Artikel 1.1.1. (23/02/2017- ...)
Behoudens andersluidende bepaling, is dit uitvoeringsbesluit uitgevaardigd in uitvoering van art. 20 van het decreet betreffende de milieuvergunning of artikel 5.4.1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Artikel 1.1.2. (09/03/2024- ...)
Tenzij het in dit besluit andersluidend is bepaald, zijn de definities, vermeld in artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, ook van toepassing in dit besluit. DEFINITIES AFVALSTOFFENVERWERKING (Hoofdstuk 5.2.) L = (B/N) x 100%, waarbij: 1° L: relatief lekverlies; 2° B: som van alle bijvullingen gedurende een kalenderjaar (kg); 3° N: nominale koelmiddelinhoud van de koelinstallatie of een warmtepomp (kg); Gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen en brandbare vloeistoffen Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) (afdeling 5.17.4) STOOKINSTALLATIES METEN EN BEHEERSEN VAN FUGITIEVE VOS-EMISSIES DEFINITIES ONTGINNINGEN (Hoofdstuk 5.18.) DEFINITIES ONTSPANNINGSINRICHTINGEN (Hoofdstuk 5.32.) 4° toezichthoudend persoon: elke persoon die de exploitant op een bepaald ogenblik aangewezen heeft is voor het toezicht op de veiligheid van de baders (redders en toezichters); 1° "digitale bioscoop" : een inrichting waar als hoofdactiviteit beelden op een scherm worden geprojecteerd met behulp van een digitale cinema projector en geluiden worden weergegeven met behulp van een digitale cinema audio processor; Oude terminologie Nieuwe terminologie Actief chloor Vrije chloor Actief chloor en broom Vrije chloor Ammoniakale stikstof Ammonium Boraten Boor CC14 extraheerbare stoffen Perchloorethyleen extraheerbare apolaire stoffen Chlooranilines Gechloreerde aromatische amines Chloor oxideerbare cyaniden Vrije cyanide Cobalt Kobalt Cyanide(n) Totaal cyanide DDT Som van p,p’-DDT, o,p’-DDT, p,p’-DDE en p,p’-DDD Detergent(en) Som van anionische, niet-ionogene en tationische oppervlakteactieve stoffen Drins Som van aldrin, diekdrin, endrin en isodrin Faecale colibacteriën E. coli Faecale streptokokken Enterokokken Fluoride Totaal anorganisch gebonden fluoride Fosfaten of totaal fosfaat Totaal fosfor Gechloreerde koolwaterstoffen of gehalogeneerde koolwaterstoffen of organohalogenen of organische halogeenverbindingen Som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen, PCB’s en organochloorpesticiden Geleidingsvermogen Elektrische geleidbaarheid Gemakkelijk ontbindbare cyanide Vrije cyanide Gemakkelijk ontbindbare cyanide (Bucksteeg) Vrije cyanide Hexachloorcyclohexaan (HCH) Som van ą, ß, γ en δ-HCH Kleuring Kleur Nitraten Nitraat Ontbindbare cyanide (Bucksteeg) Vrije cyanide Oppervlakteactieve stoffen Som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen Organische chloor AOX Organische fosfor pesticiden Organofosforpesticiden Pesticiden Som van organochloorpesticiden, organofosforpesticiden, stikstofpesticiden, zure herbiciden en fenolen Selenium Seleen Sulfiden Som van opgelost sulfide en zuur milieu oplosbare sulfide TOX AOX Totaal fluor Totaal anorganisch gebonden fluoride Trichloorbenzeen (TCB) Som van 1,3,5-, 1,2,4- en 1,2,3-trichloorbenzeen DEFINITIES SEVESO DEFINITIES EMISSIES VAN BROEIKASGASSEN (hoofdstuk 4.10)
Voor de toepassing van dit besluit gelden bijkomend de hierna opgenomen definities. Deze zijn thematisch gerangschikt in functie van de betrokken tekstonderdelen, maar zijn - behoudens afwijkende bepaling - eveneens van toepassing op dezelfde termen en begrippen in andere tekstonderdelen.
DEFINITIES ALGEMEEN
- decreet van 25 april 2014 : het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
- "verontreinigingsfactoren": vaste stoffen, vloeistoffen, gassen, micro-organismen, energievormen zoals warmte, stralingen, licht, geluid en andere trillingen;
- "immissie": de wijziging van de aanwezigheid van verontreinigingsfactoren in atmosfeer, bodem of water rond één of meer bronnen van verontreiniging ten gevolge van emissie uit deze bron of bronnen;
- "waterwingebied" en "beschermingszone type I, II en III": het als dusdanig in toepassing van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer afgebakende gebied, respectievelijk zone;
- "bijlage 2B": lijst 2B van bijlage 2 bij Titel I van het VLAREM
- "bijlage 2C": lijst 2C van bijlage 2 bij Titel I van het VLAREM
- "code van goede praktijk": geschreven en publiek toegankelijke regels met betrekking tot de bouw, het transport, het plaatsen, het uitbaten, het onderhouden en het eventueel ontmantelen van een inrichting of een onderdeel ervan, met inbegrip van de toepasselijke productnormen en de bij de betrokken beroepscategorieën algemeen aanvaarde regels van goed vakmanschap.
Worden in elk geval beschouwd als code van goede praktijk:
a. de toepasselijke bepalingen in de Belgische wetten, decreten en besluiten,
b. de Belgische normen,
c. de normen uitgegeven door het Comité Européen de Normalisation (C.E.N.),
d. de normen uitgegeven door de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO),
e. de normen uitgegeven door de International Organisation for Standardisation (I.S.O.),
f. de regels uitgegeven door de erkende controle-instellingen of de milieudeskundigen, erkend in de toepasselijke disciplines,
g. de regels uitgegeven door de constructeurs of verdelers van installaties of onderdelen ervan;
in geval van onderlinge tegenstrijdigheden is bovenvermelde volgorde bepalend;
- "Milieu-technische eenheid": verschillende ingedeelde inrichtingen, met inbegrip van hun exploitatieterrein en de overige onroerende goederen waarmee zij verbonden zijn, die als een geheel moeten worden beschouwd met het oog op het beoordelen van het nadeel dat zij kunnen berokkenen aan mens of milieu.
Een gegeven dat kan wijzen op de aanwezigheid van een milieutechnische eenheid is de onderlinge geografische, materiële of operationele samenhang van inrichtingen, die gepaard gaat met een relatieve afscheiding van het geheel van deze inrichtingen ten opzichte van andere inrichtingen.
Het feit dat verschillende inrichtingen een verschillend eigendomsstatuut hebben, belet niet dat zij een milieutechni-sche eenheid kunnen vormen.
- "bestaande ingedeelde inrichting": tenzij anders in de bepalingen (met inbegrip van de andere definities) van dit besluit vermeld, de ingedeelde inrichtingen of onderdelen van ingedeelde inrichtingen:
- waarvoor de exploitatie op 1 januari 1993 was vergund, of waarvoor vóór 1 september 1991 een vergunnings-aanvraag is ingedien;
- of, die op 1 januari 1993 in bedrijf zijn gesteld, vóór 1 september 1991 niet vergunningsplichtig waren, en waarvoor voor 1 maart 1993 een vergunningsaanvraag is ingediend;
- of, wanneer het in de derde klasse ingedeelde inrichtingen betreft, die op 1 januari 1993 in bedrijf zijn gesteld en waarvoor de melding gebeurde voor 1 maart 1993;
- of, die op 1 januari 1993 niet ingedeeld waren, en het tengevolge een wijziging van of aanvulling op de inde-lingslijst nadien wel werden of worden, en die op dat ogenblik reeds in uitbating of gebruik waren of zijn.
- "nieuwe ingedeelde inrichting":
§ 1 ingedeelde inrichtingen die niet beantwoorden aan de criteria terzake "bestaande inrichtingen",
§ 2 worden eveneens als nieuwe inrichtingen beschouwd, en dit voor wat de subrubriek 3.4. en 3.6.3. van de indelingslijst betreft, de hierna aangegeven ingedeelde inrichtingen die niet in werking waren op de erbij vermelde data, of waarvan de verwerkingscapaciteit sinds die data voor de desbetreffende stoffen met meer dan 100 % is vergroot:
- op 27 maart 1982, voor lozingen van kwik, zoals bedoeld in Richtlijn 82/176/EEG;
- op 24 oktober 1983, voor lozingen van cadmium, zoals bedoeld in Richtlijn 83/513/EEG;
- op 17 maart 1984, voor lozingen van kwik, zoals bedoeld in Richtlijn 84/156/EEG;
- op 17 oktober 1984, voor lozingen van hexachloorcyclohexaan (HCH), zoals bedoeld in Richtlijn 84/491/EEG;
- op 4 juli 1987, voor lozingen van tetrachloorkoolstof, zoals bedoeld in Richtlijn 86/280/EEG;
- op 4 juli 1987, voor lozingen van DDT, zoals bedoeld in Richtlijn 86/280/EEG;
- op 4 juli 1987, voor lozingen van 2,3,4,5,6-pentachloorfenol-l-hydroxy-benzeen en haar zouten (PCP), zoals be-doeld in Richtlijn 86/280/EEG;
- op 25 juni 1989, voor lozingen van aldrin, dieldrin, endrin en isodrin, zoals bedoeld in Richtlijn 88/347/EEG;
- op 25 juni 1989, voor lozingen van hexachloorbenzeen (HCB), zoals bedoeld in Richtlijn 88/347/EEG;
- op 25 juni 1989, voor lozingen van hexachloorbutadieen (HCBD), zoals bedoeld in Richtlijn 88/347/EEG;
- op 25 juni 1989, voor lozingen van chloroform, zoals bedoeld in Richtlijn 88/347/EEG;
- "de de subentiteit van het departement, bevoegd voor geluidshinder, bevoegd voor geluidshinder" : de subentiteit van het departement, bevoegd voor geluidshinder;
- "de afdeling, bevoegd voor het internationaal milieubeleid" : de subentiteit van het departement, bevoegd voor het internationaal beleid;
"- de Vlaamse minister : de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu;
- de afdeling, bevoegd voor erkenningen : de afdeling milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning : de afdeling binnen het Departement LNE van de Vlaamse overheid die bevoegd is voor de omgevingsvergunning;
- gebied : tenzij het anders is gepreciseerd in de indelingslijst of de desbetreffende hoofdstukken, afdelingen of subafdelingen, een van de volgende gebieden of categorieën van gebiedsaanduidingen :
a) een gebied, bepaald in de gewestplannen, met bestemmingsvoorschriften als vermeld in het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen, en de ermee vergelijkbare gebieden;
b) een gebied, bepaald in de algemene of bijzondere plannen van aanleg;
c) als er een categorie van gebiedsaanduiding voor een gebied is aangegeven in de gewestelijke, provinciale of gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen, definitief vastgesteld in uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening een van de volgende categorieën van gebiedsaanduiding :
1) wonen;
2) bedrijvigheid;
3) recreatie;
4) landbouw;
5) bos;
6) reservaat en natuur;
7) overig groen;
8) lijninfrastructuur;
9) gemeenschapsvoorzieningen en nutsvoorzieningen;
10) ontginning en waterwinning;
d) een gebied in behoorlijk vergunde, niet-vervallen verkavelingsvergunningen;
e) als er geen categorie van gebiedsaanduiding is aangegeven door de stedenbouwkundige voorschriften van een ruimtelijk uitvoeringsplan, definitief vastgesteld in uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, een gebied, bepaald in het gewestelijk, provinciaal of gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, met een met de bestemmingsvoorschriften, vermeld in het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen, vergelijkbare hoofdbestemming.
Voor de toepassing van dit besluit worden de categorieën van gebiedsaanduiding, vermeld in punt sub b), c) en d), gelijkgesteld met de overeenkomstige gebieden, vermeld in punt a);
- bijzonder beschermd gebied : een gebied dat behoort tot een of meer van de volgende gebieden :
a) de speciale beschermingszones, de definitief vastgestelde gebieden die in aanmerking komen als speciale beschermingszone, en de waterrijke gebieden van internationale betekenis overeenkomstig het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;
b) een beschermd duingebied of voor het duingebied belangrijk landbouwgebied ter uitvoering van het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen;
c) groengebieden, natuurgebieden, natuurgebieden met wetenschappelijke waarde en de ermee vergelijkbare gebieden, aangewezen op de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen die van kracht zijn in de ruimtelijke ordening;
d) bosgebieden, valleigebieden, brongebieden, overstromingsgebieden, agrarische gebieden met ecologisch belang of ecologische waarde en de ermee vergelijkbare gebieden, aangewezen op de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen die van kracht zijn in de ruimtelijke ordening;
e) een definitief beschermd cultuurhistorisch landschap, stads- of dorpsgezicht, monument of archeologische zone;
f) de waterwingebieden en de bijbehorende beschermingszones type I en II, vastgesteld ter uitvoering van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer;
g) het Vlaams Ecologisch Netwerk overeenkomstig het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;
h) een volgens een plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan vastgesteld erfgoedlandschap;
- emissiegrenswaarde : de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden. De emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen worden vastgesteld, namelijk voor de stoffen, vermeld in bijlage 1.1.2. bij dit besluit. De emissiegrenswaarden voor de emissies van stoffen gelden op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning. Voor indirecte lozingen van verontreinigende stoffen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de betrokken installatie rekening worden gehouden met het effect van een waterzuiveringsinstallatie, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat dit niet leidt tot een hogere belasting van het milieu;
- milieukwaliteitsnorm : alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan conform deel 2 van dit besluit;
- stof : een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van radioactieve stoffen en genetisch gemodificeerde organismen en micro-organismen;
- toezichthouder : de persoon die krachtens titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid als toezichthouder is aangesteld;
- voertuig: elk middel van vervoer te land of in de lucht, alsook alle verrijdbaar landbouw- of bedrijfsmaterieel;
-motorvoertuig: elk voertuig dat zich op eigen kracht voortbeweegt en wordt aangedreven door een motor, ongeacht de gebruikte brandstof;
- aanhangwagen: elk niet-zelfaangedreven voertuig op wielen dat is ontworpen en gebouwd om door een motorvoertuig te worden getrokken;
- vaartuig: elk middel van vervoer te water;
- motorvaartuig: elk vaartuig dat zich op eigen kracht voortbeweegt en wordt aangedreven door een motor, ongeacht de gebruikte brandstof;
- geïnstalleerde totale drijfkracht: het gezamenlijk vermogen van de (vast opgestelde) motoren, rechtstreeks gerelateerd aan de activiteit in de rubriek.
DEFINITIES AQUACULTUUR (Hoofdstuk 5.62)
1° aquacultuur : de kweek of teelt van aquatische organismen, waarbij technieken worden gebruikt om de aangroei van de betrokken organismen te verhogen tot boven de natuurlijke capaciteiten van het milieu. De organismen blijven in de hele fase van de kweek of de teelt, tot en met de oogst, eigendom van een natuurlijke persoon of rechtspersoon;
2° gesloten aquacultuurvoorziening : een op het land gelegen voorziening waar :
a) aquacultuur wordt bedreven in een aquatisch systeem met waterrecirculatie;
b) de lozingen pas na zeving en filtering of percolatie en behandeling in contact komen met open water om te voorkomen dat vaste afvalstoffen in de aquatische omgeving terechtkomen en dat gekweekte soorten en niet-doelsoorten die kans maken op overleving en reproductie, uit de voorziening ontsnappen;
c) verliezen van gekweekte exemplaren of niet-doelsoorten en ander biologisch materiaal, met inbegrip van pathogenen, als gevolg van factoren zoals roofdieren en overstroming worden voorkomen; zo moet de voorziening zich overeenkomstig een adequate beoordeling door de bevoegde autoriteiten op een veilige afstand van open water bevinden;
d) verliezen van gekweekte exemplaren of niet-doelsoorten en ander biologisch materiaal, met inbegrip van pathogenen, als gevolg van diefstal en vandalisme binnen de grenzen van de redelijkheid worden voorkomen;
e) de adequate verwijdering van dode organismen wordt gegarandeerd;
3° open aquacultuurvoorziening : een voorziening waar aquacultuur wordt bedreven in een aquatisch systeem dat niet van het natuurlijke watermilieu is gescheiden door barrières die de ontsnapping voorkomen van gekweekte exemplaren die kans maken op overleving en reproductie of van biologisch materiaal dat kans maakt op overleving en reproductie;
4° verordening aquacultuur : verordening nr. 708/2007 van de Raad van 11 juni 2007 inzake het gebruik van uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten in de aquacultuur.
DEFINITIES BEDRIJFSINTERNE MILIEUZORG
(Artikelen 4.1.9.1. tot en met 4.1.9.3.1 van hoofdstuk 4.1.)
- "milieubeleid": de algemene doeleinden en beginselen voor het handelen van het bedrijf op milieugebied, met inbegrip van de naleving van alle relevante wettelijke milieuvoorschriften;
- "milieuanalyse": een voorafgaand alomvattend onderzoek naar de milieuproblemen en -effecten en naar de met mi-lieubewust handelen behaalde resultaten, die verband houden met de op een locatie plaatsvindende activiteiten;
- "milieuprogramma": een beschrijving van de specifieke doelstellingen en activiteiten van een bedrijf met het oog op de verbetering van de milieubescherming op een bepaalde locatie, met inbegrip van een beschrijving van de maatregelen die zijn genomen of die worden overwogen om die doelstellingen te verwezenlijken en in voorkomend geval de voor de uitvoering van die maatregelen vastgestelde streefdata te bereiken;
- "milieudoelstellingen": de door een bedrijf voor zichzelf vastgestelde gedetailleerde doelstellingen ten aanzien van de met milieubewust handelen te behalen resultaten;
- "milieubeheersysteem": dat gedeelte van het algemene beheersysteem dat de organisatiestructuur, de verant-woordelijkheden, praktijken, procedures, processen en hulpbronnen omvat die voor het vaststellen en uitvoering van het milieubeleid nodig zijn;
- "milieuaudit": een beheersinstrument dat een systematische, gedocumenteerde, periodieke en objectieve evaluatie omvat van de wijze van functioneren van de organisatie, van het beheersysteem en van de werkwijzen die voor de milieubescherming bedoeld zijn, ten einde:
i) de beheerscontrole op de activiteiten die van invloed kunnen zijn op het milieu te vergemakkelijken;
ii) erop toe te zien dat het milieubeleid van het bedrijf wordt nageleefd;
- "auditcyclus": de termijn waarbinnen alle activiteiten op een bepaalde locatie, overeenkomstig de voorschriften van afdeling 4.1.9. aan een audit worden onderworpen wat alle relevante milieuaspecten betreft;
- "milieuverklaring": de verklaring die door het bedrijf overeenkomstig de bepalingen van afdeling 4.1.9. wordt opgesteld;
- "industriële activiteit": elke activiteit die in de secties C en D van de Statistische Nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschappen (NACE, REV 1) als vastgesteld bij de EU-verordening 3037/90, is vermeld, alsmede de elektriciteits-, gas-, stoom- en warmwaterproductie, en de recycling, behandeling, vernietiging of verwijdering van afval in vaste of vloeibare vorm;
- "bedrijf": elke organisatie die een algemene beheerscontrole over de activiteiten op een bepaalde locatie uitoefent;
- "locatie": elk terrein waarop industriële activiteiten onder controle van een bedrijf op een gegeven plaats worden uitge-voerd met inbegrip van de daarmee gepaard gaande of daarbij behorende opslag van grondstoffen, van bij-, tussen- en eindproducten en van afval en met inbegrip van de al dan niet vaste infrastructuur en uitrusting die met deze activiteiten gemoeid zijn;
- "auditor": een persoon of een team van personen, al dan niet behorend tot het bedrijfspersoneel, handelend in opdracht van het hoogste niveau van de bedrijfsleiding, die individueel respectievelijk dat gezamenlijk beschikt over de in afdeling 4.1.9. genoemde capaciteiten en een voldoende mate van onafhankelijkheid ten opzichte van de te onderzoeken activiteiten bezit om een objectief oordeel te kunnen vellen;
- "erkend milieuverificateur": elke persoon of organisatie die niet betrokken is bij het te controleren bedrijf en die een erkenning heeft verkregen overeenkomstig de in afdeling 4.1.9. bedoelde voorwaarden en procedures;
- "erkenningssysteem": een systeem voor erkenning van en toezicht op milieuverificateurs, dat wordt toegepast door de daartoe in de afdeling 4.1.9. aangewezen onpartijdige instelling die over voldoende middelen, technische kennis en de nodige procedures beschikt om de in afdeling 4.1.9. voor dit systeem vastgestelde taken te verrichten;
- "bevoegde instantie": het Departement Omgeving.
DEFINITIES BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
1° BBT-conclusies : een document dat bestaat uit de delen van een BREF met de conclusies over BBT, de beschrijving ervan, gegevens ter beoordeling van de toepasselijkheid ervan, de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus, de daarmee verbonden monitoring, de daarmee verbonden consumptieniveaus en, in voorkomend geval, de toepasselijke terreinsaneringsmaatregelen;
2° BBT-referentiedocument, afgekort BREF : een document dat het resultaat is van de overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) georganiseerde uitwisseling van informatie, dat opgesteld is voor welomschreven activiteiten en dat met name een beschrijving geeft van toegepaste technieken, huidige emissies en consumptieniveaus, technieken die in overweging worden genomen voor de bepaling van BBT, alsook BBT-conclusies en eventuele technieken in opkomst, met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in bijlage 3.3 bij dit besluit;
3° beste beschikbare technieken, afgekort BBT : het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden en andere vergunningsvoorwaarden te vormen, is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of als dat niet mogelijk blijkt, algemeen te beperken;
a) technieken : zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;
b) beschikbare : op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten die in aanmerking worden genomen, economisch en technisch haalbaar in de industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van het Vlaamse Gewest worden toegepast of geproduceerd, mits ze voor de exploitant onder redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;
c) beste : het meest doeltreffend om een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken;
4° met BBT geassocieerde emissieniveaus, afgekort BBT-GEN : de bandbreedte van emissieniveaus, verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van BBT als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden;
5° techniek in opkomst : een nieuwe techniek voor een industriële activiteit die, als ze commercieel wordt ontwikkeld, hetzij een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu, hetzij ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu en grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de bestaande BBT.
DEFINITIES RISICOBEHEERSING (afdeling 4.1.12)
- « voorval » : gebeurtenis zoals brand, explosie of accidentele emissie, die wordt veroorzaakt door ongecontroleerde ontwikkelingen tijdens de exploitatie van een inrichting, die hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd gevolgen kan hebben voor de mens of voor het leefmilieu;
- « gevolg » : verontreiniging of aantasting van de gezondheid van de mens.
ALGEMEEN
- "werkplan": het geheel van plannen, maatregelen en richtlijnen noodzakelijk voor de organisatie van de uitbating;
- "register": boek met genummerde bladzijden of de dagelijkse uitprint van een genformatiseerd systeem met de gegevens die de exploitant moet noteren overeenkomstig de bepalingen van dit reglement;
- "zwerfvuil": vaste afvalstoffen die ingevolge het verwaaien of een andere ongewilde verspreiding worden aangetroffen op een niet daarvoor bestemde, willekeurige plaats;
- "inerte afvalstoffen": afvalstoffen die geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaan. Inerte afvalstoffen lossen niet op, verbranden niet en vertonen ook geen andere fysische of chemische reacties, worden niet biologisch afgebroken en hebben geen zodanige negatieve effecten op andere stoffen waarmee zij in contact komen dat milieuverontreiniging of schade aan de volksgezondheid dreigt te ontstaan. De totale uitloogbaarheid en het gehalte aan verontreinigende componenten van de afvalstoffen, en de ecotoxiciteit van het percolaat mogen niet significant zijn en met name de kwaliteit van het oppervlaktewater en/of grondwater niet in gevaar brengen;
- "stortplaatsgas": alle gassen die door de gestorte afvalstoffen worden gevormd;
- "eluaat": de oplossing die wordt verkregen door een doorsijpelingstest in het laboratorium;
- "afvalstoffen" : de afvalstoffen, vermeld in artikel 3, 1°, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, en de uitvoeringsbesluiten ervan. De definities, vermeld in het voormelde decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan, gelden ook voor de toepassing van dit besluit;
- "collectief begraven van krengen van gezelschapsdieren" : alle andere begravingen van krengen van gezelschapsdieren dan de individuele begraving in de eigen tuin door de eigenaar van het kreng;
- "dierenbegraafplaats" : een plaats waar collectief krengen van gezelschapsdieren worden begraven;
- "ondergrondse opslag van afvalstoffen" : een permanente afvalopslagvoorziening in een diepe onderaardse ruimte zoals een zout- of kaliummijn;
- voertuigwrak: elk motorvoertuig dat een afvalstof is als vermeld in artikel 3, 1°, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
- geaccidenteerd motorvoertuig: elk motorvoertuig dat ten gevolge van een ongeval ernstige schade vertoont waardoor er een risico bestaat dat vloeistoffen lekken;
- afgedankt voertuig: elk voertuig als vermeld in artikel 1.2.1, § 3, 7°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA), dat een afvalstof is als vermeld in artikel 3, 1°, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, en elk voertuig als vermeld in artikel 5.2.4.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA);
- recyclagepark: historisch gekend als containerpark. Een inrichting waar particulieren en eventueel ook bedrijven onder toezicht op vastgestelde dagen en uren bepaalde huishoudelijke afvalstoffen en eventueel met huishoudelijke afvalstoffen vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen kunnen deponeren;
- minirecyclagepark: een vast recyclagepark waar kleine hoeveelheden huishoudelijke afvalstoffen of met huishoudelijke afvalstoffen vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen aangebracht, ingezameld en opgeslagen worden;
VERBRANDINGSINRICHTINGEN VOOR AFVALSTOFFEN
- "as": de as van de verbranding van afvalstoffen, o.m. opgevangen als bodemas, roosteras, met uitzondering van vliegas;
- "vliegas": de fijne as van de verbranding van de afvalstoffen die wordt opgevangen bij de ontstoffing of een andere be-handeling van de afgassen.
VERBRANDINGS- EN MEEVERBRANDINGSINSTALLATIES VOOR AFVALSTOFFEN
- verbrandingsinstallatie: een vaste of mobiele technische eenheid of inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte. Dit bevat onder meer de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voorzover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.
- meeverbrandingsinstallatie: een vaste of mobiele installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand .
- experimentele verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie: een installatie die voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving ter verbetering van het verbrandings- of meeverbrandingsproces van afvalstoffen wordt gebruikt. Het kan zowel een installatie betreffen die uitsluitend geëxploiteerd wordt voor experimenten, als een bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die gebruikt wordt voor één of meer experimenten;
- bestaande verbrandings-of meeverbrandingsinstallatie: een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die vóór 28 december 2002 over een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit beschikt en vóór 28 december 2002 in werking werd gesteld voor de verbranding of meeverbranding van afvalstoffen;
- nieuwe verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie: een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die op of na 28 december 2002 in werking wordt gesteld en over een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit beschikt voor de verbranding of meeverbranding van afvalstoffen;
- nominale capaciteit: de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit de installatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van in het bijzonder de calorische waarde van de afvalstoffen, uitgedrukt als de hoeveelheid afvalstoffen die per uur kan worden verbrand of meeverbrand;
- totale capaciteit: de nominale capaciteit per jaar berekend, rekening houdend met de calorische waarde van de afvalstoffen en de gemiddelde beschikbaarheid van de installatie. Deze totale capaciteit wordt bij voorkeur afgeleid uit het stookdiagram;
- residu: een vloeibaar of vast materiaal (met inbegrip van bodemas, slakken, vliegas en ketelas, vaste reactieproducten die ontstaan bij de gasreiniging, zuiveringsslib van de zuivering van afvalwater, afgewerkte katalysatoren en afgewerkte actieve kool) dat valt onder de omschrijving van afvalstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 2 van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en dat wordt geproduceerd bij het verbrandings- of meeverbrandingsproces, de zuivering van afgassen of afvalwater of andere processen in de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie.
VERBRANDINGS- EN MEEVERBRANDINGSINSTALLATIES VOOR BIOMASSA-AFVAL
- bestaande verbrandings-of meeverbrandingsinstallatie voor biomassa-afval: een verbrandings- of meeverbrandings-installatie die vóór 28 december 2002 over een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit beschikt en in werking werd gesteld voor de verbranding of meeverbranding van biomassa-afval;
- nieuwe verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor biomassa-afval: een verbrandings- of meever-brandingsinstallatie die op of na 28 december 2002 in werking wordt gesteld en over een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit beschikt voor de verbranding of meeverbranding van biomassa-afval;
- nominaal thermisch vermogen: de warmte-inhoud van de nominale hoeveelheid brandstof die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan een verbrandingsinstallatie of meeverbrandingsinstallatie, uitgedrukt in MW, en die is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voor de installatie in kwestie;
- « biomassa » : producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten alsook biomassa-afval;
- « biomassa-afval » : de volgende afvalstoffen :
a) plantaardig afval van land- en bosbouw;
b) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, als de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
c) vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, als het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
d) kurkafval;
e) onbehandeld of louter mechanisch behandeld houtafval;
f) niet-verontreinigd behandeld houtafval, dus uitgezonderd houtmateriaal dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten. Dat is in het bijzonder het geval voor houtafval, afkomstig van bouw- en sloopafval;
-“verontreinigd behandeld houtafval”: houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten. Dat is in het bijzonder het geval voor houtafval, afkomstig van bouw- en sloopafval;
DIERLIJK AFVAL
- "meelproduktie": hierbij wordt meestal het gescheiden materiaal geperst tot een perskoek, tenzij dit reeds vooraf is gebeurd; vervolgens wordt de perskoek/het meel gemalen en wordt voor distributie geschikt meel verkregen.
STORTPLAATSEN
- "stortplaats": een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem, met inbegrip van:
- interne afvalstortplaatsen (d.w.z. waar een afvalproduct zijn eigen afval op de plaats van de productie verwijdert, en
- een terrein dat permanent (d.w.z. meer dan een jaar lang) wordt gebruikt voor de tijdelijke opslag, maar met uitsluiting van:
- voorzieningen waar afvalstoffen worden uitgeladen ter voorbereiding van verder transport voor terugwinning, behandeling of verwijdering elders, en
- van opslag van afval voorafgaand aan terugwinning of behandeling voor een periode van in de regel minder dan drie jaar, of
- van opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering, voor een periode van minder dan een jaar.
- "monostortplaats": elke stortplaats waar een bepaalde afvalstof die in grote hoeveelheden ontstaat afzonderlijk wordt gestort;
- "stortvak": genummerd onderdeel van het totale beschikbare stortvolume;
- "stortzone": zone van de stortplaats waar de stort- en verdichtingsactiviteiten geschieden en waar de afvalstoffen in de loop van de werkdag niet hoeven afgedekt te worden;
- "stortfront": breedte van de stortzone waar de aflaadactiviteiten van afvalstoffen geschieden;
- "afsluitlaag": laag op bodem en wanden van de stortplaats die het doorsijpelen van percolaat naar bodem en grondwater moet verhinderen;
- "afdichtlaag": laag aangebracht op een stortvak waar de stortactiviteiten definitief beëindigd zijn en die het binnen-dringen van water in de gestorte afvalstoffen moet beletten;
- "eindafdek": laag aangebracht op een stortvak boven op de afdichtlaag bij de definitieve beindiging van de stortactivi-teiten;
- "percolaat": iedere vloeistof die door de gestorte afvalstoffen sijpelt en afkomstig is uit de stortplaats of zich daarin bevindt;
- "steekvast" (inzake slibvormige afvalstoffen): voldoende ontwaterd zodat de betreedbaarheid en de stabiliteit van de stortplaats nooit in het gedrang komen;
- "solidificatie": fysico-chemische behandeling waarbij de in de afvalstof aanwezige gevaarlijke stoffen worden ge-mmobiliseerd via chemische of fysico-chemische omlegging;
- "openbare stortplaats": iedere stortplaats die krachtens het Afvalstoffenplan een openbare functie heeft;
- "stortdijken": dijken die de stortplaats begrenzen;
"dijkbelopen": schuine gedeelten (taluds) van de dijken;
binnenbeloop: talud aan de zijde waar gestort wordt;
buitenbeloop: talud aan de zijde van de omliggende percelen;
"dijkkruin": bovenste horizontale gedeelte van de dijk tussen binnen- en buitenbeloop;
- "exploitatiefase": periode gedurende de welke de stortplaats wordt uitgebaat met inbegrip van de definitieve afwerking van de stortplaats;
- "nazorgfase": periode volgend op de exploitatiefase.
DECONTAMINATIE VAN INFECTUEUS AFVAL(subafdeling 5.2.2.13)
1° "decontaminatie" : het proces waarbij de belading met micro-organismen op infectieuze afvalstoffen wordt teruggebracht tot een niveau waar de kans op besmetting voldoende klein wordt geacht. In het kader van decontaminatie van infectieuze afvalstoffen gaat het om de behandeling van dat afval met verzadigde vochtige hitte;
2° "vochtige hitte" : opwarming van afval met behulp van verzadigde stoom, een agens dat zijn warmte op een efficiëntere wijze afgeeft aan de afvalstoffen dan droge lucht;
3° "shredder" : toestel dat afvalstoffen verkleint tot ze een gewenste grootte hebben bereikt;
4° "verkleining" : proces waarbij afvalstoffen mechanisch worden verkleind;
5° "decontaminatieproces" : geheel van alle stappen die nodig zijn om afvalstoffen te decontamineren, vanaf de belading van het toestel tot en met de ontlading van het toestel, met inbegrip van de mechanische verkleining van de afvalstoffen;
6° "decontaminatiefase" : de fase van het decontaminatieproces waarin met behulp van verzadigde stoom de procestemperatuur minstens gelijk aan de doeltemperatuur wordt gehouden;
7° "decontaminatieprogramma" : set van procesparameters en vooropgestelde tijdsduur die de afvalstoffen moeten doorbrengen in de decontaminatiefase;
8° "decontaminatiecyclus" : één enkele uitvoering van het decontaminatieproces;
9° "decontaminatie-installatie" : het volledige toestel dat instaat voor het decontaminatieproces, inclusief toebehoren dat noodzakelijk is om risico's voor mens en milieu toe te beperken, zoals shredders, filters, en dergelijke;
10° "infectieus" : de stoffen en preparaten die levensvatbare micro-organismen of hun toxinen bevatten, waarvan bekend is of waarvan sterk wordt vermoed dat ze ziekten bij de mens of bij andere levende organismen veroorzaken.
DEFINITIES ASBESTBEHEERSING
(Hoofdstukken 2.6, 4.7 en 6.4)
- "asbest": de vezelachtige silicaten actinoliet, amosiet (bruin asbest), anthofylliet, chrysotiel (wit asbest), crocidoliet (blauw asbest) en tremoliet;
- "ruw asbest": het produkt verkregen bij een eerste verbrijzeling van asbesthoudend gesteente;
- « Hechtgebonden asbest » : asbestcement, asbesthoudende vloertegels en vloerbekledingen, asbesthoudende bitumen en roofingproducten en asbesthoudende pakkingen en dichtingen waarvan het bindmiddel bestaat uit cement, bitumen, kunststof of lijm;
- « Niet hechtgebonden asbest » : alle andere asbesthoudende materialen;
- "gebruik van asbest": werkzaamheden waarbij per jaar een hoeveelheid van meer dan 100 kg ruwe asbest wordt behandeld en die betrekking hebben op:
a) de produktie van ruw asbest uit asbest-houdend gesteente met uitzondering van alle procédé's die rechtstreeks verbonden zijn met het winnen van het gesteente; en/of
b) de vervaardiging en industriële afwerking van produkten die ruwe asbest bevatten, zoals asbestfrictiemateriaal, asbestfilters, asbestweefsels, asbestpapier en -karton, koppelings-, dichtings-, verpakkings- en verstevigingsmateriaal van asbest, vloerbedekkingen van asbest en asbesthoudende vulmiddelen;
- "werken met asbesthoudende produkten": andere werkzaamheden dan gebruik van asbest, ten gevolge waarvan asbest in het milieu terecht kan komen.
DEFINITIES BEDEKKINGSMIDDELEN
(Hoofdstuk 5.4.)
- "verf of lak": bereidingen met inbegrip van alle componenten nodig voor het aanbrengen ervan, die in een continue laag op een voorwerp worden aangebracht om daaraan een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te verlenen;
- "organische oplosmiddelen": iedere organische stof die bij een temperatuur van 293,15 °K een dampdruk heeft van 0,133 kPa of hoger, of die onder de specifieke gebruiksomstandigheden een overeenkomstige vluchtigheid heeft, en die:
- ofwel afzonderlijk of in combinatie met andere agentia gebruikt wordt om grondstoffen, produkten, of afvalstoffen op te lossen;
- ofwel als een reinigingsprodukt gebruikt wordt om verontreinigende stoffen op te lossen of als een oplossend pro-dukt of als een dispersiemedium of als een viscositeitsregelend produkt, of als een weekmaker of als een bewaarmiddel;
- "voorbehandeling": het verwijderen van vuil, olie en vet, hamerslag, gloei-, wals- of lashuid, roest of andere corrosie-produkten, oude laklagen, enz. van voorwerpen die moeten worden geverfd, gelakt of vernist;
- "mechanische voorbehandeling": voorbehandeling op mechanische wijze zoals bikken, borstelen, schuren en (pneumatisch, werp- of nat)stralen;
- "thermische voorbehandeling": voorbehandeling door het afbranden of het vlamstralen;
- "chemische voorbehandeling":
a) het chemisch reinigen met:
- een alkalisch ontvettingsmiddel in ontvettingsbaden, in sproeitunnels of met een stoomstraal;
- organische oplosmiddelen in dompelbakken, sproeitunnels, met de hand of in dampontvettingstoestellen;
- emulsies of met produkten die tijdens het reinigen emulsies vormen;
b) het beitsen om oxyden of een walshuid te verwijderen;
c) het aanbrengen van anorganische conversielagen gevormd door inwerking van chemische stoffen waarbij het metaal zelf aan de deklaag meewerkt;
- "pneumatisch spuiten": het verstuiven van verf door een snelle luchtstroom;
- "warm spuiten": het spuiten van verf waarvan de viscositeit van de verf is verlaagd door het verhogen van de tempera-tuur van de verf;
- "airless spuiten": het verstuiven van de verf zonder luchtstroom door deze onder zeer hoge druk van circa 4.000 tot circa 20.000 kPa door een nauwe hardmetalen sproeier te spuiten;
- "elektrostatisch spuiten": het verstuiven van verf door middel van een elektrische hoogspanning van circa 90 tot circa 175 kV;
- "elektroforetisch lakken": het aanbrengen van lak door middel van een dompeltank waarin zich de met water verdunbare lak bevindt en waarbij tussen het voorwerp en de wand van de tank een elektrische gelijkspanning wordt aangelegd.
- "emailleren": het op voorwerpen tot smelten brengen van een glasachtige massa die vervolgens in een emailleeroven op hoge temperatuur (circa 800 tot circa 900° C) wordt gebrand met email als resultaat;
- "moffelen": het versneld laten drogen en doorharden van laklagen op voorwerpen door toepassing van objecttempera-turen boven 100 °C.
DEFINITIES BODEM
1° bodem : de bovenste laag van de aardkorst die begrensd is door het vaste gesteente en het aardoppervlak. De bodem bestaat uit minerale deeltjes, organisch materiaal, water, lucht en levende organismen;
2° ondergrond : het gedeelte van de aardkorst dat onder de bodem ligt;
3° bodemmaterialen : de bodemmaterialen, vermeld in artikel 2, 33°, van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006.
DEFINITIES PESTICIDEN (hoofdstuk 5.5.)
1° « pesticide » :
a) een gewasbeschermingsmiddel : een gewasbeschermingsmiddel als vermeld in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad;
b) een biocide : een biocide als vermeld in artikel 1, § 1, 1°, van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende het op de markt brengen en het gebruiken van biociden;
2° « restvloeistoffen » :
met gewasbeschermingsmiddelen gecontamineerde vloeistoffen, namelijk :
a) de sterk verdunde tankmengsels die overblijven, na doeltreffende reiniging op het veld, van de apparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen;
b) vloeistoffen van het morsen tijdens het vullen van de apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen;
c) vloeistoffen, afkomstig van een inrichting voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, horende bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen;
d) vloeistoffen afkomstig van de reiniging van een inrichting voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, die horen bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen.
Definities dieren/opslag mest (hoofdstuk 5.9 en 5.28):
1° vee: alle dieren die voor gebruiks- of winstdoeleinden worden gehouden;
2° gevogelte: alle vogels die ouder zijn dan één week en die in gevangenschap worden gehouden;
3° varkens: zeugen, beren of gebruiksvarkens die ouder zijn dan tien weken;
4° zeug: een vrouwelijk varken dat na de eerste worp in productie wordt gehouden;
5° gedekte jonge zeug: een gedekt vrouwelijk varken, ongeacht de leeftijd, tot het moment van de eerste worp;
6° grote zoogdieren: dieren zoals paarden, koeien en runderen die gespeend zijn;
7° kleine herkauwers: dieren zoals geiten, schapen, hertachtigen, alpaca's en lama's die gespeend zijn;
8° kleine zoogdieren: dieren zoals konijnen, knaagdieren en katten die gespeend zijn;
9° pelsdieren: dieren zoals vossen, marterachtigen, beverachtigen en chinchilla's die gespeend zijn;
10° honden: honden vanaf een leeftijd van zes maanden;
11° meststof: elke stof die een of meer stikstof- of fosforverbindingen bevat en die op het land wordt gebruikt ter bevordering van de gewasgroei, met inbegrip van dierlijke mest, afval van visteeltbedrijven en zuiveringsslib;
12° kunstmest: elke speciaal vervaardigde stof die een of meer mineralen bevat en die wordt aangebracht ter bevordering van de gewasgroei;
13° dierlijke mest: de excrementen van vee of een mengsel van strooisel en excrementen van vee, alsook producten daarvan, met inbegrip van champost en van afval van visteeltbedrijven;
14° andere meststoffen: alle meststoffen die noch kunstmest, noch dierlijke mest zijn;
15° mengmest: dierlijke mest in vloeibare vorm waarvan het gehalte aan droge stof lager dan 20% is;
16° vaste dierlijke mest: andere dierlijke mest dan mengmest;
17° andere vaste meststoffen: andere meststoffen met een droge stofgehalte van ten minste 20%;
18° andere vloeibare meststoffen: andere meststoffen die noch andere vaste meststoffen noch effluenten zijn;
19° effluenten: de meststoffen die ontstaan zijn uit de biologische behandeling door middel van nitrificatie en denitrificatie van dierlijke mest of andere meststoffen, met uitzondering van het ontstane slib van de biologische verwerking;
20° opslagplaats voor vaste dierlijke mest: een permanente stapelplaats voor vaste dierlijke mest;
21° opslagplaats voor mengmest: een boven- of ondergronds reservoir voor de opslag van mengmest;
22° foliebassin: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, uitgevoerd als een met folie beklede grondput;
23° mestzak: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, die geheel of gedeeltelijk boven het maaiveld ligt, en die voornamelijk gebouwd is uit kunststoffolies waarvan de bodemafdichting en afdichting één geheel vormen;
24° mestkelder: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, die geheel of gedeeltelijk ligt onder het maaiveld en voorzien is van een afdekking die als vloer kan fungeren;
25° mestsilo: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, met uitzondering van een foliebassin, een mestzak of een mestkelder;
26° mestdicht: met een zodanig kleine doorlatendheid ten opzichte van dierlijke mest of andere meststoffen dat verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater is uitgesloten;
27° kwetsbare zones: de geografisch afgebakende zones die vanuit milieuoogpunt als uiterst bijzonder kwetsbaar, zeer bijzonder kwetsbaar of bijzonder kwetsbaar beschouwd moeten worden ten aanzien van verontreiniging uit organische bronnen;
28° ammoniakemissiearme stal: een stal die gebouwd is volgens een van de technieken zoals beschreven in de lijst vast te stellen bij besluit van de Vlaamse minister;
29° stalmest: een mengsel van stro en uitwerpselen van runderen, paarden, kleine herkauwers of varkens, met een drogestofgehalte van ten minste 20%, waarbij het mengsel als vaste mest is ontstaan door die dieren in ingestrooide stallen te huisvesten of door dierlijke mest met stro te bewerken. Mengsels met uitwerpselen van pluimvee worden niet beschouwd als stalmest, ongeacht het drogestofgehalte of de ontstaanswijze;
30° pluimvee: kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven, fazanten en patrijzen, die in gevangenschap worden opgefokt of gehouden voor de fokkerij, voor de productie van vlees of van consumptie-eieren of om in het wild te worden uitgezet;
31° dierentuin: elke inrichting die voor het publiek toegankelijk is gedurende zeven dagen of meer per jaar, met inbegrip van dierenparken, safariparken, dolfinaria, aquaria en gespecialiseerde verzamelingen, waar levende dieren van niet-gedomesticeerde soorten worden gehouden en tentoongesteld;
32° dierenasiel: een instelling, al dan niet openbaar, die beschikt over de gepaste inrichting om onderdak en de nodige verzorging te verschaffen aan dieren die verloren, achtergelaten, verwaarloosd, in beslag genomen of verbeurdverklaard zijn;
33° kinderboerderij: een boerderij die openbaar toegankelijk is en een educatieve functie heeft die erop gericht is kinderen te laten kennismaken met boerderijdieren, zijnde gedomesticeerde dieren (zie bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juni 2018 betreffende de erkenning van dierentuinen) aangevuld met de dieren, vermeld in bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juni 2018 betreffende de erkenning van dierentuinen.
Definities dierlijke bijproducten (hoofdstuk 5.2, afdeling 5.2.1 en hoofdstuk 5.43)
1° dierlijke bijproducten : de niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten, vermeld in de verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009 en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011;
2° verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009 : verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002;
3° verordening (EG) nr. 142/2011 : verordening (EG) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn;
4° verordening (EU) nr. 592/2014: verordening (EU) nr. 592/2014 van de Commissie van 3 juni 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 142/2011 voor wat betreft het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof in stookinstallaties.
DEFINITIES EMISSIEJAARVERSLAG (Hoofdstuk 4.1.)
