASSINS EN MESTZAKKEN

§1. Levensduur


De constructie van een foliebassin en van een mestzak, of delen ervan moet, bij normaal gebruik, blijven voldoen aan de hierbij gestelde eisen gedurende ten minste 10 jaar. In afwijking van het voorgaande geldt voor de UV-bestendige beschermfolie een minimale levensduur van 5 jaar.

§2. Aanleg

  1. de aanleg van een foliebassin en van een mestzak moet zijn aangepast aan de aard van de ondergrond, eventuele zettingsverschillen en de eventuele vorming van bodemgas.
  2. De helling van het talud van een dijklichaam magten hoogste 45° bedragen.
  3. De kruinbreedte van een dijklichaam moet tenminste 1,0 m bedragen.
  4. Voordat de foliebekleding wordt aangebracht moeten de bodem en de binnentaluds ontdaan zijn van zoden, puin, wortelresten en andere stoffen of voorwerpen die de folie kunnen aantasten of beschadigen.
  5. De los aangebrachte grond voor de dijken moet mechanisch zuiver zijn verdicht of gestabiliseerd en zuiver onder het gewenste profiel worden gebracht. De toplaag van de bodem en van de binnentaluds moet vlak en glad zijn afgewerkt, eventueel met behulp van los uitvulzand.
  6. Indien zich onder het foliebassin of mestzak bodemgas kan ophopen, moeten voor de afvoer van bodemgas 100 mm onder de bodem van het foliebassin of de mestzak drainagebuizen met een diameter van 50 mm op een onderlinge afstand van 2,5 m zijn aangebracht in zandsleuven. Het aangebrachte zand moet voldoende zijn verdicht.
  7. Ten behoeve van de mechanische stabiliteit van dijklichamen moet het regenwater van het buitentalud en het aangrenzende maaiveld afdoende kunnen worden afgevoerd. Het buitentalud moet op doeltreffende wijze tegen erosie zijn beschermd.
  8. Beplanting rondom het foliebassin of de mestzak mag door wortelgroei geen beschadiging aan de folie veroorzaken.

§3. Technische specificaties

  1. De folie mag geen blazen, gaten, scheuren of holten bevatten.
  2. De dikte van de folie moet tenminste bedragen:
    1. 1,0 mm voor een onversterkte kunststoffolie;
    2. 0. 0,8 mm voor een versterkte kunststoffolie;
    3. 0,5 mm voor een beschermfolie.
  3. De folie moet mest- en vloeistofdicht zijn.
  4. In de folie moeten goede lasverbindingen kunnen worden gemaakt.

Deze verbindingen moeten waterdicht zijn en bestand tegen trek.

§4. Plaatsing van de folies

  1. De folie moet vooraf in vorm gelast zijn of ter plaatse in vorm gelast worden en moet zo vlak mogelijk en spanningsloos aangebracht worden.
  2. De folie van een foliebassin moet aan de bovenzijde voldoende zijn ingegraven in de kruin van het dijklichaam, over een lengte van tenminste 500 mm.
  3. Indien voor het foliebassin geen UV-bestendige folie wordt gebruikt, dient deze vanaf de kruin tot op 1/3 van de hoogte vanaf de bodem van het bassin bedekt te worden met een UV-bestendige beschermfolie. Deze beschermfolie moet tegen opwaaien beschermd zijn.
  4. Indien de mengmest of de vloeibare andere meststof in het foliebassin gemengd worden met een mixer, dan moet de folie ter hoogte van de mixeropstelling beschermd zijn tegen het beschadigd raken.

§5. Veiligheid

Onverminderd de voorschriften van het Algemeen reglement voor de arbeidsbescherming moet de constructie van een foliebassin en van een mestzak zodanig zijn uitgevoerd dat risico's voor de bedienende personen en derden worden voorkomen. Het foliebassin dient te worden omringd met een omheining of een gelijkwaardige beveiliging om te voorkomen dat personen in het foliebassin terechtkomen.

§6. Gebruik

  1. Foliebassins en mestzakken mogen niet gebruikt worden voor de opslag van mengmest afkomstig van gevogelte.
  2. Het gebruik van mixers om de inhoud van het foliebassin te mengen, is slechts toegelaten indien de mixer voorzien is van een beschermkooi.

HOOFDSTUK IV AANBEVELINGEN VOOR HET AFDEKKEN VAN OPSLAGPLAATSEN VOOR MENGMEST OF VLOEIBARE ANDERE MESTSTOFFEN

§1. Algemeen

  1. Een afdekking moet volledig op of tegen de randen van de opslagplaats voor mengmest of vloeibare andere meststoffen aansluiten. Openingen in de afdekking moeten tot een minimum beperkt zijn.

§2. Niet-drijvende afdekkingen

  1. Een niet-drijvende afdekking moet bestand zijn tegen het agressieve milieu onder de afdekking.
  2. Een niet drijvende vaste afdekking moet voorzien zijn van ten minste twee mangaten. Een mangat moet ten minste 600 mm x 600 mm groot zijn en voorzien van een voldoende draagkrachtig en duurzaam deksel, dat tegen verschuiven is beveiligd. De mangaten dienen eensdeels zo dicht mogelijk te zijn aangebracht bij een plaats waar reparatiewerkzaamheden te verwachten zijn en anderdeels zo functioneel mogelijk te zijn gesitueerd, om ventilatie vóór betreding mogelijk te maken. Openingen van meer dan 200 mm x 200 mm en mangaten moeten van een extra uitneembaar rooster, (gaas-)constructie, of een hieraan gelijkwaardige constructie zijn voorzien om het naar binnen vallen van personen te voorkomen.
  3. De ruimte boven de mengmest of de vloeibare andere meststoffen in een opslagplaats met een niet-drijvende afdekking moet in open verbinding staan met de buitenlucht, zowel op het hoogste punt van afdekking als op één of meer plaatsen langs de rand van de opslagplaats. Mangaten mogen hiervoor dienen.

§3. Drijvende afdekkingen

  1. Bij een afdekking met polystyreenplaten of een andere uit delen bestaande drijvende afdekking moeten de afdekkende delen aaneensluitend liggen.
  2. In een uit één deel bestaande drijvende afdekking moeten voorzieningen zijn aangebracht om ophoping van gas onder de afdekking te voorkomen.
  3. Een drijvende afdekking moet bij het vullen en ledigen van de opslagplaats vrij langs de wand kunnen bewegen.

HOOFDSTUK V REGELS VAN GOED VAKMANSCHAP VOOR OPSLAG, VULLEN EN LOSSEN VAN MINERALE MESTSTOFFEN IN GESLOTEN SILO'S IN OPEN LUCHT

§1. Constructieve vereisten

  1. Alle silo's voor minerale meststoffen zijn vervaardigd uit metaal, beton of kunststof (al of niet met glasvezel versterkt polyester) of soortgelijke materialen.
  2. De silo wordt geplaatst op een betonnen funderingsplaat.
  3. De silo's zijn stevig verankerd op deze betonnen plaat.
  4. De silo's zijn voorzien van een vulsysteem.
  5. De silo's zijn voorzien van een ontluchtingspijp zodat bij aftappen geen onderdruk kan ontstaan.
  6. De silo's zijn voorzien van een veilig toegangsluik of mangat dat bovenaan hermetisch kan worden afgesloten.
  7. De silo's zijn brandveilig opgesteld.
  8. De silo's die buiten staan zijn voorzien van een zonreflecterende laag als beschutting tegen de inwerking van de zonnestralen.
  9. De silo's zijn voorzien van een degelijke afsluitklep:
    • goed bereikbaar;
    • gemakkelijk hanteerbaar om zonder probleem het openen en sluiten te waarborgen.

§2. Vereisten ter voorkoming van stofhinder

  1. De silo's zijn stofdicht afgesloten, zodat geen lucht ongefilterd kan ontsnappen.
  2. De silo's zijn voorzien bij vulling van een doeltreffend luchtdoorlatend stofsysteem, zoals een niet te fijne, maar gelijkmatig geweven stofzak.
  3. Deze stofzak is voldoende groot, zodat er tijdens het lossen boven de stofinhoud steeds minstens één meter hoogte tot op de zak vrij blijft als luchtdoorlaat.
  4. Tijdens de hele vuloperatie van de silo moet de operator, die de pomp of de vijs bedient, bestendig de stofzak en de aansluiting van de vulleiding met de silo in het oog houden, zodat hij het vullen onmiddellijk kan stoppen als er iets misloopt (bv. stofontwikkeling).

§3. Silo's mogen niet gevuld worden in de volgende gevallen:

Aan de voormelde tekortkomingen kan verholpen worden door een regelmatige controle en een goed onderhoud.

HOOFDSTUK VI AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE CONSTRUCTIE VAN PEILPUTTEN, DE BEMONSTERING EN DE ANALYSES

§1. Peilputtenconstructie

Controlepeilputten dienen geboord te worden in de nabijheid (<10 m) van de te controleren mestkelders. Hun aantal hangt af van de omvang en het aantal van de mestkelders. Bovendien moet er per te controleren (reeks van) mestkelder(s) een getuigeput voorzien worden buiten de mogelijke beïnvloedingszone van de betrokken (reeks van) mestkelder(s).

De peilputten dienen goed bereikbaar te zijn voor de controles. Het filtrerend gedeelte dient in de verzadigde zone geplaatst te worden met een reserve van ca 1,5 m t.o.v. de gemiddelde waterstand. In geen geval mag het filtrerend gedeelte zich in een laag bevinden die hydraulisch is afgesloten van de laag die in contact is met de mestkelder.

De peilputten dienen uitgevoerd te worden met spoelboring. Na uitvoering dienen zij te worden schoon gepompt totdat het water helder is bij oppompen. Minimum tweemaal de hoeveelheid water die tijdens het boren in de grond is verdwenen, dient opgepompt. In ieder geval dienen de putten zandvrij te zijn, ook na verloop van verschillende jaren.

De diameter van het boorgat dient 150 mm te bedragen. De peilput wordt uitgerust met PVC buizen en filter met een inwendige doormeter van 50 mm. De omstorting dient aangepast te zijn aan de granulometrie van de bodem en de filter aan de granulometrie van de omstorting. De lengte van de filter dient 1 m te bedragen. Onder de filter dient 1 m gewone buis geplaatst te worden als zandvang, onderaan afgesloten met een stop. De gebruikte PVC-materialen dienen te voldoen aan NBN T42-111 en inzonderheid vrij te zijn van lood en cadmium.

De omstorting dient te reiken tot 1 m boven de bovenzijde van het filtrerend gedeelte. Ter plaatse van ondoordringbare lagen wordt een cement- of kleistop aangebracht even dik als de doorboorde afdichtende laag met een minimum van 1 m. Boven de omstorting wordt eveneens een cementstop voorzien.

De bovenzijde van de peilputten is te voorzien van een schroefstop. Het geheel dient afgewerkt te worden met een aangepaste gemetste of prefab-constructie voorzien van een deksel.

§2. Bemonstering van peilputten

De bemonstering van de peilputten wordt uitgevoerd conform de methode WAC/I/A/005, beschreven in het compendium voor de monsterneming, meting en analyse van water (WAC) als vermeld in artikel 45 van het VLAREL.

 

§3. Te analyseren parameters in controlepeilputten

Volgende parameters zijn representatief voor de controle van de peilputten naar beïnvloeding door dierlijke mest of vloeibare andere meststoffen en dienen in de routinecontrole opgenomen te worden :

Deze parameters dienen bepaald te worden op het water dat bemonsterd wordt in de betrokken peilputten. De analyses dienen vergeleken te worden met deze uitgevoerd op watermonsters van peilputten die zeker niet beïnvloed zijn door dierlijke mest of vloeibare andere meststoffen en die representatief zijn voor het betrokken aquifer.

De bemonstering van de peilputten dient representatief te gebeuren (zie § 2).

In geval van vastgestelde verontreiniging dient zonodig ter correlatie met de verdachte bron verder onderzoek verricht naar specifieke parameters zoals voederadditieven (o.a. antibiotica).
 

HOOFDSTUK VII. RICHTLIJNEN VOOR DE OPSLAGCAPACITEIT VOOR DIERLIJKE MEST

 §1. Mengmest

 

De opslagcapaciteit dient te beantwoorden aan het volume voor de opslag gedurende 6 maanden of 9 maanden voor zover dit vereist is volgens de bepalingen van VLAREM II.

 

Hierbij wordt er van uitgegaan dat slechts in extreme gevallen de volledige periode zal dienen benut te worden. Het vooropgezette volume beantwoordt dan ook aan het volume dat voor de mengmestkelder(s) of -silo’s kan geëist worden. In de bedoelde extreme gevallen kan dan bij mengmestkelders worden toegelaten dat de mest tot tegen de roosters komt, voor zover het stalconcept dit toelaat. Wanneer bijvoorbeeld de stalventilatie gebeurt door afzuiging onder de roosters dient rekening gehouden te worden met de afzuighoogte en het overeenkomend extra-volume. Hierna worden de waarden vermeld die overeenstemmen met een opslagperiode van zes maanden.

 

Voor de opslagperiode van 9 maanden dient de waarde met de helft vergroot.

1)

Varkens

a)

Vleesvarkens (afmesten vanaf de leeftijd van 10 weken tot een eindgewicht van ca. 100 kg)

bij gebruik van drinkwaterbesparende systemen (lage debietnippel in of over de trog of andere gelijkwaardige systemen voor zover de waterbesparing effectief werd bewezen (*) : 0,6 m3/dierplaats

andere gevallen : 0,8 m3/dierplaats

b)

Kweekvarkens

kraamhokken : 2,3 m3/kraamhok

drachtige en lege zeugen, beren : 2,0 m3/dierplaats

jonge zeugen : 1 m3/dierplaats

biggen- en varkensopfok :

-

tot 10 weken : 0,2 m3/dierplaats

-

11 tot 15 weken : 0,4 m3/dierplaats

2)

Kippen

 

a)

Legkipppen (natte mest) : 30 m3 per 1000 dierplaatsen

 

b)

Vleeskippen : niet van toepassing

 

c)

Opfokkippen (natte mest) : 10 m3 per 1000 dierplaatsen

3)

Rundvee

 

a)

Melkvee : 9,0 m3/koe

 

b)

Vleeskalveren : 1,4 m3/dierplaats

 

c)

Runderen van 3 maanden -  2 jaar : 3,5 m3/dierplaats

 

d)

Andere runderen : 7,0 m3/dierplaats

(*) Momenteel kunnen worden aanvaard :

— Brijbak

— turbomat

— of evenwaardig als beide voorgaande

 

§2. Ingestrooide bindstallen voor rundvee

 

Vlarem II definieert mengmest als ″dierlijke mest in vloeibare vorm, met een gehalte aan droge stof lager dan 20 %″.

 

Vlarem II definieert « dierlijke mest » : excrementen van vee of een mengsel van strooisel en excrementen van vee, alsook producten daarvan, met inbegrip van champost en van afval van visteeltbedrijven; »

 

Er kunnen dus verschillende zienswijzen naar voren geschoven worden bij de vraag of gier (″aal″, ″aalt″), d.i. de urine die uit de ″natuurlijke afvalstoffen″ wordt afgezonderd, als mengmest moet worden beschouwd.

 

Veiligheidshalve wordt aangeraden voor gieropslag eveneens 6 maanden of 9 maanden te voorzien.

 

Uit landbouwkundige en leefmilieuoverwegingen is het verder aangewezen voor de dierlijke mest (″stalmest″, ″stromest″,...) een opslagcapaciteit van 3 maanden buiten de loop- en ligruimte van de stal te voorzien. Hierbij wordt uitgegaan van een stroverbruik van 2 à 3 kg/dag/500 kg levend gewicht.

 

Categorie

Opslagcapaciteit voor ″stalmest″

voor 3 maanden (m3/dierplaats)

Opslagcapaciteit voor gier (″aal″, ″aalt″)

voor 6 maanden (m3/dierplaats)

zoogkoeien, reformekoeien, runderen > 2 jaar

4,5

1,5

melkvee

5,4

1,8

runderen < 1 jaar

1,2

0,375

runderen1-2 jaar

2,7

0,9

vleesstieren6-12 maand

2,2

0,75

vleesstieren > 1 jaar

4,5

1,5

 

§3. Gedeeltelijk ingestrooide loopstallen voor rundvee

 

Het betreft stallen waarin het vee niet gebonden is. Het vee beschikt over een ingestrooide ligplaats (met een stroverbruik van 0,6 tot 1 kg/dag/m² ingestrooide oppervlakte) en een loopgang (achter het voederhekken). De mest op deze loopgang wordt ofwel verwijderd met een mestschuif ofwel door de roosters getrapt (ingeval de loopgang is uitgerust met roosters).

 

Voor de ″stalmest » wordt een opslagcapaciteit vooropgesteld van 3 maanden (zie ook § 2). De ligplaats dient zodanig te worden uitgevoerd dat het strooisel niet eerder dan na 3 maanden dient te worden verwijderd. Daar deze ruimte blijft dienst doen als ligplaats voor de dieren wordt zij niet beschouwd als ″een opslagplaats voor dierlijke mest″ zoals bedoeld in rubriek 28.2. van de lijst en indeling van de als hinderlijk beschouwde inrichtingen (bijlage 1 van VLAREM I).

 

Voor de mengmest, afkomstig uit de kelders onder de roosters op de loopgang, of van het schrapen met de mestschuif op de loopgang, is een opslagcapaciteit van 6 of 9 maanden vereist. Deze mest, weliswaar rijk aan stro, doch met een droge stof gehalte van 13 - 15 %, moet ingevolge de definities van Vlarem II (zie § 2) als mengmest worden beschouwd. (Hetzelfde geldt voor de mest afkomstig van de wachtruimte voor het melkvee,).

 

Categorie

Opslagcapaciteit voor ″stalmest″

voor 3 maanden (m3/dierplaats)

Opslagcapaciteit voor strorijke mengmest afkomstig van de loopgang met mechanische mestverwijdering of mengmest afkomstig van de loopgang met roosters (of van de wachtruimte voor het melkvee) voor 6 maanden (m3/dierplaats)

zoogkoeien, reformekoeien, runderen > 2 jaar

2,8

4,35

melkvee

3,3

5,25

runderen < 1 jaar

0,7

1,00

runderen1-2 jaar

1,8

2,7

vleesstieren6-12 maand

1,4

2,25

vleesstieren > 1 jaar

2,7

4,2

 

§4. Volledig ingestrooide loopstallen voor rundvee (″potstallen″)

 

Het betreft stallen met een volledig ingestrooide lig- en loopruimte.

 

De urine wordt volledig geabsorbeerd door het stro.

 

Er wordt bijgevolg geen afzonderlijke gier- of mengmestopslag voorzien. Het stroverbruik bedraagt 0,6 à 1 kg/dag/m2 ingestrooide oppervlakte.

 

Overeenkomstig de bemerkingen onder § 2 wordt aangeraden voor ″stalmest″ een opslagcapaciteit voor 3 maanden te voorzien buiten de loop- en ligruimte van de stal. De loop- en ligruimte dient zodanig te worden uitgevoerd dat het strooisel niet eerder dan na 3 maanden dient te worden verwijderd. Daar deze ruimte blijft dienst doen als ligplaats voor de dieren wordt zij niet beschouwd als ″een opslagplaats voor dierlijke mest″ zoals bedoeld in rubriek 28.2. van de lijst en indeling van de als hinderlijk beschouwde inrichtingen (bijlage 1 van VLAREM I).

 

Categorie

Opslagcapaciteit voor "stalmest" voor 3 maanden
(m3/dierplaats)

Opslagcapaciteit voor dierlijke mest of mengmest voor 6 maanden
(m3/dierplaats)

zoogkoeien, reformekoeien, runderen > 2 jaar

3,0

-

melkvee

6,9

-

runderen < 1 jaar

1,5

-

runderen 1 - 2 jaar

3,0

-

vleesstieren 6 - 12 maand

2,9

-

vleesstieren > 1 jaar

3,0

-

 

§5. Volledig ingestrooide varkensstallen (″potstallen″)

 

Het betreft stallen met een volledig ingestrooide lig- en loopruimte.

 

De urine wordt volledig geabsorbeerd door het stro.

 

Er wordt bijgevolg geen afzonderlijke gier- of mengmestopslag voorzien.

 

Overeenkomstig de bemerkingen onder § 2 wordt aangeraden voor de ″stalmest″ een opslagcapaciteit voor 3 maanden te voorzien buiten de loop- en ligruimte van de stal. De loop- en ligruimte dient zodanig te worden uitgevoerd dat het strooisel niet eerder dan na 3 maanden dient te worden verwijderd. Daar deze ruimte blijft dienst doen als ligplaats voor de dieren wordt zij niet beschouwd als ″een opslagplaats voor dierlijke mest″ zoals bedoeld in rubriek 28.2. van de lijst en indeling van de als hinderlijk beschouwde inrichtingen (bijlage 1 van VLAREM I).

 

Categorie

Opslagcapaciteit voor ″stalmest″ voor 3 maanden (m3/dierplaats)

Opslagcapaciteit voor dierlijke mest of mengmest voor 6 maanden m3/dierplaats)

zeugen :

• groepshuisvesting voor lege en drachtige zeugen

2,4

-

vleesvarkens :

• gewoon

0,7

-

• diepstrooiselstal(*)

-

-

 

(*) Gegevens nog onvoldoende bekend.

 

§6. Stallen voor kippen gehouden op de grond

 

Vleeskippen en moederdieren worden uitsluitend op de grond gehouden. De mest, bestaande uit een mengsel van gehakseld stro of houtkrullen, enz. enerzijds en uitwerpselen anderzijds wordt verwijderd en onmiddellijk afgevoerd van het bedrijf na elke ″ronde″, dit is de cyclus na dewelke de dieren vervangen worden.

 

Het systeem is dus te vergelijken met het potstalsysteem. Er wordt dus evenmin een afzonderlijke mestopslagruimte buiten de stal voorzien.

 

Categorie

Mestproductie

opfok leghennen

• volstrooisel

4 kg/ronde/dierplaats

• gedeeltelijk rooster

4,8 kg/ronde/dierplaats

• rolrooster

7,2 kg/ronde/dierplaats

leghennen

• volstrooisel

24 kg/jaar/dierplaats

• gedeeltelijk rooster

29 kg/jaar/dierplaats

• volrooster

45 kg/jaar/dierplaats

opfok slachtkuiken moederdieren

• volstrooisel

4,7 kg/ronde/dierplaats

• gedeeltelijk rooster

5,9 kg/ronde/dierplaats

• volrooster

9,0 kg/ronde/dierplaats

slachtkuiken moederdieren

• volstrooisel

28,6 kg/jaar/dierplaats

• gedeeltelijk rooster

37,0 kg/jaar/dierplaats

slachtkuikens

slachtkuikens

1,5 kg/ronde/dierplaats

BIJLAGE 5.30.1 Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten. Meetmethode voor de analyse van de rookgassen, afkomstig van de verhittingsinstallaties (... - ...)

BIJLAGE 5.30.1. (01/10/2019- ...)

§ 1. De afgassen, afkomstig van ovens voor het bakken van keramische producten, worden gemeten volgens afdeling 4.4.4 van titel II van het VLAREM. Bij installaties, waar een nageschakelde afgasreinigingstechniek wordt toegepast, wordt evenwel minstens jaarlijks een meting uitgevoerd van de verontreinigende stoffen waarvoor een sectorale emissiegrenswaarde geldt, met uitzondering van dioxinen en furanen en benzeen. Bij installaties waarin afvalstoffen, of toeslagstoffen die een kans op de vorming van dioxinen en furanen inhouden worden verwerkt, wordt ook de concentratie van dioxinen en furanen in de afgassen minstens jaarlijks bepaald. Bij installaties waarin grondstoffen, afvalstoffen of toeslagstoffen die een kans op de vorming van benzeen inhouden, worden verwerkt, wordt ook de concentratie van benzeen in de afgassen minstens jaarlijks bepaald.

§ 2. Bij de inzet van verschillende hoofdgrondstoffen in een productielijn of bij de toepassing van verschillende productieprocessen vinden de emissiemetingen plaats in de productieomstandigheden die het minst gunstig zijn voor de emissies in de lucht. Die keuze wordt gemotiveerd in het meetrapport.

§ 3. De metingen worden uitgevoerd op kosten van de exploitant, hetzij door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, hetzij door de exploitant zelf, met apparatuur en volgens een procedure die goedgekeurd zijn volgens een code van goede praktijk door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel6, 5°, b), van het VLAREL.

§ 4. Bij de toepassing van nageschakelde afgasreinigingstechnieken past de exploitant een controlesysteem toe, waarmee de permanente goede werking van die reinigingstechnieken kan worden aangetoond. Dat controlesysteem wordt goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.

§ 5. De afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, wordt vooraf schriftelijk op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van de emissiemetingen. De resultaten van de emissiemetingen worden ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.

[BIJLAGE 5.32.2.2bis. Meet- en registratiemethode voor het meten van het geluidsniveau van muziek in inrichtingen (ing. BVR 17 februari 2012, art. 15, I: 1 januari 2013)] (... - ...)

BIJLAGE 5.32.2.2bis. (23/02/2017- ...)

Art. 1. Meetplaats

Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voldoet de meetplaats aan de volgende voorwaarden :
1° de meetplaats bevindt zich op een hoogte tussen 1,5 en 3 meter boven de vloer en op ten minste 0,5 meter van het plafond en de wanden;
2° de meetplaats bevindt zich ter hoogte van de mengtafel, voor zover de mengtafel zich tussen het publiek en centraal tussen de belangrijkste luidsprekers bevindt;
3° indien niet voldaan wordt aan de voorwaarden, vermeld in 2°, bevindt de meetplaats zich tussen het publiek en centraal tussen de belangrijkste luidsprekers;
4° de meetplaats is toegankelijk voor de toezichthoudende overheid.

Art. 2. Eisen waaraan de meetketen moet voldoen

De meetketen moet bestaan uit apparatuur die ten minste voldoet aan volgende voorwaarden :
1° de meet- en registratieapparatuur voldoet aan de nauwkeurigheidseisen gesteld voor klasse 2-meetinstrumenten in de NBN-normen (NBN EN 60651 (1996) of recenter);
2° de meet- en registratieapparatuur moet zo geïnstalleerd worden dat die niet kan gemanipuleerd worden door derden. Dit geldt ook voor de meetmicrofoon;
3° de meetmicrofoon van de meet- en registratieapparatuur moet zo geïnstalleerd worden dat hij niet afgeschermd wordt voor het geluid waaraan de bezoekers worden blootgesteld;
4° de meet- en registratieapparatuur moet zo uitgerust zijn dat gedurende de volledige activiteit kan gemeten worden;
5° de meet- en registratieapparatuur kan te allen tijde gecontroleerd worden door de toezichthoudende overheid.

BIJLAGE 5.51.1. (... - ...)

BIJLAGE 5.51.1. (... - ...)

[… (opgeh. B.V.R. 6 februari 2004, art. 10, I: 1 april 2004)]

BIJLAGE 5.51.2. (... - ...)

BIJLAGE 5.51.2. (... - ...)

[… (opgeh. B.V.R. 6 februari 2004, art. 10, I: 1 april 2004)]

BIJLAGE 5.51.3. [Beginselen die ten grondslag liggen aan de in artikel 5.51.3.1. bedoelde analyse van de bioveiligheid (verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 10, I: 1 april 2004)] (... - ...)

BIJLAGE 5.51.3 (... - ...)

[Deze bijlage beschrijft in algemene bewoordingen de relevante elementen en de procedure die moet worden gevolgd voor het uitvoeren van de in artikel 5.51.3.1 bedoelde analyse. De bijlage wordt aangevuld, in het bijzonder wat betreft het hiernavolgende punt B, met deel 2, 3 en 4, met richtsnoeren, opgesteld door de technisch deskundige, en met richtsnoeren, opgesteld door de Commissie (beslissing 2000/608/EG van 27 september 2000, PB L 258/43 van 12 oktober 2000).
(verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 10, I: 1 april 2004)]

BIJLAGE 5.51.3. (01/08/2006- ...)

Deel 1

A elementen van de evaluatie
1° Als mogelijke affecten moeten worden beschouwd:
a) ziekten bij de mens, met inbegrip van allergene of toxische effecten;
b) ziekten bij dier of plant;
c) schadelijke effecten als gevolg van de onmogelijkheid om een ziekte te behandelen of over een doeltreffende profylaxe te beschikken
d) schadelijke effecten als gevolg van vestiging of verspreiding in het milieu;
e) schadelijke effecten als gevolg van de natuurlijke overdracht van geïnsereerd genetisch materiaal naar andere organismen.
2° De in artikel 5.51.3.1 bedoelde analyse moet worden gebaseerd op:
a) de vaststelling van alle potentieel schadelijke effecten, met name die welke veroorzaakt worden door:
1° het recipiënte organisme;
2° het geïnsereerde genetisch materiaal (afkomstig van het donororganisme);
3°de vector;
4° het als donor fungerende organisme (zolang het als donor fungerende organisme bij de activiteit zelf wordt gebruikt);
5° het resulterende GGO;
b)° de aard van de activiteit;
c)° de ernst van de potentieel schadelijke effecten;
d)° de kans dat de mogelijke effecten zich werkelijk voordoen.
B Procedure
1° Bij wijze van eerste stap in het analyseproces moeten de schadelijke eigenschappen van het recipiënte organisme en, indien nodig, van het als donor fungerende organisme, de schadelijke effecten die verband houden met de vector of het geïnsereerde materiaal, met inbegrip van elke wijziging van de actuele eigenschappen van het recipiënte organisme, worden vastgesteld.
2° In het algemeen zullen enkel de GGO’s die voldoen aan de criteria van classificatie opgenomen in bijlage 5.51.3 deel 2, tot risicoklasse 1 gerekend worden.
3° Alvorens kennis te nemen van de voor de aanwending van deze procedure nodige informatie, kan de gebruiker bijlage 5.51.3, deel 3 en bijlage 5.51.3, deel 4 van dit besluit, in aanmerking nemen. Deze laatste bijlage neemt de relevante communautaire wetgeving in aanmerking, in het bijzonder richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 (1), evenals internationale of nationale classificatiesystemen (bv. Die van de WHO, het NIH enz.) zoals gewijzigd in het licht van nieuwe wetenschappelijke gegevens en de vooruitgang van de techniek. In de bijlagen worden organismen ingedeeld in vier risicoklassen die als leidraad kunnen worden gebruikt bij de indeling van de activiteiten met ingeperkt gebruik in vier risiconiveaus als bedoeld in artikel 5.51.3.1. De bedoelde classificatiesystemen geven slechts een voorlopige indicatie van het risiconiveau van de activiteit en de ter zake te nemen inperkings- en controlemaatregelen.
4° Het omschrijven van de gevaren, uitgevoerd overeenkomstig punt 1 tot en met 3, moet leiden tot identificatie van het aan de GGO’s en/of pathogenen verbonden risiconiveau.
5° Vervolgens moeten op basis van de aan de GGO’s en/of pathogenen verbonden risiconiveaus inperkings- en andere beschermingsmaatregelen worden gekozen, waarbij de volgende zaken in acht moeten worden genomen:
a) de kenmerken van het milieu dat aan de GGO’s en/of pathogenen kan worden blootgesteld (bijvoorbeeld of in het milieu dat aan de GGO’s en/of pathogenen kan worden blootgesteld, levende wezens voorkomen waarvan bekend is dat zij schade kunnen ondervinden van de micro-organismen die bij het ingeperkt gebruik worden ingezet);
b) de kenmerken van de activiteiten (bijvoorbeeld de aard en de omvang daarvan);
c) alle niet-standaardactiviteiten (bijvoorbeeld het inenten van dieren met GGO’s en/of pathogenen, apparaten die aërosols kunnen produceren).
De inachtneming van de punten a) tot en met c) voor de specifieke activiteit kan de aan de GGO’s en/of pathogenen verbonden risiconiveaus als omschreven in punt 4 verhogen, verlagen of ongewijzigd laten.
6° De volgens voorgaande beschrijving uitgevoerde analyse leidt uiteindelijk tot het onderbrengen van de activiteit onder een van de in artikel 5.51.3.1, § 2, omschreven risiconiveaus.
7° De definitieve indeling van het ingeperkt gebruik moet worden bevestigd door middel van een toetsing van de afgerond analyse, bedoeld in artikel 5.51.3.1.

Nota: (1) PB L 262 van 17.10.2000, blz. 21 A Micro-organismen.
(verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 10, I: 1 april 2004)]

BIJLAGE 5.51.3 (23/02/2017- ...)

Deel 2

Criteria voor de indeling van genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen in risicoklasse 1

A. Micro-organismen
B. Dieren
C. Genetisch gemodificeerde micro-organismen

Een genetisch gemodificeerd micro-organismen wordt ondergebracht in risicoklasse 1 als aan al de volgende criteria voldaan is.
i) Het ouder- of gastheermicro-organisme mag niet pathogeen zijn voor de mens, voor dieren of planten.
ii) De vector en het insert moeten van die aard zijn dat ze het genetisch gemodificeerde micro-organisme niet belasten met een fenotype dat rechtstreeks of onrechtstreeks een ziekte kan verwekken bij de mens, bij dieren of planten of een negatief effect kan hebben op het leefmilieu.

Voor de interpretatie van deze drie vooropgestelde criteria worden de hiernavolgende richtsnoeren gebruikt.
1° De criteria i) tot en met ii) hebben betrekking op immunocompetente mensen en gezonde dieren of planten.
2° Met betrekking tot criterium i) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd.
a) Om te beslissen of het ouder- of gastheermicro-organisme schadelijke effecten kan hebben op het leefmilieu of een ziekte kan verwekken bij dier- of plantensoorten, moet het leefmilieu in acht genomen worden dat vermoedelijk wordt blootgesteld aan dit GGM.
b) Niet-virulente stammen van erkende pathogene soorten kunnen beschouwd worden als onwaarschijnlijk voor het veroorzaken van ziekten en dus voldoen aan criterium i). In dat geval moet aan minstens een van de volgende voorwaarden voldaan zijn:
1) de niet-virulente stam heeft een voorgeschiedenis van een vaststaand veilig gebruik in het laboratorium en/of in de industrie en geen negatieve impact heeft op de gezondheid van de mens, van dier- en plantensoorten;
2) de stam is op irreversibele wijze deficiënt in genetisch materiaal dat de virulentie bepaalt, of draagt stabiele mutaties die de virulentie voldoende verminderen.
Als het niet essentieel is alle virulentiedeterminanten te verwijderen van een pathogeen, moet speciale aandacht besteed worden aan genen die voor toxines coderen en aan virulentiedeterminanten die gecodeerd worden door plasmiden of fagen. In deze omstandigheden is een beoordeling geval per geval noodzakelijk.
c) De gastheer- of ouderstam/cellijn mag geen bekende contaminerende biologische agentia bevatten (symbionten, mycoplasmen, virussen, viroïden, enz.) die potentieel schadelijk zijn.
3° Met betrekking tot criterium ii), worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd.
a) De vector/het insert mag geen genen bevatten die coderen voor een actief eiwit of transcript (bijvoorbeeld virulentiedeterminanten, toxines, enz.) in een hoeveelheid of in een zodanige vorm dat dit het genetisch gemodificeerd micro-organisme belast met een fenotype dat rechtstreeks of onrechtstreeks een ziekte kan veroorzaken bij de mens, bij dier- of plantensoorten. In ieder geval, als de vector/het insert sequenties bevat die schadelijke eigenschappen tot expressie kunnen brengen in sommige micro-organismen, maar die het micro-organisme niet belasten met een fenotype dat rechtstreeks of onrechtstreeks een ziekte kan veroorzaken bij de mens, bij dier- of plantensoorten of negatieve effecten kan hebben op het leefmilieu, mag de vector/ het insert niet zelfoverdraagbaar zijn en moet deze/dit moeilijk te mobiliseren zijn.
b) Bij activiteiten op grote schaal moeten de volgende punten in acht genomen worden:
1) vectoren mogen niet zelfoverdraagbaar zijn, noch bestaan uit functionele overdraagbare sequenties. Zij moeten weinig mibiliseerbaar zijn;
2) om te beslissen of een vector/insert het genetisch gemodificeerd micro-organisme belast met een fenotype dat een ziekte kan veroorzaken bij de mens, bij dier- of plantensoorten, of negatieve effecten kan hebben op het leefmilieu, is het belangrijk om ervoor te zorgen dat de vector of het insert goed gekarakeriseerd is of dat de grootte ervan zo veel mogelijk beperkt blijft tot de genetische sequenties die noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van de nagestreefde functie.
4° Met betrekking tot criterium iii) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd.
a) Om te beslissen of het genetisch gemodificeerd micro-organisme een ziekte kan veroorzaken bij dier- of plantensoorten, of negatieve effecten kan hebben op het leefmilieu, moet het leefmilieu in acht genomen worden dat vermoedelijk blootgesteld kan worden aan het GGM.
b) Bij activiteiten op grote schaal moeten, naast criterium iii), ook de volgende punten in acht genomen worden:
1) het genetisch gemodificeerd micro-organisme mag geen resistentiemerkers overdragen op micro-organismen of organismen, als dergelijke overdracht de ziektebehandeling zou benadelen;
2) het genetisch gemodificeerd mircro-organisme moet in de inrichting even veilig zijn als het gastheer- of oudermicro-organisme of organisme, of eigenschappen bezitten die zijn overleving en genenoverdracht beperken;
3) het genetisch gemodificeerd micro-organisme mag niet sporulerend zijn of zijn sporulatiemechanisme moet zodanig gewijzigd zijn dat zijn sporulatiecapaciteit maximaal beperkt is of zijn sporulatiefrequentie tot een minimum beperkt is.
c) Andere GGM’s die ondergebracht kunnen worden in risicoklasse 1, op voorwaarde dat zij geen negatieve effecten hebben op het leefmilieu en voldoen aan de vereisten van punt i), zijn de micro-organismen die opgebouwd zijn uitgaande van één enkel prokaryoot gastheerorganisme (met inbegrip van zijn eigen plasmiden, springende genen en virussen), of uitgaande van één enkel eukaryoot gastheerorganisme (met inbegrip van zijn chloroplasten, mitochondria, plasmiden, maar met uitsluiting van virussen), of volledig bestaan uit genensequenties afkomstig van verschillende soorten die deze sequenties uitwisselen via bekende fysiologische processen. Vooraleer te beslissen of deze GGM’s ondergebracht kunnen worden in risicoklasse 1, moet nagegaan worden of zij vrijgesteld kunnen worden van het huidige besluit op grond van de bepalingen van bijlage 1.5.1.1.B, punt 4), rekening houdend met het feit dat zelfkloning beantwoordt aan het verwijderen van een nucleïnzuur uit een cel of organisme, gevolgd door herinbrengen van hetzelfde nucleïnezuur of een gedeelte ervan - met of zonder enzymatische, scheikundige of mechanische stap - in dezelfde cel (of cellijn) of in cellen van fylogenetisch nauwverwante soorten die op natuurlijke wijze genetisch materiaal uitwisselen met de donorsoorten.

B Transgene dieren
Deze criteria worden bepaald door de technisch deskundige.

C Transgene planten
Deze criteria worden bepaald door de technisch deskundige.
(verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 10, I: 1 april 2004)]

BIJLAGE 5.51.3 (... - ...)

Deel 3

Virale vectoren, inserten en celculturen

Deze criteria voor de classificatie worden bepaald door de technisch deskundige.
(verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 10, I: 1 april 2004)]

BIJLAGE 5.51.3 (23/02/2017- ...)

Deel 4

Referentielijsten en biologische risicoklassen van bepaalde micro-organismen en organismen (inclusief taxonomische synoniemen) als zodanig of als donor of recipiënt van genen bestemd voor ingeperkt gebruik in het laboratorium

Inhoudsopgave
1 Voorwaarden voor classificatie van biologische risico’s van micro-organismen en organismen voor mensen, dieren en planten
1.1 Criteria voor classificatie
1.2 Risicoklassen
1.2.1 Biologische agentia (menselijke pathogenen)
1.2.2 Zoöpathogenen
1.2.3 fytopathogenen
1.3 Voorwaarden voor interpretatie van de biologische risico’s bij de beoordeling van de risico’s van een activiteit van ingeperkt gebruik
2 referentielijsten
2.1 Gebruik van de lijsten en afkortingen
2.2 Lijst van micro-organismen en organismen die in hun natuurlijke vorm een biologisch risico vormen voor de immunocompetente mens en/of dieren en hun daarbijbehorend maximaal toegeschreven biologisch risico
2.2.1 Bacteriën en aanverwanten
2.2.2 Schimmels
2.2.3 Parasieten
2.2.4 Virussen
2.3 Lijst van micro-organismen en organismen die in hun natuurlijke vorm een biologisch risico vormen voor de gezonde plant en hun daarbijbehorend maximaal toegeschreven biologisch risico
2.3.1 Bacteriën en aanverwanten
2.3.2 Schimmels
2.3.3 Parasieten
2.3.4 Virussen
2.4 Lijst van organismen waarvan het gebruik is onderworpen aan de bepalingen van de federale besluiten betreffende de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen

1 Voorwaarden voor classificatie van biologische risico’s van micro-organismen en organismen voor mensen, dieren en planten

Het biologische risico van natuurlijke organismen is een van de basiselementen die nodig zijn om het risiconiveau van een activiteit van ingeperkt gebruik zoals bedoeld in bijlage 5.51.3, deel 1, te kunnen beoordelen.

Dit biologisch risico wordt bepaald op basis van de criteria, opgesomd onder punt 1.1 van deze bijlage. Vier risicoklassen met stijgende volgorde, opgesteld voor immunocompetente mensen en dieren en gezonde planten worden aldus omschreven.

De risicoklasse die wordt toegekend aan een biologisch natuurlijke, in het wild voorkomende species moet beschouwd worden als representatief voor het theoretisch maximaal te verwachten risico voor mensen, dieren, planten of het leefmilieu.

1.1 Criteria voor classificatie

De classificatie van een soort, subsoort of variëteit van een (micro-)organisme houdt rekening met het risico voor de gezondheid, de communauteit, en - in geval van dieren of planten - met de eventuele economische impact van de ziekte.

Voor de classificatie van het biologisch risico voor planten gelden nog drie aanvullende criteria:
1° het veelvuldig voorkomen van het organisme in het Belgisch leefmilieu;
2° de aanwezigheid van een doelwitplant in de omgeving van de installatie of op de plaats waar de afval van de inrichting verwijderd wordt;
3° het exotisch karakter van het (micro-)organisme.

De voornaamste criteria voor classificatie zijn:
1° de belangrijkheid van de ziekte of de ernst van de infectie;
2° het infectieus vermogen, de virulentie van de stam, de infectieuze dosis en de wijze van overdracht;
3° het spectrum van specificiteit van de doelwitspecies;
4° de biologische stabiliteit;
5° het voorhanden zijn en de doeltreffendheid van profylactische of therapeutische middelen;
6° het vermogen tot overleving en verspreiding in de communauteit of in het leefmilieu.

1.2 Risicoklassen
Risicoklasse 1: (micro-)organismen, erkend als niet-pathogeen voor mensen, dieren en planten en niet schadelijk voor het leefmilieu of met een verwaarloosbaar risico voor de mens en het leefmilieu op laboratoriumschaal. Die klasse omvat dus, naast organismen waarvan de onschadelijkheid is bewezen, stammen die allergeen kunnen zijn, en opportunistische pathogenen.

1.2.1 Biologische agentia (menselijke pathogenen)
De biologische agentia (menselijke pathogenen) worden op basis van de hierboven vermelde criteria voor classificatie onderverdeeld in drie biologische risicoklassen met stijgende volgorde:

Risicoklasse 2: (micro-)organismen die bij de mens een ziekte kunnen verwekken en een gevaar vormen voor de personen die er rechtstreeks mee in contact komen. Hun verspreiding in de communauteit is onwaarschijnlijk. Er bestaat meestal een profylaxis of een afficiënte behandeling.

Risicoklasse 3: (micro-)organismen die bij de mens een ernstig ziekte kunnen verwekken en een gevaar vormen voor de personen die er rechtstreeks mee in contact komen. Er is een mogelijk risico voor verspreiding in de communauteit. Er bestaat meestal een profylaxis of een efficiënte behandeling.

Risicoklasse 4: (micro-)organismen die bij de mens een ernstig ziekte kunnen verwekken en een ernstig gevaar vormen voor de personen die er rechtstreeks mee in contact komen. Er is een verhoogd risico voor verspreiding in de communauteit. Er bestaat meestal geen profylaxis of geen efficiënte behandeling.

1.2.2.Zoöpathogenen
Het huidige besluit wordt toegepast onder voorbehoud van de toepassing van andere wetgeving inzake het gebruik van zoöpathogene micro-organismen of organismen.

De zoöpathogenen worden op basis van de hierboven vermelde criteria voor classificatie onderverdeeld in drie biologische risicoklassen met stijgende volgorde:

Risicoklasse 2: (micro)organismen die bij dieren een ziekte kunnen veroorzaken en die in verschillende mate en van de volgende eigenschappen bezitten: beperkte geografische belangrijkheid, zwakke of onbestaande overdracht naar andere species, afwezigheid van vectoren of dragers. Er is een beperkte economische en/of medische impact. Men beschikt meestal over profylctische middelen en/of over efficiënte behandelingen.

Risicoklasse 3: (micro)organismen die bij dieren een ernstige ziekte of een epizoötie kunnen veroorzaken. Er kan een belangrijke overdracht tussen verschillende species optreden. Bepaalde van deze pathogene agentia vereisen het instellen van sanitaire reglementeringen voor de door de overheid van elk land in kwestie geïnventariseerde species. Er bestaan meestal medische en/of sanitaire profylaxen.

Risicoklasse 4: (micro)organismen die bij dieren een uiterst ernstig panzoötie of epizoötie kunnen veroorzaken met een erg hoog sterftecijfer of met dramatische economische gevolgen voor de getroffen teeltstreken. Ofwel beschikt men niet over medische profylaxis, ofwel is één exclusieve sanitaire profylaxis mogelijk of verplicht.

1.2.3 Fytopathogenen
De fytopathogenen worden onderverdeeld in twee biologische risicoklassen met stijgende volgorde. Daarnaast is er één klasse die om juridische redenen afzonderlijk wordt geplaatst onder de benaming quarantaineorganismen, als dusdanig bepaald door de Europese wetgever (organismen schadelijk voor planten en plantaardige producten onderworpen aan de federale fytosanitaire reglementering).

Risicoklasse 2: (micro)organismen die bij planten een ziekte kunnen veroorzaken, maar waarbij in geval van accidentele verspreiding in het Belgisch leefmilieu geen verhoogd risico voor epidemie bestaat. Het betreft overal voorkomende pathogenen waarvoor er profylactische of therapeutische middelen voorhanden zijn. De niet-inheemse of exotische fytopathogen (micro-)organismen die niet in staat zijn om in het Belgisch leefmilieu te overleven vanwege de afwezigheid van targetplanten of vanwege ongunstige weersomstandigheden behoren eveneens tot risicoklasse 2.

Risicoklasse 3: (micro)organismen die bij planten een ziekte kunnen veroorzaken die effect heeft op de economie en op het leefmilieu en waarvoor een behandeling ofwel zeer duur uitvalt, ofwel moeilijk toe te passen is, ofwel zelfs niet bestaat. Accidentele verspreiding van deze (micro-)organismen kan het risico op lokale epidemieën doen toenemen. Exotische stammen van fytopathogene (micro-)organismen die gewoonlijk voorkomen in het Belgisch leefmilieu en niet opgenomen werden in de lijst van quarantaineorganismen maken eveneens deel uit van deze risicoklasse.

Quarantaineorganismen: schadelijke (micro-)organismen waarvan het gebruik is onderworpen aan de maatregelen van federale besluiten inzake de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen. Het huidige besluit is van toepassing onder voorbehoud van het verkrijgen van voorafgaande toelatingen, vereist door de overheden die belast zijn met de uitvoering van de bovenvermelde besluiten.

1.3 Voorwaarden voor interpretatie van de biologische risico’s bij de beoordeling van de risico’s van een activiteit van ingeperkt gebruik
De risicoklasse, opgegeven in de hiernavolgende lijsten, moet geïnterpreteerd worden op basis van:
1° de criteria en definities, vermeld onder de punten 1.1 en 1.2;
2° de schaal en de doelstellingen van het ingeperkt gebruik;
3° de verworven of ontbrekende internationale ervaring;
4° de site van de inrichting en het afvalbeheer.

Factoren zoals een reeds aanwezige pathologie, inname van geneesmiddelen, voorbijgaande of chronische immuniteitsvermindering, zwangerschap of borstvoeding, die de gevoeligheid van de gastheer kunnen vergroten ten opzichte van een pathogeen voor de mens, worden niet in rekening gebracht bij de classificatie van de biologische risico’s van dergelijke pathogenen.

Beoordeling van verzwakte stammen van micro-organismen:
1° Wanneer de pathogeniteit van een bacteriële, virale, parasitaire of schimmelstam verzwakt is door spontaan optreden, door selectie of door gebruik te maken van technieken, bepaald in bijlage 1.5.1.1.A, kan de gebruiker een gemotiveerde verlaging van de biologische risicoklasse voorstellen ten opzichte van de niet-verzwakte stam van dezelfde species.
2° Wanneer een defectief virus of een defectieve virale vector deel uitmaakt van een activiteit van ingeperkt gebruik, is bijlage 5.51.3 deel 3 van toepassing.

De voor de menselijke en dierlijke parasieten opgegeven risicoklasse komt overeen met het risiconiveau van het (de) infectieuze stadium(a) van de parasiet.

2 Referentielijsten
2.1 Gebruik van de lijsten en afkortingen
De titularissen van een exploitatievergunning en de gebruikers kunnen informatie inwinnen bij de technisch deskundige over de classificatie en vooral over micro-organismen of organismen die niet voorkomen op de hiernavolgende lijsten.

De (micro-)organismen die niet in de lijsten opgenomen zijn, behoren niet automatisch tot risicoklasse 1.

Als er bij de mens of bij dieren nieuwe virusstammen worden geïsoleerd die niet in de huidige bijlage staan, worden die a priori onder risicoklasse 2 ondergebracht. De risicoklasse kan verlaagd worden tot risicoklasse 1 als de gebruiker gegevens verstrekt die de onschadelijkheid van deze stammen kunnen bewijzen.

Bij families of genera waarvan veel pathogene species bestaan, bevatten de lijsten enkel de meest representatieve pathogene species. Wanneer in de lijsten een genus in zijn geheel of een volledige familie vermeld staat, behoren de niet-pathogene soorten en stammen van dit genus of deze familie impliciet tot risicoklasse 1.

Voor het aangeven van de risicoklassen worden de volgende afkortingen en symbolen gebruikt.
1. M: maximaal biologisch risico voor de mens
2. D: maximaal biologisch risico voor het dier
3. P: maximaal biologisch risico voor de plant
 

De aanduiding van het biologisch risico (2, 3 of 4) kan vervangen worden door het volgende symbool: ‡ : virus waarbij het biologisch risico afhangt van het gastheerdier.

Bovendien worden ook de volgende aanduidingen gebruikt:
1°        spp.: verwijzing naar verschillende species van een genus waarvan bekend is dat ze pathogeen zijn voor de mens of voor dieren;
2°        (*): pathogenen van risicoklasse 3 die een beperkt infectierisico vertonen voor de mens en voor dieren omdat ze normaliter niet overdraagbaar zijn via de omgevingslucht;
3°        T: productie van toxines.

De vermelding “zie” tussen de haakjes verwijst naar de huidige benaming van de species waaraan een risicoklasse is toegeschreven en die ernaast staat.
 

2.2 Lijst van micro-organismen en organismen die in hun natuurlijke vorm een biologisch risico vormen voor de immunocompetente mens en/of dieren en hun bijbebehorende maximaal toegeschreven biologisch risico.

BIJLAGE 5.51.3 (04/10/2014- ...)

2.2.1 Bacteriën en aanverwanten

 

M

D

Soort

 

 

ABIOTROPHIA

2

 

Abiotrophia defectiva ( ← Streptococcus defectivus)

 

 

 

 

 

ACTINOBACILLUS

 

2

Actinobacillus capsulatus

 

2

Actinobacillus equuli

2

 

Actinobacillus hominis

 

2

Actinobacillus lignieresii

 

2

Actinobacillus pleuropneumoniae ( ← Haemophilus pleuropneumoniae)

 

2

Actinobacillus rossii

 

2

Actinobacillus seminis

 

2

Actinobacillus suis

2

 

Actinobacillus urea ( ← Pasteurella urea)

 

 

 

 

 

ACTINOBACULUM

2

 

Actinobaculum massiliense

2

 

Actinobaculum schaalii

 

2

Actinobaculum suis ( =Actinomyces suis, ← Eubacterium suis)

2

 

Actinobaculum urinale

 

 

 

 

 

ACTINOMADURA

2

 

Actinomadura madurae

2

 

Actinomadura pelletieri

 

 

 

 

 

ACTINOMYCES

 

2

Actinomyces bowdenii

 

2

Actinomyces canis

2

 

Actinomyces cardiffensis

2

 

Actinomyces dentalis

 

2

Actinomyces bovis

2

 

Actinomyces europaeus

2

 

Actinomyces funkei

2

 

Actinomyces gerencseriae (Actinomyces israelli, Serovar 2)

2

 

Actinomyces graevenitzii

2

 

Actinomyces hongkongensis

 

2

Actinomyces hordeovulneris

 

2

Actinomyces hyovaginalis

2

2

Actinomyces israelii

2

 

Actinomyces meyeri

2

 

Actinomyces naeslundii

2

 

Actinomyces neuii

2

 

Actinomyces odontolyticus

2

 

Actinomyces radicidentis

2

 

Actinomyces radingae

 

2

Actinomyces suimastitidis

 

2

Actinomyces suis ( = Actinobaculum suis)

2

 

Actinomyces turicensis

 

2

Actinomyces viscosus

 

 

 

 

 

AEGYPTIANELLA

 

2

Aegyptianella pullorum

 

 

 

 

 

AEROCOCCUS

2

 

Aerococcus urinae

2

2

Aerococcus viridans

 

 

 

 

 

AEROMONAS

 

2

Aeromonas bestiarum

2

 

Aeromonas caviae

2

 

Aeromonas enteropelogenes ( ← Aeromonas trota, Aeromonas tructi)

2

2

Aeromonas hydrophila subsp. hydrophila ( ← Aeromonas hydrophila)

2

 

Aeromonas hydrophila subsp. anaerogenes

2

 

Aeromonas hydrophila subsp. dhakensis

 

2

Aeromonas hydrophila subsp. ranae

2

2

Aeromonas jandaei

 

2

Aeromonas salmonicida subsp. achromogenes

 

2

Aeromonas salmonicida subsp. masoucida

 

3

Aeromonas salmonicida subsp. salmonicida ( ← Aeromonas salmonicida)

 

2

Aeromonas salmonicida subsp. smithia

2

 

Aeromonas schubertii

2

 

Aeromonas sobria

2

 

Aeromonas veronii

 

 

 

 

 

AFIPIA

2

 

Afipia broomeae

2

 

Afipia clevelandensis

2

 

Afipia felis

 

 

 

 

 

AGGREGATIBACTER

2

 

Aggregatibacter actinomycetemcomitans ( ← Actinobacillus actinomycetemcomitans,

Haemophilus actinomycetemcomitans)

2

 

Aggregatibacter aphrophilus ( ← Haemophilus aphrophilus)

2

 

Aggregatibacter segnis

 

 

 

 

 

ALISTIPES

2

 

 

2

 

Alistipes onderdonkii

2

 

Alistipes shahii

 

 

 

 

 

ALIIVIBRIO

 

2

Aliivibrio salmonicida ( ← Vibrio salmonicida)

 

2

Aliivibrio wodanis ( ← Vibrio wodanis)

 

 

 

 

 

ALLOIOCOCCUS

2

 

Alloiococcus otitis

 

 

 

 

 

ANAEROCOCCUS

2

 

Anaerococcus prevotii ( ← Peptostreptococcus prevotii)

2

 

Anaerococcus vaginalis ( ← Peptostreptococcus vaginalis)

 

 

 

 

 

ANAERORHABDUS

2

 

Anaerorhabdus furcosa ( ← Bacteroides furcosus)

 

 

 

 

 

ANAPLASMA

 

2

Anaplasma caudatum

 

3

Anaplasma centrale

 

3

Anaplasma marginale

 

2

Anaplasma ovis

2

2

Anaplasma phagocytophilum ( ← Ehrlichia equi, Ehrlichia phagocytophila)

 

 

 

 

 

ARCANOBACTERIUM

2

 

Arcanobacterium bernardiae ( ←Actinomyces bernardiae)

2

 

Arcanobacterium haemolyticum ( Corynebacterium haemolyticum)

2

2

Arcanobacterium pyogenes ( ← Actinomyces pyogenes, Corynebacterium pyogenes)

 

 

 

 

 

ARCOBACTER

2

2

Arcobacter butzleri ( ← Campylobacter butzleri)

2

2

Arcobacter cryaerophilus ( ← Campylobacter cryaerophilus)

 

 

 

 

 

ARSENOPHONUS

 

2

Arsenophonus nasoniae

 

 

 

 

 

ATOPOBIUM

2

 

Atopobium minutum ( ← Lactobacillus minutus)

2

 

Atopobium parvulum ( ← Streptococcus parvulus)

2

 

Atopobium rimae ( ← Lactobacillus rimae)

2

 

Atopobium vaginae

 

 

 

 

 

AVIBACTERIUM

 

2

Avibacterium endocarditidis

 

2

Avibacterium gallinarum ( ← Pasteurella gallinarum)

 

2

Avibacterium paragallinarum ( Haemophilus paragallinarum (serotype A))

 

 

 

 

 

BACILLUS

3

3

Bacillus anthracis

2

2

Bacillus cereus

 

3

Bacillus larvae

2

 

Bacillus pseudomycoides

 

2

Bacillus thuringiensis

 

 

 

 

 

BACTEROIDES

2

 

Bacteroides caccae

2

 

Bacteroides capillosus

2

 

Bacteroides cellulosilyticus

2

 

Bacteroides coagulans

2

 

Bacteroides eggerthii

2

2

Bacteroides fragilis

 

2

Bacteroides helcogenes

2

 

Bacteroides nordii

2

 

Bacteroides ovatus

 

2

Bacteroides pyogenes

2

 

Bacteroides ruminicola

2

 

Bacteroides salyersIae

2

 

Bacteroides splanchnicus

2

 

Bacteroides stercoris

 

2

Bacteroides suis

 

2

Bacteroides tectus

2

 

Bacteroides thetaiotaomicron

2

 

Bacteroides uniformis

2

 

Bacteroides ureolyticus

 

 

 

 

 

BALNEATRIX

2

 

Balneatrix alpica

 

 

 

 

 

BARTONELLA

2

2

Bartonella alsatica

3

 

Bartonella bacilliformis

 

2

Bartonella doshiae

2

2

Bartonella elizabethae ( ← Rochalimaea elizabethae)

2

2

Bartonella grahamii

2

 

Bartonella henselae ( ← Rochalimaea henselae)

 

2

Bartonella peromysci ( ← Grahamella peromysci)

2

 

Bartonella quintana ( ← Rochalimaea quintana)

 

2

Bartonella talpae ( ← Grahamella talpae)

 

2

Bartonella taylorii

 

 

 

 

 

BENECKEA

2

 

Beneckea parahaemolytica ( = Vibrio parahaemolyticus)

2

 

Beneckea alginolytica ( = Vibrio alginolyticus )

 

 

 

 

 

BERGEYELLA

2

 

Bergeyella zoohelcum ( ← Weeksella zoohelcum)

 

 

 

 

 

BIBERSTEINIA

 

2

Bibersteinia trehalosi ( ← Pasteurella trehalosi)

 

 

 

 

 

BIFIDOBACTERIUM

2

 

Bifidobacterium dentium

 

 

 

 

 

BILOPHILA

2

 

Bilophila wadsworthia

 

 

 

 

 

BORDETELLA

 

2

Bordetella avium

2

2

Bordetella bronchiseptica

2

 

Bordetella hinzii

2

 

Bordetella holmesii

2

 

Bordetella parapertussis

2

 

Bordetella pertussis

2

 

Bordetella trematum

 

 

 

 

 

BORRELIA

2

 

Borrelia afzelii

 

2

Borrelia anserina

2

 

Borrelia baltazardii

 

2

Borrelia brasiliensis

2

2

Borrelia burgdorferi

2

 

Borrelia caucasica

 

3

Borrelia coriaceae

2

 

Borrelia crocidurae

 

2

Borrelia dugesii

2

 

Borrelia duttonii

2

 

Borrelia garinii

2

 

Borrelia graingeri

 

2

Borrelia harveyi

2

 

Borrelia hermsii

2

 

Borrelia hispanica

2

 

Borrelia latyschewii

2

 

Borrelia mazzottii

2

 

Borrelia miyamotoi

2

 

Borrelia parkeri

2

 

Borrelia persica

2

 

Borrelia recurrentis

2

2

Borrelia spielmanii

 

2

Borrelia theileri

 

2

Borrelia tillae

2

 

Borrelia turicatae

2

 

Borrelia valaisiana

2

 

Borrelia venezuelensis

 

 

 

 

 

BRACHYSPIRA

2

2

Brachyspira aalborgi

 

2

Brachyspira alvinipulli

 

2

Brachyspira hyodysenteriae ( Treponema hyodysenteriae, Serpulina hyodysenteriae)

 

2

Brachyspira intermedia ( ← Serpulina intermedia)

2

2

Brachyspira pilosicoli ( ← Serpulina pilosicoli)

 

 

 

 

 

BREVINEMA

 

2

Brevinema andersonii

 

 

 

 

 

BREVUNDIMONAS

2

 

Brevundimonas vesicularis ( ← Pseudomonas vesicularis)

 

 

 

 

 

BRUCELLA

3

3

Brucella melitensis ( ← B. abortus, B. canis, B. neotomae, B. ovis, B. suis)

 

 

 

 

 

BURKHOLDERIA

3

3

Burkholderia mallei ( Pseudomonas mallei)

3

3

Burkholderia pseudomallei ( Pseudomonas pseudomallei)

 

 

 

 

 

CAMPYLOBACTER

2

2

Campylobacter coli

2

 

Campylobacter concisus

2

 

Campylobacter curvus ( ← Wolinella curva)

2

2

Campylobacter fetus subsp. fetus

 

3

Campylobacter fetus subsp. venerealis

2

 

Campylobacter gracilis ( ← Bacteroides gracilis)

2

2

Campylobacter hyointestinalis subsp. hyointestinalis

 

2

Campylobacter hyointestinalis subsp. lawsonii

2

2

Campylobacter jejuni subsp. jejuni ( ← Campylobacter jejuni)

2

2

Campylobacter lari

 

2

Campylobacter mucosalis ( ← Campylobacter sputorum subsp. mucosalis)

2

 

Campylobacter rectus ( ← Wolinella recta)

2

2

Campylobacter upsaliensis

 

 

 

 

 

CAPNOCYTOPHAGA

2

 

Capnocytophaga gingivalis

2

 

Capnocytophaga granulosa

2

 

Capnocytophaga haemolytica

2

 

Capnocytophaga ochracea ( ← Bacteroides ochraceus)

2

 

Capnocytophaga sputigena

 

 

 

 

 

CARDIOBACTERIUM

2

 

Cardiobacterium hominis

2

 

Cardiobacterium valvarum

 

 

 

 

 

CARNOBACTERIUM

 

2

Carnobacterium maltaromaticum ( ← Lactobacillus piscicola, Carnobacterium piscicola)

 

 

 

 

 

CATONELLA

2

 

Catonella morbi

 

 

 

 

 

CENTIPEDA

2

 

Centipeda periodontii

 

 

 

 

 

CHLAMYDIA

 

2

Chlamydia muridarum

 

2

Chlamydia suis

2

 

Chlamydia trachomatis

 

 

 

 

 

CHLAMYDOPHILA

2

2

Chlamydophila abortus

 

2

Chlamydophila caviae

2

2

Chlamydophila felis

 

2

Chlamydophila pecorum ( ← Chlamydia pecorum)

2

2

Chlamydophila pneumoniae ( ← Chlamydia pneumoniae)

3

3

Chlamydophila psittaci (avian strains) ( Chlamydia psittaci)

2

2

Chlamydophila psittaci (non avian strains) ( Chlamydia psittaci)

 

 

 

 

 

CHROMOBACTERIUM

2

2

Chromobacterium violaceum

 

 

 

 

 

CHRYSEOBACTERIUM

2

2

Chryseobacterium indologenes ( ← Flavobacterium indologenes)

 

2

Chryseobacterium scophthalmum ( ← Flavobacterium scophthalmum)

 

 

 

 

 

CLOSTRIDIUM

2

 

Clostridium aldenense

2

 

Clostridium argentinense

2

 

Clostridium baratii

2

 

Clostridium bifermentans

2 T

2

Clostridium botulinum

2

 

Clostridium cadaveris

2

 

Clostridium carnis

 

2

Clostridium chauvoei

2

 

Clostridium citroniae

2

 

Clostridium clostridioforme

 

2

Clostridium colinum

2

2

Clostridium difficile

2

2

Clostridium fallax

 

2

Clostridium haemolyticum

2

2

Clostridium histolyticum

2

 

Clostridium indolis

2

 

Clostridium innocuum

2

 

Clostridium intestinale

 

2

Clostridium novyi

2

2

Clostridium perfringens

 

2

Clostridium piliforme

2

 

Clostridium ramosum

 

2

Clostridium septicum

 

2

Clostridium sordellii

2

 

Clostridium sphenoides

2

2

Clostridium sporogenes

2

 

Clostridium subterminale

2

 

Clostridium symbiosum

2

2

Clostridium tertium

2 T

2

Clostridium tetani

 

 

 

 

 

COLLINSELLA

2

 

Collinsella aerofaciens ( ← Eubacterium aerofaciens)

 

 

 

 

 

CORYNEBACTERIUM

2

 

Corynebacterium accolens

2

 

Corynebacterium auris

 

2

Corynebacterium bovis

 

2

Corynebacterium camporealensis

2

 

Corynebacterium confusum

2

 

Corynebacterium coyleae

 

2

Corynebacterium cystitidis

2 T

 

Corynebacterium diphtheriae

2

 

Corynebacterium glucuronolyticum

2

 

Corynebacterium imitans

2

 

Corynebacterium jeikeium

2

 

Corynebacterium kroppenstedtii

 

2

Corynebacterium kutscheri

2

 

Corynebacterium macginleyi

 

2

Corynebacterium mastitidis

2

 

Corynebacterium matruchotii ( ← Bacterionema matruchotii)

2

 

Corynebacterium minutissimum

2

 

Corynebacterium mucifaciens

2

 

Corynebacterium mycetoides

 

2

Corynebacterium pilosum

2

 

Corynebacterium propinquum

2

2

Corynebacterium pseudotuberculosis

 

2

Corynebacterium renale

2

 

Corynebacterium resistens

2

 

Corynebacterium riegelii

2

 

Corynebacterium seminale

2

 

Corynebacterium striatum

 

2

Corynebacterium testudinoris

2

2

Corynebacterium ulcerans

 

 

 

 

 

COXIELLA

3

3

Coxiella burnetii

 

 

 

 

 

CYTOPHAGA

 

2

Cytophaga columnaris ( = Flavobacterium columnare)

 

2

Cytophaga psychrophila ( = Flavobacterium psychrophilum)

 

 

 

 

 

DERMATOPHILUS

 

2

Dermatophilus chelonae

2

3

Dermatophilus congolensis

 

 

 

 

 

DIALISTER

2

 

Dialister invisus

2

 

Dialister micraerophilus

2

 

Dialister pneumosintes ( ← Bacteroides pneumosintes)

2

 

Dialister propionicifaciens

 

 

 

 

 

DICHELOBACTER

 

2

Dichelobacter nodosus ( Bacteroides nodosus)

 

 

 

 

 

EDWARDSIELLA

 

2

Edwardsiella anguillimortifera

2

3

Edwardsiella ictulari

2

3

Edwardsiella tarda

 

 

 

 

 

EGGERTHELLA

2

 

Eggerthella hongkongensis

2

 

Eggerthella lenta ( ← Eubacterium lentum)

2

 

Eggerthella sinensis

 

 

 

 

 

EHRLICHIA

 

2

Ehrlichia canis

2

2

Ehrlichia chaffeensis

2

2

Ehrlichia ewingii

 

2

Ehrlichia muris

 

3

Ehrlichia ruminantium ( Cowdria ruminantium)

 

 

 

 

 

EIKENELLA

2

 

Eikenella corrodens

 

 

 

 

 

ELIZABETHKINGIA

2

2

Elizabethkingia meningoseptica ( ← Flavobacterium meningosepticum, Chryseobacterium

meningosepticum)

 

 

 

 

 

ENTEROBACTER

2

 

Enterobacter aerogenes ( = Klebsiella mobilis)

2

 

Enterobacter amnigenus

2

 

Enterobacter asburiae

2

 

Enterobacter cloacae subsp. cloacae ( ← Enterobacter cloacae)

2

 

Enterobacter cowanii

2

 

Enterobacter gergoviae

2

 

Enterobacter hormaechei

2

 

Enterobacter kobei

2

 

Enterobacter sakazakii

 

 

 

 

 

ENTEROCOCCUS

2

 

Entercoccus avium

2

 

Enterococcus dispar

2

2

Enterococcus durans ( = Streptococcus durans)

2

 

Enterococcus faecalis ( Streptococcus faecalis)

2

 

Enterococcus faecium ( ← Streptococcus faecium)

2

 

Enterococcus flavescens ( = Enterococcus casseliflavus)

2

 

Enterococcus gallinarum ( ← Streptococcus gallinarum)

2

2

Enterococcus hirae

2

 

Enterococcus raffinosus

 

2

Enterococcus ratti

 

2

Enterococcus villorum ( ← Enterococcus porcinus)

 

 

 

 

 

ERYSIPELOTHRIX

2

2

Erysipelothrix rhusiopathiae

2

2

Erysipelothrix tonsillarum

 

 

 

 

 

ESCHERICHIA

2

 

Eschericchia albertii

2

2

Escherichia coli (with the exception of non-pathogenic strains)

3 (*) T

Escherichia coli, verocytotoxigenic strains (eg: O157 :H7 or O103)

2

2

Escherichia fergusonii

2

 

Escherichia hermannii

2

2

Escherichia vulneris

 

 

 

 

 

EUBACTERIUM

2

 

Eubacterium brachy

2

 

Eubacterium combesii

2

 

Eubacterium contortum

2

 

Eubacterium infirmum

2

 

Eubacterium limosum

2

 

Eubacterium minutum ( ← Eubacterium tardum)

2

 

Eubacterium moniliforme

2

 

Eubacterium nitritogenes

2

 

Eubacterium nodatum

2

 

Eubacterium saphenum

 

2

Eubacterium tarantellae

2

 

Eubacterium tenue

2

2

Eubacterium tortuosum

2

 

Eubacterium ventriosum

2

 

Eubacterium yurii

 

 

 

 

 

FACKLAMIA

2

 

Facklamia hominis

2

 

Facklamia ignava

2

 

Facklamia languida

2

 

Facklamia sourekii

 

 

 

 

 

FILIFACTOR

2

 

Filifactor alocis ( ← Fusobacterium alocis)

 

 

 

 

 

FLAVOBACTERIUM

 

2

Flavobacterium branchiophilum

 

2

Flavobacterium columnare ( ← Flexibacter columnaris, = Cytophaga columnaris)

 

2

Flavobacterium johnsoniae ( ← Cytophaga johnsonae)

 

2

Flavobacterium psychrophilum ( ←  Flexibacter psychrophilus, = Cytophaga psychrophila)

 

 

 

 

 

FLUORIBACTER

2

 

Fluoribacter bozemanae ( Legionella bozemanae)

2

 

Fluoribacter dumoffii ( ← Legionella dumoffii)

2

 

Fluoribacter gormanii ( ← Legionella gormanii)

 

 

 

 

 

FRANCISELLA

2

2

Francisella novicida

2

2

Francisella philomiragia ( Yersinia philomiragia)

 

2

Francisella piscicida

3

3

Francisella tularensis (Type A)

3

3

Francisella tularensis (Type B)

 

 

 

 

 

FUSOBACTERIUM

2

 

Fusobacterium gonidiaformans

2

 

Fusobacterium mortiferum

2

 

Fusobacterium naviforme

2

2

Fusobacterium necrophorum

2

 

Fusobacterium nucleatum

2

 

Fusobacterium periodonticum

2

 

Fusobacterium russii

2

 

Fusobacterium ulcerans

2

 

Fusobacterium varium

 

 

 

 

 

GARDNERELLA

2

 

Gardnerella vaginalis ( Haemophilus vaginalis)

 

 

 

 

 

GLOBICATELLA

 

2

Globicatella sanguinis

 

2

Globicatella sulfidifaciens

 

 

 

 

 

GORDONIA

2

 

Gordonia aichiensis ( ← Rhodococcus aichiensis)

2

 

Gordonia bronchialis ( ← Rhodococcus bronchialis)

2

 

Gordonia effusa

2

 

Gordonia otitidis

2

 

Gordonia sputi ( ← Rhodococcus chubuensis)

 

 

 

 

 

GRANULICATELLA

2

 

Granulicatella adiacens ( ← Abiotrophia adiacens, Streptococcus adjacens)

2

 

Granulicatella elegans ( ← Abiotrophia elegans, Streptococcus elegans)

 

 

 

 

 

GRIMONTIA

2

 

Grimontia hollisae ( ← Vibrio hollisae)

 

 

 

 

 

HAEMOPHILUS

2

 

Haemophilus actinomycetemcomitans ( Actinobacillus actinomycetemcomitans,

= Aggregatibacter actinomycetemcomitans)

2

 

Haemophilus aphrophilus

2

 

Haemophilus ducreyi

 

2

Haemophilus felis

2

 

Haemophilus influenzae

 

2

Haemophilus paracuniculus

2

 

Haemophilus parahaemolyticus

2

 

Haemophilus parainfluenzae

2

 

Haemophilus paraphrophilus

 

2

Haemophilus parasuis

 

2

Haemophilus piscium

 

 

 

 

 

HALLELLA

2

 

Hallella seregens

 

 

 

 

 

HELCOCOCCUS

2

 

Helcococcus kunzii

 

2

Helcococcus ovis

 

 

 

 

 

HELICOBACTER

 

2

Helicobacter acinonychis

 

2

Helicobacter bilis

2

 

Helicobacter canis

 

2

Helicobacter cholecystus

 

2

Helicobacter hepaticus

 

2

Helicobacter muridarum

 

2

Helicobacter mustelae ( = Campylobacter mustelae; Campylobacter pylori subsp. mustelae)

2

2

Helicobacter pullorum

2

 

Helicobacter pylori ( Campylobacter pylori, Campylobacter pylori subsp. pylori)

 

 

 

 

 

JOHNSONELLA

2

 

Johnsonella ignava

 

 

 

 

 

JONESIA

 

2

Jonesia denitrificans ( Listeria denitrificans)

 

 

 

 

 

KINGELLA

2

 

Kingella denitrificans

2

 

Kingella oralis

 

 

 

 

 

KLEBSIELLA

2

 

 

2

 

Klebsiella mobilis ( = Enterobacter aerogenes)

2

2

Klebsiella oxytoca

2

2

Klebsiella pneumoniae

2

 

Klebsiella pneumoniae subsp. ozaenae ( ← Klebsiella ozaenae)

2

2

Klebsiella pneumoniae subsp. pneumoniae

2

 

Klebsiella pneumoniae subsp. rhinoscleromatis ( ← Klebsiella rhinoscleromatis)

2

 

Klebsiella variicola

 

 

 

 

 

KLUYVERA

2

 

Kluyvera ascorbata

2

 

Kluyvera cryocrescens

2

 

Kluyvera georgiana

2

 

Kluyvera intermedia ( ← Enterobacter intermedius)

 

 

 

 

 

LACTOCOCCUS

 

2

Lactococcus garvieae ( ← Streptococcus garvieae)

 

 

 

 

 

LAWSONIA

 

2

Lawsonia intracellularis

 

 

 

 

 

LECLERCIA

2

 

Leclercia adecarboxylata ( ← Escherichia adecarboxylata)

 

 

 

 

 

LEGIONELLA

2

 

Legionella anisa

2

 

Legionella birminghamensis

2

 

Legionella cincinnatiensis

2

 

Legionella feeleii

2

 

Legionella hackeliae

2

 

Legionella impletisoli

2

 

Legionella jordanis

2

 

Legionella lansingensis

2

 

Legionella longbeachae

2

 

Legionella oakridgensis

2

2

Legionella pneumophila

2

 

Legionella sainthelensi

2

 

Legionella tucsonensis

2

 

Legionella wadsworthii

2

 

Legionella yabuuchiae

 

 

 

 

 

LEPTOSPIRA

2

3

Leptospira alexanderi

2

3

Leptospira borgpetersenii

2

3

Leptospira broomii

2

3

Leptospira fainei

2

3

Leptospira inadai

2

2

Leptospira interrogans (all serovars)

2

3

Leptospira kirschneri

2

3

Leptospira noguchii

2

3

Leptospira santarosai

2

3

Leptospira weilii

 

 

 

 

 

LISTERIA

2

2

Listeria ivanovii

2

2

Listeria monocytogenes

 

 

 

 

 

LISTONELLA

 

2

Listonella anguillarum ( Vibrio anguillarum)

2 T

2

Listonella damsela ( = Photobacterium damselae subsp. damselae)

 

 

 

 

 

LYSINIBACILLUS

 

2

Lysinibacillus sphaericus ( ← Bacillus sphaericus)

 

 

 

 

 

 

 

 

MANNHEIMIA

 

2

Mannheimia granulomatis ( ← Pasteurella granulomatis)

 

2

Mannheimia haemolytica ( ← Pasteurella haemolytica)

 

2

Mannheimia varigena

 

 

 

 

 

MELISSOCOCCUS

 

3

Melissococcus plutonius

 

 

 

 

 

MOBILUNCUS

2

 

Mobiluncus curtisii ( ← Falcivibrio vaginalis)

2

 

Mobiluncus mulieris ( ← Falcivibrio grandis)

 

 

 

 

 

MOELLERELLA

2

 

Moellerella wisconsensis

 

 

 

 

 

MOGIBACTERIUM

2

 

Mogibacterium diversum

2

 

Mogibacterium neglectum

2

 

Mogibacterium pumilum

2

 

Mogibacterium timidum ( ← Eubacterium timidum)

2

 

Mogibacterium vescum

 

 

 

 

 

MORAXELLA

2

 

Moraxella (Moraxella) atlantae

 

2

Moraxella (Moraxella) bovis

2

 

Moraxella (Branhamella) catarrhalis

 

2

Moraxella equi

2

 

Moraxella (Moraxella) lacunata

2

 

Moraxella (Moraxella) nonliquefaciens

2

 

Moraxella (Moraxella) osloensis

 

2

Moraxella (Branhamella) ovis

2

 

Moraxella saccharolytica

 

 

 

 

 

MORGANELLA

2

2

Morganella morganii

2 T

 

Morganella psychrotolerans

 

 

 

 

 

MYCOBACTERIUM

2

2

Mycobacterium abscessus ( Mycobacterium chelonae subsp. abscessus)

3

3

Mycobacterium africanum

2

 

Mycobacterium arupense

2

2

Mycobacterium asiaticum

2

3

Mycobacterium avium

2

3

Mycobacterium avium subsp. avium

2

3

Mycobacterium avium subsp. paratuberculosis ( Mycobacterium paratuberculosis)

2

3

Mycobacterium avium subsp. silvaticum

2

 

Mycobacterium boenickei

3

3

Mycobacterium bovis (except BCG strain)

2

 

Mycobacterium branderi

2

 

Mycobacterium brisbanense

2

 

Mycobacterium canariasense

2

2

Mycobacterium caprae ( ← Mycobacterium bovis subsp. caprae, M. tuberculosis subsp.caprae)

2

2

Mycobacterium celatum

2

2

Mycobacterium chelonae ( ← Mycobacterium chelonae subsp. chelonae)

2

 

Mycobacterium chimaera

2

 

Mycobacterium conspicuum

2

 

Mycobacterium cosmeticum

2

2

Mycobacterium elephantis

 

2

Mycobacterium farcinogenes

2

 

Mycobacterium flavescens

2

2

Mycobacterium fortuitum

2

 

Mycobacterium gastri

2

2

Mycobacterium genavense

2

 

Mycobacterium haemophilum

2

 

Mycobacterium heckeshornense

2

 

Mycobacterium heidelbergense

2

 

Mycobacterium houstonense

2

 

Mycobacterium immunogenum

2

 

Mycobacterium interjectum

2

 

Mycobacterium intermedium

2

 

Mycobacterium intracellulare

2

 

Mycobacterium kansasii

2

 

Mycobacterium kumamotonense

2

 

Mycobacterium lentiflavum

3

 

Mycobacterium leprae

 

3

Mycobacterium lepraemurium

2

 

Mycobacterium malmoense

2

2

Mycobacterium marinum

2

 

Mycobacterium massiliense

3 (*)

 

Mycobacterium microti

2

 

Mycobacterium monacense

 

2

Mycobacterium montefiorense

2

 

Mycobacterium mucogenicum

2

 

Mycobacterium neworleansense

2

 

Mycobacterium novocastrense

2

 

Mycobacterium palustre

2

 

Mycobacterium parascrofulaceum

2

2

Mycobacterium pinnipedii

 

2

Mycobacterium porcinum

 

2

Mycobacterium pseudoshottsii

2

 

Mycobacterium saskatchewanense

2

 

Mycobacterium scrofulaceum

2

2

Mycobacterium senegalense

2

 

Mycobacterium senuense

2

 

Mycobacterium seoulense

2

 

Mycobacterium septicum

2

 

Mycobacterium setense

2

 

Mycobacterium shimoidei

 

2

Mycobacterium shottsii

2

2

Mycobacterium simiae

2

2

Mycobacterium smegmatis

2

 

Mycobacterium szulgai

2

 

Mycobacterium triplex

3

3

Mycobacterium tuberculosis

2

 

Mycobacterium tusciae

3 (*)

3 (*)

Mycobacterium ulcerans

2

2

Mycobacterium xenopi

 

 

 

 

 

MYCOPLASMA

 

2

Mycoplasma adleri    

 

3

Mycoplasma agalactiae

 

2

Mycoplasma agassizii

 

2

Mycoplasma alligatoris

 

2

Mycoplasma alkalescens

 

2

Mycoplasma anatis

 

2

Mycoplasma arginini

 

2

Mycoplasma arthritidis

 

2

Mycoplasma bovigenitalium

 

2

Mycoplasma bovirhinis

 

2

Mycoplasma bovis

 

2

Mycoplasma bovoculi

 

2

Mycoplasma buteonis

 

2

Mycoplasma californicum

 

2

Mycoplasma canadense

 

2

Mycoplasma canis

 

2

Mycoplasma capricolum

2

 

Mycoplasma caviae

 

2

Mycoplasma coccoides ( ← Eperythrozoon coccoides)

 

2

Mycoplasma collis

 

2

Mycoplasma columbinasale

 

2

Mycoplasma conjunctivae

 

2

Mycoplasma corogypsi

 

2

Mycoplasma crocodyli

 

2

Mycoplasma cynos

 

2

Mycoplasma dispar

 

2

Mycoplasma edwardii

 

2

Mycoplasma equigenitalium

 

2

Mycoplasma equirhinis

 

2

Mycoplasma falconis

 

2

Mycoplasma felis

2

 

Mycoplasma fermentans

 

2

Mycoplasma flocculare

 

2

Mycoplasma gallinarum

 

2

Mycoplasma gallisepticum

 

2

Mycoplasma gallopavonis

 

2

Mycoplasma gateae

2

 

Mycoplasma genitalium

 

2

Mycoplasma glycophilum

 

2

Mycoplasma gypis

 

2

Mycoplasma haemocanis ( ← Haemobartonella canis)

 

2

Mycoplasma haemofelis ( ← Haemobartonella felis)

 

2

Mycoplasma haemomuris ( ← Haemobartonella muris)

2

 

Mycoplasma hominis

 

2

Mycoplasma hyopneumoniae

 

2

Mycoplasma hyorhinis

 

2

Mycoplasma hyosynoviae

 

2

Mycoplasma imitans

 

2

Mycoplasma iowae

 

2

Mycoplasma lipofaciens

 

2

Mycoplasma maculosum

 

2

Mycoplasma meleagridis

 

3

Mycoplasma mycoides subsp. capri

 

3

Mycoplasma mycoides subsp. mycoides

 

2

Mycoplasma neurolyticum

 

2

Mycoplasma ovipneumoniae

 

2

Mycoplasma ovis ( ← Eperythrozoon ovis)

2

 

Mycoplasma penetrans

 

2

Mycoplasma phocicerebrale

 

2

Mycoplasma phocirhinis

 

2

Mycoplasma phocae

2

 

Mycoplasma pneumoniae

2

 

Mycoplasma primatum

 

2

Mycoplasma pullorum

 

2

Mycoplasma pulmonis 

 

2

Mycoplasma putrefaciens

2

 

Mycoplasma salivarium

 

2

Mycoplasma spumans

2

2

Mycoplasma suis ( ← Eperythrozoon suis)

 

2

Mycoplasma synoviae

 

2

Mycoplasma testudineum

 

2

Mycoplasma verecundum

 

2

Mycoplasma wenyonii ( ← Eperythrozoon wenyonii)

 

 

 

 

 

MYROIDES

2

 

Myroides odoratus ( ← Flavobacterium odoratum)

 

 

 

 

 

NEISSERIA

 

2

Neisseria animaloris

2

 

Neisseria flavescens

2

 

Neisseria gonorrhoeae

 

2

Neisseria iguanae

2

 

Neisseria meningitidis

2

 

Neisseria mucosa

 

2

Neisseria ovis ( = Moraxella (Branhamella) ovis)

2

 

Neisseria sicca

2

 

Neisseria subflava

2

 

Neisseria weaveri

 

2

Neisseria zoodegmatis

 

 

 

 

 

NEORICKETTSIA

 

2

Neorickettsia helminthoeca

 

2

Neorickettsia risticii ( ← Ehrlichia risticii)

2

 

Neorickettsia sennetsu ( ← Rickettsia sennetsu, Ehrlichia sennetsu)

 

 

 

 

 

NOCARDIA

2

 

Nocardia abscessus

2

 

Nocardia africana

2

 

Nocardia araoensis

2

 

Nocardia arthritidis

2

 

Nocardia asiatica

2

2

Nocardia asteroides

2

2

Nocardia brasiliensis

2

 

Nocardia concava

2

 

Nocardia cyriacigeorgica

2

 

Nocardia elegans

2

 

Nocardia exalbida

2

2

Nocardia farcinica

2

 

Nocardia higoensis

2

 

Nocardia ignorata

2

 

Nocardia mexicana

2

 

Nocardia niigatensis

2

 

Nocardia ninae

2

 

Nocardia nova

2

 

Nocardia otitidiscaviarum

2

 

Nocardia paucivorans

2

 

Nocardia pneumoniae

2

 

Nocardia pseudobrasiliensis

 

2

Nocardia salmonicida

 

2

Nocardia seriolae

2

 

Nocardia terpenica

2

 

Nocardia transvalensis

 

 

 

 

 

OLSENELLA

2

 

Olsenella profusa

2

 

Olsenella uli ( ← Lactobacillus uli)

 

 

 

 

 

ORIENTA

3

3

Orienta tsutsugamushi ( ← Rickettsia tsutsugamushi)

 

 

 

 

 

ORNITHOBACTERIUM

 

2

Ornithobacterium rhinotracheale

 

 

 

 

 

PAENIBACILLUS

 

3

Paenibacillus larvae (vroeger Bacillus larvae)

 

2

Paenibacillus lentimorbus ( ← Bacillus lentimorbus)

 

2

Paenibacillus popilliae ( ← Bacillus popilliae)

 

 

 

 

 

PARVIMONAS

2

 

Parvimonas micra ( ← Peptostreptococcus micros)

 

 

 

 

 

PASTEURELLA

2

 

Pasteurella bettyae

2

 

Pasteurella canis

2

 

Pasteurella dagmatis

 

2

Pasteurella lymphangitidis

 

2

Pasteurella mairii

2

3

Pasteurella multocida

2

2

Pasteurella pneumotropica

2

 

Pasteurella stomatis

 

2

Pasteurella testudinis

 

 

 

 

 

PEPTONIPHILUS

2

 

Peptoniphilus asaccharolyticus ( ← Peptostreptococcus asaccharolyticus)

2

 

Peptoniphilus harei (← Peptostreptococcus harei)

2

2

Peptoniphilus indolicus ( ← Peptostreptococcus indolicus)

2

 

Peptoniphilus ivorii ( ← Peptostreptococcus ivorii)

2

 

Peptoniphilus lacrimalis ( ← Peptostreptococcus lacrimalis)

 

 

 

 

 

PEPTOSTREPTOCOCCUS

2

 

Peptostreptococcus anaerobius

 

 

 

 

 

PHOTOBACTERIUM

2 T

2

Photobacterium damselae subsp. damselae ( ← Vibrio damsela, = Listonella damsela)

 

2

Photobacterium damselae subsp. piscicida

 

 

 

 

 

PISCIRICKETTSIA

 

2

Piscirickettsia salmonis

 

 

 

 

 

PLESIOMONAS

2

2

Plesiomonas shigelloides

 

 

 

 

 

PORPHYROMONAS

2

 

Porphyromonas asaccharolytica ( ← Bacteroides asaccharolyticus)

 

2

Porphyromonas cangingivalis

 

2

Porphyromonas canoris

 

2

Porphyromonas cansulci

2

 

Porphyromonas catoniae ( ← Oribaculum catoniae)

 

2

Porphyromonas circumdentaria

 

2

Porphyromonas crevioricanis

2

 

Porphyromonas endodontalis ( ← Bacteroides endodontalis)

2

2

Porphyromonas gingivalis ( ← Bacteroides gingivalis)

 

2

Porphyromonas levii ( ← Bacteroides levii)

 

2

Porphyromonas macacae ( = Bacteroides macacae)

2

 

Porphyromonas somerae

 

 

 

 

 

PREVOTELLA

2

 

Prevotella albensis

2

 

Prevotella bergensis

2

 

Prevotella bivia ( ← Bacteroides bivius)

2

 

Prevotella brevis ( ← Bacteroides ruminicola subsp. brevis)

2

 

Prevotella bryantii

2

 

Prevotella buccae ( ← Bacteroides buccae)

2

 

Prevotella buccalis ( ← Bacteroides buccalis)

2

 

Prevotella corporis ( ← Bacteroides corporis)

2

 

Prevotella denticola ( ← Bacteroides denticola)

2

 

Prevotella disiens ( ← Bacteroides disiens)

2

 

Prevotella intermedia ( ← Bacteroides intermedius)

2

 

Prevotella loescheii ( ← Bacteroides loescheii)

2

 

Prevotella melaninogenica ( ← Bacteroides melaninogenicus)

2

 

Prevotella nanceiensis

2

 

Prevotella nigrescens

2

 

Prevotella oralis ( ← Bacteroides oralis)

2

 

Prevotella oris ( ← Bacteroides oris)

2

 

Prevotella ruminicola

2

 

Prevotella tannerae

 

 

 

 

 

PROPIONIBACTERIUM

2

 

Propionibacterium acnes

 

2

Propionibacterium australiense

2

 

Propionibacterium granulosum

2

 

Propionibacterium propionicum ( ← Arachnia propionica)

 

 

 

 

 

PROTEUS

2

 

Proteus inconstans ( ← Providencia alcalifaciens)

2

 

Proteus mirabilis

2

 

Proteus penneri

2

 

Proteus rettgeri ( = Providencia rettgeri)

2

 

Proteus vulgaris

 

 

 

 

 

PROVIDENCIA

2

 

Providencia rettgeri ( = Proteus rettgeri)

2

 

Providencia rustigianii

2

2

Providencia stuartii

 

 

 

 

 

PSEUDOALTEROMONAS

 

2

Pseudoalteromonas piscicida

2 T

2

Pseudoalteromonas tetraodonis

 

 

 

 

 

PSEUDOMONAS

2

 

Pseudomonas aeruginosa

 

2

Pseudomonas anguilliseptica

2

 

Pseudomonas luteola

2

 

Pseudomonas mendocina

2

 

Pseudomonas otitidis

 

 

 

 

 

PSEUDORAMIBACTER

2

 

Pseudoramibacter alactolyticus ( ← Eubacterium alactolyticum)

 

 

 

 

 

RAOULTELLA

2

 

Raoultella ornithinolytica ( ← Klebsiella ornithinolytica)

2

 

Raoultella planticola

 

 

 

 

 

RENIBACTERIUM

 

3

Renibacterium salmoninarum

 

 

 

 

 

RHODOCOCCUS

2

2

Rhodococcus equi ( ← Corynebacterium equi)

 

 

 

 

 

RICKETTSIA

3

 

Rickettsia aeschlimannii

3

 

Rickettsia africae

3 (*)

3 (*)

Rickettsia akari

3

 

Rickettsia australis

3

 

Rickettsia bellii

3

 

Rickettsia canadensis

3

3

Rickettsia conorii

3

 

Rickettsia felis

3

 

Rickettsia heilongjiangensis

3

 

Rickettsia helvetica

3

 

Rickettsia honei

3

 

Rickettsia japonica

3

 

Rickettsia massiliae

3 (*)

 

Rickettsia montanensis

3

 

Rickettsia parkeri

3

 

Rickettsia prowazekii

3

3

Rickettsia rickettsii

3

 

Rickettsia sibirica

3

 

Rickettsia slovaca

3

3

Rickettsia typhi (mooseri)

 

 

 

 

 

RIEMERELLA

 

2

Riemerella anatipestifer ( ← Moraxella anatipestifer)

 

2

Riemerella columbina

 

 

 

 

 

SACCHAROPOLYSPORA

2

2

Saccharopolyspora rectivirgula ( ← Faenia rectivirgula, Micropolyspora faeni)

 

 

 

 

 

SALMONELLA

2

2

Salmonella enterica subsp. arizonae ( ← Salmonella arizonae, Salmonella choleraesuis

 subsp. arizonae)

2

3

Salmonella enterica subsp. enterica serotype abortusequi ( ← Salmonella abortusequi)

2

3

Salmonella enterica subsp. enterica serotype abortusovis ( ←Salmonella abortusovis)

2

3

Salmonella enterica subsp. enterica serotype dublin ( ← Salmonella dublin)

2

2

Salmonella enterica subsp. enterica serotype enteritidis ( ← Salmonella enteritidis)

2

3

Salmonella enterica subsp. enterica serotype gallinarum ( ← Salmonella gallinarum)

2

 

Salmonella enterica subsp. enterica serotype paratyphi A, B, C ( ← Salmonella paratyphi A, B, C)

2

3

Salmonella enterica subsp. enterica serotype pullorum ( ← Salmonella pullorum)