- ”geleide emissie”: een emissie afkomstig van een schoorsteen waarvoor bepaalde fysische kenmerken bestaan (ligging, afmetingen) en waarvan het debiet kan worden bepaald;
- "niet-geleide emissie": elke emissie, andere dan de geleide emissie;
- "totale emissie": de som van de geleide en de niet-geleide emissies.
DEFINITIES BEHANDELEN VAN GASSEN (Hoofdstuk 5.16)
- « LPG-station » :
publiek toegankelijke verdeelinstallatie voor de bevoorrading van motorvoertuigen met vloeibaar gemaakte petroleumgassen (LPG);
- "kwetsbare locatie":
een gebied met kwetsbare locatie is een terrein waarop zich een school, een ziekenhuis of een rust- of verzorgingsinstelling bevindt. Met scholen worden de basisscholen (kleuter- en lager onderwijs) en de secundaire scholen bedoeld.;
- « potentiële woning » :
een woning die volgens de regelgeving inzake ruimtelijke ordening op een onbebouwd bouwperceel kan worden gebouwd.
-“lpg-reservoir”:
vaste houder voor de opslag van onder druk vloeibaar gemaakte petroleumgassen, zijnde gassen of mengsels van gassen die rechtstreeks kunnen gevormd worden uit de raffinage van ruwe olie
OZONLAAGAFBREKENDE STOFFEN EN GEFLUOREERDE BROEIKASGASSEN
- "ozonlaagafbrekende stoffen": de stoffen opgesomd in de tabel in bijlage I van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en haar latere wijzigingen, met inbegrip van de isomeren ervan, afzonderlijk of in een mengsel, ongeacht of het nieuw geproduceerde, teruggewonnen, gerecycleerde of gegenereerde stoffen betreft;
- "chloorfluorkoolstoffen (CFK's)": de stoffen die zijn opgenomen in groep I van de tabel in bijlage I van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en haar latere wijzigingen, met inbegrip van de isomeren ervan;
- "halonen": de stoffen die zijn opgenomen in groep III van de tabel in bijlage I van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en haar latere wijzigingen, met inbegrip van de isomeren ervan;
- "gefluoreerde broeikasgassen" : fluorkoolwaterstoffen (HFK's), perfluorkoolstoffen (PFK's), zwavelhexafluoride en andere broeikasgassen die fluor bevatten, vermeld in bijlage I van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006, afzonderlijk of in een mengsel;
- "fluorkoolwaterstoffen (HFK's)" : de fluorkoolwaterstoffen (HFK's), vermeld in deel 1 van bijlage I van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006;
- "perfluorkoolstoffen (PFK's)" : de perfluorkoolstoffen (PFK's), vermeld in deel 2 van bijlage I van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006.
DEFINITIES KOELINSTALLATIES EN WARMTEPOMPEN
- "koelinstallaties": het geheel van de onderdelen en apparaten die nodig zijn voor de werking van een koelsysteem; het gaat hier ook om luchtconditioneringsinstallaties en warmtepompen die een koelsysteem bevatten;
- "koelmiddel": fluïdum dat in een koelinstallatie of een warmtepomp wordt gebruikt voor warmtetransport, dat warmte absorbeert bij een lage temperatuur en druk en die warmte afstaat bij een hogere temperatuur en druk waarbij de aggregatietoestand van het fluïdum doorgaans verandert;
- "koelsysteem": geheel van delen die koelmiddel bevatten en die met elkaar verbonden zijn in een gesloten systeem waarin het koelmiddel circuleert met als oogmerk het onttrekken of verwijderen van warmte;
- "nominale koelmiddelinhoud" : de hoeveelheid koelmiddel waarmee een koelsysteem is gevuld om te functioneren onder de voorwaarden waarvoor het is ontworpen en waarbij de hoeveelheid koelmiddel in een buffer- of reservevat dat met de koelinstallatie of een warmtepomp is verbonden, wordt meegerekend; dat is normaliter de hoeveelheid die is ingebracht bij de eerste indienststelling;
- “relatief lekverlies”: de fractie van de nominale koelmiddelinhoud die ten gevolge van emissies over een kalenderjaar in de volledige installatie verloren werd, in verhouding tot de nominale koelmiddelinhoud. Het relatief lekverlies wordt berekend aan de hand van de hoeveelheden koelmiddel die aan een systeem worden toegevoegd. Het relatief lekverlies wordt bepaald via de volgende formule:
- "bevoegde koeltechnicus" : een technicus die is aangewezen om werkzaamheden aan koelinstallaties en warmtepompen op een verantwoorde manier uit te voeren, ofwel rechtstreeks door de exploitant, ofwel door het koeltechnisch bedrijf dat werkzaamheden aan de koelinstallatie of de warmtepomp uitvoert. Bij het uitvoeren van de werkzaamheden aan koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen als vermeld in artikel 5.2.2.5.2, § 9, artikel 5.16.3.3, § 1bis, en artikel 6.8.1.1, beschikt de bevoegde koeltechnicus bovendien over een erkenning als koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL voor de desbetreffende categorie I, II, III of IV;
- « airconditioningsysteem » : een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling waardoor de temperatuur wordt geregeld of kan worden verlaagd. Een reversibele warmtepomp wordt beschouwd als een airconditioningsysteem;
- nominaal vermogen: het totale opgestelde koelvermogen, uitgedrukt in kW, dat door de fabrikant voor continu gebruik is aangegeven en gegarandeerd, waarbij het door hem aangegeven nuttig rendement wordt gehaald. Als het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem op gebouwniveau bestaat uit een aantal individuele installaties, worden de vermogens van de verschillende individuele installaties opgeteld;
- « gebouw » : een overdekte constructie met muren waarvoor energie gebruikt wordt om het binnenklimaat te regelen;
- "ton CO2-equivalent" : een hoeveelheid broeikasgassen, uitgedrukt als het product van het gewicht van de broeikasgassen in metrische ton en het aardopwarmingsvermogen ervan;
-"aardopwarmingsvermogen" : het klimaatopwarmingsvermogen van een broeikasgas in verhouding tot dat van CO2, berekend in termen van het opwarmingsvermogen in een periode van honderd jaar van één kilogram van een broeikasgas in verhouding tot één kilogram CO2, als opgenomen in bijlage I, II en IV van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006 of, voor mengsels, berekend volgens de methode, vermeld in bijlage IV van diezelfde verordening.
AARDGASAFLEVERINSTALLATIES (Hoofdstuk 5.16)
1° aardgasopslag : de vaste drukhouders die dienst doen als buffer voor de opslag van aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, alsook de vaste drukhouders die dienst doen als aflaatreservoirs voor het aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas bij aardgasafleverinstallaties;
2° aardgasaflevereenheden (homecompressors) : de traagvullende inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met samengeperst aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, zonder aardgasopslag, bestaande uit één compressor en een of meer afleverslangen;
3° aardgasafleverinstallaties : de inrichtingen voor de bevoorrading van andere motorvoertuigen met samengeperst aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas dan aardgasaflevereenheden, bestaande uit een of meer compressoren, een eventuele aardgasopslag, en eenn of meer aflevertoestellen.
DEFINITIES GEÏNTEGREERDE PREVENTIE EN BESTRIJDING VAN VERONTREINIGING
1° belangrijke wijziging van een GPBV-installatie : een wijziging van de aard of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben en die volgens de vergunningverlenende overheid significante negatieve effecten kan hebben op mens of milieu. In de zin van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, als de wijziging of uitbreiding op zich voldoet aan de drempelwaarden, voor zover deze bestaan, van een rubriek of subrubriek uit de indelingslijst die in de indelingslijst is aangeduid met het symbool X, voor zover deze indelingscriteria bestaan;
2° gevaarlijke stoffen : gevaarlijke stoffen : stoffen of mengsels als vermeld in artikel 3 van verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006, met toepassing van artikel 3.3.0.2, 12°, van dit besluit, en ter uitvoering van de voormelde verordening (EG) nr. 1272/2008;
3° GPBV-installatie : een vaste technische eenheid waarin een of meer van de activiteiten en processen, vermeld in de indelingslijst, en aangeduid met de letter X in de vierde kolom van de indelingslijst, alsook andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de voormelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.
DEFINITIES GELUID (Hoofdstukken 2.2., 4.5., 5.32 en 6.7)
Algemeen
- "A-weging": weging volgens de A-curve,gedefinieerd in de norm IEC 61672-1";
- "A-gewogen geluidsdrukniveau LpA": het A-gewogen momentane niveau van de geluidsdruk;
- "A-gewogen equivalent continu geluidsdrukniveau LAeq.T": het constante A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende het tijdsinterval T dezelfde geluidsenergie zou veroorzaken als het werkelijk gemeten A-gewogen geluidsdrukniveau gedurende hetzelfde tijdsinterval T;
- "A-gewogen procentueel niveau LANT": het A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende N % van het tijdsinterval T wordt overschreden;
- "stabiel geluid": geluid waarvan de niveauschommelingen, gemeten als LAeq,1s niet meer bedragen dan 5 dB(A);
- "intermitterend geluid": geluid waarvan het niveau meerdere keren terugvalt tot dat van het residuele geluid en waarbij het geluidsniveau tijdens de verhoging aanhoudt gedurende een periode in de orde van grootte van 2 seconden; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de duur van de desbe-treffende beoordelingsperiode(n);
- "fluctuerend geluid": geluid waarvan het niveau voortdurend en in belangrijke mate varieert; de variaties kunnen zowel periodisch als niet-periodisch zijn; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de desbetreffende beoordelingsperiode(n);
- "impulsachtig geluid": geluid veroorzaakt door zeer kortstondige gebeurtenissen, korter dan 2 seconden, en waarvan het niveau meerdere keren abrupt terugvalt tot dat van het residuele geluid of het oorspronkelijke omgevingsgeluid; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de desbetreffende beoordelingsperiode(n);
- "incidenteel geluid": geluid waarvan het niveau weinig frequent verhoogt ingevolge gebeurtenissen die langer dan 2 seconden duren; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de duur van de desbetreffende beoordelingsperiode(n);
- "tonaal geluid": geluid waarvan het tonale karakter in het frequentiegebied van 50 Hz tot 10.000 Hz wordt aangetoond door:
- ofwel een lineaire tertsbandanalyse (waarde van minstens één tertsband ten minste 5 dB hoger dan waarde van beide aanliggende tertsbanden);
- ofwel hoorbaarheid en een smalbandanalyse in 1/24-octaafbanden;
- "omgevingsgeluid": het geluid op een gegeven plaats en op een gegeven ogenblik; die geldt zowel in open lucht als in een gesloten ruimte;
- "relevante waarde": de getalwaarde van de akoestische grootheid die het geluid van een inrichting, of een deel ervan karakteriseert;
- "specifiek geluid": de relevante waarde die eventueel aangepast wordt met een beoordelingsgetal; tot het specifieke geluid van een inrichting wordt eveneens geluid (lawaai) gerekend, voortgebracht door transport, laad- en losverrichtin-gen, verkeer, het opwarmen en laten draaien van motoren op het terrein van de inrichting, evenals door het in- en uit-gaande verkeer;
- "residueel geluid": geluid dat bestaat na stopzetting of opheffing van één of meer welbepaalde geluidsbronnen van een inrichting die op significante wijze bijdragen tot het omgevingsgeluid;
- "oorspronkelijk omgevingsgeluid": omgevingsgeluid dat aanwezig is vóór het exploiteren of veranderen van een inrichting;
- "beoordelingsperiode":
overdag: de periode van 7 tot 19 uur;
's avonds: de periode van 19 tot 22 uur;
's nachts: de periode van 22 tot 7 uur;
- "meetduur": de totale duur van een periode waarin het geluid effectief wordt gemeten;
- "meetperiode": niet noodzakelijk aaneengesloten periode die meerdere metingen kan omvatten;
- "volledig akoestisch onderzoek": onderzoek dat een evaluatie volgens dit besluit beoogt van een akoestische situatie op basis van immissieniveaus eventueel aangevuld met saneringsvoorstellen;
- "beperkt akoestisch onderzoek": onderzoek dat enkel de technische controle omvat, vermeld in artikel 37 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, en wordt uitgevoerd door of onder de verantwoordelijkheid van de toezichthouders.
- "maximaal toegestaan geluidsniveau": het geluidsniveau, vermeld in artikel 5.32.2.2bis, § 1, eerste lid, 1°, of § 2, 1°, of in artikel 5.32.3.10, § 1, tenzij het anders vermeld is in de bijzondere milieuvoorwaarden of in de toelating van het college van burgemeester en schepenen, vermeld in artikel 5.32.2.2bis, § 1, eerste lid, 4°, 5.32.3.10, § 4, en 6.7.3, § 3;
- achtergrondgeluid: LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid.
Beleidstaken betreffende de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (afdeling 2.2.4)
- "omgevingslawaai": ongewenst of schadelijk geluid buitenshuis dat door menselijke activiteiten wordt veroorzaakt, inclusief geluid dat wordt voortgebracht door wegverkeer, spoorwegverkeer, luchtverkeer, door het gebruik van vervoermiddelen of door GPBV-installaties; Omgevingslawaai omvat niet het ongewenst of schadelijk geluid veroorzaakt door de eraan blootgestelde persoon zelf, door huishoudelijke activiteiten, door buren, op de arbeidsplaats, binnen vervoermiddelen of door militaire activiteiten op militaire terreinen;
- "schadelijke effecten": negatieve effecten op de gezondheid van de mens; waaronder begrepen de volgende effecten:
a) IHD: ischemische hartziekten die vallen onder de codes BA40 tot en met BA6Z van de internationale classificatie ICD-11 van de Wereldgezondheidsorganisatie;
b) HA: hoge mate van hinder;
c) HSD: hoge mate van slaapverstoring;
- "geluidshinder": mate van voor de bevolking door omgevingslawaai veroorzaakte hinder als bepaald met veldonderzoek;
- "geluidsbelastingindicator": natuurkundige grootheid voor de beschrijving van het omgevingslawaai die een verband heeft met een schadelijk effect;
- "bepaling": methode voor de berekening, voorspelling, raming of meting van de waarde van een geluidsbelastingindicator of van de schadelijke effecten die ermee verband houden;
- "Lden (dag-avond-nacht-geluidsbelastingsindicator)": geluidsbelastingindicator voor de hinder tijdens de etmaalperiode, zoals nader gedefinieerd in Bijlage 2.2.4.1. van dit besluit;
- "Lday (dag-geluidsbelastingsindicator)": geluidsbelastingindicator voor de hinder tijdens de dagperiode, zoals nader gedefinieerd in Bijlage 2.2.4.1.van dit besluit;
- "Levening (avond-geluidsbelastingsindicator)": geluidsbelastingindicator voor hinder tijdens de avondperiode, zoals nader gedefinieerd in Bijlage 2.2.4.1. van dit besluit;
- "Lnight (nacht-geluidsbelastingsindicator)": geluidsbelastingindicator voor slaapverstoringen tijdens de nachtperiode, zoals nader gedefinieerd in bijlage 2.2.4.1.van dit besluit;
- "dosis/effectrelatie": relatie tussen de waarde van een geluidsbelastingindicator en een schadelijk effect;
- "zone": een afgebakend gedeelte van het grondgebied van het Vlaamse Gewest;
- "agglomeratie": een door de Vlaamse Regering vastgestelde zone met een bevolking van meer dan 100.000 inwoners en met een zodanige bevolkingsdichtheid dat de evaluatie en beheersing van omgevingslawaai gerechtvaardigd is;
- "stiltegebied in een agglomeratie": zone binnen een agglomeratie die niet of nauwelijks is blootgesteld aan omgevingslawaai;
- "stiltegebied op het platteland": zone buiten een agglomeratie die niet of nauwelijks is blootgesteld aan omgevingslawaai, waar natuurlijke geluiden overheersen;
- "bestuur": de autoriteiten en instanties, vermeld in bijlage 2.2.4.7;
- "belangrijke weg": weg op het grondgebied van het Vlaamse Gewest, zoals aangeduid door de Vlaamse Regering op voorstel van het bestuur, waarop jaarlijks meer dan drie miljoen motorvoertuigen passeren;
- "belangrijke spoorweg": spoorweg op het grondgebied van het Vlaamse Gewest, zoals aangeduid door de Vlaamse Regering op voorstel van het bestuur, waarop jaarlijks meer dan 30.000 treinen passeren;
- "belangrijke luchthaven": burgerluchthaven op het grondgebied van het Vlaamse Gewest, zoals aangeduid door de Vlaamse Regering op voorstel van het bestuur, waarop jaarlijks meer dan 50.000 vliegtuigbewegingen plaatsvinden met uitsluiting van oefenvluchten met lichte vliegtuigen;
- "licht vliegtuig": vliegtuig ingedeeld in ICAO Wake Turbulence Category `Light'";
- "geluidsbelastingkaart": weergave van een bestaande, vroegere of voorspelde geluidssituatie. De geluidssituatie wordt weergegeven in termen van een geluidsbelastingindicator, van overschrijdingen van de toepasselijke drempelwaarden, van het geschatte aantal blootgestelde personen of van het geschatte aantal woningen, scholen en ziekenhuizen dat in een bepaalde zone is blootgesteld aan een bepaalde waarde van een geluidsbelastingindicator;
- "strategische geluidsbelastingkaart": een geluidsbelastingkaart voor de algemene evaluatie of prognose van de geluidssituatie in een zone, veroorzaakt door de onderscheiden geluidsbronnen;
- "geluidsactieplannen": plannen bedoeld voor de beheersing van lawaai-uitstoot en lawaai-effecten, waar nodig met inbegrip van lawaaivermindering;
- "geluidsplanning": de planning van maatregelen, onder meer in het kader van milieubeleid, ruimtelijke ordening en mobiliteit zoals de ontwikkeling van verkeerssystemen, verkeersplanning, geluidszonering, isolatiemaatregelen en lawaaibeheersing aan de bron met het oog op het vermijden van toekomstige geluidshinder ;
- « A-gewogen maximaal geluidsdrukniveau gemeten met de trage tijdsweging LAmax,slow » : het maximaal A-gewogen niveau van de geluidsdruk, gemeten met de trage (1sec) tijdswegingkarakteristiek S;
- « geluidsbegrenzer » : een toestel dat ontworpen is om elke overschrijding van een vooraf ingesteld maximaal geluidsniveau te corrigeren, hetzij door een volledige stopzetting van de muziekproductie, hetzij door het geleidelijk aftoppen van het geluidsniveau;
-« muziek » : alle vormen van muziekemissie, elektronisch versterkt en voortkomend uit blijvende of tijdelijke geluidsbronnen;
- « muziekactiviteit » : elke activiteit, al dan niet ingedeeld, waarbij muziek wordt geproduceerd;
- « bijzondere gelegenheid » : zoals kermis, carnaval, muziekfestival, fuif, schoolfeest, jaarfeest van een vereniging, huwelijksfeest, jubileumviering en andere bijzondere feesten en festiviteiten;
-"drempelwaarde": waarde van Lden of Lnight, en waar passend Lday en Levening, als bepaald door de Vlaamse Regering, bij overschrijding waarvan de bevoegde instanties beperkingsmaatregelen in overweging nemen of opleggen; de drempelwaarden kunnen verschillend zijn voor verschillende typen lawaai (lawaai door weg-, spoorweg- of luchtverkeer, industrielawaai enz.), verschillende omgevingen en verschillende gevoeligheden van bevolkingsgroepen voor lawaai; zij kunnen ook verschillend zijn voor bestaande en nieuwe situaties (bij verandering van de situatie wat de geluidsbron of het omgevingsgebruik betreft);
Voorwaarden voor laad- en losverrichtingen voor bepaalde inrichtingen, ingedeeld volgens rubriek 16.3.1 (afdeling 4.5.7)
1° laad- en losverrichtingen : de verrichtingen die bestaan uit het laden en lossen van goederen én het manoeuvreren van de vrachtwagen om de inrichtingen, vermeld in artikel 4.5.7.0.1, te bevoorraden;
2° het laden en lossen van goederen : het laden en lossen van goederen uit een geparkeerde vrachtwagen aan de bedrijfseigen laad- en losplaats, inclusief de handelingen die dit mogelijk moeten maken, zoals het openen en sluiten van deuren en poorten. Pauzes en andere onderbrekingen worden hierbij niet omvat;
3° manoeuvreren van de vrachtwagen : de bewegingen en manoeuvres van de vrachtwagen op het perceel of de percelen, gebruikt door de inrichting, met als doel de bedrijfseigen laad- en losplaats te bereiken om goederen te laden en te lossen of het terrein na het laden en lossen van goederen aan de laad- en losplaats te verlaten, inclusief het stilleggen en het opstarten van de motor en het stationair draaien van de motor in afwachting van de uitvoering van bewegingen en manoeuvres;
4° dagrand :
a) ochtenddagrand : de periode van 6 tot 7 uur;
b) avonddagrand : de periode van 19 tot 23 uur;
5° een inpandige laad- en losplaats : een laad- en losplaats in een afgesloten gebouw, waarbij de volledige vrachtwagen in dat gebouw geparkeerd wordt en waarbij goederen alleen geladen en gelost worden als de toegangspoorten van het gebouw gesloten zijn;
6° een overdekte laad- en losplaats : een laad- en losplaats met een overkapping die altijd minstens de volledige laadruimte van de vrachtwagen overdekt;
7° een laad- en losplaats in open lucht : een laad- en losplaats die geen overdekte of inpandige laad- en losplaats is;
8° laad- en losverrichtingen met geluidsarm materieel : de laad- en losverrichtingen waarbij materiaal gebruikt wordt overeenkomstig de criteria, vermeld in bijlage 4.5.7.4;
9° één belevering : de uitvoering van laad- en losverrichtingen waarbij één vrachtwagen de inrichting bevoorraadt met één lading van goederen;
10° de dichtstbijzijnde woningen : de woningen waar ter hoogte van de ramen het hoogste geluidsniveau wordt verwacht ten gevolge van de laad- en losverrichtingen;
DEFINITIES GENETISCH GEMODIFICEERDE EN/OF PATHOGENE ORGANISMEN
- "pathogeen micro-organisme of organisme": het geheel van menselijke, fytopathogene en zoöpathogene agentia van risiconiveau 2, 3 en 4, bedoeld in artikel 5.51.3.1, § 2, van dit besluit;
- "organismen die zich actief kunnen verspreiden": de eukaryoten die behoren tot de insecten, de ongewervelde dieren, de vissen, de vogels, de knaagdieren, de lagomorfen en de planten die kunnen bestuiven;
- "ongeval": elk incident tijdens het ingeperkt gebruik waarbij onbedoeld een significante hoeveelheid pathogene en/ of genetisch gemodificeerde micro-organismen of organismen vrijkomt waardoor de menselijke gezondheid of het milieu onmiddellijk of op termijn in gevaar kan worden gebracht.
- "gebruiker" : elke natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het ingeperkte gebruik van GGO's of pathogene organismen;
- "genetisch gemodificeerd micro-organisme (GGM) of organisme (GGO)" : een micro-organisme of een organisme waarvan het genetische materiaal gewijzigd is op een wijze die van nature of door voortplanting of natuurlijke recombinatie niet mogelijk is. Volgens deze definitie vindt genetische modificatie plaats als een van de technieken, vermeld in bijlage 1.5.1.1. A, deel 1, wordt toegepast, met uitzondering van de technieken, opgesomd in bijlage 1.5.1.1. A, deel 2;
- "technisch deskundige" : de sectie Bioveiligheid en Biotechnologie van het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid (SBB), vermeld in artikel 4 van het samenwerkingsakkoord van 25 april 1997 tussen de Federale Staat en de Gewesten betreffende de administratieve en wetenschappelijke coördinatie inzake bioveiligheid, die conform artikel 12, § 2, van het voormelde samenwerkingsakkoord, op basis van een bevoegdheidsdelegatie de evaluatie van de bioveiligheid uitvoert;
- "bevoegde instantie" : de afdeling milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
DEFINITIES GEVAARLIJKE PRODUCTEN EN BRANDBARE VLOEISTOFFEN (Hoofdstukken 4.1., 5.17. en 6.5. en afdelingen 5.6.2 en 5.6.3)
- ALGEMENE DEFINITIES
1° brandbare vloeistoffen : de vloeistoffen die op basis van de etikettering niet gekenmerkt zijn door een gevarenpictogram volgens de CLP-verordening met een vlampunt hoger dan 60 ° C tot maximaal 250 ° C, of de vloeibare brandstoffen die op basis van de etikettering niet gekenmerkt zijn door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening met een vlampunt hoger dan 60 ° C tot maximaal 250 ° C;
2° CLP-verordening : verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006;
3° gevaarlijke gassen : de samengeperste, vloeibaar gemaakte, in oplossing gehouden of sterk gekoelde vloeibare gassen volgens de CLP-verordening;
4° gevaarlijke producten : de stoffen en mengsels, vermeld in artikel 3 van de CLP-verordening;
5° gevarencategorie : een onderverdeling naar de ernst van het gevaar binnen elke gevarenklasse op basis van de criteria volgens de CLP-verordening;
6° gevarenklasse : de aard van het fysische, gezondheids- of milieugevaar, volgens de CLP-verordening;
7° gevarenpictogram : de grafische voorstelling die bestaat uit een symbool en andere grafische elementen, zoals een kader, een achtergrondpatroon of -kleur, bedoeld om specifieke informatie over het gevaar in kwestie te verstrekken, volgens de CLP-verordening;
8° opslagplaats : de ruimten of plaatsen in gebouwen, ondergronds of in de openlucht, waarin de gevaarlijke producten of de brandbare vloeistoffen, vermeld in dit besluit, in vaste houders, in verplaatsbare recipiënten of onverpakt zijn opgeslagen in een hoeveelheid die het dagverbruik per 24 uur overschrijdt. Daarbij wordt verstaan onder :
a) vaste houders : de houders die worden gevuld of bijgevuld op de plaats van gebruik;
b) verplaatsbare recipiënten : de houders die worden gevuld of bijgevuld op een andere plaats dan de plaats van gebruik;
De volgende ruimten of plaatsen worden niet beschouwd als opslagplaats als vermeld in punt 8° :
a) transportvoertuigen;
b) fabricagetoestellen waarin de producten een bewerking moeten ondergaan, en de pompen en buffervaten, gekoppeld aan de productie;
c) winkelruimten, voor het publiek toegankelijk, voor de verkoop van gevaarlijke producten in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 l of 30 kg, met uitzondering van producten, gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01;
d) geïntegreerde brandstoftanks bij vast opgestelde motoren, zoals bij aggregaten, pompen, noodgeneratoren en dergelijke, met een maximale waterinhoud van 2000 l;
e) de vaste houders (onder andere bladdertanks) voor de opslag van blus- of schuimmiddelen, aangesloten op een blus- of sprinklerinstallatie;
Gevaarlijke gassen
- "open opslagplaats": een opslagplaats in open lucht of in een ruimte die maximum voor drie vierde van de omtrek van de opslagplaats gesloten is;
- "gesloten opslagplaats": een opslagplaats in een gesloten lokaal of in een ruimte die voor meer dan drie vierde van de omtrek van de opslagplaats gesloten is;
- "opslagcapaciteit": het totaal waterinhoudsvermogen van de recipiënten, zowel de volle als de ledige, die maximaal opgeslagen worden zoals opgegeven in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in de melding;
- "stockeringszone": in de inrichting voorziene zone voor het stockeren van verplaatsbare recipiënten;
- "veiligheidsscherm (opslag van gassen in verplaatsbare recipiënten)": scherm dat tot doel heeft de opslagplaats voor een brand van buitenaf te beschermen; het gaat ofwel om een tussenmuur ofwel om één of meerdere muren van de opslagplaats of de stockeringszone.
- "inhoudsvermogen van de houders": hun waterinhoudsvermogen;
- "veiligheidsscherm (opslag van gassen in vaste houders)":
a) voor opslagplaatsen met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 3000 l: wand of muur ofwel van metselwerk met een dikte van tenminste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van tenminste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een dikte die een equivalente vuurweerstandscoëfficient heeft; dit scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de gashouder met minimaal 0,5 m overschrijden;
b) Voor opslagplaatsen met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen tot en met 3000 l: dicht en onbrandbaar scherm; dit scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de gashouder met minimaal 0,5 m overschrijden. “;
- “lpg-reservoir”: vaste houder voor de opslag van onder druk vloeibaar gemaakte petroleumgassen, zijnde gassen of mengsels van gassen die rechtstreeks kunnen gevormd worden uit de raffinage van ruwe olie.
- "vlampunt": temperatuur, bepaald volgens de voorschriften van de normen NBN T 52-900, NBN t 52-110 en NBN T 52.075;
- "niet-brandbare materialen": een materiaal wordt niet-brandbaar genoemd (NBN S21-201) wanneer het geen enkel uitwendig verschijnsel van merkbare warmte-ontwikkeling vertoont tijdens een genormaliseerde proef waarbij het aan een voorgeschreven verhitting blootgesteld wordt;
- "vloeistofdicht/ondoordringbaar": met een zodanig kleine doorlatendheid ten opzichte van de te weerhouden producten dat verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater uitgesloten is;
- "inkuiping": een kuipvormige uitgevoerde vloeistofdichte constructie uit niet-brandbare materialen, die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden; onder deze definitie valt tevens de "opvanglade" bedoeld in het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones;
- "groeve": een ondergrondse constructie in metselwerk of beton die geen deel uitmaakt van een gebouw en die begrensd is door een vloer, wanden en eventueel een dakplaat, waarin houders zijn geplaatst en die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden, derwijze opgevat dat:
a) de erin geplaatste houder(s) zich beneden het peil van de belendende grond bevindt(en) zodanig dat het bovenste gedeelte van de houder(s) op ten minste 50 cm onder vermeld peil is gelegen;
b) geen grondwater in de groeve kan terechtkomen;
c) geen hemelwater in de groeve kan terechtkomen of indien de groeve niet is afgedekt, deze is uitgerust met een systeem dat toelaat het water te verwijderen, nadat is vastgesteld dat hierin geen van de opgeslagen producten aanwezig is;
- "permanent lekdetectiesysteem": een bestendig aanwezig systeem dat toelaat op een gemakkelijke manier lekken vast te stellen;
- "tankenpark": een verzameling van één of meer bovengrondse houders binnen één inkuiping en met een totale capaci-teit van meer dan 250 m3;
- "erkend technicus": milieudeskundige, erkend in de discipline verwarmingsinstallaties die gevoed zijn met vloeibare brandstof, in het bezit van een geldig en erkend attest inzake de controle en het onderhoud van stookolietanks als bedoeld in artikel 6.5.6.3;
- "bevoegd deskundige": een aan een inrichting verbonden deskundige waarvan de bevoegdheid voor de bouw, beveili-ging, onderhoud en controle van houders, leidingen en toebehoren overeenkomstig bijlage 5.17.8. bij dit besluit door de afdeling, bevoegd voor erkenningen is aanvaard;
- "benzine": een aardoliederivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kilopascal of meer, dat voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen is bestemd, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG);
- "mobiele tank": een over de weg, per spoor of over het water vervoerde houder met uitzondering van zeeschepen die wordt gebruikt voor de overbrenging van gevaarlijke vloeistoffen;
- « schip » : een binnenschip als gedefinieerd in artikel 1.01 van bijlage II van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen;
- "verdeelinstallatie": een installatie waar gevaarlijke vloeistoffen overgeladen worden van een vaste houder naar een mobiele tank of naar verplaatsbare recipinten;
- “gevaarlijke vloeistoffen van groep 1”: ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 en 3 volgens de CLP-verordening met een vlampunt lager dan 55 °C;
- “gevaarlijke vloeistoffen van groep 2”:
a) ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3, uitsluitend gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 55 °C, en
b) vloeibare brandstoffen en petroleumproducten gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 55 °C;
- “gevaarlijke vloeistoffen van groep 3”: vloeistoffen gekenmerkt door minstens één gevarenpictogram volgens de CLP-verordening, andere dan gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en groep 2;
- “erkende stookolietechnicus”: erkende stookolietechnicus, zoals vermeld in artikel 6, 2°, d) van het VLAREL
-"damp, benzinedamp" : een gasvormige, uit benzine vervluchtigende verbinding;
- "opslaginstallatie": één of meerdere vaste houders die op een terminal voor de opslag van benzine wordt gebruikt;
-"overslaginstallatie": het geheel van leidingen, pompen, laadarmen, tellers en injectiesystemen op een terminal of in een verdeelinstallatie - met uitzondering van de ermee verbonden opslaginstallatie(s) - waardoor benzine in mobiele tanks kan worden geladen en overgeslagen; overslaginstallaties voor tankwagens omvatten één of meer laadportalen;
- "laadportaal": een constructie op een terminal waarmee te allen tijde benzine in een tankwagen kan worden geladen;
- "terminal": een geheel van voorzieningen omvattende opslaginstallaties, overslaginstallaties en alle toebehoren, die voor de opslag en het laden of overslaan van benzine in tankwagens, tankwagons of schepen wordt gebruikt;
- "bestaande opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie voor benzine": installatie waarvan de exploitatie op 1 augustus 1995 is vergund of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op deze datum in behandeling was;
- "nieuwe opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie voor benzine": installatie die niet beantwoordt aan de criteria van een "bestaande opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie";
- "doorzet": de in de vermelde referentiejaren gemeten grootste totale jaarlijkse hoeveelheid benzine die vanuit of via de opslag- of overslaginstallatie van een terminal of van een verdeelinstallatie wordt overgeslagen in mobiele tanks;
- "dampterugwinningseenheid": een installatie voor de terugwinning van benzine uit damp, met inbegrip van eventuele buffertanksystemen van een terminal;
- "streefreferentiewaarde": het richtsnoer dat is vastgesteld voor de algemene beoordeling van de overeenstemming met de technische voorschriften in de bijlagen en dat niet bedoeld is als een grenswaarde waaraan de prestaties van afzonderlijke installaties, terminals en verdeelinstallaties voor benzine zullen worden afgemeten;
- "voorlopige dampopslag": de voorlopige dampopslag in een houder met vast dak op een terminal voor latere overbrenging naar en terugwinning op een andere terminal; de overbrenging van damp van de ene naar de andere opslaginstallatie op een terminal wordt niet beschouwd als voorlopige dampopslag zoals in dit besluit gedefinieerd;
-"fase II-benzinedampterugwinningssysteem" : apparatuur die bestemd is om benzinedamp die uit de brandstoftank van een motorvoertuig ontsnapt tijdens het tanken in een benzinestation, terug te winnen, en waarmee die benzinedamp naar een opslagtank bij het benzinestation wordt gevoerd of weer naar de benzinepomp om te worden verkocht;
- onafhankelijk opslagdepot : inrichting waar enkel opslagtanks gebruikt worden voor de tijdelijke opslag van gevaarlijke producten in opdracht van derden, die noch het product, noch de grondstof zijn van of voor een procesinstallatie van dezelfde exploitant;
- "benzinestation" : een installatie waar brandstoftanks van motorvoertuigen met benzine uit vaste opslagtanks worden gevuld;
- "bestaand benzinestation" : een benzinestation waarvoor de eerste omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend vóór 1 januari 2012;
- "nieuw benzinestation" : een benzinestation waarvoor de eerst omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend op of na 1 januari 2012;
- "uitgebreid gerenoveerd benzinestation" : een benzinestation waarvan de infrastructuur, namelijk de tanks en de leidingen, sterk wordt gewijzigd of vernieuwd;
- "benzinedampafvangrendement" : de hoeveelheid benzinedamp die door het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is afgevangen, vergeleken met de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer zou zijn uitgestoten zonder een dergelijk systeem, uitgedrukt als percentage;
- "damp-benzineverhouding" : de verhouding tussen het volume bij atmosferische druk van benzinedamp die door een fase II-benzinedampterugwinningssysteem loopt en het volume van de geleverde benzine;
- "automatisch bewakingssysteem" : een bewakingssysteem dat storingen in het juiste functioneren van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem en in het automatische bewakingssysteem zelf automatisch opspoort, dat storingen aan de benzinestationhouder meldt en dat de benzinetoevoer naar de defecte pomp automatisch stopt als de storing niet binnen de zeven kalenderdagen is verholpen;
- "debiet" : de totale jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd;
DEFINITIES LICHTHINDER (Hoofdstukken 4.6. en 6.3.)
- "lichthinder": hinder tengevolge van kunstlicht;
- "klemtoonverlichting": verlichting, bedoeld om de aandacht te trekken of om het verlichte onderwerp te accentueren;
- "lichtreclame": door middel van lichtgevende boodschappen de aandacht vestigen op een produkt, een merknaam of de naam van een inrichting.
DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING (hoofdstuk 2.10, deel 3, 4, 5 en 6)
ALGEMEEN
- "beschermingszone": een geografisch afgebakende zone die vanuit milieu-oogpunt bijzonder moet worden beschermd;
als beschermingszones worden aangeduid de natuurgebieden met wetenschappelijke waarde of natuurreservaten, als bedoeld in artikel 13 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, de bosreservaten als bedoeld in het Bosdecreet van 13 juli 1990 en de natuurreservaten en natuurparken zoals bedoeld in de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud.
- "speciale beschermingszone": zone waarin de te verwachten toename van de verontreiniging ten gevolge van stedelijke en industriële ontwikkelingen moet worden beperkt of voorkomen;
als speciale beschermingszones worden aangeduid:
1° zone Antwerpen: de gemeenten Antwerpen, Borsbeek, Edegem, Mortsel, Schoten, Wijnegem, Wommelgem en Zwijndrecht;
2° zone Gent: de gemeenten Destelbergen, Evergem en Gent;
3° zone Brussel-rand: de gemeenten Drogenbos, Kraainem, Machelen, Vilvoorde, Wezembeek-Oppem en Zaventem.
- "Nm3": Normaal kubieke meter, of het volume gas, herleid tot de genormaliseerde temperatuur (273,15°K) en druk (101,3 kPa), na aftrek van het waterdampgehalte, behoudens anders vermeld.
- "waarnemingsdrempel": het laagste gehalte of de laagste concentratie voor de betrokken parameter die kan worden waargenomen;
- "bepalingsdrempel": het/de kleinste met een gegeven werkwijze in een monster kwantitatief bepaalbare gehalte of concentratie van een gegeven stof die nog van nul kan worden onderscheiden;
- emissie: het vrijkomen van stoffen in de atmosfeer uit een puntbron of een diffuse bron;
- antropogene emissie: emissie in de atmosfeer van verontreinigende stoffen ten gevolge van menselijke activiteiten;
- "geleide emissie": een emissie afkomstig van een schoorsteen waarvoor welbepaalde fysische kenmerken bestaan (ligging, hoogte, diameter) en waarvan het debiet kan worden bepaald;
- "normale bedrijfsomstandigheden": bedrijfsomstandigheden buiten de opstart- of stillegprocedures, tenzij anders ver-meld;
- "percentielwaarde Xq": is de waarde als volgt berekend uit de over het gehele jaar gemeten waarden:
a) alle werkelijk gemeten waarden, afgerond op de eenheid van 1 µg/m3, behoudens voor de parameters waarvoor een grenswaarde < 5 µg/m3 is voorgeschreven in welk geval de afronding dient te gebeuren op 0,01 µg/m3, worden op een rij gezet en wel voor elk meetpunt in volgorde van grootte: X1 = X2 = X3 = .....= Xk = ..... = Xn-1 = Xn;
b) het q-percentiel is de waarde van het element met volgnummer k, waarbij k berekend wordt met de volgende formule:
k = q x n
waarin:
- q = 0,98 voor het 98ste percentiel, 0,50 voor het 50ste percentiel, enz.;
- n = het aantal werkelijk gemeten waarden;
de berekende waarde van k wordt hierbij afgerond op het naastbij gelegen gehele getal;
voormelde percentielwaarde wordt slechts als geldig beschouwd indien tenminste 75 % van de mogelijke waarden beschikbaar zijn en voor het bewuste meetpunt zoveel mogelijk gelijkelijk over de gehele referentieperiode zijn verdeeld;
- "meetwaarde": een zo nauwkeurig mogelijke benadering van de werkelijke gemiddelde concentratie of massa van een verontreinigende stof over een volledige referentieperiode;
- "referentieperiode": tenzij het anders is vermeld één uur of negentig minuten, behalve voor metingen bij discontinue productieactiviteiten, ook wel batchprocedés genoemd, waarvoor als referentieperiode de tijdsduur van de batch met een maximum van vier uur geldt;
- "daggemiddelde": het gemiddelde over een periode van 24 uur op basis van geldige uur- of halfuurgemiddelden uit continue metingen;
- "maandgemiddelde": het gemiddelde van alle geldige uur- of halfuurgemiddelden in geval van continue meting, of het gemiddelde van alle meetwaarden gedurende de referentieperiode in geval van periodieke metingen, verkregen gedurende een maand;
- "jaargemiddelde": het voortschrijdend gemiddelde van alle geldige uur- of halfuurgemiddelden in het geval van continue meting, of het voortschrijdend gemiddelde van alle meetwaarden gedurende de referentieperiode in geval van periodieke metingen, verkregen gedurende een jaar;
- "inadembaar stof": is de inadembare fraktie van stof t.t.z. de deeltjes welke tot in de alveolen van de longen doordrin-gen. Deze fraktie wordt gedefinieerd als de cumulatieve lognormale verdeling met een aërodynamische mediane diameter van 4,25 µm en een geometrische standaardafwijking van 1,5;
- « Lucht » :
de buitenlucht in de troposfeer, met uitsluiting van elke plaats die bestemd is als locatie voor werkplekken in gebouwen van de onderneming of inrichting, met inbegrip van elke andere plaats op het terrein van de onderneming of inrichting waartoe de werknemer in het kader van zijn werk toegang heeft en waartoe leden van het publiek gewoonlijk geen toegang hebben;
- « verontreinigende stof » :
een stof die zich in de lucht bevindt en die waarschijnlijk schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu als geheel heeft;
- "niveau": de concentratie van een verontreinigende stof in de lucht of de depositie daarvan op oppervlakken binnen een bepaalde tijd;
- "beoordeling": een methode die wordt gebruikt om het niveau van een verontreinigende stof in de lucht te meten, te berekenen, te voorspellen of te ramen;
- "grenswaarde voor luchtkwaliteit": een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis is vastgesteld teneinde schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu in zijn geheel te voorkomen, te verhinderen of te verminderen en dat binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt en, als het eenmaal is bereikt, niet meer mag worden overschreden;
- « streefwaarde of richtwaarde voor luchtkwaliteit » :
een niveau dat is vastgesteld om schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen en dat voor zover mogelijk binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt;
- « alarmdrempel » :
een niveau waarboven een kortstondige blootstelling risico's inhoudt voor de gezondheid van de bevolking als geheel. Als de alarmdrempel bereikt wordt, moeten onmiddellijk stappen gezet worden;
- « langetermijndoelstelling »
een niveau dat op lange termijn zou moeten worden bereikt, behalve waar dit niet door proportionele maatregelen kan worden bereikt, met het doel de menselijke gezondheid en het milieu een doeltreffende bescherming te bieden;
- « informatiedrempel » : een niveau waarboven kortstondige blootstelling een gezondheidsrisico inhoudt voor bijzonder kwetsbare bevolkingsgroepen, waaraan onmiddellijk en toereikend informatie verstrekt moet worden;
« AOT40 » :
het gesommeerde verschil (uitgedrukt in (µg/m3).uur) tussen de uurconcentraties boven 80 µg/m3 (= 40 deeltjes per miljard) en 80 µg/m3 over een bepaalde periode, waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de uurwaarden die elke dag tussen 8 en 20 uur Midden-Europese tijd worden gemeten;
- « overschrijdingsmarge » :
het percentage van de grenswaarde voor luchtkwaliteit waarmee die onder de voorwaarden, vastgelegd in dit besluit mag worden overschreden;
- « zone » :
een met het oog op de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit afgebakend gedeelte;
- « agglomeratie » :
een verstedelijkte zone met een bevolking van meer dan 250.000 inwoners of, in geval van een bevolking van 250.000 inwoners of minder, met een vast te stellen bevolkingsdichtheid per km2;
- "immissieniveau of immissieconcentratie": de concentratie van een bepaalde stof in de omgevingslucht op een bepaalde plaats, als resultante van verschillende bronnen, incl. natuurlijke, en meteorologische verspreidingskarakte-ristieken;
- « ozonprecursoren » :
stoffen die bijdragen tot de vorming van ozon in de onderste luchtlagen, waarvan sommige zijn vermeld in bijlage 2.5.3.10;
- « vluchtige organische stoffen » (VOS) » :
organische stoffen van antropogene en biogene bronnen, uitgezonderd methaan, die onder invloed van zonlicht door reactie met stikstofoxiden fotochemische oxidanten kunnen produceren;
- stikstofoxiden: de som van stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide (NO2);
- zwaveloxiden (SOX): alle zwavelverbindingen, uitgedrukt als zwaveldioxide, waaronder zwaveltrioxide (SO3), zwavelzuur (H2SO4) en gereduceerde zwavelverbindingen zoals zwavelwaterstof (H2S), mercaptanen en dimethylsulfiden;
- stof: in de gasfase onder bemonsteringscondities verstrooide deeltjes van welke vorm, structuur of dichtheid ook, die kunnen worden opgevangen door filtering onder specifiek omschreven omstandigheden na representatieve bemonstering van het te analyseren gas en vóór het filter en op het filter achterblijven;
- zwarte koolstof: koolstofhoudende stofdeeltjes die licht absorberen;
- PM10: deeltjes die een op grootte selecterende instroomopening, zoals gedefinieerd in NBN EN 12341, passeren met een efficiëntiegrens van 50 % bij een aërodynamische diameter van 10 µm;
- « PM2,5 » :
deeltjes die een op grootte selecterende instroomopening passeren als omschreven in de referentiemethode voor het bemonsteren en meten van PM2,5 NBN EN 14907 met een efficiëntiegrens van 50% bij een aerodynamische diameter van 2,5 µm;
- « bovenste beoordelingsdrempel » :
een niveau waaronder het is toegestaan een combinatie van vaste metingen en modelleringstechnieken of indicatieve metingen te gebruiken ter beoordeling van de luchtkwaliteit;
- onderste beoordelingsdrempel: een niveau waaronder enkel te-chnieken op basis van modellen of objectieve ramingen mogen worden toegepast voor de beoordeling van de lucht-kwaliteit;
- « bijdragen van natuurlijke bronnen » :
emissies van verontreinigende stoffen die niet direct of indirect zijn veroorzaakt door menselijke activiteiten, met inbegrip van natuurverschijnselen, zoals vulkanische uitbarstingen, seismische activiteiten, geothermische activiteiten, bosbranden, stormen, zeezout als gevolg van verstuivend zeewater of de atmosferische opwerveling of verplaatsing van natuurlijke deeltjes uit droge regio's;
- « vaste metingen » :
metingen die worden uitgevoerd op vaste locaties, hetzij continu, hetzij door aselecte bemonstering, om de niveaus te bepalen overeenkomstig de desbetreffende gegevenskwaliteitsdoelstellingen;
- « totale depositie of bulkdepositie :
de totale massa aan verontreinigende stoffen die binnen een gegeven gebied en gegeven tijdspanne van de atmosfeer wordt overgebracht naar oppervlakten (bijvoorbeeld bodem, vegetatie, water, gebouwen, enzovoort);
- arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen :
het totale gehalte van die elementen en verbindingen in de PM10-fractie;
- polycyclische aromatische koolwaterstoffen :
organische verbindingen die bestaan uit ten minste twee versmolten aromatische ringen die volledig uit koolstof en waterstof bestaan;
- totaal gasvormig kwik :
elementaire kwikdamp (HG°) en reactief gasvormig kwik, dat wil zeggen in water oplosbare kwikverbindingen met een voldoende hoge dampdruk om in de gasfase te bestaan;
- « kritiek niveau » :
een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis wordt vastgesteld, waarboven directe ongunstige gevolgen kunnen optreden voor sommige receptoren, zoals bomen, andere planten of natuurlijke ecosystemen, maar niet voor de mens;
- « luchtkwaliteitsplannen » :
plannen betreffende maatregelen om de grenswaarden of streefwaarden te bereiken;
- « gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex » :
een gemiddeld niveau dat wordt bepaald op basis van metingen op stedelijke achtergrondlocaties verspreid over het hele grondgebied van het Vlaamse Gewest, en dat de blootstelling van de bevolking weergeeft. Het wordt gebruikt om de gewestelijke streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling te berekenen alsook de gewestelijke blootstellingsconcentratieverplichting; »
- « gewestelijke blootstellingsconcentratieverplichting » :
een op grond van de gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex vastgesteld niveau met het doel de schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens te verminderen, waaraan binnen een bepaalde termijn moet worden voldaan;
- « gewestelijke streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling » :
een procentuele vermindering van de gemiddelde blootstelling van de bevolking van het Vlaamse Gewest die voor een referentiejaar wordt vastgesteld met het doel de schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid te verminderen en die waar mogelijk binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt;
- « stedelijke achtergrondlocaties » :
plaatsen in stedelijke gebieden waar de niveaus representatief zijn voor de blootstelling van de stedelijke bevolking in het algemeen;
- « indicatieve metingen » :
metingen die aan minder strikte gegevenskwaliteitsdoelstellingen dan vaste metingen voldoen;
- « schoorsteen » : een structuur met een of meer afgaskanalen voor de afvoer van afgassen met het oog op de uitstoot ervan in de lucht;
“- “sfeerverwarmer”: vrijstaande of ingebouwde installatie waarvan de brandstof vast is en die bedoeld is om buitenshuis te verwarmen;
-“referentiemeetmethode”: methode die voor de bepaling van een bepaalde parameter toegepast moet worden. Deze methode wordt beschreven in het compendium voor analyse van lucht (LUC), tenzij anders vermeld. Het compendium is een bundel met methoden voor het nemen van monsters en het uitvoeren van metingen en analyses, die Europese (EN), internationale (ISO) of andere genormeerde methoden of methoden die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest werden gevalideerd in opdracht van de Vlaamse overheid, omvatten, in voorkomend geval met inbegrip van de validatie- en kwaliteitseisen voor die methoden. Het compendium wordt goedgekeurd bij ministerieel besluit en de inhoudstabel van het LUC wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
- luchtkwaliteitsdoelstellingen: de grenswaarden, streefwaarden en blootstellingsconcentratieverplichtingen voor de luchtkwaliteit zoals vastgesteld in hoofdstuk 2.5 van dit besluit;
- LRTAP-verdrag: het verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, opgemaakt in Genève op 13 november 1979;
- landings- en startcyclus: de cyclus die het taxiën na landing en voor vertrek, starten, opstijgen, aanvliegen en landen en alle andere manoeuvres van het vliegtuig die plaatsvinden beneden een hoogte van 3000 voet, omvat;
- internationale zeevaart: reizen over zee en in de kustwateren door vaartuigen van alle vlaggen, uitgezonderd vissersvaartuigen, die vertrekken van het grondgebied van het ene land en aankomen op het grondgebied van een ander land.