3 (*)

 

Salmonella enterica subsp. enterica serotype typhi ( ← Salmonella typhi)

2

2

Salmonella enterica subsp. enterica serotype typhimurium ( ← Salmonella typhimurium)

2

2

Salmonella (other serovars)

 

 

 

 

 

SELENOMONAS

2

 

Selenomonas artemidis

2

 

Selenomonas dianae

2

 

Selenomonas flueggei

2

 

Selenomonas infelix

2

 

Selenomonas noxia

2

 

Selenomonas sputigena

 

 

 

 

 

SHEWANELLA

2

 

Shewanella algae

2

 

Shewanella putrefaciens

 

 

 

 

 

SHIGELLA

2

 

Shigella boydii

3 (*) T

Shigella dysenteriae (Type 1)

2

 

Shigella dysenteriae (other than Type 1)

2

 

Shigella flexneri

2

 

Shigella sonnei

 

 

 

 

 

SLACKIA

2

 

Slackia exigua ( ← Eubacterium exiguum)

 

 

 

 

 

SPHINGOMONAS

2

 

Sphingomonas paucimobilis ( ← Pseudomonas paucimobilis)

 

 

 

 

 

SPIROPLASMA

 

2

Spiroplasma apis

 

2

Spiroplasma floricola

 

2

Spiroplasma melliferum

 

2

Spiroplasma mirum

 

 

 

 

 

STAPHYLOCOCCUS

 

2

Staphylococcus aureaus subsp. anaerobius

2

2

Staphylococcus aureus subsp. aureus ( ← Staphylococcus aureus)

 

2

Staphylococcus caprae

 

2

Staphylococcus epidermidis

 

2

Staphylococcus felis

 

2

Staphylococcus hyicus

 

2

Staphylococcus intermedius

2

 

Staphylococcus lugdunensis

 

2

Staphylococcus lutrae

2

 

Staphylococcus saccharolyticus ( ← Peptococcus saccharolyticus)

2

 

Staphylococcus saprophyticus subsp. saprophyticus ( ← Staphylococcus saprophyticus)

 

2

Staphylococcus schleiferi subsp. coagulans

 

2

Staphylococcus schleiferi subsp. schleiferi

 

 

 

 

 

STREPTOBACILLUS

2

2

Streptobacillus moniliformis

 

 

 

 

 

STREPTOCOCCUS

2

 

Streptococcus acidominimus

2

2

Streptococcus agalactiae ( ← Streptococcus difficilis)

2

 

Streptococcus anginosus

2

 

Streptococcus bovis

2

2

Streptococcus canis

2

 

Streptococcus constellatus subsp. constellatus ( ← Streptococcus constellatus)

2

 

Streptococcus constellatus subsp. pharyngis

2

2

Streptococcus durans ( = Enterococcus durans)

 

2

Streptococcus dysgalactiae subsp. dysgalactiae (← Streptococcus dysgalactiae)

2

2

Streptococcus dysgalactiae subsp. equisimilis

 

3

Streptococcus equi subsp. equi

 

2

Streptococcus equi subsp. zooepidemicus

2

2

Streptococcus iniae

2

 

Streptococcus intermedius

2

 

Streptococcus lutetiensis

2

 

Streptococcus massiliensis

2

 

Streptococcus mitis

2

 

Streptococcus mutans

2

 

Streptococcus oralis

 

2

Streptococcus ovis

2

 

Streptococcus parasanguinis

 

2

Streptococcus phocae

 

2

Streptococcus pluranimalium

2

 

Streptococcus pneumoniae

2

 

Streptococcus porcinus

2

 

Streptococcus pseudoporcinus

2

 

Streptococcus pyogenes

2

 

Streptococcus salivarius

2

 

Streptococcus sanguinis

2

 

Streptococcus sinensis

2

 

Streptococcus sobrinus

2

2

Streptococcus suis

 

2

Streptococcus uberis

 

 

 

 

 

STREPTOMYCES

2

 

Streptomyces somaliensis

 

 

 

 

 

SUTTERELLA

2

 

Sutterella wadsworthensis

 

 

 

 

 

SUTTONELLA

2

 

Suttonella indologenes ( ← Kingella indologenes)

 

2

Suttonella ornithocola

 

 

 

 

 

TANNERELLA

2

 

Tannerella forsythensis ( ← Bacteroides forsythus)

 

 

 

 

 

TATLOCKIA

2

 

Tatlockia maceachernii ( ← Legionella maceachernii)

2

 

Tatlockia micdadei ( ← Legionella micdadei)

 

 

 

 

 

TATUMELLA

2

 

Tatumella ptyseos

 

 

 

 

 

TAYLORELLA

 

2

Taylorella equigenitalis ( ← Haemophilus equigenitalis)

 

 

 

 

 

TENACIBACULUM

 

2

Tenacibaculum discolor

 

2

Tenacibaculum gallaicum

 

2

Tenacibaculum maritimum ( ← Flexibacter maritimus)

 

2

Tenacibaculum ovolyticum ( ← Flexibacter ovolyticus)

 

2

Tenacibaculum soleae

 

 

 

 

 

TISSIERELLA

2

 

Tissierella praeacuta ( ← Bacteroides praeacutus, Clostridium hastiforme)

 

 

 

 

 

TREPONEMA

2

 

Treponema amylovorum

2

 

Treponema carateum

2

 

Treponema denticola

2

 

Treponema lecithinolyticum

2

 

Treponema maltophilum

2

 

Treponema medium

2

 

Treponema pallidum

 

2

Treponema paraluiscuniculi

2

 

Treponema parvum

2

 

Treponema pectinovorum

2

 

Treponema pertenue

2

 

Treponema putidum

2

 

Treponema socranskii subsp. buccale

2

 

Treponema socranskii subsp. paredis

2

 

Treponema socranskii subsp. socranskii ( ← Treponema socranskii)

2

 

Treponema vincentii

 

 

 

 

 

TURICELLA

2

 

Turicella otitidis

 

 

 

 

 

UREAPLASMA

 

2

Ureaplasma diversum

 

2

Ureaplasma gallorale

2

2

Ureaplasma urealyticum

 

 

 

 

 

VAGOCOCCUS

 

2

Vagococcus salmoninarum

 

 

 

 

 

VEILLONELLA

2

 

Veillonella denticariosi

2

 

Veillonella parvula

 

 

 

 

 

VIBRIO

2

 

Vibrio alginolyticus ( = Beneckea alginolytica)

2 T

 

Vibrio cholerae (including El Tor)

2

 

Vibrio cincinnatiensis

2

 

Vibrio fluvialis

2

 

Vibrio furnissii

 

2

Vibrio harveyi ( ← Vibrio carchariae, ← Vibrio trachuri)

 

2

Vibrio ichthyoenteri

2

2

Vibrio metschnikovii

2

 

Vibrio mimicus

 

2

Vibrio ordalii

2

 

Vibrio parahaemolyticus ( = Benecka parahaemolytica)

 

2

Vibrio salmonicida

 

2

Vibrio splendidus

2

2

Vibrio vulnificus ( ← Beneckea vulnifica)

 

 

 

 

 

WADDLIA

 

2

Waddlia chondrophila

 

 

 

 

 

YERSINIA

2

2

Yersinia enterocolitica subsp. enterocolitica ( ← Yersinia enterocolitica)

2

 

Yersinia enterocolitica subsp. palearctica

2

 

Yersinia frederiksenii

2

 

Yersinia intermedia

2

 

Yersinia kristensenii

3

3

Yersinia pestis

2

2

Yersinia pseudotuberculosis

 

3

Yersinia ruckeri

 

BIJLAGE 5.51.3 (04/10/2014- ...)

2.2.2 Schimmels

 

M

D

Soort

2

2

Absidia corymbifera (synoym of Absidia ramosa)

2

 

Absidia coerulea

 

2

Achlya klebsiana

 

2

Achlya racemosa

2

 

Acremonium falciforme (mitosporic Hypocreales)

2

 

Acremonium kiliense (mitosporic Hypocreales)

2

 

Acremonium recifei (synoym of Cephalosporium recifei) (mitosporic Ascomycota)

 

2

Acremonium strictum (mitosporic Hypocreales)

3

3

Ajellomyces capsulatus (mitosporic state : Histoplasma capsulatum)

3

3

Ajellomyces dermatitidis (mitosporic state : Blastomyces dermatitidis)

 

2

Akanthomyces aculeatus (insect pathogen)

 

2

Akanthomyces gracilis (insect pathogen)

 

2

Akanthomyces pistillariiformis (insect pathogen)

2

2

Allescheria boydii synonym of Pseudallescheria boydii (mitosporic state : Scedosporium apiospermum)

2

 

Alternaria alternata (mitosporic Pleosporaceae)

2

 

Alternaria chlamydospora

2

 

Alternaria dianthicola

2

2

Alternaria infectoria (teleomorph: Lewia infectoria)

2

 

Alternaria longipes

2

 

Alternaria tenuissima

2

2

Aphanoascus fulvescens

 

3

Aphanomyces astaci

 

2

Aphanomyces spp.

2

 

Apophysomyces elegans

2

 

Arachnomyces nodososetosus (mitosporic state : Onychocola canadensis)

2

2

Arthroderma benhamiae (mitosporic state : Trichophyton erinacei)

2

 

Arthroderma borellii (mitosporic state: Microsporum amazonicum)

2

2

Arthroderma grubyi (mitosporic state: Microsporum gallinae)

2

2

Arthroderma obtusum (synoym of Nannizzia obtusa) (mitosporic state : Microsporum nanum)

2

2

Arthroderma otae (synoym of  Nannizzia otae) (mitosporic state: Microsporum canis)

2

2

Arthroderma persicolor (synoym of  Nannizzia persicolor) (mitosporic state: Microsporum persicolor)

 2

2

Arthroderma simii (mitosporic state: Trichophyton simii)

2

 

Arthroderma vanbreuseghemii (mitosporic state : Trichophyton interdigitale)

2

 

Arthrographis kalrae (teleomorph : Eremomyces langeronii) (mitosporic Eremomycetaceae)  

 

2

Aschersonia aleyrodis (insect pathogen)

 

2

Aschersonia cubensis (insect pathogen)

 

2

Aschersonia turbinata (insect pathogen)

 

2

Ascophaera aggregata (insect pathogen)

 

2

Ascophaera apis (insect pathogen)

 

2

Asellaria aselli (arthropod pathogen)

 

2

Aspergillus deflexus

2

2

Aspergillus flavus

2

2

Aspergillus fumigatus

 

2

Aspergillus parasiticus

2

2

Aspergillus terreus

2

 

Aspergillus thermomutatus (teleomorph : Neosartorya pseudofischeri)

2

 

Aspergillus ustus

 

2

Auxarthron zuffianum (strain(s) isolated from lung, dog, kangaroo rat)

2

2

Basidiobolus ranarum

 

2

Beauveria spp. (entomopathogenic fungi, used in biological control of insects)

2

 

Bipolaris spicifera (teleomorph : Cochliobolus spicifer)

3

3

Blastomyces dermatitidis (synoym of  Zymonema dermatitidis ; teleomorph : Ajellomyces dermatitidis) (mitosporic Onygenaceae)

2

 

Botryomyces caespitosus (mitosporic Dothideomycetes)

2

2

Brachiola algerae (entomopathogenic microsporidium)

 

 

parasite of Anopheles mosquitoes)

 

2

Branchiomyces denigrans

2

2

Candida albicans (mitosporic Saccharomycetales)

2

2

Candida chiropterorum (mitosporic Saccharomycetales)

2

2

Candida ciferrii (teleomorph : Stephanoascus ciferrii) (mitosporic Dipodascaceae)

2

 

Candida dubliniensis (mitosporic Saccharomycetales)

2

2

Candida glabrata (Torulopsis glabrata) (mitosporic Saccharomycetales)

2

2

Candida kefyr (teleomorph: Kluyveromyces marxianus) (mitosporic Saccharomycetaceae)

2

 

Candida krusei (teleomorph : Issatchenkia orientalis) (mitosporic Saccharomycetaceae)

2

2

Candida lusitaniae (teleomorph : Clavispora lusitaniae) (mitosporic Metschnikowiaceae)

 

2

Candida slooffi

2

 

Candida tropicalis (mitosporic Saccharomycetales)

2

 

Cephalosporium falciforme (mitosporic Hypocreales)

2

 

Cephalosporium recifei (synonym of  Acremonium recifei)

2

 

Cerinosterus cyanescens (synonym of Fugomyces cyanescens) (mitosporic Microstromatales)

2

 

Chaetomium perlucidum

2

 

Chrysosporium inops (mitosporic Onygenales)

2

2

Chrysosporium tropicum

3

 

Cladophialophora arxii (mitosporic Herpotrichiellaceae)

3

2

Cladophialophora bantiana (synoym of  Cladosporium bantianum, Cladosporium trichoides)

2

 

Cladophialophora boppii

2

2

Cladophialophora carrionii (synoym of  Cladosporium carionii)

3

 

Cladophialophora devriesii

2

 

Cladophialophora emmonsii

2

 

Cladophialophora modesta

3

2

Cladosporium bantianum (synonym of Cladophialophora bantiana)

2

2

Cladosporium carionii (synonym of Cladophialophora carrionii )

 

2

Cladosporium cladosporioides (mitosporic Mycosphaerellaceae) (biological control of whiteflies)

3

 

Cladosporium trichoides (synonym of Cladophialophora bantiana)

3

3

Coccidioides immitis (mitosporic Onygenales)

3

3

Coccidioides posadasii

 

2

Coelomomyces opifexi (pathogen of mosquito)

 

2

Coelomomyces psorophorae var psorophorae (fungal pathogen of mosquitos)

 

2

Coelomomyces stegomyiae var. stegomyiae (pathogen of mosquitos)

 

2

Coelomomyces spp. (entomopathogenic fungi)

 

2

Coelomycidium simulii (entomopathogenic fungi)

 

2

Colletotrichum acutatum (teleomrph : Glomerella acutata) (mitosporic Phyllachoraceae)

2

 

Colletotrichum crassipes

2

 

Colletotrichum gloeosporioides (teleomorph: Glomerella cingulata)

 

2

Conidiobolus apiculatus (synonym of Entomopthora apiculata) (entomopathogenic  fungus)

2

2

Conidiobolus coronatus (entomopathogenic fungus)

2

2

Conidiobolus incongruus

 

2

Conidiobolus major

 

2

Conidiobolus obscurus (synonym of Entomophtora obsura) (entomopathogenic  fungus)

 

2

Conidiobolus tenthredinis (synoym of  Entomophaga tenthredinis)

 

2

Cordycepioideus bisporus (termite pathogen)

 

2

Cordycepioideus octosporus (strain(s) isolated from termites)

 

2

Cordyceps arachnophila (synonym of Torrubiella arachnophila)

 

2

Cordyceps australis

 

2

Cordyceps bassiana (mitosporic state: Beauveria bassiana) (arthropod pathogen, used in biological control of insects and ticks)

 

2

Cordyceps brittlebankisoides (mitosporic state: Metarhizium anisopliae

 

 

var. majus) (pathogen of grubs)

 

2

Cordyceps brongniartii (mitosporic state: Beauveria brongniartii) (entomopathogenic fungi)

 

2

Cordyceps caloceioides (mitosporic state : Simpicillium obclavatum)

 

2

Cordyceps carnata

 

2

Cordyceps gracilis (mitosporic state : Paraisaria dubia (strain(s) isolated from insect)

 

2

Cordyceps gunnii (mitosporic state : Paecilomyces gunnii)

 

2

Cordyceps lloydii

 

2

Cordyceps martialis

 

2

Cordyceps militaris (entomopathogenic fungi)

 

2

Cordyceps nutans (entomopathogenic fungi)

 

2

Cordyceps polyarthra

 

2

Cordyceps sobolifera

 

2

Cordyceps tuberculata

 

2

Cordyceps unilateralis    

 

2

Coreomycetopsis oedipus (entomopathogenic fungus) (no strains available)

2

 

Cryptococcus curvatus (mitosporic Trichosporonales)

2

2

Cryptococcus neoformans var. gattii (synonym of Cryptococcus bacillisporus) (teleomorph : Filobasidiella bacillispora)

 

 

(mitosporic Tremellaceae)

2

2

Cryptococcus neoformans var. neoformans (teleomorph : Filobasidiella neoformans) (mitosporic Tremellaceae)

2

2

Cryptococcus neoformans var. grubii (Filobasidiella neoformans, serotype A) (mitosporic Tremellaceae)

 

2

Culicinomyces clavisporus (mosquito pathogenic fungus)

2

 

Cunninghamella bertholletiae

 

2

Cunninghamella echinulata (entomopathogenic fungus) (no strains available)

2

 

Curvularia brachyspora (mitosporic Pleosporaceae)

2

 

Curvularia clavata

 

2

Curvularia geniculata (teleomorph: Cochliobolus geniculatus)

2

 

Curvularia lunata (teleomorph : Cochliobolus lunatus) (synoym of  Pseudocochliobolus lunatus)

2

 

Cylindrocarpon cyanescens (mitosporic Hypocreales)

 

2

Dictyuchus monosporus (fish patogen)

2

2

Dipodascus capitatus (mitosporic state : Geotrichum capitatum)

2

 

Dissitimurus exedrus (mitosporic Ascomycota)

2

2

Emmonsia crescens (teleomorph : Ajellomyces crescens)

2

2

Emmonsia parva (mitosporic Onygenaceae)

2

 

Emmonsia parva var. crescens (synonym of Emmonsia crescens)

2

 

Emmonsia parva var. parva (synonym of Emmonsia parva)

2

 

Emmonsia pasteuriana (mitosporic Onygenaceae)

 

2

Encephalitozoon cuniculi (pathogen of immature domestic dogs, foxes, etc.)

2

 

Engyodontium album (mitosporic Ascomycota)

 

2

Engyodontium aranearum (synonym of Lecanicillium tenuipes)

 

2

Enterobryus spp.

 

2

Entomophaga caroliniana (synonym of Entomophthora caroliniana)

 

2

Entomophaga grylli (synoym of Entomophthora grylli) (insect pathogenic fungus

 

2

Entomophaga maimaiga (entomopathogenic fungus)

 

2

Entomophaga tenthredinis (synonym of Conidiobolus tenthredinis)

 

2

Entomophthora aphidis (entomopathogenic fungus)

 

2

Entomophthora apiculata (synoym of Conidiobolus apiculatus) (entomopathogenic fungi)

 

2

Entomophthora aulicae (synoym of Entomophaga aulicae) (entomopathogenic fungus)

 

2

Entomophthora caroliniana (synoym of  Entomophaga caroliniana)

 

2

Entomophthora coronata synonym of Conidiobolus coronatus (Ancylistaceae) (pathogen of mosquitos)

 

2

Entomophthora culicis (found or tested on mosquito)

 

2

Entomophthora dipterigena (synoym of  Erynia dipterigena)

 

2

Entomophthora elateridiphaga (synoym of  Erynia elateridiphaga)

 

2

Entomophthora grylli (synonym of Entomophaga grylli) (insect pathogenic fungus)

 

2

Entomophthora muscae (found or tested on mosquito)

 

2

Entomophthora planchoniana (entomopathogenic fungus, pathogen of aphids)

2

2

Epidermophyton floccosum (mitosporic Arthrodermataceae)

2

 

Eremomyces langeronii (mitosporic state : Arthrographis kalrae)

 

2

Erynia anhuiensis (synonym of Zoophthora anhuiensis) (pathogen of aphids)

 

2

Erynia aquatica

 

2

Erynia blunckii (synonym of Entomophthora blunckii)

 

2

Erynia castrans 

 

2

Erynia conica  (found or tested on mosquito)

 

2

Erynia dipterigena (synonym of Entomophthora dipterigena)

 

2

Erynia elateridiphaga (synonym of Entomophthora elateridiphaga)

 

2

Erynia gammae

 

2

Erynia neoaphidis (synonym of Pandora neoaphidis) (obligate pathogen of aphids)

 

2

Erynia plecopteri

 

2

Erynia radicans (strain(s) isolated from insect)

 

2

Erynia rhizospora

 

2

Erynia virescens (synonym of Furia virescens)

2

 

Exophiala bergeri (mitosporic Herpotrichiellaceae)

2

 

Exophiala castellanii (synoym of  E. mansonii)

2

 

Exophiala dermatitidis (synoym of Phialophora dermatitidis ; Wangiella dermatitidis)

2

 

Exophiala jeanselmei (synoym of Phialophora jeanselmei)

2

 

Exophiala lecanii-corni

2

 

Exophiala mansonii (synonym of E. castellanii)

 

2

Exophiala pisciphila (strain(s) isolated from fish)

 

2

Exophiala salmonis

2

 

Exophiala spinifera (synoym of Phialophora spinifera, Rhinocladiella spinifera)

2

2

Filobasidiella bacillispora (mitosporic state : Cryptococcus bacillisporus)

2

2

Filobasidiella neoformans (mitosporic state : Cryptococcus neoformans)

2

 

Fonsecaea compacta (synoym of Phialophora compacta, Rhinocladiella compacta) (mitosporic Ascomycota)

2

 

Fonsecaea monophora

2

2

Fonsecaea pedrosoi (synoym of Phialophora pedrosoi, Rhinocladiella pedrosoi)

 

2

Furia virescens (synoym of Erynia virescens)

 

2

Fusarium coccophilum (teleomorph: Nectria flammea) (mitosporic Nectriaceae) (insect pathogen)

2

2

Fusarium verticillioides (teleomorph : Gibberella moniliformis) (Nectriaceae)

2

 

Fusicoccum dimidiatum (synoym of Scytalidium dimidiatum, Nattrassia mangiferae, Hendersonula toruloidea) ( mitosporic Botryosphaeriaceae)

2

 

Galactomyces geotrichum (mitosporic state : Geotrichum candidum) (found or tested on mosquito)

2

2

Geotrichum capitatum (teleomorph: Dipodascus capitatus)

2

 

Geotrichum clavatum

2

2

Gibberella moniliformis (mitosporic state : Fusarium verticillioides)

 

2

Gibellula alata (no information available)

 

2

Gibellula leiopus (arachnogenous fungus)

 

2

Gibellula pulchra

 

2

Glomerella acutata (mitosporic state : Colletotrichum acutatum

2

 

Glomerella cingulata (mitosporic state: Colletotrichum gloeosporioides)

 

2

Granulomanus spp (mitosporic Clavicipitaceae) (on arthropods) (no strains available)

2

2

Graphium eumophum

2

 

Gymnoascus dankaliensis

 

2

Haliphthoros milfordensis (pathogen of Lobsters)

 

2

Haliphthoros philippinensis (pathogen of shrimp)

2

 

Hendersonula toruloidea (synonym of Fusicoccum dimidiatum)  (mitosporic Botryosphaeriaceae)

 

2

Hirsutella citriformis (strain(s) isolated from insect)

 

2

Hirsutella entomophila

 

2

Hirsutella jonesii

 

2

Hirsutella saussurei (synoym of Isaria saussurei)

 

2

Hirsutella thompsonii (mite fungal pathogen)

 

2

Hirsutella versicolor (strain(s) isolated from insect)

3

3

Histoplasma capsulatum var. capsulatum (teleomorph : Ajellomyces capsulatus)

3

3

Histoplasma capsulatum var. duboisii (teleomorph : Ajellomyces capsulatus)

3

3

Histoplasma capsulatum var. farciminosum (teleomorph : Ajellomyces capsulatus)

 

2

Hymenostilbe dipterigena

 

2

Hymenostilbe formicarum

 

2

Hymenostilbe muscarium

 

2

Hymenostilbe spp.

 

2

Hypocrella amomi

 

2

Ichthyophonus hoferi

 

2

Ichthyophonus irregularis (fish pathogen)

 

2

Keratinomyces ajelloi (synonym of Trichophyton ajelloi) (teleomorph : Arthroderma uncinatum) (mitosporic Arthrodermataceae) (pathogen of mosquito larvae)

 

2

Laboulbenia spp. (entomopathogenic fungus) (no strains available)

 

2

Lagenidium giganteum (pathogen of mosquitos)

 

2

Legeriomyces spp.

 

2

Leptolegnia chapmanii (pathogen of mosquito larvae)

2

 

Leptosphaeria tompkinsii

 

2

Leptosphaerulina chartarum (mitosporic state : Pithomyces chartarum)

2

 

Madurella grisea (mitosporic Ascomycota)

2

 

Madurella mycetomatis

2

 

Malassezia dermatis (mitosporic Exobasidiomycetidae)

2

 

Malassezia furfur (synoym of Pityrosporum orbiculare) (teleomorph Saccharomyces sphaericus)

2

 

Malassezia globosa

2

 

Malassezia japonica

 

2

Malassezia nana

2

 

Malassezia obtusa

2

2

Malassezia pachydermatidis (synoym of Pityrosporum canis)

2

 

Malassezia restricta

2

2

Malassezia slooffiae

2

2

Malassezia sympodialis

 

2

Massospora cicadina (entomopathogenic fungus)

 

2

Mattirolella spp. (entomopathogenic fungus) (no strains available)

 

2

Metarhizium album (mitosporic Clavicipitaceae)

 

2

Metarhizium anisopliae var. acridum (entomopathogenic fungus)

 

2

Metarhizium anisopliae var. majus (teleomorph: Cordyceps brittlebankisoides) (pathogen of grubs)

 

2

Metarhizium flavoviride (strain(s) isolated from insect)

2

 

Microsporum audouinii (synoym of Microsporum rivalieri)

2

2

Microsporum canis (teleomorph : Arthroderma otae)

2

 

Microsporum distortum (dysgonic variant of Microsporum canis)

 

2

Microsporum equinum (variant of Microsporum canis)

2

 

Microsporum ferrugineum

 2

2

Microsporum gallinae (teleomorph : Arthroderma grubyi)

 

2

Microsporum gypseum aggr. (teleomorph Arthroderma gypseum & Arthroderma incurvatum)

2

 

Microsporum langeroni (synoym of Microsporum audouinii)

2

2

Microsporum nanum (teleomorph : Arthroderma obtusum)

2

2

Microsporum persicolor (teleomorph: Arthroderma persicolor) 

2

 

Microsporum praecox

2

 

Microsporum rivalieri (synonym of Microsporum audouinii)

2

 

Microsporum spp.

2

2

Monosporium apiospermum (synonym of Scedosporium apiospermum) (teleomorph Pseudallescheria boydii) (mitosporic Microascaceae)

 

2

Mortierella wolfii

 

2

Mucor amphibiorum

 

2

Myriangium duriaei

 

2

Nannizzia gypsea (synonym of Arthroderma gypseum) (mitosporic state : Microsporum gypseum)

2

2

Nannizzia obtusa (synonym of Arthroderma obtusum) (mitosporic state Microsporum nanum)

2

2

Nannizzia otae (synonym of Arthroderma otae) (mitosporic state: Microsporum canis)

2

 

Nannizzia persicolor (synonym of Arthroderma persicolor) (mitosporic state: Microsporum persicolor)

2

 

Nattrassia mangiferae (synonym of Fusicoccum dimidiatum) (Ascomycota)

 

2

Nectria coccophila (synonym of  Nectria flammea) (mitosporic state Fusarium coccophilum)

 

2

Nectria flammea (synoym of Nectria coccophila)

 

2

Nectria haematococca (mitosporic state: Fusarium solani) (pathogen of the larval stage of beetle)

2

 

Neosartorya pseudofischeri (mitosporic state: Aspergillus thermomutatus)

2

 

Neotestudina rosatii (Fungi; Ascomycota; Incertae sedis; Incertae sedis; Testinaceae)

 

2

Neozygites abacaridis (entomopathogenic fungus; pathogen of phytophagous mites)

 

2

Neozygites adjarica

 

2

Neozygites floridana (pathogen of the cassava green mite)

 

2

Neozygites fresenii (pathogen of cotton aphid)

 

2

Neozygites fumosa

 

2

Neozygites tanajoae (pathogen of the cassava green mite)

 

2

Nomuraea atypicola (teleomorph; Cordyceps cylindrica) (mitosporic Clavicipitaceae) (strain(s) isolated from Arachnida)

 

2

Nomuraea rileyi (synoym of Beauveria rileyi) (strain(s) isolated from Lepidoptera)

3

2

Ochroconis gallopava

 2

2

Ochroconis humicola (synonym of Scolecobasidium humicola)

2

 

Onychocola canadensis (teleomorph : Arachnomyces nodososetosus) (; mitosporic Arechnomycetaceae)

 

2

Orchesellaria mauguioi

 

2

Paecilomyces amoeneroseus (synonym Isaria amoene-rosea) ( mitosporic Clavicipitaceae) (strain(s) isolated from Coleoptera)

 

2

Paecilomyces cicadae ( mitosporic Clavicipitaceae) (strain(s) isolated from burried larva)

 

2

Paecilomyces farinosus (mitosporic Clavicipitaceae) (entomopathogenic fungus, pathogen of german cockroach)

 

2

Paecilomyces gunnii (teleomorph : Cordyceps gunnii) (mitosporic Clavicipitaceae)

 

 

Paecilomyces lilanicus (mitosporic Clavicipitaceae)

 

2

Paecilomyces marquandii (mitosporic Clavicipitaceae) (human + biological controle of nematodes)

 

2

Paecilomyces tenuipes (mitosporic Clavicipitaceae) (strain(s) isolated from insect)

2

2

Paecilomyces variotii (mitosporic Trichocomaceae)

 

2

Pandora neoaphidis (synoym of Erynia neoaphidis) (obligate pathogen of aphids)

3

 

Paracoccidioides brasiliensis (synoym of Loboa loboi) (mitosporic Onygenaceae)

 

2

Paraisaria dubia (synoym of Isaria dubia ; teleomorph : Cordyceps gracilis) (; mitosporic Clavicipitaceae) (strain(s) isolated from insect)

2

2

Penicillium marneffei

2

 

Phaeoacremonium alvesii (mitosporic Calosphaeriaceae)

2

 

Phaeoacremonium amstelodamense

2

 

Phaeoacremonium inflatipes

2

 

Phaeoacremonium griseorubrum

2

 

Phaeoacremonium krajdeni

2

 

Phaeoacremonium parasiticum (synoym of Phialophora parasitica)

2

 

Phaeoacremonium rubrigenum

2

 

Phaeoacremonium tardicrescens

2

 

Phaeoacremonium venezuelense

2

 

Phialemonium curvatum (mitosporic Ascomycota)

2

 

Phialemonium obovatum

2

 

Phialophora americana (teleomorph : Capronia semiimmersa) (mitosporic Magnaporthaceae)

2

 

Phialophora compacta (synonym of Fonsecaea compacta) (mitosporic Ascomycota)

2

 

Phialophora europaea

2

 

Phialophora parasitica (synonym of Phaeoacremonium parasiticum) (mitosporic Calosphaeriaceae)

2

 

Phialophora richardsiae (synomym of Pleurostomophora richardsiae) (mitosporic Calosphaeriaceae)

2

 

Phialophora spinifera (synonym of Exophiala spinifera) (mitosporic Herpotrichiellaceae)

2

2

Phialophora verrucosa

2

 

Phoma cruris-hominis (mitosporic Ascomycota)

2

 

Phoma dennisii var. oculohominis

 

2

Phoma herbarum

 

2

Pithomyces chartarum (teleomorph : Leptosphaerulina chartarum) (mitosporic Pleosporaceae)

2

 

Pityrosporum orbiculare (synonym of Malassezia furfur) (mitosporic Exobasidiomycetidae)

 

2

Pleurodesmospora coccorum (synoym of Beauveria coccorum) ( mitosporic Ascomycota) (strain(s) isolated from Coleoptera)

2

 

Pleurostomophora richardsiae (synoym of Phialophora richardsiae)

 

2

Pneumocystis carinii ( (never been cultivated on routine laboratory media)

2

 

Pneumocystis jirovecii (never been cultivated on routine laboratory media)

 

2

Podonectria coccicola

 

2

Polycephalomyces ramosus (synoym of Stilbella kervillei) (mitosporic Clavicipitaceae) (strain(s) isolated from fly)

2

 

Polycytella hominis (mitosporic Ascomycota)

2

 

Prototheca wickerhamii

2

 

Prototheca zopfii

2

2

Pseudallescheria boydii (synoym of Allescheria boydii) (mitosporic state : Scedosporium apiospermum)

2

 

Pseudallescheria ellipsoidea

2

 

Pseudochaetosphaeronema larense (mitosporic Ascomycota)

2

2

Pseudomicrodochium suttonii ( mitosporic Ascomycota)

 

2

Pseudogibellula formicarum (mitosporic Clavicipitaceae)

2

 

Pyrenochaeta romeroi (mitosporic Pleosporaceae)

2

 

Pyrenochaeta unguis-hominis

 2

2

Pythium insidiosium

 

2

Pythium undulatum (fish pathogen)

3

 

Ramichloridium mackenziei (mitosporic Herpotrichiellaceae)

2

 

Rhinocladiella aquaspersa (mitosporic Herpotrichiellaceae)

2

 

Rhinocladiella spinifera (synonym of Exophiala spinifera) (mitosporic Herpotrichiellaceae)

2

2

Rhinosporidium seeberi (Protozoa; Choanozoa Mesomycetozoea)  (never been cultivated)

2

2

Rhizomucor pusillus 

2

 

Rhizomucor variabilis

2

 

Rhizopus azygosporus

 

2

Rhizopus microspous var. chinensis

2

2

Rhizopus microsporus var. microsporus

 

 

Rhizopus microsporus var. oligosporus

2

2

Rhizopus microsporus var. rhizopodiformis (synoym of  Rhizopus cohnii)

2

 

Rhizopus schipperae

2

 

Saksenaea vasiformis

 

2

Saprolegnia australis (Chromista; Oomycetes; Saprolegniales; Saprolegniaceae) (pathogen of fish)

 

2

Saprolegnia ferax

 

 

Saprolegnia hypogyna (strain(s) isolated from fish)

 

2

Saprolegnia parasitica

2

 

Sarcinomyces phaeomuriformis (mitosporic Chaetothyriale)

2

2

Scedosporium apiospermum (teleomorph : Pseudoallescheria boydii) (mitosporic Microascaceae)

2

 

Scedosporium aurantiacum

2

2

Scedosporium inflatum (synonym of Scedosporium prolificans)

2

2

Scedosporium prolificans (synoym of Scedosporium inflatum)

 2

2

Scolecobasidium humicola (synoym of Ochroconis humicola) (mitosporic Ascomycota)

2

2

Scopulariopsis brevicaulis

2

 

Scopulariopsis brumptii

 

2

Scopulariopsis chartarum

2

 

Scytalidium dimidiatum (synomym of Fusicoccum dimidiatum) (mitosporic Ascomycota)

2

 

Scytalidium hyalinum (colorless mutant of Fusicoccum dimidiatum)

 

2

Simpicillium obclavatum (teleomorph : Cordyceps caloceioides)

 

2

Sporodiniella umbellata

 

2

Sporothrix insectorum (mitosporic Ophiostomataceae)

 

2

Sporothrix isarioides

2

2

Sporothrix schenckii (synoym of Sporotrichum schenkii)

2

2

Sporotrichum schenkii (synonym of Sporothrix schenckii) (mitosporic Ophiostomataceae)

2

2

Stephanoascus ciferrii (mitosporic state : Candida ciferrii)

 

2

Stilbella buquetii var. formicarum

 

2

Stilbella buquetii (synoym of Isaria buquetii) (mitosporic Hypocreales) (strain(s) isolated from insect)

 

2

Stilbella kervillei (synonym of Polycephalomyces ramosus) (mitosporic Clavicipitaceae) (strain(s) isolated from fly)

 

2

Strongwellsea oehrensiana (pathogen of insect)

2

2

Syncephalastrum racemosum

 

2

Termitaria spp. (mitosporic Ascomycota) (entomopathogenic fungus) (no strains available)

 

 

Termitariopsis cavernosa (mitosporic Ascomycota) (entomopathogenic fungus) (no strains available)

 

2

Tetracrium coccicola (mitosporic Tubeufiaceae)

 

2

Thelohania solenopsae (pathogen of ants)

 

2

Thraustotheca clavata  (fish pathogen)

 

2

Tilachlidiopsis nigra (mitosporic Tricholomataceae)

 

2

Tilachlidium liberianum

 

2

Tolypocladium cylindrosporum (synoym of Beauveria cylindrospora) (pathogen of mosquitos)

 

2

Torrubiella arachnophila (synoym of Cordyceps arachnophila)

 

2

Torrubiella rubra

2

 

Torulopsis glabrata (synonym of Candida glabrata) (mitosporic Saccharomycetales)

 

2

Trichophyton ajelloi (synoym of Keratinomyces ajelloi) (teleomorph: Arthroderma uncinatum) (mitosporic Arthrodermataceae) (pathogen of mosquito larvae)

2

 

Trichophyton concentricum

 

2

Trichophyton equinum

2

2

Trichophyton erinacei (teleomorph: Arthroderma benhamiae)

2

 

Trichophyton interdigitale (teleomorph : Arthroderma vanbreuseghemii)

2

2

Trichophyton mentagrophytes

2

2

Trichophyton quinckeanum

2

 

Trichophyton raubitschekii (synonym of Trichophyton rubrum)

2

2

Trichophyton rubrum (synoym of Trichophyton raubitschekii)

2

2

Trichophyton simii (teleomorph: Arthroderma simii)

2

 

Trichophyton schoenleinii

2

2

Trichophyton tonsurans

2

2

Trichophyton spp.

2

2

Trichophyton verrucosum

2

 

Trichophyton violaceum

2

2

Trichosporon asahii (mitosporic Trichosporonales)

2

 

Trichosporon asteroides

 

2

Trichosporon beigelii (it is a doubtful species)

2

 

Trichosporon cutaneum

2

 

Trichosporon inkin

2

 

Trichosporon mucoides

2

 

Trichosporon ovoides

 

2

Verticillium lecanii (synonym of Lecanicillium lecanii) (teleomorph : Torrubiella confragosa) (mitosporic Clavicipitaceae)

2

 

Wangiella dermatitidis (synonym of Exophiala dermatitidis) (mitosporic Herpotrichiellaceae)

 

2

Zoophthora anhuiensis (synoym of Erynia anhuiensis) (pathogen of aphids)

 

2

Zoophthora radicans (entomopathogenic fungus, pathogen of Lepidoptera)

3

3

Zymonema dermatitidis (synonym of Blastomyces dermatitidis) (mitosporic Ajellomycetaceae)

 

BIJLAGE 5.51.3 (04/10/2014- ...)

2.2.3 Parasieten

 

M

D

Soort

2

2

Acanthamoeba spp.

 

3

Acarapis woodi

2

2

Alaria alata

2T

2T

Amblyomma maculaturum

2

2

Ancylostoma braziliense

2

2

Ancylostoma caninum

2

2

Ancylostoma duodenale

2

 

Angiostrongylus cantonensis.

2

 

Angiostrongylus costaricensis

2

 

Anisakis spp.

2T

2T

Argas spp.

2

 

Armillifer spp.

2

 

Ascaris lumbricoides

2

2

Ascaris suum

 

3

Babesia bigemina

 

3

Babesia bovis

 

3

Babesia caballi

2

3

Babesia canis

2

3

Babesia divergens

 

3

Babesia equi

 

3

Babesia gibsoni

 

3

Babesia major

2

3

Babesia microti

3

2

Balamuthia mandrillaris

2

 

Balantidium coli

2

2

Baylisascaris procyonis

2

2

Bilharziella polonica

2

 

Brachiola vesicularum

2

 

Brugia malayi (syn. Wuchereria malayi)

2

 

Brugia pahangi

2

 

Brugia timori

2

2

Bunostomum phlebotomum

2

3

Calliphora spp.

2

 

Capillaria spp.

 

2

Chabertia ovina

 

2

Chorioptes bovis

2

3

Chrysomya spp.

2

 

Clonorchis sinensis

2

3

Cochliomyia hominivorax

2

3

Cochliomyia macellaria

2

 

Contracaecum spp.

 

2

Cooperia spp.

2

3

Cordylobia anthropophaga

2

3

Cordylobia rodhaini

2

3

Cordylobia spp.

2

2

Crytosporidium spp.

 

2

Culicoides spp.

 

2

Cuterebra spp.

 

2

Cyathostoma bronchialis

2

 

Cyclospora cayetanensis

2

 

Demodex brevis

2

 

Demodex folliculorum

2T

2T

Dermacentor albipictus

2T

2T

Dermacentor andersoni

2T

2T

Dermacentor occidentalis

2T

2T

Dermacentor silvarum

2T

2T

Dermacentor variabilis

 

2

Dermanyssus gallinae

2

2

Dermatobia spp.

2

2

Dicrocoecelium dendriticum

 

2

Dicrocoeliidae

 

2

Dictyocaulus spp.

2

 

Dientamoeba fragilis

2

 

Dioctophyma renale

2

 

Diphyllobothrium latum

2

2

Dipylidium caninum

 

2

Dirophilaria immitis

2

 

Dracunculus medinensis

 

2

Dypilidium caninum

3 (*)

3

Echinococcus granulosus

3 (*)

3

Echinococcus multilocularis

3 (*)

3

Echinococcus oligarthrus

3 (*)

 

Echinococcus vogeli

2

2

Echinostoma ilocanum

 

2

Eimeria spp.

2

2

Encephalitozoon spp.

2

2

Entamoeba histolytica

2

2

Enterobius vermicularis

2

2

Enterocytozoon spp.

2

 

Eustrongylides spp.

2

2

Fannia spp.

2

 

Fasciola gigantica

2

2

Fasciola hepatica

2

2

Fasciolopsis buski

 

2

Gasterophilus spp.

2

2

Gastrodiscoides hominis

2

2

Giardia lamblia (syn. Giardia intestinalis, G. duodenalis )

 

2

Giardia spp. (other species than listed)

2

 

Gnathostoma spinigerum

2

 

Gongylonema pulchrum

2T

2T

Haemaphysalis punctata

 

2

Haemonchus contortus

 

2

Haplosporidium nelsoni

2

2

Heterophyes heterophyes

 

2

Histomonas meleagridis

2T

2T

Hyalomma anatolicum

2T

2T

Hyalomma detritum

2T

2T

Hyalomma dromedarii

2T

2T

Hyalomma marginatum

2T

2T

Hyalomma truncatum

2

 

Hymenolepis diminuta

2

 

Hymenolepis nana

2

2

Hypoderma spp.

2

 

Isospora belli

2

 

Isospora natalensis

 

2

Isospora spp. (other species than listed)

2T

2T

Ixodes holocyclus

2T

2T

Ixodes pilosus

2T

2T

Ixodes rubicundus

2

2

Lagochilascaris minor

2

 

Leishmania aethiopica

2

 

Leishmania amazonensis

3 (*)

3

Leishmania brasiliensis

3 (*)

3

Leishmania chagasi

3 (*)

3

Leishmania donovani

3 (*)

3

Leishmania guyanensis

3 (*)

3

Leishmania guyanensis

3 (*)

3

Leishmania infantum

2

 

Leishmania major

2

3

Leishmania mexicana

3 (*)

3

Leishmania panamensis

2

 

Leishmania peruviana

2

 

Leishmania pifanoi

2

3

Leishmania tropica

2

3

Leishmania venezuelensis

2

2

Linguatula serrata

2

 

Loa loa

2

3

Lucilia spp.

2

 

Mansonella ozzardi

2

 

Mansonella perstans

2

 

Mansonella streptocerca

2

 

Meningonema spp.

2

2

Metagonimus yokogawai

2

 

Metorchis conjuctus

2

 

Microsporidium spp.

2

 

Moniliformis moniliformis

2

 

Naegleria australiensis

3

 

Naegleria fowleri

2

2

Nanophyetus salmincola

2

2

Necator americanus

 

2

Neospora caninum

2

2

Nosema connori

2

2

Nosema ocularum

 

2

Nosema spp. (other species than listed)

 

2

Notoedres spp.

 

2

Oesophagostomum spp.

2

 

Oesophagostonum spp.

 

2

Oestrus ovis

2

 

Onchocerca volvulus

2

 

Opisthorchis felineus

2

 

Opisthorchis viverrini

2

 

Ornithobilharzia spp.

 

2

Ostertagia spp.

 

2

Otodectes cynotis

 

2

Oxyuris equi

2

2

Paragonimus spp.

 

2

Parascaris equorum

 

2

Passalurus ambiguus

2

 

Phocanema spp.

2

3

Phormia regina

2

 

Phtirius pubis

2

 

Plasmodium  vivax

3 (*)

 

Plasmodium falciparum

2

 

Plasmodium knowlesi

2

 

Plasmodium malariae

2

 

Plasmodium ovale

2

3

Protophormia terraenovae

2

 

Pseudoterranova spp.

 

2

Psoroptes cuniculi

 

2

Psoroptes ovis

2

 

Pulex irritans

 

2

Rhipicephalus microplus (syn. Boophilus microplus)

2

2

Rhipicephalus sanguineus

2T

2T

Rhipicephalus simeus

2T

2

Rhipicephalus simus

2

 

Sappinia  diploidea

 

2

Sarcocystis bovicanis

 

2

Sarcocystis equicanis

 

2

Sarcocystis ovicanis

2

2

Sarcocystis suihominis (syn. Sarcocystis hominis)

2

2

Sarcoptes scabiei

2

 

Schistosoma haematobium

2

 

Schistosoma intercalatum

2

 

Schistosoma japonicum

2

 

Schistosoma mansoni

2

 

Schistosoma mattheei

2

 

Schistosoma mekongi

 

2

Skrjabinema spp.

 

2

Sphaerothecum destruens

2

2

Spirocerca lupi

2

2

Spirometra spp.

2

2

Strongyloides stercoralis

 

2

Strongylus spp.

 

2

Syngamus trachea

 

2

Syphacia spp.

2

2

Taenia asiatica (syn. Taenia saginata asiatica)

2

 

Taenia crassiceps

 

2

Taenia hydatigena

3 (*)

3

Taenia multiceps

 

2

Taenia ovis

2

2

Taenia saginata

3 (*)

3

Taenia serialis

3 (*)

3

Taenia solium

 

2

Teladorsagia circumcincta

2

 

Ternidens deminutus

 

3

Theileria annulata

 

3

Theileria lestoquardi (syn. Theileria hirci)

 

2

Theileria mutans

 

2

Theileria ovis

 

3

Theileria parva

 

2

Theileria taurotragi

2

2

Thelazia spp.

 

2

Toxascaris leoninae

2

2

Toxocara canis

2

2

Toxocara cati (syn. Toxocara mystax)

 

2

Toxocara vitulorum

2

3

Toxoplasma gondii

2

3

Trichinella nativa

2

3

Trichinella nelsoni

2

3

Trichinella pseudospiralis

2

3

Trichinella spiralis

2

 

Trichobilharzia spp.

 

3

Trichomonas foetus

2

 

Trichomonas vaginalis

2

2

Trichostrongylus spp.

 

2

Trichuris suis

2

 

Trichuris trichiura

 

2

Trichuris vulpis

 

2

Trixicarus caviae

2

3

Trypanosoma brucei brucei

2

 

Trypanosoma brucei gambiense

3 (*)

3

Trypanosoma brucei rhodesiense

 

3

Trypanosoma congolense

3

 

Trypanosoma cruzi

 

3

Trypanosoma equiperdum

2

3

Trypanosoma evansi

 

2

Trypanosoma vivax

2

 

Tunga penetrans

2

2

Uncinaria stenocephala

 

3

Varroa jacobsoni (Varroasis)

2

 

Vittaforma corneae

2

 

Watsonius watsoni

2

3

Wohlfahrtia spp.

2

 

Wuchereria bancrofti

 

BIJLAGE 5.51.3 (04/10/2014- ...)