- brandstof: elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof;
- stookinstallatie: elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd ten einde de aldus opgewekte warmte te gebruiken;
- grote stookinstallatie: stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer;
- middelgrote stookinstallatie: stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW tot 50 MW;
- kleine stookinstallatie: stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 kW tot en met 5 MW;
- "gemengde stookinstallatie": iedere stookinstallatie die terzelfdertijd of beurtelings met twee of meer brandstoffen kan worden gevoed;
- "totaal nominaal thermisch ingangsvermogen ": de warmte-inhoud van de nominale hoeveelheid brandstof die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan een stookinstallatie uitgedrukt in MW;
- « biomassa » : producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten, alsook biomassa-afval;
- « biomassa-afval » : de volgende afvalstoffen :
a) plantaardig afval van land- en bosbouw;
b) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, als de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
c) vezelachtig plantaardig afval, afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp; als het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
d) kurkafval;
e) onbehandeld of louter mechanisch behandeld houtafval;
f) niet-verontreinigd behandeld houtafval, dus uitgezonderd houtmateriaal dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten. Dat is in het bijzonder het geval voor houtafval, afkomstig van bouw- en sloopafval;
- plantaardig afval van land- en bosbouw;
- plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
- vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, dat op de plaats van productie wordt meeverbrand en waarvan de vrijgekomen energie wordt teruggewonnen;
- kurkafval;
- houtafval, met uitzondering van houtmateriaal dat als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of van het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, met inbegrip van met name dergelijk houtafval dat afkomstig is van constructie- en sloopafval;
- "Opstart- en stilleggingsperiode": de periode waarin een installatie in bedrijf is, zoals bepaald conform het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 7 mei 2012 betreffende de vaststelling van opstart- en stilleggingsperioden voor de toepassing van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies;
- « bedrijfsuren » : de tijd, uitgedrukt in uren, gedurende welke een stookinstallatie geheel of gedeeltelijk in werking is en emissies in de lucht uitstoot, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, zoals die is vastgesteld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
- « bepalende brandstof » : van alle brandstoffen in gemeng de stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen, afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen zelf verbruiken, de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde, vermeld in afdeling 5.20.2 of, in geval van meerdere brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof met het hoogste thermisch ingangsvermogen;
- "Ketel": elke stookinstallatie, met uitzondering van motoren, gasturbines en procesovens of -verhitters;
- gasturbine: een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten en een turbine;
- "Gecombineerde stoom- en gasturbine (STEG)": een stookinstallatie waarin twee thermodynamische cycli worden gebruikt. In een STEG wordt warmte van het rookgas van een gasturbine omgezet in nuttige energie in een stoomgenerator met warmteterugwinning, waarin ze wordt gebruikt om stoom te produceren die vervolgens expandeert in een stoomturbine;;
- motor: een gasmotor, dieselmotor of dualfuelmotor;
- « gasmotor » : een verbrandingsmotor die werkt volgens de Ottocyclus en die gebruik maakt van vonkontsteking of, in het geval van dual-fuelmotoren, compressieontsteking om brandstof te verbranden;
- « dieselmotor » : een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en die gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden;
- « dual-fuelmotor » : een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus bij gebruik van vloeibare brandstoffen en volgens de Ottocyclus bij gebruik van gasvormige brandstoffen;
- « gasturbine/STEG/motor in warmtekrachttoepassing » : een gasturbine, STEG of motor opgesteld in een installatie voor de opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;
- « nominaal motorrendement » : het door de constructeur opgegeven procentuele aandeel van warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen dat, bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities in arbeid wordt omgezet.
- « aardgas » : in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen;
- "ingrijpende renovatie" : een renovatie waarvan de kosten hoger liggen dan 50% van de investeringskosten voor een nieuwe vergelijkbare eenheid;
- "kwalitatieve warmte-krachtkoppeling" : de warmte-krachtkoppeling die voldoet aan de voorwaarden voor kwalitatieve warmte-krachtkoppeling, opgenomen in bijlage I bij het Energiebesluit van 19 november 2010;
- "kosten-batenanalyse" : een financieel-economische vergelijking tussen een installatie zonder benutting van restwarmte of aanwending van kwalitatieve warmte-krachtkoppeling en een gelijkwaardige installatie waarin restwarmte nuttig wordt gebruikt of die uitgebaat wordt als kwalitatieve warmte-krachtkoppeling;
- "stadsverwarming of -koeling" : de distributie van thermische energie in de vorm van stoom, warm water of gekoelde vloeistoffen vanuit een centrale productie-installatie via een netwerk dat verbonden is met verschillende gebouwen of locaties, voor het verwarmen of koelen van ruimten of processen.
- gasolie: een van de volgende zaken:
a) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die onder GN-code 2710 19 25, 2710 19 29, 2710 19 47, 2710 19 48, 2710 20 17 of 2710 20 19 valt;
b) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, waarvan minder dan 65 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 250 ° C overdistilleert, en waarvan ten minste 85 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 350 ° C overdistilleert, gemeten met de ASTM-methode D86;
- zware stookolie: een van de volgende zaken:
a) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die onder GN-code 2710 19 51 tot en met 2710 19 68, 2710 20 31, 2710 20 35 of 2710 20 39 valt;
b) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van gasolie, die op grond van de distillatiegrenzen ervan behoort tot de categorie zware oliën die bestemd zijn om als brandstof te worden gebruikt en die, verliezen inbegrepen, voor minder dan 65 volumeprocent overdistilleren bij 250 ° C, gemeten met ASTM-methode D86. Als de distillatie niet met behulp van ASTM-methode D86 kan worden bepaald, wordt het aardolieproduct ook als zware stookolie ingedeeld;
- raffinaderijbrandstof: een vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof, afkomstig uit de distillatie en de omzettingsstappen bij de raffinage van ruwe olie, met inbegrip van raffinaderijgas, syngas, geraffineerde oliën en petroleumcokes;
- noodstroomgenerator: een installatie voor de productie van elektriciteit die ervoor zorgt dat bij problemen met de levering via het stroomnet de stroomvoorziening gegarandeerd blijft;
- vloeibare recuperatiebrandstof: bijproduct van een chemisch proces, dat niet wordt beschouwd als een afvalstof als vermeld in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, dat niet geschikt is voor verdere verwerking en daarom energetisch gevaloriseerd wordt, en dat niet voldoet aan de definitie van een andere vloeibare brandstof, zoals gasolie of zware stookolie;
- "naverbrandingsinstallatie": een systeem dat is ontworpen voor de zuivering van rookgassen of afgassen door verbranding of thermische oxidatie, maar niet als zelfstandige stookinstallatie wordt geëxploiteerd, gebruikt voor de verwijdering van de verontreinigende stof(fen) in het rookgas of afgas met of zonder terugwinning van de daarbij opgewekte warmte. Getrapte verbrandingstechnieken, waarbij elke verbrandingsfase beperkt is tot een afzonderlijke kamer, die kunnen verschillen in de kenmerken van het verbrandingsproces, worden geacht in het verbrandingsproces te zijn geïntegreerd en worden niet als naverbrandingsinstallaties beschouwd. Ook als de gassen die in een procesverhitter/-oven of in een ander verbrandingsproces geproduceerd worden vervolgens worden geoxideerd in een andere stookinstallatie voor het terugwinnen van de energetische waarde (met of zonder gebruik van aanvullende brandstof) om elektriciteit, stoom, warm water/warme olie of mechanische energie te produceren, wordt de laatstgenoemde installatie niet als een naverbrandingsinstallatie beschouwd;
1° fugitieve emissie: de emissie van vluchtige organische stoffen (exclusief methaan) door lekverliezen van apparaten en leiding (onderdelen);
2° apparaten: alle onderdelen van een inrichting (inclusief de randapparatuur van op- en overslaginstallaties) die fugitieve emissies kunnen veroorzaken. Het betreft onder meer:
a) spindeldoorvoeringen van afsluit- en regelorganen;
b) veiligheidskleppen die met de afblaas niet aangesloten zijn op een opvang- of verwerkingseenheid;
c) open - einden;
d) pompen, compressoren en roerwerken (asafdichting);
e) flenzen en andere verbindingen, inclusief flenzen en andere verbindingen van kleppen, pompen, compressoren, en roerwerken;
f) monsternamepunten;
3° productie-eenheid: het geheel van apparaten dat voorkomt in een duidelijk afgebakend onderdeel van de inrichting dat gebruikt wordt voor de productie van één product of productenfamilie;
4° meetwaarde: het resultaat van een meting van een apparaat conform de meetmethode EN15446:2008 van hoofdstuk II van bijlage 4.4.6;
5° registratiecriterium: een criterium dat bepaalt of het apparaat in de inventaris wordt opgenomen. Voor een controle volgens EN15446:2008: een meetwaarde hoger dan 9 ppm. Voor een controle met de IR-camera: de visualisatie van een lek;
6° herstelcriterium: de meetwaarde vanaf wanneer het apparaat hersteld of vervangen moet worden. Voor veiligheidskleppen, pompen, compressoren, roerwerken en monsternamepunten die niet in contact komen met type 1-producten is dat 10.000 ppm en voor alle andere apparaten is dat 1000 ppm;
7° product type 1: een product met een gemiddelde concentratie van 5 gew% of meer aan stoffen waaraan overeenkomstig de CLP-verordening een of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend;
8° product type 2: een product met een gemiddelde concentratie van minder dan 5 gew% aan stoffen waaraan overeenkomstig de CLP-verordening een of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend;
9° IR-camera: een draagbaar optisch instrument waarmee emissies van vluchtige organische stoffen zichtbaar gemaakt kunnen worden en dat voldoet aan de eisen van punt 5.2 van de Nederlandse Technische Afspraak NTA8399:2015;
10° steekproef: een percentage van het aantal apparaten dat minstens gemeten moet worden.
DEFINITIES BELEIDSTAKEN INZAKE EMISSIEPLAFONDS VOOR SO2, NOX, VOS EN NH3 (hoofdstuk 2.10)
- "AOT40 voor ozon": het gesommeerde verschil (uitgedrukt in (µ/m³).uur) tussen de uurgemiddelde ozonconcentraties op leefniveau boven 80 µg/m³ (=40 deeltjes per miljard) en 80 µg/m³ tijdens uren met daglicht, opgeteld gedurende de maanden mei, juni en juli van elk jaar;
- "AOT60 voor ozon": het gesommeerde verschil (uitgedrukt in (µ/m³).uur) tussen de uurgemiddelde ozonconcentraties op leefniveau boven 120 µg/m³ (=60 deeltjes per miljard) en 120 µg/m³ tijdens uren met daglicht, opgeteld gedurende het gehele jaar;
- "kritische belasting": de kwantitatieve schatting van een blootstelling aan een of meer verontreinigende stoffen waarbeneden volgens de huidige kennis geen significante schadelijke gevolgen op nader gespecificeerde kwetsbare mi-lieucomponenten optreden;
- "kritisch niveau": de concentratie van verontreinigende stoffen in de atmosfeer waarboven er volgens de huidige kennis voor receptoren als mensen, planten, ecosystemen of materialen rechtstreekse schadelijke gevolgen kunnen zijn;
- "emissie": het vrijkomen van stoffen in de atmosfeer uit een puntbron of een diffuse bron;
- "roostervak": een vierkant van 150 x 150 km, overeenkomend met de resolutie die gehanteerd wordt bij de kartering van de kritische belasting op Europese schaal en eveneens bij de bewaking van de uitstoot en depositie van luchtverontreinigende stoffen in het kader van het Programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP);
- "emissieplafond": de maximumhoeveelheid van een stof, uitgedrukt in kiloton, die in een kalenderjaar mag worden uitgestoten;
- "stikstofoxiden (NOx)": stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide;
- "ozon op leefniveau": ozon in het laagste gedeelte van de troposfeer;
- "vluchtige organische stoffen (VOS)": alle organische stoffen van antropogene aard, uitgezonderd methaan, die onder de invloed van zonlicht door reactie met stikstofoxiden fotochemische oxidanten kunnen produceren.
DEFINITIES MINERALE PRODUCTEN (Hoofdstuk 5.30.)
- "mortel- of betoncentrale": een vaste inrichting voor het vervaardigen van mortel- of betonbeslag omvattende tenminste een granulatensilo en een mengmolen.
INRICHTINGEN VOOR DE FABRICAGE VAN KERAMISCHE PRODUCTEN (afdeling 5.30.1.)
- "keramische producten": tot de keramische producten behoren o.a. bakstenen, kleidakpannen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, geëxpandeerde kleiproducten, gresbuizen, agrarische keramiek zoals voederbakken, bloempotten en draineerbuizen;
- "verhittingsinstallatie": productie-installatie waarin via directe verhitting van gevormde en/of gedroogde kleimassa, onder de gepaste atmosfeer en volgens een welbepaald tijdschema, de gewenste kenmerken van het keramisch eindproduct worden verkregen;
- hoofdgrondstof: het mengsel van alle klei- en/of leemsoorten die voor de fabricage van het keramisch product worden ingezet; toevoegstoffen (hulpstoffen, zanden, e.a.) maken geen deel uit van de hoofdgrondstof.
1° « droge ontginning onder het grondwaterpeil » : een droge ontginning waarbij er zich boven de te ontginnen laag een watervoerende laag bevindt, of waarbij er zich onder de te ontginnen laag een watervoerende laag bevindt waarvan de stijghoogte boven de bodem van de te ontginnen laag uitkomt, ongeacht of er sprake is van wateruittreding uit de hellingen;
2° « bresprofiel » : een profiel met de volgende hellingsgraden :
a) van 0 tot 5 meter diepte : hellingsgraad 1:2
b) van 5 tot 10 meter diepte : hellingsgraad 1:3
c) van 10 tot 20 meter diepte : hellingsgraad 1:4
d) van 20 tot 30 meter diepte : hellingsgraad 1:8
e) van 30 tot 40 meter diepte : hellingsgraad 1:15
f) van 40 tot 50 meter diepte : hellingsgraad 1:25.
SCHOUWSPELZALEN (afdeling 5.32.3. en 5.32.4.)
- "langs boven met mechanische toestellen uitgerust": bovenste gedeelte van de toneelkooi (toneelzoldering) met uitgerust rooster, dat de behandeling en het bergen van onderdelen van schermen tijdens de vertoning, voor of na het gebruik ervan op het toneel, mogelijk maakt;
- "langs onder met mechanische toestellen uitgerust": ruimte gelegen onder het plateau (toneelvloer) uitgerust met één of meerdere mechanische toestellen die het bedienen of het bergen van één of meerdere schermen mogelijk maken;
- "uitgerust rooster": een opengewerkte zoldering, die de katrollen of de takels van de toneeluitrusting draagt, het is te zeggen, een geheel van koorden (kabels), katrollen, machines (windassen, trommels, tegengewichten, enz.) en draag-bomen, dat de behandeling van onderdelen van schermen en van opgehangen verlichtingstoestellen toelaat;
- “brandwerendheid (of brandweerstand)”: het vermogen van een bouwelement om gedurende een bepaalde tijdsduur te voldoen aan de voor de standaardproef voor de brandwerendheid gespecificeerde criteria ten aanzien van de dragende functie, de vlamdichtheid of thermische isolatie. De brandweerstand van constructie-elementen wordt aangegeven overeenkomstig het Europees classificatiesysteem van de brandweerstand, ingevoerd met de beschikking 2000/367/EG van de Commissie van 3 mei 2000 ter uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad inzake de indeling van voor de bouw bestemde producten, bouwwerken en delen daarvan in klassen van materiaalgedrag bij brand;
- “brandreactie”: het geheel van eigenschappen die een invloed hebben op het ontstaan en de uitbreiding van een brand. De classificatie van de brandreactie wordt aangegeven overeenkomstig de beschikking 2000/147/EG van de Europese Commissie van 8 februari 2000 ter uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG.
Schietstanden (afdeling 5.32.7)
1° Ek1: de kinetische energie van de kogel op één meter van de loopmonding;
2° niet-vuurwapen: elk wapen dat een of meer projectielen afschiet waarvan de voortstuwing niet resulteert uit de verbranding van kruit;
3° vuurwapen: elk wapen dat een of meerdere projectielen afschiet waarvan de voortstuwing resulteert uit de verbranding van kruit;
4° dynamische schietactiviteiten: schietdiscipline waarbij de schutters vanaf wisselende standplaatsen in de schietruimte schieten;
5° schietrichting: de richting waarin bij normaal gepland schietgedrag de projectielen worden afgevuurd.
Schietstanden in een lokaal (afdeling 5.32.7)
1° schietstand: een afgesloten constructie, die ervoor zorgt dat een projectiel het gebouw niet kan verlaten en minimaal uit de volgende ruimten bestaat:
a) de schietruimte: de ruimte waar effectief geschoten wordt en waarin de schietzone zich bevindt;
b) de schietzone: de ruimte tussen de schutter en het doel.
Schietstanden in openlucht (5.32.7bis)
1° schietstand: het geheel van schietplaats, schietveld en aanwezige infrastructuur die het mogelijk maakt om een schietstand te exploiteren;
2° schietterrein: het geheel van de percelen waarop een schietstand ingericht is;
3° schietveld: het gedeelte van het schietterrein vanaf de standplaats van de schutters, dat bij normaal schietgedrag door de projectielen bestreken kan worden;
4° onveilige zone: de zone waarin kogels kunnen terecht komen, zijnde het maximale bereik van de afgevuurde munitie;
5° traditioneel buksschieten: het schieten met een zware buks vanaf een vaste aanlegpaal op een hark in de buitenlucht. Het schieten vindt plaats in een schietstand, gekoppeld aan een folkloristische schuttersgilde;
6° traditioneel klepschieten: het schieten met een lang wapen (karabijn) vanaf een vaste aanlegpaal op een klep in de buitenlucht. Het schieten vindt plaats in een schietstand, gekoppeld aan een folkloristische schuttersgilde;
7° HLTS: de Handreiking Limburgs traditioneel schieten, opgemaakt onder de hoede van het college van gedeputeerde staten van Limburg (Nederland);
8° aanlegpaal: een paal met bovenaan een horizontale steunbalk waarop de zware buks steunt tijdens het schieten;
9° hark: een schietdoel dat bestaat uit drie of vijf staanders, die elk weer voorzien zijn van dwarslatjes waarop houten bolletjes of blokjes zijn aangebracht;
10° schietboom: een paal waarop de hark is aangebracht;
11° ogief: de voorkant van een kogel;
12° affuit: een voorziening waarin de buks wordt geklemd op de aanlegpaal en die zo kan worden afgesteld dat de bewegingsvrijheid van de buks voldoende beperkt wordt om alle kogels in de kogelvanger af te vangen;
13° buksmeester: een functionaris die er tijdens schietactiviteiten verantwoordelijk voor is dat de regelgeving wordt nageleefd.
Vaste baden, open zwemgelegenheden, zones voor waterrecreatie en vrije zwemzones (afdeling 5.32.8)
1° vaste baden:
a) Circulatiebaden: de baden waarbij het water voortdurend wordt afgevoerd en waarbij het afgevoerde water na behandeling door een zuiveringsinstallatie geheel of gedeeltelijk in het bad wordt teruggebracht. Circulatiebaden zijn de zwembaden, natuurlijke zwembaden, hot whirlpools en therapiebaden;
b) zwembaden, al dan niet overdekt: de andere circulatiebaden dan natuurlijke zwembaden, hot whirlpools en therapiebaden;
c) hot whirlpools: de circulatiebaden die voorzien zijn van zitbanken met een maximale diepte van één meter, waarin er vanuit de bodem of wand lucht geïnjecteerd wordt, en die gevuld worden met water van meer dan 32 ° C;
d) plonsbaden: de onverwarmde openlucht baden met een diepte van maximaal 35 cm, waar continu vers suppletiewater doorstroomt;
e) dompelbaden: de baden waar continu vers suppletiewater doorstroomt, waarin de gebruiker zich kortstondig kan onderdompelen;
f) therapiebaden: de circulatiebaden die uitsluitend aangewend worden voor medische behandelingsdoeleinden;
g) natuurlijke zwembaden: overdekte circulatiebaden of circulatiebaden in de openlucht die volledig zijn afgescheiden van grond- en oppervlaktewater en die aangesloten zijn op minstens één ecologisch zuiveringssysteem;
2° open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie: de vijvers, meren en niet-openbare waterlopen, met uitzondering van zeebadzones, waar een of meer van de volgende activiteiten worden beoefend: zwemmen, duiken, windsurfen, waterskiën;
3° vers water: het water dat voldoet aan de microbiologische parameters in de volgende tabel. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van melding kunnen op advies van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, bijkomende kwaliteitseisen worden opgelegd.
parameter
parameterwaarde
Escherichia coli
0/100 ml
enterokokken
0/100 ml
5° toezichter: een toezichthoudend persoon die geen redder is en die, als de veiligheid van de baders in het gedrang komt, de aanwezige redder waarschuwt;
6° vrije zwemzone: oppervlaktewater dat niet specifiek voor het zwemmen is ingericht, maar waar zonder toezicht gezwommen kan en mag worden, of inrichtingen als vermeld in de rubriek 32.8.2 van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd, waar buiten de openingsuren zonder toezicht gezwommen kan en mag worden.
OMLOPEN VOOR MOTORVOERTUIGEN (afdeling 5.32.10.)
- "omloop": de in niet gesloten ruimten en niet op de openbare weg of openbare waterweg gelegen terreinen of wateren, of gedeelten van terreinen of wateren, waarop snelheidswedstrijden, hinderniswedstrijden, testritten, oefenritten of an-der recreatief gebruik van motorvoertuigen plaatsvindt;
- "stilte-behoevende inrichting": verplegingsinrichting, bejaardentehuis, wetenschappelijke en onderwijsinrichting, cultureel centrum, openbare bibliotheek of museum, in gebruik tijdens de exploitatie van een omloop voor motorvoer-tuigen;
- "natuurreservaat, natuurpark, bosreservaat": de gebieden als bedoeld in artikel 13 van het koninklijk besluit van 28 de-cember 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, als bedoeld in het Bosdecreet van 13 juli 1990 en als bedoeld in de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud.
DIGITALE BIOSCOPEN (afdeling 5.32.5bis)
2° "geluidzorgsysteem" : de geschreven en voor het publiek toegankelijke regels en richtlijnen met betrekking tot het uitbaten en het onderhouden van een digitale bioscoop met het oog op de zorg voor het geluid en het beheersen van de geluidsniveaus in de bioscoop, met inbegrip van de toepasselijke in de sector geldende standaarden en de bij de betrokken beroepscategorie algemeen aanvaarde regels van goed vakmanschap.
HIPPOTHERAPIE
1° hippotherapie : het doelgericht therapeutisch (be)handelen met het paard als medium.
DEFINITIES OPPERVLAKTEWATER- EN GRONDWATERBESCHERMING (INTEGRAAL WATERBELEID) (Hoofdstukken 2.3., 4.2., 5.3. en 6.2. (oppervlaktewater) en 2.4., 4.3., 5.52., 5.53., 5.54., 5.55 en 6.9 (grondwater))
INTEGRAAL WATERBELEID
(EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid)
De begrippen en definities, vermeld in artikel 1.1.3, § 2, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en de definities, vermeld in artikel 2 van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer zijn ook van toepassing op dit besluit.
ALGEMEEN
- "estuarium": het overgangsgebied aan de monding van een rivier, tussen zoet water en kustwateren;
- "hemelwater": verzamelnaam voor regen, sneeuw en hagel, met inbegrip van dooiwater;
- "bemalingswater": opgepompt grond- en bodemwater;
- "bodemwater": het water aanwezig in de onverzadigde zone tussen het aardoppervlak en de grondwatertafel;
- "lozing van afvalwater": de emissie van afvalwater door daartoe bestemde afvoerkanalen;
- "gewone oppervlaktewateren": alle oppervlaktewateren met uitzondering van de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater en de openluchtgreppels, behorend tot de openbare riolering;
- "openbare riolering": het geheel van openbare leidingen en openluchtgreppels bestemd voor het opvangen en transporteren van afvalwater;
- "gescheiden riolering": een dubbel stelsel van leidingen of openluchtgreppels waarvan het ene stelsel bestemd is voor het opvangen en transporteren van afvalwater en het andere stelsel bestemd is voor de afvoer van hemelwater;
- "collector(en)": de bovengemeentelijke openbare leidingen die bestemd zijn om de openbare riolering te verbinden met een openbare afvalwaterzuiveringsinstallatie en die beheerd worden door de in artikel 2.6.1.1.1. van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 bedoelde vennootschap;
- "openbare afvalwaterzuiveringsinstallatie": een openbare installatie waarin afvalwater wordt gezuiverd; hiermee worden gelijkgesteld de installaties die beheerd worden door de in artikel 2.6.1.1.1. van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 bedoelde vennootschap;
- "kunstmatige afvoerweg voor hemelwater": de greppels, grachten, duikers en leidingen bestemd voor het afvoeren van hemelwater, bodemwater, grondwater, bemalingswater en desgevallend ook afvalwater, behandeld conform de van toepassing zijnde wetgeving;
- "'individuele voorbehandelingsinstallatie' : septische putten of gelijkaardige inrichtingen voor de behandeling van huishoudelijk afvalwater ter verwijdering van vetstoffen, bezinkbare en drijvende stoffen;
- "septisch materiaal: bijzondere afvalstoffen afkomstig van septische putten resulterend uit bezinkingsprocessen en biologische omzettingsprocessen;
- "eutrofiëring": aanrijking van het oppervlaktewater door voedingsstoffen, vooral stikstof- en fosforverbindingen, die leidt tot een versnelde groei van algen en hogere plantaardige levensvormen met als gevolg een ongewenste verstoring van het evenwicht tussen de verschillende in het water aanwezige organismen en verslechtering van de waterkwaliteit;
- "sanering" :
het ondernemen van alle acties nodig voor de organisatie en de uitvoering van het opvangen, transporteren, collecteren en zuiveren van afvalwater;
- "het centrale gebied" :
het deel van het gemeentelijke grondgebied dat geheel of gedeeltelijk deel uitmaakt van een of meer agglomeraties;
- "het buitengebied" :
het deel van het gemeentelijke grondgebied dat niet binnen het centrale gebied ligt;
- "het collectief geoptimaliseerde buitengebied" :
het deel van het buitengebied waar, om de bestaande sanering van het afvalwater te optimaliseren, gekozen is voor collectieve inzameling en zuivering en waar die reeds gerealiseerd is;
- "het collectief te optimaliseren buitengebied" :
het deel van het buitengebied waar om de bestaande sanering van het afvalwater te optimaliseren, gekozen is voor collectieve inzameling en zuivering en waar die nog te realiseren is
- "het individueel te optimaliseren buitengebied" :
het deel van het buitengebied waar, om de bestaande sanering van het afvalwater te optimaliseren, gekozen is voor individuele afvalwaterzuivering en waar voor de burger overeenkomstig dit besluit een individuele zuiveringsplicht geldt;
- "het gemeentelijk zoneringsplan" :
het plan dat voor een gemeente een onderscheid maakt tussen de gebieden met collectieve sanering en de gebieden met individuele sanering. In het centrale gebied werd reeds in collectieve sanering voorzien;
- "het uitvoeringsplan" :
het plan dat de uitvoering en de timing van de projecten regelt met betrekking tot de gemeentelijke en de bovengemeentelijke saneringsverplichting, evenals de noodzakelijke afstemming van de projecten;
- "individuele behandelingsinstallatie voor afvalwater" of IBA :
een lekvrije installatie die huishoudelijk afvalwater behandelt tot de vooropgestelde normen;
- "afvalwater" : het verontreinigde water waarvan men zich ontdoet, zich moet ontdoen of de intentie heeft zich van te ontdoen, met uitzondering van hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen;
- "bedrijfsafvalwater" : alle afvalwater dat niet voldoet aan de bepalingen van huishoudelijk afvalwater of koelwater;
- "huishoudelijk afvalwater" : afvalwater dat alleen bestaat uit het water dat afkomstig is van :
1° normale huishoudelijke activiteiten;
2° sanitaire installaties;
3° keukens;
4° het reinigen van gebouwen, zoals woningen, kantoren, plaatsen waar groot- of kleinhandel wordt gedreven, zalen voor vertoningen, kazernen, kampeerterreinen, gevangenissen, onderwijsinrichtingen met of zonder internaat, zwembaden, hotels, restaurants, drankgelegenheden, kapsalons;
5° wassalons, waar de toestellen uitsluitend door het cliënteel zelf worden bediend.
Afvalwaterstromen van verzorgingsinstellingen die voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.49.0.4, worden voor de toepassing van dit besluit gelijkgesteld met huishoudelijk afvalwater;
- "koelwater" : het water dat in de nijverheid voor afkoeling gebruikt wordt en dat niet in aanraking is gekomen met af te koelen stoffen of met andere verontreinigende stoffen;
- "grondwater" : al het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met bodem of ondergrond staat;
- "gevaarlijke stoffen" : met toepassing van artikel 1.4.1.2, § 5, en bijlage 2 van dit besluit, afdeling 2.4.3, 4.2.2, 4.2.3, 4.2.5 en 4.3.1, artikel 2.3.6.1, 5.3.2.4, § 7, artikel 3 van bijlage 2.3.1 en bijlage 5.3.2, 21 van dit besluit, de toxische, persistente en bioaccumuleerbare stoffen of groepen van stoffen en andere stoffen of groepen van stoffen die aanleiding geven tot evenveel bezorgdheid;
- "ontvangend waterlichaam" : oppervlaktewater, grondwater en overgangswater als vermeld in artikel 1.1.3, § 2, 3°, 4° en 11°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018;
- "prioritaire stoffen" : de stoffen die conform artikel 1.1.3, § 2, 20°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 zijn opgesomd in lijst III van bijlage 2C bij dit besluit. Tot die stoffen behoren prioritaire gevaarlijke stoffen waarvoor maatregelen moeten worden getroffen conform artikel 1.2.2, eerste lid, 2°, van het voormelde decreet;
- "verontreinigende stoffen" : iedere stof die tot verontreiniging kan leiden, als vermeld in bijlage 2A, die bij dit besluit is gevoegd;
- "directe lozing in grondwater" : de inleiding van stoffen, vermeld in bijlage 2 B, die bij dit besluit is gevoegd, in het grondwater zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond;
- "indirecte lozing in grondwater" : de inleiding van stoffen, vermeld in bijlage 2 B, die bij dit besluit is gevoegd, in het grondwater na doorsijpeling door bodem of ondergrond;
- "watervoerende laag" : een of meer ondergrondse rotslagen of andere geologische lagen die voldoende poreus en doorlatend zijn voor een belangrijke grondwaterstroming of de onttrekking van aanzienlijke hoeveelheden grondwater;
- "verlaging van het grondwaterpeil bij een bemaling": minimale verlaging van het grondwaterpeil om de beoogde werkzaamheden te kunnen uitvoeren, vastgelegd op 0,5 meter onder het beoogde uitgravingspeil van de bouwput of -sleuf;
- "aantoonbaarheidsgrens": het uitgangssignaal of de concentratie waarboven met een vermeld betrouwbaarheidsniveau kan worden gesteld dat een monster verschilt van een blanco monster dat geen relevante te bepalen grootheid bevat;
- "bepalingsgrens": een vermeld veelvoud van de aantoonbaarheidsgrens bij een concentratie van de te bepalen grootheid die redelijkerwijs met een aanvaardbaar nauwkeurigheids- en precisieniveau kan worden bepaald. De bepalingsgrens kan met behulp van een geschikte standaard of een geschikt monster worden berekend en kan vanaf het laagste kalibratiepunt op de kalibratiecurve, met uitzondering van de blanco, worden verkregen;
- "rapportagegrens": de waarde beneden welke een component als niet kwantificeerbaar ('<') wordt gerapporteerd, deze bedraagt minimaal de bepalingsgrens;
- "referentiemeetmethode": methode die voor de bepaling van een bepaalde parameter toegepast moet worden. Deze methode wordt beschreven in het compendium voor analyse van water (WAC), tenzij anders vermeld. Het compendium is een bundel met methoden voor het nemen van monsters en het uitvoeren van metingen en analyses, die Europese (EN), internationale (ISO) of andere genormeerde methoden of methoden die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest werden gevalideerd in opdracht van de Vlaamse overheid, omvatten, in voorkomend geval met inbegrip van de validatie- en kwaliteitseisen voor die methoden. Het compendium wordt goedgekeurd bij ministerieel besluit en de inhoudstabel van het WAC wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
MILIEUKWALITEITSNORMEN VOOR OPPERVLAKTEWATER (UITGEZONDERD BEHEER VAN ZWEMWATERKWALITEIT)
- "oppervlaktewater":
- het stilstaande of stromende zoet, brak of zout water dat permanent of op geregelde tijdstippen op natuurlijke of kunstmatige wijze een deel van het aardoppervlak inneemt en dat deel uitmaakt van een waterhuishoudkundig systeem;
- het stilstaande water dat permanent of op geregelde tijdstippen op natuurlijke wijze een deel van het aardoppervlak inneemt, dat niet in verbinding staat met het waterhuishoudkundig systeem maar wordt gevoed door hemelwater;
- "zoetwatergrens": de plaats in een waterloop waar bij hoog tij en in een periode met gering zoetwaterdebiet, het zout-gehalte stijgt ten gevolge van de aanwezigheid van al dan niet fossiel zeewater;
- "brak water": de wateren waarvan het chloridegehalte op natuurlijke wijze 600 mg Cl/l kan overschrijden;
- "zoet water": de oppervlaktewateren in het binnenland tot de plaats waar bij hoog tij en in een periode met gering zoet-waterdebiet, het zoutgehalte stijgt ten gevolge van de aanwezigheid van zeewater;
- "drinkwater A1, A2 en A3": de niet brakke oppervlaktewateren bestemd voor de produktie van drinkwater vermeld in het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, die als dusdanig zijn aangeduid door het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 1998 tot aanduiding van de oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater categorie A1, A2 en A3, zwemwater, viswater en schelpdierwater en waarbij onder de groepen A1, A2 en A3 wordt verstaan de volgende wijze van behandeling waardoor het oppervlaktewater tot drinkwater kan worden verwerkt:
a. groep A1: eenvoudige fysische behandeling en desinfectie, bij voorbeeld: snelle filtratie en desinfectie ;
b. groep A2: normale fysische en chemische behandeling en desinfectie, bij voorbeeld: voorbehandeling met chloor, coagulatie, uitvlokking, decanteren, filtratie, desinfectie (definitieve behandeling met chloor) ;
c. groep A3: grondige chemische en fysische behandeling, raffinage en desinfectie, bij voorbeeld: chloorbehandeling op het "break point", coagulatie, uitvlokking, decanteren, filtratie, raffinage (actieve kool), desinfectie (ozon, definitieve chloorbehandeling) ;
- "schelpdierwater": de oppervlaktewateren die zo zijn aangeduid door de Vlaamse Regering;
- "winplaats": de plaats waar het oppervlaktewater voor drinkwaterproduktie vóór de zuiveringsbehandeling wordt ont-trokken;
- "natuurlijke aanrijking": het proces waarbij water, zonder invloed van de mens, bepaalde in de bodem aanwezige stoffen opneemt;
- "verontreiniging": het direct of indirect door de mens lozen van stoffen of energie in het aquatisch milieu, ten gevolge waarvan de gezondheid van de mens in gevaar kan worden gebracht, het leven en de eco-systemen in het water kunnen worden geschaad, of enig rechtmatig gebruik van het water kan worden gehinderd;
- « ecologische kwaliteitscoëfficiënt (EKC) » : geeft de verhouding aan tussen de waarde van de voor een bepaald waterlichaam vastgestelde biologische parameter en de waarde van die parameter onder de voor dat lichaam geldende referentieomstandigheden. De coëfficiënt wordt uitgedrukt in een getalswaarde tussen nul en één, waarbij de waarden in de buurt van één op een zeer goede ecologische toestand wijzen en de waarden in de buurt van nul op een slechte ecologische toestand.
ZWEMWATERKWALITEIT (EG-Richtlijn 2006/7/EG van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG) (afdeling 2.3.3, afdeling 2.3.7, artikel 5.32.9.8.2 en deel II van bijlage 2.3.3)
1° "oppervlaktewater" : binnenwateren, met uitzondering van grondwater; overgangswater en strandwateren;
2° "binnenwater" : al het stilstaande of stromende water op het landoppervlak en al het grondwater aan de landzijde van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale wateren wordt gemeten;
3° "overgangswater" : een oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een riviermonding dat gedeeltelijk zout is door de nabijheid van kustwateren, maar dat in belangrijke mate door zoetwaterstromen beïnvloed wordt;
4° "strandwater" : de oppervlaktewateren, gelegen aan de landzijde van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale wateren wordt gemeten, zo nodig uitgebreid tot de buitengrens van een overgangswater;
5° "stroomgebied" : een gebied vanwaar al het over het oppervlak lopende water via een reeks stromen, rivieren en eventueel meren door één riviermond, estuarium of delta in zee stroomt;
6° "permanent" : met betrekking tot een zwemverbod of een negatief zwemadvies, voor de duur van ten minste één volledig badseizoen;
7° "groot aantal" : met betrekking tot zwemmers, een aantal dat op het ogenblik van de aanduiding als zwemwater, overeenkomstig de bepalingen van dit besluit, groot wordt geacht, met name gelet op tendensen uit het verleden of op de beschikbare infrastructuur of faciliteiten, dan wel op de maatregelen die getroffen zijn ter bevordering van het zwemmen;
8° "verontreiniging" : de aanwezigheid van microbiologische besmetting of van andere organismen of afval, die de zwemwaterkwaliteit aantast en een risico voor de gezondheid van de zwemmers inhoudt, vermeld in artikel 2.3.7.5.2, 2.3.7.5.3 en 2.3.7.5.4 en in artikel 1, § 1, kolom A van deel II van bijlage 2.3.3;
9° "badseizoen" : de periode waarin grote aantallen zwemmers kunnen worden verwacht;
10° "beheersmaatregelen" : de volgende maatregelen die met betrekking tot zwemwater worden genomen :
a) vaststelling en actualisering van een zwemwaterprofiel;
b) vaststelling van een tijdschema voor controle;
c) controle van het zwemwater;
d) beoordeling van de zwemwaterkwaliteit;
e) indeling van het zwemwater;
f) een beschrijving en beoordeling van oorzaken van verontreiniging die het zwemwater kunnen aantasten en schade toebrengen aan de gezondheid van de zwemmers;
g) verstrekken van informatie aan het publiek;
h) uitvoering van maatregelen om blootstelling van zwemmers aan verontreiniging te voorkomen;
i) uitvoering van maatregelen om de gevaren van verontreiniging te verminderen;
11° "kortstondige verontreiniging" : een microbiologische besmetting als vermeld in artikel 1, § 1, kolom A, van deel II van bijlage 2.3.3, met duidelijk aantoonbare oorzaken, waarvan normaliter niet wordt verwacht dat ze de zwemwaterkwaliteit langer zal aantasten dan ongeveer 72 uur vanaf het begin van de aantasting, en waarvoor de Vlaamse Milieumaatschappij overeenkomstig artikel 4, van deel II van bijlage 2.3.3 procedures voor de voorspelling en de aanpak heeft ingesteld;
12° "abnormale situatie" : gebeurtenis of combinatie van gebeurtenissen die de zwemwaterkwaliteit op de locatie in kwestie beïnvloedt, en die zich naar verwachting gemiddeld niet meer dan eens in de vier jaar zal voordoen;
13° "reeks zwemwaterkwaliteitsgegevens" : gegevens, verkregen overeenkomstig artikel 2 van deel II van bijlage 2.3.3;
14° "beoordeling van de zwemwaterkwaliteit" : het proces van de beoordeling van de zwemwaterkwaliteit, volgens de beoordelingsmethode vermeld in artikel 4 van deel II van bijlage 2.3.3;
15° "proliferatie van cyanobacteriën" : de ophoping van cyanobacteriën in de vorm van bloei, tapijt of drijflaag.
GRONDWATER
1° grondwaterkwaliteitsnorm : een milieukwaliteitsnorm, uitgedrukt als de concentratie van een bepaalde verontreinigende stof, groep van verontreinigende stoffen of indicator van verontreiniging in grondwater, die ter bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu niet mag worden overschreden;
2° achtergrondniveau : de concentratie van een stof of de waarde van een indicator in een grondwaterlichaam die overeenkomt met onbestaande of zeer geringe, antropogene alteraties van de ongerepte toestand;
3° drempelwaarde : een grondwaterkwaliteitsnorm voor alle verontreinigende stoffen, groepen van verontreinigende stoffen en indicatoren van verontreiniging waarvan is vastgesteld, conform de analyse van de kenmerken krachtens artikel 1.7.3.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, dat grondwaterlichamen of groepen van grondwaterlichamen het gevaar lopen geen goede chemische toestand van het grondwater te bereiken.
AFVALWATERCONTROLES
- "daggemiddelde": het/de gehalte of concentratie bepaald op basis van een met het debietevenredige 24-uurmonster-name;
- "maandgemiddelde": de waarde bepaald op basis van een met het debiet evenredige samenstelling van alle 24-uurmonsternames voor de betrokken maand.
- "meetonzekerheid": een niet-negatieve parameter die de spreiding karakteriseert van de kwantitatieve waarden die aan een te meten grootheid worden toegekend, gebaseerd op de gebruikte informatie. De in bijlage 4.2.5.2, artikel 4, opgegeven meetonzekerheid is de halve lengte van een interval rond het analyseresultaat waarbinnen de werkelijke waarde verwacht wordt te liggen bij een betrouwbaarheidsniveau van 95%, en is uitgedrukt als een percentage van het analyseresultaat. De meetonzekerheid is daarbij berekend volgens een door de minister vastgelegde methode.
STEDELIJK AFVALWATER
- "stedelijk afvalwater": huishoudelijk afvalwater of het mengsel van huishoudelijk afvalwater en/of bedrijfsafvalwater en/of afvloeiend hemelwater;
- "opvangsysteem": een systeem van ledingen waardoor stedelijk afvalwater wordt opgevangen en afgevoerd;
- "primaire behandeling": behandeling van afvalwater door middel van een fysisch en/of chemisch proces van bezinking van gesuspendeerde stoffen, of andere processen waarbij het biochemisch zuurstofverbruik in 5 dagen bij 20°C van het binnenkomende afvalwater vóór de lozing met tenminste 20 % wordt verminderd en de totale hoeveelheid ge-suspendeerde stoffen in het binnenkomende afvalwater met tenminste 50 % wordt verminderd;
- "secundaire behandeling": behandeling van afvalwater door middel van een proces waarbij in het algemeen biolo-gische zuivering met secundaire bezinking plaatsvindt, of een ander proces waarbij de waarden van de sectoriële emis-siegrenswaarden voor het effluentwater vastgesteld door dit reglement worden in acht genomen;
- "toereikende behandeling": behandeling van afvalwater door middel van een proces en/of afvoersysteem waardoor de ontvangende oppervlaktewateren na de lozing aan de relevante milieukwaliteitsnormen en aan de relevante bepalingen van dit reglement voldoen;
- "slib": uit waterzuiveringsinstallaties afkomstig behandeld of onbehandeld restslib;
- "agglomeratie": een gebied waar de bevolking en/of de economische activiteiten voldoende geconcentreerd zijn om stedelijk afvalwater op te vangen en naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie en/of een definitieve lozingsplaats af te voeren;
- "kwetsbare gebieden": overeenkomstig Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater wordt voor de toepassing van afdeling 2.3.6. en 5.3.1. onder kwetsbare gebieden verstaan een watermassa die onder een van de volgende groepen valt:
1° natuurlijke zoetwatermeren, andere zoetwatermassa's, estuaria en kustwateren die eutroof zijn of in de nabije toekomst eutroof kunnen worden indien geen beschermende maatregelen worden genomen;
2° voor de winning van drinkwater bestemde oppervlaktewateren, die een hogere nitraatconcentratie zouden kunnen bevatten dan is vastgesteld overeenkomstig de desbetreffende immissienormen indien geen maatregelen worden genomen;
3° gebieden waar verdere behandeling dan bepaald in afdeling 5.3.1. nodig is om te voldoen aan Richtlijn 91/271/EEG.
Met betrekking tot de groep sub 1° kunnen de volgende elementen in aanmerking worden genomen wanneer wordt bepaald welke nutriënten door verdere behandeling moeten worden verminderd:
a) meren en in meren, reservoirs of gesloten baaien uitmondende rivieren waarin een geringe wateruitwisseling wordt vastgesteld, waardoor accumulatie kan optreden; in deze gebieden moet ook fosfor uit het afvalwater worden verwijderd, tenzij kan worden aangetoond dat de verwijdering daarvan geen effect heeft op het eutrofiringsniveau; waar lozingen van grote agglomeraties plaatsvinden kan ook de verwijdering van stikstof worden overwogen;
b) estuaria, baaien en andere kustwateren waarin een geringe wateruitwisseling wordt vastgesteld, of die grote hoeveelheden nutriënten ontvangen; lozingen van kleine agglomeraties zijn in deze gebieden meestal van minder belang, maar voor grote agglomeraties moeten ook fosfor en/of stikstof worden verwijderd tenzij kan worden aange-toond dat de verwijdering daarvan geen effect heeft op het eutrofiëringsniveau.
- "Inwonerequivalent (I.E.): de biologisch afbreekbare organische belasting met een biochemisch zuurstofverbruik gedurende vijf dagen bij 20°C (BZV5 20) van 60 g zuurstof.
AFVALWATERPARAMETERS
- afkortingen:
a) "pH": zuurtegraad;
b) "BZV": biochemisch zuurstofverbruik in 5 dagen bij 20°C;
c) "CZV": het chemisch zuurstofverbruik;
d) "CCl4 extraheerbare stoffen": het gehalte aan apolaire koolwaterstoffen extraheerbaar met tetrachloorkoolstof;
e) "PCB": polychloorbifenylen;
f) "T.O.C.": het gehalte aan totaal organische koolstof;
g) "T.O.X.": het gehalte aan totaal organisch gebonden halogeen, uitgedrukt in chloor;
SECTORALE VOORWAARDEN
- afkortingen:
a) "n.v.t.": niet van toepassing;
b) "n.v.w.b.": niet visueel waarneembaar;
c) "v.g.t.g.": in de vergunning vast te stellen toegelaten gehalte in de gevallen waarin voor de betrokken parameter geen sectorale lozingsvoorwaarden zijn vastgesteld.
CONCORDANTIETABEL VOOR BEPAALDE LOZINGSPARAMETERS
In plaats van de benamingen van de eerste kolom worden de corresponderende benamingen van de tweede kolom gebruikt :
1° gevaarlijke stoffen : met toepassing van bijlage 5, artikel 5.2.6.3.1 en 5.17.1.3, de stoffen en mengsels, aanwezig als grondstof, product, bijproduct, residu of tussenproduct, met inbegrip van de stoffen waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat ze bij een ongeval ontstaan;
2° veiligheidsnota : een openbaar document waarin aangetoond wordt dat de verandering van een vergunde inrichting geen bijkomend risico van zware ongevallen voor mens en milieu meebrengt ten opzichte van de bestaande toestand, zoals die beschreven is in een voor die inrichting goedgekeurd omgevingsveiligheidsrapport, en waarbij met betrekking tot die verandering wordt aangetoond welke maatregelen getroffen zijn of kunnen worden getroffen om zware ongevallen te voorkomen en om de gevolgen ervan voor mens en milieu te beperken;
DEFINITIES STUIVENDE STOFFEN
1° opslagcapaciteit voor stuivende stoffen : de oppervlakte van het terrein die wordt voorbehouden voor de tijdelijke opslag van stuivende stoffen, met uitzondering van de oppervlakte van gesloten opslagplaatsen die voldoen aan de bepalingen, vermeld in artikel 4.4.7.2.2, tweede lid. Voor bouw-, sloop of wegeniswerken wordt alleen rekening gehouden met de maximale oppervlakte die op één bepaald moment wordt voorbehouden voor de opslag van stuivende stoffen;
2° overslaghoeveelheid van stuivende stoffen: de aan- of afgevoerde hoeveelheden stuivende stoffen naar of van het terrein van de inrichting, afhankelijk van welke van de twee het grootst is, inclusief de rechtstreekse overslag van stoffen tussen twee transportmiddelen. Bij het bepalen van de overslaghoeveelheid worden stoffen van stuifcategorie SC3 als vermeld in artikel 4.4.7.2.1, eerste lid, 3°, maar voor 10% in rekening gebracht;
3° stuivende stoffen : de niet-verpakte stoffen die bij het transport, de verwerking, de vervaardiging of de opslag tot niet-geleide stofemissies kunnen leiden;
DEFINITIES VLIEGVELDEN (Hoofdstuk 5.57)
- 'A-gewogen geluidblootstellingsniveau van een geluidsgebeurtenis SEL': het constante A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende een tijdsinterval van 1 seconde dezelfde geluidsenergie zou veroorzaken als het werkelijke A-gewogen geluidsdrukniveau gedurende de duurtijd van de geluidsgebeurtenis.
DEFINITIES ZEEHAVENGEBIEDEN (Hoofdstuk 5.48)
- "behandelen": het laden, lossen, stuwen, ontstuwen, trimmen, storten en ander handelingen die inherent zijn aan de laad- en losactiviteiten;
- "doorvoeropslagplaats": opslagplaats waarin goederen, produkten of stoffen hetzij in afwachting van hun verscheping of verzending, hetzij na verscheping of verzending, tijdelijk worden opgeslagen gedurende een periode die de maximum tijdsduur voor opslag in havengebieden, bepaald in de ter zake door de havenbeheerder uitgevaardigde verordeningen, niet overschrijdt;
- "kortstondige opslag": opslag op de voorkaai van via de zeehaven verscheepte of te verschepen goederen, produkten of stoffen, gedurende een periode van maximum 30 opeenvolgende kalenderdagen voor IMDG-goederen en gedurende een periode, waarvan de maximum duurtijd bepaald wordt door de havenkapitein, voor de andere dan IMDG-goederen;
- "zeehavengebied": de voor opslag bestemde exploitatiezone die door de zeehavenbeheerder in concessie of erfpacht gegeven wordt of waarover de exploitant de beschikking heeft, met het doel er enkel doorvoergoederen te behandelen, zoals begrensd in de gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen met betrekking tot de afbakening van de zeehavengebieden overeenkomstig artikel 3 van het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en het beheer van de zeehavens;
- "voorkaaien": de voor kortstondige opslag bestemde exploitatiezone die aansluit bij een kademuur en die door de zeehavenbeheerder in concessie of erfpacht gegeven wordt, of waarover de exploitant de beschikking heeft, met het doel er enkel doorvoergoederen te behandelen en waarop het havenreglement van toepassing is.
De volgende bepalingen zijn voor dit uitzonderingsregime van belang:
1° zeehavengebied: zeehavens van Antwerpen, Gent, Oostende en Zeebrugge zoals vermeld in het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en beheer van de zeehavens;
2° de doorvoeropslag op de voorkaai vindt plaats conform de havenreglementering en de voorwaarden van de havenkapitein op een aangeduid stuk op de voorkaai. De havenkapitein garandeert, waar nodig, met zijn voorwaarden een hoog niveau van bescherming;
3° kortstondige opslag: opslag waarvoor de termijn geldt die de havenkapitein bepaalt. Die termijn kan variëren naargelang het risico van de goederen, maar bedraagt maximaal dertig dagen bij IMDG-goederen;
4° de doorvoeropslag van containers, RoRo en stukgoed valt onder het uitzonderingsregime, maar natte bulkgoederen niet. Droge bulkgoederen vallen ook niet onder het uitzonderingsregime, behalve bij uitzonderlijke, niet-permanente, kortstondige opslag, waarbij de richtlijnen van de havenkapitein met betrekking tot beperking van stofverspreiding worden gevolgd;
5° het gaat om tussentijdse opslag. Vervoersdocumenten maken duidelijk dat de opslag plaatsvindt in afwachting van een verdere bestemming;
6° de activiteit beperkt zich tot een behandeling, en dus geen verwerking, van goederen die inherent is aan laad- en losactiviteiten.
DEFINITIES ACTIVITEITEN DIE GEBRUIKMAKEN VAN ORGANISCHE OPLOSMIDDELEN (hoofdstuk 5.59)
1° « installatie » : een vaste technische eenheid waarin een of meer van de activiteiten, vermeld in artikel 5.59.1.1, plaatsvinden, en alle andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten die technisch verband houden met de voormelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;
2° bestaande installatie: een installatie die op 29 maart 1999 in bedrijf was of een installatie waarvoor vóór 1 april 2001 een vergunning is verleend of een melding is gebeurd of waarvoor voor die datum een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, mits de installatie uiterlijk een jaar na die datum in gebruik werd genomen.
3° kleine installatie: een installatie met de laagste drempelwaarde van de punten 1, 3, 4, 5, 8, 10, 13, 16, 17 van bijlage 5.59.1 of, voor de andere activiteiten van bijlage 5.59.1, die minder dan 10 ton oplosmiddel per jaar verbruikt;
4° belangrijke wijziging :
een wijziging van de aard of de werking, of de uitbreiding van een installatie die naar de mening van de bevoegde overheid significant negatieve effecten kan hebben op de gezondheid van de mens of op het milieu.
De volgende veranderingen worden als belangrijke wijziging gedefinieerd :
a) voor een kleine installatie : een verandering van de nominale capaciteit die leidt tot een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan 25 %;
b) voor alle andere installaties : een verandering van de nominale capaciteit die leidt tot een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan 10 %.
5° ...
6° diffuse emissies: emissies, in een andere vorm dan van afgassen, van vluchtige organische stoffen in lucht, bodem of water alsmede, tenzij anders vermeld in bijlage 5.59.1, oplosmiddelen die zich in enig product bevinden. Hieronder zijn begrepen de niet-opgevangen emissies die via ramen, deuren, ventilatiekanalen, ontluchtingen en soortgelijke openin-gen in het milieu terechtkomen;
7° afgassen: de uiteindelijke uitworp in de lucht van gassen met vluchtige organische stoffen of andere verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur in de lucht. Het volumetrisch debiet wordt uitgedrukt in Nm3/uur;
8° totale emissie: de som van diffuse emissies en emissies van afgassen;
9° ...
10° ...
11° mengsel: een mengsel of oplossing, bestaande uit twee of meer stoffen;
12° organische verbinding: een verbinding die ten minste het element koolstof bevat en daarnaast een of meer van de volgende elementen: waterstof, halogenen, zuurstof, zwavel, fosfor, silicium en stikstof, met uitzondering van koolstof-oxiden en anorganische carbonaten en bicarbonaten;
13° vluchtige organische stof (VOS): een organische verbinding die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer heeft of die onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft. De fractie creosoot die deze dampspanning overschrijdt bij 293,15 K, wordt beschouwd als een VOS;
14° organisch oplosmiddel: een vluchtige organische stof die alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder een chemische verandering te ondergaan wordt gebruikt om grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen of als schoonmaakmiddel om verontreinigingen op te lossen, dan wel als verdunner, als dispergeermiddel, om de viscositeit aan te passen, om de oppervlaktespanning aan te passen, als weekmaker of als conserveermiddel;
15° gehalogeneerd organisch oplosmiddel: een organisch oplosmiddel dat ten minste één broom-, chloor-, fluor- of jo-diumatoom per molecuul bevat;
16° coating: een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of prepa-raten die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om op een oppervlak voor een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te zorgen;
17° kleefstof: een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of prepa-raten die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om afzonderlijke delen van een product samen te kle-ven;
18° inkt: een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of mengsels die organische oplosmiddelen bevatten, dat bij een drukactiviteit wordt gebruikt om een tekst of afbeeldingen op een oppervlak af te drukken;
19° lak: een doorzichtige coating;
20° verbruik: de totale input van organische oplosmiddelen per kalenderjaar of een andere periode van twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele VOS die voor hergebruik worden teruggewonnen;
21° input: de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de binnen en buiten de installatie gerecycleerde oplosmiddelen die telkens worden meegerekend wanneer ze worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen;
22° hergebruik van organische oplosmiddelen: het gebruik van uit een installatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof, maar met uitzondering van de definitieve verwijdering van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;
23° massastroom: de hoeveelheid vrijgekomen VOS in eenheden of massa/uur;
24° nominale capaciteit: de massa van de organische oplosmiddelen die een installatie gemiddeld over één dag maximaal als input gebruikt, als de installatie onder normale bedrijfsomstandigheden bij de ontwerpoutput functioneert;
25° normaal bedrijf: alle perioden waarin een installatie of een activiteit in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen en het onderhoud van apparatuur;
26° gesloten systeem: een systeem dat zo functioneert dat de uit de activiteit vrijkomende VOS beheerst worden afgevangen en uitgestoten, via een afgaskanaal of via nabehandelingsapparatuur, en derhalve niet volledig diffuus zijn;
27° gemiddelde over 24 uur: het rekenkundig gemiddelde van alle valide waarden die gedurende een periode van 24 uur bij normaal bedrijf zijn geregistreerd;
28° opstarten en stilleggen: activiteiten de worden uitgevoerd wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht. Regelmatig oscillerende activiteitenfasen worden niet als opstarten of stilleggen beschouwd;
29° « voertuig » : de volgende categorieën van voertuigen zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de personenwagens, hun aanhangwagens en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen : personenwagens gedefinieerd als categorie M1, bestelwagens en vrachtwagens gedefinieerd als categorieën N1, N2 en N3, vrachtwagencabines gedefinieerd als de behuizing voor de chauffeur en de daarmee geïntegreerde behuizing voor de technische eenheden die voor vrachtwagens gedefinieerd als categorieën N1, N2 en N3 zijn bestemd, autobussen gedefinieerd als categorieën M2 en M3, en aanhangwagens, met inbegrip van opleggers, gedefinieerd als categorieën O1, O2, O3 en O4;
1° BKG-emissies: de emissies van broeikasgassen, afkomstig van activiteiten, met de vermelding van de letter Y in de vierde kolom van de indelingslijst, alleen voor de emissies waarop de subindexen bij de letter Y betrekking hebben, uitgedrukt in ton kooldioxide-equivalenten;
2° ...;
3° Broeikasgassen :
a) koolstofdioxide (CO2);
b) methaan (CH4);
c) distikstofoxide (N2O);
d) fluorkoolwaterstoffen (HFK's) : de gefluoreerde broeikasgassen die zijn opgenomen in groep I van bijlage 5.16.5, met inbegrip van de isomeren ervan;
e) perfluorkoolstoffen (PFK's) : de gefluoreerde broeikasgassen die zijn opgenomen in groep II van bijlage 5.16.5, met inbegrip van de isomeren ervan;
f) zwavelhexafluoride (SF6) : het gefluoreerde broeikasgas in groep III van bijlage 5.16.5;
4° ...;
5° emissiejaarrapport: een emissieverslag over de BKG-emissies die zijn uitgestoten tijdens het voorgaande kalenderjaar, dat is opgesteld en waarover is gerapporteerd conform uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie;
6° emissierecht : een overdraagbaar recht om gedurende een bepaalde periode één ton koolstofdioxide-equivalent aan broeikasgassen uit te stoten;
7° handelsperiode: de periode 2013-2020 of de periode 2021-2030;
8° monitoringplan: een document dat bedoeld is voor het bewaken van BKG-emissies en dat opgesteld is conform uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie;
9° ton kooldioxide-equivalent : een metrische ton koolstofdioxide (CO2) of een hoeveelheid van de andere broeikasgassen met een gelijkwaardig aardopwarmingspotentieel;
10° ...;
11° verificatiebureau: de organisatie die is aangesteld om de correcte uitvoering van de energiebeleidsovereenkomst te bewaken, en daarover adviezen te verstrekken en verslag uit te brengen, vermeld in artikel 6 van de energiebeleidsovereenkomst voor Vlaamse energie-intensieve ondernemingen (VER-bedrijven), zoals goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 10 november 2022;
12° BKG-installatie: een BKG-installatie als vermeld in artikel 49, tweede lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning;
13° monitoringmethododiekplan: een document dat bedoeld is voor het bewaken van de activiteitniveaus en is opgesteld conform artikel 8 van de gedelegeerde verordening (EU) 2019/331 van 19 december 2018 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad;
14° activiteitniveau: een parameter die relevant is voor de vaststelling van de kosteloze toewijzing voor de BKG-installatie conform artikel 9, 10, 11, 13 en 15, van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2019 over verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties voor de periode 2021-2030;
15° uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842: uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842 van de Commissie van 31 oktober 2019 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de verdere regelingen voor de aanpassingen van de kosteloze toewijzing van emissierechten als gevolg van veranderingen in het activiteitsniveau betreft;
16° stedelijk afval: stedelijk afval, zoals vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 25°/2, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
DEFINITIES AFVAL VAN WINNINGSINDUSTRIEËN (Hoofdstuk 2.12, 5.2 (afdeling 5.2.6) en 5.18; Bijlagen 5.2.6.1, 5.2.6.2 en 5.2.6.3)
1° winningsafval : afval dat afkomstig is van de prospectie, de winning, de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven;
2° winningsindustrieën : alle ondernemingen die zich bezighouden met de bovengrondse of ondergrondse winning van mineralen voor commerciële doeleinden, met inbegrip van de winning door middel van het boren van boorputten of behandeling van het gewonnen materiaal;
3° terrein : alle land op een afzonderlijke geografische locatie onder de beheerscontrole van een exploitant;
4° exploitant : de natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het beheer van winningsafval, tevens voor de tijdelijke opslag van winningsafval, alsmede voor de exploitatiefasen en de fase na sluiting;
5° niet-verontreinigde bodem : grond die tijdens de winning is verwijderd van de bovenste laag van de bodem en die conform het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering niet verontreinigd is;
6° minerale bron of mineraal : een van nature voorkomende afzetting in de aardkorst van een organische of anorganische stof, zoals brandstoffen, metaalertsen, industriële mineralen en mineralen voor de bouwsector, uitgezonderd water;
7° behandeling : een mechanisch, fysisch, biologisch, thermisch of chemisch proces of een combinatie van dergelijke processen die op minerale bronnen worden uitgevoerd, met inbegrip van de exploitatie van groeven met de bedoeling het mineraal te extraheren, inclusief het wijzigen van de grootte ervan, het classificeren, het scheiden en uitlogen, en het opnieuw verwerken van eerder weggegooid afval, maar exclusief smelten, thermische productieprocessen (exclusief de verbranding van kalksteen), of metallurgische processen;
8° inert afval : afval dat geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaat. Inert afval lost niet op, verbrandt niet en vertoont ook geen andere fysische of chemische reacties, het wordt niet biologisch afgebroken en heeft geen zodanige nadelige effecten op andere stoffen waarmee het in contact komt dat milieuverontreiniging of schade aan de menselijke gezondheid dreigt te ontstaan. De totale uitloogbaarheid en het gehalte aan vervuilende componenten van het afval en de ecotoxiciteit van het percolaat mogen niet significant zijn en mogen vooral de kwaliteit van het oppervlaktewater of grondwater niet in gevaar brengen;
9° percolaat : elke vloeistof die door de gestorte afvalstoffen sijpelt en afkomstig is uit een afvalvoorziening of zich daarin bevindt, met inbegrip van verontreinigd afvoerwater dat, als het niet op de juiste wijze wordt behandeld, nadelige effecten op het milieu kan hebben;
10° afvalvoorziening : een terrein dat is aangewezen voor het verzamelen of storten van winningsafval, ongeacht of dat afval zich in vaste vorm, in een oplossing, in een suspensie, of in een vloeibare toestand bevindt, gedurende de volgende termijnen :
a) geen termijn voor afvalvoorzieningen van categorie A en voorzieningen voor in het afvalbeheersplan als gevaarlijk gekarakteriseerd afval;
b) een termijn van meer dan zes maanden voor voorzieningen voor gevaarlijk afval dat onverwacht wordt gegenereerd;
c) een termijn van meer dat één jaar voor voorzieningen voor niet-gevaarlijk niet-inert afval;
d) een termijn van meer dan drie jaar voor voorzieningen voor niet-verontreinigde grond, niet-gevaarlijk afval uit prospectie, afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf en inert afval.
Tot dergelijke voorzieningen worden dammen of andere structuren gerekend voor het bevatten, vasthouden, beperken of anderszins ondersteunen van een dergelijke voorziening, alsmede, maar niet uitsluitend, afvalbergen en bekkens, maar met uitzondering van uitgravingen waarin afval wordt teruggeplaatst na extractie van het mineraal met het oog op rehabilitatie- en bouwdoeleinden;
11° afvalvoorziening van categorie A : een afvalvoorziening, ingedeeld in categorie A overeenkomstig bijlage 5.2.6.3;
12° zwaar ongeval : een gebeurtenis op het terrein tijdens een exploitatie die het beheer van afval in een onder deze richtlijn begrepen inrichting omvat, waardoor hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd, op het terrein of daarbuiten, ernstig gevaar voor de gezondheid van de mens of het milieu ontstaat;
13° off-shore : het deel van de zee en de zeebodem dat zich vanaf de laagwaterlijn bij normaal of gemiddeld tij zee-inwaarts uitstrekt;
14° afvalberg : een aangelegde voorziening voor het storten van vast afval op het aardoppervlak;
15° dam : een aangelegde structuur die tot doel heeft water en afval binnen een bekken vast te houden of in op te sluiten;
16° bekken : een natuurlijke of aangelegde voorziening voor het storten van fijnkorrelig afval, doorgaans tailings, samen met wisselende hoeveelheden vrij water, afkomstig van de behandeling van minerale bronnen, en het zuiveren en recyclen van proceswater;
17° tailings : de vaste afvalstoffen en de slurries die achterblijven na de behandeling van mineralen door middel van scheidingsprocessen, bijvoorbeeld verbrijzelen, malen, sorteren naar grootte, flotatie en andere fysisch-chemische technieken, waarbij de waardevolle mineralen worden gescheiden van het minder waardevolle gesteente;
18° rehabilitatie : de behandeling van het land dat nadelige invloed heeft ondervonden van een afvalvoorziening, op een zodanige manier dat het land weer in een bevredigende toestand wordt gebracht, en met speciale aandacht voor de bodemkwaliteit, in het wild levende dieren, de natuurlijke habitats, de zoetwatersystemen, het landschap en toepasselijk gunstig gebruik;
19° prospectie : het zoeken naar economisch winbare ertslagen, tevens inhoudende bemonstering, bulkbemonstering, boren en graven, maar geen werkzaamheden in de ontwikkelingsfase die voorafgaat aan de productiefase van dergelijke lagen, noch activiteiten die rechtstreeks verbonden zijn met bestaande winning;
20° in zwak zuur scheidbaar cyanide : cyanide en cyanideverbindingen die kunnen worden gescheiden door of met behulp van een zwak zuur bij een bepaalde pH;
21° ...;
22° competente persoon : een natuurlijke persoon die over de technische kennis en ervaring beschikt om de taken uit te voeren die uit afdeling 5.2.6 voortvloeien.
DEFINITIES ELEKTROMAGNETISCHE GOLVEN (hoofdstuk 2.14 en 6.10)
1°afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven : de subentiteit van het departement, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven;
2° BIPT : het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie;
3° gemiddeld effectief isotroop uitgestraald vermogen (EIRP): het gemiddelde vermogen over een willekeurige periode van dertig minuten dat aan de zendantenne wordt geleverd, vermenigvuldigd met de maximale antennewinst ten opzichte van een isotrope zendantenne;
4° grenswaarde : de elektrische veldsterkte, uitgedrukt in volt per meter (V/m), die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mag worden overschreden;
5° veiligheidszone : een zone rond een vast opgestelde zendantenne die tot stand gebracht wordt door de exploitant en die niet vrij toegankelijk is voor het publiek. Onder publiek wordt verstaan elke natuurlijke persoon die niet op de hoogte is van de mogelijke gezondheidsrisico's van een blootstelling aan de elektromagnetische golven van een vast opgestelde zendantenne, of die zich er niet van bewust is dat op een bepaalde locatie een of meer vast opgestelde zendantennes aanwezig zijn, of die niet de mogelijkheid heeft zich eenvoudig te onttrekken aan de blootstelling van de elektromagnetische golven van een of meer vast opgestelde zendantennes;
6° zendantenne: een element dat elektromagnetische golven uitzendt met een frequentie tussen 100 kHz en 300 GHz;
7° vast opgestelde zendantenne: een zendantenne met een bepaalde frequentie die op permanente wijze op een vaste drager geplaatst wordt;
8° mobiele zendantenne : een zendantenne die draagbaar of eenvoudig verplaatsbaar is en gebruikt kan worden terwijl ze in beweging is of stilstaat op om het even welke locatie;
9° tijdelijk opgestelde zendantenne : een zendantenne die op één bepaalde geografische locatie is opgericht om te voldoen aan een tijdelijke behoefte gedurende maximaal twee weken;
10° conformiteitsattest : attest dat, als de elementen in de aanvraag voor dit attest de werkelijke situatie weergeven, certificeert dat de in de aanvraag vermelde vast opgestelde zendantennes van dezelfde exploitant op dezelfde geografische locatie voldoen aan de bepalingen van deel 2, hoofdstuk 2.14, afdeling 2.14.2, en deel 6, hoofdstuk 6.10, afdeling 6.10.2;
11° Egem, 30 min: gemiddelde (RMS) elektrische veldsterkte over een willekeurige periode van dertig minuten, uitgedrukt in V/m;
12° bestaande vast opgestelde zendantenne: elke vast opgestelde zendantenne die voor 31 juli 2022 in bedrijf is gesteld;
13° azimut : de richting waarin de vast opgestelde zendantenne het grootste deel van het vermogen uitzendt (0°= noorden, 90°= oosten, 180°= zuiden, 270°= westen). Voor omnidirectionele zendantennes (zendantennes die in elke richting evenveel uitzenden) heeft de opgave van een azimut geen zin;
14° tilt : de hoek ten opzichte van het horizontale vlak waarin de zendantenne het meeste vermogen uitzendt;
15° horizontale openingshoek : hoek in het horizontale vlak waarin het meeste vermogen uitgezonden wordt;
16° verticale openingshoek : hoek in het verticale vlak waarin het meeste vermogen uitgezonden wordt;
17° winst : het quotiënt van de stralingsintensiteit in het vrije veld van een zendantenne in een bepaalde richting ten opzichte van de stralingsintensiteit die onder gelijke omstandigheden geproduceerd zou worden door een hypothetische ideale zendantenne die in alle richtingen evenveel straalt (isotrope zendantenne). Als geen specifieke richting is opgegeven, is dit de grootst mogelijke quotiënt over alle richtingen;
18° verandering aan een vast opgestelde zendantenne : elke wijziging van de technische karakteristieken (bijvoorbeeld azimut, afmetingen, hoogte vanaf het grondniveau tot het midden van de zendantenne, frequentie, het aan de antenne geleverde maximale vermogen, tilt, horizontale openingshoek, verticale openingshoek, stralingspatroon en winst) van een vast opgestelde zendantenne;
19° verblijfplaats : een plaats die voldoet aan een of meer van de volgende beschrijvingen :
a) lokaal van een gebouw waar personen kunnen verblijven, zoals lokalen van woningen, scholen, crèches, ziekenhuizen, rust- en verzorgingstehuizen;
b) bedrijfsruimte waar werknemers zich regelmatig bevinden;
c) speelplaatsen van scholen;
20° enkelvoudig SAR : het specifieke absorptietempo van een vast opgestelde zendantenne. Het specifieke absorptietempo is de hoeveelheid elektromagnetische energie die per tijdseenheid en per massa wordt geabsorbeerd.
21° operator: de uitbater van de frequentie die een vaste of tijdelijk opgestelde zendantenne gebruikt;
22° straalverbindingen: point-to-point-microgolfantennes die een smalle bundel elektromagnetische straling uitzenden en ontvangen met duidelijke en onbelemmerde zichtlijnen tussen beide uiteinden van een transmissiepad of verbinding.
23° Hgem, 30 min: gemiddelde (RMS) magnetische veldsterkte over een willekeurige periode van dertig minuten, uitgedrukt in A/m;
24° kennisgeving: overzicht van de technische gegevens en locaties van de vast opgestelde zendantennes dat voldoet aan de bepalingen van artikel 6.10.2.2bis voor een operator.
DEFINITIES WINDTURBINES (afdeling 5.20.6)
1° « slagschaduw » :
schaduw die afkomstig is van een bewegende rotor van een windturbine als de intensiteit van het ingestraalde zonlicht hoger is dan 120 W/m2 op een vlak loodrecht op de invalsrichting van de zon;
2° « verwachte slagschaduw » :
het aantal uren slagschaduw dat aan de hand van de aannames, vermeld in punt F14 van de toelichtingsbijlage bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit, vervat in bijlage 4B van titel I van het VLAREM, verwacht mag worden;
3° « effectieve slagschaduw » :
het aantal uur slagschaduw dat effectief ter hoogte van een relevant slagschaduwgevoelig object opgetreden is, bepaald op basis van metingen of bepaald uit het logboek van de turbines;
4° « slagschaduwgevoelig object » :
een binnenruimte waar slagschaduw van windturbines hinder kan veroorzaken;
5° « slagschaduwkalender » :
een overzicht waarin voor elke dag van een jaar de tijdsspanne met de astronomisch maximaal mogelijke slagschaduwduur weergegeven wordt;
6° "tiphoogte" : masthoogte, vermeerderd met de helft van de rotordiameter.
DEFINITIES WERKZAAMHEDEN AAN BEPAALDE INSTALLATIES MET GEFLUOREERDE BROEIKASGASSEN OF OZONLAAGAFBREKENDE STOFFEN (HOOFDSTUK 4.4 (AFDELING 4.4.8), HOOFDSTUK 5.2 (ARTIKEL 5.2.2.5.2, § 9), HOOFDSTUK 5.15 (ARTIKEL 5.15.0.8), HOOFDSTUK 5.16 (ARTIKEL 5.16.3.3, § 1BIS) EN HOOFDSTUK 6.8 (ARTIKEL 6.8.1.1 EN AFDELING 6.8.2 TOT EN MET 6.8.6)
1° "installatie" : het samenvoegen van twee of meer delen van apparatuur of circuits die gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevatten of daartoe ontworpen zijn, om een systeem te monteren op de plaats waar het zal worden geëxploiteerd, dat met zich meebrengt dat gastransporterende geleiders van een systeem worden samengevoegd om een circuit te voltooien, ongeacht of het systeem na montage moet worden gevuld of niet;
2° "onderhoud" : alle activiteiten, met uitsluiting van terugwinning en controles op lekken als vermeld in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 en artikel 23 van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen, die met zich brengen dat de circuits die gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevatten of daartoe ontworpen zijn, worden geopend, namelijk het toevoegen aan het systeem van gefluoreerde broeikasgassen, het verwijderen van een of meer onderdelen van het circuit of de apparatuur, het opnieuw monteren van twee of meer onderdelen van het circuit of de apparatuur, alsook het repareren van lekkages;
3° "reparatie" : het herstel van beschadigde of lekkende producten of apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevatten of nodig hebben voor de werking ervan, en waarvan een onderdeel zulke gassen bevat dan wel daartoe ontworpen is;
4° "buitendienststelling" : het definitieve stilleggen en buiten werking of gebruik stellen van een product of deel van de apparatuur dat gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevat;
5° "terugwinning" : het verzamelen en opslaan van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen uit producten, waaronder houders, en apparatuur gedurende het onderhoud, dan wel voorafgaand aan de verwijdering van de producten of de apparatuur;
6° "koelinstallatie" : het geheel van de onderdelen en apparaten die nodig zijn voor de werking van een koelsysteem. Het gaat hier ook om luchtconditioneringsinstallaties en warmtepompen die een koelsysteem bevatten;
7° "brandbeveiligingsapparatuur" : de apparatuur en de systemen die worden gebruikt bij brandbeveiligings- en brandblustoepassingen. Brandblussers maken hier ook deel van uit;
8° "elektrische schakelinrichtingen" : schakeltoestellen en combinaties daarvan met de bijbehorende controle-, meet-, beschermings- en reguleringsapparatuur, en samenstellingen van dergelijke toestellen en apparatuur met de bijbehorende koppelingen, accessoires, behuizingen en ondersteunende structuren, die bedoeld zijn voor gebruik in verband met het opwekken, het overbrengen, de distributie en de omzetting van elektrische energie;
9° koelwagen: een motorvoertuig met een gewicht van meer dan 3,5 ton dat primair bestemd en gebouwd is om goederen te vervoeren en dat met een koeleenheid is uitgerust;
10° koelaanhangwagen: een voertuig dat bestemd en gebouwd is om door een vrachtwagen of een trekker te worden gesleept, primair om goederen te vervoeren en dat met een koeleenheid is uitgerust.
DEFINITIES HOUT (Hoofdstuk 5.19)
1° direct verwarmde droger: een droger waarbij hete gassen, afkomstig van een stookinstallatie of enige andere bron, in rechtstreeks contact staan met de te drogen deeltjes, strengen of vezels. Het drogen gebeurt door convectie;
2° indirect verwarmde droger: een droger waarbij het drogen uitsluitend wordt bereikt door stralings- en geleidingswarmte;
3° hybride verwarmde droger: indirect verwarmde droger waarbij een beperkt deel warme gassen van de verbrandingsinstallatie rechtstreeks over de deeltjes, strengen of vezels gevoerd wordt om de waterdamp af te voeren;
4° type droger: ofwel direct verwarmde, ofwel indirect verwarmde, ofwel hybride verwarmde droger;
5° bestaande droger: de som van alle types drogers van de inrichting die vóór 28 december 2002 zijn vergund en waarbij de som van de individuele capaciteiten bepalend is voor de capaciteitscategorie;
6° nieuwe droger: de individuele drooginstallatie die op of na 28 december 2002 is vergund en waarbij de individuele capaciteit bepalend is voor de capaciteitscategorie.
DEFINITIES MAGNETISCHE VELDEN VAN HOOGSPANNINGSVERBINDINGEN (hoofdstuk 2.18 en 6.14)
1° hoogspanningsverbindingen: de bovengrondse leidingen voor elektriciteit met een nominale spanning van 30 kV of hoger of de ondergrondse kabels voor elektriciteit met een nominale spanning van 30 kV of hoger.
Artikel 1.1bis/1. (23/02/2017- ...)
De indelingslijst, vermeld in artikel 5.2.1, § 1, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, is opgenomen in bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
Artikel 1.2.1.1. (... - ...)
De bepalingen, opgenomen in de bijlagen bij dit besluit, met betrekking tot meet- en analy-semethodes en codes van goede praktijken kunnen door de Vlaamse minister gewijzigd worden.
Artikel 1.2.2.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De Vlaamse minister kan bij gemotiveerd besluit individuele afwijkingen toestaan op de milieuvoorwaarden uit dit besluit, mits de aanvrager het bepaalde in het art. 4.1.2.1. naleeft.
In zoverre de bepalingen waarop de afwijking betrekking heeft tevens zijn opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, geldt ze ook voor deze vergunningsvoorwaarden.
§ 2. De afwijking, vermeld in het eerste lid, is geldig tot een van de volgende gevallen zich voordoet :
1° de geldigheidsduur van de omgevingsvergunning waarop ze betrekking heeft verstrijkt;
2° als de afwijking voor een beperkte termijn is verleend : bij het verstrijken van die termijn;
3° als de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 van het decreet van 25 april 2014, als gevolg van :
a) een evaluatie als vermeld in artikel 1.4.1.1 of 1.4.2.1, de bijzondere milieuvoorwaarden bijstelt en die strenger zijn dan de voorwaarden die gelden als gevolg van de verleende afwijking;
b) een verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van het voorwerp of de duur van de omgevingsvergunning, vermeld in artikel 83 van het decreet van 25 april 2014, de bijzondere milieuvoorwaarden bijstelt en die strenger zijn dan de voorwaarden die gelden als gevolg van de verleende afwijking;
4° de voorwaarden waarvan afwijking is verleend, worden opgeheven of vervangen door andere voorwaarden.
§ 3. Deze afwijkingen kunnen geen versoepeling inhouden van de in dit besluit vastgestelde emissiegrenswaarden, met uitzondering van de algemene emissiegrenswaarden voor lucht vermeld in bijlage 4.4.2 van titel II van het VLAREM, voor zover deze afwijkingsmogelijkheid expliciet in deze bijlage is aangegeven.
§ 4. De vergunningverlenende overheid kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit slechts die afwijkingen opnemen die voor de datum van indiening van de vergunningsaanvraag waren toegestaan.
Artikel 1.2.2.1bis. (23/02/2017- ...)
De afwijking, vermeld in artikel 1.2.2.1, kan alleen worden toegestaan als aan volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° er zijn technische redenen die de afwijking motiveren;
2° de exploitant stelt maatregelen voor die gelijkwaardige waarborgen bieden voor de bescherming van de mens en van het milieu als de voorwaarden waarvan de afwijking wordt toegestaan;
3° de maatregelen, vermeld in punt 2°, beantwoorden aan de beste beschikbare technieken.
Artikel 1.2.2.2. (23/02/2017- ...)
...
Artikel 1.2.2.3. (04/05/2018- ...)
...
Artikel 1.2.2bis.1. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 1.2.2bis.2. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 1.2.2bis.3. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 1.2.2bis.4. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 1.2.2ter.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De afwijkingsaanvraag, vermeld in artikel 1.2.2.1, § 1, wordt met een beveiligde zending ingediend bij de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
§ 2 De verzoeker gebruikt hiertoe :
1° het formulier, opgenomen in bijlage 5, die als bijlage bij het besluit van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning is gevoegd;
2° de in het formulier aangewezen addenda uit de addenda-bibliotheek die is opgenomen in bijlage 2, die bij het besluit van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning is gevoegd.
Het gemotiveerde verzoek omvat de gegevens die als verplicht in te vullen of bij te voegen voorgeschreven zijn in het formulier en de desbetreffende addenda.
De Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, en de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, zijn gemachtigd gezamenlijk het formulier en de addenda-bibliotheek, vermeld in het tweede lid, en de dossiersamenstelling te wijzigen, waarbij minstens de volgende gegevens worden gevraagd :
1° de naam, de hoedanigheid en het adres van de aanvrager;
2° de naam en, in voorkomend geval, het ondernemersnummer van de exploitant;
3° de identificatie van de ingedeelde inrichting of activiteit die het voorwerp uitmaakt van de afwijkingsaanvraag;
4° een omschrijving van de artikelen en de milieuvoorwaarden waarvan afwijking wordt gevraagd;
5° de technische redenen die de afwijking motiveren;
6° een voorstel van maatregelen die gelijkwaardige waarborgen bieden voor de bescherming van de mens en het milieu als de voorwaarden waarvan afwijking wordt gevraagd;
7° een nota waarin wordt aangetoond dat de voorgestelde maatregelen beantwoorden aan BBT.
Artikel 1.2.2ter.2. (23/02/2017- ...)
De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, onderzoekt de ontvankelijkheid en volledigheid van de afwijkingsaanvraag.
Bij het onderzoek naar de ontvankelijkheid en volledigheid wordt nagegaan of de afwijkingsaanvraag de gegevens, vermeld in artikel. 1.2.2ter.1, § 2, bevat.
Als de afwijkingsaanvraag onvolledig is, vraagt de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de aanvrager met een beveiligde zending de ontbrekende gegevens of documenten binnen een termijn van dertig dagen, die ingaat op de dag na de datum van de verzending van het volledigheidsverzoek, bij de aanvraag te voegen.
Het resultaat van het onderzoek naar de ontvankelijkheid en volledigheid van de afwijkingsaanvraag wordt met een beveiligde zending meegedeeld aan de aanvrager binnen een termijn van dertig dagen, die ingaat vanaf de dag na de datum waarop de aanvraag is ingediend of vanaf de dag na de datum waarop de ontbrekende gegevens en documenten zijn ontvangen.
Als de aanvrager nalaat de ontbrekende gegevens of documenten, vermeld in het derde lid, binnen de termijn van dertig dagen bij de afwijkingsaanvraag te voegen, wordt de afwijkingsaanvraag van rechtswege als onvolledig beschouwd.
Als de afwijkingsaanvraag onontvankelijk of onvolledig is, wordt de procedure definitief stopgezet.
Artikel 1.2.2ter.3. (23/02/2017- ...)
Voor afwijkingsaanvragen als vermeld in artikel 1.2.2.1, § 1, die betrekking hebben op de inplantingsregels en voor afwijkingsaanvragen als vermeld in artikel 1.4 van titel III van het VLAREM, zal de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, op dezelfde dag dat met toepassing van artikel 1.2.2ter.2, vierde lid, aan de aanvrager wordt meegedeeld dat de aanvraag ontvankelijk en volledig is, de aanvraag ter beschikking stellen van de betrokken gemeente, met de opdracht om een openbaar onderzoek in te stellen.
Voor de organisatie van het openbaar onderzoek zijn de bepalingen van titel 3, hoofdstuk 5, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning van overeenkomstige toepassing, waarbij :
1° de vergunningsaanvraag of de aanvraag tot omgevingsvergunning moet worden gelezen als de afwijkingsaanvraag;
2° de vergunningsaanvrager moet worden gelezen als de aanvrager van de afwijkingsaanvraag.
Artikel 1.2.2ter.4. (23/02/2017- ...)
Op dezelfde dag dat met toepassing van artikel 1.2.2ter.2, vierde lid, aan de aanvrager wordt meegedeeld dat de afwijkingsaanvraag ontvankelijk en volledig is, stelt de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de afwijkingsaanvraag ter beschikking van de GOVC, vermeld in artikel 40 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, brengt aan de GOVC advies uit binnen een termijn van zestig dagen vanaf de dag dat met toepassing van artikel 1.2.2ter.2, vierde lid, aan de aanvrager wordt meegedeeld dat de afwijkingsaanvraag ontvankelijk en volledig is. De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, kan als ze dat noodzakelijk acht, het advies inwinnen van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
Als de aanvrager bij het indienen van de afwijkingsaanvraag vraagt om gehoord te worden, wordt hij gehoord door de GOVC.
De GOVC brengt op basis van het aanvraagdossier, het advies van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en, in voorkomend geval, de adviezen die deze afdeling heeft ingewonnen, een advies uit binnen een termijn van negentig dagen vanaf de dag na de datum waarop de afwijkingsaanvraag aan haar ter beschikking is gesteld.
Voor de toepassing van dit artikel zetelen in de GOVC naast de personen, vermeld in artikel 40, § 1, 1° tot en met 4°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, de adviesinstanties die over de afwijkingsaanvraag een advies hebben uitgebracht.
Artikel 1.2.2ter.5. (23/02/2017- ...)
De beslissing over de afwijkingsaanvraag wordt genomen door de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, binnen een termijn van honderdvijftig dagen die ingaat vanaf de dag dat met toepassing van artikel 1.2.2ter.2, vierde lid, aan de aanvrager wordt meegedeeld dat de afwijkingsaanvraag ontvankelijk en volledig is.
De beslissing, vermeld in het eerste lid, bevat :
1° de datum van de afwijkingsaanvraag;
2° de naam of de hoedanigheid van de aanvrager;
3° de naam en, in voorkomend geval, het ondernemersnummer van de exploitant;
4° de identificatie van de ingedeelde inrichting of activiteit die het voorwerp uitmaakt van de afwijkingsaanvraag;
5° een omschrijving van de artikelen en de milieuvoorwaarden waarvan afwijking wordt gevraagd;
6° in voorkomend geval, een verwijzing naar de aard van de standpunten, opmerkingen en bezwaren die tijdens het openbaar onderzoek zijn ingediend, en de wijze waarop daarmee is omgegaan;
7° een motivering van de beslissing;
8° als de afwijking wordt toegestaan, de voorwaarden die gelijkwaardige waarborgen bieden voor de bescherming van de mens en het milieu als de voorwaarden waarvan de afwijking is toegestaan.