2.2.4 Virussen en onconventionele agentia

 

M

D

Soort

 

 

 

 

Adenoviridae

 

 

 

Atadenovirus genus

 

 

2

   Atadenoviruses

 

 

 

Aviadenovirus genus (isolated from birds)

 

 

2

   Aviadenoviruses

 

 

 

Mastadenovirus genus (including al human adenoviruses)

 

 

2

   Animal adenoviruses

 

2

 

   Human adenoviruses

 

 

 

Siadenovirus genus (isolated from reptiles and birds)

 

 

2

   Siadenoviruses

 

 

2

Unclassified adenoviridae (isolated from a sturgeon and bat)

 

 

 

 

 

 

 

Alloherpesviridae

 

 

 

Ictaluri virus genus

 

 

2

   Ictalurid herpesvirus 1 (Channel catfish virus) 

 

 

 

Unclassified Alloherpesviridae

 

 

2

   Cyprinid herpesvirus 1 (Carp pox herpesvirus)

 

 

2

   Ranid herpesvirus 1 (Lucké rog herpesvirus)

 

 

2

   Ranid herpesvirus 2 (Frog herpesvirus 4)

 

 

3

   Salmonid herpesvirus 1 (Herpesvirus salmonis) 

 

 

2

   Salmonid herpesvirus  2 (Oncorhynchus maso herpesvirus)

 

 

 

 

 

 

 

Arenaviridae

 

 

 

Arenavirus genus

 

 

 

Old world Arenaviruses

 

2

 

   Ippy virus

 

4

   Lassa virus

 

2

2

   Lymphocytic choriomeningitis virus

 

3

2

   Lymphocytic choriomeningitis virus (neurotroppische  strains)

 

3

 

   Mobala virus

 

2

 

   Mopeia virus

 

 

 

New world Arenaviruses

 

2

 

   Amapari virus

 

3

 

   Flexal virus

 

4

 

   Guanarito virus

 

4

‡ 

   Junín virus

 

2

 

   Junin virus vaccine strain Candid

 

2

 

   Latino virus

 

4

‡ 

   Machupo virus

 

 

2

   Oliveros virus

 

2

 

   Paraná virus

 

2

 

   Pichinde virus

 

 

3

   Pirital virus

 

4

 

   Sabiá virus

 

2

 

   Tacaribe virus  

 

2

 

   Tamiami virus

 

3

3

   Whitewater Arroyo virus

 

 

 

 

 

 

 

Arteriviridae

 

 

 

Arterivirus genus

 

 

2

   Equine arteritis virus

 

 

2

   Lactate dehydrogenase-elevating virus

 

 

2

   Porcine respiratory and reproductive syndrome virus

 

 

3

   Simian haemorrhagic fever virus

 

 

 

 

 

 

 

Asfarviridae

 

 

 

Asfivirus genus

 

 

4

   African swine fever virus 

 

 

 

 

 

 

 

Astroviridae

 

 

2

   Bovine astrovirus 1,2

 

 

2

   Duck astrovirus 1

 

 

2

   Feline astrovirus 1

 

2

 

   Human astrovirus  1-8

 

 

2

   Ovine astrovirus

 

 

2

   Porcine astrovirus

 

 

2

   Turkey astrovirus

 

 

 

 

 

 

 

Baculoviridae (infecting invertebrates)

 

 

 

Granulovirus genus

 

 

2

  Type species : Cydia pomonella (CpGV)

 

 

 

Nucleopolyhedrovirus genus

 

 

2

  Type species : Autographa californica multiple-capsid nucleopolyhedrovirus (AcMNPV)

 

 

 

 

 

 

 

Birnaviridae

 

 

 

Aquabirnavirus genus

 

 

3

   Infectious pancreatic necrosis virus 

 

 

 

Avibirnavirus genus

 

 

2

   Infectious bursal disease virus,

 

 

 

Entomobirnavirus genus

 

 

2

   Drosophila X virus

 

 

 

Unclassified Birnaviriae

 

 

2

   Rotifer birnavirus

 

 

 

 

 

 

 

Bornaviridae

 

 

 

Bornavirus genus

 

2

3

  Borna Disease virus

 

 

 

 

 

 

 

Bunyaviridae     

 

 

 

Orthobunyavirus genus

 

 

 

   Anopheles A group

 

 

2

      Anàpheles A virus

 

2

 

      Tacaiuma virus

 

 

2

      Alajuela virus

 

 

2

      Anopheles B virus

 

 

 

 Bakau group

 

2

 

      Bakau virus

 

 

3

      Telok Forest virus

 

 

2

  Batama virus

 

 

2

  Benevides virus

 

 

 

 Bertioga virus group

 

 

2

      Guaratuba virus

 

 

2

      Bimiti virus

 

 

2

      Botambi virus

 

 

 

 Bunyamwera group

 

2

2

    Bunyamwera virus

 

2

3

    Cache Valley virus

 

2

 

    Fort Sherman virus

 

3

2

    Germiston virus

 

3

 

    Ilesha virus

 

3

3

    Kairi virus

 

2

 

    Main Drain virus

 

3

 

    Northway virus

 

 

3

    Santa Rosa virus

 

2

 

    Shokwe virus

 

2

 

    Tensaw virus

 

2

 

    Wyeomyia virus

 

2

 

    Xingu virus

 

2

 

    Bushbush virus

 

 

 

 Bwamba group

 

2

 

    Bwamba virus

 

2

 

    Pongola virus

 

 

 

 Group C

 

2

 

    Apeu virus

 

 

3

    Bruconha virus

 

2

 

    Caraparu virus

 

2

 

    Itaqui virus

 

2

 

    Madrid virus

 

2

 

    Marituba virus

 

2

 

    Murutucu virus

 

2

 

    Nepuyo

 

2

 

    Oriboca virus

 

2

 

    Ossa virus

 

2

 

    Restan virus

 

 

 

 California group

 

2

2

    California encephalitis virus

 

2

 

    Guaroa virus

 

2

 

    Inkoo virus

 

2

 

    Jamestown Canyon virus

 

2

 

    Keystone virus

 

2

 

    La Crosse virus

 

2

 

    Snowshoe hare virus

 

2

 

    Tahyna virus

 

 

2

  Capim virus

 

 

2

  Gamboa virus

 

 

2

  Guajara virus

 

 

 

 Guama group

 

2

 

    Catu virus

 

2

 

    Guama virus

 

 

2

  Koongol virus

 

 

2

  Manzanilla virus

 

 

3

  Inini virus

 

 

2

  Minatitlan virus

 

 

2

  M'Poko virus

 

2

 

  Nyando virus

 

 

2

  Olifantsvlei virus

 

 

3

    Bobia virus

 

 

 

 Patois group

 

2

 

    Patois virus

 

 

3

  Estero Real virus

 

 

2

  Sathuperi virus

 

 

2

  Shamonda virus

 

2

 

  Shuni virus

 

 

3

  Aino virus

 

 

 

 Simbu virus group

 

 

3

    Akabene virus

 

 

2

    Ingwavuma virus

 

3

 

    Oropouche virus

 

 

 

 Tete virus group

 

 

2

    Bahig virus

 

2

 

    Tete virus

 

2

 

    Weldona virus

 

 

2

  Thimiri virus

 

 

2

  Timboteua virus

 

 

2

  Turlock virus

 

2

 

  Zegla virus

 

 

 

 Hantavirus genus

 

3

 

    El Moro Canyon virus

 

 

 

 Hantaan group

 

3

 

    Hantaan virus

 

3

 

    Dobrova virus

 

3

 

    Seoul virus

 

2

 

  Prospect Hill virus

 

 

 

 Puumala group

 

3

 

    Puumula virus

 

 

 

 Sin Nombre group

 

3

 

    Sin Nombre virus

 

3

 

    Bayou virus

 

3

 

    Black Creek Canal virus

 

3

 

    Andes virus

 

3

 

    Laguna negra virus

 

3

 

    Juquitiba virus

 

3

 

    Araraquara virus

 

3

 

    Castelo dos Sonhos virus

 

3

2

    Choclo virus

 

 

 

 Thottapalayam group

 

2

 

    Thottapalayam virus

 

 

 

Nairovirus genus

 

 

 

 Crimean-Congo hemorrhagic fever group

 

4

    Crimean-Congo hemorrhagic fever virus

 

2

 

    Hazara virus

 

2

 

  Dera Ghazi Khan virus

 

2

 

  Hughes virus

 

 

 

 Nairobi sheep disease group

 

3

3

    Nairobi sheep disease virus

 

3

 

    Dugbe virus

 

 

 

  Qalyub virus

 

 

2

  Sakhalin virus

 

3

 

  Thiafora virus

 

 

 

Phlebovirus genus

 

 

2

  Buyaru virus

 

 

3

  Itaituba virus

 

 

2

  Chilibre virus

 

 

2

   Frijoles virus

 

 

 

 Sandfly fever Naples group

 

 

3

    Buenaventura virus

 

2

 

    Candiru virus

 

2

 

    Punta Toro virus

 

3

3

    Rift Valley virus

 

2

 

    Rift Valley virus vaccine strain MP-12

 

2

 

    Sanfly fever

 

2

 

    Sandfly fever Naples virus

 

2

 

    Toscana virus

 

2

 

  Uukuniemi virus

 

 

 

Unassigned viruses in the family

 

 

2

  Gordil virus

 

 

3

  Boboya virus

 

 

3

  Chim virus

 

3

 

  Issyk-Kul virus

 

 

3

  Razdan virus

 

 

3

  Tai virus

 

3

 

  Tamdy virus

 

 

 

 

 

 

 

Caliciviridae

 

 

 

Lagovirus genus

 

 

2

   European brown hare syndrome virus

 

 

3

   Rabbit haemorrhagic disease virus

 

 

 

Norovirus genus

 

 

2

   Bovine enteric calicivirus

 

2

 

   Norwalk virus

 

 

 

Sapovirus genus

 

 

2

   Porcine enteric calicivirus

 

2

 

  Sapporo virus

 

 

 

Vesivirus genus

 

 

2

   Feline calicivirus

 

 

3

   Vesicular exanthema of swine virus             

 

 

2

         Bovine calicivirus                                   

 

 

2

         Primate calicivirus                                 

 

 

3

         San Miguel sea lion virus                      

 

 

 

Unassigned  virusses in the familiy

 

 

2

   Canine calicivirus

 

 

2

   Fowl calicivirus

 

 

 

 

 

 

 

Circoviridae

 

 

 

Circovirus genus

 

 

2

   Beak and eather disease virus

 

 

2

   Porcine circovirus

 

 

 

Gyrovirus genus

 

 

2

   Chicken anaemia virus

 

 

 

 

 

 

 

Coronaviridae

 

 

 

Coronavirus genus

 

 

 

Group I species:

 

 

2

   Canine coronavirus

 

 

2

   Feline coronavirus

 

 

2

         Feline infectious peritonitis virus

 

2

 

   Human coronaviruses 229E

 

 

2

   Porcine epidemic diarrhoea virus

 

 

2

   Transmissible gastroenteritis virus

 

 

2

          Porcine respiratory coronavirus

 

 

 

Group II species:

 

 

2

   Bovine coronavirus

 

2

 

   Human coronaviruses 0C43

 

 

2

   Murine hepatitis virus

 

 

2

   Porcine haemagglutinating encephalomyelitis virus 

 

 

2

   Rat coronavirus

 

 

 

Group III species:

 

 

2

   Avian infectious bronchitis virus

 

 

2

   Turkey coronavirus

 

3

3

   Severe Acute Respiratory Syndrome Coronavirus (SARS)

 

 

 

Torovirus genus

 

 

 

   Bovine torovirus

 

 

2

       Breda virus

 

 

 

   Equine torovirus

 

2

2

       Berne virus

 

2

 

   Human torovirus

 

 

2

   Porcine torovirus

 

 

 

 

 

 

 

Dicistroviridae

 

 

 

Cripavirus genus

 

 

2

   Black queen cell virus

 

 

2

   Cricker paralysis virus

 

 

2

   Drosophila C virus

 

 

2

   Pteromau puparum small RNA-containing virus

 

 

2

   Rhopulosiphum padi virus

 

 

 

Unassigned virusses in the familiy

 

 

2

   Acute bee paralysis virus

 

 

 

 

 

 

 

Filoviridae

 

 

 

Ebolavirus genus

 

4

4

   Cote d'Ivoire Ebola virus

 

4

4

   Reston Ebola virus

 

4

4

   Sudan Ebola virus

 

4

4

   Zaire Ebola virus

 

 

 

Unclassified Ebola-like viruses

 

4

4

   Bundibugyo Ebola virus

 

 

 

Marburgvirus genus

 

4

4

   Lake Victoria Marburg virus

 

 

 

 

 

 

 

Flaviviridae

 

 

 

1. Tick-borne viruses

 

 

 

Mammalian tick-bone virus group :

 

 

3

   Gadgets Gully virus

 

 

2

   Kadam virus

 

3

3

   Kyasanur Forest disease virus

 

2

2

   Langat virus

 

3(*)

3

   Louping ill virus

 

3

 

   Omsk heamorrhagic fever virus

 

3

2

   Powassan virus

 

3 (*)

 

   Tick-borne encephalitis virus

 

 

 

Central European tick-born encephalitis virus group  :

 

3

 

   Absettarov virus

 

3

 

   Hanzalova virus

 

3

 

   Hypr virus

 

3

 

   Kumlinge virus

 

3

   Russian spring summer encephalitis virus

 

 

 

Seabird tick-born virus group

 

 

3

   Meaban virus

 

 

3

   Saumarez Reef virus

 

 

2

   Tyuleniy virus

 

 

 

2. Mosquito-borne viruses

 

 

 

Dengue virus group :

 

3

 

   Dengue virus 1-4

 

 

3

   Kedougou virus

 

 

 

Japanese encephalitis virus group

 

 

3

   Cacipacore virus

 

3

 

   Koutango virus

 

3

   Japanese encephalitis virus

 

3

 

   Murray Valley encephalitis virus

 

3

2

   St Louis encephalitis virus

 

3

3

   West Nile virus

 

2

 

      Kunjin virus

 

 

 

Kokobera virus group

 

2

 

   Kokobera virus

 

 

 

Ntaya virus group

 

2

 

   Ilheus virus

 

3

 

      Rocio virus

 

3

 

   Israel turkey meningoencephalitis virus

 

 

 

Sponweni virus group

 

2

 

   Zika virus

 

3

 

      Spondweni virus

 

 

 

Yellow fever virus group

 

2

3

   Sepik virus

 

3 (*)

3

   Wesselsbron virus

 

3

   Yellow fever virus

 

2

 

       Yellow fever vaccine strain 17D

 

 

 

3. Virusses with no known arthropod vector

 

 

 

Modoc virus group

 

 

2

   Modoc virus

 

3

 

   Sal Vieja virus

 

3

 

   San Perlita virus

 

 

 

Rio Bravo virus group

 

2

3

    Rio Bravo virus

 

 

 

Hepacivirus genus

 

3 (*)

 

   Hepatitis C virus

 

 

 

Pestivirus genus

 

 

2

   Border disease virus

 

 

2

   Bovine viral diarrhoea virus type I and II

 

 

4

   Classical swine fever virus (Hog cholera virus)

 

 

 

Unassigned species in the family

 

3 (*)

 

   Hepatitis G virus

 

 

 

 

 

 

 

Hepadnaviridae

 

 

 

Avihepadnavirus genus

 

 

2

   Duck hepatitis B virus

 

 

2

   Heron hepatitis B virus

 

 

 

Deltavirus  genus

 

3 (*)

 

    Hepatitis delta virus

 

 

 

Orthohepadnavirus genus

 

 

3

   Ground squirrel hepatitis virus

 

3 (*)

 

   Hepatitis B virus

 

 

3

   Woodchuck hepatitis virus

 

 

 

 

 

 

 

Herpesviridae

 

 

 

Alphaherpesvirinae subfamily

 

 

 

Iltovirus genus

 

 

2

   Gallid herpesvirus 1

 

 

 

Mardivirus genus

 

 

2

  Columbid herpesvirus 1 (Pigeon herpesvirus)

 

 

2

   Gallid herpesvirus 2 (Marek's disease virus type 1) 

 

 

2

   Gallid herpesvirus 3 (Marek's disease virus type 2)

 

 

2

   Gallid herpesvirus 2

 

 

2

   Meleagrid herpesvirus 1 (Turkey herpesvirus)

 

 

 

Simplexvirus genus

 

 

2

   Ateline herpesvirus 1 (Spider monkey herpesvirus)

 

 

 

   Bovine herpesvirus 2

 

3

2

   Cercopithecine herpesvirus  1 (B virus )

 

3

2

   Cercopithecine herpesvirus 2 , (Baboon herpesvirus)  

 

2

 

   Human herpesvirus 1

 

2

 

   Human herpesvirus 2

 

 

 

Varicellovirus genus

 

 

2

   Bovine herpesvirus 1

 

 

2

   Bovine herpesvirus 5

 

 

2

   Canid herpesvirus 1

 

 

2

   Caprine herpesvirus 1

 

 

2

   Equid herpesvirus 1

 

 

2

   Equid herpesviruses 2, 3

 

 

2

   Equid herpesvirus 4

 

 

2

   Felid herpesvirus 1

 

2

 

   Human herpesvirus 3 (Varicella-zoster virus 1)

 

 

2

   Phocid herpesvirus 1

 

 

3

   Suid herpesvirus 1 (Pseudorabies, "Aujesky disease")

 

 

 

Unclassified Alphaherpesvirinae

 

 

2

   Bovine herpesvirus 3

 

 

2

   Duck enteritis virus

 

 

 

Betaherpesvirinae subfamily

 

 

 

Cytomegalovirus genus

 

2

 

   Human herpesvirus 5 (Human cytomgalovirus)

 

 

 

Muromegalovirus genus

 

 

2

   Murid herpesvirus 1 (mouse cytomegalovirus)

 

 

2

   Murid herpesvirus  ( rat cytomegalovirus)

 

 

 

Roseolovirus genus

 

2

 

   Human herpesvirus 6 (Human B-lymphotropic virus )

 

2

 

   Human herpesvirus 7

 

 

 

Unclassified Betaherpesvirinae

 

 

2

   Caviid herpesvirus 2 (Guinea pig cytomegalovirus)

 

 

 

Gammaherpesvirinae subfamily

 

 

 

Lymphocryptovirus genus

 

 

2

   Cercopithecine herpesvirus 12 (Baboon herpesvirus)

 

2

 

   Human herpesvirus 4 (Epstein-Barr virus)

 

 

2

   Pongine herpesvirus 1 ( Herpesvirus pan)

 

 

2

   Pongine herpesvirus 2 ( Orangutan herpesvirus)

 

 

2

   Pongine herpesvirus 3 ( Gorilla herpesvirus)

 

 

 

Macavirus genus

 

 

3

   Alcelaphine herpesvirus 1 (Bovine malignant catarrhal fever)

 

 

2

   Ovine herpesvirus 2 (sheep-associated malignant catarrhal fever virus) , 3 herpesvirus of goat/sheep volgens BCCM

 

 

 

Percavirus genus

 

 

2

   Equid herpesvirus 2

 

 

2

   Equid herpesvirus 5

 

 

 

Rhadinovirus genus

 

 

2

   Ateline herpesvirus 2 (Herpesvirus Ateles)

 

 

2

   Bovine herpesvirus 4 (Movar virus)

 

2

 

   Human herpesvirus 8 (Kaposi's sarcoma-associated herpesvirus)

 

 

2

   Saimiriine herpesvirus 2 (Herpesvirus Saimiri)

 

 

 

Tentative species in the genus

 

 

2

   Herpesvirus of the rabbit

 

 

2

   Leporid herpesvirus 2 (Herpesvrus cuniculli)

 

 

 

Unclassified Gammaherpesvirinae  

 

 

2

   Equid herpesvirus 7 (Asinine herpesvirus 2)

 

 

 

Unassigned Herpesviridae  

 

 

2

   Ovine herpesvirus 1 (sheep pulmonary adenomatosis associated herpesvirs)

 

 

 

Unclassified Herpesviridae  

 

 

2

  Anatid herpesvirus 1 (Duck plague herpesvirus)

 

 

2

  Chelonid herpesvirus 1 (grey patch disease of turles virus)

 

 

2

  Chelonid herpesvirus 2 (Pacific pond turtle herpesvirus)

 

 

2

  Chelonid herpesvirus 3 (Painted  turtle herpesvirus)

 

 

2

  Chelonid herpesvirus 4 (Argentine turtle herpesvirus)

 

 

2

   Esocid herpesvirus 1 (Northern pike herpesvirus)

 

 

2

   Lacertid herpesvirus (green lizard herpesvirus)

 

 

2

   Pleuronectid herpesvirus 1 (Turbot herpesvirus disease)

 

 

2

   Suid herpesvirus 2 (Swine cytomgalovirus)

 

 

 

 

 

 

 

Iridoviridae

 

 

 

Iridoviruses of amphibians:

 

 

2

   Bullfrog (TEV)

 

 

2

   Frog viruses (FV 1 to 3, FV 9 to 24)

 

 

2

   Leopard frog iridoviruses (I 4 to 5)

 

 

2

   Newt viruses (T 6 to 21, LT 1 to 4)

 

 

 

Iridoviruses of crustaceans and molluscs:

 

 

2

   Iridoviruses of crustaceans and molluscs

 

 

 

Iridoviruses of fishes:

 

 

3

   Erythrocytic necrosis virus

 

 

2

   Iridoviruses of cichlids, perch, goldfish, common cod, carp and cat-fish

 

 

2

   Lymphocystis disease virus

 

 

 

Iridoviruses of insects:

 

 

2

   Tipula iridescent virus (TIV)

 

 

 

Iridoviruses of reptiles:

 

 

2

   Gecko virus

 

 

 

 

 

 

 

Malacoherpesviridae

 

 

2

   Herpesviruses of crustaceans and molluscs

 

 

 

 

 

 

 

Nodaviridae

 

 

2

  Striped jack nervous necrosis virus

 

 

 

 

 

 

 

Orthomyxoviridae 

 

 

 

Influenza A genus

 

2

3

   Influenza A virus

 

 

 

Influenza B genus

 

2

3

   Influenza B virus

 

 

 

Influenza C genus

 

2

3

   Influenza C virus

 

 

 

Isavirus genus

 

 

3

   Infectious salmon anemia virus

 

 

 

Thogotovirus genus

 

 

 

   Dhori virus

 

3

 

       Batken virus

 

3

 

   Thogoto virus

 

 

 

Unclassified Orthomyxoviridae

 

 

3

   Araguari virus

 

2

3

   Fowl plague virus

 

2

2

   Swine influenza virus A

 

 

 

 

 

 

 

Papillomaviridae

 

 

 

Papillomaviridae genus

 

 

2

   Animal papillomaviruses

 

2

 

   Human papillomaviruses (HPV)

 

 

 

 

 

 

 

Paramyxoviridae

 

 

 

Paramyxovirinae subfamily

 

 

 

Avulavirus genus

 

 

2

   Avian paramyxoviruses

 

2

3

   Newcastle disease virus (Avian parainfluenza virus 1)

 

 

 

Henipavirus genus

 

4

3

   Hendra virus (Equine morbillivirus, EMV)

 

4

3

   Nipah virus

 

 

 

Morbillivirus genus

 

 

3

   Canine distemper virus (Carre’s virus)

 

 

2

   Cetacean morbillivirus

 

2

 

   Measles virus

 

 

4

   Peste-des-petits-ruminants virus (PPRV)

 

 

3

   Phocine distemper virus (Seal distemper virus)

 

 

4

   Rinderpest virus (Cattle plague virus)

 

 

 

Respirovirus genus

 

 

2

   Bovine parainfluenzavirus 3

 

2

2

   Human parainfluenzavirus 1

 

2

2

   Human parainfluenzavirus 3

 

 

2

   Sendai virus (Murin parainfluenza virus 1)

 

 

2

   Simian virus 10

 

 

 

Rubulavirus genus

 

2

2

   Human Parainfluenza viruses types 2 & 4

 

 

3

   Mapuera virus

 

2

 

   Mumps virus

 

 

2

   Porcine rubulavirus (La Piedad-Michoacan-Mexico virus)

 

 

2

   Simian virus 5

 

 

2

   Simian virus 41

 

 

 

Pneumovirinae subfamily

 

 

 

Pneumovirus genus

 

 

2

   Murine pneumoniavirus

 

2

 

   Human Respiratory syncytial virus

 

 

2

   Respiratory syncytial virus (bovine, caprine, ovine)

 

 

 

 Metapneumovirus genus

 

 

2

   Turkey rhinotracheitis (TRT) (Avian pneumovirus)

 

2

 

   Human metpneumovirus

 

 

 

 

 

 

 

Parvoviridae

 

 

 

Amdovirus genus

 

 

3

   Aleutian mink disease virus

 

 

 

Betaparvovirus genus

 

 

2

   Bovine parvovirus

 

 

2

   Canine  minute virus

 

 

 

Dependovirus genus

 

 

2

   Animal Adeno-associated viruses AAV

 

2

 

   Human Adeno-associated viruses AAV

 

 

2

   Goose parvovirus

 

 

 

Erythrovirus genus

 

2

 

   Human parvovirus (B 19)

 

 

2

   Pig-tailed macaque parvovirus

 

 

2

   Rhesus macaque parvovirus

 

 

2

   Simian parvovirus

 

 

 

Parvovirus genus

 

 

2

   Canine parvovirus (CPV)

 

 

2

   Chicken parvovirus

 

 

2

   Feline panleukopenia virus

 

 

2

   Feline parvovirus

 

 

2

   HB parvovirus

 

 

2

   H-1 parvovirus

 

 

2

   Kilham rat virus (KRV)

 

 

2

   Lapine parvovirus

 

 

3

   Mink enteritis virus

 

 

2

   Mice minute virus

 

 

2

   Porcine parvovirus

 

 

 

 

 

 

 

Picornaviridae

 

 

2

Picornaviruses of crustaceans, molluscs, and fishes

 

 

 

Aphtovirus genus

 

 

2

   Equine rhinitis A virus (formerly Equine rhinovirus 1 virus)

 

 

4

   Foot-and-mouth disease viruses

 

 

 

Cardiovirus genus

 

 

 

   Encephalomyocarditis group of viruses

 

2

 

       Mengovirus

 

2

 

       Columbia SK virus

 

2

 

       Maus Elberfeld virus

 

 

 

   Theilovirus group

 

 

2

       Theiler's murine encephalomyelitis virus

 

2

2

       Vilyuisk human encephalomyelitis virus

 

 

2

        Rat encephalomyelitis virus

 

 

 

Enterovirus genus

 

 

2

   Bovine enteroviruses types 1-7

 

2

 

   Human enteroviruses A, B, C & D (Coxsackieviruses, Echoviruses, human enterovirus 70)

 

 

2

   Monkey enteroviruses

 

2

 

   Polioviruses 1, 2 & 3

 

 

2

   Porcine enterovirus A

 

2

2

   Porcine enterovirus B

 

2

3

   Swine vesicular disease virus

 

 

 

  Unclassified Eneroviruses 

 

2

 

  Human coxsackievirus A4, A6

 

 

2

  Simian enterovirus 1-18

 

2

2

  Simian enterovirus N125,N203

 

 

 

 Erbovirus genus   

 

 

2

   Equine rhinitis B virus (formerly Equine rhinovirus 2 virus)

 

 

 

Hepatovirus genus

 

2

 

   Human hepatitis A virus

 

 

2

   Simian hepatitis A virus

 

 

 

   Unclassified Hepatovirus

 

 

3

   Avian encephalomyelitis virus   

 

 

 

Kobuvirus genus

 

2

 

  Aichi virus

 

 

 

Parechovirus genus

 

2

 

  Human parechovirus 1-6

 

 

 

Rhinovirus genus

 

 

2

   Bovine rhinoviruses (types 1-3)

 

2

 

   Human rhinoviruses

 

 

 

Teschovirus genus   

 

 

3

   Porcine teschovirus 1 (Teschen disease)

 

 

2

   Porcine teschovirus 2-11

 

 

 

Unclassified Picornaviridae

 

 

2

   Avian entero-like virus 2-4

 

 

2

   Duck hepatitis virus 1 &3

 

 

2

   Equine rhinovirus type 3

 

 

2

   Turkey hepatitis virus

 

 

 

 

 

 

 

Polyomaviridae

 

 

2

   African green monkey polyomavirus

 

 

2

       B-lymphotropic polyomavirus

 

 

2

   Baboon polyomavirus 2

 

2

 

   BK polymavirus

 

 

2

   Bovine polyomavirus (BpoV)

 

 

2

   Budgerigar fledgling polyomavirus

 

 

2

   Hamster polyomavirus

 

2

 

   JC polyomavirus

 

 

2

   Murine pneumotroic virus &

 

 

2

   Murine polyomavirus (K virus)

 

 

2

   Rabbit kidney vacuolating virus (RK virus)

 

 

2

   Simian virus 12

 

2

2

   Simian virus 40

 

 

 

Unclassified polyomavirus

 

2

 

   JC virus x BK virus

 

 

 

 

 

 

 

Poxviridae

 

 

 

Chordopoxvirinae (Poxviruses of vertebrates)

 

 

 

Avipoxvirus genus

 

 

2

   Fowlpox virus 

 

 

2

   Other avipoxviruses

 

 

 

Capripoxvirus genus

 

 

3

   Goatpox virus

 

 

3

   Lumpy skin disease virus

 

 

3

   Sheeppox virus

 

 

3

   Goatpox virus

 

 

 

Leporipoxvirus genus

 

 

2

   Fibroma viruses

 

 

3

   Myxoma virus

 

 

 

Molluscipoxvirus genus

 

2

 

   Molluscum contagiosium virus

 

 

 

Orthopoxvirus genus

 

 

3

   Camelpox virus

 

2

2

   Cowpox virus

 

 

3

   Ectromelia virus (“Mousepox”)

 

2

2

   Elephantpox virus (variant of "cowpox")

 

2

3

   Horsepox virus

 

3

3

   Monkeypox virus

 

 

2

   Raccoonpox virus

 

 

2

   Taterapox (Gerbilpox) virus

 

 

2

   Uasin Gishu disease virus

 

2

2

   Vaccinia virus

 

2

2

       Buffalopox virus

 

2

3

       Rabbitpox virus

 

4

 

   Variola (major & minor) virus

 

 

2

   Vole pox

 

4

   White pox (Variola virus)

 

 

 

Parapoxvirus genus

 

 

2

   Orf virus (Contagious ecthyma of camels)

 

 

2

   Chamois contagious ecthyma

 

2

3

   Orf virus (Contagious ecthyma of sheep)

 

2

2

   Pseudocowpox viruses (bovine papular stomatitis, milker’s nodes, paravaccinia)

 

 

2

   Sealpox virus

 

 

 

Suipoxvirus genus

 

 

2

   Swinepox virus

 

 

 

Yatapoxvirus genus

 

2

2

   Yatapox viruses (Tana & Yaba)

 

 

 

Entomopoxvirinae (Poxviruses of insects)

 

 

2

   Entomopoxviruses

 

 

 

 

 

 

 

Reoviridae

 

 

 

Aquareovirus genus

 

 

3

   Golden shiner reovirus

 

 

 

Coltivirus genus

 

2

2

   Colorado tick fever virus

 

2

 

   Eyach virus

 

3

 

   Banna virus

 

 

 

Orbivirus genus

 

 

3

   African horse sickness virus

 

 

3

   Bluetongue virus (BTV)

 

2

 

   Changuinola virus

 

2

 

   Chenuda virus

 

2

 

   Chobar Gorge virus

 

2

 

   Corriparta virus

 

 

3

   Epizootic hemorrhagic disease virus (EHD)

 

 

3

   Ibaraki virus

 

2

2

   Equine encephalosis virus

 

 

2

   Eubenangee virus

 

 

2

   Ieri virus

 

 

2

  Great island virus

 

2

 

  Lebombo virus

 

3

 

  Orungo virus

 

 

2

  Umatilla virus

 

 

2

  Wad Medani virus

 

 

2

  Wallal virus

 

 

2

  Warrego virus

 

 

2

  Wongorr virus

 

 

 

Orthoreovirus genus

 

2

2

   Orthoreoviruses

 

 

 

Rotavirus genus

 

 

2

   Rotavirus A

 

2

 

      Human Rotavirus A

 

 

2

      Simian rotavirus A/SA11

 

 

2

   Rotavirus B

 

2

2

      Human Rotavirus B

 

 

2

   Rotavirus C

 

2

2

       Human Rotavirus C

 

 

 

   Unclassified Rotaviruses

 

 

2

       Murine ouse rotavirus (EDIM, epizootic diarrhoea of infant mice)

 

2

2

        Rat rotavirus

 

2

2

   other Rotaviruses known to be pathogenic for animals

 

 

 

 

 

 

 

Retroviridae

 

 

2

   Retroviruses of fish and reptiles

 

 

 

Alpharetrovirus genus

 

 

2

   Avian leukosis viruses (ALV)

 

 

2

   Avian sarcoma viruses (Rous sarcoma virus, RSV)

 

 

 

Betaretrovirus genus

 

 

2

   Mason-Pfizer monkey virus

 

 

2

       Simian retrovirus 1

 

 

2

       Simian retrovirus 2

 

 

3

   Murine mammary tumor viruses (MMTV)

 

 

2

   Ovine Jaagsiekte sheep retrovirus (Ovine pulmonary adenocarcinoma virus)

 

 

2

   Squirrel monkey retrovirus

 

 

 

Gammaretrovirus genus

 

 

 

Replication competent virus

 

 

3

   Feline leukemia virus (FeLV, feline lymphosarcoma virus)

 

 

3

   Feline sarcoma virus (FeSV)

 

 

2

   Gibbon ape leukemia virus

 

 

3

   Guinea pig & hamster type-C oncovirus (guinea pig & hamster lymphosarcoma virus)

 

 

3

   Murine leukemia viruses (MuLV, murine lymphosarcoma virus)

 

 

2

       Abelson murine leukemia virus

 

 

2

       AKR (endogenous) murine leukemia virus

 

 

2

       Moloney murine leukemia virus

 

 

3

   Porcine type C oncovirus

 

 

 

Replication defective virus

 

 

3

   Murine sarcoma viruses (MuSV)

 

 

2

Feline sarcoma virus

 

 

3

   Simian sarcoma viruses (SSV)

 

 

3

   Snake sarcoma viruses

 

 

 

Deltaretrovirus genus

 

 

3

   Bovine leukemia virus (BLV, Bovine lymphosarcoma virus)

 

3 (*)

 

   Human T-cell lymphotropic viruses (HTLV) types 1 & 2

 

 

2

   Simian T-lymphotropic virus types 1&2

 

 

 

Lentivirus genus

 

 

3

   Bovine immunodeficiency virus (BIV)

 

 

3

   Caprine arthritis encephalitis virus (CAEV)

 

 

2

   Equine infectious anemia virus

 

 

3

   Feline immunodeficiency virus (FIV)

 

3 (*)

 

   Human immunodeficiency viruses 1& 2(HIV)

 

3 (*)

3 (*)

   Simian immunodeficiency virus (SIV)

 

 

3

   Visna Maedi virus

 

 

 

Spumavirus genus

 

 

2

   Bovine foamy virus

 

 

2

   Chimpanzee foamy virus

 

 

2

   Feline foamy virus

 

 

2

   Simian foamy virus 1 & 3

 

 

 

 

 

 

 

Rhabdoviridae

 

 

 

Ephemerovirus genus

 

3

 

   Adelaide River virus

 

3

 

   Berrimah virus

 

 

3

   Bovine ephemeral fever virus

 

 

 

Lyssavirus genus

 

3

 

   Australian bat lyssavirus

 

3

2

   Duvenhage virus

 

3

 

   European bat lyssavirus 1 & 2

 

3

 

   Lagos bat virus

 

3

2

   Mokola virus

 

3

3

   Rabies virus

 

 

2

   Other invertebrate lyssaviruses

 

 

2

   Other vertebrate lyssaviruses

 

3

 

   Rochambeau virus

 

 

 

Novirhabdovirus genus

 

 

2

   Hirame rhabdovirus

 

 

4

   Infectious hematopoietic necrosis virus

 

 

3

   Viral hemorrhagic septicemia virus (Egtved virus)

 

 

 

 Temptative species in genus

 

 

2

   Eel virus B12

 

 

2

   Eel virus C26

 

 

2

   Snakehead rhabdovirus

 

 

 

Vesiculovirus genus

 

 

2

   Eel rhabdovirus (EVA, EVX)

 

2

2

   Chandipura virus

 

 

3

   Cocal virus

 

2

 

   Isfahan virus

 

3

2

   Piry virus

 

3

3

   Vesicular stomatitis Alagoas virus

 

2

3

   Vesicular stomatitis Indiana virus

 

2

3

   Vesicular stomatitis New Jersey virus

 

2

3

   Virulent vesicular stomatitis virus field isolates

 

 

 

Tentative species in the genus

 

 

2

   Pike fry rhabdovirus 

 

 

3

   Spring viremia of carp virus

 

 

2

   Ulcerative disease rhabdovirus

 

 

 

 

 

 

 

Togaviridae

 

 

 

Alphavirus genus

 

 

2

   Aura virus

 

 

2

   Barmah Forest virus

 

2

 

   Bebaru virus

 

 

3

   Cabassou virus

 

3 (*)

   Chikungunya virus

 

3

3

   Eastern equine encephalitis virus

 

3 (*)

 

   Everglades virus

 

 

2

   Fort Morgan virus

 

 

3

   Getah virus

 

 

2

    Highlands J virus

 

 

3

   Kyzylagach virus

 

3

 

   Mayaro virus

 

 

3

   Middelburg virus

 

3 (*)

   Mucambo virus

 

3

3

   Ndumu virus

 

2

 

   O’nyong-nyong virus

 

 

2

   Pixuna virus

 

2

 

   Ross River virus

 

 

3

   Sagiyama virus

 

2

   Semliki Forest virus

 

2

2

   Sindbis virus

 

3 (*)

 

   Tonate virus

 

3

3

   Venezuelan equine encephalitis virus

 

3

3

   Western equine encephalitis virus

 

 

2

   Whataroa virus

 

 

 

Rubivirus genus

 

2

 

   Rubella virus

 

 

 

 

 

 

 

Unclassified genera

 

 

 

Deltavirus genus

 

3 (*)

 

   Hepatitis delta virus

 

 

 

Hepevirus genus

 

3 (*)

 

   Hepatitis E virus

 

 

 

 

 

 

 

Ongeklasseerd

 

3 (*)

 

   Unidentified Blood-borne hepatitis viruses

 

 

 

 

 

 

 

Unconventional agents associated with transmissible spongiorm encephalopathies (TSEs):

 

3 (*)

3 (*)

   Bovine spongiform encephalopathy (BSE)

 

 

3 (*)

   Chronic wasting disease

 

3 (*)

 

   Creutzfeldt-Jakob disease

 

3 (*)

 

   Gerstmann-Straussler-Scheinker syndrome

 

3 (*)

 

   Kuru

 

 

3 (*)

   Scrapie

 

 

3 (*)

   Transmissible Mink encephalopathy

 

3 (*)

 

   Variant Creutzfeldt-Jakob disease

             

 

 

BIJLAGE 5.51.3 (04/10/2014- ...)

2.3 Lijst van micro-organismen en organismen die onder hun natuurlijke vorm een biologisch risico vormen voor de gezonde plant en hun bijbehorende maximaal toegeschreven biologisch risico.

2.3.1 Bacteriën

 

P

Soort

 

ACIDOVORAX

2

Acidovorax avenae subsp. avenae (Pseudomonas avenae)

2

Acidovorax avenae subsp. cattleyae ( Pseudomonas cattleyae)

2

Acidovorax avenae subsp. citrulli ( Pseudomonas avenae subsp. citrulli)

2

Acidovorax konjaci ( = Pseudomonas avenae subsp. konjaci)

 

 

 

ARTHROBACTER

2

Arthrobacter ilicis (← Corynebacterium ilicis)

 

 

 

BRENNERIA

3

Brenneria salicis ( Erwinia salicis)

 

 

 

BURKHOLDERIA

2

Burkholderia andropogonis ( Pseudomonas andropogonis)

2

Burkholderia cepacia ( Pseudomonas cepacia )

2

Burkholderia gladioli ( Pseudomonas gladioli )

2

Burkholderia glumae (Pseudomonas glumae)

 

 

 

CLAVIBACTER

2

Clavibacter michiganensis subsp. nebraskensis (Corynebacterium nebraskense)

 

 

 

CURTOBACTERIUM

2

Curtobacterium flaccumfaciens pv. betae ( Corynebacterium flaccumfaciens pv. betae)

2

Curtobacterium flaccumfaciens pv. oortii (Corynebacterium flaccumfaciens pv. oortii)

2

Curtobacterium flaccumfaciens pv. poinsettiae (Corynebacterium poinsettiae)

 

 

 

DICKEYA

2

Dickeya chrysanthemi ( = Erwinia chrysanthemi pv. chrysanthemi)

 

 

 

ENTEROBACTER

2

Enterobacter cancerogenus ( Erwinia cancerogena)

2

Enterobacter cloacae subsp. dissolvens ( Erwinia dissolvens, Enterobacter dissolvens)

2

Enterobacter nimipressuralis ( Erwinia nimipressuralis)

 

 

 

ERWINIA

2

Erwinia rhapontici

2

Erwinia tracheiphila

 

 

 

PAENIBACILLUS

2

Paenibacillus polymyxa ( Bacillus polymyxa)

 

 

 

PANTOEA

2

Pantoea agglomerans ( Erwinia herbicola, E. milletiae )

2

Pantoea ananatis ( Erwinia ananatis, E. uredovora)

 

 

 

PECTOBACTERIUM

2

Pectobacterium atrosepticum ( Erwinia carotovora subsp. atroseptica)

2

Pectobacterium betavasculorum ( Erwinia carotovora subsp. betavasculorum)

2

Pectobacterium carotovorum subsp. carotovorum ( Erwinia carotovora subsp. carotovora)

2

Pectobacterium carotovorum subsp. odoriferum ( Erwinia carotovora subsp. odorifera)

2

Pectobacterium wasabiae ( Erwinia carotovora subsp. wasabiae)

 

 

 

PHYTOPLASMA

3

Apple chat fruit disease

 

 

 

PSEUDOMONAS

2

Pseudomonas amygdali

2

Pseudomonas avellanae ( ← Pseudomonas syringae pv. avellanae)

2

Pseudomonas cannabina ( Pseudomonas syringae pv. cannabina)

2

Pseudomonas cichorii

2

Pseudomonas coronafaciens ( Pseudomonas syringae pv. coronafaciens, P. striafaciens )

3

Pseudomonas corrugata

2

Pseudomonas fluorescens

2

Pseudomonas marginalis pv. marginalis ( Pseudomonas marginalis )

2

Pseudomonas savastanoi pv. glycinea ( Pseudomonas syringae pv. glycinea)

3

Pseudomonas savastanoi pv. phaseolicola ( Pseudomonas syringae pv. phaseolicola)

2

Pseudomonas savastanoi pv. savastanoi ( Pseudomonas syringae pv. savastanoi, P. syringae subsp. savastanoi, Pseudomonas savastanoi)

3

Pseudomonas syringae pv. antirrhini

2

Pseudomonas syringae pv. aptata

2

Pseudomonas syringae pv. atrofaciens

2

Pseudomonas syringae pv. atropurpurea

2

Pseudomonas syringae pv. delphinii

2

Pseudomonas syringae pv. helianthi

2

Pseudomonas syringae pv. lachrymans

2

Pseudomonas syringae pv. maculicola

2

Pseudomonas syringae pv. mori

2

Pseudomonas syringae pv. morsprunorum

3

Pseudomonas syringae pv. pisi

2

Pseudomonas syringae pv. porri

2

Pseudomonas syringae pv. sesami

2

Pseudomonas syringae pv. syringae ( Pseudomonas syringae subsp. syringae)

3

Pseudomonas syringae pv. tabaci

2

Pseudomonas syringae pv. tagetis

3

Pseudomonas syringae pv. tomato

2

Pseudomonas syringae pv. ulmi

2

Pseudomonas viridiflava

 

 

 

RATHAYIBACTER

2

Rathayibacter iranicus ( Corynebacterium iranicum)

2

Rathayibacter rathayi ( Corynebacterium rathayi)

2

Rathayibacter tritici ( Corynebacterium tritici)

 

 

 

RHIZOBIUM

2

Rhizobium rhizogenes ( Agrobacterium rhizogenes)

2

Rhizobium rubi (Agrobacterium rubi)

2

Rhizobium radiobacter ( Agrobacterium tumefaciens)

 

 

 

RHODOCOCCUS

2

Rhodococcus fascians ( Corynebacterium fascians)

 

 

 

STREPTOMYCES

2

Streptomyces scabiei

 

 

 

XANTHOMONAS

2

Xanthomonas albilineans

2

Xanthomonas arboricola pv. celebensis ( Xanthomonas campestris pv. celebensis)

3

Xanthomonas arboricola pv. corylina ( Xanthomonas campestris pv. corylina)

3

Xanthomonas arboricola pv. juglandis ( Xanthomonas campestris pv. juglandis)

2

Xanthomonas arboricola pv. poinsetticola ( Xanthomonas campestris pv. poinsetticola type C)

2

Xanthomonas arboricola pv. populi ( Xanthomonas campestris pv. populi)

2

Xanthomonas axonopodis pv. alfalfae ( Xanthomonas campestris pv. alfalfae)

2

Xanthomonas axonopodis pv. bauhiniae (vroeger Xanthomonas campestris pv. bauhiniae)

3

Xanthomonas axonopodis pv. begoniae ( Xanthomonas campestris pv. begoniae)

2

Xanthomonas axonopodis pv. betlicola ( Xanthomonas campestris pv. betlicola)

2

Xanthomonas axonopodis pv. biophyti ( Xanthomonas campestris pv. biophyti)

2

Xanthomonas axonopodis pv. cajani ( Xanthomonas campestris pv. cajani)

2

Xanthomonas axonopodis pv. cassavae ( Xanthomonas campestris pv. cassavae type B)

2

Xanthomonas axonopodis pv. cassiae ( Xanthomonas campestris pv. cassiae)

2

Xanthomonas axonopodis pv. citrumelo ( Xanthomonas campestris pv. citri E, pv. citrumelo)

2

Xanthomonas axonopodis pv. clitoriae ( Xanthomonas campestris pv. clitoriae)

2

Xanthomonas axonopodis pv. coracanae ( Xanthomonas campestris pv. coracanae)

2

Xanthomonas axonopodis pv. cyamopsidis ( Xanthomonas campestris pv. cyamopsidis)

2

Xanthomonas axonopodis pv. desmodii (vroeger Xanthomonas campestris pv. desmodii)

2

Xanthomonas axonopodis pv. desmodiigangetici ( Xanthomonas campestris pv. desmodiigangetici)

2

Xanthomonas axonopodis pv. desmodiilaxiflori ( Xanthomonas campestris pv. desmodiilaxiflori)

2

Xanthomonas axonopodis pv. desmodiirotundifolii ( Xanthomonas campestris pv. desmodiirotundifolii)

2

Xanthomonas axonopodis pv. dieffenbachiae (vroeger Xanthomonas campestris pv. dieffenbachiae)

2

Xanthomonas axonopodis pv. erythrinae ( Xanthomonas campestris pv. erythrinae)

2

Xanthomonas axonopodis pv. fascicularis ( Xanthomonas campestris pv. fascicularis)

2

Xanthomonas axonopodis  pv. glycines ( Xanthomonas campestris pv. glycines)

2

Xanthomonas axonopodis pv. lespedezae ( Xanthomonas campestris pv. lespedezae)

2

Xanthomonas axonopodis pv. maculifoliigardeniae ( Xanthomonas campestris pv. maculifoliigardeniae)

2

Xanthomonas axonopodis pv. malvacearum ( Xanthomonas campestris pv. malvacearum)

2

Xanthomonas axonopodis pv. manihotis ( Xanthomonas campestris pv. manihotis)

2

Xanthomonas axonopodis pv. martyniicola ( Xanthomonas campestris pv. martyniicola)

2

Xanthomonas axonopodis pv. melhusii ( Xanthomonas campestris pv. melhusii)

2

Xanthomonas axonopodis pv. nakataecorchori ( Xanthomonas campestris pv. nakataecorchori)

2

Xanthomonas axonopodis pv. patelii ( Xanthomonas campestris pv. patelii)

2

Xanthomonas axonopodis pv. pedalii ( Xanthomonas campestris pv. pedalii)

2

Xanthomonas axonopodis pv. phyllanthi (vroeger Xanthomonas campestris pv. phyllanthi)

2

Xanthomonas axonopodis pv. physadicola (vroeger Xanthomonas campestris pv. physadicola)

2

Xanthomonas axonopodis pv. poinsetticola (vroeger Xanthomonas campestris pv. poinsetticola type A)

2

Xanthomonas axonopodis pv. punicae (vroeger Xanthomonas campestris pv. punicae)

2

Xanthomonas axonopodis pv. rhynchosiae ( Xanthomonas campestris pv. rhynchosiae)

2

Xanthomonas axonopodis pv. ricini ( Xanthomonas campestris pv. ricini)

2

Xanthomonas axonopodis pv. sesbaniae ( Xanthomonas campestris pv. sesbaniae)

2

Xanthomonas axonopodis pv. tamarindi ( Xanthomonas campestris pv. tamarindi)

2

Xanthomonas axonopodis pv. vasulorum ( Xanthomonas campestris pv. vasulorum type A)

2

Xanthomonas axonopodis pv. vignaeradiatae ( Xanthomonas campestris pv. vignaeradiatae)

2

Xanthomonas axonopodis pv. vignicola ( Xanthomonas campestris pv. vignicola)

2

Xanthomonas axonopodis pv. vitians ( Xanthomonas campestris pv. vitians type A)

2

Xanthomonas campestris pv. aberrans

2

Xanthomonas campestris pv. armoraciae

2

Xanthomonas campestris pv. campestris

3

Xanthomonas campestris pv. incanae

3

Xanthomonas campestris pv. raphani

2

Xanthomonas cucurbitae ( Xanthomonas campestris pv. cucurbitae)

2

Xanthomonas codiaei ( Xanthomonas campestris pv. poinsetticola type B)

2

Xanthomonas hortorum pv. carotae ( Xanthomonas campestris pv. carotae)

2

Xanthomonas hortorum pv. hederae ( Xanthomonas campestris pv. hederae )

3

Xanthomonas hortorum pv. pelargonii ( Xanthomonas campestris pv. pelargonii )

2

Xanthomonas hortorum pv. taraxaci ( Xanthomonas campestris pv. taraxaci)

2

Xanthomonas hortorum pv. vitians (Xanthomonas campestris pv. vitians type B )

3

Xanthomonas hyacinthi ( Xanthomonas campestris pv. hyacinthi )

2

Xanthomonas melonis ( Xanthomonas campestris pv. melonis)

2

Xanthomonas pisi ( Xanthomonas campestris pv. pisi)

3

Xanthomonas populi

2

Xanthomonas sp. pv. alangii ( Xanthomonas campestris pv. alangii)

2

Xanthomonas sp. pv. amaranthicola (← Xanthomonas campestris pv. amaranthicola)

2

Xanthomonas sp. pv. amorphophalli (← Xanthomonas campestris pv. amorphophalli)

2

Xanthomonas sp. pv. aracearum (← Xanthomonas campestris pv. aracearum)

2

Xanthomonas sp. pv. arecae (← Xanthomonas campestris pv. arecae)

2

Xanthomonas sp. pv. argemones (← Xanthomonas campestris pv. argemones)

2

Xanthomonas sp. pv. azadirachtae (← Xanthomonas campestris pv. azadirachtae)

2

Xanthomonas sp. pv. badrii (← Xanthomonas campestris pv. badrii)

2

Xanthomonas sp. pv. blepharidis (← Xanthomonas campestris pv. blepharidis)

2

Xanthomonas sp. pv. cannabis (← Xanthomonas campestris pv. cannabis)

2

Xanthomonas sp. pv. carissae Xanthomonas campestris pv. carissae)

2

Xanthomonas sp. pv. centellae (← Xanthomonas campestris pv. centellae)

2

Xanthomonas sp. pv. clerodendri (← Xanthomonas campestris pv. clerodendri)

2

Xanthomonas sp. pv. convolvuli (← Xanthomonas campestris pv. convolvuli)

2

Xanthomonas sp. pv. coriandri (← Xanthomonas campestris pv. coriandri)

2

Xanthomonas sp. pv. durantae (← Xanthomonas campestris pv. durantae)

2

Xanthomonas sp. pv. esculenti (← Xanthomonas campestris pv. esculenti)

2

Xanthomonas sp. pv. eucalypti (← Xanthomonas campestris pv. eucalypti)

2

Xanthomonas sp. pv. euphorbiae (← Xanthomonas campestris pv. euphorbiae)

2

Xanthomonas sp. pv. fici (← Xanthomonas campestris pv. fici)

2

Xanthomonas sp. pv. guizotiae (← Xanthomonas campestris pv. guizotiae)

2

Xanthomonas sp. pv. gummisudans (← Xanthomonas campestris pv. gummisudans)

2

Xanthomonas sp. pv. heliotropii (← Xanthomonas campestris pv. heliotropii)

2

Xanthomonas sp. pv. ionidii (← Xanthomonas campestris pv. ionidii)

2

Xanthomonas sp. pv. lantanae (← Xanthomonas campestris pv. lantanae)

2

Xanthomonas sp. pv. laurieliae (← Xanthomonas campestris pv. laurieliae)

2

Xanthomonas sp. pv. lawsoniae (← Xanthomonas campestris pv. lawsoniae)

2

Xanthomonas sp. pv. leeana (← Xanthomonas campestris pv. leeana)

2

Xanthomonas sp. pv. mangiferaeindicae (← Xanthomonas campestris pv. mangiferaeindicae)

2

Xanthomonas sp. pv. merremiae (← Xanthomonas campestris pv. merremiae)

2

Xanthomonas sp. pv. musacearum (← Xanthomonas campestris pv. musacearum)

2

Xanthomonas sp. pv. nigromaculans (← Xanthomonas campestris pv. nigromaculans)

2

Xanthomonas sp. pv. olitorii (← Xanthomonas campestris pv. olitorii)

2

Xanthomonas sp. pv. papavericola (← Xanthomonas campestris pv. papavericola)

2

Xanthomonas sp. pv. passiflorae (← Xanthomonas campestris pv. passiflorae)

2

Xanthomonas sp. pv. phormiicola ( Xanthomonas campestris pv. phormiicola)

2

Xanthomonas sp. pv. physalidis (← Xanthomonas campestris pv. physalidis)

2

Xanthomonas sp. pv. sesami (← Xanthomonas campestris pv. sesami)

2

Xanthomonas sp. pv. spermacoces (← Xanthomonas campestris pv. spermacoces)

2

Xanthomonas sp. pv. tardicrescens (← Xanthomonas campestris pv. tardicrescens)

2

Xanthomonas sp. pv. thirumalacharii ( Xanthomonas campestris pv. thirumalacharii)

2

Xanthomonas sp. pv. tribuli (← Xanthomonas campestris pv. tribuli)

2

Xanthomonas sp. pv. trichodesmae (← Xanthomonas campestris pv. trichodesmae)

2

Xanthomonas sp. pv. uppalii (← Xanthomonas campestris pv. uppalii)

2

Xanthomonas sp. pv. vernoniae (← Xanthomonas campestris pv. vernoniae)

2

Xanthomonas sp. pv. viticola (← Xanthomonas campestris pv. viticola)

2

Xanthomonas sp. pv. vitiscarnosae (← Xanthomonas campestris pv. vitiscarnosae)

2

Xanthomonas sp. pv. vitiswoodrowii (← Xanthomonas campestris pv. vitiswoodrowii)

2

Xanthomonas sp. pv. vitristrifoliae (← Xanthomonas campestris pv. vitristrifoliae)

2

Xanthomonas sp. pv. zantedeschiae ( Xanthomonas campestris pv. zantedeschiae)

2

Xanthomonas sp. pv. zinniae (← Xanthomonas campestris pv. zinniae)

2

Xanthomonas theicola ( Xanthomonas campestris pv. theicola)

2

Xanthomonas translucens pv. arrhenatheri ( Xanthomonas campestris pv. arrhenatheri)

2

Xanthomonas translucens pv. cerealis ( Xanthomonas campestris pv. cerealis )

2

Xanthomonas translucens pv. graminis ( Xanthomonas campestris pv. graminis )

2

Xanthomonas translucens pv. hordei ( Xanthomonas campestris pv. hordei )

2

Xanthomonas translucens pv. phlei ( Xanthomonas campestris pv. phlei)

2

Xanthomonas translucens pv. phleipratensis ( Xanthomonas campestris pv. phleipratensis)

2

Xanthomonas translucens pv. poae ( Xanthomonas campestris pv. poae)

2

Xanthomonas translucens pv. secalis ( Xanthomonas campestris pv. secalis)

2

Xanthomonas translucens pv. translucens ( Xanthomonas campestris pv. translucens)

2

Xanthomonas translucens pv. undulosa ( Xanthomonas campestris pv. undulosa)

2

Xanthomonas vasicola pv. holcicola ( Xanthomonas campestris pv. holcicola )

2

Xanthomonas vasicola pv. vasculorum ( Xanthomonas campestris pv. vasculorum type B)

 

 

BIJLAGE 5.51.3 (04/10/2014- ...)

2.3.2 Schimmels

 

P

Soort

 

Chromista (pseudofungi)

2

Albugo candida var. candida ( Albugo candida)

2

Albugo tragopogonis var. tragopogonis (← Albugo tragopogonis)

2

Aphanomyces cochlioides

2

Aphanomyces euteiches f.sp. phaseoli

2

Aphanomyces euteiches f. sp. pisi

2

Aphanomyces raphani

2

Bremia lactucae

2

Hyaloperonospora parasitica ( Peronospora parasitica)

2

Lagena radicicola

2

Olpidium brassicae

2

Olpidium radicale

2

Olpidium trifolii

2

Peronospora anemones

2

Peronospora anthirrhini

2

Peronospora destructor

2

Peronospora dianthi

2

Peronospora farinosa

2

Peronospora hyoscyami f.sp. tabacina (Peronospora tabacina)

2

Peronospora jaapiana

2

Peronospora lamii

2

Peronospora sparsa

2

Peronospora trifoliorum

2

Peronospora viciae

2

Phytophthora cactorum

2

Phytophthora cambivora

2

Phytophthora capsici

2

Phytophthora cinnamomi

2

Phytophthora cryptogea

2

Phytophthora erythroseptica

2

Phytophthora infestans

2

Phytophthora megasperma

2

Phytophthora megasperma f. sp. glycines

2

Phytophthora nicotianae

2

Phytophthora porri

2

Phytophthora syringae

2

Polymyxa betae

2

Polymyxa graminis

2

Pseudoperonospora cubensis

2

Pseudoperonospora humuli

2

Pythium arrhenomanes

2

Pythium debaryanum

2

Pythium graminicola

2

Pythium intermedium

2

Pythium irregulare

2

Pythium sylvaticum

2

Plasmodiophora brassicae

2

Plasmospara ribicola

2

Plasmopara umbelliferanum var. umbelliferanum ( Plasmopara crustosa)

2

Plasmospara viticola

2

Sclerophthora macrospora

2

Spongospora nasturtii ( Spongospora subterranea f. sp. nasturtii)

2

Spongospora subterranea (← Spongospora subterranea f. sp. subterranea)

 

 

 

Fungi

2

Acremonium strictum ( Cephalosporium acremonium)

2

Alternaria arborescens (Alternaria alternata f. sp. lycopersici)

2

Alternaria brassicae

2

Alternaria brassicicola

2

Alternaria cinerariae

2

Alternaria cucumerina

2

Alternaria dauci

2

Alternaria japonica ( Alternaria raphani)

2

Alternaria linicola

2

Alternaria longipes

2

Alternaria nobilis ( Alternaria dianthi)

2

Alternaria porri

2

Alternaria radicina

2

Alternaria solani

2

Alternaria tenuissima

2

Alternaria zinniae

2

Amphiporthe castanea (anamorph Discella sp.) ( Cryptodiaporthe castanea (anamorph Discella castanea))

2

Amphiporthe leiphaemia (anamorph Phomopsis quercella) (← Diaporthe leiphaemia (anamorph Phomopsis quercella))

2

Apiognomonia errabunda (anamorph.Discula umbrinella)

2

Apiognomonia erythrostoma (anamorph.Libertina effusa)

2

Apiognomonia veneta (anamorph. Discula platani)

2

Armillaria cepistipes ( Armillaria bulbosa)

2

Armillaria mellea

2

Armillaria ostoyae ( Armillaria obscura)

2

Arthuriomyces peckianus

2

Ascochyta cinerariae

2

Ascochyta desmazieresii

2

Ascochyta doronici (Ascochyta gerberae)

2

Ascochyta fabae

2

Ascochyta graminicola

2

Ascochyta pisi

2

Ascochyta sorghi ( Didymella exitialis)

2

Ascochyta viciae ( Ascochyta caulicola)

2

Aspergillus flavus

2

Aspergillus niger

2

Athelia rolfsii ( Rhizoctonia carotae)

2

Aureobasidium caulivorum (Kabatiella caulivora)

3

Aureobasidium zeae ( Kabatiella zeae)

2

Bipolaris iridis ( Drechslera iridis)

2

Bjerkandera adusta

2

Blumeria graminis ( Erysiphe graminis)

2

Botryosphaeria dothidea

2

Botryosphaeria obtusa (anamorph. Sphaeropsis malorum)

2

Botryosphaeria rhodina (anamorph Lasiodiplodia theobromae) ( Physalospora rhodina (anamorph Botryodiplodia theobromae))

2

Botryosphaeria zeae (anamorph Macrophoma zeae)

2

Botryotinia allii (anamorph Botrytis byssoidea)

2

Botryotinia convoluta (anamorph Botrytis convoluta)

2

Botryotinia draytoni (anamorph Botrytis gladiolorum)

2

Botryotinia fuckeliana (anamorph Botrytis cinerea)

2

Botryotinia narcissicola (anamorph Botrytis narcissicola)

2

Botryotinia polyblastis (anamorph Botrytis polyblastis)

 

Botryotinia porri (anamorph Botrytis porri)

2

Botryotinia squamosa (Botrytis squamosa)

2

Botrytis allii

2

Botrytis elliptica

2

Botrytis fabae

2

Botrytis hyacynthi

2

Botrytis tulipae

2

Caliciopsis pinea

3

Calonectria kyotensis (anamorphCylindrocladium floridanum)

2

Caudospora taleola ( Diaporthe taleola)

2

Calonectria morganii (anamorph Cylindrocladium scoparium) (Cylindrocladium scoparium)

2

Ceratobasidium cornigeruum (anamorph Ceratorhiza ramicola) (Ceratobasidium cereale (anamorph Rhizoctonia cerealis))

3

Ceratocystis fimbriata

2

Ceratocystis ulmi (anamorph Pesotum ulmi)

2

Cercospora apii s.s.

2

Cercospora apii s.l. (← Cercospora beticola, C. medicaginis)

2

Cercospora asparagi

2

Cercospora carotae

2

Cercospora physalidis ( Cercospora nicotianae)

2

Cercospora zebrina

2

Cercospora zonata

2

Chalara thielavioides

2

Cheilaria agrostis

2

Chondrostereum purpureum

2

Chrysomyxa abietis

2

Chrysomyxa ledi pv. rhododendri

2

Chrysomyxa pirolata

2

Ciborinia candolleana ( Sclerotinia candolleana)

2

Cladochytrium caespitis

2

Cladosporium cladosporioides

2

Cladosporium cucumerinum

2

Cladosporium phlei

2

Cladosporium variabile

3

Claviceps gigantea

2

Claviceps purpurea

2

Cochliobolus carbonum (anamorph Bipolaris zeicola)

2

Cochliobolus heterostrophus (anamorph Bipolaris maydis)

2

Cochliobolus miyabeanus (anamorph Bipolaris oryzae)

2

Cochliobolus sativus (anamorph Bipolaris sorokiniana)

2

Cochliobolus victoriae (anamorph Bipolaris victoriae)

2

Coleosporium tussilaginis

2

Coleosporium tussilaginis f. sp. senecionis-sylvatici

2

Colletotrichum circinans

2

Colletotrichum coccodes

2

Colletotrichum fragariae

2

Colletotrichum gloesporioides (Colletotrichum coffeanum var. virulans)

2

Colletotrichum linicola

2

Colletotrichum orbiculare (Colletotrichum lagenarium)

2

Colletotrichum trifolii

2

Collybia fusipes

2

Colpoma quercinum (anamorph Conostroma didymum)

2

Coniothyrium wernsdorffiae

2

Corticium rolfsii ( anamorph Sclerotium rolfsii )

2

Corynespora cassiicola

2

Cristulariella depraedans

3

Cronartium flaccidum

3

Cronartium flaccidum f. sp. gentianae

3

Cronartium flaccidum f.sp. ruelliae

3

Cronartium flaccidum f.sp. typica

3

Cronartium ribicola

2

Crumenolopsis sororia (anamorph Digitisporium piniphilum)

2

Cryptodiaporthe populea (anamorph Discosporium populeum)

2

Cryptodiaporthe salicella (anamorph Discella salicis)

2

Cryptosporella umbrina

2

Cryptostroma corticale

2

Cumminsiella mirabilissima

2

Curvularia trifolii pv. gladioli

2

Cyclaneusma minus ( Naemacyclus minor)

2

Cyclaneusma niveum ( Naemacyclus niveus)

2

Cymadothea trifolii (anamorph Polythrincium trifolii)

2

Davidiella allii-cepae (anamorph Cladosporium allii-cepae) ( Mycosphaerella allii-cepae (anamorphCladosporium allii-cepae))

2

Davidiella dianthi (anamorph Cladosporium echinulatum) (← Mycosphaerella dianthi (anamorph Cladosporium echinulatum))

2

Davidiella macrospora (anamorph Cladosporium iridis) (← Mycosphaerella macrospora (anamorph Cladosporium iridis))

2

Davidiella tassiana (anamorph Cladosporium herbarum) ( Mycosphaerella tassiana (anamorph Cladosporium herbarum))

2

Diaporthe cinerescens (anamorph Phomopsis cinerescens)

2

Diaporthe eres (anamorph Phomopsis oblonga)

2

Diaporthe helianthi (anamorph Phomopsis helianthi)

2

Diaporthe woodii (anamorph Phomopsis leptostromiformis)

2

Didymascella thujina

2

Didymella applanata (anamorph Phoma argillacea)

2

Didymella bryoniae (anamorph Phoma cucurbitacearum)

2

Didymella lycopersici (anamorph Phoma lycopersici)

2

Diplocarpon earlianum (anamorph Marssonina fragariae)

2

Diplocarpon rosae (anamorph Marssonina rosae)

2

Diplodina castaneae

2

Diplodina passerinii

2

Discosphaerina fulvida (anamorph Aureobasidium lini)

2

Discostroma corticola (anamorph Seimatosporium lichenicola)

2

Discula betulina

2

Dothiora ribesia (anamorph Aureobasidium sp.)

2

Dothiorella ulmi ( Plectophomella ulmi)

2

Drechslera catenaria

2

Drechslera festucae

2

Drechslera fugax

2

Drechslera nobleae

2

Drechslera phlei

2

Drechslera poae

2

Drepanopeziza populi-albae (anamorph Marssonina castagnei)

2

Drepanopeziza populorum (anamorph Marssonina populi)

2

Drepanopeziza punctiformis (anamorph Marssonina brunnea)

2

Drepanopeziza ribis (anamorph Gloeosporidiella ribis)

2

Drepanopeziza sphaeroides (anamorph Marssonina salicicola)

2

Elsinoe piri (anamorph Sphaceloma pirinum)

2

Elsinoe rosarum (anamorph Sphaceloma rosarum)

2

Elsinoe veneta (anamorph Sphaceloma necator)

2

Embellisia allii ( Helminthosporium allii)

2

Entoleuca mammata ( Hypoxylon mammatum)

2

Entyloma calendulae

2

Entyloma dactylidis

2

Epichloe typhina (anamorph Neotyphodium typhinum)

2

Epicoccum nigrum ( Epicoccum purpurascens)

2

Erysiphe aquilegiae var. ranunculi ( Erysiphe ranunculi)

2

Erysiphe betae

2

Erysiphe cichoracearum

2

Erysiphe cruciferarum

2

Erysiphe graminis f. sp. avenae

2

Erysiphe graminis f. sp. hordei

2

Erysiphe graminis f. sp. secalis

2

Erysiphe graminis f. sp. tritici

2

Erysiphe heraclei

2

Erysiphe orontii (anamorph oidium violae) (Oïdium lini)

2

Erysiphe pisi

2

Erysiphe polygoni

2

Eupenicillium crustaceum (anamorph Penicillium gladioli)

2

Exobasidium vaccinii

2

Fistulina hepatica

2

Fomes fomentarius

2

Fomitiporia hartigii ( Phellinus hartigii)

2

Fomitiporia robusta (← Phellinus robustus)

2

Fomitopsis pinicola

2

Fusarium arthrosporioides

2

Fusarium coeruleum

2

Fusarium culmorum

2

Fusarium graminum

2

Fusarium moniliforme (teleomorph Gibberella fujikuroi)

2

Fusarium oxysporum f. sp. apii

2

Fusarium oxysporum f. sp. betae

2

Fusarium oxysporum f. sp. cepae

2

Fusarium oxysporum f.sp. chrysanthemi

2

Fusarium oxysporum f.sp. conglutinans

2

Fusarium oxysporum f.sp. cucumerinum

2

Fusarium oxysporum f.sp. cyclaminis

2

Fusarium oxysporum f.sp. dianthi

2

Fusarium oxysporum f.sp. fabae

2

Fusarium oxysporum f.sp. fragariae

2

Fusarium oxysporum f.sp. gladioli

2

Fusarium oxysporum f. sp. lilii

2

Fusarium oxysporum f. sp. lini

2

Fusarium oxysporum f. sp. lycopersici

2

Fusarium oxysporum f. sp. medicaginis

2

Fusarium oxysporum f. sp. melonis

2

Fusarium oxysporum f. sp. narcissi

2

Fusarium oxysporum f. sp. pisi

2

Fusarium oxysporum f.sp. radicis-lycopersici

2

Fusarium oxysporum f.sp. raphani

2

Fusarium oxysporum f.sp. trifolii

2

Fusarium oxysporum f.sp. tulipae

2

Fusarium poae

2

Fusarium redolens

2

Fusarium solani f. sp. cucurbitae

2

Fusarium solani f. sp. fabae

2

Fusarium solani f. sp. phaseoli

2

Fusarium solani f. sp. pisi

2

Fusicoccum amygdali

2

Fusicoccum quercus

2

Gaeumannomyces graminis (anamorph Harpophora radicicola)

2

Ganoderma adspersum

2

Ganoderma applanatum

2

Ganoderma lucidum

2

Ganoderma pfeifferi

2

Ganoderma resinaceum

2

Gibberella avenacea (anamorph Fusarium avenaceum)

2

Gibberella baccata (anamorph Fusarium lateritium var. lateritium)

2

Gibberella baccata f.sp. cerealis (anamorph Fusarium lateritium)

2

Gibberella baccata f.sp. pini (anamorph Fusarium lateritium)

2

Gibberella fujikuroi (anamorph Fusarium fujikuroi)

2

Gibberella heterochroma (anamorph Fusarium flocciferum)

2

Gibberella moniliformis (anamorph Fusarium verticillioides)

2

Gibberella pulicaris (anamorph Fusarium sambucinum)

2

Gibberella subglutinans (anamorph Fusarium subglutinans) ( Gibberella fujikuroi var. subglutinans (anamorph Fusarium sacchari var.subglutinans))

2

Gibberella tricincta (anamorph Fusarium tricinctum)

2

Gibberella zeae (anamorph Fusarium graminearum)

2

Gloeotinia granigena (anamorph Endoconidium temulentum)

2

Glomerella cingulata (anamorph Colletotrichum gloeosporioides)

2

Glomerrela glycines (anamorph: Colletotrichum destructivum) ( Colletotrichum destructivum)

2

Glomerella graminicola (anamorph Colletotrichum graminicola)

3

Glomerella lindemuthiana (anamorph: Colletotrichum lindemuthianum) (← Colletotrichum lindemuthianum)

2

Glomerella tucamanensis (anamorph Colletotrichum falcatum)

2

Gnomonia comari (anamorph Zythia fragariae)

2

Gnomonia leptostyla (anamorph Marssoniella juglandis)

2

Gnomonia rubi

2

Guignardia aesculi (anamorph Phyllosticta sphaeropsoidea, synanamorph Leptodothiorella sp.)

2

Guignardia bidwellii (anamorph Phyllosticta ampelicida)

2

Gymnosporangium clavariiforme

2

Gymnosporangium confusum

2

Gymnosporangium cornutum

2

Gymnosporangium fuscum ( Gymnosporangium sabinae)

2

Gymnosporangium tremelloides

3

Hamaspora longissima (anamorph Uredo lucida)

2

Haematonectria haematococca (anamorph Fusarium sp.) ( Nectria haematococca (anamorph Fusarium solani))

2

Helicobasidium purpureum (Helicobasidium brebissonii (anamorph Rhizoctonia crocorum))

2

Helminthosporium solani

2

Hendersonia acicola

2

Herpotrichia juniperi (anamorph Pyrenochaeta sp.)

2

Heterobasidion annosum (anamorph Oedocephalum lineatum)

2

Heteropatella valtellinensis

2

Hymenula cerealis (anamorph Cephalosporium gramineum)

2

Hypoxylon rubiginosum

2

Hysterographium fraxini

2

Itersonilia perplexans

2

Kabatina juniperi

2

Kabatina thujae

3

Lachnellula spp.

3

Lachnellula willkommii

2

Laetiporus sulphureus

2

Leptoshaerulina trifolii

2

Leptosphaeria coniothyrium (anamorph Microsphaeropsis fuckelii)

2

Leptosphaeria maculans (anamorph Phoma lingam)

2

Leucostoma auerswaldii (anamorph Cytospora personata) (← Cytospora personata)

2

Leucostoma cincta (anamorph Cytospora cincta) (←Valsa cincta (anamorph Cytospora rubescens))

2

Leucostoma curreyi (anamorph Cytospora curreyi) (← Valsa curreyi)

2

Leucostoma kunzei (anamorph Cytospora kunzei) (← Valsa kunzei)

2

Leucostoma persoonii (anamorph Cytospora leucostoma) (← Valsa leucostoma (anamorph Cytospora leucostoma))

2

Leveillula taurica

2

Lophodermella conjuncta

2

Lophodermium conigenum

2

Lophodermium juniperinum

2

Lophodermium piceae (anamorph Leptostroma abietis)

2

Lophodermium pinastri

2

Lophodermium pini-excelsae

2

Lyophyllum ulmarium ( Pleurotus ulmarius)

3

Macrophomina phaseolina

2

Magnaporthe grisea (anamorphs Pyricularia grisea and Pyricularia oryzae)

2

Mastigosporium album

2

Mastigosporium kitzebergense

2

Mastigosporium muticum

2

Melampsora allii-fragilis

2

Melampsora amygdalinae

2

Melampsora capraearum

2

Melampsora epitea

2

Melampsora larici-pentandrae

2

Melampsora larici-populina

2

Melampsora lini

2

Melampsora populnea

2

Melampsora ribesii-viminalis

2

Melampsora salicis-albae

2

Melampsoridium alni

2

Melampsoridium betulinum

2

Melanconis juglandis (anamorph Melanconium oblongum)

2

Meloderma desmazieri

2

Meria laricis

2

Meripilus giganteus

2

Microcyclus ulei (anamorph Fusicaldium sp.)

2

Microdochium bolleyi

2

Microdochium panattonianum ( Marssonina panattoniana)

2

Microsphaera alphitoides

2

Microsphaera begoniae (anamorph Oïdium begoniae)

2

Microsphaera euonymi-japonici

2

Microsphaera grossulariae

2

Microsphaera lonicerae

2

Microsphaera penicillata

2

Microsphaera platani

2

Microsphaera trifolii var. trifolii ( Erysiphe trifolii)

2

Microsphaera sparsa ( Microsphaera viburni)

2

Microstroma juglandis

2

Milesina kriegeriana

2

Monilinia baccarum (anamorph Monilia baccarum)

2

Monilinia fructigena (anamorph Monilia fructigena)

2

Monilinia johnsonii (anamorph Monilia crataegi)

2

Monilinia laxa (anamorph Monilia laxa)

2

Monilinia linhartinia (anamorph Monilia linhartinia)

2

Monilinia urnula

2

Monilinia vaccinii-corymbosi (anamorph Monilia vaccinii-corymbosi )

2

Monochaetia karstenii

2

Monographella nivalis (anamorph Microdochium nivale var. nivale)

2

Mucor circinelloides

2

Mucor piriformis

2

Mucor racemosus

2

Mucor strictus

2

Mycocentrospora acerina

2

Mycosphaerella allii-cepae (anamorphCladosporium allii-cepae)

2

Mycosphaerella carinthiaca

2

Mycosphaerella cerasella (anamorph Passalora circumscissa)

2

Mycosphaerella fragariae (anamorph Ramularia grevilleana)

2

Mycosphaerella graminicola (anamorph Septoria tritici)

2

Mycosphaerella linicola (anamorph Septoria linicola)

2

Mycosphaerella maculiformis (anamorph Phyllosticta maculiformis)

2

Mycosphaerella mori (anamorph Phloeospora maculans)

2

Mycosphaerella pinodes (anamorph Aschochyta pinodes)

2

Mycosphaerella pomi (anamorph Phoma pomi)

2

Mycosphaerella populi (anamorph Septoria populi)

2

Mycosphaerella pyri (anamorph Septoria pyricola) ( Mycosphaerella sentina (anamorph Septoria pyricola))

2

Mycosphaerella ribis (anamorph Septoria ribis)

2

Mycosphaerella ulmi (anamorph Phloeospora ulmi; synanamorph Asteromella ulmi)

2

Mycosphaerella zeamaydis (anamorph Phoma sp)

2

Myrothecium roridum

2

Nectria cinnabarina (anamorph Tubercularia vulgaris)

2

Nectria ditissima (anamorph Cylindrocarpon willkommii var. willkommii)

2

Nectria fuckeliana (anamorph Cylindrocarpon cylindroides)

2

Nectria mammoidea var. mammoidea

2

Nectria radicicola (anamorph Cylndrocarpon destructans var. destructans)

2

Neofabraea alba (anamorph Phlyctema vagabunda) ( Pezicula alba (anamorph Phlyctaena vagabunda)

2

Neofabraea malicorticis (anamorph Cryptosporiopsis curvispora) ( Pezicula malicorticis (anamorphCryptosporiopsis curvispora)

2

Neonectria coccinea (anamorph: Cylindrocarpon candidum) (Nectria coccinea)

3

Neonectria galligena (anamorph Cylindrocarpon heteronema ( Nectria galligena (anamorph Cylindrocarpon heteronemum))

2

Oïdium chrysanthemi

2

Oïdium cyclaminis

2

Ophiostoma piceaperdum (anamorph Leptographium piceaperdum)

3

Ophiostoma roboris ( anamorph Graphium roboris)

3

Ophiostoma wageneri (anamorph Leptographium wageneri var. ponderosum)

2

Ovulinia azaleae

2

Passalora fulva ( Fulvia fulva)

2

Passalora vexans ( Cercospora vexans)

2

Penicillium cyclopium

2

Penicillium digitatum

2

Penicillium expansum

2

Penicillium hirsutum ( Penicillium corymbiferum)

2

Penicillium italicum

2

Perenniporia fraxinea ( Fomitopsis cytisina)

2

Pestalotiopsis funerea

2

Pestalotiopsis guepinii

2

Pezicula corticola (anamorph Cryptosporiopsis corticola)

2

Phacidium infestans

2

Phaeocryptopus gaeumannii

3

Phaeoisariopsis griseola

2

Phaeolus schweinitzii

2

Phaeosphaeria avenaria (anamorph Stagonospora avenae) ( Leptosphaeria avenaria (anamorph Septoria avenae))

2

Phaeosphaeria nodorum (anamorph Stagonospora nodorum) ( Leptosphaeria nodorum (anamorph Septoria nodorum))

2

Phellinus igniarius

2

Phellinus pomaceus

2

Phellinus populicola

2

Phellinus tremulae

2

Phialophora asteris

2

Pholiota squarrosa

2

Phoma apiicola

2

Phoma clematidina ( Ascochyta clematidina)

2

Phoma eupyrena

2

Phoma exigua var. diversispora

2

Phoma exigua var. exigua (← Ascochyta hortorum)

2

Phoma exigua var. lilacis

2

Phoma exigua var. linicola

3

Phoma foveata ( Phoma exigua var. foveata)

2

Phoma glomerata

2

Phoma medicaginis var. medicaginis

2

Phoma pinodella (Phoma medicaginis var. pinodella)

2

Phoma pomorum var. pomorum

2

Phoma subboltshauseri ( Ascochyta boltshauseri, A. lentis, A. punctata, A. trifolii)

2

Phoma valerianellae

2

Phomopsis citri (teleomorph Diaporthe citri)

2

Phomopsis cucurbitae

2

Phomopsis juniperivora

2

Phomopsis obscurans

2

Phomopsis sclerotioides

2

Phragmidium mucronatum

2

Phragmidium rubi-idaei

2

Phragmidium tuberculatum

2

Phyllachora dactylidis

2

Phyllachora graminis (anamorph Linochora graminis)

2

Phyllachora pomigena ( Gloeodes pomigena)

2

Phylloporia ribis (Phellinus ribis)

2

Physoderma alfalfae

2

Physoderma leproides

2

Physoderma maydis

2

Piptoporus betulinus

2

Platychora ulmi (anamorph Piggotia ulmi)

2

Plectophomella concentrica

2

Pleiochaeta setosa

2

Pleospora allii (anamorph Stemphylium vesicarium) ( Stemphylium vesicarium)

2

Pleospora betae (anamorph Phoma betae) ( Pleospora bjoerlingii (anamorph Phoma betae))

2

Pleuroceras pseudoplatani

2

Pleurotus ostreatus

2

Podosphaera leucotricha

2

Podosphaeria tridactyla

2

Polyporus squamosus

2

Polyscytalum pustulans

2

Polystigma rubrum (anamorph Polystigmina rubra)

2

Porodaedalea chrysoloma ( Phellinus chrysoloma)

2

Porodaedalea pini ( Phellinus pini)

2

Potebniamyces pyri (anamorph Phacidiopycnis malorum)

2

Pseudocercosporella capsellae

2

Pseudocercosporella herpotrichoides (Cercosporella herpotrichoides)

2

Pseudodiplodia avenae ( Ascochyta avenae)

2

Pseudoinonotus dryadeus ( Inonotus dryadeus)

3

Pseudopeziza medicaginis f. sp.medicaginis-lupulinae

3

Pseudopeziza medicaginis f. sp.medicaginis-sativae

2

Pseudopeziza meliloti

2

Pseudopeziza trifolii ( Pseudopeziza medicaginis)

2

Pseudopeziza trifolii f. sp. trifolii-pratensis

2

Pseudopeziza trifolii f. sp. trifolii-repentis

2

Pseudoseptoria donacis

2

Pseudoseptoria stomaticola

2

Pseudovalsa modonia (anamorph Coryneum modonium) ( Melanconis modonia (anamorph Coryneum modinium))

2

Puccinia allii

2

Puccinia antirrhini

2

Puccinia apii

2

Puccinia arenariae

2

Puccinia asparagi

2

Puccinia brachypodii

2

Puccinia brachypodii var. poae-nemoralis

2

Puccinia buxi

2

Puccinia caricina var. pringsheimiana

2

Puccinia chrysanthemi

2

Puccinia coronata

2

Puccinia coronata var. alopecuri

2

Puccinia coronata var. arrhenatheri

2

Puccinia coronata var. avenae

2

Puccinia coronata var.calamagrostidis

2

Puccinia coronata var. festucae

2

Puccinia coronata var. holci

2

Puccinia coronata var. lolii

2

Puccinia gladioli

2

Puccinia graminis

3

Puccinia hieracii

3

Puccinia hieracii var. hieracii f.sp. cichorii

2

Puccinia hordei

2

Puccinia hysterium

2

Puccinia iridis

2

Puccinia jackyana

2

Puccinia lagenophorae

2

Puccinia malvacearum

2

Puccinia menthae

2

Puccinia opizii

2

Puccinia pelargonii-zonalis

2

Puccinia poarum

2

Puccinia recondita

2

Puccinia recondita f. sp. recondita

2

Puccinia recondita f. sp. tritici

2

Puccinia ribis

2

Puccinia striiformis

2

Puccinia striiformis f. sp. agropyri

2

Puccinia striiformis f. sp. hordei

2

Puccinia striiformis f. sp. secalis

2

Puccinia striiformis f. sp. tritici

2

Puccinia striiformis var. dactylidis

2

Puccinia trabutii

2

Puccinia violae

2

Pucciniastrum areolatum

2

Pucciniastrum epilobii

2

Pycnostysanus azaleae

2

Pyrenochaeta lycopersici

2

Pyrenopeziza brassicae (anamorph Cylindrosporium concentricum)

2

Pyrenophora avenae (anamorph Dreshslera avenae)

2

Pyrenophora bromi (anamorph Drechslera bromi)

2

Pyrenophora dactylidis (anamorph Drechslera dactylidis)

2

Pyrenophora dictyoides (anamorph Drechslera dictyoides)

2

Pyrenophora erythrospila (anamorph Drechslera catenaria)

2

Pyrenophora graminea (anamorph Dreshslera graminea)

2

Pyrenophora lolii (anamorph Dreshslera siccans, andersenii, catenaria, festucae, fugax, noblae, phlei, poae)

2

Pyrenophora teres (anamorph Dreshslera teres)

2

Pyrenophora tritici-repentis (anamorph Drechslera tritici repentis)

2

Ramularia armoraciae

2

Ramularia beticola

2

Ramularia deusta

2

Ramularia lactea

2

Ramularia primulae

2

Ramularia rhei

2

Ramularia vallis-umbrosae

2

Rhabdocline pseudotsugae

2

Rhizina undulata

2

Rhizoctonia fragariae (Ceratorhiza fragariae)

2

Rhizopus arrhizus

2

Rhizopus stolonifer

2

Rhizosphaera kalkhoffii

2

Rhynchosporium orthosporum

2

Rhynchosporium secalis

2

Rhytisma acerinum (anamorph Melasmia acerina)

2

Rhytisma salicinum (anamorph Melasmia salicina)

2

Rosellinia aquila

2

Rosellinia necatrix (anamorph Dematophora necatrix)

2

Rosellinia quercina

2

Rosellinia thelena

2

Sawadaea bicornis ( Uncinula bicornis)

2

Sclerospora graminicola

2

Sclerotinia bulborum

2

Sclerotinia homeocarpa

2

Sclerotinia minor

2

Sclerotinia pseudotuberosa (anamorph Rhacodiella castaneae)

2

Sclerotinia scleriotorum (anamorph Sclerotium varium)

2

Sclerotinia trifoliorum

2

Sclerotium cepivorum

2

Sclerotium rolfsii var. delphinii ( Sclerotium delphinii)

2

Seiridium cardinale

3

Seiridium cupressi

2

Septoria apiicola

2

Septoria azaleae

3

Septoria chrysanthemella

2

Septoria cucurbitacearum

2

Septoria dianthi

2

Septoria gladioli

2

Septoria humuli

2

Septoria lactucae

3

Septoria lycopersici var. lycopersici

3

Septoria passerinii

2

Septoria petroselini

2

Setosphaeria turcica (anamorph Drechslera turcica)

2

Sirococcus conigenus ( Sirococcus strobilinus)

2

Spermospora ciliata

2

Spermospora lolii

2

Sphaeropsis sapinea

2

Sphaerotheca aphanis (anamorph Oidum ruborum) (Sphaerotheca alchemillae)

2

Sphaerotheca fuliginea

2

Sphaerotheca macularis ( Sphaerotheca humuli)

2

Sphaerotheca mors-uvae

2

Sphaerotheca pannosa

2

Sphaerulina rhemiana (anamorph Septoria rosae)

3

Sporisorium holci-sorghi ( Sphacelotheca reiliana)

2

Sporocadus lichenicola (anamorph Discostroma fuscellum) ( Seimatosporium lichenicola)

2

Stagonospora curtisii

2

Stagonospora fragariae

2

Stemphylium lycopersici

2

Stemphylium sarciniforme

2

Stemphylium spp.

3

Stenocarpella macrospora

3

Stenocarpella maydis

2

Stereum gausapatum

2

Stereum hirsutum

2

Stereum rugosum

2

Stereum sanguinolentum

2

Stigmina carpophila

2

Stromatinia gladioli ( Sclerotinia gladioli)

2

Sydowia polyspora (anamorph Sclerophoma pytiophila)

2

Taphrina alni

2

Taphrina betulina

2

Taphrina betulina

2

Taphrina caerulescens

2

Taphrina deformans

2

Taphrina epiphylla

2

Taphrina populina

2

Taphrina pruni

2

Taphrina ulmi

2

Thanatephorus cucumeris (anamorph Rhizoctonia solani) (← Rhizoctonia tuliparum)

2

Tilletia caries

3

Tilletia controversa

2

Tilletia laevis ( Tilletia foetida)

2

Tranzschelia pruni-spinosae

2

Trechispora cohaerens

2

Trechispora farinacea

2

Typhula incarnata

2

Uncinula adunca

2

Urocystis agropyri

2

Urocystis anemones

2

Urocystis cepulae

2

Urocystis gladiolicola

2

Urocystis occulta

2

Urocystis violae

2

Uromyces appendiculatus var. appendiculatus

2

Uromyces appendiculatus var. vignae

2

Uromyces betae

2

Uromyces dactylidis

2

Uromyces dianthi

2

Uromyces fabae

2

Uromyces pisi

3

Uromyces transversalis

2

Uromyces trifolii

2

Ustilaginoidea virens

2

Ustilago avenae

2

Ustilago bullata

2

Ustilago hordei

2

Ustilago hypodytes

2

Ustilago maydis

2

Ustilago nuda

2

Ustilago striiformis

2

Ustilago vaillantii

2

Ustilago violacea

2

Valsa abietis (anamorph Cytospora pinastri)

2

Valsa malicola (anamorph Cytospora schulzeri) (← Cytospora schulzeri)

2

Valsa salicina (anamorph Cytospora salicis) ( Cryptodiaporthe salicina (Discella carbonacea))

2

Valsa sordida (anamorph Cytospora chrysosperma)

2

Venturia cerasi (anamorph Fusicladium cerasi)

2

Venturia chlorospora

2

Venturia inaequalis (anamorph Fusicladium pomi) (← Spilocaea pyracanthae)

2

Venturia inaequalis (anamorph Spilocaea pomi, syn. Fusicladium dendriticum)

2

Venturia pirina (anamorph Fusicladium pyrorum)

2

Venturia populina (anamorph Pollaccia elegans)

2

Venturia saliciperda (anamorph Pollaccia saliciperda)

2

Venturia tremulae (anamorph Pollaccia radiosa)

2

Wojnowicia hirta

2

Xylobolus frustulatus ( Stereum frustulatum)

 

 

BIJLAGE 5.51.3 (04/10/2014- ...)

2.3.3 Parasieten

 

P

Soort

3

Anarsia lineatella

3

Cacoecimorpha pronubana

3

Ceratitis capitata

3

Epichoristodes acerbella

3

Epitrix tuberis

3

Frankliniella occidentalis

3

Heterodera glycines

3

Hyphantria cunea

3

Phoracantha semipunctata

3

Quadraspidiotus perniciosus

3

Trogoderma granarium

 

BIJLAGE 5.51.3 (04/10/2014- ...)