Artikel 1.2.2ter.6. (23/02/2017- ...)
Voor de bekendmaking van de beslissing zijn de bepalingen van titel 3, hoofdstuk 9, afdeling 3, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.2.2ter.7. (23/02/2017- ...)
...
Artikel 1.2.3.1. (03/04/2020- ...)
§ 1. De Vlaamse minister kan gedurende de periode dat de Vlaamse Regering een civiele noodsituatie heeft vastgesteld in toepassing van artikel 4, § 1, eerste lid van het decreet van 20 maart 2020 over maatregelen in geval van een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid, voor een beperkte termijn afwijkingen toestaan op de milieuvoorwaarden uit dit besluit, in elk van onderstaande gevallen:
1° in geval dit vereist is om redenen van algemeen belang die verband houden met de vastgestelde civiele noodsituatie;
2° in geval het in gevolge de vastgestelde civiele noodsituatie onmogelijk is om bepaalde milieuvoorwaarden na te leven. Onder onmogelijkheid wordt ook begrepen de situatie waarin de kosten verbonden aan het naleven van de milieuvoorwaarden onevenredig hoog zijn.
De omvang en de termijn van de afwijking zijn steeds beperkt tot wat hoogstnoodzakelijk is. De termijn waarbinnen een afwijking wordt toegestaan, kan de maximale duurtijd van de vastgestelde civiele noodsituatie, met inbegrip van een eventuele verlenging, zoals vastgesteld door de Vlaamse Regering in toepassing van artikel 4, § 1, eerste lid van het decreet van 20 maart 2020 over maatregelen in geval van een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid, niet overschrijden.
De minister houdt hierbij in de mate van het mogelijke rekening met de vereisten van artikel 5.4.3 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Naast de redenen vermeld in het eerste lid, kunnen de beperktheid in omvang en tijd van de afwijking en eventuele alternatieve maatregelen die in de mate van het mogelijke een gelijkwaardig niveau van bescherming bieden, hierbij in overweging genomen worden.
De minister kan voorwaarden verbinden aan de beslissing waarbij een afwijking van de milieuvoorwaarden wordt toegestaan en kan de toepassing ervan tot een bepaalde sector of categorie van inrichtingen beperken.
§ 2. Het ministerieel besluit tot afwijking wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Artikel 1.2.4.1. (23/02/2017- ...)
...
Artikel 1.3.1.1. (01/04/2019- ...)
§ 1. Voor het nemen van monsters en het uitvoeren van metingen, beproevingen en analyses, als vermeld in de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en in de bijzondere vergunningsvoorwaarden van bepaalde inrichtingen of onderdelen van inrichtingen, wordt verstaan onder :
1° een laboratorium in de discipline water: een laboratorium in de discipline water, erkend voor de uitvoering van die bemonsteringen, metingen, beproevingen of analyses met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu, voor het deeldomein afval-, oppervlakte-, grond- of drinkwater;
2° een laboratorium in de discipline lucht: een laboratorium in de discipline lucht, erkend voor de uitvoering van die bemonsteringen, metingen, beproevingen of analyses met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu;
3° een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie: een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, erkend voor de uitvoering van die beproevingen met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu;
4° een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen: een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, erkend voor de uitvoering van die beproevingen met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.
Niemand mag die monsternemingen, metingen, beproevingen en analyses uitvoeren zonder daarvoor in het bezit te zijn van een erkenning, in voorkomend geval als vermeld in :
1° in bijlage 3, 1°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu voor een laboratorium in de discipline water;
2° in bijlage 3, 2°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu voor een laboratorium in de discipline lucht;
3° in bijlage 4, van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu voor een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
§ 2. Voor het uitvoeren van akoestische onderzoeken en het opstellen en het begeleiden van saneringsplannen als vermeld in de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en in de bijzondere vergunningsvoorwaarden van bepaalde inrichtingen of onderdelen van inrichtingen, wordt met een milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen bedoeld : een milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen, deeldomein geluid, erkend volgens het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.
§ 3. Om monsters te nemen en metingen, beproevingen en analyses uit te voeren als vermeld in de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en in de bijzondere vergunningsvoorwaarden van bepaalde inrichtingen of onderdelen van inrichtingen, wordt verstaan onder een milieudeskundige in de discipline afval of bodem :
1° een laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen dat erkend is voor de uitvoering van bemonsteringen, metingen, beproevingen of analyses met toepassing van het VLAREL van 19 november 2010, voor afvalstoffen;
2° een laboratorium in de discipline bodem, deeldomein bodemsanering, dat erkend is voor de uitvoering van metingen, beproevingen of analyses met toepassing van het VLAREL van 19 november 2010, voor bodem en bodemmaterialen;
3° een bodemsaneringsdeskundige die erkend is met toepassing van het VLAREL van 19 november 2010, voor de resultaten in het kader van de uitvoering van bemonsteringen op bodem ter uitvoering van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO-besluit van 14 december 2007.
§ 4. In dit besluit wordt verstaan onder :
1° milieudeskundige in de discipline elektrische installaties : een erkend orgaan als vermeld in artikel 275 van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI);
2° milieudeskundige in de discipline recipiënten voor samengeperst, vloeibaar gemaakt, of opgelost gas : een erkende externe dienst voor technische controles op de werkplaats als vermeld in het koninklijk besluit van 29 april 1999 betreffende de erkenning van externe diensten voor technische controles op de werkplaats, voor het domein controles van gasrecipiënten;
3° milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk : een erkende aangemelde instantie of keuringsdienst van gebruikers als vermeld in hoofdstuk VIII van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur, voor de toepassing van de procedures, vermeld in de Europese richtlijn 97/23/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur ofwel een erkende aangemelde instantie als vermeld in artikel 12 van het koninklijk besluit van 11 juni 1990 betreffende het op de markt brengen van drukvaten van eenvoudige vorm, voor de toepassing van de procedures, vermeld in de Europese richtlijn 2009/105/EG inzake drukvaten van eenvoudige vorm..
Artikel 1.3.2.1. (01/01/2011- ...)
...
Artikel 1.3.2.2. (01/01/2011- ...)
...
Artikel 1.3.2.3. (01/01/2011- ...)
...
Artikel 1.3.3.1. (01/01/2011- ...)
...
Artikel 1.3.3.2. (01/01/2011- ...)
...
Artikel 1.3.4.1. (24/06/2021- ...)
De entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor lucht, wordt erkend voor het uitbouwen en exploiteren van meetnetten voor het meten van de verontreiniging van de omgevingslucht en het bewaken van de luchtkwaliteit als vermeld in artikel 2.2.6 en 10.2.4 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Hierbij gaat het om het exploiteren en het meten van de verontreiniging van de omgevingslucht in het kader van de volgende meetnetten:
1° telemetrisch meetnet lucht, voor de voortgangsbewaking van de algemene luchtkwaliteit voor luchtverontreinigende stoffen, inzonderheid: SO2, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTEX, VOS, bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes, de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;
2° lokale meetnetten in gebieden met acute lokale problemen van luchtverontreiniging, inzonderheid: SO2, H2S, organi-sche zwavelverbindingen, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTEX, VOS, bemonstering en analyse zwarte rook volgens de OESO-methode, bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes, de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;
3° mobiele metingen van luchtverontreiniging voor luchtverontreinigende stoffen, inzonderheid: SO2, H2S, organische zwavelverbindingen, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTEX, VOS, totaal koolwaterstoffen en totaal stofgehalte;
4° meetnet voor zware metalen in zwevend stof, inzonderheid: As, Cd, Cu, Ni, Pb, Sb en Zn;
5° meetnet voor zware metalen in neervallend stof, inzonderheid: As, Cd, Cu, Ni, Pb en Zn;
6° depositienet verzuring voor de bepaling van anorganische stoffen in de omgevingslucht, in droge, natte en totale depositie, inzonderheid: ammoniak, ammonium, calcium, chloriden, fluoriden, kalium, magnesium, natrium en sulfaten;
7° meetnetten voor de bepaling van organische stoffen in de omgevingslucht, in droge, natte en totale depositie, inzonderheid: PAK's, nitro-aromatische koolwaterstoffen, VOS, en ZVOS;
Artikel 1.3.4.2. (24/06/2021- ...)
De entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor lucht:
1° maakt jaarlijks een verslag op over de geleverde prestaties en de interne kwaliteitszorg, en stuurt dit aan de afdeling, bevoegd voor erkenningen;
2° neemt deel, rechtstreeks of via de Intergewestelijke Cel voor Leefmilieu (IRCEL), aan de door het referentie-laboratorium van de EU georganiseerde externe kwaliteitscontroles inzake meetnetten voor de luchtkwaliteit; de resultaten van deze activiteiten worden opgenomen in het jaarverslag, bedoeld in 1°.
Artikel 1.3.4.3. (01/01/2011- ...)
Als referentiestandaard voor immissiemetingen als vermeld in artikel 1.3.4.1, gelden de ijkbank van de Vlaamse Milieumaatschappij en de Intergewestelijke Cel voor Leefmilieu (IRCEL).
Artikel 1.4.1.1. (01/10/2019- ...)
Een algemene evaluatie van de milieuvoorwaarden die van toepassing zijn op een GPBV-installatie, vermeld in artikel 5.4.11, § 1, 1°, van titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wordt uitgevoerd :
1° binnen twee jaar na de bekendmaking in het publicatieblad van de Europese Unie van de door de Europese Commissie aangenomen nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van de GPBV-installatie;
2° voor zover er geen BBT-conclusies van toepassing zijn, als ontwikkelingen op het gebied van de BBT een significante vermindering van de emissies mogelijk maken;
3° als de veroorzaakte verontreiniging van die aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning moeten worden gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden moeten worden opgenomen;
4° als de bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist;
5° als overeenkomstig artikel 3.3.0.3, 3°, aan een nieuwe of bijgewerkte milieukwaliteitsnorm moet worden voldaan.
Bij een algemene evaluatie, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, worden alle milieuvoorwaarden die op de GPBV-installatie van toepassing zijn, geëvalueerd.
Bij een algemene evaluatie, vermeld in het eerste lid, 1°, worden alle nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies in aanmerking genomen die voor de installatie gelden en die sinds de afgifte of de laatste evaluatie van de vergunning door de Europese Commissie zijn aangenomen.
De door de Europese Commissie aangenomen nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van de GBPV-installatie worden binnen de zestig dagen na de bekendmaking in het publicatieblad van de Europese Unie door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, meegedeeld aan de exploitanten van de betrokken GPBV-installaties, als voorbereiding van de evaluaties.
Als conform artikel 1.4 van titel III van het VLAREM voor een GPBV-installatie een individuele afwijking van de BBT-GEN is toegestaan, wordt bij iedere algemene evaluatie opnieuw de toepassing van artikel 1.4, derde lid, van titel III van het VLAREM geëvalueerd.
Als voor een GPBV-installatie in een voorafgaande periode van vijftien jaar geen evaluatie werd uitgevoerd, kan, rekening houdende met het tijdstip waarop de milieuvoorwaarden zijn aangepast ingevolge een vergunningsaanvraag of ingevolge de toepassing van artikel 82 van het decreet van 25 april 2014, een algemene evaluatie worden gepland.
Artikel 1.4.2.1. (01/01/2018- ...)
De relevante milieuvoorwaarden die van toepassing zijn op een ingedeelde inrichting of activiteit, kunnen met het oog op de eventuele toepassing van artikel 82, eerste lid, 2°, van het decreet van 25 april 2014, worden onderworpen aan een gerichte evaluatie, vermeld in artikel 5.4.11, § 1, 2°, van titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid :
1° voor de gevallen en aspecten bepaald in de richtlijnen over bijzondere milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 5.4.6/1, tweede lid, van titel V van het voormelde decreet;
2° voor zover in een voorafgaande periode van vijftien jaar de te evalueren milieuvoorwaarden bij de beslissing over een vergunningsaanvraag of met toepassing van artikel 82 van het decreet van 25 april 2014 niet op relevante wijze zijn aangepast, in de hierna vermelde gevallen :
a) inrichtingen of activiteiten, vermeld in indelingsrubriek 2.3.11, met uitzondering van de aspecten die betrekking hebben op het inert afval, het afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf en het niet-gevaarlijk niet-inert afval, tenzij de afvalstoffen worden gestort in een afvalvoorziening van categorie A, en met uitzondering van de afvalvoorzieningen, vermeld in artikel 5.2.6.10.1, § 3, van dit besluit;
b) afval (mee)verbrandingsinstallaties als vermeld in de indelingsrubrieken 2.3.4.1, b, c, e, f, g, h, j, k, l, m; 2.3.4.2, b, c, d, e, f, g en 2.3.5;
c) het lozen in gewone oppervlaktewateren, openbare riolen of kunstmatige afvoerwegen voor regenwater, van gevaarlijke stoffen als vermeld in bijlage 2C, in concentraties die hoger zijn dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1;
d) het direct of indirect lozen in grondwater van gevaarlijke stoffen als vermeld in bijlage 2B.
Artikel 1.4.3.1.1. (26/11/2022- ...)
Het voortschrijdende meerjarenprogramma van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, bevat minstens de volgende gegevens :
1° een plan van aanpak voor het uitvoeren van de algemene evaluaties, vermeld in artikel 5.4.11, § 1, 1°, van titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, voor de eerstkomende vijf jaar;
2° een nominatieve lijst van ingedeelde inrichtingen of activiteiten waarvoor in de loop van de komende twee jaar voormelde evaluatie gepland is met de concrete planning voor het eerstkomende jaar.
De concrete planning wordt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, maximaal zestig dagen na de publicatie van nieuwe of herziene BBT-conclusies in het Publicatieblad van de Europese Unie geactualiseerd.
De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, bepaalt in haar plan van aanpak, vermeld in het eerste lid, voor elke categorie van GPBV-installaties die ze in aanmerking neemt voor het uitvoeren van een evaluatie in de volgende vijf kalenderjaren, of de redenen voor de evaluatie ten dele ook aanleiding geven tot een bijstelling van de algemene of sectorale milieuvoorwaarden.
Het voortschrijdende meerjarenprogramma wordt afgestemd op de programmatorische aanpak van de milieuhandhaving.
De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, stelt het voortschrijdende meerjarenprogramma vast na raadpleging van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 4 tot en met § 7, § 9 en § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, kan de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 8, § 10, § 11, § 13, § 14, § 15 en § 16, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, raadplegen.
Artikel 1.4.3.2.1. (01/01/2018- ...)
Het voortschrijdende meerjarenprogramma van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, wordt jaarlijks voor 1 oktober online bekendgemaakt op een daartoe geëigende plaats op de website van de afdeling en wordt meegedeeld aan de Vlaamse Regering. Het ligt ook ter inzage bij de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, stelt jaarlijks voor 1 oktober haar voortschrijdende meerjarenprogramma ter beschikking van de provinciale en de gewestelijke omgevingsvergunningscommissies en van de afdeling, bevoegd voor de milieuhandhaving.
Artikel 1.4.3.3.1. (01/01/2018- ...)
De afdeling Milieu bevoegd voor de omgevingsvergunning stelt uiterlijk op 30 juni van elk jaar een rapport op over de mate waarin uitvoering is gegeven aan haar voortschrijdende meerjarenprogramma van het vorige jaar. Daarvoor kan de afdeling alle nuttige informatie inwinnen bij de bevoegde provinciale en gewestelijke omgevingsvergunningscommissies.
Het rapport, vermeld in het eerste lid, omvat minstens :
1° het bij het begin van het beschouwde jaar voorziene aantal algemene evaluaties;
2° het aantal uitgevoerde evaluaties voor het beschouwde jaar;
3° als er een verschil is tussen het aantal voorziene algemene evaluaties en het aantal uitgevoerde algemene evaluaties, een toelichting waarom het vooropgestelde aantal niet gehaald is.
Het rapport, vermeld in het eerste lid, wordt binnen een termijn van dertig dagen na de dag dat het is vastgesteld, bekendgemaakt overeenkomstig de bepalingen van artikel 1.4.3.2.1.
Artikel 1.4.4.1. (01/01/2018- ...)
Overeenkomstig artikel 5.4.12 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid worden de volgende instanties belast met het uitvoeren van evaluaties :
1° de bevoegde dienst van de gemeente voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die behoren tot projecten waarvoor het college van burgemeester en schepenen conform artikel 15 van het decreet van 25 april 2014 bevoegd is om in eerste administratieve aanleg over de vergunningsaanvraag een beslissing te nemen;
2° de provinciale omgevingsvergunningscommissie voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die behoren tot projecten waarvoor de deputatie conform artikel 15 van het decreet van 25 april 2014 bevoegd is om in eerste administratieve aanleg over de vergunningsaanvraag een beslissing te nemen;
3° de gewestelijke omgevingsvergunningscommissie voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die behoren tot projecten waarvoor de Vlaamse Regering conform artikel 15 van het decreet van 25 april 2014 bevoegd is om in eerste administratieve aanleg over de vergunningsaanvraag een beslissing te nemen.
Artikel 1.4.5.1.1. (01/01/2019- ...)
§ 1 Voor het uitvoeren van de evaluatie wordt gebruikgemaakt van de bij monitoring of bij inspectie verkregen gegevens waarover de overheid beschikt.
De instanties die belast zijn met het uitvoeren van een evaluatie, vermeld in artikel 1.4.4.1, kunnen de exploitant om bijkomende gegevens vragen die voor de evaluatie van de milieuvoorwaarden noodzakelijk zijn en als die nog niet in hun bezit zijn, waaronder :
1° de maatregelen die de exploitant uitvoert of voorstelt naar aanleiding van de redenen die aanleiding hebben gegeven tot het opstarten van de evaluatie en die hem overeenkomstig artikel 1.4.5.2.1, § 1, tweede lid, of 1.4.5.3.1, § 1, tweede lid, zijn meegedeeld;
2° als de aanstelling van een milieucoördinator voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit verplicht is, de visie van de milieucoördinator op de maatregelen, vermeld in punt 1° ;
3° als het een GPBV-installatie betreft : de resultaten van de monitoring van emissies en andere gegevens die een vergelijking mogelijk maken van de werking van de installatie met de BBT, zoals beschreven in de toepasselijke BBT-conclusies en met de BBT-GEN.
§ 2. De exploitant bezorgt de bijkomende gegevens, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, binnen een termijn van vijftig dagen vanaf de dag na de datum van verzending van de vraag.
Bij het overmaken van de gegevens, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, kan de exploitant de gegevens aangeven die vertrouwelijk moeten worden behandeld. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de regeling voor de toegang tot bestuursdocumenten, vermeld in titel II, hoofdstuk 3, van het bestuursdecreet van 7 december 2018.
Als de exploitant nalaat om de gevraagde gegevens binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, te bezorgen, kan de instantie die belast is met het uitvoeren van een evaluatie, vermeld in artikel 1.4.4.1, de evaluatie toch laten doorgaan.
§ 3. De instanties die belast zijn met het uitvoeren van een evaluatie, vermeld in artikel 1.4.4.1, stellen de gegevens, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, en paragraaf 2, bij de adviesaanvraag ter beschikking van de instanties die ze om advies vragen.
§ 4. Voor de toepassing van afdeling 1.4.5 is titel 8 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning van overeenkomstige toepassing.
§ 5. De kennisgeving, vermeld in artikel 1.4.5.2.1, § 1, tweede lid, en in artikel 1.4.5.3.1, § 1, tweede lid, en het verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluatie, vermeld in artikel 1.4.5.2.2, § 1, en in artikel 1.4.5.3.2, § 1, worden door de exploitant ter beschikking gesteld van de werknemersvertegenwoordiging in de ondernemingsraad en van het comité voor preventie en bescherming op het werk. Bij ontstentenis van beide organen worden de documenten en gegevens ter beschikking gesteld van de vakbondsdelegatie van de onderneming.
Artikel 1.4.5.2.1. (26/11/2022- ...)
§ 1. De bevoegde dienst van de gemeente die een evaluatie opstart, brengt de exploitant van de ingedeelde inrichting of activiteit daarvan met een beveiligde zending op de hoogte.
De kennisgeving bevat de aanleiding voor de evaluatie. De kennisgeving kan ook een verzoek om bijkomende gegevens als vermeld in artikel 1.4.5.1.1, § 1, tweede lid, omvatten.
De bevoegde dienst van de gemeente kan ook informatie opvragen bij de bevoegde toezichthouder, vermeld in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
§ 2. Als conform artikel 41 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning de provinciale omgevingsvergunningscommissie in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit een advies verleent, vraagt de bevoegde dienst van de gemeente een advies aan de provinciale omgevingsvergunningscommissie.
De provinciale omgevingsvergunningscommissie verzoekt de adviesinstanties die conform artikel 37, § 2, § 4 tot en met § 7, § 9 en § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit een advies verlenen, om advies.
De provinciale omgevingsvergunningscommissie kan het advies inwinnen van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 8, § 10, § 11, § 13, § 14, § 15 en § 16, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
De adviesinstanties verlenen hun advies aan de provinciale omgevingsvergunningscommissie binnen een termijn van vijfenveertig kalenderdagen na de ontvangst van het verzoek om advies. Als geen advies wordt uitgebracht binnen de termijn van vijfenveertig kalenderdagen, wordt de adviesinstantie geacht van oordeel te zijn dat er geen bijstelling van de milieuvoorwaarden hoeft plaats te vinden.
De provinciale omgevingsvergunningscommissie verleent haar advies binnen een termijn van vijfenzeventig kalenderdagen na de ontvangst van het verzoek om advies. Als geen advies wordt uitgebracht binnen de termijn van vijfenzeventig dagen, wordt de provinciale omgevingsvergunningscommissie geacht van oordeel te zijn dat er geen bijstelling van de milieuvoorwaarden hoeft plaats te vinden.
§ 3. Als de provinciale omgevingsvergunningscommissie geen adviesbevoegdheid als vermeld in paragraaf 2, heeft, kan de bevoegde dienst van de gemeente een advies vragen aan de adviesinstanties die conform artikel 37, § 4 tot en met § 7, § 9 en § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit een advies verlenen.
De bevoegde dienst van de gemeente kan het advies inwinnen van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 8, § 10, § 11, § 13, § 14, § 15 en § 16, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
De adviesinstanties verlenen hun advies aan de bevoegde dienst van de gemeente binnen een termijn van vijfenveertig kalenderdagen na de ontvangst van het verzoek om advies. Als geen advies wordt uitgebracht binnen de termijn van vijfenveertig kalenderdagen, wordt de adviesinstantie geacht van oordeel te zijn dat er geen bijstelling van de milieuvoorwaarden hoeft plaats te vinden.
Artikel 1.4.5.2.2. (01/01/2018- ...)
§ 1. De bevoegde dienst van de gemeente stelt een gemotiveerd verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluatie op binnen een termijn van honderdvijftig kalenderdagen na de verzending van de kennisgeving, vermeld in artikel 1.4.5.2.1, § 1, eerste lid.
§ 2. Binnen een termijn van tien dagen na datum van het verslag deelt de bevoegde dienst van de gemeente het verslag met de conclusies van de evaluaties met een beveiligde zending mee aan :
1° de exploitant;
2° het college van burgemeester en schepenen;
3° de adviesinstanties of de provinciale omgevingsvergunningscommissie als die tijdig een advies hebben uitgebracht.
Als de bevoegde dienst van de gemeente in zijn conclusies van oordeel is dat er een noodzaak is tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, zal de mededeling, vermeld in het eerste lid, 2°, het verzoek tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 82, eerste lid, 2°, a), van het decreet van 25 april 2014, omvatten.
Artikel 1.4.5.3.1. (26/11/2022- ...)
§ 1. De bevoegde omgevingsvergunningscommissie die een evaluatie opstart, brengt de exploitant van de ingedeelde inrichting of activiteit daarvan met een beveiligde zending op de hoogte.
De kennisgeving bevat de aanleiding voor de evaluatie. De kennisgeving kan ook een verzoek om bijkomende gegevens als vermeld in artikel 1.4.5.1.1, § 1, tweede lid, omvatten.
De bevoegde omgevingsvergunningscommissie kan ook informatie opvragen bij de bevoegde toezichthouder, vermeld in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
§ 2. De bevoegde omgevingsvergunningscommissie verzoekt de adviesinstanties die conform artikel 37, § 2, § 4 tot en met § 7, § 9 en § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit een advies verlenen, om advies.
De bevoegde omgevingsvergunningscommissie kan het advies inwinnen van de adviesinstanties, vermeld in artikel 37, § 8, § 10, § 11, § 13, § 14, § 15 en § 16, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
De adviesinstanties verlenen hun advies aan de bevoegde omgevingsvergunningscommissie binnen een termijn van zestig kalenderdagen na de ontvangst van het verzoek om advies. Als geen advies wordt uitgebracht binnen de termijn van zestig dagen, wordt de adviesinstantie geacht van oordeel te zijn dat er geen bijstelling van de milieuvoorwaarden hoeft plaats te vinden.
Artikel 1.4.5.3.2. (01/01/2018- ...)
§ 1. De bevoegde omgevingsvergunningscommissie stelt een gemotiveerd verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluatie op binnen een termijn van honderdvijftig kalenderdagen na de verzending van de kennisgeving, vermeld in artikel 1.4.5.3.1, § 1, eerste lid.
§ 2. Binnen een termijn van tien dagen na de datum van het verslag deelt de bevoegde omgevingsvergunningscommissie met een beveiligde zending het verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluaties mee aan :
1° de exploitant;
2° de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 van het decreet van 25 april 2014;
3° de adviesinstanties als die tijdig een advies hebben uitgebracht.
Als de bevoegde omgevingsvergunningscommissie in haar conclusies van oordeel is dat er een noodzaak is tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, zal de mededeling, vermeld in het eerste lid, 2°, het verzoek tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 82, eerste lid, 2°, a), van het decreet van 25 april 2014, omvatten.
Artikel 1.4.6.1. (01/01/2019- ...)
Om tegemoet te komen aan de redenen van de evaluatie worden de milieuvoorwaarden waar nodig bijgesteld.
In geval van een GPBV-installatie worden de milieuvoorwaarden zo nodig bijgesteld in de volgende gevallen :
1° om binnen vier jaar na de bekendmaking ervan in het publicatieblad van de Europese Unie te voldoen aan nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies ook rekening houdend met artikel 1.4 en 1.9, eerste lid, 5°, van titel III van het VLAREM;
2° als ontwikkelingen op het gebied van BBT een significante vermindering van de emissies mogelijk maken;
3° als de veroorzaakte verontreiniging van die aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden moeten worden gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden moeten worden opgelegd;
4° als de bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist;
5° om aan een nieuwe of bijgewerkte milieukwaliteitsnorm conform artikel 3.3.0.3, eerste lid, 3°, te voldoen.
In geval van ingedeelde inrichtingen of activiteiten als vermeld in artikel 1.4.2.1, 2°, a) en b), worden de milieuvoorwaarden zo nodig bijgesteld in de volgende gevallen :
1° als zich ingrijpende wijzigingen voordoen in de exploitatie van de voorziening of in het gestorte afval;
2° op basis van de resultaten van de monitoring waarover de exploitant met toepassing van artikel 5.2.6.5.1, § 3, verslag heeft uitgebracht of van de met toepassing van artikel 5.2.6.9.1 uitgevoerde inspecties;
3° in het licht van informatie-uitwisseling over aanzienlijke veranderingen in de beste beschikbare technieken.
In het geval van ingedeelde inrichtingen of activiteiten als vermeld in artikel 1.4.2.1, 2°, c) en d), worden de milieuvoorwaarden bijgesteld in functie van het maatregelenprogramma, vermeld in artikel 1.7.4.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.
Artikel 1.5.1.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De kennisgeving en, in voorkomend geval, de toelatingsaanvraag, vermeld in artikel 5.5.2, § 1, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, worden ingediend en afgehandeld conform de bepalingen van deze afdeling.
§ 2. Bij elke kennisgeving of toelatingsaanvraag bezorgt de gebruiker een openbaar dossier per aangetekende brief, digitaal of door afgifte tegen ontvangstbewijs aan de bevoegde instantie.
De gebruiker stuurt tegelijkertijd een exemplaar van het openbaar dossier en van het technisch dossier per aangetekende brief, digitaal of bij afgifte tegen ontvangstbewijs naar de technisch deskundige. De technisch deskundige brengt de bevoegde instantie op de hoogte van de ontvangst van het dossier.
§ 3. De kennisgeving en, in voorkomend geval de toelatingsaanvraag bevatten de gegevens, vermeld in afdeling 1.5.2.
§ 4. Het technisch dossier kan vertrouwelijke informatie bevatten die, in voorkomend geval, in een afzonderlijke gesloten enveloppe bij het technisch dossier gevoegd wordt.
De technisch deskundige besluit na overleg met de gebruiker welke informatie vertrouwelijk zal worden behandeld en brengt de gebruiker op de hoogte van zijn besluit. Elk meningsverschil tussen de gebruiker en de technisch deskundige daarover wordt beslecht door de bevoegde instantie.
Het vertrouwelijke karakter kan niet worden ingeroepen voor de volgende informatie :
1° karakteristieken van de GGO's en pathogene organismen;
2° de naam van de gebruiker;
3° de plaats van de activiteit;
4° het risiconiveau van de activiteiten, zoals bepaald conform rubriek 51 van de indelingslijst;
5° de inperkingsmaatregelen;
6° de conclusies over de te verwachten effecten, namelijk de mogelijke schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu.
De bevoegde instantie en de technisch deskundige geven aan derden geen informatie door die als vertrouwelijke informatie wordt beschouwd.
Bij definitieve weigering van de toelating of als de gebruiker de kennisgeving of de toelatingsaanvraag intrekt, wordt de vertrouwelijke informatie aangetekend en in een verzegelde enveloppe door de technisch deskundige naar de gebruiker teruggestuurd.
§ 5. De technisch deskundige bezorgt aan de bevoegde instantie per aangetekende brief, digitaal of door afgifte tegen ontvangstbewijs, binnen acht dagen na de ontvangst van de dossiers, vermeld in paragraaf 2, tweede lid, een ontvangstbewijs waaruit de conformiteit van het openbaar dossier met het technisch dossier blijkt, of een opsomming van de gebreken van het openbaar dossier.
Artikel 1.5.1.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. Als een kennisgeving of een toelatingsaanvraag is ingediend, geeft de technisch deskundige een advies aan de bevoegde instantie binnen de termijnen, vermeld in afdeling 1.5.2.
Hij onderzoekt of het dossier voldoet aan de eisen, vermeld in dit besluit, of de verstrekte gegevens juist en volledig zijn, of de risicoanalyse en het risiconiveau correct zijn en, zo nodig, of de inperkings- en andere beschermingsmaatregelen en het afvalbeheer adequaat zijn.
§ 2. Als dat nodig is, kan de technisch deskundige overgaan tot raadplegingen of de gebruiker verzoeken nadere informatie te verstrekken. In dat geval worden de termijnen waarin het advies moet worden verstrekt, verlengd met de termijn waarin wordt gewacht op de nadere informatie. De termijn waarin de bevoegde instantie eventueel een beslissing moet nemen, schuift overeenkomstig op.
§ 3. Het advies bevat, afhankelijk van het risiconiveau, al de volgende gegevens of sommige ervan :
1° een beoordeling van de juistheid van het voorgestelde risiconiveau;
2° een beoordeling van de voorgestelde inperkings- en controlemaatregelen, inclusief het afvalbeheer;
3° eventueel een gemotiveerd voorstel tot aanpassing van de voorgestelde inperkings- en controlemaatregelen;
4° een beoordeling van de toelaatbaarheid van de activiteit vanuit het oogpunt van de risico's voor de menselijke gezondheid en voor het leefmilieu;
5° in voorkomend geval, een gemotiveerd voorstel voor de toelatingstermijn.
§ 4. Bij gebrek aan advies binnen de gestelde termijn kan de procedure worden voortgezet.
Artikel 1.5.1.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. De bevoegde instantie neemt een gemotiveerde beslissing over de toelatingsaanvraag of eventueel over de kennisgeving binnen de termijn, vermeld in afdeling 1.5.2.
§ 2. Als dat nodig is, kan de bevoegde instantie :
1° de gebruiker verzoeken nadere informatie te verstrekken. In dat geval wordt de termijn waarin de beslissing eventueel moet worden genomen, verlengd met de termijn waarin wordt gewacht op de nadere informatie;
2° de omstandigheden van het voorgestelde ingeperkte gebruik of het risiconiveau waarin dat is ingedeeld, wijzigen;
3° aan het ingeperkte gebruik een tijdslimiet of bepaalde specifieke voorwaarden verbinden;
4° overgaan tot raadplegingen.
De bevoegde instantie kan eisen dat niet met het voorgestelde ingeperkte gebruik wordt begonnen of ze kan, op verzoek van de bevoegde toezichthouder, het lopende ingeperkte gebruik schorsen of beëindigen, totdat ze haar goedkeuring heeft gegeven.
De bevoegde instantie kan dat doen op basis van :
1° nadere informatie die ze heeft verkregen;
2° gewijzigde omstandigheden van het ingeperkte gebruik;
3° een wijziging van het risiconiveau;
4° de nakoming van de specifieke voorwaarden.
§ 3. De bevoegde instantie zendt binnen een termijn van tien dagen na de datum van de beslissing een afschrift van de beslissing aan :
1° de gebruiker;
2° de technisch deskundige;
3° het college van burgemeester en schepenen van de gemeenten waarin de activiteit gepland is of plaatsvindt;
4° de deputatie van de provincie waarin de activiteit gepland is of plaatsvindt, met uitzondering van beslissingen over activiteiten van risiconiveau 1;
5° de toezichthouder, bevoegd overeenkomstig titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid;
6° de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid;
7° de dienst van de Civiele Bescherming, belast met de opstelling van het rampenplan, met uitzondering van beslissingen over activiteiten van risiconiveau 1 en 2.
§ 4. Tegen elke beslissing kan de gebruiker een heroverwegingsvordering indienen bij de bevoegde instantie.
Die vordering wordt per aangetekende brief, digitaal of door afgifte tegen ontvangstbewijs ingediend bij de bevoegde instantie, uiterlijk dertig dagen na de ontvangst van de beslissing, vermeld in paragraaf 3.
De heroverweging heeft geen opschortende werking op de beslissing.
De definitieve beslissing wordt binnen dertig dagen na de ontvangst van de vordering verzonden aan alle betrokkenen conform de bepalingen van paragraaf 3.
Tegen de definitieve beslissing, vermeld in het vierde lid, is geen beroep mogelijk.
Artikel 1.5.2.1. (23/02/2017- ...)
Bij de kennisgeving voor een eerste ingeperkt gebruik van risiconiveau 1 stuurt de gebruiker in afwijking van artikel 1.5.1.1, § 2, eerste lid, het openbaar dossier samen met de melding naar de overheid, bevoegd voor de melding van de derde klasse. Die kennisgeving moet ten minste de gegevens bevatten, vermeld in bijlage 1.5.1.3, deel A.
De technisch deskundige deelt uiterlijk binnen dertig dagen na de datum van het indienen van de kennisgeving het advies, vermeld in artikel 1.5.1.2, mee aan de bevoegde instantie. Dat advies bevat minstens de gegevens, vermeld in artikel 1.5.1.2, § 3, 1°, 2° en 3°.
Een eerste ingeperkt gebruik van risiconiveau 1 mag worden aangevat de dag na de kennisgeving, op voorwaarde dat de inperkings- en controlemaatregelen, voorgesteld in de kennisgeving, worden toegepast.
Bij elk volgend ingeperkt gebruik van risiconiveau 1 stuurt de gebruiker de risicoanalyse aan de technisch deskundige. De technisch deskundige brengt de bevoegde instantie op de hoogte van de ontvangst van de risicoanalyse van het volgende gebruik van risiconiveau 1. De gebruiker kan de activiteit van risiconiveau 1 aanvangen de dag na de verzending van de risicoanalyse. Zodra de technisch deskundige een probleem vaststelt met betrekking tot de risicoanalyse, informeert hij de bevoegde instantie daarover.
Artikel 1.5.2.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. De kennisgeving of, in voorkomend geval, de toelatingsaanvraag voor een eerste of volgend ingeperkt gebruik van risiconiveau 2 bevat ten minste de gegevens, vermeld in bijlage 1.5.1.3, deel B.
§ 2. De technisch deskundige deelt uiterlijk binnen dertig dagen na de datum van het indienen van de kennisgeving of toelatingsaanvraag het advies, vermeld in artikel 1.5.1.2, mee aan de bevoegde instantie.
Dat advies bevat alle gegevens, vermeld in artikel 1.5.1.2, § 3.
§ 3. Bij een eerste ingeperkt gebruik van risiconiveau 2 kan met dat ingeperkte gebruik worden begonnen als de bevoegde instantie een voorafgaande schriftelijke toelating geeft. De bevoegde instantie deelt haar beslissing mee uiterlijk binnen vijfenveertig dagen na de indiening van de toelatingsaanvraag.
§ 4. Bij het volgende ingeperkte gebruik van risiconiveau 2 en als aan de vereisten die daarmee verband houden, is voldaan, mag de activiteit worden aangevat de dag na de datum van de nieuwe kennisgeving.
§ 5. De gebruiker kan in zijn kennisgeving om een formele toelating verzoeken. De bevoegde instantie deelt haar beslissing mee uiterlijk binnen vijfenveertig dagen na de indiening van de kennisgeving.
Artikel 1.5.2.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. De toelatingsaanvraag voor een eerste of volgend ingeperkt gebruik van risiconiveau 3 of hoger, bevat ten minste de gegevens, vermeld in bijlage 1.5.1.3, deel C.
§ 2. De technisch deskundige deelt in de gevallen, vermeld in paragraaf 4, uiterlijk binnen dertig dagen na de datum van de indiening van de toelatingsaanvraag het advies, vermeld in artikel 1.5.1.2, mee aan de bevoegde instantie.
De technisch deskundige deelt in de gevallen, vermeld in paragraaf 5, uiterlijk binnen zestig dagen na de datum van de indiening van de toelatingsaanvraag, het advies, vermeld in artikel 1.5.1.2, mee aan de bevoegde instantie.
Het advies bevat alle gegevens, vermeld in artikel 1.5.1.2, § 3.
§ 3. Met eerste of volgend ingeperkt gebruik van risiconiveau 3 of hoger mag niet worden begonnen zonder voorafgaande schriftelijke toelating van de bevoegde instantie die haar beslissing schriftelijk meedeelt.
§ 4. De bevoegde instantie deelt haar beslissing mee uiterlijk binnen vijfenveertig dagen na de indiening van de toelatingsaanvraag als al eerder een toelating voor een ingeperkt gebruik van risiconiveau 3 of hoger is gegeven voor de inrichting waarin de activiteit wordt beoogd, en als is voldaan aan de eisen die daarmee verband houden voor toelating voor hetzelfde risiconiveau of voor een hoger risiconiveau.
§ 5. In de overige gevallen deelt de bevoegde instantie haar beslissing mee uiterlijk binnen negentig dagen na de indiening van de toelatingsaanvraag.
Artikel 1.5.3.1. (23/02/2017- ...)
De bevoegde instantie bepaalt, in overeenstemming met het risiconiveau, welke algemene beginselen en relevante inperkings- en andere beschermingsmaatregelen van bijlage 5.51.4 van toepassing zijn om de blootstelling van de werkplek en het milieu aan GGO's en pathogene organismen tot het laagste redelijkerwijs haalbare niveau te beperken en een hoog veiligheidsgehalte te garanderen.
Artikel 1.5.4.1. (23/02/2017- ...)
De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, kan bijlage 1.5.1.1, 1.5.1.2 en 1.5.1.3 aanpassen, afhankelijk van de opgedane ervaring, de wetenschappelijke of technische vooruitgang en de ontwikkeling van de Europese reglementering.
De technisch deskundige kan de inhoud van bijlage 1.5.1.1, 1.5.1.2 en 1.5.1.3 preciseren en interpreteren.
Artikel 2.1.1. (... - ...)
§ 1. De in dit deel vastgestelde milieukwaliteitsnormen bepalen, tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven, de kwaliteitseisen waaraan het betrokken onderdeel van het milieu in heel het Vlaamse Gewest moet voldoen.
§ 2. De in dit deel opgenomen beleidstaken hebben betrekking op een aantal van de taken die de overheid moet waarnemen om de gestelde kwaliteitsnormen te handhaven of te realiseren (zoals op het vlak van het vergunningen-beleid), op gegevensinventarisatie, op informatieverstrekking en op communicatie aan de EU-commissie of aan andere lid-staten.
§ 3. De beleidstaken met betrekking tot de gegevensinventarisatie, de informatieverstrekking en de communicatie aan de EU-commissie of aan andere lid-staten worden waargenomen door de minister, mits voorbereiding door de vermelde administraties.
Artikel 2.1.2. (... - ...)
De in dit deel vastgestelde milieukwaliteitsnormen worden door de overheid gehanteerd bij het plannen en bij het realiseren van haar beleid.
Artikel 2.1.3. (... - ...)
De duurzame ontwikkeling en de bescherming van een gezond leefmilieu, zijn algemene ba-sismilieukwaliteitsnormen.
Artikel 2.2.0.1. (27/02/2017- ...)
De milieukwaliteitsnormen voor geluid en beleidstaken ter zake worden vastgesteld in uitvoering van de wet van 18 juli 1973 op de geluidshinder.
Artikel 2.2.1.1. (... - ...)
De in bijlage 2.2.1. aangegeven waarden in dB(A) gelden als milieukwaliteitsnormen voor het LA95,1h-niveau van het omgevingsgeluid in open lucht.
Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen gelden deze waarden in dB(A) als richtwaarden waaraan het specifieke geluid van een inrichting wordt getoetst.
Artikel 2.2.2.1. (... - ...)
(verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 9) ] Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken gelden de in bijlage 2.2.2. aangegegeven waarden in dB(A) als richtwaarden voor binnenshuis waaraan het specifieke geluid van een inrichting wordt getoetst.
Artikel 2.2.3.1. (27/02/2017- ...)
...
Artikel 2.2.4.1.1. (27/02/2017- ...)
Deze afdeling heeft als doelstelling het omgevingslawaai en de hieruit voortkomende geluidshinder en schadelijke effecten te vermijden, te voorkomen of te verminderen en een goede geluidskwaliteit te bewaren.
Ter evaluatie en beheersing van het omgevingslawaai worden de volgende maatregelen getroffen:
1° het opstellen van geluidsbelastingkaarten en strategische geluidsbelastingkaarten;
2° het opmaken van geluidsactieplannen op basis van de geluidsbelastingkaarten;
3° het voorlichten van het publiek.
[uitvoering: uitvoering ]
Artikel 2.2.4.2.1. (11/04/2022- ...)
Met het oog op de uitvoering van de doelstelling, bedoeld in artikel 2.2.4.1.1, zorgt het bestuur voor:
1° het opstellen van lijsten met de agglomeraties, belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen en belangrijke luchthavens;
2° het opstellen of laten opstellen van geluidsbelastingskaarten en strategische geluidsbelastingskaarten;
3° het opstellen van de geluidsactieplannen;
4° het in overweging nemen van en desgevallend voorstellen van beperkingsmaatregelen aan de Vlaamse Regering of andere autoriteiten en instanties, vermeld in bijlage 2.2.4.7 in geval van overschrijding van de toepasselijke drempelwaarden voor omgevingslawaai;
5° de samenwerking met de andere gewesten en de buurlanden voor de zones die grenzen aan hun grondgebied;
6° de raadpleging van het publiek over de voorgestelde geluidsactieplannen.
Artikel 2.2.4.2.2. (11/04/2022- ...)
De autoriteiten en instanties die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de beleidstaken in het kader van de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai, en de instanties die daarbij minstens betrokken moeten worden, zijn vermeld in bijlage 2.2.4.7, die bij dit besluit is gevoegd.
Artikel 2.2.4.3.1. (11/04/2022- ...)
§ 1. Uiterlijk op 30 juni 2007 keurt de Vlaamse Regering, op voorstel van het bestuur, voor agglomeraties met meer dan 250.000 inwoners, voor belangrijke wegen waarop jaarlijks meer dan zes miljoen motorvoertuigen passeren, voor belangrijke spoorwegen waarop jaarlijks meer dan 60.000 treinen passeren en voor belangrijke luchthavens, de strategische geluidsbelastingkaarten goed over de situatie in het voorgaande kalenderjaar.
§ 2. Uiterlijk op 30 juni 2022 keurt de Vlaamse Regering, op voorstel van het bestuur, voor belangrijke wegen waarop jaarlijks meer dan drie miljoen voertuigen passeren en voor belangrijke spoorwegen waarop jaarlijks meer dan 30.000 treinen passeren, de strategische geluidsbelastingskaarten goed over de situatie in het voorgaande kalenderjaar.
Uiterlijk op 30 juni 2022 keurt het college van burgemeester en schepenen van de gemeente die binnen een agglomeratie met meer dan 100.000 inwoners ligt, op voorstel van het bestuur de strategische geluidsbelastingskaarten goed die voor het grondgebied van toepassing zijn. Vervolgens worden de strategische geluidsbelastingskaarten aan de Vlaamse Regering meegedeeld.
§ 3. De strategische geluidsbelastingkaarten worden opgesteld en herzien op basis van minstens de geluidsbelastingsindicatoren Lden en Lnight als omschreven in Bijlage 2.2.4.1 van dit besluit en moeten voldoen aan de minimumeisen vermeld in Bijlage 2.2.4.4.van dit besluit.
§ 4. Voor speciale gevallen als genoemd in bijlage 2.2.4.1.(punt 3.) kunnen aanvullende geluidsbelastingsindicatoren gebruikt worden. Voor luchtverkeer wordt ook rekening gehouden met geluidspieken. Zowel aantal en niveau als een combinatie van beide worden in aanmerking genomen.
§ 5. De waarden van de gebruikte geluidsbelastingindicatoren Lden en Lnight worden bepaald aan de hand van de in Bijlage 2.2.4.2. van dit besluit omschreven bepalingsmethoden.
§ 6. De schadelijke effecten worden minimaal bepaald aan de hand van de in Bijlage 2.2.4.3. van dit besluit bedoelde dosis/effectrelaties. Voor speciale gevallen als genoemd in bijlage 2.2.4.1 (punt 3.) kunnen aangepaste dosis/effectrelaties gebruikt worden.