2.3.4 Virussen

 

P

Soort

2

Abutilon mosaic virus

2

Abutilon yellows virus

2

Aconitum latent virus

2

African cassava mosaic virus

2

Ageratum yellow vein virus

2

Agropyron mosaic virus

2

Ahlum waterborne virus

2

Alfalfa cryptic virus 1

2

Alfalfa mosaic virus

2

Alsike clover vein mosaic virus

2

Alstroemeria mosaic virus

2

Amaranthus leaf mottle virus

2

American hop latent virus ( ← Hop American latent virus)

2

American plum line pattern virus

2

Anthoxanthum latent blanching virus

2

Anthriscus yellows virus

2

Apple chlorotic leaf spot virus

2

Apple mosaic virus

2

Apple stem grooving virus

2

Apple stem pitting virus

2

Arabis mosaic virus satellite RNA

2

Araujia mosaic virus

2

Arracacha virus A

2

Artichoke Italian latent virus

2

Artichoke latent virus

2

Artichoke mottled crinkle virus

2

Artichoke yellow ringspot virus

2

Asparagus virus 1

2

Asparagus virus 2

2

Avocado sunblotch viroid

2

Bajra streak virus

2

Bamboo mosaic virus

2

Banana bract mosaic virus

2

Banana bunchy top virus

2

Banana streak virus

2

Barley mild mosaic virus

2

Barley mosaic virus

3

Barley stripe mosaic virus

2

Barley yellow dwarf virus-GPV

2

Barley yellow dwarf virus-MAV

2

Barley yellow dwarf virus-PAV

2

Barley yellow dwarf virus-RGV

2

Barley yellow dwarf virus-RMV

2

Barley yellow dwarf virus-SGV

2

Barley yellow mosaic virus

2

Barley yellow streak mosaic virus

2

Barley yellow striate mosaic virus

2

Bean calico mosaic virus

2

Bean common mosaic necrosis virus

2

Bean common mosaic virus

2

Bean golden mosaic virus - Puerto Rico

2

Bean leaf roll virus

2

Bean mild mosaic virus

2

Bean pod mottle virus

2

Bean rugose mosaic virus

2

Bean yellow mosaic virus

2

Bean yellow vein banding virus

2

Beet cryptic virus 1

2

Beet cryptic virus 2

2

Beet cryptic virus 3

2

Beet distortion mosaic virus

2

Beet mild yellowing virus

2

Beet mosaic virus

2

Beet necrotic yellow vein virus

2

Beet pseudo yellows virus

2

Beet soil-borne virus

2

Beet western yellows ST9-associated RNA virus

2

Beet western yellows virus

2

Beet yellow stunt virus

2

Beet yellows virus

2

Belladonna mottle virus

2

Bermuda grass etched-line virus

2

Bhendi yellow vein mosaic virus

2

Bidens mottle virus

2

Black raspberry necrosis virus

2

Blueberry red ringspot virus

2

Blueberry scorch virus

2

Blueberry shock virus

2

Blueberry shoestring virus

2

Broad bean B virus

2

Broad bean mottle virus

2

Broad bean necrosis virus

2

Broad bean stain virus

2

Broad bean true mosaic virus

2

Broad bean wilt virus 1

2

Broad bean wilt virus 2

2

Broad bean yellow ringspot virus

2

Broccoli necrotic yellows virus

2

Brome mosaic virus

2

Brome streak mosaic virus

2

Bromus striate mosaic virus

2

Burdock mosaic virus

2

Burdock mottle virus

2

Burdock yellows virus

2

Cacao swollen shoot virus

2

Cacao yellow mosaic virus

2

Cactus virus 2

2

Cactus virus X

2

Camellia yellow mottle virus

2

Canna yellow mottle virus

2

Caper latent virus

2

Cardamine chlorotic fleck virus

2

Cardamom mosaic virus

2

Carnation cryptic virus 1

2

Carnation etched ring virus

2

Carnation Italian ringspot virus

2

Carnation latent virus

2

Carnation mottle virus

2

Carnation necrotic fleck virus

2

Carnation ringspot virus

2

Carnation vein mottle virus

2

Carrot mottle mimic virus

2

Carrot mottle virus

2

Carrot red leaf virus

2

Carrot temperate virus 1

2

Carrot temperate virus 2

2

Carrot temperate virus 3

2

Carrot temperate virus 4

2

Carrot thin leaf virus

2

Carrot yellow leaf virus

2

Cassava American latent virus

2

Cassava brown streak-associated virus

2

Cassava common mosaic virus

2

Cassava green mottle virus

2

Cassava Ivorian bacilliform virus

2

Cassava vein mosaic virus

2

Cassava virus X

2

Cassia mosaic virus

2

Cassia ringspot virus

2

Cassia yellow blotch virus

2

Cauliflower mosaic virus

2

Celery mosaic virus

2

Celery yellow net virus

2

Cereal flame chlorosis virus

2

Cereal yellow dwarf virus - RPS

2

Chenopodium necrosis virus

2

Cherry mottle leaf virus

2

Cherry virus A

2

Chickpea chlorotic dwarf virus

2

Chicory yellow mottle virus

2

Chicory yellow mottle virus large satellite RNA

2

Chilli veinal mottle virus

2

Chino del tomate virus

2

Chloris striate mosaic virus

2

Chrysanthemum virus B

2

Citrus exocortis viroid

2

Citrus leaf rugose virus

2

Citrus variegation virus

2

Clitoria yellow vein virus

2

Clover mild mosaic virus

2

Clover yellow mosaic virus

2

Clover yellow vein virus

2

Cocksfoot mottle virus

2

Cocksfoot mild mosaic virus

2

Cocksfoot streak virus

2

Cocoa necrosis virus

2

Colombian Datura virus

2

Commelina mosaic virus

2

Commelina virus X

2

Commelina yellow mottle virus

2

Cotton leaf crumple virus

2

Cotton leaf curl virus

2

Cowpea aphid-borne mosaic virus

2

Cowpea chlorotic mottle virus

2

Cowpea golden mosaic virus

2

Cowpea green vein-banding virus

2

Cowpea mosaic virus

2

Cowpea mosaic virus (SB isolate)

2

Cowpea mottle virus

2

Cowpea severe mosaic virus

2

Crimson clover latent virus

2

Croton yellow vein mosaic virus

2

Cucumber green mottle mosaic virus

2

Cucumber leaf spot virus

2

Cucumber mosaic virus

2

Cucumber mosaic virus satellite RNA

2

Cucumber necrosis virus

2

Cucumber soil-borne virus

2

Cucumber vein yellowing virus

2

Cucurbit aphid-borne yellows virus

2

Cycas necrotic stunt virus

2

Cymbidium mosaic virus

2

Cymbidium ringspot virus

2

Dahlia mosaic virus

2

Dandelion latent virus

2

Dandelion yellow mosaic virus

2

Daphne Virus X

2

Dasheen mosaic virus

2

Datura shoestring virus

2

Datura yellow vein virus

2

Dendrobium mosaic virus

2

Desmodium yellow mottle virus

2

Digitaria streak virus

2

Digitaria striate mosaic virus

2

Dioscorea bacilliform virus

2

Dodonaea yellows-associated virus

2

Dulcamara mottle virus

2

Echinochloa ragged stunt virus

2

Eggplant mosaic virus

2

Eggplant mottled crinkle virus

2

Eggplant mottled dwarf virus

2

Elderberry symptomless virus

2

Elm mottle virus

2

Epirus cherry virus

2

Erysimum latent virus

2

Faba bean necrotic yellows virus

2

Festuca leaf streak virus

2

Figwort mosaic virus

2

Fiji disease virus

2

Foxtail mosaic virus

2

Fragaria chiloensis latent virus

2

Frangipani mosaic virus

2

Freesia leaf necrosis virus

2

Galinsoga mosaic virus

2

Garlic common latent virus

2

Garlic dwarf virus

2

Garlic latent virus

2

Garlic mite-borne filamentous virus

2

Garlic virus A

2

Garlic virus B

2

Garlic virus C

2

Garlic virus D

2

Garlic virus X

2

Glycine mosaic virus

2

Grapevine Algerian latent virus

2

Grapevine Bulgarian latent virus

2

Grapevine chrome mosaic virus

2

Grapevine fanleaf virus

2

Grapevine fanleaf virus satellite RNA

2

Grapevine fleck virus

2

Grapevine leafroll-associated virus 1 to7

2

Grapevine stunt virus

2

Grapevine virus A

2

Grapevine virus B

2

Grapevine yellow speckle viroid 1

2

Grapevine yellow speckle viroid 2

2

Groundnut eyespot virus

2

Groundnut ringspot virus

2

Groundnut rosette assistor virus

2

Groundnut rosette virus

2

Groundnut yellow spot virus

2

Guar top necrosis virus

2

Guinea grass mosaic virus

2

Helenium virus S

2

Helenium virus Y

2

Henbane mosaic virus

2

Heracleum latent virus

2

Hibiscus chlorotic ringspot virus

2

Hibiscus latent ringspot virus

2

Hippeastrum mosaic virus

2

Honeysuckle latent virus

2

Hop latent virus

2

Hop mosaic virus

2

Hop stunt viroid

2

Hop trefoil cryptic virus 1

2

Hop trefoil cryptic virus 2

2

Hop trefoil cryptic virus 3

2

Hordeum mosaic virus

2

Horsegram yellow mosaic virus

2

Horseradish latent virus

2

Humulus japonicus latent virus

2

Hydrangea latent virus

2

Hydrangea mosaic virus

2

Hydrangea ringspot virus

2

Hypochoeris mosaic virus

2

Impatiens necrotic spot virus

2

Indian cassava mosaic virus

2

Indian peanut clump virus

2

Indonesian soybean dwarf virus

2

Iris fulva mosaic virus

2

Iris mild mosaic virus

2

Iris severe mosaic virus (Beared iris mosaic virus)

2

Japanese Iris necrotic ring virus

2

Jatropha mosaic virus

2

Johnsongrass mosaic virus

2

Kalanchoe isometric virus

2

Kalanchoe latent virus

2

Kalanchoe top-spotting virus

2

Kennedya yellow mosaic virus

2

Konjac mosaic virus

2

Kyuri green mottle mosaic virus

2

Lamium mild mottle virus

2

Lato River virus

2

Leek yellow stripe virus

2

Lettuce big-vein virus

3

Lettuce mosaic virus

2

Lettuce necrotic yellows virus

2

Lettuce speckles mottle virus

2

Lilac chlorotic leafspot virus

2

Lilac mottle virus

2

Lilac ring mottle virus

2

Lily mottle virus

2

Lily symptomless virus

2

Lily Virus X

2

Lima bean golden mosaic virus

2

Lucerne Australian latent virus

2

Lucerne transient streak virus

2

Lychnis ringspot virus

2

Maclura mosaic virus

2

Maize chlorotic dwarf virus

2

Maize chlorotic mottle virus

2

Maize dwarf mosaic virus

2

Maize eyespot virus

2

Maize line virus

2

Maize mosaic virus

2

Maize mottle/chlorotic stunt virus

2

Maize rayado fino virus

2

Maize rough dwarf virus

2

Maize streak virus

2

Maize stripe virus

2

Maize white line mosaic satellite virus

2

Maize white line mosaic virus

2

Mal de Rio Cuarto virus

2

Malvastrum mottle virus

2

Melandrium yellow fleck virus

2

Melon necrotic spot virus

2

Melon rugose mosaic virus

2

Milk vetch dwarf virus

2

Mimosa mosaic virus

2

Mirabilis mosaic virus

2

Miscanthus streak virus

2

Moroccan pepper virus

2

Moroccan watermelon mosaic virus

2

Mulberry latent virus

2

Mulberry ringspot virus

2

Mungbean yellow mosaic virus

2

Muskmelon vein necrosis virus

2

Myrobalan latent ringspot virus

2

Nandina stem pitting virus

2

Narcissus degeneration virus

2

Narcissus latent virus

2

Narcissus mosaic virus

2

Narcissus tip necrosis virus

2

Narcissus yellow stripe virus

2

Neckar River virus

2

Nerine latent virus

2

Nerine Virus X

2

Nerine yellow stripe virus

2

Northern cereal mosaic virus

2

Nothoscordum mosaic virus

2

Oak ringspot virus

2

Oat blue dwarf virus

2

Oat chlorotic stunt virus

2

Oat golden stripe virus

2

Oat mosaic virus

2

Oat necrotic mottle virus

2

Oat sterile dwarf virus

2

Odontoglossum ringspot virus

2

Okra mosaic virus

2

Olive latent ringspot virus

2

Olive latent virus 1

2

Olive latent virus 2

2

Onion yellow dwarf virus

2

Ononis yellow mosaic virus

2

Ornithogalum mosaic virus

2

Ourmia melon virus

2

Pangola stunt virus

2

Panicum mosaic satellite virus

2

Panicum mosaic virus

2

Panicum streak virus

2

Papaya mosaic virus

2

Papaya ringspot virus

2

Paprika mild mottle virus

2

Parietaria mottle virus

2

Parsnip leaf curl virus

2

Parsnip mosaic virus

2

Parsnip yellow fleck virus

2

Paspalum striate mosaic virus

2

Passiflora latent virus

2

Passion fruit woodiness virus

2

Passionfruit yellow mosaic virus

2

Pea early-browning virus

2

Pea enation mosaic virus-1

2

Pea enation mosaic virus-2

2

Pea mild mosaic virus

2

Pea mosaic virus

2

Pea seed-borne mosaic virus

2

Pea stem necrosis virus

2

Pea streak virus

2

Peanut chlorotic streak virus

2

Peanut clump virus

2

Peanut mottle virus

2

Peanut stunt virus

2

Pelargonium flower break virus

2

Pelargonium leaf curl virus

2

Pelargonium zonate spot virus

2

Pepino mosaic virus

2

Pepper golden mosaic virus

2

Pepper huasteco yellow vein virus

2

Pepper mild mottle virus

2

Pepper mottle virus

2

Pepper ringspot virus

2

Pepper severe mosaic virus

2

Pepper veinal mottle virus

2

Peru tomato mosaic virus

2

Petunia asteroid mosaic virus

2

Petunia vein clearing virus

2

Physalis mottle virus

2

Pigeonpea sterility mosaic virus

2

Pineapple mealybug wilt-associated virus 1

2

Plantago asiatica mosaic virus

2

Plantago mottle virus

2

Plantain Virus X

2

Poa semilatent virus

2

Poinsettia mosaic virus

2

Pokeweed mosaic virus

2

Poplar mosaic virus

2

Potato aucuba mosaic virus

2

Potato latent virus

2

Potato leaf roll virus

2

Potato leafroll virus

2

Potato mop-top virus

2

Potato rough dwarf virus

2

Potato virus A

2

Potato virus M

2

Potato virus S

2

Potato virus U

2

Potato virus V

2

Potato Virus X

2

Potato virus Y

2

Potato virus Y

2

Potato yellow dwarf virus

2

Potato yellow mosaic virus

2

Pothos latent virus

2

Prune dwarf virus

2

Purple granadilla mosaic virus

2

Quail pea mosaic virus

2

Radish mosaic virus

2

Radish yellow edge virus

2

Ranunculus white mottle virus

2

Raspberry bushy dwarf virus

2

Raspberry vein chlorisis virus

2

Red clover cryptic virus 2

2

Red clover mottle virus

2

Red clover necrotic mosaic virus

2

Red clover vein mosaic virus

2

Rhynchosia mosaic virus

2

Ribgrass mosaic virus

2

Rice black streaked dwarf virus

2

Rice dwarf virus

2

Rice gall dwarf virus

2

Rice grassy stunt virus

2

Rice hoja blanca virus

2

Rice necrosis mosaic virus

2

Rice ragged stunt virus

2

Rice stripe necrosis virus

2

Rice stripe virus

2

Rice tungro bacilliform virus

2

Rice tungro spherical virus

2

Rice yellow mottle virus

2

Rice yellow stunt virus

2

Rubus yellow net virus

2

Ryegrass cryptic virus

2

Ryegrass mosaic virus

2

Ryegrass mottle virus

2

Saguaro cactus virus

2

Sammons' Opuntia virus

2

Schefflera ringspot virus

2

Scrophularia mottle virus

2

Sesbania mosaic virus

2

Shallot latent virus

2

Shallot virus X

2

Shallot yellow stripe virus

2

Sikte waterborne virus

2

Sint-Jan's onion latent virus

2

Soil-borne wheat mosaic virus (Wheat soil-borne mosaic virus)

2

Solanum nodiflorum mottle virus

2

Sonchus virus

2

Sonchus yellow net virus

2

Sorghum chlorotic spot virus

2

Sorghum mosaic virus

2

Southern bean mosaic virus

2

Sowbane mosaic virus

2

Sowthistle yellow vein virus

2

Soybean chlorotic mottle virus

2

Soybean dwarf virus

2

Soybean mild mosaic virus

2

Soybean mosaic virus

2

Soybean spherical virus

2

Soybean yellow vein virus

2

Spinach latent virus

2

Spinach temperate cryptic virus

2

Spring beauty latent virus

2

Squash leaf curl virus

2

Squash mild leaf curl virus

2

Squash mosaic virus

2

Statice Y virus

2

Strawberry latent ringspot virus satellite RNA

2

Strawberry mottle virus

2

Strawberry pallidosis virus

2

Strawberry pseudo mild yellow edge virus

2

Subterranean clover mottle virus

2

Subterranean clover stunt virus

2

Sugarcane bacilliform virus

2

Sugarcane mosaic virus

2

Sugarcane streak virus

2

Sugarcane striate mosaic associated virus

2

Sunn-hemp mosaic virus

2

Sweet clover necrotic mosaic virus

2

Sweet potato chlorotic stunt virus

2

Sweet potato feathery mottle virus

2

Sweet potato latent virus

2

Sweet potato leaf curl virus

2

Sweet potato mild mottle virus

2

Sweet potato virus

2

Sweet potato yellow dwarf virus

2

Tamarillo mosaic virus

2

Telfairia mosaic virus

2

Thimbleberry ringspot virus

2

Thistle mottle virus

2

Tobacco etch virus

2

Tobacco leaf curl virus

2

Tobacco mild green mosaic virus

2

Tobacco mosaic satellite virus

2

Tobacco mosaic virus

2

Tobacco mosaic virus, U1 strain

2

Tobacco mottle virus

2

Tobacco necrosis satellite virus

2

Tobacco necrosis virus A

2

Tobacco necrosis virus D

2

Tobacco necrotic dwarf virus

2

Tobacco rattle virus

2

Tobacco ringspot virus satellite RNA

3

Tobacco streak virus

2

Tobacco stunt virus

2

Tobacco vein mottling virus

2

Tobacco yellow dwarf virus

2

Tomato aspermy virus

2

Tomato black ring virus

2

Tomato black ring virus satellite RNA

3

Tomato bushy stunt virus

2

Tomato chlorotic spot virus

2

Tomato golden mosaic virus

2

Tomato infectious chlorosis virus

2

Tomato leaf curl virus

2

Tomato mosaic virus

2

Tomato mottle virus

2

Tomato pseudo-curly top virus

2

Tomato yellow mosaic virus

2

Tuberose mild mosaic virus

2

Tulare apple mosaic virus

2

Tulip band-breaking virus

2

Tulip breaking virus

2

Tulip chlorotic blotch virus

2

Tulip halo necrosis virus

2

Tulip mild mottle mosaic virus

2

Tulip mosaic virus

2

Tulip Virus X

2

Turnip crinkle virus

2

Turnip mosaic virus

2

Turnip rosette virus

2

Turnip vein-clearing virus

2

Turnip yellow mosaic virus

2

Ullucus mild mottle virus

2

Ullucus virus C

2

Urd bean leaf crinkle virus

2

Velvet tobacco mottle virus

2

Velvet tobacco mottle virus satellite RNA

2

Verbena latent virus

2

Vicia cryptic virus

2

Viola mottle virus

2

Voandzeia necrotic mosaic virus

2

Watercress yellow spot virus

2

Watermelon chlorotic stunt virus

2

Watermelon curly mottle virus

2

Watermelon mosaic virus

2

Weddel waterborne virus

2

Wheat American striate mosaic virus

3

Wheat dwarf virus

2

Wheat spindle streak mosaic virus

2

Wheat streak mosaic virus

2

Wheat yellow leaf virus

2

Wheat yellow mosaic virus

2

White clover cryptic virus 1

2

White clover cryptic virus 2

2

White clover cryptic virus 3

2

White clover mosaic virus

2

Wild cucumber mosaic virus

2

Wild potato mosaic virus

2

Wisteria vein mosaic virus

2

Wound tumor virus

2

Yam mosaic virus

2

Zucchini green mottle mosaic virus

3

Zucchini yellow fleck virus

3

Zucchini yellow mosaic virus

 

BIJLAGE 5.51.3 (04/10/2014- ...)

2.4 Lijst van de organismen waarvan het gebruik is onderworpen aan de bepalingen van de federale besluiten betreffende de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen

 

Deel A Schadelijke organismen die niet mogen worden binnengebracht of verspreid in de lidstaten

 

Rubriek I. Schadelijke organismen die, voor zover bekend, niet in de Europese Unie voorkomen

 

a) Insecten, mijten en nematoden, in alle stadia van hun ontwikkeling

 

1     Acleris spp. (niet-Europese)

2     Amauromyza maculosa (Malloch)

3     Anomala orientalis Waterhouse

4     Anoplophora chinensis (Thomson)

4.1 Anoplophora glabripennis (Motschulsky)

5     Anoplophora malasiaca (Forster)

6     Arrhenodes minutus Drury

7     Bemisia tabaci Genn. (niet-Europese populaties) vector van virussen zoals:

(a)    Bean golden mosaic virus

(b)    Cowpea mild mottle virus

(c)    Lettuce infectious yellows virus

(d)    Pepper mild tigré virus

(e)    Squash leaf curl virus

(f)     Euphorbia mosaic virus

(g)    Florida tomato virus

8     Cicadellidae (niet-Europese) die bekend staan als zijnde vectoren van de ziekte van Pierce (veroorzaakt door Xylella fastidiosa), zoals:

(a)    Carneocephala fulgida Nottingham

(b)    Draeculacephala minerva Ball

(c)    Graphocephala atropunctata (Signoret)

9     Choristoneura spp. (niet-Europese)

10  Conotrachelus nenuphar (Herbst)

10.1 Diabrotica barberi Smith et Lawrence

10.2 Diabrotica undecimpunctata howardi Barber

10.3 Diabrotica undecimpunctata undecimpunctata Mannerheim

10.4 Diabrotica virgifera Le Conte

11  Heliothis zea (Boddie)

11.1 Hirschmanniella spp., andere dan Hirschmanniella gracilis (de Man) Luc et Goodey

12  Liriomyza sativae Blanchard

13  Longidorus diadecturus Eveleigh et Allen

14  Monochamus spp. (niet-Europese)

15  Myndus crudus Van Duzee

16  Nacobbus aberrans (Thorne) Thorne et Allen

16.1 Naupactus leucoloma Boheman

17  Premnotrypes spp. (niet-Europese)

18  Pseudopithyophthorus minutissimus (Zimmermann)

19  Pseudopithyophthorus pruinosus (Eichhoff)

20  Scaphoideus luteolus (Van Duzee)

21  Spodoptera eridania (Cramer)

22  Spodoptera frugiperda (Smith)

23  Spodoptera litura (Fabricius)

24  Thrips palmi Karny

25  Tephritidae (niet-Europese) zoals:

(a)    Anastrepha fraterculus (Wiedemann)

(b)    Anastrepha ludens (Loew)

(c)    Anastrepha obliqua Macquart

(d)    Anastrepha suspensa (Loew)

(e)    Dacus ciliatus Loew

(f)     Dacus cucurbitae Coquillett

(g)    Dacus dorsalis Hendel

(h)   Dacus tryoni (Froggatt)

(i)     Dacus tsuneonis Miyake

(j)      Dacus zonatus Saund.

(k)    Epochra canadensis (Loew)

(l)     Pardalaspis cyanescens Bezzi

(m)  Pardalaspis quinaria Bezzi

(n)   Pterandrus rosa (Karsch)

(o)    Rhacochlaena japonica Ito

(p)    Rhagoletis cingulata (Loew)

(q)    Rhagoletis completa Cresson

(r)     Rhagoletis fausta (Östen-Sacken)

(s)    Rhagoletis indifferens Curran

(t)     Rhagoletis mendax Curran

(u)   Rhagoletis pomonella Walsh

(v)    Rhagoletis ribicola Doane

(w)   Rhagoletis suavis (Loew)

26  Xiphinema americanum Cobb sensu lato (niet-Europese populaties)

27  Xiphinema californicum Lamberti et Bleve-Zacheo

 

b) Bacteriën

 

1 Xylella fastidiosa (Well et Raju)

 

c) Schimmels

 

1     Ceratocystis fagacearum (Bretz) Hunt

2     Chrysomyxa arctostaphyli Dietel

3     Cronartium spp. (niet-Europese)

4     Endocronartium spp. (niet-Europese)

5     Guignardia laricina (Saw.) Yamamoto et Ito

6     Gymnosporangium spp. (niet-Europese)

7     Inonotus weirii (Murrill) Kotlaba et Pouzar

8     Melampsora farlowii (Arthur) Davis

9     Monilinia fructicola (Winter) Honey

10  Mycosphaerella larici-leptolepis Ito et al.

11  Mycosphaerella populorum G.E. Thompson

12  Phoma andina Turkensteen

13  Phyllosticta solitaria Ell. et Ev.

14  Septoria lycopersici Speg. var. malagutii Ciccarone et Boerema

15  Thecaphora solani Barrus

15.1 Tilletia indica Mitra

16  Trechispora brinkmannii (Bresad.) Rogers

 

d) Virussen en virusachtige organismen

 

1     Mycoplasma van floëemnecrose van Ulmus L.

2     Aardappelvirussen en virusachtige organismen zoals:

(a)    Andean potato latent virus

(b)    Andean potato mottle virus

(c)    Arracacha virus B,oca strain

(d)    Potato black ringspot virus

(e)    Potato spindle tuber viroid

(f)     Potato virus T

(g)    niet-Europese isolaten van de aardappelvirussen A, M, S, V, X en Y (inclusief Yo, Yn, Yc), en "Potato leaf roll virus"

3     Tobacco ringspot virus

4     Tomato ringspot virus

5     Virussen en virusachtige organismen van Cydonia Mill., Fragaria L., Malus Mill., Prunus L., Pyrus L., Ribes L., Rubus L. et Vitis L. zoals:

(a)    Blueberry leaf mottle virus

(b)    Cherry rasp leaf virus (Amerikaans)

(c)    Peach mosaic virus (Amerikaans)

(d)    Peach phony rickettsia

(e)    Peach rosette mosaic virus

(f)     Peach rosette mycoplasm

(g)    Peach X-disease mycoplasm

(h)   Peach yellows mycoplasm

(i)     Plum line pattern virus (Amerikaans)

(j)      Raspberry leaf curl virus (Amerikaans)

(k)    Strawberry latent "C" virus

(l)     Strawberry vein banding virus

(m)  Strawberry witches’ broom mycoplasm

(n)   Niet-Europese virussen en virusachtige organismen van Cydonia Mill., Fragaria L., Malus Mill., Prunus L., Pyrus L.,Ribes L., Rubus L. en Vitis L.

6     Door Bemisia tabaci Genn. overgedragen virusen, zoals:

(a)    Bean golden mosaic virus

(b)    Cowpea mild mottle virus

(c)    Lettuce infectious yellows virus

(d)    Pepper mild tigré virus

(e)    Squash leaf curl virus

(f)     Euphorbia mosaic virus

(g)    Florida tomato virus

 

e) Parasitaire planten

 

1     Arceuthobium spp. (niet-Europese)

 

Rubriek II. Schadelijke organismen waarvan bekend is dat ze in de Europese Unie voorkomen

 

a) Insecten, mijten en nematoden, in alle stadia van hun ontwikkeling

 

1     Globodera pallida (Stone) Behrens

2     Globodera rostochiensis (Wollenweber) Behrens

3     Heliothis armigera (Hübner)

4     /

5     /

6     /

6.1 Meloidogyne chitwoodi Golden et al.

6.2 Meloidogyne fallax Karssen

7     Opogona sacchari (Bojer)

8     Popillia japonica Newman

8.1 Rhizoecus hibisci Kawai et Takagi

9     Spodoptera littoralis (Boisduval)

 

b) Bacteriën

 

1     Clavibacter michiganensis (Smith) Davis et al. ssp. sepedonicus (Spieckermann et Kotthoff) David et al.

2     Pseudomonas solanacearum (Smith) Smith.

 

c) Schimmels

 

1     Melampsora medusae Thümen

2     Synchytrium endobioticum (Schilbersky) Percival

 

d) Virussen en virusachtige organismen

 

1     Apple proliferation mycoplasm

2     Apricot chlorotic leaf roll mycoplasm

3     Pear decline mycoplasm

 

Deel B. Op bepaalde planten of plantaardige producten voorkomende schadelijke organismen die niet mogen worden binnengebracht of verspreid in de lidstaten

 

Rubriek I. Schadelijke organismen die voorzover bekend in de Europese Unie niet voorkomen

 

a) Insecten, mijten en nematoden, in alle stadia van hun ontwikkeling

 

1     Aculops fuchsiae Keifer

2     Aleurocanthus spp.

3     Anthonomus bisignifer (Schenkling)

4     Anthonomus signatus (Say)

5     Aonidiella citrina Coquillet

6     Aphelenchoïdes besseyi Christie

7     Aschistonyx eppoi Inouye

8     Bursaphelenchus xylophilus (Steiner et Bührer) Nickle et al.

9     Carposina niponensis Walsingham

10  Diaphorina citri Kuway

11  Enarmonia packardi (Zeller)

12  Enarmonia prunivora Walsh

13  Eotetranychus lewisi McGregor

14  /

15  Grapholita inopinata Heinrich

16  Hishomonus phycitis

17  Leucaspis japonica Ckll.

18  Listronotus bonariensis (Kuschel)

19  Margarodes, espèces niet-Europese, zoals:

(a)    Margarodes vitis (Phillipi)

(b)    Margarodes vredendalensis de Klerk

(c)    Margarodes prieskaensis Jakubski

20  Numonia pyrivorella (Matsumura)

21  Oligonychus perditus Pritchard et Baker

22  Pissodes spp. (niet-Europese)

23  Radopholus citrophilus Huettel Dickson et Kaplan

24  Saissetia nigra (Nietm.)

25  Scirtothrips aurantii Faure

26  Scirtothrips dorsalis Hood

27  Scirtothrips citri (Moultex)

28  Scolytidae spp. (niet-Europese)

29  Tachypterellus quadrigibbus Say

30  Toxoptera citricida Kirk.

31  Trioza erytreae Del Guercio

32  Unaspis citri Comstock

 

b) Bacteriën

 

1     Citrus greening bacterium

2     Citrus variegated chlorosis

3     Erwinia stewartii (Smith) Dye

4     Xanthomonas campestris (alle voor Citrus pathogene stammen)

5     Xanthomonas campestris pv. oryzae (Ishiyama)Dye et pv. orizicola Fang et al.) Dye

 

c) Schimmels

 

1     Alternaria alternata (Fr.) Keissler (niet-Europese pathogene isolaten)

1.1.        Anisogramma anomala (Peck) E. Müller

2     Apiosporina morbosa (Schwein.) v. Arx

3     Atropellis spp.

4     Ceratocystis virescens (Davidson) Moreau

5     Cercoseptoria pinidensiflorae (Hori et Nambu) Deighton

6     Cercospora angolensis Carv. et Mendes

7     Ciborinia camelliae Kohn

8     Diaporthe vaccinii Shaer

9     Elsinoe spp. Bitanc. et Jenk. Mendes

10  Fusarium oxysporum f.sp. albedinis (Kilian et Maire) Gordon

11  Guignardia citricarpa Kiely (alle voor Citrus pathogene stammen)

12  Guignardia piricola (Nosa) Yamamoto

13  Puccinia pittieriana Hennings

14  Scirrhia acicola (Dearn.) Siggers

15  Venturia nashicola Tanaka et Yamamoto

 

d) Virussen en virusachtige organismen

 

1     Beet curly top virus (niet-Europese isolaten)

2     Black raspberry latent virus

3     Blight and Blight-like

4     Cadang-Cadang viroid

5     Cherry leaf roll virus

6     Citrus mosaic virus

7     Citrus Tristeza virus(niet-Europese isolaten)

8     Leprosis

9     Little cherry pathogen (niet-Europese isolaten)

10  Naturally spreading Psorosis

11  Palm lethal yellowing mycoplasm

12  Prunus necrotic ringspot virus

13  Satsuma dwarf virus

14  Tatter leaf virus

15  Witches broom (MLO)

 

Rubriek II. Schadelijke organismen waarvan bekend is dat ze in de Europese Unie voorkomen

 

a) Insecten, mijten en nematoden, in alle stadia van hun ontwikkeling

 

1     Aphelenchoides besseyi Christie

2     Daktulosphaira vitifoliae (Fitch)

3     Ditylenchus destructor Thorne

4     Ditylenchus dipsaci (Kühn) Filipjev

5     Circulifer haematoceps

6     Circulifer tenellus

6.1. Eutetranychus orientalis Klein

7     Radopholus similis (Cobb) Thorne

8     Liriomyza huidobrensis (Blanchard)

9     Liriomyza trifolii (Burgess)

 

b) Bacteriën

 

1     Clavibacter michiganensis ssp. insidiosus (McCulloch) Davis et al.

2     Clavibacter michiganensis ssp. michiganensis (Smith) Davis et al.

3     Erwinia amylovora (Burr.) Winsl. et al.

4     Erwinia chrysanthemi pv. dianthicola (Hellmers) Dickey

5     Pseudomonas caryophylli(Burkholder) Starr et Burkholder

6     /

7     Pseudomonas syringae pv. persicae (Prunier et al.) Young et al.

8     Xanthomonas campestris pv. phaseoli (Smith) Dye

9     Xanthomonas campestris pv. pruni (Smith) Dye

10  Xanthomonas campestris pv. vesicatoria (Doidge) Dye

11  Xanthomonas fragariae Kennedy et King

12  Xylophilus ampelinus (Panagopoulos) Willems et al.

 

c) Schimmels

 

1     Ceratocystis fimbriata f.sp. platani Walter

2     Colletotrichum acutatum Simmonds

3     Cryphonectria parasitica (Murrill) Barr

4     Didymella ligulicola (Baker, Dimock et Davis) v. Arx

5     Phialophora cinerescens (Wollenweber) van Beyma

6     Phoma tracheiphila (Petri)Kanchaveli et Gikashvili

7     Phytophthora fragariae Hickman var. fragariae

8     Plasmopara halstedii (Farlow) Berl. et de Toni

9     Puccinia horiana Hennings

10  Scirrhia pini Funk et Parker

11  Verticillium albo–atrum Reinke et Berthold

12  Verticillium dahliae Klebahn

 

 

d) Virussen en virusachtige organismen

 

1     Arabis mosaic virus

2     Beet leaf curl virus

3     Chrysanthemum stunt viroid

4     Citrus tristeza virus (Europese isolaten)

5     Citrus vein enation woody gall

6     Grapevine Flavescence dorée MLO

7     Plum pox virus

8     Potato stolbur mycoplasm

9     Raspberry ringspot virus

10  Spiroplasma citri Saglio et al.

11  Strawberry crinkle virus

12  Strawberry latent ringspot virus

13  Strawberry mild yellow edge virus

14  Tomato black ring virus

15  Tomato spotted wilt virus

16  Tomato yellow leaf curl virus (TYLCV)

BIJLAGE 5.51.4. Inperkingsmaatregelen en andere beschermingsmaatregelen (... - ...)

BIJLAGE 5.51.4. (inl + tab 4.1) (04/10/2014- ...)

1 Algemene principes

De beoordeling van biologische risico's, gekoppeld aan het uitvoeren van een activiteit van ingeperkt gebruik, gebaseerd op de parameters beschreven in bijlage 5.51.3, zal de geschikte inperkingsmaatregelen bepalen om een optimale bescherming te waarborgen van de gezondheid van mensen, dieren en planten en van het leefmilieu. De geschiktheid van dergelijke maatregelen voor een activiteit van ingeperkt gebruik in een gegeven gebouw of een gegeven inrichting op een gegeven site moet geval per geval beoordeeld worden :
1° de definitie van de volgende logistieke middelen :
a) de technische karakteristieken van het lokaal of de lokalen en het gebouw, betrokken bij het ingeperkt gebruik, en de organisatie van de lokalen ten opzichte van elkaar;
b) de bioveiligheidsuitrusting;
2° de professionele werkpraktijken, met inbegrip van de persoonlijke beschermingsmaatregelen;
3° de opleiding van het personeel;
4° de behandeling van afval en biologische residu's.

De laboratoria (L), animalaria (A), kassen/kweekkamers (G voor Greenhouse), ziekenkamers (HR voor Hospital Rooms) en inrichtingen voor activiteiten op grote schaal (LS voor Large Scale) waar pathogene en/of genetisch gemodificeerde (micro-)organismen aangewend worden, worden ingedeeld op basis van een risicoschaal die proportioneel is aan het maximale risiconiveau van de activiteit van ingeperkt gebruik.

Voor de inperkingsniveaus 3 en 4 van het type L3-L4, A3-A4, HR3, LS3-LS4, worden de voor de inrichtingen en activiteiten van risiconiveau 3 en 4 minimale inperkingsmaatregelen toegepast, onder voorbehoud van het opleggen van aanvullende maatregelen op basis van bestaande federale of internationale erkenningsnormen in het geval van het gebruik van organismen van bijlage 5.51.3, deel 4 (menselijke pathogenen en zoöpathogenen).

2 Opmerkingen

De technische karakteristieken die vermeld staan in de hiernavolgende tabellen sluiten niet uit dat er, na gemeenschappelijk overleg met de technisch deskundige, alternatieve maatregelen worden genomen die ten minste een equivalente doeltreffendheid waarborgen.

In bepaalde gevallen mogen de gebruikers, met het akkoord van de technisch deskundige en de bevoegde instantie, een bepaalde maatregel van een bepaald inperkingsniveau niet toepassen of bepaalde maatregelen afkomstig van twee verschillende inperkingsniveaus met elkaar combineren.

3 Definities

1° autoclaaf : toestel dat stoffen of uitrusting inactiveert door rechtstreekse of onrechtstreekse stoominjectie onder een druk die hoger is dan de atmosferische druk.
2° primaire inperking : inperkingsmaatregel die de verspreiding van (micro-)organismen in de werkruimte beperkt.
3° secundaire inperking : inperkingsmaatregel die de verspreiding van (micro-) organismen in de ruimte buiten de werkzone beperkt.
4° decontaminatie : reductie van biologische besmetting door middel van ontsmetting of sterilisatie tot een niveau waarop geen risico meer bestaat.
5° ontsmettingsmiddel : chemisch (of fysisch) agens dat onder welbepaalde voorwaarden micro-organismen op irreversibele wijze kan inactiveren, maar niet noodzakelijk hun sporen.
6° microbiologische veiligheidskast/isolatieruimte van klasse I : manipulatieruimte die vooraan gedeeltelijk open is en aldus ontworpen dat een aanzuigsysteem een onderdruk teweegbrengt en daardoor grotendeels verhindert dat aërosols die binnen deze ruimte ontstaan uit deze ruimte kunnen ontsnappen. De luchtcirculatie is te vergelijken met die van een zuurkast. Nochtans moet de lucht die bovenaan uitgestoten wordt ten minste in een HEPA-filter gefilterd worden. Deze isolatieruimte/veiligheidskast verzekert de bescherming van de proefnemer en van de omgeving, maar niet die van het behandelde monster.
7° microbiologische veiligheidskast/isolatieruimte van klasse II : manipulatieruimte die vooraan gedeeltelijk open is en waarin een verticale steriele laminaire luchtstroom ontwikkeld wordt. Ze is dusdanig geconstrueerd dat dankzij een onderdruk die vooraan een luchtstroom creëert (zogenaamde luchtgrens), grotendeels verhinderd wordt dat aërosols die binnen deze ruimte ontstaan, uit deze ruimte kunnen ontsnappen. De verticale laminaire luchtstroom die door de werkruimte geleid wordt, wordt aangezogen langs het werkoppervlak of erdoorheen als dit werkoppervlak geperforeerd is. De lucht die bovenaan uitgestoten wordt, moet in een HEPA-filter gezuiverd worden. Deze isolatieruimte / veiligheidskast verzekert de bescherming van de proefnemer, van de omgeving en van het behandelde monster.
8° microbiologische veiligheidskast/isolatieruimte van klasse III : een volledig afgesloten manipulatieruimte, enkel toegankelijk via soepele mouwen met handschoenen, waarin een onderdruk heerst. De lucht uit het laboratorium wordt in een HEPA-filter geleid alvorens ze in de manipulatieruimte terecht komt. De lucht circuleert vervolgens in de manipulatieruimte en wordt dan opnieuw buiten de manipulatieruimte afgevoerd na zuivering in een of twee HEPA-filters. Deze isolatieruimte/veiligheidskast verzekert een hoge bescherming van de proefnemer en van de omgeving en een matige bescherming van het behandelde monster wegens het ontbreken van een neerwaartse steriele luchtstroom.
9° HEPA-filter (High Efficiency Particulate Air) : absolute filter die beantwoordt aan de van kracht zijnde normen (bvb. EN 1822).
10° inactivering : opheffing van de biologische activiteit van (micro-) organismen.
11° isolator : box met doorschijnende wanden waarin kleine proefdieren geïsoleerd zitten, al dan niet in een kooi.
12° L-Q en G-Q (Q voor quarantaine) : minimale inperkingsmaatregelen, toe te passen op inrichtingen en activiteiten van ingeperkt gebruik in laboratoria en kassen waarbij al dan niet genetisch gemodificeerde organismen aangewend worden uit de lijst van organismen die schadelijk zijn voor planten en plantaardige producten, zoals vermeld in bijlage 5.51.3. Dergelijke inrichtingen en activiteiten van ingeperkt gebruik kunnen een toelating verkrijgen van de regionale overheid onder voorbehoud van het opleggen van aanvullende maatregelen op basis van bestaande specifieke federale of internationale erkenningsnormen voor bescherming van de landbouw.
13° optioneel : geval per geval toe te passen op basis van de risicoanalyse, opgenomen in bijlage 5.51.3; te specifiëren door de kennisgever in het bioveiligheidsdossier en door de bevoegde instantie in de toelating.
14° aanbevolen : toe te passen als algemene regel, tenzij de veiligheid van de menselijke gezondheid en het leefmilieu er niet door gecompromitteerd kan worden; te specifiëren door de kennisgever in het bioveiligheidsdossier en door de bevoegde instantie in de toelating.
15° sas : lokaal, geïsoleerd van het laboratorium dat toegang verleent tot het laboratorium. Het deel van het sas dat toegang verleent buiten de zone moet afgescheiden zijn van het deel dat toegang verleent tot het laboratorium door een kleedkamer, douches en bij voorkeur door deuren met gekoppelde vergrendeling.
16° validatie : geheel van handelingen die nodig zijn om te bewijzen dat de gebruikte methode betrouwbare en juiste resultaten oplevert die beantwoorden aan het voorgestelde gebruik.
17° Verwijdering : de vernietiging en/of definitieve opslag op of in de bodem en de hierop gerichte handelingen die als dusdanig worden bepaald door de Vlaamse Regering overeenkomstig de geldende Europese voorschriften

4 Algemene maatregelen

Voor alle activiteiten van ingeperkt gebruik waarbij GGO's en/of pathogenen aangewend worden, zijn de beginselen van een goede laboratoriumpraktijk en de volgende principes van veiligheid en hygiëne van toepassing :
1° de blootstelling van de werkplek en van het milieu aan een GGO en/of pathogeen op het laagst haalbare niveau houden;
2° controlemaatregelen aan de bron toepassen en indien nodig de aanvullen met adequate persoonlijke beschermende kleding en persoonlijke beschermingsmiddelen;
3° op regelmatige en adequate wijze de controlemaatregelen en -uitrusting nazien;
4° waar nodig de aanwezigheid van levensvatbare organismen buiten de primaire fysische inperking nagaan;
5° het personeel een geschikte opleiding verschaffen;
6° waar nodig, comités of subcomités voor bioveiligheid oprichten;
7° lokale richtlijnen voor de praktijk inzake veiligheid van het personeel opstellen en toepassen;
8° waar nodig, waarschuwingsborden aanbrengen die wijzen op biologische risico's;
9° voorzieningen voor wassen en ontsmetten ter beschikking stellen aan het personeel;
10° bijhouden van adequate registers;
11° eten, drinken, roken, het aanbrengen van cosmetica of het opslaan van voedsel voor menselijke consumptie op de werkplek verbieden;
12° pipetteren met de mond verbieden;
13° voorzien in schriftelijke gestandaardiseerde werkprocedures om de veiligheid te waarborgen;
14° doeltreffende desinfectiemiddelen en specifieke desinfectieprocedures ter beschikking hebben in geval van weglekken van GGO's en/of pathogenen;
15° waar nodig, voorzien in een veilige opslag voor verontreinigde laboratoriumuitrusting en materialen.

Tabel 4.1 : Technische karakteristieken, veiligheidsuitrusting en werkpraktijken in laboratoria

4.1.1 Inrichting en technische karakteristieken

Maatregelen

Inperkingsniveau

L1

L2

L2-Q

L3

L4

1

het laboratorium is gescheiden van andere werkzones in hetzelfde gebouw of is in een afzonderlijk gebouw gelegen

niet vereist

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

2

toegang via sas

niet vereist

niet vereist

optioneel

vereist, of als alternatief enkel toegang via L2

vereist

3

vergrendelbare toegangsdeur(en)

niet vereist

vereist

vereist

vereist

vereist

4

zelfsluitende toegangsdeur(en)

niet vereist

optioneel

optioneel

vereist

vereist

5

vaste ramen

niet vereist

niet vereist, maar aanbevolen om te sluiten tijdens de proefneming

niet vereist, maar gesloten tijdens de proefneming

vereist

vereist (en onbreekbaar)

6

luchtdicht lokaal dat decontaminatie met een gas mogelijk maakt

niet vereist

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

7

meubelen zijn dusdanig ontworpen dat een controleprogramma voor insecten en knaagdieren vergemakkelijkt wordt

niet vereist

aanbevolen

aanbevolen

vereist

vereist

8

kijkvenster of gelijkwaardig systeem dat toelaat te zien wie zich in het lokaal bevindt

niet vereist

optioneel

optioneel

aanbevolen

vereist

9

was- en decontaminatievoorzieningen voor het personeel

vereist (wasbakken)

vereist (wasbakken)

vereist (wasbakken)

vereist (wasbakken in het sas of nabij de uitgang)

vereist (wasbakken en douche, deze laatste met chemische besprenkeling in geval van gebruik van isolerend pak dat onder positieve luchtdruk staat)

10

wasbakken met niet-manuele bediening

niet vereist

optioneel

aanbevolen

vereist

vereist

11

kapstokken of kleedkamer voor beschermende kleding

aanbevolen

vereist

vereist

vereist

vereist

12

toevoerbuizen voor vloeistoffen voorzien van een terugvloeibeveiliging

niet vereist

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

13

oppervlakken bestand tegen zuren, basen, organische oplosmiddelen en ontsmettingsmiddelen, waterondoordringbaar en gemakkelijk schoon te maken

vereist (werktafel)

vereist (werktafel)

vereist (werktafel)

vereist (werktafel)

vereist (werktafel, vloer, muren, zoldering)

14

autonoom elektrisch systeem bij panne

niet vereist

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

15

brandalarmsysteem (onder voorbehoud van plaatselijke reglementering inzake brand)

niet vereist

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

16

interfoon, telefoon of elk ander systeem waarmee communicatie buiten de inperkingszone mogelijk is

niet vereist

niet vereist

optioneel

vereist

vereist (niet-manuele bediening)

 

 

Ventilatie

Maatregelen

Inperkingsniveau

L1

L2

L2-Q

L3

L4

17

luchttoevoersysteem gescheiden van de aangrenzende lokalen

niet vereist

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

18

luchtafvoersysteem gescheiden van de aangrenzende lokalen

niet vereist

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

19

luchttoevoer- en luchtafvoersysteem onderling verbonden om accidentele overdruk te vermijden

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

vereist

20

luchttoevoer- en luchtafvoersysteem afsluitbaar door middel van kleppen

niet vereist

niet vereist

-

vereist

vereist

21

onderdruk in de gecontroleerde zone ten opzichte van de druk in de omliggende zones

niet vereist

niet vereist

vereist in de manipulatieruimte (laminaire flowkast)

vereist (controle en alarmsystemen)

vereist (controle en alarmsystemen)

22

HEPA-filtratie van de lucht (1)

niet vereist

niet vereist

vereist (bij de afvoer)

vereist (bij de afvoer)

vereist (bij de toevoer en dubbele filtratie bij de afvoer)

23

systeem dat toelaat filters te vervangen en daarbij besmetting te vermijden

-

-

vereist

vereist

vereist

24

HEPA-gefilterde lucht mag opnieuw in omloop gebracht worden

-

-

optioneel

optioneel

niet toegelaten

25

specifieke maatregelen om dusdanig te ventileren dat daardoor de luchtbesmetting tot een minimum herleid wordt

optioneel

optioneel

aanbevolen

vereist (2)

vereist (2)

 

 

4.1.2 Veiligheidsuitrusting

Maatregelen

Inperkingsniveau

L1

L2

L2-Q

L3

L4

26

microbiologische veiligheidskast/isolatieruimte

niet vereist

optioneel (klasse I of II)

optioneel

vereist (klasse I of II)

vereist (klasse III; indien klasse II, isolerend pak dat onder positieve luchtdruk staat)

27

autoclaaf

indien autoclaaf, dan op de site

in het gebouw

in het laboratorium of aangrenzende lokalen (3)

in het laboratorium of aangrenzende lokalen (3)

in het laboratorium

28

doorgeelautoclaaf

niet vereist

niet vereist

niet vereist

optioneel

vereist

29

centrifuge in de ingeperkte zone

niet vereist

vereist; niet vereist indien lekvrije buizen

vereist; niet vereist indien lekvrije buizen

vereist

vereist

30

vacuumgenerator voorzien van een HEPA-filter

niet vereist

niet vereist

optioneel

aanbevolen

vereist

 

 

4.1.3 Werkpraktijken en afvalbeheer

Maatregelen

Inperkingsniveau

L1

L2

L2-Q

L3

L4

31

beperkte toegang

aanbevolen

vereist

vereist

vereist (en controle)

vereist (en controle)

32

vermelding op de deur:

a: biorisicoteken

b: coördinaten van de verantwoordelijke

c: inperkingsniveau

d: aard van het biologisch risico

e: lijst van de toegelaten personen

f: criteria voor toegang tot de inperkingszone

aanbevolen (b, c)

vereist (a, b, c)

vereist (a, b, c)

vereist (a, b, c, d, e, f)

vereist (a, b, c, d, e, f)

33

laboratorium met eigen specifieke uitrusting

niet vereist

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

34

beschermende kleding

vereist

vereist

vereist

vereist (en specifiek voor de inperkingszone)

+ optioneel geschikt schoeisel

vereist (en specifiek voor de inperkingszone) volledige omkleding inclusief schoeisel bij binnen- en buitengaan

35

ontsmetting van kleding vooraleer ze de inperkingszone verlaat

niet vereist

niet vereist

optioneel

aanbevolen

vereist

36

handschoenen

niet vereist

optioneel

optioneel

vereist

vereist

37

Ademhalingsmasker

niet vereist

niet vereist

niet vereist

optioneel

vereist

38

gelaatsbescherming (ogen/slijmvliezen)

niet vereist

optioneel

niet vereist

optioneel

vereist

39

fysische inperking van levensvatbare micro-organismen en organismen (gesloten systeem)

aanbevolen

vereist

vereist

vereist

vereist

40

vorming van spatten of aërosolvorming

minimaliseren

minimaliseren

minimaliseren

beletten

beletten

41

specifieke maatregelen (inclusief uitrusting) om vorming van spatten of verspreiding van aërosols tegen te gaan

niet vereist

aanbevolen

aanbevolen

vereist

vereist

42

mechanische pipettering

vereist

vereist

vereist

vereist

vereist

43

drinken, eten, roken, gebruik van cosmetica, manipulatie van contactlenzen en opslag van voedsel voor menselijke consumptie is verboden

vereist

vereist

vereist

vereist

vereist

44

beschikken over geschikte registers

vereist

vereist

vereist

vereist

vereist

45

toezicht op controlemaatregelen en veiligheidsuitrusting

vereist

vereist

vereist

vereist

vereist

46

nota voor gebruiksaanwijzing van doeltreffende ontsmettingsmiddelen

vereist

vereist

vereist

vereist

vereist

47

ontsmettingsmiddelen in de hevels

niet vereist

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

48

opleiding van het personeel

vereist

vereist

vereist

vereist

vereist

49

schriftelijke instructies inzake procedures met betrekking tot bioveiligheid

vereist

vereist

vereist

vereist

vereist

50

doeltreffende controle van vectoren (bv. om de aanwezigheid van insecten of knaagdieren op te sporen)

niet vereist

aanbevolen

aanbevolen

vereist

vereist

51

rondlopen van dieren

verboden

verboden

verboden

verboden

verboden

52

in geval van manipulatie van zoöpathogenen, periode waarbinnen elk contact van het personeel met het(de) gastheerdier(en) moet worden vermeden

niet vereist

niet vereist

niet vereist

aanbevolen (4)

vereist (4)

 

 

Afval en/of biologische residu's

Maatregelen

Inperkingsniveau

L1

L2

L2-Q

L3

L4

53

gevalideerde inactivering van biologisch afval en/of biologische residu’s volgens een geschikte methode vóór verwijdering

vereist

vereist

vereist

vereist

vereist

54

gevalideerde inactivering van besmet materiaal (glaswerk, enz.) volgens een geschikte methode vóór het schoonmaken, hergebruiken of vernietigen

vereist

vereist

vereist

vereist

vereist

55

gevalideerde inactivering van de effluenten van de wasbakken en douches volgens een geschikte methode vóór eindafvoer

niet vereist

niet vereist

optioneel

optioneel

vereist

 

 

4.1.4 Speciale maatregelen voor laboratoria waarin testen voor snelle detectie van BSE uitgevoerd worden

De laboratoria waarin testen voor snelle detectie van BSE uitgevoerd worden, moeten beantwoorden aan de pertinente criteria 1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 9, 11, 13, 15, 16, 26, 27, 29, 31, 32, 33, 34, 36, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 48, 49, 50, 51, 53, 54 van het inperkingsniveau L3.