§ 7. Onverminderd de regeling voor luchthavens worden de strategische geluidsbelastingkaarten minstens om de vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van hun opstelling, geëvalueerd en zo nodig aangepast.
Artikel 2.2.4.4.1. (11/04/2022- ...)
§ 1. Uiterlijk tegen 18 juli 2008, legt de Vlaamse Minister, op voorstel van het bestuur, de geluidsactieplannen die bestemd zijn voor de beheersing van het omgevingslawaai:
a) op plaatsen nabij belangrijke wegen waarop jaarlijks meer dan zes miljoen motorvoertuigen passeren, nabij belangrijke spoorwegen waarop jaarlijks meer dan 60000 treinen passeren en nabij belangrijke luchthavens;
b) in agglomeraties met meer dan 250000 inwoners;
ter goedkeuring aan de Vlaamse Regering voor.
§ 2. Uiterlijk tegen 18 juli 2023 legt de Vlaamse minister, op voorstel van het bestuur, de geluidsactieplannen die bestemd zijn voor de beheersing van het omgevingslawaai op plaatsen nabij belangrijke wegen waarop jaarlijks meer dan 3 miljoen voertuigen passeren en belangrijke spoorwegen waarop jaarlijks meer dan 30.000 treinen passeren, ter goedkeuring voor aan de Vlaamse Regering.
Uiterlijk tegen 18 juli 2023 keurt het college van burgemeester en schepenen van de gemeente die binnen een agglomeratie met meer dan 100.000 inwoners ligt, op voorstel van het bestuur de geluidsactieplannen goed die bestemd zijn voor de beheersing van het omgevingslawaai en die voor het grondgebied van toepassing zijn. Vervolgens worden de geluidsactieplannen aan de Vlaamse Regering meegedeeld.
§ 3. Voor de geluidsactieplannen kunnen andere geluidsbelastingsindicatoren worden gehanteerd dan Lden en Lnight.
§ 4. De geluidsactieplannen hebben onder meer tot doel de stiltegebieden in agglomeraties en stiltegebieden op het platteland te beschermen tegen een toename van geluidshinder.
§ 5. De uitgewerkte maatregelen zijn gericht op het oplossen van prioritaire problemen die kunnen worden bepaald op grond van de overschrijding van toepasselijke drempelwaarden of andere criteria, die door de Vlaamse Regering zijn vastgesteld, en zijn in de eerste plaats van toepassing op de belangrijkste zones zoals vastgesteld in de strategische geluidsbelastingkaarten.
§ 6. De geluidsactieplannen moeten voldoen aan de minimumeisen vermeld in Bijlage 2.2.4.5 van dit besluit.
§ 7. De geluidsactieplannen worden in geval van een belangrijke ontwikkeling die van invloed is op de geluidssituatie en in ieder geval om de vijf jaar na de datum van goedkeuring geëvalueerd en zo nodig aangepast. De evaluatie en aanpassingen, die ingevolge de eerste zin in 2023 moeten plaatsvinden, worden uitgesteld naar uiterlijk 18 juli 2024.
§ 8. De geluidsactieplannen voor de belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen en belangrijke luchthavens en elke wijziging en herziening ervan worden opgesteld op de volgende wijze:
1° het ontwerp van geluidsactieplannen wordt door de Vlaamse minister, na kennisgeving aan de Vlaamse Regering, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en voor een termijn van een maand ter inzage gelegd bij het bestuur. Gedurende die termijn kan iedereen bezwaren of opmerkingen schriftelijk of via e-mail indienen bij het bestuur;
2° tegelijkertijd met de bekendmaking ervan wordt het ontwerp bezorgd aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen en de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, die een met redenen omkleed advies uitbrengen binnen een vervaltermijn van een maand nadat ze het ontwerp hebben ontvangen. Die adviezen zijn niet bindend;
3° de geluidsactieplannen worden vastgesteld door de Vlaamse Regering, rekening houdend met de gegeven adviezen en met de ingediende bezwaren of opmerkingen. Als de Vlaamse Regering het advies van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen of de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen geheel of gedeeltelijk niet volgt, verantwoordt ze dat in een verslag, dat gevoegd wordt bij de geluidsactieplannen bij de bekendmaking, vermeld in punt 4° ;
4° de geluidsactieplannen worden bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en liggen ter inzage bij het bestuur met het oog op een degelijke informering.
De geluidsactieplannen voor agglomeraties en elke wijziging en herziening ervan worden opgesteld op de volgende wijze:
1° het ontwerp van geluidsactieplannen wordt door de burgemeester, na kennisgeving aan het college van burgemeester en schepenen, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en voor een termijn van een maand ter inzage gelegd bij het bestuur. Gedurende die termijn kan iedereen bezwaren of opmerkingen schriftelijk of via e-mail indienen bij het bestuur;
2° tegelijkertijd met de bekendmaking ervan wordt het ontwerp bezorgd aan de relevante gemeentelijke adviesraden, waaraan wordt gevraagd een met redenen omkleed advies uit te brengen binnen een vervaltermijn van een maand nadat ze het ontwerp hebben ontvangen. Die adviezen zijn niet bindend;
3° de geluidsactieplannen worden vastgesteld door het college van burgemeester en schepenen, rekening houdend met de gegeven adviezen en met de ingediende bezwaren of opmerkingen. Als het college van burgemeester en schepenen het advies van de relevante gemeentelijke adviesraden geheel of gedeeltelijk niet volgt, verantwoordt ze dat in een verslag, dat gevoegd wordt bij de geluidsactieplannen bij de bekendmaking, vermeld in punt 4° ;
4° de geluidsactieplannen worden bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en liggen ter inzage bij het bestuur met het oog op een degelijke informering.
§ 9. Dit artikel voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai.
Artikel 2.2.4.5.1. (27/02/2017- ...)
Om de strategische geluidsbelastingkaarten geluidsactieplannen op te stellen voor de zones aan de grenzen van het grondgebied van het Vlaamse Gewest werkt het bestuur samen met de buurlanden of met de andere gewesten.
Artikel 2.2.4.6. (11/04/2022- ...)
De Afdeling, bevoegd voor de geluidshinder zorgt er voor dat via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie volgende gegevens, haar verstrekt door het bestuur, worden toegezonden:
1° de door de Vlaamse Regering aangewezen diensten die de Afdeling, bevoegd voor de geluidshinder bijstaan en samen met deze afdeling het bestuur uitmaken tegen uiterlijk 18 juli 2005;
2°. de in artikel 2.2.4.3.1,§ 1, bedoelde wegen, spoorwegen, luchthavens en agglomeraties tegen uiterlijk 30 juni 2005;
3°. de in artikel 2.2.4.3.1,§ 2, bedoelde agglomeraties, wegen en spoorwegen tegen uiterlijk 31 december 2008 en vervolgens om de vijf jaar;
4° de geldende of geplande drempelwaarden voor het omgevingslawaai, ook voor de onderscheiden geluidsbronnen, uitgedrukt in geluidsbelastingindicatoren voor het omgevingslawaai, beschreven in bijlage 2.2.4.1., met een toelichting over de implementatie ervan, tegen uiterlijk 18 juli 2005.
5° de gegevens zoals omschreven in Bijlage 2.2.4.6. van dit besluit.
Artikel 2.3.0.1. (01/01/2019- ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld ter uitvoering van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.
Dit hoofdstuk voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid en richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico's.
Artikel 2.3.1.1. (01/01/2019- ...)
Deze afdeling voorziet in de gedeeltelijke omzetting van Richtlijn 2008/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid tot wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijnen 82/176/EEG, 83/513/EEG, 84/156/EEG, 84/491/EEG en 86/280/EEG van de Raad, en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2013/39/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en Richtlijn 2008/105/EG wat betreft prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid.
Als basismilieukwaliteitsnormen voor de beoordeling van de goede ecologische en de goede chemische toestand van oppervlaktewateren gelden de richtwaarden, vermeld in bijlage 2.3.1. In de stroomgebiedbeheerplannen wordt de beoordeling van de ecologische toestand ingedeeld in vijf klassen, namelijk « zeer goed », « goed », « matig », « ontoereikend » en « slecht ».
De oppervlaktewaterlichamen worden, overeenkomstig artikel 1.7.3.1, eerste lid, 1°, a), 2), 3) en 4), van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, in de stroomgebiedbeheerplannen ingedeeld in de volgende typen : « kleine beek », « kleine beek Kempen », « grote beek », « grote beek Kempen », « kleine rivier », « grote rivier », « zeer grote rivier », « zoete polderwaterloop », « brakke polderwaterloop », « zoet, mesotidaal laaglandestuarium », « zwak brak (oligohalien), macrotidaal laaglandestuarium », « brak, macrotidaal laaglandestuarium », « zout, mesotidaal laaglandestuarium », « circumneutraal, sterk gebufferd meer », « matig ionenrijk, alkalisch meer », « groot, diep, eutroof, alkalisch meer », « groot, diep, oligotroof tot mesotroof, alkalisch meer », « ionenrijk, alkalisch meer », « alkalisch duinwater », « zeer licht brak meer », « circumneutraal, zwak gebufferd meer », « circumneutraal, ijzerrijk meer », « sterk zuur meer », « matig zuur meer » en « sterk brak meer ».
Artikel 2.3.1.2. (21/01/2011- ...)
De basismilieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 2.3.1.1, gelden ook voor de oppervlaktewateren vermeld in afdeling 2.3.2, 2.3.3, 2.3.4 en 2.3.5, als ze de voor die wateren geldende, bijzondere milieukwaliteitsnormen aanvullen of verstrengen.
Artikel 2.3.1.3. (01/01/2019- ...)
Er kan alleen van de milieukwaliteitsnormen worden afgeweken in de stroomgebiedbeheerplannen, overeenkomstig artikelen 1.7.2.5.1, 1.7.2.5.2 en 1.7.2.5.4 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.
Voor de sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen, vermeld in artikel 1.7.2.3.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, gelden de basismilieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 2.3.1.1, voor de beoordeling van de toestand. In afwijking hierop kunnen voor de volgende parameters andere milieukwaliteitsnormen worden bepaald in de stroomgebiedbeheerplannen : opgeloste zuurstof, elektrische geleidbaarheid, chloride, sulfaat, pH en alle biologische parameters.
Voor de beschermde gebieden, vermeld in artikel 1.7.6.1 van hetzelfde decreet, kunnen strengere milieukwaliteitsnormen vastgesteld worden in de stroomgebiedbeheerplannen.
De Vlaamse Regering zal op gezette tijden en minstens bij de herziening van de stroomgebiedbeheerplannen de milieukwaliteitsnormen evalueren en in voorkomend geval aanpassen, zoals bepaald in artikel 2.2.3, § 4 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Artikel 2.3.1bis/1. (21/01/2011- ...)
Als basismilieukwaliteitsnormen voor waterbodems gelden de richtwaarden, vermeld in artikel 2.2.4 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, opgenomen in bijlage 2.3.1bis.
De richtwaarden bepalen het milieukwaliteitsniveau dat zo veel mogelijk moet worden bereikt of gehandhaafd. Ze gelden niet als saneringscriterium, noch als saneringsdoel als vermeld in het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming.
De Vlaamse Regering zal op gezette tijden en minstens bij de herziening van de stroomgebiedbeheerplannen de milieukwaliteitsnormen evalueren en in voorkomend geval aanpassen, zoals bepaald in artikel 2.2.3, § 4, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Artikel 2.3.2.1. (... - ...)
De fysische, chemische en microbiologische eigenschappen waaraan het oppervlaktewater, be-stemd voor de produktie van drinkwater op de winplaats dient te voldoen zijn opgenomen in de tabel onder art. 1 van bijlage 2.3.2.
Artikel 2.3.3.1. (15/05/2008- ...)
De milieukwaliteitsnormen waaraan de zwemwateren moeten voldoen, zijn bepaald in artikel 1 van deel II van bijlage 2.3.3.
De bemonstering, controle, kwaliteitsbeoordeling en de indeling en kwaliteitsstatus worden uitgevoerd conform artikel 1 tot en met 3 van deel II van bijlage 2.3.3.
Artikel 2.3.4.1. (11/12/2015- ...)
...
Artikel 2.3.4.2. (11/12/2015- ...)
...
Artikel 2.3.5.1. (... - ...)
De milieukwaliteitsnormen waaraan de schelpdierwaters in alle als dusdanig aangeduide wa-teren dienen te voldoen zijn opgenomen in bijlage 2.3.5.
Artikel 2.3.6.1. (01/01/2019- ...)
§1. Ter uitvoering van artikel 1.2.2, eerste lid, 1° en 2°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 kan een vergunning tot lozing van bedrijfsafvalwater dat een of meer gevaarlijke stoffen bevat, alleen worden verleend met inachtneming van alle van de volgende voorwaarden:
1° de verontreiniging van de wateren door de prioritair gevaarlijke stoffen die als PGS aangemerkt zijn in de kolom “Europese context”, vermeld in artikel 3 van bijlage 2.3.1, wordt beëindigd overeenkomstig dit besluit;
2° de verontreiniging van de wateren door de andere gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C, wordt verminderd overeenkomstig dit besluit;
3° de toepassing van dit besluit mag er in geen geval toe leiden dat de verontreiniging van de wateren direct of indirect toeneemt.
§2. Ter vermindering van de verontreiniging van de wateren door de gevaarlijke stoffen, vermeld in paragraaf 1, worden maatregelen voorgesteld in de maatregelenprogramma’s conform artikel 1.7.4.1, 1.7.4.2 en 1.7.4.3 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.
§3. Met behoud van de toepassing van artikel 3.3.0.1 en artikel 4.2.3.1, worden, ter uitvoering van de maatregelenprogramma’s, vermeld in artikel 1.7.4.1, 1.7.4.2 en 1.7.4.3 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op te leggen bijzondere lozingsvoorwaarden, berekend aan de hand van de vastgestelde milieukwaliteitsnormen. Dat gebeurt overeenkomstig de volgende uitgangsprincipes:
1° voor alle gevaarlijke stoffen is sanering aan de bron, progressieve vermindering en het halen van de milieukwaliteitsnormen het uitgangspunt. Als concrete debietsgegevens van het ontvangende oppervlaktewater ontbreken, kan met het oog op het halen van de milieukwaliteitsnormen, standaard de tienvoudige verdunning worden toegepast. Als nadere debietsgegevens beschikbaar zijn, kan deze tienvoudige verdunning bijgesteld worden. In geval van beperkte oppervlaktewaterdebieten is een lagere verdunningsfactor aangewezen zijn. Voor niet-persistente gevaarlijke stoffen kan in geval van grote ontvangende debieten en met behoud van een goede kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater, een grotere verdunning overwogen worden.
2° voor de stoffen aangeduid als “PGS” en “VS” in de laatste kolom van artikel 3 van bijlage 2.3.1 en andere stoffen die vanwege persistentie, bio-accumulatie en toxiciteit zorgwekkend zijn, is daarenboven het voorkomen of beëindigen van verontreiniging het uitgangspunt. Gelet op het persistente karakter en het risico van bio-accumulatie wordt elke vorm van verdunning vermeden.
Om de doelstellingen van de maatregelenprogramma’s te realiseren kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, naast lozingsvoorwaarden, ook beperkingen op het gebruik van gevaarlijke stoffen worden opgelegd, als die aanleiding zouden kunnen geven tot een rechtstreekse of onrechtstreekse lozing in het oppervlaktewater.
Artikel 2.3.6.2. (01/01/2019- ...)
Overeenkomstig de bepalingen van de Richtlijn 91/271/EEG:
- worden de controlegegevens met betrekking tot de naleving van de door dit reglement aan stedelijke water-zuiveringsinstallaties gestelde eisen bewaard en binnen 6 maanden na ontvangst van een verzoek daartoe door de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen ter beschikking gesteld van de EU-Commissie;
- wordt door de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen aan de EU-Commissie uiterlijk op 1 januari 1996 informatie verstrekt over het programma dat voor de tenuitvoerlegging van de Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater dient opgesteld.
- dient de Vlaamse Milieumaatschappij om de twee jaar een rapport te publiceren over de situatie inzake de afvoer van stedelijk afvalwater en slib in het Vlaamse Gewest. De in artikel 2.6.1.1.1. van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 bedoelde vennootschap moet hiertoe aan de Vlaamse Milieumaatschappij de nodige informatie betreffende de afvoer van slib verstrekken. Deze rapporten worden be-schikbaar gehouden voor overmaking aan de Commissie.
- stelt de Vlaamse Milieumaatschappij om de twee jaar het programma voor de behandeling van stedelijk afvalwater voor het Vlaamse Gewest op overeenkomstig de tabellen in Beschikking 93/481/EU. Deze informatie wordt conform artikel 17 van de richtlijn via de geigende kanalen aan de Commissie ter beschikking gesteld telkens uiterlijk op 30 juni en het volgende programma uiterlijk op 30 juni 1996.
- moet de Vlaamse Milieumaatschappij het net voor het meten van de waterkwaliteit van de oppervlaktewateren permanent afstemmen op de lozingen van de zuiveringsinstallaties en op de rechtstreekse lozingen van bedrijven wan-neer mag worden verwacht dat het ontvangende milieu significant zal worden benvloed, en dit indien het lozingen betreft van installaties die tenminste 4.000 i.e. vertegenwoordigen (onder rechtstreekse lozing wordt verstaan elke lo-zing die niet via openbare waterzuiveringssystemen in ontvangende wateren wordt geloosd).
- organiseert de Vlaamse Milieumaatschappij, indien het Vlaams Gewest in kennis wordt gesteld van een nadelige beïnvloeding van wateren die onder de jurisdictie van een Lidstaat van de EU of de bevoegdheid van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest of het Waalse Gewest vallen door lozingen van stedelijk afvalwater uit het Vlaamse Gewest, het nodige overleg om na te gaan om welke lozingen het gaat en welke maatregelen aan de bron moeten worden genomen om de getroffen wateren te beschermen.
- worden alle oppervlaktewateren van het Vlaamse Gewest overeenkomstig art. 5, lid 1 van Richtlijn 91/271/EEG aan-geduid als "kwetsbaar gebied". In het Vlaamse Gewest worden geen "minder kwetsbare gebieden" als bedoeld in art. 6, lid 1 van dezelfde Richtlijn, aangewezen.
- wordt op het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest een minimumpercentage van de vermindering van de totale vracht voor de totaliteit van de openbare waterzuiveringsinstallaties vastgelegd van tenminste 75 % voor de totale fosfor en tenminste 75 % voor de totale stikstof.
- indien de in artikel 2.6.1.1.1. van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 bedoelde vennootschap gebruik wenst te maken van de uitzonderingsbepaling opgenomen in voetnoot (5) bij bijlage 5.3.1.a. van titel II van het VLAREM, is deze vennootschap gelast op basis van een wetenschappelijke studie aan te tonen dat hiermee op jaarbasis hetzelfde beschermingsniveau wordt verkregen; in dit geval stelt de Vlaamse Mi-lieumaatschappij, via de geëigende kanalen, de Commissie hiervan in kennis.
Artikel 2.3.6.3. (01/01/2019- ...)
§ 1. Een opvangsysteem voor stedelijk afvalwater dient voorzien:
1° uiterlijk op 31 december 1998 voor agglomeraties met meer dan 10.000 inwonerequivalenten;
2° uiterlijk op 31 december 2005 voor agglomeraties met minder dan 10.000 inwonerequivalenten.
§ 2. Wanneer de aanleg van de in § 1 bedoelde opvangsystemen niet verantwoord is omdat het vanuit milieuoogpunt geen voordeel zou opleveren of omdat het buitensporig duur zou zijn, moet gebruik worden gemaakt van afzonderlijke of andere passende systemen waarmee dezelfde graad van milieubescherming wordt bereikt.
§ 3. De in § 1 bedoelde opvangsystemen moeten worden ontworpen, gebouwd, aangepast en onderhouden overeen-komstig de beste beschikbare technieken, met name ten aanzien van:
1° volume en eigenschappen van het stedelijk afvalwater;
2° voorkoming van lekkages;
3° beperking van verontreiniging van de ontvangende wateren door overstorting van hemelwater.
De Vlaamse minister kan op voorstel van de Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid, vermeld in artikel 1.5.2.2 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, een Code van goede praktijk vaststellen voor het ontwerp en de aanleg van de openbare riolering.
§ 4. De plaatsen voor lozing van stedelijk afvalwater moeten voor zover mogelijk zodanig worden gekozen dat het effect op de ontvangende oppervlaktewateren zo gering mogelijk is.
Artikel 2.3.6.4. (01/08/2008- ...)
De sanering van het collectief te optimaliseren buitengebied gebeurt door middel van een gescheiden stelsel en binnen de timing zoals die in het uitvoeringsplan is bepaald.
Bij aanleg en heraanleg van een openbare riolering, ongeacht het gebied, moet een gescheiden stelsel worden aangelegd, tenzij anders bepaald in het uitvoeringsplan.
Artikel 2.3.6.5. (13/02/2016- ...)
De overstromingsrisicobeheerdoelstellingen en de oppervlaktewatertekortbeheerdoelstellingen worden bepaald aan de hand van de criteria, vermeld in artikel 2 en 3 van bijlage 2.3.6, die bij dit besluit is gevoegd. Voor de beoordeling van het overstromingsrisico en het watertekort wordt gebruikgemaakt van afwegingskaders als vermeld in artikel 4 van bijlage 2.3.6.
Artikel 2.3.7.1.1. (01/01/2019- ...)
§ 1. Deze afdeling heeft, overeenkomstig Richtlijn 2006/7/EG van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG en overeenkomstig artikel 1.7.2.2.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, als algemene doelstelling het behoud, de bescherming en de verbetering van de milieukwaliteit en de bescherming van de gezondheid van de mens, en is aanvullend op de andere doelstellingen van dit hoofdstuk.
§ 2. Deze afdeling is van toepassing op alle zwemwateren, aangewezen conform de bepalingen van deze afdeling.
§ 3. Deze afdeling is niet van toepassing op :
1° zwembaden en gezondheidsbaden;
2° ingesloten wateren die behandeld worden of gebruikt worden voor therapeutische doeleinden;
3° kunstmatig gecreëerde, van het oppervlaktewater en het grondwater gescheiden ingesloten wateren.
Artikel 2.3.7.2.1. (15/05/2008- ...)
De Vlaamse ministers bevoegd voor leefmilieu en waterbeleid, en de Vlaamse minster bevoegd voor gezondheidsbeleid wijzen gezamenlijk, uiterlijk op 31 maart van elk kalenderjaar, alle zwemwateren aan. Bij de aanwijzingen worden de aanvang en de duur van het badseizoen bepaald.
Artikel 2.3.7.2.2. (01/06/2023- ...)
§ 1. Ten minste drie maanden vóór het besluit over de aanwijzing van zwemwateren vermeld in artikel 2.3.7.2.1. wordt voor de opstelling, de herziening en de bijwerking van lijsten van zwemwateren een ontwerplijst van zwemwateren aangekondigd met het oog op inspraak van het publiek. Gedurende een periode van dertig dagen kan iedereen voorstellen, opmerkingen of klachten formuleren over de ontwerplijst.
§ 2. De aankondiging gebeurt door :
1° een bericht op de website van de Vlaamse overheid;
2° ...
3° een aanplakking in elke gemeente waarin een zwemwater ligt dat is opgenomen in de ontwerplijst.
§ 3. De ontwerplijst van zwemwateren wordt aangekondigd door :
1° de situering van elk zwemwater op de ontwerplijst;
2° de voorgestelde aanvang en duur van het badseizoen;
3° de plaats van de instantie waar informatie over elk zwemwater kan worden verkregen;
4° de periode waarin voorstellen, opmerkingen of klachten kunnen worden ingediend;
5° de adressen en contactgegevens van de instanties waar voorstellen, opmerkingen of klachten kunnen ingediend worden.
§ 4. De Vlaamse Milieumaatschappij maakt een synthese van de ingediende voorstellen, opmerkingen of klachten over de ontwerplijst. Na overleg met het Departement Zorg wordt, rekening houdend met de voormelde synthese, onverwijld een gemotiveerd definitief voorstel van een lijst van de zwemwateren en de aanvang en duur van het badseizoen geformuleerd voor het besluit vermeld in artikel 2.3.7.2.1.
Artikel 2.3.7.2.3. (15/05/2008- ...)
Het besluit vermeld in artikel 2.3.7.2.1 wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De vaststelling als zwemwater in de zin van dit besluit wordt ook uiterlijk de dag voor de aanvang van het badseizoen ter plaatse kenbaar gemaakt overeenkomstig artikel 2.3.7.2.1. De Commissie wordt onverwijld in kennis gesteld van het besluit en, in voorkomend geval, van de redenen van een wijziging in de lijst van zwemwateren.
Artikel 2.3.7.3.1. (15/05/2008- ...)
Op basis van de resultaten van de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling, uitgevoerd overeenkomstig artikel 3 van deel II van bijlage 2.3.3, deelt de Vlaamse Milieumaatschappij het zwemwater, overeenkomstig de criteria, vermeld in artikel 4 van deel II van de bijlage 2.3.3., als volgt in :
1° slecht;
2° aanvaardbaar;
3° goed, of
4° uitstekend.
Artikel 2.3.7.3.2. (15/05/2008- ...)
De eerste indeling overeenkomstig de voorschriften van deze onderafdeling wordt uiterlijk op het einde van het badseizoen van 2015 voltooid.
Artikel 2.3.7.3.3. (15/05/2008- ...)
De bevoegde instanties nemen realistische en evenredige maatregelen die naar hun oordeel passend zijn om het aantal als "uitstekend" of "goed" ingedeelde zwemwateren te doen toenemen. Op het einde van het badseizoen van 2015 moeten alle zwemwateren ten minste "aanvaardbaar" zijn. De Vlaamse Milieumaatschappij ziet erop toe dat die maatregelen tijdig worden genomen, neemt daartoe zo nodig zelf initiatieven of formuleert voorstellen aan de bevoegde instanties.
Artikel 2.3.7.3.4. (01/06/2023- ...)
Ondanks de algemene bepaling van artikel 2.3.7.3.3 kunnen zwemwateren echter tijdelijk als "slecht" worden ingedeeld, en nog steeds aan de voorwaarden van deze afdeling voldoen. In dergelijke gevallen zorgen de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg, elk op hun domein, dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° voor elk als "slecht" ingedeeld zwemwater worden met ingang van het badseizoen volgend op dat van de indeling, de volgende maatregelen genomen :
a) het Departement Zorg of de Vlaamse Milieumaatschappij neemt passende beheersmaatregelen, waaronder wat eerstvermelde betreft, een zwemverbod of een negatief zwemadvies, teneinde de blootstelling van zwemmers aan verontreiniging te voorkomen;
b) de Vlaamse Milieumaatschappij identificeert de oorzaken en redenen van het niet-bereiken van de "aanvaardbare" kwaliteitsstatus;
c) de Vlaamse Milieumaatschappij neemt passende maatregelen om de oorzaken van verontreiniging te voorkomen, te verkleinen of weg te nemen, en formuleert zo nodig voorstellen aan de bevoegde instanties tot het nemen van maatregelen;
d) de Vlaamse Milieumaatschappij zorgt voor de waarschuwing en voorlichting van het publiek, door middel van een duidelijk en eenvoudig teken, over de oorzaken van de verontreiniging en de op basis van het zwemwaterprofiel genomen maatregelen;
2° als een zwemwater vijf opeenvolgende jaren als "slecht" ingedeeld is, wordt door het Departement Zorg een permanent zwemverbod ingesteld of een permanent negatief zwemadvies uitgebracht. Het Departement Zorg kan evenwel voor het einde van de periode van vijf jaar een permanent zwemverbod instellen of een permanent negatief zwemadvies uitbrengen, als de Vlaamse Milieumaatschappij van oordeel is dat de verwezenlijking van de kwaliteit "aanvaardbaar" onhaalbaar of onevenredig duur is.
Artikel 2.3.7.4.1. (15/05/2008- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat een zwemwaterprofiel wordt opgesteld. Elk zwemwaterprofiel mag betrekking hebben op één zwemwater of op meerdere aangrenzende zwemwateren.
§ 2. De inhoud en de wijze van beoordeling, vaststelling en actualisatie van het zwemwaterprofiel worden bepaald in artikel 5 en 6 van deel II van bijlage 2.3.3.
§ 3. Zwemwaterprofielen worden voor het eerst vastgesteld uiterlijk op 24 maart 2011.
Artikel 2.3.7.5.1. (01/06/2023- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg, elk op hun domein, zien erop toe dat er tijdig passende beheersmaatregelen worden genomen als ze op de hoogte zijn van onverwachte situaties die een negatief effect hebben of redelijkerwijs kunnen hebben op de zwemwaterkwaliteit en op de gezondheid van de zwemmers. Deze maatregelen omvatten voorlichting van het publiek en, zo nodig, een tijdelijk zwemverbod, opgelegd door het Departement Zorg.
Artikel 2.3.7.5.2. (01/06/2023- ...)
§ 1. Als het zwemwaterprofiel, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van deel II van bijlage 2.3.3, wijst op een mogelijke proliferatie van cyanobacteriën, wordt door de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg een passende controle uitgevoerd om tijdig de gezondheidsrisico's te kunnen vaststellen.
§ 2. Als er zich een proliferatie van cyanobacteriën voordoet en er een gezondheidsrisico is vastgesteld of wordt vermoed, worden onmiddellijk passende beheersmaatregelen genomen ter voorkoming van blootstelling, waaronder voorlichting van het publiek.
Artikel 2.3.7.5.3. (01/06/2023- ...)
Als het zwemwaterprofiel, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van deel II van bijlage 2.3.3, een neiging tot proliferatie van macroalgen of marien fytoplankton vertoont, wordt er door de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg onderzoek verricht om de aanvaardbaarheid en gezondheidsrisico's ervan vast te stellen en passende beheersmaatregelen te nemen, waaronder voorlichting van het publiek.
Artikel 2.3.7.5.4. (01/06/2023- ...)
Zwemwateren worden visueel door de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg geïnspecteerd op verontreiniging door teerachtige residuen, glas, plastic, rubber of ander afval.
Als die soort verontreiniging is vastgesteld, worden passende beheersmaatregelen genomen door het Departement Zorg, waaronder, zo nodig, voorlichting van het publiek.
Artikel 2.3.7.6.1. (15/05/2008- ...)
Als de situatie in een stroomgebied grensoverschrijdende effecten heeft op de zwemwaterkwaliteit, werken de bevoegde instanties naar behoren samen, onder meer door passende informatie-uitwisseling en gezamenlijk optreden om die effecten te beheersen. De Vlaamse Milieumaatschappij] neemt daartoe in voorkomend geval de nodige initiatieven in relatie tot de samenwerkingsorganen die werden belast met taken inzake het waterkwaliteitsbeheer van de internationale stroomgebieden ingevolge internationale verdragen waarbij het Vlaamse Gewest partij is.
Artikel 2.3.7.7.1. (01/06/2023- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg zorgen er gezamenlijk voor dat de volgende informatie actief verspreid wordt, en zo snel mogelijk tijdens het badseizoen op een gemakkelijk toegankelijke plaats in de onmiddellijke nabijheid van elk zwemwater beschikbaar wordt gesteld :
1° de actuele indeling van het zwemwater alsmede elk zwemverbod of negatief zwemadvies door middel van een duidelijk en eenvoudig teken of symbool;
2° een algemene beschrijving van het zwemwater, in niet-technische bewoordingen, op basis van het zwemwaterprofiel, vermeld in afdeling 4 van deel II van bijlage 2.3.3;
3° in geval van zwemwateren waarin zich een kortstondige verontreiniging kan voordoen :
a) een mededeling dat zich in het zwemwater een kortstondige verontreiniging kan voordoen;
b) een opgave van het aantal dagen waarop er tijdens het vorige badseizoen wegens dergelijke verontreiniging een zwemverbod of een negatief zwemadvies van kracht was;
c) een waarschuwing, telkens als een dergelijke verontreiniging voorspeld wordt of zich voordoet;
4° informatie over de aard en de verwachte duur van abnormale situaties tijdens zulke gebeurtenissen;
5° bij een zwemverbod of een negatief zwemadvies : een waarschuwingsbord voor het publiek met de redenen daarvoor;
6° bij invoering van een permanent zwemverbod of een permanent negatief advies : het feit dat het gebied in kwestie geen zwemwater meer is en de redenen daarvoor;
7° een verwijzing naar bronnen met meer informatie in overeenstemming met § 2.
§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg gebruiken passende media en technologieën, waaronder het internet, om de informatie over de zwemwaterkwaliteit, vermeld in § 1, alsmede de hieronder vermelde informatie, actief en snel, waar nodig in verscheidene talen, te verspreiden :
1° de lijst van zwemwateren;
2° de indeling van elk zwemwater en het desbetreffende zwemwaterprofiel gedurende de laatste drie jaar, inclusief de resultaten van de controles die sinds de laatste indeling overeenkomstig deze afdeling zijn uitgevoerd;
3° in het geval van zwemwateren die als "slecht" worden ingedeeld, informatie over de oorzaken van de verontreiniging en over de maatregelen die zijn genomen om blootstelling van de zwemmers aan de verontreiniging te voorkomen en de oorzaken ervan aan te pakken, als vermeld in artikel 2.3.7.3.4;
4° in geval van zwemwateren waarin zich een kortstondige verontreiniging kan voordoen, algemene informatie over :
a) de omstandigheden waarvan aannemelijk is dat ze een kortstondige verontreiniging tot gevolg kunnen hebben;
b) het risico van een dergelijke verontreiniging en de waarschijnlijke duur ervan;
c) de oorzaken van de verontreiniging en de maatregelen die genomen zijn om blootstelling van de zwemmers aan de verontreiniging te voorkomen en de oorzaken ervan aan te pakken.
De lijst vermeld in 1° wordt elk jaar voor de aanvang van het badseizoen beschikbaar gesteld. De resultaten van de controles vermeld onder 2° worden na de voltooiing van de analyses beschikbaar gesteld op het internet.
§ 3. Met ingang van de aanvang van het vijfde badseizoen na 24 maart 2008 wordt de informatie vermeld in § 1 en § 2, verspreid zodra ze beschikbaar is.
§ 4. De Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg verstrekken het publiek, waar mogelijk, informatie op basis van technologie met geografische referenties, en presenteren die op duidelijke en coherente wijze, in het bijzonder met gebruikmaking van tekens en symbolen.
Artikel 2.3.7.8.1. (15/05/2008- ...)
Met behoud van de toepassing van de procedure vermeld in artikel 2.3.7.2.2, richt de Vlaamse Milieumaatschappij een permanent meldpunt op. Via dat meldpunt kan het publiek met alle mogelijke communicatiemiddelen voorstellen, opmerkingen of klachten formuleren over de toestand van de zwemwaterkwaliteit.
Artikel 2.3.7.9.1. (15/05/2008- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij verstrekt, via de geëigende kanalen, jaarlijks aan de Europese Commissie :
1° voor elk zwemwater de bij de controles verkregen resultaten;
2° de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling overeenkomstig artikel 3 van deel II van bijlage 2.3.3;
3° een beschrijving van de belangrijkste beheersmaatregelen die werden genomen.
Ze verschaft die informatie uiterlijk op 31 december van elk jaar met betrekking tot het voorafgaande badseizoen. Ze begint daarmee nadat de eerste zwemwaterkwaliteitsbeoordeling is uitgevoerd.
§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt, via de geëigende kanalen, de Europese Commissie jaarlijks, voor het begin van het badseizoen, in kennis van alle als zwemwater aangewezen wateren en van de redenen voor een mogelijke wijziging ten opzichte van het voorgaande jaar. Ze doet dit voor het eerst voor de aanvang van het eerste badseizoen na 24 maart 2008.
Artikel 2.4.0.1. (... - ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld in uitvoering van het decreet van 24 ja-nuari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer.
Artikel 2.4.1.1. (01/01/2019- ...)
§ 1. Deze afdeling voorziet in de gedeeltelijke omzetting van Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand.
§ 2. Als milieukwaliteitsnormen voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwater gelden de minst strenge van de volgende richtwaarden :
1° de grondwaterkwaliteitsnormen, vermeld in artikel 1 van bijlage 2.4.1.;
2° de achtergrondniveaus, eigen aan het grondwaterlichaam en niet beïnvloed door lozingen, vermeld in artikel 2 van bijlage 2.4.1.
De Vlaamse Regering zal op gezette tijden en minstens bij de herziening van de stroomgebiedbeheerplannen de milieukwaliteitsnormen evalueren en in voorkomend geval aanpassen, zoals bepaald in artikel 2.2.3, § 4, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
§ 3. Drempelwaarden worden per grondwaterlichaam zodanig vastgesteld dat, als de meetresultaten in een representatief meetpunt de drempelwaarden overschrijden, dat wijst op een risico dat er niet is voldaan aan een of meer van de voorwaarden voor een goede chemische toestand van het grondwaterlichaam.
Als drempelwaarden gelden de richtwaarden, vermeld in artikel 3 van bijlage 2.4.1.
§ 4. De ligging en de grenzen van de grondwaterlichamen worden door de Vlaamse Regering vastgesteld, ter uitvoering van artikel 1.7.3.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.
§ 5. De achtergrondniveaus en drempelwaarden zullen worden gewijzigd als dat noodzakelijk is op basis van nieuwe informatie over verontreinigende stoffen, groepen van verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging, die voortvloeit uit de analyses en beoordelingen, vermeld in artikel 1.7.3.1 van hetzelfde decreet, of uit de meetprogramma's, vermeld in artikel 1.7.5.1 van voormelde decreet.
Voor de beschermde gebieden, vermeld in artikel 1.7.6.1 van hetzelfde decreet, kunnen strengere milieukwaliteitsnormen vastgesteld worden in de stroomgebiedbeheerplannen.
Er kan alleen van de milieukwaliteitsnormen worden afgeweken in de stroomgebiedbeheerplannen, overeenkomstig artikelen 1.7.2.5.1, 1.7.2.5.2 en 1.7.2.5.4 van hetzelfde decreet.
§ 6. De kwantitatieve toestand van een grondwaterlichaam wordt bepaald door de criteria, vermeld in artikel 4 van bijlage 2.4.1.
De Vlaamse minister bevoegd voor leefmilieu stelt nadere regels vast voor de beoordeling van die criteria, zodat bepaald kan worden wanneer een grondwaterlichaam zich in een goede kwantitatieve toestand bevindt.
Artikel 2.4.2.1. (... - ...)
Als milieukwaliteitsnormen voor bodem gelden als streefwaarden de normen, opgenomen in bijlage 2.4.2.
Artikel 2.4.3.1. (... - ...)
Handelingen, zoals bedoeld in de rubrieken 52.1.1.3°, 52.1.2. en 52.2.3°, kunnen slechts ver-gund worden indien uit een voorafgaand onderzoek blijkt dat alle technische voorzorgsmaatregelen zijn getroffen opdat deze stoffen geen aquatische systemen kunnen bereiken of schade kunnen veroorzaken aan andere eco-systemen.
Artikel 2.4.3.2. (... - ...)
Een vergunning voor de indirecte lozing in grondwater van stoffen van lijst II van bijlage 2B kan enkel worden verleend mits alle vereiste voorzorgsmaatregelen zijn getroffen opdat de lozing:
a) de gezondheid van de mens of de watervoorziening niet in gevaar kan brengen;
b) het leven en de eco-systemen in het water niet kan schaden;
c) een ander rechtmatig gebruik van het water niet kan hinderen.
Artikel 2.4.3.3. (... - ...)
De toepassing van de krachtens dit besluit genomen maatregelen mag in geen geval leiden tot directe of indirecte verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.4.3.4. (23/02/2017- ...)
In de aanvragen van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voor een indirecte lozing van gevaarlijke stoffen opgenomen in de lijst II van bijlage 2B of voor een andere handeling die een indirecte lozing tot gevolg kan hebben als bedoeld in de ru-brieken 52 en 2 van de indelingslijst, wordt, onverminderd de bepalingen van dit besluit, ten minste bepaald:
1° de plaats van de gebeurlijke lozing;
2° de lozingsmethode en - zo van toepassing - de voor de verwijdering gebruikte methode;
3° de vereiste voorzorgsmaatregelen, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de aard en de concentratie van de in de te lozen/verwijderen materie aanwezige stoffen en met de kenmerken van het ontvangende milieu, alsmede met de nabijheid van waterwingebieden en beschermingszones, vooral voor drink-, thermaal- en mineraalwater;
4° de maximaal toelaatbare hoeveelheid van een bepaalde stof in de te lozen/verwijderen materie gedurende één of meer vastgestelde periodes en passende voorwaarden voor de concentratie van deze stof; hierbij wordt in het bijzonder re-kening gehouden met de milieukwaliteitsnormen, vastgesteld in de afdelingen 2.4.1. en 2.4.2.;
5° de technische voorzorgsmaatregelen die moeten getroffen worden om elke lozing van stoffen van lijst I te verhinderen of verontreiniging van het grondwater door lozing van stoffen van lijst II te voorkomen;
6° indien nodig, maatregelen waarmee het grondwater, en met name de kwaliteit ervan, kan worden gecontroleerd.
Artikel 2.4.3.5. (23/02/2017- ...)
Overeenkomstig de Richtlijn 80/68/EEG:
1° wordt een inventaris bijgehouden van de omgevingsvergunningen voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit verleend overeenkomstig art. 2.4.3.2.;
2° worden, in geval overwogen wordt een handeling toe te laten die een lozing in grensoverschrijdend grondwater zou kunnen meebrengen, vóór de afgifte van de desbetreffende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit via de geëigende kanalen de andere betrokken buurlanden en -gewesten hiervan op de hoogte gebracht; op verzoek van deze buurlanden vindt vóór de afgifte van de desbetreffende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit via de geëigende kanalen overleg met deze betrokken buurlanden en -gewesten plaats; de EU-Commissie kan aan dit overleg deelnemen;
3° worden aan de EU-Commissie op haar verzoek via de geëigende kanalen alle nodige inlichtingen voor de toepassing van voormelde Richtlijn verstrekt, inzonderheid:
a) de resultaten van de in artikel 2.4.3.1. bedoelde voorafgaande onderzoeken;
b) de bijzonderheden inzake de verleende omgevingsvergunningen voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
c) de resultaten van toezicht en controle;
d) de gegevens van de sub 1° van deze paragraaf bedoelde inventaris.
4° de verschillende taken, omschreven in dit artikel, worden waargenomen door het Departement.
Artikel 2.5.0.1. (... - ...)
De milieukwaliteitsnormen voor de lucht worden vastgesteld in uitvoering van de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging.
Artikel 2.5.1.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. Als milieukwaliteitsnormen voor de lucht gelden de normen, opgenomen in bijlage 2.5.1, 2.5.3 en 2.5.8.
§ 2. Als milieukwaliteitsnormen voor stofneerslag gelden de normen, opgenomen in bijlage 2.5.2.
§ 3. ...
§ 4. De in bijlage 2.5.1. en 2.5.2. vermelde grens- en richtwaarden zijn van toepassing in alle gebieden, andere dan beschermingszones.
§ 5. ...
Artikel 2.5.1.2. (04/10/2014- ...)
§ 1....
§ 2. In de beschermingszones gelden als grenswaarden de richtwaarden vermeld in de bijlagen 2.5.1. en 2.5.2. Voor de parameters waarvoor in deze bijlagen geen richtwaarden zijn vastgesteld gelden als grenswaarden 80 % van de grenswaarden vermeld in deze bijlagen.
Artikel 2.5.2.1.1. (24/02/2011- ...)
Deze afdeling voorziet in de omzetting van Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa.
Artikel 2.5.2.1.2. (24/02/2011- ...)
Deze afdeling voorziet in maatregelen die erop gericht zijn :
1° doelstellingen voor de luchtkwaliteit te omschrijven en vast te stellen met als doel de schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen;
2° de luchtkwaliteit op basis van gemeenschappelijke methoden en criteria te beoordelen;
3° gegevens over de luchtkwaliteit te verkrijgen, om luchtverontreiniging en hinder te helpen bestrijden en de langetermijntrends en -verbeteringen die het gevolg zijn van maatregelen, te bewaken;
4° ervoor te zorgen dat de gegevens over de luchtkwaliteit aan de bevolking ter beschikking worden gesteld;
5° de goede luchtkwaliteit in stand te houden, en die in andere gevallen te verbeteren;
6° een verhoogde samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie bij de vermindering van de luchtverontreiniging te bevorderen.
Artikel 2.5.2.1.3. (01/01/2021- ...)
§ 1. De volgende instanties en organen zijn bevoegd voor de uitvoering van de afdeling 2.5.2 :
1° de Vlaamse Milieumaatschappij is belast met :
a) de beoordeling van de luchtkwaliteit;
b) het verzekeren van de nauwkeurigheid van de metingen;
c) de analyse van de beoordelingsmethoden;
d) de samenwerking met de andere lidstaten en de Europese Commissie rond beoordeling van de luchtkwaliteit en kwaliteitsborging van meetmethoden;
e) het voorstellen van maatregelen, luchtkwaliteitsplannen en kortetermijnactieplannen om de luchtkwaliteit te verbeteren aan de Vlaamse minister;
f) de samenwerking met de andere lidstaten en de Europese Commissie;
2° de Intergewestelijke Cel voor het Leefmilieu, vermeld in artikel 6 van de samenwerkingsovereenkomst tussen het Brusselse, Vlaamse en Waalse Gewest van 18 mei 1994 inzake het toezicht op emissies in de lucht en op de structurering van de gegevens, is belast met :
a) de coördinatie van de rapporteringen aan de Europese Commissie;
b) de coördinatie van eventuele door de Europese Commissie georganiseerde communautaire kwaliteitsborgingsprogramma's;
3° ...
4° de Vlaamse minister is belast met :
a) het voorleggen van maatregelen, luchtkwaliteitsplannen en kortetermijnactieplannen ter verbetering van de luchtkwaliteit aan de Vlaamse Regering;
b) de erkenning van de meetsystemen (methoden, apparaten, netwerken en laboratoria).
De bevoegde instanties en organen, vermeld in het eerste lid voldoen, indien van toepassing, aan de bepalingen van bijlage 2.5.3.1, deel C.
§ 2. ....
Artikel 2.5.2.1.4. (24/02/2011- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij deelt het hele grondgebied in in zones en agglomeraties. In alle zones en agglomeraties vinden luchtkwaliteitsbeoordeling en luchtkwaliteitsbeheer plaats.
Artikel 2.5.2.2.1. (24/02/2011- ...)
§ 1. Voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide gelden de bovenste en onderste beoordelingsdrempels, vermeld in bijlage 2.5.3.2, deel A.
Elke zone en agglomeratie wordt op basis van die beoordelingsdrempels ingedeeld.
§ 2. De indeling, vermeld in paragraaf 1, wordt ten minste om de vijf jaar opnieuw bekeken volgens de procedure, vermeld in bijlage 2.5.3.2, deel B.
De indeling wordt frequenter opnieuw bekeken als er aanzienlijke veranderingen optreden in de activiteiten die relevant zijn voor de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide of, indien van toepassing, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen of koolmonoxide.
Artikel 2.5.2.2.2. (24/02/2011- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij beoordeelt in al de zones en agglomeraties de luchtkwaliteit voor de verontreinigende stoffen, vermeld in artikel 2.5.2.2.1, overeenkomstig de criteria, vermeld in paragraaf 2, 3 en 4, en overeenkomstig de criteria opgenomen in bijlage 2.5.3.3.
§ 2. In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de verontreinigende stoffen, vermeld in paragraaf 1, de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde bovenste beoordelingsdrempel overschrijdt, worden vaste metingen gebruikt ter beoordeling van de luchtkwaliteit. Die vaste metingen kunnen worden aangevuld met modelleringstechnieken of indicatieve metingen om adequate informatie over de ruimtelijke spreiding van de luchtkwaliteit te verkrijgen.
§ 3. In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de verontreinigende stoffen, vermeld in paragraaf 1, lager is dan de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde bovenste beoordelingsdrempel, mag een combinatie van vaste metingen en modelleringstechnieken of indicatieve metingen worden gebruikt ter beoordeling van de luchtkwaliteit.
§ 4. In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de verontreinigende stoffen, vermeld in paragraaf 1, lager is dan de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde onderste beoordelingsdrempel, volstaan modelleringstechnieken of objectieve ramingstechnieken, of allebei ter beoordeling van de luchtkwaliteit.
§ 5. Naast de beoordelingen, vermeld in paragraaf 2, 3 en 4, worden metingen uitgevoerd op achtergrondlocaties op het platteland, die zich op een zekere afstand van belangrijke bronnen van luchtverontreiniging bevinden. Die metingen leveren ten minste gegevens op over de totale massaconcentratie en de concentraties van de chemische samenstellingen van fijne zwevende deeltjes (PM2,5) in termen van het jaargemiddelde, en ze worden uitgevoerd overeenkomstig de volgende criteria :
1° er wordt per 100.000 km2 een bemonsteringspunt opgericht;
2° er is ten minste één meetstation of er mogen, bij onderlinge afspraak met aangrenzende landen, één of meer gemeenschappelijke meetstations opgericht worden die de relevante naburige zones bestrijken, om de vereiste ruimtelijke resolutie te garanderen;
3° indien van toepassing, wordt de bewaking gecoördineerd met de bewakingsstrategie en het meetprogramma van het Samenwerkingsprogramma voor de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP);
4° deel A en C van bijlage 2.5.3.1 zijn van toepassing op de gegevenskwaliteitsdoelstellingen voor metingen van massaconcentraties van zwevende deeltjes, en bijlage 2.5.3.4 is in haar geheel van toepassing.
De Vlaamse Milieumaatschappij informeert via de geëigende kanalen de Europese Commissie over de meetmethoden die worden gebruikt om de chemische samenstelling van fijne zwevende deeltjes (PM2,5) te meten.
Artikel 2.5.2.2.3. (24/02/2011- ...)
§ 1. De plaats van de bemonsteringspunten voor de meting van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht wordt bepaald overeenkomstig de criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.3.
§ 2. In elke zone of agglomeratie waar vaste metingen de enige gegevensbron zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten voor elke verontreinigende stof in kwestie niet kleiner zijn dan het minimumaantal bemonsteringspunten, vermeld in bijlage 2.5.3.5, deel A.
§ 3. In zones en agglomeraties waar de gegevens van bemonsteringspunten voor vaste metingen worden aangevuld met door modellering of indicatieve metingen verkregen gegevens, mag het totale aantal bemonsteringspunten, vermeld in bijlage 2.5.3.5, deel A, met ten hoogste 50 % worden verminderd, als aan de volgende voorwaarden is voldaan :
1° de aanvullende methoden leveren voldoende gegevens op ter beoordeling van de luchtkwaliteit ten aanzien van grenswaarden of alarmdrempels, alsook adequate gegevens voor de bevolking;
2° het aantal op te richten bemonsteringspunten en de ruimtelijke resolutie van de andere technieken volstaan om de concentratie van de verontreinigende stof in kwestie vast te stellen overeenkomstig de gegevenskwaliteitsdoelstellingen, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel A, en maken beoordelingsresultaten mogelijk die voldoen aan de criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel B.
De resultaten van modellering of indicatieve metingen worden in aanmerking genomen bij de beoordeling van de luchtkwaliteit ten opzichte van de grenswaarden.
Artikel 2.5.2.2.4. (24/02/2011- ...)
De referentiemeetmethoden en -criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.6, delen A en C, worden toegepast.
Onder de voorwaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.6, deel B, mogen andere meetmethoden worden gebruikt.
Artikel 2.5.2.2.5. (24/02/2011- ...)
Als, in een zone of agglomeratie de ozonconcentraties tijdens één van de laatste vijf jaar van meting de langetermijndoelstellingen, vermeld in bijlage 2.5.3.7, deel C, hebben overschreden, worden vaste metingen uitgevoerd.
Als er geen gegevens beschikbaar zijn over de laatste vijf jaar, of als daarover slechts gedeeltelijk gegevens beschikbaar zijn, kan de VMM ter beantwoording van de vraag of de langetermijndoelstellingen, vermeld in lid 1, gedurende die vijf jaar zijn overschreden, de resultaten van meetcampagnes van korte duur die zijn uitgevoerd op tijden en plaatsen waar de niveaus naar alle waarschijnlijkheid het hoogst waren, combineren met de gegevens uit emissie-inventarissen en modellering.
Artikel 2.5.2.2.6. (... - ...)
§ 1. De plaats van de bemonsteringspunten voor ozonmetingen wordt bepaald overeenkomstig de criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.8.
§ 2. In zones of agglomeraties waar metingen de enige bron van gegevens zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van ozon niet kleiner zijn dan het minimumaantal bemonsteringspunten, vermeld in bijlage 2.5.3.9, deel A.
§ 3. In zones en agglomeraties waar de gegevens van bemonsteringspunten voor vaste metingen worden aangevuld met door modellering of indicatieve metingen verkregen gegevens, mag het aantal bemonsteringspunten, vermeld in bijlage 2.5.3.9, deel A, evenwel worden verminderd, als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° de aanvullende methoden leveren voldoende gegevens op voor het beoordelen van de luchtkwaliteit ten aanzien van streefwaarden, langetermijndoelstellingen en informatie- en alarmdrempels;
2° het aantal op te richten bemonsteringspunten en de ruimtelijke resolutie van de andere technieken volstaan om de ozonconcentratie vast te stellen overeenkomstig de gegevenskwaliteitsdoelstellingen, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel A, en maken beoordelingsresultaten mogelijk die voldoen aan de criteria, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel B;
3° in elke zone of agglomeratie is er ten minste één bemonsteringspunt per twee miljoen inwoners, of ten minste één bemonsteringspunt per 50.000 km2 als dat criterium een groter aantal bemonsteringspunten oplevert. In elke zone of agglomeratie bevindt zich ten minste één bemonsteringspunt;
4° stikstofdioxide wordt gemeten op alle resterende bemonsteringspunten, uitgezonderd de meetstations voor de bepaling van de plattelandsachtergrondwaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.8, deel A.
De resultaten van modellering of indicatieve metingen worden in aanmerking genomen bij de beoordeling van de luchtkwaliteit ten aanzien van de streefwaarden.
§ 4. Stikstofdioxide wordt gemeten op ten minste 50% van de overeenkomstig bijlage 2.5.3.9, deel A, vereiste bemonsteringspunten voor ozon. De meting van stikstofdioxide wordt continu verricht, behalve in de meetstations voor de bepaling van de plattelandsachtergrondwaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.8, deel A, waar andere meetmethoden kunnen worden gebruikt.
§ 5. In zones en agglomeraties waar de concentraties in elk van de laatste vijf jaar van meting beneden de langetermijndoelstellingen lagen, wordt het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen bepaald overeenkomstig de bepalingen van bijlage 2.5.3.9, deel B.
§ 6. Er wordt ten minste één bemonsteringspunt opgericht en gebruikt om gegevens te verkrijgen over de concentraties van de ozonprecursoren, vermeld in bijlage 2.5.3.10. Het aantal en de plaats van de stations waar de ozonprecursoren worden gemeten, worden bepaald rekening houdend met de doelstellingen en methoden, vermeld in bijlage 2.5.3.10.
Artikel 2.5.2.2.7. (24/02/2011- ...)
De referentiemethode voor de meting van ozon, vermeld in bijlage 2.5.3.6, deel A, punt 8, wordt toegepast. Onder de voorwaarden vermeld in bijlage 2.5.3.6, deel B, mogen andere meetmethoden worden gebruikt.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt, via de geëigende kanalen, de Europese Commissie in kennis van de methoden die worden gehanteerd voor de bemonstering en de meting van vluchtige organische stoffen, vermeld de in bijlage 2.5.3.10.
Artikel 2.5.2.3.1. (24/02/2011- ...)
De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat in zones en agglomeraties waar de niveaus van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM10, PM2,5, lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht lager zijn dan de respectieve grenswaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.11 en 2.5.3.14, de niveaus van die stoffen beneden de grenswaarden worden gehouden, en dat ernaar wordt gestreefd de beste met duurzame ontwikkeling verenigbare luchtkwaliteit te beschermen.
Artikel 2.5.2.3.2. (20/09/2013- ...)
§ 1. De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de niveaus van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM10, lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht in de gehele zones en agglomeraties de grenswaarden, vermeld in bijlage 2.5.3.11, niet overschrijden.
De naleving van die voorschriften wordt beoordeeld overeenkomstig bijlage 2.5.3.3.
De vastgestelde overschrijdingsmarges, vermeld in bijlage 2.5.3.11, worden toegepast overeenkomstig artikel 2.5.2.3.11, lid 3, en artikel 2.5.2.4.1, § 1.
§ 2. Voor de concentraties van zwaveldioxide en stikstofdioxide in de lucht gelden de alarmdrempels, vermeld in bijlage 2.5.3.12, deel A.
Artikel 2.5.2.3.3. (24/02/2011- ...)
De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de kritieke niveaus voor de bescherming van de vegetatie, vermeld in bijlage 2.5.3.13 en beoordeeld overeenkomstig bijlage 2.5.3.3, deel A, worden nageleefd.
Als vaste metingen de enige bron van gegevens zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten niet kleiner zijn dan het minimumaantal, vermeld in bijlage 2.5.3.5, deel C. Als die gegevens worden aangevuld met door indicatieve metingen of modellering verkregen gegevens, mag het minimumaantal bemonsteringspunten met ten hoogste 50% worden verminderd, mits de beoordeelde concentraties van de verontreinigende stof in kwestie kunnen worden vastgesteld overeenkomstig de gegevenskwaliteitsdoelstellingen, vermeld in bijlage 2.5.3.1, deel A.
Artikel 2.5.2.3.4. (24/02/2011- ...)
Alle nodige maatregelen worden genomen die geen buitensporige kosten met zich meebrengen om de blootstelling aan PM2,5 te verminderen, met als doel de gewestelijke streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling, vermeld in bijlage 2.5.3.14, deel B, voor het daar genoemde jaar te bereiken.
De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex voor het jaar 2015, vastgesteld overeenkomstig bijlage 2.5.3.14, deel A, de in deel C van die bijlage vastgelegde gewestelijke blootstellingsconcentratieverplichting niet overschrijdt.
De gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex voor PM2,5 wordt door de Vlaamse Milieumaatschappij beoordeeld overeenkomstig bijlage 2.5.3.14, deel A.
Overeenkomstig bijlage 2.5.3.3 zijn het aantal van de bemonsteringspunten waarop de gewestelijke gemiddelde blootstellingsindex voor PM2,5 wordt gebaseerd, en de spreiding ervan zodanig dat een juist beeld wordt verkregen van de blootstelling van de bevolking in het algemeen. Het aantal bemonsteringspunten is niet kleiner dan het aantal dat wordt verkregen door de toepassing van bijlage 2.5.3.5, deel B.
Artikel 2.5.2.3.5. (24/02/2011- ...)
Alle nodige maatregelen worden genomen die geen buitensporige kosten meebrengen, om ervoor te zorgen dat de concentraties van PM2,5 in de lucht de streefwaarde, vermeld in bijlage 2.5.3.14, deel D, vanaf de daar genoemde datum niet overschrijden.
Alle nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de concentraties van PM2,5 in de lucht de grenswaarde, vermeld in bijlage 2.5.3.14, deel E, vanaf de daar genoemde datum in de gehele zones en agglomeraties niet overschrijden. De naleving van dat voorschrift wordt beoordeeld overeenkomstig bijlage 2.5.3.3.
De overschrijdingsmarges, vermeld in bijlage 2.5.3.14, deel E, worden overeenkomstig artikel 2.5.2.4.1, § 1, toegepast.
Artikel 2.5.2.3.6. (24/02/2011- ...)
Alle nodige maatregelen worden genomen die geen buitensporige kosten meebrengen, om ervoor te zorgen dat de streefwaarden en langetermijndoelstellingen worden bereikt.
Voor zones en agglomeraties waar een streefwaarde wordt overschreden, worden het krachtens artikel 2.10.3.1 opgestelde programma en, indien van toepassing, een luchtkwaliteitsplan uitgevoerd om ervoor te zorgen dat met ingang van de datum, vermeld in bijlage 2.5.3.7, deel B, de streefwaarden worden bereikt, behalve als dat niet realiseerbaar is met maatregelen die geen buitensporige kosten meebrengen.
Voor zones en agglomeraties waar de ozonniveaus in de lucht hoger zijn dan de langetermijndoelstellingen, maar lager zijn dan of gelijk zijn aan de streefwaarden, wordt overgegaan tot de voorbereiding en uitvoering van kosteneffectieve maatregelen met als doel de langetermijndoelstellingen te bereiken. Die maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het luchtkwaliteitsplan en met het programma vermeld in lid 2.
Artikel 2.5.2.3.7. (24/02/2011- ...)
In zones en agglomeraties waar de ozonniveaus aan de langetermijndoelstellingen beantwoorden, worden de nodige maatregelen genomen om die niveaus beneden de langetermijndoelstellingen te houden, voor zover factoren zoals de grensoverschrijdende aard van ozonverontreiniging en de meteorologische omstandigheden dat toelaten, en wordt door het nemen van evenredige maatregelen de best mogelijke luchtkwaliteit in stand gehouden die verenigbaar is met duurzame ontwikkeling, en een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van het milieu.
Artikel 2.5.2.3.8. (24/02/2011- ...)
Als de informatiedrempel, vermeld in bijlage 2.5.3.12, of een van de alarmdrempels, vermeld in bijlage 2.5.3.12, overschreden worden, neemt de Vlaamse Milieumaatschappij de nodige stappen om de bevolking via de radio, televisie, kranten of het internet daarover in te lichten.
Aan de Europese Commissie worden door de Vlaamse Milieumaatschappij, via de geëigende kanalen, op voorlopige basis gegevens meegedeeld over de geregistreerde niveaus en de duur van de periodes waarin de alarmdrempel of de informatiedrempel is overschreden.
Artikel 2.5.2.3.9. (24/02/2011- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij verstrekt, via de geëigende kanalen, aan de Europese Commissie voor een bepaald jaar een lijst van zones en agglomeraties waar overschrijdingen van grenswaarden voor een bepaalde verontreinigende stof toe te schrijven zijn aan natuurlijke bronnen. Daarbij worden gegevens verstrekt over de concentraties en bronnen en het bewijsmateriaal dat aantoont dat de overschrijdingen aan natuurlijke bronnen zijn toe te schrijven.
Als de Europese Commissie overeenkomstig lid 1 in kennis is gesteld van een aan natuurlijke bronnen toe te schrijven overschrijding, wordt die overschrijding niet beschouwd als een overschrijding in de zin van deze afdeling.
Artikel 2.5.2.3.10. (24/02/2011- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij mag zones of agglomeraties aanwijzen waar de grenswaarden worden overschreden door concentraties van PM10 in de lucht die toe te schrijven zijn aan de opwerveling van deeltjes ten gevolge van het strooien van zand en zout op de wegen in de winter.
De Vlaamse Milieumaatschappij verstrekt de Europese Commissie, via de geëigende kanalen, een lijst van al die zones of agglomeraties, alsook gegevens over de daar aanwezige PM10-concentraties en -bronnen.
Als de Vlaamse Milieumaatschappij de Europese Commissie daarvan overeenkomstig artikel 2.5.2.5.2 via de geëigende kanalen in kennis stelt, levert ze de nodige bewijzen dat die overschrijdingen veroorzaakt zijn door dergelijke opgewervelde deeltjes, en dat in redelijke mate is getracht de concentraties te verlagen.
Onverminderd artikel 2.5.2.3.9 wordt voor de zones en agglomeraties, vermeld in lid 1, het luchtkwaliteitsplan, vermeld in artikel 2.5.2.4.1 slechts vastgesteld als de overschrijdingen zijn toe te schrijven aan andere PM10-bronnen dan het strooien van zand en zout op de wegen in de winter.
Artikel 2.5.2.3.11. (24/02/2011- ...)
Als in een bepaalde zone of agglomeratie geen overeenstemming met de grenswaarden voor stikstofdioxide of benzeen kan worden bereikt op de uiterste tijdstippen, vermeld in bijlage 2.5.3.11, kan de Vlaamse minister een uitstel van maximaal vijf jaar verlenen voor die specifieke zone of agglomeratie, mits voldaan is aan de voorwaarde dat voor de zone of agglomeratie waarvoor het uitstel zou gelden, een luchtkwaliteitsplan wordt opgesteld overeenkomstig artikel 2.5.2.4.1. Dat luchtkwaliteitsplan wordt aangevuld met de gegevens, vermeld in bijlage 2.5.3.15, deel B, die verband houden met de verontreinigende stoffen in kwestie en toont aan hoe overeenstemming kan worden bereikt met de grenswaarden vóór het nieuwe uiterste tijdstip, vermeld in bijlage 2.5.3.11.
Als wegens locatiespecifieke dispersiekarakteristieken, ongunstige klimaatomstandigheden of grensoverschrijdende bijdragen in een bepaalde zone of agglomeratie geen overeenstemming kan worden bereikt met de grenswaarden voor PM10, vermeld in bijlage 2.5.3.11, kan de Vlaamse minister tot 11 juni 2011 vrijstelling verlenen van de verplichting om die grenswaarden toe te passen, mits aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan en aangetoond wordt dat op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau alle passende maatregelen genomen zijn om de uiterste tijdstippen na te leven.
Bij de toepassing van lid 1 of 2 wordt de overschrijding van de grenswaarde voor elke verontreinigende stof binnen de maximale overschrijdingsmarge, vermeld in bijlage 2.5.3.11, gehouden.
Van lid 1 en 2 kan gebruik worden gemaakt als aan volgende voorwaarden cumulatief is voldaan :
1° de Vlaamse minister stelt de Europese Commissie in kennis van het voornemen om lid 1 of 2 toe te passen;
2° het luchtkwaliteitsplan, vermeld in lid 1, met inbegrip van alle relevante gegevens die de Commissie nodig heeft om te beoordelen of aan de desbetreffende voorwaarden voldaan is, wordt door de Vlaamse minister aan de Europese Commissie bezorgd, na goedkeuring ervan door de Vlaamse Regering;
3° de Europese Commissie maakt geen bezwaren binnen negen maanden na de ontvangst van de kennisgeving zodat aan de desbetreffende voorwaarden voor toepassing van lid 1 of 2 geacht wordt voldaan te zijn.
Als de Europese Commissie binnen negen maanden na ontvangst van de kennisgeving, vermeld in lid 4, bezwaren maakt en indien zij verlangt dat de luchtkwaliteitsplannen worden aangepast of worden vervangen door nieuwe, dan bezorgt de Vlaamse minister de Europese Commissie het aangepaste of nieuwe luchtkwaliteitsplan, goedgekeurd door de Vlaamse Regering.
Artikel 2.5.2.4.1. (01/01/2021- ...)
§ 1. Als het niveau van verontreinigende stoffen in de lucht in bepaalde zones of agglomeraties een grenswaarde of streefwaarde, in beide gevallen verhoogd met de toepasselijke overschrijdingsmarge, overschrijdt, worden voor die zones en agglomeraties luchtkwaliteitsplannen vastgesteld om de desbetreffende grenswaarde of streefwaarde, vermeld in bijlage 2.5.3.11 en 2.5.3.14, te bereiken.
In geval van overschrijding van grenswaarden waarvoor het uiterste tijdstip voor naleving al is verstreken, worden in de luchtkwaliteitsplannen passende maatregelen opgenomen, zodat de periode van overschrijding zo kort mogelijk kan worden gehouden. De luchtkwaliteitsplannen kunnen bovendien maatregelen omvatten die gericht zijn op de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals kinderen.
De luchtkwaliteitsplannen omvatten ten minste de gegevens, vermeld in bijlage 2.5.3.15, deel A, en kunnen maatregelen omvatten overeenkomstig artikel 2.5.2.4.2. De plannen worden, nadat ze door de Vlaamse Regering zijn vastgesteld, onverwijld, maar uiterlijk twee jaar na het einde van het jaar waarin de eerste overschrijding is vastgesteld, door de Vlaamse Milieumaatschappij, via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie meegedeeld.
Als voor verschillende verontreinigende stoffen een plan moet worden opgesteld of uitgevoerd, worden, waar passend, geïntegreerde luchtkwaliteitsplannen opgesteld en uitgevoerd voor alle verontreinigende stoffen in kwestie.
§ 2. Er wordt gezorgd voor, voor zover dat uitvoerbaar is, samenhang met andere plannen of programma's die vereist zijn krachtens artikel 2.10.3 en artikel 2.2.4.4, om de relevante milieudoelstellingen te bereiken.
Artikel 2.5.2.4.2. (24/02/2011- ...)
§ 1. Als in een bepaalde zone of agglomeratie het risico bestaat dat de niveaus van verontreinigende stoffen een of meer alarmdrempels, vermeld in de bijlage 2.5.3.12, zullen overschrijden, worden actieplannen opgesteld die op korte termijn te nemen maatregelen bevatten om het risico van overschrijding of de duur ervan te beperken. Als dat risico geldt voor een of meer van de grenswaarden of streefwaarden, vermeld in de bijlage 2.5.3.7, 2.5.3.11 en 2.5.3.14, kunnen, als dat passend is, ook kortetermijnactieplannen worden opgesteld.
Als evenwel een risico bestaat dat de alarmdrempel voor ozon, vermeld in bijlage 2.5.3.12, deel B, zal worden overschreden, worden kortetermijnactieplannen alleen opgesteld als er, rekening houdend met de nationale geografische, meteorologische en economische omstandigheden, substantiële mogelijkheden bestaan om het risico, de duur of de ernst van een dergelijke overschrijding te verminderen. Als een kortetermijnactieplan wordt opsteld, wordt rekening gehouden met Beschikking 2004/279/EG van de Commissie van 19 maart 2004 betreffende een leidraad voor de uitvoering van Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende ozon in de lucht.
§ 2. De kortetermijnactieplannen, vermeld in paragraaf 1, kunnen, naargelang van het geval, voorzien in effectieve maatregelen om activiteiten die bijdragen tot het risico op overschrijding van de respectieve grenswaarden, streefwaarden of alarmdrempels, te beheersen en indien nodig op te schorten. De actieplannen kunnen maatregelen voor het verkeer van motorvoertuigen, bouwwerkzaamheden, voor anker liggende schepen en het gebruik van industriële installaties of producten, en de verwarming van woningen behelzen. In het kader van die plannen kunnen ook specifieke acties voor de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals kinderen, in overweging worden genomen.
§ 3. Als een kortetermijnactieplan is opgesteld, worden de resultaten van onderzoeken naar de haalbaarheid en de inhoud van de specifieke kortetermijnactieplannen, alsook gegevens over de uitvoering van die plannen beschikbaar gesteld voor de bevolking en voor belanghebbende organisaties, zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen, andere organen die bij de gezondheidszorg betrokken zijn, en de belanghebbende vakverenigingen.
Artikel 2.5.2.4.3. (01/01/2021- ...)
Onverminderd artikel 2.5.2.4.2, § 3 worden de plannen en programma's, vermeld in deze onderafdeling, en elke wijziging of herziening ervan, als volgt opgesteld :
1° de Vlaamse Milieumaatschappij stelt het ontwerpplan en -programma op, wijzigt of herziet de bestaande plannen en programma's en kan daarbij de meest belanghebbende overheidsorganen, instellingen, privaatrechtelijke organisaties en sociale en maatschappelijke groeperingen betrekken. Het ontwerp van plan of programma of het ontwerp van wijziging of herziening wordt vervolgens bekendgemaakt aan het publiek, zoals bepaald in 2° en 3°;
2° het ontwerp van plan of programma of het ontwerp van wijziging of herziening wordt, na goedkeuring door de Vlaamse Regering, door de Vlaamse Milieumaatschappij, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ook voor de actieve consultatie van het publiek via de voor haar gebruikelijke kanalen, zoals elektronische middelen en media, waaronder de publicatie in twee kranten, en via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij. Bij de bekendmaking wordt er gewezen op het recht op inspraak van het publiek in de besluitvorming over de plannen en programma's, en wordt er vermeld aan welke instantie vragen en opmerkingen als vermeld in dit artikel gericht moeten worden. Gedurende een termijn van een maand, die ingaat op de dag na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, kan het publiek bezwaren of opmerkingen schriftelijk ter kennis brengen van de Vlaamse Milieumaatschappij;
3° tegelijkertijd met de bekendmaking ervan wordt het ontwerp bezorgd aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen en aan de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, die een met redenen omkleed advies uitbrengen binnen een vervaltermijn van een maand nadat ze het ontwerp hebben ontvangen. Die adviezen zijn niet bindend;
4° het plan of programma of de wijziging of herziening ervan wordt vastgesteld door de Vlaamse Regering, rekening houdend met de gegeven adviezen en met de ingediende bezwaren of opmerkingen. Als de Vlaamse Regering het door de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen of door de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen uitgebrachte advies, of de door het publiek ter kennis gebrachte bezwaren en opmerkingen geheel of gedeeltelijk niet volgt, verantwoordt ze dat in een verslag, gevoegd bij bekendmaking vermeld in punt 5°;
5° het plan of programma of de wijziging of herziening ervan wordt samen met het verslag, vermeld in punt 4°, bekendgemaakt aan het publiek via de publicatie in twee kranten en via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij. Het plan of programma wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Artikel 2.5.2.4.4. (24/02/2011- ...)
Als een alarmdrempel, grenswaarde of streefwaarde, verhoogd met de toepasselijke overschrijdingsmarge, of een langetermijndoelstelling wordt overschreden ten gevolge van aanzienlijk grensoverschrijdend transport van verontreinigende stoffen of de precursoren daarvan, wordt met de landen in kwestie samengewerkt en worden, indien mogelijk, gezamenlijke activiteiten ontplooid, zoals het opstellen van gezamenlijke of gecoördineerde luchtkwaliteitsplannen overeenkomstig artikel 2.5.2.4.1, om de overschrijdingen op te heffen door passende maar evenredige maatregelen uit te voeren.
De Europese Commissie wordt uitgenodigd om bij samenwerkingsactiviteiten vermeld in lid 1 aanwezig te zijn en daaraan haar medewerking te verlenen.
Als dat opportuun is overeenkomstig artikel 2.5.2.4.2 wordt overgegaan tot het opstellen en uitvoeren van gezamenlijke kortetermijnactieplannen die naburige zones in andere landen bestrijken. De Vlaamse minister zorgt ervoor dat als naburige zones in andere landen kortetermijnactieplannen hebben ontwikkeld, ze alle relevante gegevens ontvangen.
Als de informatiedrempel of de alarmdrempels worden overschreden in zones of agglomeraties in de nabijheid van nationale grenzen, worden zo snel mogelijk door de Intergewestelijke Cel voor het Leefmilieu gegevens verstrekt aan de bevoegde instanties van het naburige land in kwestie. Die gegevens worden ook aan de bevolking ter beschikking gesteld.
Bij het opstellen van plannen overeenkomstig lid 1 en 3 en bij het verstrekken van informatie aan de bevolking overeenkomstig lid 4 wordt, als dat opportuun is, gestreefd naar samenwerking met derde landen en met name met kandidaat-lidstaten van de Europese Unie.
Artikel 2.5.2.5.1. (01/01/2021- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat aan de bevolking, alsook aan belanghebbende organisaties, zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen, andere organen die betrokken zijn bij de gezondheidszorg en de belanghebbende vakverenigingen, adequaat en tijdig de luchtkwaliteit, overeenkomstig bijlage 2.5.3.16 wordt meegedeeld.
De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat de bevolking, alsook belanghebbende organisaties, zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen, andere organen die betrokken zijn bij de gezondheidszorg en de belanghebbende vakverenigingen, adequaat en tijdig het volgende wordt meegedeeld :
1° de besluiten tot uitstel, vermeld in artikel 2.5.2.3.11, lid 1;
2° de vrijstellingen, vermeld in artikel 2.5.2.3.11, lid 2;
3° de luchtkwaliteitsplannen vermeld in artikel 2.5.2.3.11, lid 1, artikel 2.5.2.4.1 en artikel 2.5.2.4.2 en de programma's vermeld in artikel 2.5.2.3.6, lid 2.
De gegevens worden kosteloos ter beschikking gesteld via algemeen toegankelijke media, waaronder het internet of andere geschikte vormen van telecommunicatie. Daarbij wordt rekening gehouden met de bepalingen van het decreet van 20 februari 2009 betreffende de Geografische Data-Infrastructuur Vlaanderen en de uitvoeringsbesluiten ervan.
§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt aan de bevolking jaarverslagen ter beschikking over alle verontreinigende stoffen die onder deze afdeling vallen.
De verslagen bevatten een samenvatting van de concentraties die de grenswaarden, streefwaarden, langetermijndoelstellingen, informatiedrempels en alarmdrempels gedurende de vastgestelde middelingstijden hebben overschreden. Bij die gegevens wordt een beknopte beoordeling gevoegd van de gevolgen van de overschrijdingen. De verslagen kunnen in voorkomend geval nadere gegevens over en beoordelingen van de bosbescherming omvatten, alsook gegevens over andere verontreinigende stoffen waarvoor bepalingen inzake bewaking zijn opgenomen, zoals diverse, niet-gereguleerde ozonprecursoren als vermeld in bijlage 2.5.3.10, deel B.
Artikel 2.5.2.5.2.
Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".
(Datum te bepalen door de minister- ...)Dit artikel is van toepassing op informatie die is verzameld vanaf het begin van het tweede kalenderjaar na de inwerkingtreding van dit artikel.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt de gegevens over de luchtkwaliteit via de geëigende kanalen ter beschikking van de Europese Commissie.
Met het oog op de toetsing aan de grenswaarden, de kritieke niveaus en de streefwaarden worden de volgende gegevens uiterlijk negen maanden na het einde van elk jaar ter beschikking van de Europese Commissie gesteld :
1° de wijzigingen die dat jaar zijn aangebracht in de lijst, vermeld in artikel 2.5.2.1.3. en in de afbakening van zones en agglomeraties;
2° de lijst van zones en agglomeraties waarin de niveaus van een of meer verontreinigende stoffen hoger zijn dan de grenswaarden, in voorkomend geval verhoogd met de overschrijdingsmarge, of hoger dan de streefwaarden of kritieke niveaus, met voor die zones en agglomeraties :
a) de beoordeelde niveaus en, in voorkomend geval, de data en perioden waarin die niveaus zijn geconstateerd;
b) indien van toepassing, een beoordeling betreffende de bijdragen van natuurlijke bronnen en opgewervelde deeltjes na het strooien van zand en zout op de wegen in de winter aan de beoordeelde niveaus, zoals die opgegeven is aan de Europese Commissie als vermeld in artikel 2.5.2.3.9 en 2.5.2.3.10.
Artikel 2.5.3.1. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.2. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.3. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.4. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.5. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.6. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.7. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.8. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.9. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.3.10. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.4.1. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.4.2. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.4.3. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.4.4. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.4.5. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.4.6. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.5.1. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.5.2. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.5.3. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.5.4. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.6.1. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.6.2. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.6.3. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.6.4. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.6.5. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.6.6. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.6.7. (24/02/2011- ...)
...
Artikel 2.5.7.1. (01/01/2021- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt alle nodige maatregelen voor die geen onevenredige kosten meebrengen, om ervoor te zorgen dat vanaf 31 december 2012 de concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen, gebruikt als merker voor het carcinogene risico van polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht, beoordeeld overeenkomstig artikel 2.5.7.2, de streefwaarden van bijlage 2.5.8.1 niet overschrijden. Die maatregelen worden aan de minister voorgelegd ter bekrachtiging. De bekrachtigde maatregelen worden uitgevoerd door de bevoegde diensten.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt een lijst op van de zones en agglomeraties waar de niveaus van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen onder de respectieve streefwaarden liggen. In die zones en agglomeraties worden de niveaus van die verontreinigende stoffen beneden de respectieve streefwaarden gehouden en wordt er naar gestreefd om de met duurzame ontwikkeling verenigbare optimale luchtkwaliteit te handhaven.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt een lijst op van de zones en agglomeraties waar de streefwaarden, vermeld in bijlage 2.5.8.1 worden overschreden. Voor die zones en agglomeraties specificeert de Vlaamse Milieumaatschappij de overschrijdingsgebieden en de bronnen die aan de overschrijdingen bijdragen. De Vlaamse Milieumaatschappij toont, in samenspraak met de bevoegde diensten van het Departement Omgeving, aan dat in de gebieden in kwestie alle noodzakelijke maatregelen die geen onevenredige kosten meebrengen, met name gericht op de grootste emissiebronnen, worden toegepast om de streefwaarden te bereiken. In het geval van GPBV-installaties is dit de toepassing van de beste beschikbare techniek.
Artikel 2.5.7.2. (16/03/2007- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij beoordeelt de luchtkwaliteit van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen op het gehele grondgebied.
§ 2. Meting overeenkomstig de criteria vermeld in § 7, is verplicht in de volgende zones :
1° zones en agglomeraties waar de niveaus tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen, en
2° andere zones en agglomeraties waar de niveaus de bovenste beoordelingsdrempel overschrijden.
De metingen kunnen worden aangevuld met modellen die een adequaat niveau van informatie over de luchtkwaliteit bieden.
§ 3. Er kan een combinatie van metingen, inclusief indicatieve metingen overeenkomstig bijlage 2.5.8.4, deel I, en modellen worden gebruikt om de luchtkwaliteit te beoordelen in zones en agglomeraties waar de niveaus gedurende een representatieve periode tussen de bovenste en onderste beoordelingsdrempel liggen. Dit wordt vastgesteld volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel II.
§ 4. In zones en agglomeraties waar de niveaus onder de onderste beoordelingsdrempel liggen, vast te stellen volgens de bepalingen vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel II, mag voor het beoordelen van de niveaus uitsluitend gebruik worden gemaakt van modellen of technieken op basis van objectieve ramingen.
§ 5. Als verontreinigende stoffen moeten worden gemeten, worden de metingen op vaste meetpunten verricht, hetzij continu, hetzij door middel van aselecte bemonstering. Het aantal metingen is groot genoeg om de niveaus te kunnen vaststellen.
§ 6. Voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht gelden de bovenste en onderste beoordelingsdrempels vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel I. De indeling van elke zone of agglomeratie voor de toepassing van dit artikel wordt ten minste om de vijf jaar volgens de procedure vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel II geëvalueerd. De indeling wordt eerder geëvalueerd als significante wijzigingen optreden in activiteiten die relevant zijn voor de concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht.
§ 7. De criteria voor de bepaling van de plaats van de monsternemingspunten waar de concentraties arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht worden gemeten om te beoordelen of de streefwaarden worden nageleefd, zijn vermeld in bijlage 2.5.8.3, deel I en II. Het minimumaantal monsternemingspunten voor vaste metingen van de concentraties van elke verontreinigende stof is vastgesteld in bijlage 2.5.8.3, deel IV. De monsternemingspunten worden geïnstalleerd in elke zone of agglomeratie waar metingen moeten worden uitgevoerd als vaste metingen de enige bron van gegevens zijn over de concentraties binnen die zone of agglomeratie.
§ 8. Om de bijdrage van benzo(a)pyreen in de lucht te beoordelen, wordt gezorgd voor de monitoring van andere relevante polycyclische aromatische koolwaterstoffen op een beperkt aantal meetpunten. Die verbindingen omvatten ten minste benzo(a)antraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(j)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, indeno(1,2,3-cd)pyreen en dibenzo(a,h)antraceen. Meetpunten voor die polycyclische aromatische koolwaterstoffen worden op dezelfde locatie geplaatst als de monsternemingspunten voor benzo(a)pyreen en moeten zo worden geselecteerd dat geografische variatie en lange termijntendensen kunnen worden vastgesteld. Bijlage 2.5.8.3, delen I, II en III zijn van toepassing.
§ 9. Ongeacht de concentratieniveaus moet voor achtergrondwaarden een monsternemingspunt worden geïnstalleerd voor de indicatieve meting in de lucht van arseen, cadmium, totaal gasvormig kwik, nikkel, benzo(a)pyreen en de overige polycyclische aromatische koolwaterstofverbindingen, vermeld in § 8 en van de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel, benzo(a)pyreen en de overige polycyclische aromatische koolwaterstoffen vermeld in § 8. Er wordt ten minste één meetstation geplaatst. Er mogen met onderlinge instemming en overeenkomstig richtsnoeren van de Europese Commissie, een of meer gemeenschappelijke meetstations geplaatst worden die naburige zones in aangrenzende landen bestrijken om de nodige ruimtelijke resolutie (1 station per 100.000 km2) te verkrijgen. De meting van tweewaardig kwik in deeltjes en als gas wordt aanbevolen. Waar dat nuttig is, moet de monitoring worden gecoördineerd met de monitoringstrategie en het meetprogramma van het Programma voor samenwerking inzake de bewaking en de evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (European Monitoring and Evaluation of Pollutants, EMEP). De monsternemingspunten voor die verontreinigende stoffen moeten zo worden geselecteerd dat geografische variatie en lange termijntendensen kunnen worden vastgesteld. Bijlage 2.5.8.3, delen I, II en III zijn van toepassing.
§ 10. Waar regionale patronen van de invloed op ecosystemen worden beoordeeld, kan het gebruik van bio-indicatoren worden overwogen.
§ 11. In zones en agglomeraties waarin de informatie uit vaste meetstations wordt aangevuld met informatie uit andere bronnen, zoals emissie-inventarissen, indicatieve meetmethoden of luchtkwaliteitsmodellen, moet het aantal geïnstalleerde vaste meetstations en de ruimtelijke resolutie van andere technieken toereikend zijn om de concentraties van verontreinigende stoffen in de lucht overeenkomstig bijlage 2.5.8.3, deel I, en bijlage 2.5.8.4, deel I, te kunnen bepalen.
§ 12. De kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens zijn vastgelegd in bijlage 2.5.8.4, deel I. Als voor de beoordeling gebruik wordt gemaakt van luchtkwaliteitsmodellen, is bijlage 2.5.8.4, deel II van toepassing.
§ 13. De referentiemethoden voor de bemonstering en analyse van arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht staan vermeld in bijlage 2.5.8.5, deel I, II en III. De referentietechnieken voor het meten van de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en de polycyclische aromatische koolwaterstoffen staan vermeld in bijlage 2.5.8.5, deel IV, en de referentietechnieken voor modellen voor de luchtkwaliteit worden in bijlage 2.5.8.5, deel V vastgesteld als die technieken beschikbaar zijn.
§ 14. De Vlaamse Milieumaatschappij brengt via de geëigende kanalen de Europese Commissie uiterlijk op 15 februari 2007 op de hoogte van de methoden voor de voorafgaande beoordeling van de luchtkwaliteit volgens artikel 2.5.3.10, 5°, van titel II van het VLAREM.
Artikel 2.5.7.3. (01/01/2021- ...)
§ 1. Met betrekking tot de zones en agglomeraties waar een van de streefwaarden van bijlage 2.5.8.1 wordt overschreden, verstrekt de Vlaamse Milieumaatschappij voor de bepaling van de redenen voor de overschrijding en in het bijzonder de bronnen die ertoe bijdragen, via de geëigende kanalen de volgende informatie aan de Europese Commissie :
1° de lijsten van de desbetreffende zones en agglomeraties;
2° de overschrijdingsgebieden;
3° de vastgestelde concentratiewaarden;
4° de redenen voor de overschrijding en in het bijzonder de bronnen die ertoe bijdragen;
5° de bevolking die wordt blootgesteld aan de overschrijding.
De Vlaamse Milieumaatschappij verstrekt verder alle gegevens die beoordeeld zijn overeenkomstig artikel 2.5.7.2, tenzij dit al is gebeurd ter uitvoering van Beschikking 97/101/EG van de Raad van 27 januari 1997 tot invoering van een regeling voor de onderlinge uitwisseling van informatie over en gegevens van meetnetten en meetstations voor luchtverontreiniging in de lidstaten inzake de onderlinge uitwisseling van informatie.
De informatie wordt voor elk kalenderjaar uiterlijk op 30 september van het volgende jaar aan de Europese Commissie bezorgd en de eerste keer voor het kalenderjaar, volgend op 15 februari 2007.
§ 2. Naast de eisen, vermeld in § 1, rapporteert de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen alle maatregelen die genomen zijn krachtens artikel 2.5.7.1.
Artikel 2.5.7.4. (01/01/2021- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat voor het publiek en voor de organisaties die in aanmerking komen zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen en andere relevante instanties voor de gezondheidszorg, duidelijke en begrijpelijke informatie toegankelijk is en regelmatig ter beschikking wordt gesteld over de concentratie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen, en voor de overige polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht, vermeld in artikel 2.5.7.2, § 8 evenals over de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen en de overige polycyclische aromatische koolwaterstoffen, vermeld in artikel 2.5.7.2, § 8.
In die informatie worden ook de jaarlijkse overschrijdingen vermeld van de streefwaarden voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen overeenkomstig bijlage 2.5.8.1. De informatie vermeldt tevens de redenen voor de overschrijding en het gebied waarop die van toepassing is. Voorts omvat ze een korte beoordeling van de streefwaarde en passende gegevens over de gevolgen voor de gezondheid en over de milieueffecten.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt gegevens over eventuele maatregelen die genomen zijn krachtens artikel 2.5.7.1 beschikbaar aan de organisaties, vermeld in lid 1.
De informatie vermeld in lid 1, lid 2 en lid 3, wordt beschikbaar gesteld via bijvoorbeeld internet, de pers en andere gemakkelijk toegankelijke media.
Artikel 2.6.0.1. (01/01/2019- ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld in uitvoering van titel III, hoofdstuk 2 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en van de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging.
Artikel 2.6.0.2. (21/05/2008- ...)
De EU-Commissie wordt overeenkomstig de Richtlijn 87/217/EEG door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij via de geigende kanalen:
- driejaarlijks ingelicht over de tenuitvoerlegging van deze Richtlijn.
- in kennis gesteld van de voor de bepaling van de asbestconcentraties gebruikte monsternemings- en analyseprocedures en -methoden alsmede van informatie die van belang is om de doelmatigheid hiervan te beoordelen.
Artikel 2.7.0.1. (... - ...)
(ing. B.V.R. 24 maart 1998, art. 5) ] [... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]
Artikel 2.7.0.2. (... - ...)
(ing. B.V.R. 24 maart 1998, art. 5) ] [... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]
Artikel 2.7.0.3. (... - ...)
(ing. B.V.R. 24 maart 1998, art. 5) ] [... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]
Artikel 2.7.1.1. (20/09/2013- ...)
§ 1. Overeenkomstig artikel 15 van de EG-richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen zendt de OVAM om de drie jaar via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie een verslag over de uitvoering van deze EG-richtlijn, waarin speciaal aandacht wordt geschonken aan de Vlaamse strategieën die krachtens artikel 5 van dezelfde richtlijn aangaande afvalstoffen en vormen van behandeling die niet op een stortplaats mogen worden aanvaard, moeten worden ontwikkeld. Dat verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of schema opgesteld door de Europese Commissie volgens de procedure van artikel 6 van EG-richtlijn 91/692/EEG.
§ 2. Het verslag wordt aan de Europese Commissie toegezonden, telkens binnen negen maanden na afloop van de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft.
Artikel 2.7.1.2. (01/08/2006- ...)
Overeenkomstig de Beschikking van de Raad 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen, en meer bepaald punt 2 van de bijlage ervan, stelt de OVAM jaarlijks een verslag op over het aantal vergunningen die krachtens de bepalingen van artikel 5.2.4.1.6, § 2, zijn afgegeven.
Die verslagen worden om de drie jaar door de OVAM via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie toegezonden als onderdeel van de rapportage bedoeld in artikel 2.7.1.1.
Artikel 2.7.1.3. (20/09/2013- ...)
Overeenkomstig artikel 72 van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) zendt de OVAM om de drie jaar via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie een verslag over de uitvoering van hoofdstuk IV van die EG-richtlijn.
Het verslag wordt elektronisch aan de Europese Commissie toegezonden.
Het verslag wordt door de OVAM gepubliceerd.
Artikel 2.7.2.1. (23/02/2017- ...)
De OVAM publiceert een lijst van afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties met een capaciteit van minder dan 2 ton/uur die zijn vergund onder rubriek 2.3.4.1 of rubriek 2.3.4.2 van de indelingslijst, met uitzondering van inrichtingen die onder rubriek 2.3.4.1, a, en 2.3.4.2, a, zijn ingedeeld.