Voor deze specifieke activiteit, worden de maatregelen met betrekking tot de werkpraktijken als volgt nader omschreven of aangevuld.
1° De toegang tot het laboratorium is streng voorbehouden.

2° Het laboratorium moet exclusief voorbehouden zijn aan manipulatie van het BSE en moet gescheiden zijn van andere activiteiten in hetzelfde gebouw.

3° Er is een zeer goede opleiding en voortgangscontrole van het personeel vereist.

4° Basisregels voor hygiëne moeten strikt nageleefd worden, met andere woorden algemeen eet-, drink-, en rookverbod en geen inname van medicatie in de laboratoria.

5° Er moet routinematig beschermende kledij gedragen worden, bij voorkeur wegwerpkledij. Vooraleer het laboratorium te verlaten, moet de beschermende kledij uitgedaan worden en moeten de handen gewassen worden.

6° Bij elke manipulatie van BSE moeten wegwerphandschoenen gedragen worden.

7° Huidletsels (schrammen, snijwonden, eczema) moeten voldoende afgeschermd worden door middel van waterbestendig verband.

8° Bescherming van ogen en mucosa moet aangebracht worden in geval van risico op spatten door het dragen van een veiligheidsbril of gelaatsmasker.

9° Ongecontroleerd spatten van biologisch materiaal moet vermeden worden bij mengen, homogeniseren en centrifugeren. Om dit te vermijden wordt liefst gebruikgemaakt van gesloten systemen (hermetisch gesloten centrifugeerbuishouders, en van een laminaire flowkast of equivalent wanneer nodig).

10° Gebruik van scherpe voorwerpen moet zo veel mogelijk vermeden worden (naalden, messen, scharen, glaswerk). Dit kan door bij voorkeur plastic wegwerpmateriaal te gebruiken (containers, pipetten, entnaalden, e.d.). Als gebruik van scherpe voorwerpen onvermijdelijk is, is het aangeraden daarvoor speciaal verstevigde handschoenen te dragen.

11° Alle ongevallen met parenterale blootstelling aan BSE of met BSE besmet afval moeten gesignaleerd worden.

12° Speciale decontaminatie en inactivatie procedures moeten toegepast worden. In dit verband is het aangeraden zo veel mogelijk wegwerpmateriaal te gebruiken en daarnaast, als zware apparatuur gebruikt wordt, onderdelen ervan zoals rotors specifiek te reserveren voor BSE.

Voor decontaminatieprocedures en afvalbeheer zijn specifieke inactivatie-procedures vereist aangezien het BSE weerstand biedt aan de klassieke chemische en fysische inactivatiemethodes. De volgende procedures worden aanbevolen :
1) chemische inactivatie door behandeling met 6° natriumhypochloride gedurende één uur, of 1M natriumhydroxide gedurende één uur. Deze laatste methode is echter niet helemaal effectief;
2) fysische inactivatie door autoclavering in autoclaaf bij minimaal 134°C voor ten minste 18 minuten. Deze fysiche inactivering is ook niet helemaal effectief.

Buiten de inactivatiemethodes als zodanig moeten bij ontsmetting ook de volgende voorzorgsmaatregelen in acht genomen worden.

1° Materiaal en instrumenten moeten grondig gereinigd worden voor ze geïnactiveerd worden.

2° Met BSE besmet materiaal mag niet samen met materiaal gebruikt voor andere doeleinden geautoclaveerd worden in dezelfde cyclus.

3° De autoclaaf moet geregeld nagekeken en gevalideerd worden.

4° Werkoppervlakken worden bij voorkeur bedekt met absorberend materiaal dat nadien verwijderd kan worden voor verbranding. Ook accidenteel morsen (spillage) moet verwijderd worden met absorberend materiaal dat nadien verbrand wordt.

5° Voor verwijdering van afval moeten lekvrije containers gebruikt worden, bijvoorbeeld twee paar zakken in elkaar, waarbij besmetting van de buitenzijde van de afvalbevattende recipiënt vermeden moet worden.

6° Het al dan niet geïnactiveerd biologisch afval en materiaal dat niet gerecycleerd wordt, moet in ieder geval verwijderd worden door een erkende firma voor verbranding.

BIJLAGE 5.51.4. (tab 4.2) (... - ...)

Tabel 4.2 : Technische karakteristieken, veiligheidsuitrusting en werkpraktijken in animalaria

De onderstaande criteria zijn van toepassing op dierenverblijven voor genetisch gemodificeerde dieren en voor dieren die op experimentele wijze geïnfecteerd werden met pathogene en/of genetisch gemodificeerde micro-organismen of organismen.

Het animalarium is een gebouw of een aparte zone in een gebouw voorzien van lokalen of installaties die gebruikt worden voor huisvesting en manipulatie van proefdieren, inclusief andere lokalen of installaties zoals kleedkamers, douches, autoclaven, zones voor opslag van voeder, enz. In het bioveiligheidsdossier en in de toelating is het nodig in voorkomend geval de criteria te vermelden die enerzijds betrekking hebben op het animalarium als geheel en anderzijds op de lokalen of installaties die gebruikt worden voor huisvesting of manipulatie van proefdieren (verzorging, staalname, chirurgische ingrepen, necropsie enz.).

4.2.1 Inrichting en technische karakteristieken

Maatregelen

Inperkingsniveau

A1

A2

A3

A4

1

het animalarium is gescheiden van de andere werkzones in hetzelfde gebouw of is in een afzonderlijk gebouw gelegen

niet vereist

vereist

vereist

vereist

2

toegang via sas

niet vereist

aanbevolen

vereist

vereist (met drie compartimenten)

3

vergrendelbare toegangsdeur(en)

vereist

vereist

vereist

vereist

4

zelfsluitende toegangsdeur(en)

niet vereist

vereist

vereist

vereist

5

vaste ramen

niet vereist

niet vereist, maar  aanbevolen om te sluiten tijdens de proefneming

vereist

vereist (en onbreekbaar)

6

luchtdicht lokaal dat decontaminatie met een gas mogelijk maakt

niet vereist

optioneel

vereist

vereist

7

gebouw dusdanig ontworpen dat accidentele ontsnapping van dieren vermeden wordt

aanbevolen

vereist

vereist

vereist

8

kijkvenster of gelijkwaardig systeem dat toelaat te zien wie zich in het lokaal bevindt

aanbevolen

aanbevolen

vereist

vereist

9

was- en decontaminatievoorzieningen voor het personeel

vereist (wasbakken)

vereist (wasbakken)

vereist (wasbakken nabij de uitgang of in het sas, een douche is aanbevolen)

vereist (wasbakken en douche, deze laatste met chemische besproeiing in geval een isolerend pak dat onder positieve luchtdruk staat)

10

wasbakken met niet-manuele bediening

niet vereist

aanbevolen

vereist

vereist

11

kapstokken of kleedkamer voor beschermende kleding

vereist

vereist

vereist

vereist

12

toevoerbuizen voor vloeistoffen voorzien van een terugvloeibeveiliging

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

13

afzonderlijke ruimte voor opslaan van propere kooien, voeder en strooisel

aanbevolen

vereist

vereist

vereist

14

oppervlakken waterondoordringbaar, gemakkelijk schoon te maken en bestand tegen ontsmettingsmiddelen

vereist (kooien, werkoppervlakken)

vereist (kooien, werkoppervlakken en vloer)

vereist (kooien, werkoppervlakken, vloer, muren, zoldering)

vereist (kooien, werkoppervlakken, vloer, muren, zoldering)

15

wasplaats voor kooien

vereist

vereist

vereist

vereist

16

autonoom elektrisch systeem bij panne

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

17

brandalarmsysteem (onder voorbehoud van plaatselijke reglementering inzake brand)

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

18

interfoon, telefoon of elk ander systeem waarmee communicatie buiten de inperkingszone mogelijk is

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist (niet manuele bediening)

19

ventilatie luchttoevoersysteem gescheiden van de aangrenzende lokalen

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

20

luchtafvoersysteem gescheiden van de aangrenzende lokalen

niet vereist

optioneel

aanbevolen

vereist

21

luchttoevoer- en luchtafvoersysteem onderling verbonden om accidentele overdruk te vermijden

niet vereist

optioneel

vereist

vereist

22

luchttoevoer- en luchtafvoersysteem afsluitbaar door middel van kleppen

niet vereist

optioneel

vereist

vereist

23

onderdruk in de gecontroleerde zone ten opzichte van de druk in de omliggende zones

niet vereist

optioneel

vereist (controle en alarmsystemen)

vereist (controle en alarmsystemen)

24

HEPA-filtratie van de lucht (5)

niet vereist

optioneel

vereist (bij de afvoer)

vereist (bij de toevoer en dubbele filtratie bij de afvoer)

25

systeem dat toelaat filters te vervangen en daarbij besmetting te vermijden

-

-

vereist

vereist

26

HEPA-gefilterde lucht mag opnieuw in omloop gebracht worden

-

-

optioneel

verboden

27

specifieke maatregelen om dusdanig te ventileren dat daardoor de luchtbesmetting tot een minimum herleid wordt

optioneel

optioneel

vereist (6)

vereist (6)

 

 

4.2.2 Veiligheidsuitrusting

Maatregelen

Inperkingsniveau

A1

A2

A3

A4

28

microbiologische veiligheidskast / isolatieruimte

niet vereist

optioneel (klasse I of II)

optioneel (klasse I of II)

optioneel (klasse III of klasse II met isolerend pak dat onder positieve luchtdruk staat)

29

dieren ondergebracht in kooien of in een gelijkwaardige geschikte inperking (omheinde ruimte, aquarium, enz)

optioneel

optioneel

optioneel

optioneel

30

isolatoren voorzien van HEPA-filtratie

niet vereist

optioneel

vereist

vereist

31

autoclaaf

op de site

in het gebouw

in het animalarium of aangrenzende lokalen(7)

in het animalarium

32

doorgeefautoclaaf

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

33

fumigatiesysteem of ontsmettingsbad

niet vereist

aanbevolen

vereist

vereist

 

 

4.2.3 Werkpraktijken en afvalbeheer

Maatregelen

Inperkingsniveau

A1

A2

A3

A4

34

beperkte toegang

vereist

vereist

vereist (en controle)

vereist (en controle)

35

vermelding op de deur: biorisicoteken, inperkingsniveau, aard van het biologisch risico, coördinaten van de verantwoordelijke, lijst van de toegelaten personen, criteria voor toegang tot de inperkingszone

vereist, behalve biorisicoteken

vereist

vereist

vereist

36

animalarium met eigen specifieke uitrusting

niet vereist

aanbevolen

vereist

vereist

37

beschermende kleding, specifiek voor de inperkingszone

vereist

vereist

vereist+ optioneel geschikt schoeisel

vereist volledige omkleding bij binnen- en buitengaan, inclusief schoeisel

38

ontsmetting van kleding vooraleer de inperkingszone te verlaten

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

39

handschoenen

optioneel

aanbevolen

vereist

vereist

40

ademhalingsmasker

niet vereist

optioneel

optioneel

vereist

41

gelaatsbescherming (ogen/slijmvliezen)

niet vereist

optioneel

optioneel

vereist

42

vorming van spatten en aërosols

minimaliseren

minimaliseren

vermijden

vermijden

43

specifieke maatregelen (inclusief uitrusting) om vorming van spatten en verspreiding van aërosols te controleren

niet vereist

aanbevolen

vereist

vereist

44

mechanische pipettering

vereist

vereist

vereist

vereist

45

verboden te drinken, te eten en te roken, cosmetica te gebruiken, contactlenzen te manipuleren, of etenswaren bestemd voor menselijke consumptie op te slaan

vereist

vereist

vereist

vereist

46

register(s) waarop alle handelingen vermeld worden (binnenbrengen en buitenbrengen van proefdieren, inoculatie van GGM's enz.)

vereist

vereist

vereist

vereist

47

nazicht van controlemaatregelen en veiligheidsuitrusting

vereist

vereist

vereist

vereist

48

nota met gebruiksaanwijzing voor doeltreffende ontsmettingsmiddelen

vereist

vereist

vereist

vereist

49

ontsmettingsmiddelen in de hevels

niet vereist

aanbevolen

vereist

vereist

50

opleiding van het personeel

vereist

vereist

vereist

vereist

51

schriftelijke instructies van procedures voor bioveiligheid

vereist

vereist

vereist

vereist

52

doeltreffende controle van vectoren (bv. voor detectie van de aanwezigheid van insecten en knaagdieren)

aanbevolen

vereist

vereist

vereist

53

isolatie van proefdieren gebruikt bij de proefneming

vereist

vereist (afzonderlijk lokaal)

vereist (afzonderlijk lokaal)

vereist (afzonderlijk lokaal)

54

in geval van manipulatie van zoöpathogenen, periode waarbinnen elk contact van het personeel met het (de) gastheerdier(en) vermeden moet worden

niet vereist

niet vereist

aanbevolen(8)

vereist (8)

 

 

Afval en/of biologische residu's

Maatregelen

Inperkingsniveau

A1

A2

A3

A4

55

gevalideerde inactivering van biologisch afval en/of biologische residu' s (besmette kadavers, uitwerpselen*, strooisel*, ...) volgens een geschikte methode vóór verwijdering

vereist

vereist

vereist

vereist

56

gevalideerde inactivering van besmet materiaal* (glaswaren, kooien, enz...) volgens een geschikte methode voor het schoonmaken, hergebruiken of vernietigen

vereist

vereist

vereist

vereist

57

gevalideerde inactivering van effluenten van wasbakken en douches volgens een geschikte methode vóór eindafvoer

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

 

 

BIJLAGE 5.51.4 (tab 4.3) (04/10/2014- ...)

Tabel 4.3 : Technische karakteristieken, veiligheidsuitrusting en werk-praktijken in serres en kweekkamers

De onderstaande criteria zijn van toepassing op serres en kweekkamers voor transgene planten en planten die op experimentele wijze geïnfecteerd werden met al dan niet genetisch gemodificeerde fytopathogene micro-organismen of organismen.

Onder « serre » of « kweekkamer » wordt verstaan een constructie met wanden, een dak en een vloer die voornamelijk bestemd is voor het kweken van planten in een gecontroleerde en beschermde omgeving.

4.3.1 Inrichting en technische karakteristieken

Maatregelen

Inperkingsniveau

G1

G2

G2-q

G3

1

de serre is een permanente constructie (9)

niet vereist

vereist

vereist

vereist

2

kanten van de serre: zone in beton of van plantengroei gezuiverd over een breedte van 1,5m rondom de kas

niet vereist

vereist

niet vereist

vereist

3

beveiligde omheining

niet vereist

niet vereist

niet vereist

vereist

4

gangpaden

gestabiliseerde grond

hard materiaal

hard materiaal

hard materiaal

5

toegang via een afzonderlijke ruimte waarvan de twee deuren een gekoppelde vergrendeling hebben

niet vereist

optioneel

vereist

vereist

6

vergrendelbare toegangsdeur(en)

niet vereist

vereist

vereist

vereist

7

constructie (10) bestand tegen schokken

niet vereist

aanbevolen

aanbevolen

aanbevolen

8

constructie (9) waterbestendig en gemakkelijk schoon te maken

niet vereist

aanbevolen

vereist

vereist

9

vaste ramen

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

10

hermetische constructie (9) die decontaminatie met een gas mogelijk maakt

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

11

decontaminatievoorzieningen voor het personeel

vereist (wasbakken)

vereist (wasbakken)

vereist (wasbakken), douche in voorkomend geval

vereist (wasbakken in de luchtsluis of nabij de uitgang), douche in voorkomend geval)

12

wasbakken met niet-manuele bediening

niet vereist

niet vereist

optioneel

vereist

13

toevoerbuizen voor vloeistoffen voorzien van een terugvloeibeveiliging

niet vereist

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

14

oppervlakken bestand tegen zuren of basen, organische oplosmiddelen en ontsmettingsmiddelen

niet vereist

aanbevolen

aanbevolen

vereist

15

waterondoordringbare vloer

niet vereist

aanbevolen

vereist

vereist

16

maatregelen met betrekking tot de afvloeiing van verontreinigd water

optioneel

afvloeiing beperken (11)

afvloeiing beletten (11)

afvloeiing beletten

17

autonoom elektrisch systeem bij panne

niet vereist

niet vereist

niet vereist

vereist

18

brandalarmsysteem (onder voorbehoud van plaatselijke reglementering inzake brand)

niet vereist

optioneel

optioneel

vereist

19

interfoon, telefoon of elk ander systeem waarmee communicatie buiten de inperkingszone mogelijk is

niet vereist

optioneel

optioneel

vereist

20

ventilatie
Luchttoevoersysteem gescheiden van de aangrenzende lokalen

niet vereist

optioneel

vereist

vereist

21

luchttoevoer- en luchtafvoersysteem afsluitbaar door middel van kleppen

niet vereist

optioneel

optioneel

vereist

22

onderdruk in de gecontroleerde zone ten opzichte van de druk in de omliggende zones

niet vereist

niet vereist

optioneel

optioneel

23

HEPA-filtratie van de lucht (12)

niet vereist

niet vereist

optioneel (bij de afvoer)

vereist (bij de toe en afvoer)

24

systeem dat toelaat filters te vervangen en daarbij besmetting te vermijden

-

-

optioneel

vereist

 

 

4.3.2 Veiligheidsuitrusting

Maatregelen

Inperkingsniveau

G1

G2

G2-Q

G3

25

autoclaaf

op de site

in het gebouw

in de serre of aangrenzende lokalen (13)

in de serre

26

doorgeefautoclaaf

niet vereist

niet vereist

niet vereist

optioneel

27

fumigatiekamer of immersietank voor transfer van levend materiaal

niet vereist

niet vereist

optioneel

optioneel

 

 

4.3.3 Werkpraktijken en afvalbeheer

Maatregelen

Inperkingsniveau

G1

G2

G2-q

G3

28

beperkte toegang

vereist

vereist

vereist

vereist (en controle)

29

signalisatie van het biologisch risico

niet vereist

vereist

vereist

vereist

30

specifieke uitrusting

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

31

beschermende kleding

vereist

vereist

vereist

vereist (en specifiek voor de inperkingszone)

32

ontsmetting van de kleding vooraleer de inperkingszone te verlaten

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

33

handschoenen

niet vereist

optioneel

optioneel

optioneel

34

overschoenen of ontsmettingsbad voor schoenen

niet vereist

optioneel

optioneel

optioneel

35

vorming van spatten en aerosols

minimaliseren

minimaliseren

beletten

beletten

36

specifieke maatregelen (inclusief uitrusting) om vorming van spatten te beperken en verspreiding van aërosols tegen te gaan

niet vereist

aanbevolen

aanbevolen

vereist

37

mechanische pipettering

vereist

vereist

vereist

vereist

38

verboden te drinken, te eten en te roken, cosmetica te gebruiken, contactlenzen te manipuleren, of etenswaren bestemd voor menselijke consumptie op te slaan

vereist

vereist

vereist

vereist

39

register(s) waarop alle handelingen vermeld worden (binnenbrengen en buitenbrengen van planten, inoculatie van GGM's enz.)

vereist

vereist

vereist

vereist

40

nazicht van controlemaatregelen en veiligheidsuitrusting

vereist

vereist

vereist

vereist

41

nota met gebruiksaanwijzing voor doeltreffende ontsmettingsmiddelen

vereist

vereist

vereist

vereist

42

opleiding van het personeel

vereist

vereist

vereist

vereist

43

schriftelijke instructies van procedures voor bioveiligheid

vereist

vereist

vereist

vereist

44

rondlopen van dieren

verboden

verboden

verboden

verboden

45

maatregelen ter bestrijding van ongewenste organismen zoals insecten en andere arthropoden, knaagdieren, ...

vereist

vereist

vereist

vereist

46

zichzelf verspreidende organismen:

- transport binnen de inrichting tussen de inperkingszones

- vermelding op het register

- decontaminatie van containers voor transport

 

 

container optioneel

 

niet vereist

 

niet vereist

 

 

container

 

 

aanbevolen

 

vereist

 

 

container

 

 

vereist

 

vereist

 

 

dubbele container

 

vereist

 

vereist

47

maatregelen met betrekking tot afvloeiing van besmet water

optioneel

afvloeiing minimaliseren (14)

afvloeiing beletten

afvloeiing beletten

 

 

Afval en/of biologische residu's

Maatregelen

Inperkingsniveau

G1

G2

G2-Q

G3

48

gevalideerde inactivering of sterilisatie van biologisch afval en/of biologische residu's (besmette planten, besmette substraten, ...) volgens een geschikte methode vóór verwijdering

vereist

vereist

vereist

vereist

49

gevalideerde inactivering van besmet materiaal (glaswerk enz.) volgens een geschikte methode vóór reiniging, hergebruik en/of vernietiging

vereist

vereist

vereist

vereist

50

inactivering van de effluenten van wasbakken en douches volgens een geschikte methode vóór eindafvoer

niet vereist

niet vereist

optioneel

optioneel

 

 

BIJLAGE 5.51.4 (tab 4.4) (... - ...)

Tabel 4.4 : Technische karakteristieken, veiligheidsuitrusting en werkpraktijken in ziekenkamers in geval van vaccinatie of therapie waarbij GGO's aangewend worden

De ziekenkamers worden onderverdeeld in inperkingsniveaus HR1, HR2, HR3. Een inperkingsniveau HR4 wordt a priori niet opgenomen.

4.4.1 Inrichting en technische karakteristieken

Maatregelen

Inperkingsniveau

HR1

HR2

HR3

1

lokaal

conventionele ziekenkamer

beschermde sector

beschermde sector

2

toegang via een sas

niet vereist

niet vereist

vereist

3

zelfsluitende toegangsdeur(en)

niet vereist

optioneel

vereist

4

materialen gemakkelijk te ontsmetten

vereist

vereist

vereist

5

onderdruk in de inperkingszone ten opzichte van de druk in de omliggende zones

niet vereist

niet vereist

vereist

6

HEPA-filtratie van de lucht

niet vereist

niet vereist

vereist

 


4.4.2 Bioveiligheidsuitrusting, werkpraktijken en afvalbeheer

Maatregelen

Inperkingsniveau

HR1

HR2

HR3

7

autoclaaf

op de site

in het gebouw

kamer of aangrenzend lokaal

8

biorisicoteken bij de ingang

niet vereist

vereist

vereist

9

beperkte toegang

niet vereist

vereist

vereist

10

individuele geschikte veiligheidsuitrusting

vereist

vereist (en specifiek voor de inperkingszone)

vereist (en specifiek voor de inperkingszone)

11

inactivering van afval

vereist

vereist

vereist

12

monitoring van biologische vloeistoffen, uitscheidingen, afscheidingen

optioneel

optioneel

optioneel

 

BIJLAGE 5.51.4. (tab 4.5) (04/10/2014- ...)

Tabel 4.5 : Technische karakteristieken, veiligheidsuitrusting en werkpraktijken in inrichtingen voor grootschalige activiteiten

4.5 1 Inrichting en technische karakteristieken

Maatregelen

Inperkingsniveau

LS1

LS2

LS3

LS4

1

de inrichting is gescheiden van de andere werkzones in hetzelfde gebouw of is in een afzonderlijk gebouw gelegen

niet vereist

optioneel

vereist

vereist

2

toegang via sas

niet vereist

optioneel

aanbevolen

vereist

3

sas voor het materiaal (decontaminatie door fumigatie of immersie)

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

4

vergrendelbare toegangsdeur(en)

niet vereist

vereist

vereist

vereist

5

zelfsluitende toegangsdeur(en)

niet vereist

vereist

vereist

vereist

6

nooduitgang

deur

deur met maar één enkele uitweg

deur met maar één enkele uitweg + procedures

door het sas + procedures

7

vaste ramen

niet vereist

optioneel, maar altijd gesloten tijdens de proefneming

vereist

vereist (en onbreekbaar)

8

werkruimte die luchtdicht kan worden gemaakt zodat decontaminatie met een gas mogelijk is

niet vereist

optioneel

aanbevolen

vereist

9

installatie dusdanig ontworpen dat een controleprogramma voor insecten en knaagdieren vergemakkelijkt wordt

niet vereist

aanbevolen

vereist

vereist

10

kijkvenster of gelijkwaardig systeem dat toelaat te zien wie zich in het lokaal bevindt

niet vereist

aanbevolen

vereist

vereist

11

was- en decontaminatievoorzieningen voor het personeel

vereist (wasbakken)

vereist (wasbakken)

vereist (wasbakken + optioneel douche)

vereist (wasbakken + douche)

12

wasbakken met niet-manuele bediening

niet vereist

optioneel

vereist

vereist

13

sanitaire voorzieningen verboden binnen de inrichting

niet vereist

optioneel

vereist

vereist

14

toevoerbuizen voor vloeistoffen voorzien van een terugvloeibeveiliging

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

15

oppervlakken bestand tegen zuren, basen, organische oplosmiddelen en ontsmettingsmiddelen, waterondoordringbaar en gemakkelijk schoon te maken

vereist (werktafel)

vereist (werktafel)

vereist (werktafel, vloer)

vereist (werktafel, vloer, muren, zoldering)

16

werkruimte dusdanig ontworpen dat bij een belangrijk lek de inhoud van de primaire inperkingszone kan worden opgevangen

niet vereist

optioneel

vereist

vereist

17

het gebouw dat de inrichting herbergt is voldoende verwijderd van de openbare weg of is bestand tegen eventuele aanrijding door voertuigen

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

18

de fysische inperking blijft intact in geval van brand

niet vereist

niet vereist

optioneel

vereist

19

de fysische inperking blijft intact in geval van aardbeving

niet vereist

niet vereist

optioneel

vereist

20

de apparatuur is stevig vastgehecht om te verhinderen dat ze wordt meegesleurd in geval van overstroming

niet vereist

niet vereist

optioneel

vereist

21

autonoom elektrisch systeem bij panne

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

22

brandalarmsysteem (onder voorbehoud van plaatselijke reglementering inzake brand)

niet vereist

optioneel

vereist

vereist

23

interfoon, telefoon of elk ander systeem waarmee communicatie buiten de inperkingszone mogelijk is

niet vereist

in voorkomend geval

vereist

vereist (niet manuele bediening)

24

ventilatie luchttoevoersysteem gescheiden van de aangrenzende lokalen

 

 

niet vereist

 

 

niet vereist

 

 

aanbevolen

 

 

vereist

25

luchtafvoersysteem gescheiden van de aangrenzende lokalen

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

26

luchttoevoer- en luchtafvoersysteem onderling verbonden om accidentele overdruk te vermijden

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

27

luchttoevoer- en luchtafvoersysteem afsluitbaar door middel van kleppen

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

28

onderdruk in de gecontroleerde zone ten opzichte van de omliggende zones

niet vereist

niet vereist

vereist (controle en alarmsystemen)

vereist (controle- en alarmsystemen)

29

HEPA-filtratie van de lucht (16)

niet vereist

niet vereist

vereist (bij de afvoer)

vereist (bij de toevoer en dubbele filtratie bij de afvoer)

30

HEPA gefilterde lucht mag opnieuw in omloop gebracht worden

-

-

optioneel

verboden

31

systeem dat toelaat filters te vervangen en daarbij besmetting te vermijden

-

-

vereist

vereist

32

ventilatiesysteem toegankelijk voor nazicht en onderhoud buiten de inperkingszine

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

33

specifieke maatregelen om de gecontroleerde zone zo te ventileren dat daardoor de luchtbesmetting tot een minimum beperkt wordt

optioneel

optioneel

vereist (17)

vereist (17)

 

 

4.5.2 Veiligheidsuitrusting

Maatregelen

Inperkingsniveau

LS1

LS2

LS3

LS4

34

microbiologische veiligheidskast / isolatieruimte

niet vereist

vereist (klasse I of II)

vereist (klasse I of II)

optioneel (klasse III; indien klasse II, dan isolerend pak dat onder positieve luchtdruk staat)

35

lekvrije productie-uitrustingen (dichtingen, ...)

vereist

vereist

vereist

vereist

36

productie-uitrustingen voorzien van of verbonden met een inactiveringssysteem voor biologisch materiaal

niet vereist

vereist

vereist

vereist

37

onder controle houden van gassen die uit de productieuitrustingen ontsnappen

niet vereist

vereist, om de verspreiding te minimaliseren

vereist, om de verspreiding te verhinderen

vereist, om de verspreiding te verhinderen

38

ingeperkte systemen om inoculaties uit te voeren of om biologisch materiaal over te brengen van het ene systeem naar het andere

niet vereist

aanbevolen

vereist

vereist

39

autoclaaf

op de site

in het gebouw

in de ingeperkte zone of aangrenzende lokalen(18)

in de ingeperkte zone

40

doorgeefautoclaaf

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

41

vacuümgenerator voorzien van een HEPA-filter

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

42

spill-kit

vereist

vereist

vereist

vereist

 

 

4.5.3 Werkpraktijken en afvalbeheer

Maatregelen

Inperkingsniveau

LS1

LS2

LS3

LS4

43

beperkte toegang

Aanbevolen

vereist

vereist (en controle)

vereist (en controle)

44

vermelding op de deur: a: biorisicoteken, b: coördinaten van de verantwoordelijke, c: inperkingsniveau, d: aard van het biologisch risico, e: lijst van de toegelaten personen, f: criteria voor toegang tot de inperkingszone

vereist (b,c)

vereist (a, b, c, e)

vereist (a, b, c, d, e, f)

vereist (a, b, c, d, e, f)

45

uitrusting specifiek voor de zone

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

46

beschermende kleding, specifiek voor de inperkingszone

vereist

vereist

vereist (en specifiek voor de inperkingszone + optioneel geschikt schoeisel

vereist (en specifiek voor de inperkingszone) volledige omkleding bij binnen- en buitengaan, inclusief schoeisel

47

ontsmetting van kleding vooraleer de inperkingszone te verlaten

niet vereist

niet vereist

vereist

vereist

48

handschoenen

niet vereist

optioneel

vereist

vereist

49

ademhalingsmasker

niet vereist

niet vereist

optioneel

vereist

50

gelaatsbescherming (ogen/slijmvliezen)

niet vereist

optioneel

optioneel

vereist

51

fysische inperking van levensvatbare micro-organismen en organismen (gesloten systeem)

aanbevolen

vereist

vereist

vereist

52

vorming van spatten en aërosols

minimaliseren

minimaliseren

beletten

beletten

53

specifieke maatregelen (inclusief uitrusting) om vorming van spatten en verspreiding van aërosols onder controle te houden (bv. bij staalname, bij toevoeging van materiaal aan een gesloten systeem of bij transfer van materiaal naar een ander gesloten systeem)

optioneel

vereist

vereist

vereist

54

hermetisch afsluitbare en onbreekbare recipiënten die kunne worden ontsmet voor staalname

aanbevolen

vereist

vereist

vereist

55

mechanische pipettering

vereist

vereist

vereist

vereist

56

verboden te drinken, te eten en te roken, cosmetica te gebruiken, contactlenzen te manipuleren, of etenswaren bestemd voor menselijke consumptie op te slaan

vereist

vereist

vereist

vereist

57

beschikken over geschikte registers

vereist

vereist

vereist

vereist

58

nazicht van controlemaatregelen en veiligheidsuitrusting

vereist

vereist

vereist

vereist

59

nota met gebruiksaanwijzing voor doeltreffende ontsmettingsmiddelen

vereist

vereist

vereist

vereist

60

ontsmettingsmiddelen in de hevels

niet vereist

niet vereist

aanbevolen

vereist

61

opleiding van het personeel

vereist

vereist

vereist

vereist

62

schriftelijke instructies van procedures voor bioveiligheid

vereist

vereist

vereist

vereist

63

doeltreffende controle van vectoren (bv. voor detectie van de aanwezigheid van insecten en knaagdieren)

niet vereist

aanbevolen

vereist

vereist

64

rondlopen van dieren

verboden

verboden

verboden

verboden

 

 

Afval en/of biologische residu's

Maatregelen

Inperkingsniveau

LS1

LS2

LS3

LS4

65

gevalideerde inactivering van biologisch afval en/of biologische residu's volgens een geschikte methode vóór verwijdering

vereist

vereist

vereist

vereist

66

gevalideerde inactivering van besmet materiaal volgens een geschikte methode vóór het schoonmaken, hergebruiken of vernietigingen

vereist

vereist

vereist

vereist

67

gevalideerde inactivering van de effluenten van de wasbakken en douches volgens een geschikte methode vóór eindafvoer

niet vereist

niet vereist

optioneel

vereist

 

De voormelde generieke inperkingsmaatregelen en andere beschermingsmaatregelen zijn per inperkingsniveau als referentiedocument terug te vinden op volgende webpagina: http://www.bioveiligheid.be/CU/refdocs/InperkNL.html

De referentiedocumenten, opgemaakt door de technisch deskundige, geven in omgangstaal de minimaal vereiste maatregelen weer. Die worden gevolgd met behoud van supplementaire inperkingsmaatregelen die geval per geval opgelegd kunnen worden in het kader van de toelating die de bevoegde instantie aflevert.

BIJLAGE 5.51.5. Gegevens die aan de bevoegde instantie moeten worden verstrekt bij ongevallen (... - ...)

BIJLAGE 5.51.5. (20/09/2013- ...)

[Deel 1

Vereiste informatie om de minister bevoegd voor de civiele bescherming, toe te laten rampenplannen op te stellen voor buiten de inrichting:
1° de bronnen van gevaar en de omstandigheden waarin ongevallen zich zouden kunnen voordoen;
2° de toegepaste voorzorgsmaatregelen, bijvoorbeeld de veiligheidsuitrustingen, de alarmsystemen, de methoden en procedures van inperking en de beschikbare middelen;
3° de naam en functie van de personen, bevoegd voor het opstarten van de urgente maatregelen, en van de personen die de toelating hebben om de maatregelen die genomen zijn voor buiten de inrichting te leiden en te coördineren;
4° de getroffen schikkingen om snel op de hoogte gebracht te worden van eventuele incidenten en van de alarmprocedures en oproepen van de hulpdiensten;
5° de getroffen schikkingen voor specifieke informatie aan het publiek aangaande het ongeval en de te volgen handelswijze.

Deel 2

Informatie die bij een ongeval verstrekt moet worden aan de bevoegde overheid, de toezichthouder en aan de technisch deskundige.
A Informatie die bij een ongeval onmiddellijk verstrekt moet worden
1 Algemene gegevens
1° datum en uur van het ongeval
2° adres van de inrichting waar het ongeval plaatsvond
3° referentie van het gebouw of de gebouwen en lokalen die getroffen zijn door het ongeval (een plan toevoegen);
4° naam, adres, telefoon van de gebruiker
5° voornaamste activiteit van de inrichting
6° biologische risicoklasse van het (de) micro-organisme(n) of organisme(n), betrokken bij het ongeval, overeenkomstig bijlage 5.51.3.
2 Aard van het ongeval
1° brand
2° ontploffing
3° defecte uitrusting (menselijke/mechanische oorzaak: breuk, lek, enz.)
4° andere (te specificeren).
3 Micro-organismen of organismen die verspreid werden bij het ongeval
1° identiteit van de micro-organismen of organismen die verspreid werden bij het ongeval
2° hoeveelheid micro-organismen of organismen die verspreid werden bij het ongeval
3° vorm(en) en/of concentratie(s) van de micro-organismen of organismen die verspreid werden bij het ongeval
4 Beschrijving van de omstandigheden van het ongeval
5 Was er een rampenplan opgesteld?
Ja neen
Indien ja, door wie?
6 reeds genomen noodmaatregelen
a) binnen de inrichting
b) buiten de inrichting
7 Oorzaken van het ongeval (als die nog niet bekend zijn, zal deze informatie doorgegeven worden aan de technisch ambtenaar, zodra de oorzaken vastgesteld zijn)
8 Aard en draagwijdte van de blootstelling aan micro-organismen en organismen
1° binnen het gebouw:
a)identiteit van de personen, blootgesteld aan het ongeval;
b) identiteit van de doden en/of gewonden
c) verwachte schade voor de menselijke gezondheid en het leefmilieu
d) aard van het blootgesteld milieu
e) eventueel gevaar dat nog bestaat
f) hardnekkigheid van het gevaar
g) beschadigd materiaal
h) schade aan de primaire inperking
2° buiten het gebouw:
a) identiteit van de personen, blootgesteld aan het ongeval
b) identiteit van de doden en/of gewonden
c) verwachte schade voor de menselijke gezondheid en het leefmilieu
d) eventueel gevaar dat nog bestaat
e) hardnekkigheid van het gevaar
f) beschadigd materiaal
g) schade aan de secundaire en tertiaire inperking
9 Andere lidstaten van de Europese Gemeenschap die getroffen kunnen worden door het ongeval
B Informatie die later verstrekt moet worden
1° analyse van de oorzaken van het ongeval
2° analyse van de doeltreffendheid van de rampenplannen
3° verworden ervaring
4° resultaten van elk formeel onderzoek over het ongeval (indien pertinent)
5° maatregelen op middellange en lange termijn, vooral die welk genomen worden om dergelijke ongevallen te vermijden
6° ondernomen actie om het publiek te informeren over het ongeval
7° maatregelen voor surveillance van de binnen en buiten de inrichting accidenteel verspreide organismen
8° algemene en uiteindelijke beoordeling van de schade toegebracht aan de menselijke gezondheid en het leefmilieu
9° aanbevelingen om in de toekomst een vergelijkbaar ongeval te vermijden. (verv. B.V.R. 6 februari 2004, art. 10, I: 1 april 2004)]

BIJLAGE 5.51.6. (... - ...)

BIJLAGE 5.51.6. (... - ...)

[… (opgeh. B.V.R. 6 februari 2004, art. 10, I: 1 april 2004)]

BIJLAGE 5.51.7. (... - ...)

BIJLAGE 5.51.7. (... - ...)

[… (opgeh. B.V.R. 6 februari 2004, art. 10, I: 1 april 2004)]

BIJLAGE 5.51.8 (... - ...)

BIJLAGE 5.51.8. (... - ...)

[… (opgeh. B.V.R. 6 februari 2004, art. 10, I: 1 april 2004)]

BIJLAGE 5.53.1. Code van goede praktijk voor boringen en voor exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning (... - ...)

Artikel 5.53.1. (01/10/2019- ...)

Bijlage 5.53.1. deel 1

Bijlage 5.53.1 deel 2

* Met ingang van 25 juli 2009 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
 - In punt 1°, b), van het onderdeel « Minimale technische eisen » wordt het woord « overdruk-bescherming » vervangen door het woord « overdrukbescherming ».

- In de laatste zin van de inleiding worden tussen de woorden « aan de afdeling » en de woorden « bevoegd voor grondwater » de woorden « van de Vlaamse Milieumaatschappij » ingevoegd.

- Het opschrift van deel I van hoofdstuk 1 wordt vervangen door wat volgt :
« Overzicht van de meest gebruikte boortechnieken ».

- In hoofdstuk 1, deel I, punt 1.2, derde lid, wordt het woord « deformaties » vervangen door de woorden « de formaties ».

- In hoofdstuk 1, deel II, punt 1, in fine, wordt het woord « buitendiameterdiameter » vervangen door het woord « buitendiameter ».

- In hoofdstuk 1, deel II, punt 11, derde lid (« materiaal van de peilbuis »), worden de woorden « voorkomen van lijmresten aan de binnenkant en ook aan de buitenkant (want dit is een verzwakking van de pvc) van de buis achterblijven » vervangen door de woorden « voorkomen dat lijmresten aan de binnenkant (en ook aan de buitenkant, want dat veroorzaakt een verzwakking van het pvc) van de buis achterblijven ».

- In hoofdstuk 1, deel II, punt 12.1, wordt de figuur « schema afwerking toezichtkamer » vervangen door het volgende schema
bijlage 3

- In hoofdstuk 1, deel II, punt 13, eerste lid, wordt het woord « erkent » vervangen door het woord « erkend ».

- In hoofdstuk 1, deel III, fase 2, punt 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° de woorden « besteedt worden » worden vervangen door de woorden « besteed te worden »;
2° tussen de woorden « zoals eerder vermeld » en de woorden « dient de verbuizing » wordt het leesteken « , » ingevoegd.

- In hoofdstuk 1, deel III, fase 2, punt 4, eerste lid, wordt tussen de woorden « aan de binnenkant van de gecementeerde buis gehandhaafd » en het woord « worden » het woord « te » ingevoegd.

- In hoofdstuk 1, deel III, fase 3, punt 11.1, wordt de figuur « schema afwerking toezichtkamer » vervangen door het volgende schema
bijlage 3

- In hoofdstuk 1, deel III, fase 3, punt 11.2, eerste lid, worden de woorden « onder punt 12.1. » vervangen door de woorden « onder punt 11.1. »

- In hoofdstuk 1, deel III, fase 3, punt 12, eerste lid wordt het woord « erkent » vervangen door het woord « erkend ».

- In hoofdstuk 2, punt 2, eerste lid worden tussen de woorden « aan de buitendienst van de afdeling » en de woorden « bevoegd voor grondwater » de woorden « van de Vlaamse Milieumaatschappij » ingevoegd.
(Zie BVR 24 april 2009, B.S. 15 juli 2009, artikelen 34 tot 48).


* Met ingang van 4 oktober 2014 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
- in hoofdstuk 1, deel II, 13, en in hoofdstuk 1, deel III, fase 3, 12, worden de woorden “laboratorium erkend voor grondwateranalyses conform het besluit van de Vlaamse Regering van 29 juni 1994” telkens vervangen door de woorden “erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL”;

- in hoofdstuk 1, deel II, wordt voor punt 1 het volgende lid ingevoegd:

 “Voordat de werkzaamheden worden opgestart, worden alle bestaande kabels en leidingen, conform KLIP (Kabel en Leiding Informatie Portaal ) en KLIM (Federaal kabel en Leiding Informatie Meldpunt) getraceerd. Daarmee rekening houdend wordt de bovenste twee meter onder het maaiveld uitgegraven.”.

- in hoofdstuk 1, deel III, fase 1, wordt voor punt 1 het volgende lid ingevoegd:

 “Voordat de werkzaamheden worden opgestart, worden alle bestaande kabels en leidingen, conform KLIP (Kabel en Leiding Informatie Portaal ) en KLIM (Federaal kabel en Leiding Informatie Meldpunt) getraceerd. Daarmee rekening houdend wordt de bovenste twee meter onder het maaiveld uitgegraven.”.

- er worden een hoofdstuk 3 tot en met 5 toegevoegd, die luiden als volgt:

Hoofdstuk 3. Boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten

Hieronder worden verticale boringen verstaan voor het plaatsen van zogenaamde bodemlussen. Dergelijke boringen zijn ook bekend onder de namen verticale bodemlussystemen, boorgat energieopslag (BEO) -en thermische energieopslag in boorgaten (BTES).

Naast de bepalingen die opgenomen zijn in de hoofdstukken 5.55 en 6.9 van dit besluit en de hoofdstukken 1 en 2 van deze bijlage, zijn ook de volgende bepalingen van toepassing:

1. De leidingen die worden ingebouwd, bestaan uit materialen die niet reageren met de ondergrond en het grondwater waarin ze worden ingebracht en die in het geïnstalleerde milieu een voldoende levensduur hebben.

2. De leidingen worden neergelaten in het boorgat met behulp van een haspel of een geleidingswiel.

3. In toepassing van het derde lid van artikel 5.55.1.2 of artikel 6.9.1.2 worden boringen opgevuld van onder naar boven met een vulleiding en onder continue overdruk, waarbij de mond van de vulleiding zich steeds onder of op het niveau van de plaats van de opvulling bevindt om insluiting van lucht en dergelijke te voorkomen. De opvulling wordt uitgevoerd met een vorstbestendig vulmiddel met een geattesteerde doorlatendheid na uitharden van minder dan 10-8 m/s.

4. Een attest van het vulmiddel en de aangetoonde doorlatendheid na uitharden en de vorstbestendigheid ervan, wordt bijgevoegd bij het boorverslag dat wordt opgemaakt. Het boorverslag wordt ter inzage van de toezichthouder gehouden.De opvulling is voldoende uitgehard voordat de inrichting in gebruik genomen wordt.

5. Er worden tijdens de aanleg minimaal drie druktesten uitgevoerd: een voor het inbrengen van de leidingen in het boorgat, een na het opvullen van het boorgat en een na de volledige koppeling van de leidingen aan het gebouwsysteem. De druktesten worden uitgevoerd met water dat voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater.

6. Als een of meer leidingen van de inrichting buiten gebruik worden gesteld, wordt de vloeistof die erin aanwezig is afgepompt en vervangen door water dat voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater. Vervolgens wordt de leiding definitief afgesloten.

 Hoofdstuk 4. Geotechnische boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond

Dit hoofdstuk handelt over geotechnische boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond. Het beschrijft de technische bepalingen bij geotechnische monsterontnames met als doel het onderkennen van de ondergrond, en eventueel monsternamen voor verdere beproeving in een geotechnisch laboratorium en licht de uitvoering van boringen voor de plaatsing van geotechnische monitoringapparatuur toe.

Samenvattend gaat het om de uitvoering van geotechnische boringen:

•          met continue en discontinue monstername;

•          voor de plaatsing van peilfilters;

•          voor de plaatsing van waterspanningsmeters;

•          voor de plaatsing van gronddrukmeters;

•          voor de plaatsing van inclinometers;

•          voor de plaatsing van extensometers;

Die boringen worden verricht volgens een eigen kwaliteitssysteem, of volgens een kwaliteitssysteem conform ISO 17025. De uitvoering is in elk geval conform :

•          ISO 22475-1:2006 – Deel 1

•          ISO/TS 22475-2:2006 – Deel 2

•          Hoofdstuk 22 van het Standaardbestek voor Kunstwerken en Waterbouw SB260 (Belgisch Staatsblad: 29 juni  2012).

1. De boringen worden vanaf 1 januari 2015 verricht door boorbedrijven, erkend volgens het VLAREL, voor de discipline vermeld in artikel 6, 7°, c).

Het bedrijf dat de boringen verricht, heeft voldoende opgeleid en gekwalificeerd personeel in dienst om de kwaliteit van de boring, de monsterbehandeling en de beschrijving van de boring en monsters te garanderen. Verder moet de opdrachtnemer minstens een deskundige met specialisatie in de geotechniek in dienst hebben, die met de supervisie van het terreinwerk belast is (zie ISO/TS 22475-2:2006).

2. Tijdens de boring worden de voerbuizen continu mee geboord waarbij de regel geldt dat het boorgereedschap zich nooit dieper dan 0,5 m onder de verbuizing mag bevinden.

3. Bij het boren in zand onder de grondwaterstand, wordt het waterpeil in het boorgat ongeveer gelijk gehouden met de grondwaterstand, ter voorkoming van grondopstijging in de voerbuizen. Bij het voorkomen van artesisch grondwater is het nodig het waterpeil in het boorgat voldoende hoger dan het grondwaterpeil in te stellen.

4. In principe worden alle boringen ten behoeve van het grondonderzoek afgedicht, tenzij anders vermeld in de opdrachtdocumenten. In deze bijzondere gevallen wordt gespecificeerd welke boringen moeten worden afgedicht en welke niet. Een boring moet onmiddellijk na het uitvoeren van de proef opgevuld worden, met name tijdens het terugtrekken van de voerbuizen, van onder naar boven. De uitvoeringstechniek moet een volledige vulling van de boring garanderen. Uit de rapportering van het terreinonderzoek moeten de aantallen en de lengtes van de boringen kunnen worden afgeleid.

5. Van al de boringen wordt onmiddellijk na uitvoering van de proeven een duidelijke schets met bruikbare referenties opgemaakt en een digitale foto genomen. De belangrijkste gegevens van de proef (en de bijbehorende onderzoekslocatie) worden samengevat in een technische fiche waarop de volgende informatie is terug te vinden:

-           het label van het onderzoekspunt;

-           specificaties van de uitgevoerde in-situ-proeven, metingen of monsterontname (datum uitvoering, diepte, vaststelling);

-           een duidelijke foto van de onderzoekslocatie met enkele duidelijke en blijvende referentiepunten op de achtergrond.

6. Tijdens het uitvoeren van de boring wordt een terreinboorstaat opgemaakt die moet worden voorgelegd bij het plaatsbezoek van de opdrachtgever en toezichthouder of binnen de week na het beëindigen van elke boring moet worden overgemaakt aan de opdrachtgever. Na elke boorcampagne levert de opdrachtnemer binnen de vijftien werkdagen in tweevoud een papieren en een digitaal rapport af bij de opdrachtgever. Dat rapport bevat minstens de volgende elementen en de eventueel in de opdrachtdocumenten gevraagde gegevens:

-           het referentienummer van het rapport;

-           de datum waarop het rapport opgesteld werd;

-           de eventueel gewijzigde inplanting van de uitvoeringslocaties;

-           de coördinaten van de uitvoeringslocaties (LAMBERT 72 + TAW-peil);

-           een beschrijving van de uitvoeringsmodaliteiten (bemonsteringsmethode, opstelling);

-           de bij de uitvoering aangemaakte terreinboorstaten;

-           alle andere relevante vaststellingen, voorvallen, opmerkingen, enzovoort, die van belang zouden kunnen zijn bij de interpretatie van de boringen;

-           de opgemeten waterpeilen;

-           de belangrijkste gegevens per onderzoekslocaties en bijbehorende boring(en) worden samengevat in een technische fiche waarop de volgende informatie is terug te vinden:

-           het referentienummer van het onderzoekspunt;

-           de specificaties van de uitgevoerde boring(en) (datum uitvoering, diepte, vaststelling, type boring, diameter van het boorgat, wijze van heropvulling van het boorgat);

-           per onderzoekslocatie een duidelijke foto met enkele referentiepunten op de achtergrond.

Boordata worden ook digitaal in het formaat, vastgesteld door de Databank Ondergrond Vlaanderen, worden bezorgd. De XML-bestanden voldoen aan de richtlijnen die de DOV heeft vastgelegd op de website http://dov.vlaanderen.be. Alleen voor data die conform de richtlijnen werden gevalideerd, is er voldaan aan voorgaande verplichting.

Hoofdstuk 5. Boringen in het kader van kathodische bescherming van gasleidingen

Dit hoofdstuk handelt over boringen in het kader van kathodische bescherming van gasleidingen.

Naast de bepalingen die opgenomen zijn in de hoofdstukken 1 en 2 van deze bijlage, zijn ook de volgende bepalingen van toepassing:

1. Ter verificatie van de vermoedelijke gelaagdheid van de ondergrond, vastgesteld tijdens het vooronderzoek, wordt tijdens de uitvoering elke vier meter een grondstaal genomen en bij iedere verandering van de aangeboorde formaties. Die informatie, samen met de waarden van de drukweerstand van de conus tijdens het boren, bepaalt de aanwezigheid en exacte diepte van kwetsbare watervoerende lagen. Die informatie is noodzakelijk om de nodige kleistoppen op de juiste positie te kunnen plaatsen om zo watervoerende grondlagen niet met elkaar in contact te brengen.

2. Bij het bereiken van de gewenste diepte wordt een anodestaaf in de boorput geplaatst. Die loopt tot aan de onderzijde van de boring. Met behulp van stortbuisjes wordt de ruimte rondom de anodestaaf opgevuld met cokes, die vooraf met zuiver water werden gemengd. Die cokes zijn noodzakelijk voor de optimale werking van de kathodische bescherming. Op de plaats waar tussen twee watervoerende grondlagen de slecht waterdoorlatende grondlaag werd

doorboord, wordt in een opvulling met zwelklei voorzien om een afsluiting te verkrijgen tussen de bovenliggende en de onderliggende watervoerende laag. Die kleistoppen onderbreken desgewenst de cokeskolom waarmee het boorgat wordt opgevuld. Om in een snelle afsluiting van de slecht waterdoorlatende grondlaag te voorzien, wordt daar een fijne zwelklei toegepast.

3. Tegelijkertijd met de anodestaaf wordt ook een ontluchtingsbuis geplaatst, in de vorm van een (geperforeerde) polyethyleenbuis. Die dient om eventuele ontstane gassen, tengevolge van de chemische reactie die plaatsvindt bij kathodische bescherming, via een geleid systeem tot aan de oppervlakte te brengen. Om eventuele vermenging van watervoerende lagen te voorkomen, wordt de polyethyleenbuis vanaf de onderzijde van elke kleistop tot aan het maaiveld niet geperforeerd. Elke bijkomende cokeskolom die zich boven een kleistop bevindt, bevat dus een nieuwe polyethyleenbuis. Die buis wordt geperforeerd over de volledige lengte van de cokeskolom, te beginnen vanaf de onderzijde van de cokeskolom tot de onderzijde van de volgende kleistop. Vanaf daar tot aan het maaiveld is de polyethyleenbuis opnieuw niet meer geperforeerd. In het uitzonderlijke geval dat de ontluchtingsbuis in een artesische watervoerende laag wordt geplaatst, wordt de ontluchtingsbuis afgesloten met een kraan en bijvoorbeeld eenmaal per jaar ontlucht.

4. Het boorgat wordt met cokes opgevuld tot aan de bovenzijde van de anodestaaf. Het boorgat wordt vanaf dit punt vervolgens opgevuld met zwelklei, tot ongeveer een meter onder het maaiveld.

5. Nadat de zwelklei aangebracht is, wordt de boorput voor de laatste meter afgewerkt met de eerder verwijderde teelaarde. De plaats van de boring wordt zo goed mogelijk in zijn oorspronkelijke staat hersteld. Het boorslib dat afkomstig is van de uitvoering van de spoelboring, wordt conform de wetgeving voor verwerking afgevoerd naar een erkende opslagplaats voor gronden. De ontluchtingsbuis wordt boven het maaiveld ondergebracht in een paaltje.

6.De exploitant zal een boorverslag, opgemaakt door dienst uitvoerder, bewaren. Het boorverslag geeft een beschrijving van de administratieve gegevens van de boring (opdrachtgever, ligging, datum, enzovoort), het boorprofiel en de beschrijving van de doorboorde grondlagen, gebruikte materialen en technieken, enzovoort.

Het boorverslag wordt digitaal in het formaat, vastgesteld door de Databank Ondergrond Vlaanderen, worden bezorgd. De XML-bestanden voldoen aan de richtlijnen die de DOV heeft vastgelegd op de website http://dov.vlaanderen.be. Alleen voor data die conform de richtlijnen werden gevalideerd, is er voldaan aan voorgaande verplichting.

(Zie BVR 16 mei 2014, B.S. 24 september 2014, art. 568, I: 4 oktober 2014)


* Met ingang van 23 februari 2017 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
In hoofdstuk 1, deel II, punt 11 wordt het woord "milieuvergunning" vervangen door de woorden "omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit"
(Zie BVR 10 februari 2017, B.S. 23 februari 2017, art. 64, I: 23 februari 2017)

* Met ingang van 1 oktober 2019 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in hoofdstuk 1, deel II, 7, wordt in het tweede lid tussen de woorden "inert aanvulzand" en de woorden "dat wordt aangevoerd" de zinsnede "of fijn aanvulgrind (2-10 mm)" ingevoegd;
2° in hoofdstuk 1, deel IV, wordt in het tweede lid de zin "Het boorverslag met boorstaat en putschema dient door de exploitant te worden aangeleverd bij de aanvraag of melding van een grondwaterwinning of boring ingedeeld in VLAREM." opgeheven;
3° in hoofdstuk 2, 2.3, worden de zinnen "De wet voorziet hierin geen bepalingen. Het wordt aangeraden de opvulling te laten uitvoeren door een deskundige firma met referenties ter zake." vervangen door de zin "Verlaten grondwaterwinningen mogen vanaf 1 januari 2015 alleen worden opgevuld door een boorbedrijf, erkend volgens het VLAREL voor de desbetreffende discipline, vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit, als die activiteit niet uitgesloten is van het toepassingsgebied van een boorbedrijf, vermeld in artikel 6, 7°, a), van het VLAREL." (Zie BVR 3 mei 2019, art. 209, I: 1 oktober 2019).

BIJLAGE 5.59.1. Drempelwaarden en emissiebeperking voor activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen en emissiegrenswaarden voor de voertuigcoatingindustrie (... - ...)

BIJLAGE 5.59.1. (03/09/2022- ...)

Bijlage 5.59.1. Drempelwaarden en emissiebeperking voor activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen en emissiegrenswaarden voor de voertuigcoatingindustrie

1.    Heatsetrotatieoffsetdruk met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 15 ton
 

Drempelwaarde (verbruik oplosmiddelen in ton/jaar) emissiegrenswaarde in afgassen (mg C/Nm3) diffuse emissiegrens-
waarde (percentage oplosmiddeleninput)
totale emissiegrenswaarde
> 15 - 25 100 30 (1) /
> 25 - 200 20 30 (1) /
> 200 20 (2) 30 (1) (2) 10 % van het inktverbruik (2)
(1) Resten oplosmiddelen in het eindproduct worden niet als onderdeel van de diffuse emissie beschouwd.
(2) In afwijking van artikel 5.59.2.1, § 1, eerste lid, moet zowel aan de geleide, diffuse, als totale emissiegrenswaarde worden voldaan.

Bij een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 200 ton/jaar of meer dan 150 kg/h gelden aanvullend de emissiegrenswaarden in artikel 3.17.13.1 van titel III van het VLAREM.

2.    Illustratiediepdruk met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 25 ton

 

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

> 25-200

 

 

75 (1)

 

5 (1)

 

5 % van de oplosmiddeleninput (1)

(1)  In afwijking van artikel 5.59.2.1, §1, eerste lid moet zowel aan de geleide, diffuse, als de totale emissiegrenswaarde worden voldaan.

Bij een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 200 ton/jaar of meer dan 150 kg/h gelden de emissiegrenswaarden in artikel 3.17.15.2 van titel III van het VLAREM.

3.    Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 15 ton en rotatiezeefdruk op textiel/karton met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 30 ton

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

> 15 - 25
> 25
> 30 (1)

 

100
100
100

 

 

25
20
20

 

(1)   drempel voor rotatiezeefdruk op textiel en karton.

Bij een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 200 ton/jaar of meer dan 150 kg/h gelden voor flexografie en rotatiediepdruk, andere dan illustratiediepdruk, aanvullend de emissiegrenswaarden in artikel 3.17.14.1 van titel III van het VLAREM.

4.    Oppervlaktereiniging met de stoffen, vermeld in artikel 5.59.2.2, §1 en §3, met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 1 ton

 

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

> 1 - 5
> 5

 

 

20 (1)
20 (1)

 

15
10

 

(1)   grenswaarde in massa van de verbindingen in mg/Nm³; en niet in totale massa koolstof.

 

 

5.    Overige oppervlaktereiniging met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 2 ton

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

> 2 - 10

> 10

 

 

75 (1)

75 (1)

 

20 (1)

15 (1)

 

(1)   Overeenkomstig artikel 5.59.2.1, §2, kan een afwijking worden verleend van deze emissiegrenswaarden als in de afwijkingsaanvraag wordt aangetoond dat het gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van al het in een installatie gebruikte reinigingsmateriaal niet hoger ligt dan 30 gewichtsprocenten. In een dergelijk geval kan in de afwijking worden bepaald dat de emissiegrenswaarden niet gelden voor die installatie.

 

6.    Coating van voertuigen met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik kleiner dan 15 ton, overspuiten voertuigen en coating opleggers en aanhangwagens

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

< 15 (3)

 

50 (1) (2)

 

 

25 (2)

 

(1)   Naleving overeenkomstig artikel 5.59.3.3, §2, moet worden aangetoond op basis van metingen om de 15 minuten.

(2)   De emissiegrenswaarde geldt voor de coating van opleggers en aanhangwagens en voor het overspuiten van voertuigen voor de coatingactiviteiten en de daarmee verband houdende ontvettingsactiviteiten.

(3)   Deze drempel geldt alleen voor de coating van voertuigen.

 

7.    Bandlakken met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 25 ton

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

> 25-200

 

 

50 (1)

 

5/10 (2)

 

(1)   Voor installaties die technieken gebruiken waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt een emissiegrenswaarde van 150 mg C/Nm³.

(2)   De eerste waarde geldt voor nieuwe installaties, de tweede voor bestaande.

Bij een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 200 ton/jaar of meer dan 150 kg/h gelden de emissiegrenswaarden voor continu verven (bandlakken) in artikel 3.17.8.1 van titel III van het VLAREM.

8.    Andere coatingprocessen, waaronder metaal-, kunststof-, textiel- (5), stoffen-, film- en papiercoating met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 5 ton

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

> 5 - 15
> 15 - 200

> 200 (6)

 

 

100 (1) (4)
50/75 (2) (3) (4)

50/75 (2) (3) (4)

 

20 (4)
20 (4)

15 (4)

 

(1)   Deze emissiegrenswaarde geldt voor coating- en droogprocessen in een gesloten systeem.

(2)   De eerste emissiegrenswaarde geldt voor droogprocessen en de tweede voor coatingprocessen.

(3)   Voor installaties die genitrogeneerde oplosmiddelen gebruiken met technieken waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt een gecombineerde grenswaarde voor coating en droogproces van 150 mg C/Nm³.

(4)   Voor coatingwerk dat niet kan worden uitgevoerd in een gesloten systeem (zoals in de scheepsbouw, schilderen van vliegtuigrompen) kan overeenkomstig artikel 5.59.2.1, §2, 2°, van deze waarden worden afgeweken.

(5)   Rotatiezeefdruk op textiel valt onder activiteit 3.

(6)   Deze drempel en de daarbij behorende emissiegrenswaarden gelden alleen voor het coaten van metaal en kunststof.

Bij een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 200 ton/jaar of meer dan 150 kg/h gelden aanvullend de emissiegrenswaarden vermeld in titel III van het VLAREM, namelijk in artikel 3.17.5.1 voor het coaten van andere oppervlakken van metaal of kunststof, in artikel 3.17.6.2 voor het coaten van schepen en jachten, in artikel 3.17.7.2 voor het coaten van vliegtuigen, in artikel 3.17.10.1 voor het coaten van textiel, folie en papier, of in artikel 3.17.12.1 voor het coaten en bedrukken van metalen verpakkingen.

9.    Coating van wikkeldraad met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 5 ton

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

> 5-200

 

 

 

 

10 g/kg (1)
5 g/kg (2)

(1)   Deze emissiegrenswaarde geldt voor installaties met een gemiddelde draaddiameter kleiner of gelijk aan 0,1 mm.

(2)   Deze emissiegrenswaarde geldt voor alle andere installaties.

Bij een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 200 ton/jaar of meer dan 150 kg/h gelden de emissiegrenswaarden voor de vervaardiging van wikkeldraad in artikel 3.17.11.2 van titel III van het VLAREM.

10. Coating van hout met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 15 ton

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

> 15 - 25
> 25 - 200

> 200

 

 

100 (1)
50/75 (2)

50/75 (2)

 

25
20

15

 

(1)   Deze emissiegrenswaarde geldt voor coating- en droogprocessen in een gesloten systeem.

(2)   De eerste waarde geldt voor droogprocessen en de tweede voor coatingprocessen.

Bij een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 200 ton/jaar of meer dan 150 kg/h gelden aanvullend de emissiegrenswaarden voor het coaten van houten oppervlakken in artikel 3.17.16.1 van titel III van het VLAREM.

11. Chemisch reinigen

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

 

 

 

 

 

20 g/kg (1) (2)

 

(1)   Uitgedrukt in massa uitgestoten oplosmiddel per kilogram gereinigd en gedroogd product.

(2)   De emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 5.59.2.2, §3, geldt niet voor deze sector.

 

12. Impregneren van hout met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 25 ton

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

> 25 - 200

> 200

 

 

100 (1)

100 (1)

 

45

35

 

11 kg/m3;

9 kg/m3

(1)   Deze emissiegrenswaarde geldt niet voor impregneren met creosoot.

Bij een productiecapaciteit van meer dan 75 m3 per dag, geldt aanvullend de emissiegrenswaarde voor de conservering van hout en houtproducten met behulp van behandelingschemicaliën op oplosmiddelbasis of creosoot in artikel 3.17.17.13.3, tweede lid, van titel III van het VLAREM.

 

13. Coating van leer met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 10 ton.

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde (1)

 

> 10 - 25
> 25
> 10 (2)

 

 

 

 

85 g/m2
75 g/m2
150 g/m2

(1)   De emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per vierkante meter vervaardigd product.

(2)   Deze drempelwaarde geldt voor coating van leer voor meubelen en bepaalde lederen goederen die worden gebruikt als kleine consumptiegoederen zoals tassen, riemen, portefeuilles enzovoort

 

14. Fabricage van schoeisel met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 5 ton

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

> 5

 

 

 

25 g per paar (1)

 

(1)   De totale emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per vervaardigd paar compleet schoeisel.

 

15. Lamineren van hout en kunststof met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 5 ton

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

> 5

 

 

 

30 g/m²

 

 

 

16. Het aanbrengen van een lijmlaag met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 5 ton

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

> 5 - 15

> 15 - 200

> 200

 

 

50 (1)
50 (1)

50 (1)

 

25
20

5/15 (2)

 

 

 

(1)   Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt voor afgassen een emissiegrenswaarde van 150 mg C/Nm³.

(2)   De eerste waarde geldt voor de productie van kleefbanden, de tweede waarde voor overige activiteiten waarbij lijmlagen worden aangebracht.

Voor de vervaardiging van kleefband gelden bij een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 200 ton/jaar of meer dan 150 kg/h aanvullend de emissiegrenswaarden in artikel 3.17.9.1 van titel III van het VLAREM

 

17. Vervaardiging van coatingmengsels, lak, inkt en kleefstoffen met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 100 ton

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

> 100 - 1000


> 1000

 

 

150


150

 

5 (1)


3 (1)

 

5% van de oplosmiddeleninput
3% van de oplosmiddeleninput

(1)   Onder de diffuse emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een coatingmengsel in een gesloten container worden verkocht.

 

 

18. Bewerking van rubber met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 15 ton

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

 

> 15

 

 

20 (1)

 

25 (2)

 

25% van de oplosmiddeleninput

 

(1)   Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt voor afgassen een emissiegrenswaarde van 150 mg C/Nm³.

(2)   Onder de diffuse emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een coatingmengsel in een gesloten container worden verkocht.

 

19. Extractie van plantaardige en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 10 ton

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

> 10

 

 

 

Dierlijk vet: 1,5 kg/ton
Ricinus: 3,0 kg/ ton
Raapzaad: 1,0 kg/ton
Zonnebloemzaad: 1,0 kg/ton
Sojabonen (normale maling): 0,8 kg/ton
Sojabonen (witte vlokken): 1,2 kg/ton
Overige zaden en ander plantaardig materiaal: 3 kg/ton (1)
1,5 kg/ton (2)
4 kg/ton (3)

 

(1)   De totale emissiegrenswaarden voor installaties voor de verwerking van losse partijen zaden en ander plantaardig materiaal kunnen, overeenkomstig artikel 5.59.2.1, §2, per geval worden vastgesteld, met toepassing van de beste beschikbare technieken.

(2)   Deze emissiegrenswaarde geldt voor alle fractioneringsprocessen met uitzondering van ontgommen (het verwijderen van gom uit de olie).

(3)   Deze emissiegrenswaarde geldt voor ontgommen.

 

20. Vervaardiging van geneesmiddelen met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 50 ton

Drempelwaarde
(verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in afgassen
(mg C/Nm3)

Diffuse emissiegrenswaarde
(percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

> 50

20 (1)

5/15 (2) (3)

5%/15% van de oplosmiddeleninput (3)

(1)   Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt voor afgassen een emissiegrenswaarde van 150 mg C/Nm³.

(2)   Onder de diffuse emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een coatingmengsel in een gesloten container worden verkocht.

(3)   De eerste waarde geldt voor nieuwe, de tweede voor bestaande installaties.

 

 

Emissiegrenswaarden voor de voertuigcoatingindustrie

 

De totale emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per m2 vervaardigd product en in kilogram uitgestoten oplosmiddel per carrosserie.

 

Het oppervlak van de in de onderstaande tabel vermelde producten wordt als volgt gedefinieerd :

·       het berekende oppervlak van het totale elektroforetisch coatingvlak en het oppervlak van delen die eventueel in latere fasen van het coatingproces worden toegevoegd en met dezelfde coating worden bekleed als voor het desbetreffende product wordt gebruikt, of het totale oppervlak van het in de installatie gecoate product.

Het oppervlak van het elektroforetisch coatingvlak wordt berekend met de volgende formule :

 

2 x gewicht product zonder coating

-----------------------------------------------------

gemiddelde dikke metaalplaat x dichtheid metaalplaat

 

Deze methode wordt ook gebruikt voor andere gecoate onderdelen van metaalplaat.

 

Voor de berekening van het oppervlak van de andere toegevoegde delen of het totale in de installatie gecoate oppervlak wordt gebruik gemaakt van een CAD (computergesteund ontwerp) of van andere gelijkwaardige methoden.

 

De totale emissiegrenswaarde in de onderstaande tabel heeft betrekking op alle procesfasen die in dezelfde installatie worden uitgevoerd vanaf elektroforetische coating of een ander soort coatingproces tot en met het uiteindelijke in de was zetten en polijsten van de toplaag, alsook de oplosmiddelen die bij het reinigen van procesapparatuur worden gebruikt, met inbegrip van spuitcabines en andere vaste apparatuur, zowel tijdens als buiten de productiefase. De grenswaarde wordt uitgedrukt als de totale massa organische verbindingen per m2 oppervlak van het gecoate product en als de totale massa organische verbindingen per carrosserie.

Activiteit (drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Drempelwaarde productie (geldt voor de jaarlijkse productie van gecoat materiaal)

Totale emissiegrenswaarde

Nieuw

Bestaand

Coating nieuwe personenwagens (15 - 200)

≤ 5000 zelfdragend of 3500 -5000 met chassis

90 g/m2 of 1,5 kg/personenwagen + 70 g/m2

 

 

> 5000

45 g/m2 of 1,3 kg/personenwagen + 33 g/m2

60 g/m2 of 1,9 kg/personenwagen + 41 g/m2

 

Totale emissiegrenswaarde (g/m2)

Nieuw

Bestaand

Coating van nieuwe vrachtwagencabines (15 - 200)

≤ 5000
> 5000

65
55

85
75

Coating van nieuwe bestelwagens en vrachtwagens (15 - 200)

≤ 2500
> 2500

90
70

120
90

Coating van nieuwe autobussen (15 - 200)

≤ 2000
> 2000

210
150

290
225

 

Installaties voor de coating van voertuigen beneden de drempelwaarden voor het oplosmiddelenverbruik, vermeld in de bovenstaande tabel, moeten voldoen aan de eisen voor de activiteit overspuiten van voertuigen, vermeld in bijlage 5.59.1.

Bij een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van meer dan 200 ton/jaar of meer dan 150 kg/h gelden voor het coating van personenwagens, bestelwagens, vrachtwagencabines, vrachtwagens en bussen de emissiegrenswaarden voor het coaten van voertuigen in artikel 3.17.4.1.2 van titel III van het VLAREM.

 

 

BIJLAGE 5.59.2. Reductieprogramma voor activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen (... - ...)

BIJLAGE 5.59.2. (20/09/2013- ...)

1. Beginselen
Het reductieprogramma is bedoeld om de exploitant de mogelijkheid te bieden de emissie op een andere manier in dezelfde mate te beperken als door toepassing van de emissiegrenswaarden vermeld in bijlage 5.59.1 zou gebeuren.

Daartoe mag de exploitant ieder speciaal voor zijn installatie ontworpen reductieprogramma gebruiken, mits uiteindelijk dezelfde emissiebeperking wordt bereikt.

2. Beoogde emissie.
De totale emissie van vluchtige organische stoffen die op jaarbasis uit een installatie zou vrijkomen, indien de emissiegrenswaarden bij bijlage 5.59.1 toegepast zouden worden, noemt men de beoogde emissie van die installatie.

3. Praktische uitvoering bij het aanbrengen van coating, lak, inkt of kleefstoffen.
Bij het aanbrengen van coating, lak, kleefstof of inkt wordt het volgende programma gebruikt:
Deze methode geldt voor installaties waarin voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen, zodat dit vaste stof gehalte voor de bepaling van het referentiepunt voor de emissiebeperking kan worden gebruikt.
1° De exploitant dient een reductieprogramma in waarin met name de daling van het gemiddelde gehalte aan oplosmiddelen van de totale input en/of de verhoging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen wordt vermeld die moet leiden tot een beperking van de totale emissie van de installatie tot een bepaald percentage van de jaarlijkse referentie-emissie, de zogenoemde beoogde emissie.
2° De jaarlijkse referentie-emissie wordt als volgt berekend:
a) Eerst wordt de totale massa bepaald aan vaste stof in de hoeveelheid coating en/of inkt en/of lak en/of kleefstof die per jaar wordt gebruikt. Vaste stof is ieder materiaal in coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt wanneer het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt.
b) De jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door de volgens punt a) bepaalde massa te vermenigvuldigen met de in de onderstaande tabel vermelde factor. De Vlaamse minister kan deze factoren overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.59.2.1, § 2, van dit besluit voor individuele installaties aanpassen om rekening te houden met een aangetoonde stijging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen.

Activiteit

Voor punt 2, onder b) te gebruiken vermenigvuldigingsfactor

Rotatiediepdruk: flexografie; lamineren, samenhangend met een drukactiviteit; lakken, samenhangend met een drukactiviteit; coating van hout; coating van textiel, vezel, film of papier; het aanbrengen van een lijmlaag

4

Bandlakken, overspuiten van voertuigen, coating opleggers en aanhangwagens

3

Coating in contact met levensmiddelen; coating in lucht- en ruimtevaart

2,33

Overige coating en rotatiezeefdruk

1,5

 c) De beoogde emissie wordt berekend door de jaarlijkse referentie-emissie te vermenigvuldigen met een percentage dat gelijk is aan:
1) (de diffuse emissiegrenswaarde + 15) voor installaties die onder punt 6 en binnen het laagste drempelwaarde-interval van de punten 8 en 10 van bijlage 5.59.1, vallen;
2) (de diffuse emissiegrenswaarde + 5) voor alle andere installaties.
d) Aan de eisen wordt voldaan als de feitelijke emissie van oplosmiddelen, bepaald aan de hand van de oplosmiddelen boekhouding, kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie.

Wanneer deze methode niet bruikbaar is, kan de Vlaamse minister overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.59.5.1, § 2, van dit besluit een exploitant toestaan een andere methode te gebruiken die aan de hier geschetste beginselen voldoet. Bij de opzet van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens:
1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;
2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo goed mogelijk overeenkomen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.

4. Praktische uitvoering bij andere activiteiten.
Alle activiteiten van bijlage 5.59.1, die niet vermeld worden in lid 3, mogen ook gebruik maken van een equivalent reductieprogramma, mits uiteindelijk aan de hier geschetste beginselen wordt voldaan. Voor activiteit 2 van bijlage 5.59.1 bedraagt de beoogde emissie 5 % van de jaarlijkse input aan oplosmiddelen.
 

BIJLAGE 5.59.3. Oplosmiddelenboekhouding voor activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen (... - ...)

BIJLAGE 5.59.3. (03/09/2022- ...)

1. Inleiding
Een oplosmiddelenboekhouding wordt opgesteld conform deze bijlage.
De gegevens worden in de volgende volgorde vermeld:
1° de beginselen, vermeld in punt 2;
2° de regels over de massabalans, vermeld in punt 3;
3° de eisen voor de controle op de naleving, vermeld in punt 4;
4° de technieken om de onzekerheid van de gegevens in de oplosmiddelenboekhouding tot een minimum te beperken, vermeld in punt 5.

2. Beginselen
De oplosmiddelenboekhouding beoogt het volgende:
1° controle of aan de eisen van artikel 5.59.3.5, § 1 , wordt voldaan;
2° specificatie van de mogelijkheden voor emissiebeperking in de toekomst;
3° verstrekking van informatie over het verbruik van oplosmiddelen, de emissie van oplosmiddelen en de naleving van de bepalingen van hoofdstuk 5.59 aan het publiek mogelijk maken.

3. Definities
Met de volgende definities worden regels gegeven ter bepaling van de massabalans.

Input (I) van organische oplosmiddelen:
I1. De hoeveelheid aangekochte organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels, die in het proces wordt ingevoerd gedurende de termijn waarover de massabalans wordt bepaald.
I2. De hoeveelheid teruggewonnen en als oplosmiddel in het proces hergebruikte organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels (de gerecycleerde oplosmiddelen worden telkens meegerekend wanneer ze worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen).

Output (O) van organische oplosmiddelen:
O1. Afgassenemissies.
O2. In water geloosde organische oplosmiddelen, eventueel rekening houdend met de afvalwaterzuivering bij de berekening van O5.
O3. De hoeveelheid organische oplosmiddelen die als verontreiniging of als residu in de bij het proces vervaardigde producten achterblijft.
O4. Niet-afgevangen emissie van organische oplosmiddelen in de lucht. Het gaat hierbij om de algemene ventilatie van ruimtes, waarbij de lucht via ramen, deuren, luchtafvoerkanalen en soortgelijke openingen in het buitenmilieu terechtkomt.
O5. Organische oplosmiddelen en/of organische verbindingen die door chemische of fysische reacties verloren gaan (met inbegrip van hoeveelheden die door verbranding, een andere zuivering van afgassen of afvalwaterzuivering vernietigd worden of bijvoorbeeld door adsorptie opgevangen worden, mits die niet bij O6, O7 of O8 worden meegerekend).
O6. Organische oplosmiddelen in ingezameld afval.
O7. Organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels die als een product met handelswaarde worden verkocht of bestemd zijn om te worden verkocht.
O8. Organische oplosmiddelen in mengsels die voor hergebruik worden teruggewonnen maar niet opnieuw in het proces worden ingebracht, mits die niet bij O7 worden meegerekend.
O9. Organische oplosmiddelen die op andere wijze vrijkomen.

4. Richtsnoeren voor het gebruik van een oplosmiddelenboekhouding voor controle op de naleving.
Het specifieke voorschrift waarop de controle wordt toegepast, zal bepalend zijn voor de wijze waarop de oplosmiddelenboekhouding wordt gebruikt:
1° Controle op de naleving van het reductieprogramma in bijlage 5.59.2, waarbij de totale emissiegrenswaarde wordt uitgedrukt in uitgestoten oplosmiddel per eenheid product, of anders wordt geformuleerd in bijlage 5.59.1.
a) Voor alle activiteiten die gebruikmaken van bijlage 5.59.2, moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gemaakt om het verbruik (V) te bepalen. Het verbruik kan met behulp van de volgende vergelijking worden berekend:
V = I1 - O8.
Op soortgelijke wijze moet ook de in coatings gebruikte hoeveelheid vaste stof worden bepaald, zodat elk jaar de jaarlijkse referentie-emissie en de beoogde emissie kunnen worden berekend.
b) Voor de controle op de naleving van een totale emissiegrenswaarde die in uitgeworpen oplosmiddel per eenheid product wordt uitgedrukt, of anders wordt geformuleerd in bijlage 5.59.1, moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gebruikt om de emissie € te bepalen. De emissie kan met behulp van de volgende vergelijking worden berekend:
E = LE + O1.
Hierbij is LE de diffuse emissie, zoals gedefinieerd onder punt 2°, a). De emissie moet vervolgens worden gedeeld door de parameter voor het desbetreffende product.
c) Voor controle op de naleving van de voorschriften van artikel 5.59.2.1, § 5, onder 2°, b), moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gebruikt om de totale emissie van alle activiteiten in kwestie te bepalen en moet dit getal vervolgens worden vergeleken met de totale emissie die zou zijn veroorzaakt als de voorschriften van bijlage 5.59.1 voor elke activiteit afzonderlijk nageleefd zouden zijn.
2° Bepaling van de diffuse emissie om die met de lekkage-emissiewaarden in bijlage 5.59.1 en bijlage 5.59.2 te kunnen vergelijken:
a) Methodologie
De diffuse emissie (LE) kan met behulp van de volgende vergelijking worden berekend:
LE / I1 - O1 - O5 - O6 - O7 - O8
of
LE = O2 + O3 + O4 + O9.
Deze hoeveelheid kan door rechtstreekse meting van de verschillende factoren worden bepaald.
Het is ook mogelijk een gelijkwaardige berekening op een andere manier uit te voeren, bijvoorbeeld, met behulp van het afvangrendement van het proces.
De diffuse emissiewaarde wordt uitgerukt als een percentage van de input, die met behulp van de volgende vergelijking kan worden berekend:
I = I1 + I2
b) Frequentie
De diffuse emissie kan met behulp van korte maar volledige metingen worden bepaald. Dat hoeft niet te worden herhaald zolang de apparatuur niet veranderd wordt.

5. Technieken om de onzekerheid van de gegevens in de oplosmiddelenboekhouding tot een minimum te beperken
De onzekerheid van de gegevens in de oplosmiddelenboekhouding wordt tot een minimum beperkt door al de volgende technieken toe te passen:
1° de volledige identificatie en kwantificering van de relevante inputs en outputs aan oplosmiddelen, met inbegrip van de onzekerheid die daarmee samenhangt. Dat omvat onder meer:
a) de identificatie en documentatie van de inputs en outputs aan oplosmiddelen, waaronder emissies in afgassen, emissies uit elke diffuse emissiebron en output aan oplosmiddelen in de afvalstoffen;
b) de onderbouwde kwantificering van elke relevante input en output aan oplosmiddelen en de registratie van de gebruikte methodologie, zoals meting, berekening met behulp van emissiefactoren en raming op basis van operationele parameters;
c) de identificatie van de belangrijkste bronnen van onzekerheid van de voormelde kwantificering en de uitvoering van corrigerende maatregelen om de onzekerheid te verminderen;
d) het regelmatig bijwerken van de gegevens over de input en output aan oplosmiddelen;
2° de invoering van een opvolgsysteem voor oplosmiddelen. Dat opvolgsysteem voor oplosmiddelen heeft tot doel op de hoogte te blijven van de gebruikte en de ongebruikte hoeveelheden oplosmiddelen;
3° de monitoring van veranderingen die van invloed kunnen zijn op de onzekerheid van de gegevens voor de oplosmiddelenboekhouding. Dat betekent dat elke wijziging die van invloed kan zijn wordt geregistreerd, waaronder:
a) de storingen van het afgasbehandelingssysteem: de datum en de duur worden geregistreerd;
b) de veranderingen die een invloed kunnen hebben op de lucht- of gasdebieten, waaronder de vervanging van ventilatoren, riemschijven en motoren: de datum en het type wijziging worden geregistreerd

[BIJLAGE 6.12. In overweging te nemen elementen bij het opstellen van procedures en instructies voor de reductie van stofemissies tijdens bouw-, sloop- en infrastructuurwerken die plaats vinden in open lucht en die worden uitgevoerd door een aannemer (ing. BVR 18 maart 2016, art. 189, I: 5 september 2016)] (... - ...)

BIJLAGE 6.12 (05/09/2016- ...)

In overweging te nemen elementen bij het opstellen van procedures en instructies voor de reductie van stofemissies tijdens bouw-, sloop- en infrastructuurwerken die plaats vinden in open lucht en die worden uitgevoerd door een aannemer

Algemeen
1° Puin, afkomstig van het breken, zandstralen, polijsten, slijpen, boren, frezen, zagen en slopen, wordt regelmatig opgeruimd. De voorkeur wordt gegeven aan werkmethodes waarbij het produceren, het vrijkomen en het verspreiden van stof wordt beperkt (stofafzuiging, water ...).
2° Bewerkte delen (voor het breken, zandstralen, polijsten, slijpen, boren, frezen, zagen, slopen ...) worden bevochtigd met een brandslang of met een nevelkanon.
3° De bron van de stofvorming wordt afgesloten om de verspreiding van stof te beperken.
4° Tijdens droog weer of bij wind die tot visueel waarneembare stofverspreiding aanleiding geeft, worden handelingen extra omzichtig uitgevoerd om het opwaaien van stof te vermijden.

Maatregelen ter beperking van stofverspreiding bij het transport, het laden en het lossen van stuivende stoffen
1° Grijpers :
a) hijsen, zwenken en vieren :
1. grijpers die bovenaan geopend zijn, worden niet overladen zodat morsen vermeden wordt;
2. de schalen van de grijper worden gesloten bij het hijsen, zwenken en vieren;
3. bij het zwenken worden bruuske bewegingen vermeden zodat stofverspreiding wordt beperken;
b) openen :
1. de grijper wordt traag geopend;
2. boven een storthoop wordt de grijper zo laag mogelijk (< 1-2m) geopend;
3. bij een storttrechter (hopper) wordt de grijper pas geopend als hij tot onder de bovenwand van de storttrechter is gezakt;
4. na het ontladen wordt de grijper voldoende lang in de recipiënt gelaten om een stofarme ontlading te garanderen.
2° Wielladers :
a) de laadschep wordt niet overladen; er wordt niet boven de zijwanden geladen;
b) bruuske bewegingen met geladen wielladers worden vermeden;
c) geladen wielladers rijden met een aangepaste snelheid;
d) wielladers worden zo laag mogelijk en op maximaal 1 meter boven de opslaghoop gelost;
e) wielladers worden tijdig gereinigd zodat het stof verwijderd is.
3° Laden en lossen van vrachtwagens :
a) het overladen van de laadbak wordt vermeden;
b) de belading kan gebeuren onder continue verneveling.

Maatregelen ter beperking van stofverspreiding bij sloopwerken, breekwerken, zandstralen, polijsten, slijpen, boren, frezen en zagen
1° Slijpen en frezen :
a) de slijpschijf wordt voorzien van een stofkap en stofafzuiging. De stofkap wordt zo aangebracht dat de zuigmond van de afzuigapparatuur dicht aansluit bij de slijpschijf;
b) de opening tussen de afzuiging en de zaagsnede wordt klein gehouden zodat het stof optimaal wordt afgezogen;
c) de afzuiging wordt voorzien van een stoffilter;
d) de slijpschijf wordt gekoeld met water, waardoor de ontwikkeling van stof wordt beperkt;
e) er wordt gewerkt in dezelfde richting als de draairichting van de schijf, zodat het stof niet via de gefreesde of geslepen sleuf naar buiten wordt gedreven;
f) door de te slijpen of te frezen delen te bevochtigen wordt de stofontwikkeling tijdens de werken beperkt indien het materiaal dit toelaat.
2° Boren :
a) boorwerken worden uitgevoerd met gereedschappen die voorzien zijn van een stofafzuiging;
b) door de te boren delen te bevochtigen wordt de stofontwikkeling tijdens de boorwerken beperkt indien het materiaal dit toelaat.
3° Zagen :
stofproductie wordt beperkt door de materialen te zagen onder toevoer van water, waardoor het gevormde stof neerslaat.
4° Polijsten :
bij het instrooien van de slijtlaag worden voorgemengde zand-cementmengsels toegepast. Zo wordt vermeden dat die mengsels op de werf aangemaakt moeten worden.
5° Sloopwerken :
a) de sloopwerken worden uitgevoerd met een breekhamer die voorzien is van een stofafzuiging;
b) door de te slopen delen te bevochtigen wordt de stofontwikkeling tijdens de sloopwerken beperkt.

BIJLAGE 6.14 (... - ...)

BIJLAGE 6.14 (14/10/2023- ...)

Bijlage 6.14 Meetprocedure en meetstrategie voor 50Hz magnetische velden afkomstig van hoogspanningsverbindingen

Artikel 1. Definities

In deze bijlage wordt verstaan onder:
1° breedbandmeter: een meettoestel dat in staat is de totale signaalsterkte weer te geven, met behulp van een of meer probes die de totale magnetische component van het elektromagnetische veld van de bronnen van extreem laag frequente straling kunnen meten in het frequentiegebied dat door de probe gedekt wordt;
2° probe: een sensor die de magnetische fluxdichtheid meet en omzet in een signaal dat kan worden gelezen door een meettoestel;
3° root-mean-square gemiddelde, afgekort RMS-gemiddelde: de sterkte van het magnetisch veld kan zowel met de magnetische fluxdichtheid (B [T]) als met de magnetische veldsterkte (H [A/m]) voorgesteld worden. De RMS-gemiddelde waarde wordt verkregen door de volgende bewerking toe te passen op een set van meetwaarden Bi:

Met n wordt het aantal signalen in overweging genomen signalen bedoeld. 
4° spectrumanalysator: een meettoestel dat in staat is een signaalsterkte in functie van de frequentie weer te geven, met behulp van een of meer probes die de magnetische component van het elektromagnetische veld van bronnen van extreem laag frequente magnetische velden kunnen meten in het frequentiegebied dat door de probe gedekt wordt;
Met deze probes worden de drie orthogonale componenten sequentieel opgemeten in functie van de frequentie. Het totale magnetisch veld (H) of de magnetische fluxdichtheid (B [T]) als functie van de frequentie wordt berekend uit de verschillende orthogonale componenten (Fx, Fy, Fz)

(F = H of B rms-waarde bij één frequentie)
Met dit toestel kan de veldwaarde met de overeenkomstige frequentie gemeten worden binnen het ingestelde frequentiebereik. Daarnaast kan ook de ‘wideband’ veldwaarde opgemeten worden over het ingestelde frequentiebereik; hierbij worden de bijdragen van alle frequentiecomponenten gecumuleerd om het totale signaal te bepalen.

Art. 2. Site analyse

Bij de analyse van de site wordt onderzocht of er andere bronnen van magnetische velden in de omgeving aanwezig zijn. Er wordt een installatieplan opgevraagd bij de distributienet- of hoogspanningsnetbeheerder waarop de ligging van de hoogspanningsverbindingen is aangeduid.

Het meetpunt wordt bepaald door in de omgeving, via een scan van de veldwaarden, het punt met de maximale magnetische fluxdichtheid te zoeken. De meetprobe wordt gepositioneerd op een houder op 1,5 m hoogte.

Art. 3. Meting

§1. In een eerste stap wordt er een breedbandmeting uitgevoerd. De voormelde meting wordt voor de magnetische fluxdichtheid in microT uitgevoerd. De metingen worden uitgevoerd in rms mode (20 ms of veelvoud) tot een stabiele maximum hold waarde (minstens gedurende 20 seconden). De meetprobe wordt gepositioneerd op een houder op 1,5 m hoogte.

§2. Er wordt bijkomend overgegaan tot een spectrale meting (frequentiemeting) als de norm voor magnetische fluxdichtheid van 100µT, vermeld in artikel 6.14.2, zou kunnen overschreden worden. De voormelde spectrale meting wordt voor het magnetisch veld (in microT) uitgevoerd. De metingen worden uitgevoerd in rms mode tot een stabiele maximum hold waarde (minstens gedurende 20 seconden). De meetprobe wordt gepositioneerd op een houder op 1,5 m hoogte.

§3. Op basis van de gemeten momentele veldwaarden en de gegevens van de variaties van het stroomverbruik gedurende één jaar, wordt door extrapolatie een berekening gemaakt van de maximale blootstelling gedurende een jaar.

met Bmomenteel = Bgemeten


Art. 4.  Vereisten voor meetapparatuur

§1. Een breedbandmeter is in staat het magnetisch veld te meten van hoogspanningsverbindingen.

§2. Een H-veld spectrumanalysator is in staat het 50 Hz magnetisch veld te meten van hoogspanningsverbindingen.


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 25/04/2024