Artikel 2.8.0.1. (05/09/2016- ...)
...
Artikel 2.8.0.2. (05/09/2016- ...)
...
Artikel 2.8.0.3. (05/09/2016- ...)
...
Artikel 2.8.0.4. (05/09/2016- ...)
...
Artikel 2.8.1.1. (01/10/2019- ...)
Overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) draagt de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, er zorg voor dat de adviesverlenende overheidsorganen, vermeld in artikel 37 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, die onder zijn bevoegdheid ressorteren, ieder voor wat hun adviesbevoegdheid betreft, de ontwikkelingen op het gebied van de BBT en de bekendmaking van nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies volgt of daarvan op de hoogte wordt gehouden en informeert de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, het betrokken publiek daarover.
Artikel 2.8.2.1. (05/09/2016- ...)
Ter ondersteuning van de vaststelling van milieuvoorwaarden kunnen er Vlaamse BBT-studies opgemaakt worden :
1° indien na grondige evaluatie geoordeeld wordt dat dit voor de specifieke Vlaamse situatie noodzakelijk is. Dit kan in volgende gevallen :
a) wegens een Vlaamse beleidsprioriteit, of
b) het betreft een Vlaamse milieuprobleem (overschrijdingen van één of meerdere Europese milieukwaliteitsnormen), of
c) een sector vraagt nieuwe of bijgestelde Vlaamse sectorale milieuvoorwaarden (die niet Europees werden bepaald);
2° indien de als hinderlijke ingedeelde inrichtingen als de voornaamste oorzaak zijn geïdentificeerd (zoniet moet de BBT-filosofie eerst op de belangrijkere bronnen worden toegepast).
In deze afdeling wordt verstaan onder een Vlaamse BBT-studie : een document dat het resultaat is van de conform artikel 2.8.2.2, tweede lid, georganiseerde uitwisseling van informatie, dat is opgesteld voor welomschreven activiteiten en meer bepaald een beschrijving geeft van toegepaste technieken, huidige emissies en consumptieniveaus, technieken die in overweging worden genomen voor de bepaling van beste beschikbare technieken, alsook aanbevelingen voor milieuregelgeving en eventuele technieken in opkomst, met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in bijlage 18 van titel I van het VLAREM.
Artikel 2.8.2.2. (05/09/2016- ...)
De Vlaamse BBT-studies worden opgesteld of herzien door de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling.
Per Vlaamse BBT-studie wordt door de stuurgroep, vermeld in artikel 2.8.2.3, een begeleidingscomité samengesteld. Om de Vlaamse BBT-studies op te stellen, te herzien en waar nodig te actualiseren, organiseert en coördineert de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling de uitwisseling van informatie binnen het begeleidingscomité tussen de technische deskundigen die optreden als vertegenwoordigers van de adviesverlenende overheidsorganen, vermeld in artikel 20, § 1, van titel I van het VLAREM, de afdeling Milieu-Inspectie, de betrokken bedrijfstakken, de niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming, en andere betrokken partijen.
Het begeleidingscomité komt minstens drie keer samen, één keer bij het opstarten van de Vlaamse BBT-studie en minstens twee keer om opeenvolgende ontwerpversies van de Vlaamse BBT-studie te bespreken.
Tijdens de bespreking over het pre-finale ontwerp wordt gestreefd naar consensus binnen het begeleidingscomité over de Vlaamse BBT-studie. De door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling houdt rekening met de standpunten van het begeleidingscomité bij het opstellen van het finale ontwerp van de Vlaamse BBT-studie, en legt het finale ontwerp schriftelijk voor aan het begeleidingscomité. Als er binnen het begeleidingscomité geen consensus is over het finale ontwerp, worden de afwijkende standpunten en de argumentatie daarvoor vastgelegd in een bijlage van de Vlaamse BBT-studie, samen met een repliek daarop van de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling.
Het finale ontwerp wordt ook voorgelegd aan de stuurgroep, vermeld in artikel 2.8.2.3. Eventuele opmerkingen van de stuurgroep en de argumentatie daarvoor worden vastgelegd in een bijlage van de Vlaamse BBT-studie, samen met een repliek daarop van de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling.
De afgewerkte Vlaamse BBT-studie wordt toegankelijk gemaakt voor het publiek, ten minste via het internet.
Artikel 2.8.2.3. (23/02/2017- ...)
Er wordt een stuurgroep opgericht. Die stuurgroep wordt voorgezeten door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en bestaat uit vertegenwoordigers van de adviesverlenende overheidsorganen, vermeld in artikel 20, § 1, van titel I van het VLAREM, en de afdeling Milieu-Inspectie. De stuurgroep bepaalt de richtlijnen en de werkwijze van de informatie-uitwisseling. De stuurgroep maakt een voorstel op van het werkprogramma van de door de Vlaamse Regering aangewezen onderzoeksinstelling om Vlaamse BBT-studies op te stellen of te herzien.
De stuurgroep consulteert jaarlijks de leden van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen over het voorstel van het werkprogramma voor het komende jaar.
De stuurgroep legt het voorstel van het werkprogramma voor het komende jaar ter goedkeuring voor aan de Vlaamse minister.
Artikel 2.8.2.4.
Dit artikel is nog niet in werking getreden
Artikel 2.8bis.0.1. (23/02/2017- ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld ter uitvoering van titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en de Verordening (EG) nr. 166/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en de overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad.
Artikel 2.8bis.0.2. (01/04/2017- ...)
Het Departement Omgeving houdt vanaf het verslagjaar 2007 een elektronisch register bij met de informatie die nodig is voor de rapportering aan de Europese Commissie in het kader van het Europees register inzake de uitstoot en de overbrenging van verontreinigende stoffen.
Daartoe houdt het departement onder meer een lijst bij van de inrichtingen die onder het toepassingsgebied van de Verordening vallen.
De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en de Vlaamse Milieumaatschappij selecteren elk wat hun bevoegdheid betreft, de vereiste gegevens voor het Europees register uit de gegevens die werden bezorgd door de exploitanten op grond van artikel 4.1.8.1 en volgende van dit besluit.
Artikel 2.8bis.0.3. (21/05/2008- ...)
§ 1. Het departement rapporteert jaarlijks via elektronische gegevensoverdracht en via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie conform artikel 7 van de Verordening.
§ 2. De afdeling, bevoegd voor het internationaal milieubeleid rapporteert elk derde verslagjaar via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie over de aanvullende informatie, vermeld in artikel 16 van de Verordening.
Artikel 2.9.0.1. (23/02/2017- ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld ter uitvoering van de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging en het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning of artikel 5.4.1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Artikel 2.9.0.2. (23/02/2017- ...)
Overeenkomstig de EG-richtlijn 1999/13/EG van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en installaties draagt de minister er zorg voor dat de onder zijn bevoegdheid ressorterende overheidsorganen waarvan sprake is in artikel 37 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, ieder wat zijn adviesbevoegdheid betreft, de ontwikkelingen op het gebied van emissiebeperking van vluchtige organische stoffen (beste beschikbare technieken, vervanging door milieuvriendelijkere alternatieven, ...) volgen of daarvan op de hoogte worden gehouden en eveneens toepassen bij de adviesverlening. Daarbij wordt ondermeer uitgegaan van de informatie die de Europese Commissie publiceert ter uitvoering van artikel 7, eerste lid, van richtlijn 1999/13/EG.
Artikel 2.9.0.3. (01/01/2021- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij wordt aangewezen als au-toriteit voor de uitwisseling van de informatie, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de richtlijn 1999/13/EG en in artikel 64 van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging). De minister stelt via de geëigende kanalen de Europese Commissie van deze aanwijzing in kennis.
§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij brengt overeenkomstig de EG-richtlijn 1999/13/EG de Europese Commissie elke drie jaar via de geëigende kanalen verslag uit over de uitvoering van deze richtlijn. Het verslag wordt aan de Commissie voorgelegd binnen negen maanden na de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft. Behoudens de in artikel 5.59.2, tweede en derde lid, van richtlijn 90/313/EEG, vastgestelde beperkingen publiceert de Vlaamse Milieumaatschappij de verslagen op het tijdstip waarop ze bij de Commissie worden ingediend. Het eerste verslag bestrijkt de eerste drie jaar na 1 april 2001.
§ 3. Het in § 2 genoemde verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of een schema, uitgewerkt door de Commissie volgens de procedure van artikel 6 van richtlijn 1991/692/EEG.
Het verslag omvat voldoende representatieve gegevens om aan te tonen dat voldaan is aan de voorschriften van artikel 5 van richtlijn 1999/13/EG. In dit verslag wordt ook een overzicht gegeven van de afwijkingen die zijn verleend ter uitvoering van artikel 5.59.2.1, § 2, van dit besluit.
Artikel 2.10.0.1. (21/12/2017- ...)
Dit hoofdstuk voorziet in de omzetting van richtlijn 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG.
Artikel 2.10.1.1. (01/01/2021- ...)
§ 1. Tegen 2010 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS) en ammoniak (NH3) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, exclusief de transportsector, beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.A. Die emissieplafonds mogen vanaf het jaar 2010 niet worden overschreden.
§ 2. Vanaf 2020 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveloxiden (SOX), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS), ammoniak (NH3) en fijn stof met een aerodynamische diameter kleiner dan of gelijk aan 2,5µm (PM2,5) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, inclusief de transportsector, beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.B.
§ 3. Vanaf 2030 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveloxiden (SOX), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS), ammoniak (NH3) en fijn stof met een aerodynamische diameter kleiner dan of gelijk aan 2,5 µm (PM2,5) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, inclusief de transportsector, beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.C.
§ 4. De emissieplafonds, vermeld in paragraaf 2 en 3, staan in relatie tot de gerapporteerde emissies in het basisjaar 2005. De emissieplafonds worden aangepast op basis van de formule, vermeld in bijlage 2.10.D.
§ 5. Vanaf 2025 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveloxiden (SOX), stikstofoxiden (NOX), vluchtige organische stoffen (VOS), ammoniak (NH3) en fijn stof met een aerodynamische diameter kleiner dan of gelijk aan 2,5 µm (PM2,5) van alle bronnen in het Vlaamse Gewest, inclusief de transportsector, zo veel mogelijk beperkt tot het niveau dat wordt bepaald met een lineair reductietraject tussen de emissieplafonds voor 2020 en de emissieplafonds voor 2030.
Als dat economisch of technisch gezien efficiënter is, als dat vanaf 2025 geleidelijk samenloopt met het lineaire reductietraject en als het geen afbreuk doet aan het emissieplafond voor 2030, kan een niet-lineair reductietraject gevolgd worden. Dat niet-lineaire reductietraject en de redenen om dat te volgen, worden beschreven in de reductieprogramma's die conform afdeling 2.10.3 worden opgesteld.
Als het niet mogelijk is om de emissies in 2025 te beperken overeenkomstig het vastgestelde reductietraject, licht de Vlaamse Milieumaatschappij de redenen van die afwijking, alsook de maatregelen die de emissies weer op hun traject moeten brengen, toe in de daaropvolgende informatieve inventarisrapporten die het aan de Commissie bezorgt volgens de procedure, vermeld in artikel 2.10.6.1.
§ 6. De emissieplafonds, vermeld in paragraaf 1 tot en met 5, hebben alleen betrekking op antropogene emissies.
§ 7. Wanneer geëvalueerd wordt of voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1 tot en met 6, worden de volgende emissies niet in aanmerking genomen:
1° emissies van vliegtuigen, buiten de landings- en startcyclus;
2° emissies van de internationale zeevaart;
3° emissies van stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan van activiteiten die vallen onder de rapportagenomenclatuur (NFR) van 2014, zoals bepaald in het LRTAP-verdrag, categorie 3B (mestbeheer) en 3D (landbouwgronden).
Artikel 2.10.1.2. (01/01/2021- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij werkt in overleg met alle betrokken diensten de nodige maatregelen uit om de emissieplafonds, vermeld in artikel 2.10.1.3, te bereiken. De Vlaamse minister legt de voormelde maatregelen ter bekrachtiging voor aan de Vlaamse Regering. Alle betrokken diensten zorgen voor de uitvoering van de goedgekeurde maatregelen.
Artikel 2.10.2.1. (01/01/2021- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij kan conform bijlage 2.10.E aangepaste jaarlijkse emissie-inventarissen vaststellen voor SOX NOX, VOS, NH3 en PM2,5 als de toepassing van verbeterde en overeenkomstig de stand van de wetenschap geactualiseerde methoden voor de emissie-inventarissen leidt tot niet-nakoming van de emissieplafonds.
§ 2. Als het Vlaamse Gewest in een bepaald jaar door een uitzonderlijk koude winter of een uitzonderlijk droge zomer niet kan voldoen aan zijn emissieplafonds, kan het die verbintenissen nakomen door het gemiddelde te berekenen van zijn jaarlijkse emissies voor het lopende, het voorgaande en het komende jaar, op voorwaarde dat dat gemiddelde het jaarlijkse emissieplafond niet overschrijdt.
§ 3. Het Vlaamse Gewest wordt geacht te voldoen aan zijn emissieplafonds gedurende ten hoogste drie jaar als de niet-naleving van zijn emissieplafonds voor de betreffende verontreinigende stoffen het resultaat is van een plotselinge en uitzonderlijke onderbreking of capaciteitsverlies in het stroom-, warmtevoorzienings- of productiesysteem die redelijkerwijs niet konden worden voorspeld, en als al de volgende voorwaarden zijn vervuld:
1° alle redelijke inspanningen, met inbegrip van de uitvoering van nieuwe maatregelen en nieuw beleid, zijn geleverd om naleving te verzekeren, en die inspanningen zullen worden voortgezet om de periode van niet-naleving zo kort mogelijk te houden;
2° de uitvoering van maatregelen en beleid, in aanvulling op de maatregelen en het beleid, vermeld in punt 1°, zal leiden tot onevenredig hoge kosten, zal een aanzienlijk risico inhouden voor de nationale energiezekerheid of zal een aanzienlijk deel van de bevolking blootstellen aan een substantieel risico van energiearmoede.
Artikel 2.10.2.2. (01/01/2021- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij evalueert of de toepassing van een van de vormen van flexibiliteit, vermeld in artikel 2.10.2.1, noodzakelijk is.
Artikel 2.10.3.1. (01/01/2021- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt in samenwerking met alle betrokken diensten programma's op die de Vlaamse minister ter bekrachtiging voorlegt aan de Vlaamse Regering voor een geleidelijke reductie van de emissies van de verontreinigende stoffen, vermeld in artikel 2.10.1.3, om tijdig aan de emissieplafonds, vermeld in bijlage 2.10.A tot en met bijlage 2.10.C, te voldoen.
§ 2. De programma's, vermeld in paragraaf 1, houden rekening met de vereisten, vermeld in bijlage 2.10.F, 1, en bevatten de informatie, vermeld in bijlage 2.10.F, 2 en 3.
§ 3. De Vlaamse Milieumaatschappij actualiseert de programma's, vermeld in paragraaf 1, ten minste om de vier jaar.
Als uit de ingediende gegevens echter blijkt dat de emissieplafonds niet worden nagekomen of als het risico bestaat dat ze niet worden nagekomen, actualiseert de Vlaamse Milieumaatschappij het beleid en de maatregelen op het gebied van emissiereductie die zijn opgenomen in het programma ter beheersing van de luchtverontreiniging binnen achttien maanden na de indiening van de meest recente nationale emissie-inventaris of nationale emissieprognoses.
§ 4. De Vlaamse Milieumaatschappij raadpleegt het publiek en de bevoegde autoriteiten voor wie de uitvoering van de reductieprogramma's gevolgen kan hebben door hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied die verband houden met luchtverontreiniging, kwaliteit en management op alle niveaus, over het ontwerp van het reductieprogramma en over eventuele belangrijke wijzigingen voor het programma voltooid wordt.
§ 5. De programma's, vermeld in deze afdeling, en elke wijziging of herziening ervan, worden als volgt opgesteld:
1° de Vlaamse Milieumaatschappij stelt het ontwerpprogramma op, wijzigt of herziet de bestaande programma's en kan daarbij de meest belanghebbende overheidsorganen, instellingen, privaatrechtelijke organisaties en sociale en maatschappelijke groeperingen betrekken. Het ontwerp van plan of programma of het ontwerp van wijziging of herziening wordt vervolgens bekendgemaakt aan het publiek conform punt 2° en 3° ;
2° het ontwerp van plan of programma of het ontwerp van wijziging of herziening wordt, na goedkeuring door de Vlaamse Regering, door de Vlaamse Milieumaatschappij, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ook voor de actieve consultatie van het publiek via de voor haar gebruikelijke kanalen, zoals elektronische middelen en media, waaronder de publicatie in twee kranten, en via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij. Bij de bekendmaking wordt er gewezen op het recht op inspraak van het publiek in de besluitvorming over de plannen en programma's, en wordt er vermeld aan welke instantie vragen en opmerkingen als vermeld in dit artikel, gericht moeten worden. Gedurende een termijn van een maand, die ingaat op de dag na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, kan het publiek de Vlaamse Milieumaatschappij schriftelijk of digitaal op de hoogte brengen van bezwaren of opmerkingen;
3° tegelijkertijd met de bekendmaking van het ontwerp, vermeld in punt 2°, wordt het ontwerp bezorgd aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen en aan de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, die een met redenen omkleed advies uitbrengen binnen een vervaltermijn van een maand nadat ze het ontwerp hebben ontvangen. Die adviezen zijn niet bindend;
4° het programma of de wijziging of herziening ervan wordt vastgesteld door de Vlaamse Regering, rekening houdend met de gegeven adviezen en met de ingediende bezwaren of opmerkingen. Als de Vlaamse Regering het door de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen of door de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen uitgebrachte advies, of de bezwaren en opmerkingen van het publiek geheel of gedeeltelijk niet volgt, verantwoordt ze dat in een verslag dat bij de bekendmaking, vermeld in punt 5°, wordt gevoegd;
5° het programma of de wijziging of herziening ervan wordt samen met het verslag, vermeld in punt 4°, bekendgemaakt aan het publiek via de publicatie in twee kranten en via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij. Het programma wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
§ 6. In voorkomend geval worden grensoverschrijdende raadplegingen georganiseerd.
Als de uitvoering van een programma gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit in een andere lidstaat, organiseert de Vlaamse Milieumaatschappij grensoverschrijdende raadplegingen.
Artikel 2.10.3.2. (01/01/2021- ...)
Het reductieprogramma en alle bijgewerkte versies daarvan worden publiek beschikbaar gesteld via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij.
Artikel 2.10.4.1. (01/01/2021- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel A van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, emissie-inventarissen op, en werkt die jaarlijks bij.
De Vlaamse Milieumaatschappij kan voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel B van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, emissie-inventarissen opstellen, en die jaarlijks bijwerken.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel C van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, om de vier jaar ruimtelijk gedesaggregeerde nationale emissie-inventarissen en inventarissen van grote puntbronnen op.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor de verontreinigende stoffen, vermeld in tabel C van bijlage 2.10.G, conform de voorschriften, vermeld in de voormelde tabel, om de twee jaar nationale emissieprognoses op die ze actualiseert.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt een informatief inventarisrapport op dat bij de emissie-inventarissen en -prognoses, vermeld in het eerste tot en met het vierde lid, wordt gevoegd, conform de voorschriften, vermeld in tabel D van bijlage 2.10.G.
Als het Vlaamse Gewest gebruikmaakt van een vorm van flexibiliteit als vermeld in afdeling 2.10.2, neemt de Vlaamse Milieumaatschappij in het informatieve inventarisrapport voor het desbetreffende jaar de informatie op die aantoont dat het gebruik van die vorm van flexibiliteit aan de toepasselijke voorwaarden voldoet.
Artikel 2.10.4.2. (21/12/2017- ...)
De emissie-inventarissen of aangepaste emissie-inventarissen, de emissieprognoses, de ruimtelijk gedesaggregeerde emissie-inventarissen, de inventarissen van grote puntbronnen en de informatieve inventarisrapporten die erbij gevoegd zijn, worden opgesteld volgens de methoden, vermeld in bijlage 2.10.H, en worden geactualiseerd.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt de informatie, vermeld in artikel 2.10.4.1, via de geëigende kanalen ter beschikking van de Europese Commissie.
Artikel 2.10.4.3. (21/12/2017- ...)
De emissie-inventaris wordt publiek beschikbaar gesteld via de website van de Vlaamse Milieumaatschappij.
Artikel 2.10.5.1. (21/12/2017- ...)
§ 1. De Vlaamse milieumaatschappij en het Instutuut voor Natuur- en Bosonderzoek monitoren de negatieve effecten van de luchtverontreiniging op ecosystemen, op basis van een netwerk van meetlocaties dat representatief is voor de zoetwater-, natuurlijke en seminatuurlijke habitats en soorten bosecosystemen, volgens een kosteneffectieve en op risico gebaseerde aanpak.
Voor de monitoring, vermeld in het eerste lid, wordt afgestemd op de monitoringprogramma's die zijn vastgesteld met toepassing van onderafdeling 2.5.2.2 van dit besluit, artikel 67 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, artikel 50undecies van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, en, indien passend, het LRTAP-verdrag. In voorkomend geval wordt gebruik gemaakt van de in het kader van deze programma's verzamelde gegevens.
Voor de monitoring, vermeld in het eerste lid, kan gebruikgemaakt worden van de indicatoren voor de monitoring, vermeld in bijlage 2.10.I.
§ 2. Om de informatie vermeld in bijlage 2.10.I te verzamelen en erover te rapporteren kunnen, in uitvoering van paragraaf 1, de methoden, vermeld in en uitgewerkt via het LRTAP-verdrag, worden gebruikt.
Artikel 2.10.6.1. (21/12/2017- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij brengt via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie en aan het Europees Milieuagentschap conform artikel 2.10.4.1 en bijlage 2.10.G verslag uit over de emissie-inventarissen en emissieprognoses, de ruimtelijk gedesaggregeerde nationale emissie-inventarissen, de inventarissen van grote puntbronnen en de informatieve inventarisrapporten.
De rapportage, vermeld in het eerste lid, is in overeenstemming met de rapportage aan het secretariaat van het LRTAP-verdrag.
Artikel 2.10.6.2. (21/12/2017- ...)
Uiterlijk op 1 april 2019, en vervolgens om de vier jaar, brengt de Vlaamse minister de Europese Commissie op de hoogte van de programma's die conform artikel 2.10.3.1 zijn opgesteld.
De Vlaamse minister stelt de Europese Commissie binnen twee maanden op de hoogte van de geactualiseerde programma's die worden opgesteld ter uitvoering van artikel 2.10.3.1, § 3, tweede lid.
Artikel 2.10.6.3. (21/12/2017- ...)
Uiterlijk op 1 juli 2018 en vervolgens om de vier jaar brengt de Vlaamse minister de Europese Commissie en het Europees Milieuagentschap op de hoogte van de locatie van de meetpunten en de bijbehorende indicatoren die gebruikt worden om de effecten van luchtverontreiniging, vermeld in artikel 2.10.5.1, te monitoren.
Uiterlijk op 1 juli 2019 en vervolgens om de vier jaar brengt de Vlaamse minister de Europese Commissie en het Europees Milieuagentschap op de hoogte van de monitoringgegevens, vermeld in artikel 2.10.5.1.
Artikel 2.11.1.1. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 2.11.1.2. (20/09/2013- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor elk kalenderjaar een inventaris op van de emissies van NOX, SO2 en stof en van de energie-input met betrekking tot alle stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, met uitzondering van de installaties, vermeld in artikel 5.43.1.2.
Rekening houdend met de samentelling regels, vermeld in artikel 5.43.3.1, wordt de jaarlijkse emissie-inventaris per installatie opgesteld en bestaat die ten minste uit de volgende gegevens :
1° het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (MW) van de stookinstallatie;
2° het soort stookinstallatie : stoomketel, gasturbine, gas- of dieselmotor, andere (met vermelding van de soort);
3° de datum waarop de stookinstallatie in bedrijf is gesteld;
4° de totale jaarlijkse emissies, uitgedrukt in ton per jaar, van SO2, NOX en stof (als totaal zwevende deeltjes);
5° het aantal bedrijfsuren van de stookinstallatie;
6° de totale hoeveelheid energie die per jaar is gebruikt, uitgedrukt in de calorische onderwaarde (TJ per jaar) en gespecificeerd voor de volgende categorieën brandstof : kolen, bruinkool, biomassa, turf, andere vaste brandstoffen (met vermelding van de soort), vloeibare brandstoffen, aardgas of andere gassen (met vermelding van de soort).
Op verzoek van de Europese Commissie stelt de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen de informatie, vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2, ter beschikking van de Europese Commissie.
Artikel 2.11.1.3. (20/09/2013- ...)
§ 1. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt om de drie jaar een samenvatting op van de re-sultaten van de inventaris, vermeld in artikel 2.11.1.2, waarin de emissies van elke raffinaderij apart zijn aangegeven.
§ 2. De Vlaamse Milieumaatschappij brengt uiterlijk binnen twaalf maanden na het einde van de periode van drie jaar via de geëigende kanalen verslag uit aan de Europese Commissie, overeenkomstig paragraaf 1.
Artikel 2.11.1bis.1. (21/12/2017- ...)
Het Departement houdt een register bij met informatie over elke kleine en middelgrote stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer, die wordt geregistreerd conform artikel 5.43.2.41. Dat register wordt uiterlijk op 20 december 2018 ter beschikking gesteld van het publiek. Kleine en middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer worden in het register opgenomen vanaf de datum van registratie of vanaf de datum van vergunningverlening. Het Departement kan medewerking vragen aan de vergunningverlenende overheden.
Artikel 2.11.2.1. (21/12/2017- ...)
§ 1. De Europese Commissie wordt overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) door de afdeling, bevoegd voor het internationaal milieubeleid, via de geëigende kanalen onmiddellijk op de hoogte gebracht van de beslissingen, genomen overeenkomstig artikel 5.43.3.22 en 5.43.3.23.
§ 2. Het Departement stelt de Europese Commissie via de geëigende kanalen binnen de maand in kennis van de beslissingen, genomen conform artikel 5.43.2.20 en 5.43.2.21.
Artikel 2.11.2.2. (20/09/2013- ...)
De Vlaamse Milieumaatschappij verzamelt jaarlijks de gegevens over de stookinstallaties die op basis van artikel 5.43.3.15 voor een afwijking van de emissiegrenswaarden in aanmerking worden genomen en stelt vanaf 1 januari 2016 jaarlijks een overzicht op van de gebruikte en ongebruikte tijd voor de resterende bedrijfsduur van dergelijke installaties.
Met ingang van 1 januari 2016 brengt de Vlaamse Milieumaatschappij jaarlijks via de geëigende kanalen verslag uit aan de Europese Commissie.
Artikel 2.11.2.3. (21/12/2017- ...)
Het Departement stelt in samenwerking met de Vlaamse Milieumaatschappij uiterlijk 1 september 2026 en 1 september 2031 een verslag op met kwantitatieve en kwalitatieve informatie over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2015/2193 van 25 november 2015 inzake middelgrote stookinstallaties, over de maatregelen die zijn getroffen om te controleren of de exploitatie van kleine en middelgrote stookinstallaties voldoet aan die richtlijn, en over de handhavingsmaatregelen die in het kader daarvan getroffen zijn. Het eerste verslag bevat een raming van de totale jaarlijkse emissies van SO2, NOX en stof door stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW, ingedeeld naar installatietype, brandstoftype en capaciteitsklasse.
Het Departement stelt uiterlijk op 1 december 2020 een verslag op met een raming van de jaarlijkse CO-emissies en de beschikbare informatie over de concentratie van CO-emissies uit stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW, ingedeeld naar brandstoftype en capaciteitsklasse.
Artikel 2.12.0.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, wordt aangewezen als bevoegde instantie om informatie te verwerken die opgenomen is in de vergunningen met betrekking tot afval van winningsindustrieën voor statistische doeleinden.
§ 2. De Databank Ondergrond Vlaanderen zorgt voor de terbeschikkingstelling van de informatie, vermeld in § 1, en dit via geschikte toepassingen.
§ 3. De informatie die is opgenomen in een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit die de indelingsrubriek 2.3.11 omvat, met uitzondering van wat betrekking heeft op het inert afval, afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf en het niet-gevaarlijk niet-inert afval, tenzij deze worden gestort in een afvalvoorziening van categorie A, en met uitzondering van de afvalvoorzieningen vermeld in artikel 5.2.6.10.1, § 3, wordt beschikbaar gesteld aan de bevoegde nationale en communautaire statistische autoriteiten als dat voor statistische doeleinden wordt verlangd. Gevoelige informatie van louter commerciële aard, zoals informatie over zakelijke relaties en kostencomponenten en de omvang van economische mineralenreserves, wordt niet openbaar gemaakt.
Artikel 2.12.0.2. (25/08/2008- ...)
§ 1. De afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, wordt aangewezen als bevoegde instantie om de inventaris van de gesloten afvalvoorzieningen bij te houden.
§ 2. De Databank Ondergrond Vlaanderen zorgt voor de openbaarmaking van de inventaris, vermeld in § 1, en dit via geschikte toepassingen.
§ 3. Een inventaris van de gesloten afvalvoorzieningen die een ernstige negatieve impact hebben op het milieu, of die op middellange of korte termijn een ernstige bedreiging kunnen vormen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu, wordt opgemaakt en periodiek geactualiseerd. Die inventaris moet openbaar worden gemaakt en wordt uiterlijk op 1 mei 2012 opgemaakt, rekening houdend met de methodologieën, vermeld in artikel 21 van Richtlijn 2006/21/EG van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën, als die voorhanden zijn.
Artikel 2.12.0.3. (01/04/2017- ...)
§ 1. Het Departement Omgeving stuurt de informatie die in het kader van artikel 5.2.6.3.2 van dit besluit aan haar werd verstrekt, onmiddellijk door naar een ander gewest of een andere lidstaat die van de exploitatie van een afvalvoorziening van categorie A, en een ongeval hierbij, aanmerkelijke nadelige milieueffecten kan ondervinden. Dit om de gevolgen van het ongeval voor de gezondheid van de mens tot een minimum te beperken en om de omvang van de feitelijke en potentiële milieuschade te beoordelen en tot een minimum te beperken.
§ 2. Het Departement Omgeving bezorgt de informatie over veiligheidsmaatregelen en over de maatregelen die moeten worden genomen bij ongevallen, die ten minste de in punt 2 van bijlage 5.2.6.2 van dit besluit genoemde elementen omvat, aan de door de federale overheid aangewezen instantie bevoegd voor civiele veiligheid met het oog op de kosteloze en automatische verstrekking van deze informatie aan het betrokken publiek (publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van de besluitvorming over de afgifte van een vergunning of de wijziging of aanvulling van vergunningsvoorwaarden of er belanghebbende bij is. Voor de toepassing van die definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van het nationale recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn.) De informatie wordt om de drie jaar beoordeeld en, waar nodig, bijgesteld.
Artikel 2.13.1.1. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 2.14.1.1. (31/07/2022- ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op elektromagnetische golven met een frequentie tussen 100 kHz en 300 GHz, afkomstig van vast en tijdelijk opgestelde zendantennes.
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op elektromagnetische golven die afkomstig zijn van :
1° mobiele zendantennes;
2° medische apparatuur en industriële toepassingen voor de ruimte waarin de bron van de elektromagnetische golven zich bevindt.
Voor vast opgestelde zendantennes die gebruikt worden om de veiligheid van de luchtvaart te garanderen kan een uitzondering gevraagd worden aan de minister als een beperking van het vermogen van de vast opgestelde zendantennes in strijd is met de internationale normen en regelgeving inzake de veiligheid van de luchtvaart (ICAO).
Artikel 2.14.2.1. (31/07/2022- ...)
De waarden voor elektrische veldsterkte in V/m en magnetische veldsterkte in A/m die zijn opgenomen in de volgende tabel, gelden als grenswaarden voor het respectievelijk Egem, 30 min-niveau en Hgem, 30 min-niveau van elektromagnetische golven, waarbij:
1° f: de frequentie in MHz is;
2° Eiref: het referentieniveau voor de elektrische veldsterkte;
3° en Hiref: het referentieniveau voor de magnetische veldsterkte.
frequentie: f in MHz
elektrische veldsterkte: E in V/m (Eiref)
magnetische veldsterkte H in A/m (Hiref)
0,1 - 30
150/ f0,7
1,1/f
> 30 - 400
13,7
n.v.t.
> 400 - 2 000
0,686*Vf
n.v.t.
> 2 000 - 300 000
30,7
n.v.t.
Voor frequenties van 100 kHz tot en met 30 MHz wordt geacht te zijn voldaan aan de grenswaarden, vermeld in het eerste lid, als de elektrische veldsterkte in Egem in V/m, 30 min-niveau, en de magnetische veldsterkte in Hgem in A/m, 30 min-niveau, de waarde van het referentieniveau niet overschrijdt.
Voor samengestelde velden wordt de elektrische veldsterkte beperkt zodat:
waarbij:
1° Ei: de elektrische veldsterkte bij de frequentie i;
2° Eiref: het referentieniveau voor de elektrische veldsterkte, vermeld in het eerste lid.
Voor samengestelde velden wordt, indien van toepassing, de magnetische veldsterkte beperkt zodat:
waarbij:
1° Hi: de magnetische veldsterkte bij de frequentie i;
2° Hiref: het referentieniveau voor de magnetische veldsterkte, vermeld in het eerste lid.
Dit artikel is niet van toepassing binnen de veiligheidszone van een vast of een tijdelijk opgestelde zendantenne.
Artikel 2.14.3.1. (23/01/2011- ...)
De minister stelt de meetprocedure en de meetstrategie voor elektromagnetische golven vast.
Artikel 2.14.3.2. (23/01/2011- ...)
De afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven, stelt een kadaster van vast opgestelde zendantennes op. Dat kadaster omvat ten minste het technische dossier van vast opgestelde zendantennes, vermeld in artikel 6.10.2.1, eerste lid, als ze gebruikt worden voor telecommunicatie, met uitzondering van tijdelijk opgestelde zendantennes. Het kadaster omvat ten minste : de precieze locatie van de zendantenne, het type, de afmetingen ervan, de richting en het zendvermogen. Voor de controlepunten waar simulaties voor werden verricht, worden de te verwachten blootstellingen vermeld.
Artikel 2.14.3.3. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 2.15.0.1. (20/09/2013- ...)
Overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) wordt de Europese Commissie door de bevoegde overheidsorganen, ieder voor wat hun bevoegdheid betreft, via de geëigende kanalen op de hoogte gebracht over de gevraagde informatie conform artikel 72 van deze richtlijn, met behoud van de toepassing van hoofdstuk 2.11.
Artikel 2.16.1. (01/01/2021- ...)
Overeenkomstig richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG wordt de Europese Commissie door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap via de geëigende kanalen binnen drie maanden na de beslissing op de hoogte gebracht van de beslissingen, genomen conform artikel 5.2.3bis.1.12, §2, tweede lid, artikel 5.43.2.40, tweede lid, en artikel 5.43.3.19, tweede lid.
Artikel 2.17.1. (10/07/2021- ...)
Er wordt een onafhankelijk Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt opgericht, dat altijd opereert vanuit wetenschappelijke integriteit en dat bestaat uit deskundigen in materies die verband houden met:
1° het meten en karakteriseren (inclusief risico-evaluatie) van luchtemissies door veehouderijen en mestverwerking, inclusief risico-evaluatie;
2° het beoordelen van relevante technieken voor emissiereductie en remediëring.
Het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt adviseert over en onderzoekt alle aangelegenheden inzake luchtemissies door veehouderijen en mestverwerking, inclusief de volgende luchtemissies: ammoniak, fijn stof, geur, biologische agentia en broeikasgassen. Dat gebeurt zowel op verzoek van de minister, als op eigen initiatief.
Het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt kan worden geïnformeerd en voor advies geraadpleegd over de ontwerpen van Vlaamse decreten en uitvoeringsbesluiten, de ontwerpen van ministeriële besluiten en andere beleidsdocumenten over luchtemissies door veehouderijen en mestverwerking.
De advisering van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt is steeds facultatief en niet-bindend.
Het Comité bestaat uit ten hoogste 15 leden. De minister benoemt de leden van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt op grond van hun bijzondere wetenschappelijke en technische bekwaamheid inzake de betreffende materies, voor een periode van vier jaar. De leden van het Comité zijn actieve personeelsleden van een onderzoeksentiteit van de Vlaamse Overheid, van een universiteit of van een organisatie actief in het praktijkonderzoek en erkend op basis van artikel 17 van het decreet van 28 juni 2013 betreffende het landbouw- en visserijbeleid.
Het mandaat van de benoemde leden is hernieuwbaar voor een periode van telkens vier jaar. De minister bepaalt de onverenigbaarheden met betrekking tot de beroepsuitoefening van de leden en eventuele externe experten.
De leden van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt ontvangen voor elke vergadering van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt presentiegelden en een terugbetaling van de gemaakte reiskosten.
Het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt kan voor één of meerdere taken als vermeld in het tweede lid, tijdelijk een beroep doen op externe experten die geen lid zijn van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt. De experten waarop het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt een beroep doet, ontvangen eveneens presentiegelden en een terugbetaling van de gemaakte reiskosten.
De minister bepaalt de hoogte van de presentiegelden per vergadering van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt, evenals het maximum aan presentiegelden dat een lid van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt jaarlijks kan ontvangen. De terugbetaling van de reiskosten gebeurt overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op de personeelsleden van de Vlaamse overheid.
De leden van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt die desgevallend personeelsleden zijn van de Vlaamse overheid, het Instituut voor Landbouw-, Visserij- of Voedingsonderzoek, de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek, of van een organisatie actief in het praktijkonderzoek en erkend op basis van artikel 17 van het decreet van 28 juni 2013 betreffende het landbouw- en visserijbeleid, ontvangen geen presentiegelden.
Het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt stelt een huishoudelijk reglement op. Er zal een secretariaat worden opgericht voor dossierbeheer en adviesvoorbereiding.
De minister kan nadere regels bepalen betreffende de samenstelling en de werking van het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt.
Artikel 2.17.2. (10/07/2021- ...)
Er wordt een Administratief Team Luchtemissies Veeteelt opgericht.
Het Administratief Team Luchtemissies Veeteelt bestaat naast het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt, vermeld in artikel 2.17.1, en adviseert over alle administratieve aangelegenheden inzake luchtemissies door veehouderijen en mestverwerking, inclusief de volgende luchtemissies: ammoniak, fijn stof, geur, biologische agentia en broeikasgassen. Dat gebeurt zowel op verzoek van de minister, het wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veeteelt of de Mestbank, als op eigen initiatief.
Het Administratief Team Luchtemissies Veeteelt stelt een huishoudelijk reglement op en richt een secretariaat op.
Het Administratief Team Luchtemissies Veeteelt is samengesteld uit ambtenaren met expertise op het gebied van omgevingsvergunningen, milieueffectrapportage, handhaving van het omgevingsrecht, VLIF-steun, stallenbouw, emissiemodellering en het mestbeleid.
De minister benoemt de leden van het Administratief Team Luchtemissies Veeteelt op grond van hun expertise inzake de betreffende materies.
De minister benoemt voor elk van de leden, vermeld in het vierde lid, een plaatsvervanger.
Artikel 3.1.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De bepalingen van de delen 3, 4 en 5 van dit besluit zijn getroffen ter uitvoering van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, titel III of titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Ze zijn van toepassing alle ingedeelde inrichtingen of activiteiten, vermeld in artikel 5.1.1, 8°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
§ 2. Voor nieuwe inrichtingen gelden ze onmiddellijk. Ze gelden eveneens onmiddellijk voor:
- inrichtingen of onderdelen ervan waarvan de exploitatie niet meer vergund is en waarvoor voor het verstrijken van de vergunningstermijn geen aanvraag tot hervergunning is ingediend of melding is gebeurd,
- inrichtingen of onderdelen ervan waarvan de exploitatie na uitputting van de beroepsmiddelen definitief geweigerd werd.
§ 3. Voor bestaande inrichtingen en veranderingen aan bestaande inrichtingen gelden ze overeenkomstig de overgangsbepalingen in Hoofdstuk 3.2. van dit deel, of overeenkomstig de daarvan afwijkende bepalingen in de delen 4 en 5 van dit besluit.
§ 4. Voor nieuwe inrichtingen die op datum van inwerkingtreden van dit besluit regelmatig vergund dan wel gemeld zijn, gelden ze eveneens overeenkomstig de in § 3 bedoelde overgangsbepalingen, maar enkel voor wat die voorwaarden betreft die strenger zijn dan de voorwaarden die op datum van inwerkingtreden van dit besluit reeds van toepassing waren op hun uitbating.
§ 5. Tenzij anders vermeld in de milieuvoorwaarden, zijn de inplantingsregels niet van toepassing op een nieuwe inrichting of op de toegelaten verandering eraan als die het recht tot exploitatie, verkregen uit een verleende vergunning of melding, verhinderen, en bij hernieuwing van die vergunning.
De inplantingsregels waarvan de toepassing louter het gevolg is van een wijziging van de indelingslijst of van de plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen, gelden evenmin voor elke nieuwe verandering van de vergunde of gemelde nieuwe inrichting die beperkt is tot maximaal 100 % van de exploitatie die op de datum van de inwerkingtreding van de wijzigende bepalingen was toegelaten.
De inplantingsregels die voor gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen van toepassing of strenger worden louter door de inwerkingtreding van dit besluit die betrekking hebben op de aanpassing aan de CLP-verordening, zijn niet van toepassing op bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen, als vermeld in artikel 3.2.3.1. Deze inplantingsregels zijn ook niet van toepassing bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 3.2.1.1. (31/03/2012- ...)
Tenzij anders vermeld in de milieuvoorwaarden, zijn de inplantingsregels niet van toepassing op een bestaande inrichting of op de toegelaten verandering eraan als die het recht tot exploitatie, verkregen uit een verleende vergunning of melding, verhinderen, en bij hernieuwing van die vergunning.
Artikel 3.2.1.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. Behoudens afwijking in de desbetreffende bepalingen van dit besluit moeten bestaande inrichtingen voldoen aan alle voorwaarden, opgelegd in de voor die inrichting lopende omgevingsvergunningen voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 2. De voorwaarden uit lopende vergunningen die strenger zijn dan de voorschriften van dit besluit blijven onverminderd van kracht voor de duur van de lopende vergunning. De bevoegde vergunningverlenende overheid kan deze bestaande voorwaarden evenwel wijzigen, ondermeer door ze op verzoek van de exploitant aan te passen aan de voorwaarden van dit besluit.
§ 3. Zijn (bepaalde) voorwaarden uit lopende vergunningen minder streng dan de voorschriften van dit besluit, dan dienen de strengere voorschriften van dit besluit, en de eventuele bijkomende voorschriften ervan, nageleefd met ingang van 1 januari 1996 behalve voor de hierna bepaalde voorschriften, die van toepassing zijn vanaf:
a) ...
b) 1 januari 1999 voor de door dit besluit voor nieuwe inrichtingen voorgeschreven emissie- of constructienormen, andere dan onder a vermelde, wanneer geen specifieke regelingen voor bestaande inrichtingen zijn vastgesteld;
c) 1 januari 1997 voor de door dit besluit voor bestaande inrichtingen voorgeschreven specifieke emissiegrenswaarden; deze voor bestaande inrichtingen geldende normen blijven van toepassing, tot de desbetreffende inrichting door een nieuwe wordt vervangen, ongeacht eventuele tussentijdse hernieuwing van de vergunning maar onverminderd de bevoegdheid van de vergunningverlenende overheid om de vergunningsvoorwaarden te wijzigen.
(In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, en tenzij anders vermeld in de desbetreffende bepalingen moeten bestaande inrichtingen aan de strengere en bijkomende voorschriften die door het B.V.R. 19 januari 1999 aan dit besluit worden toegevoegd, voldoen:
1° vanaf 1 januari 2003 voor de strengere of bijkomende voorschriften die emissie- of constructienormen betreffen;
2° vanaf 1 januari 2000 voor de strengere of bijkomende voorschriften die geen emissie- of constructienormen betreffen;
zie: B.V.R. 19 januari 1999, art. 301, B.S., 31 maart 1999)
§ 4. In afwijking op de voorgaande paragrafen worden alle bepalingen in de lopende vergunningen met betrekking tot emissiejaarverslagen, meetstrategieen en meetfrequenties onmiddellijk vervangen door de bepalingen van dit besluit.
§ 5. De bepalingen van de paragrafen 1 tot en met 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de meldingsplichtige inrichtingen.
Artikel 3.2.2.1. (31/03/2012- ...)
Met behoud van de afwijkende regeling inzake toepassing van de inplantingsregels, vermeld in artikel 3.2.1.1 en 3.2.2.2, gelden de overgangsbepalingen voor bestaande inrichtingen, vermeld in afdeling 3.2.1, niet voor onderdelen van een inrichting die na 1 januari 1993 bij een bestaande inrichting werden of worden gevoegd, ongeacht de grootte ervan.
Artikel 3.2.2.2. (23/02/2017- ...)
De inplantingsregels zijn niet van toepassing op de verandering van een bestaande inrichting die beperkt is tot maximaal 100 % van de exploitatie die op 1 januari 1993 was toegelaten.
In afwijking van het eerste lid gelden de inplantingsregels waarvan de toepassing louter het gevolg is van een wijziging van de indelingslijst of van de plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen, evenmin voor de verandering van de bestaande inrichting die beperkt is tot maximaal 100 % van de exploitatie die op de datum van de inwerkingtreding van de wijzigende bepalingen was toegelaten.
Artikel 3.2.3.1. (04/10/2014- ...)
Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen verstaan deze: 1° die op 1 juni 2015 voor de betrokken gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen was vergund, of waarvoor voor 1 juni 2015 een milieuvergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering voor de betrokken gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen is ingediend; of 2° opslag die op 1 juni 2015 voor de betrokken gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen in bedrijf is gesteld en waarvoor de melding is gebeurd voor 1 juni 2015, wanneer het in de derde klasse ingedeelde inrichtingen voor de betrokken opslag gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen betreft; of
Artikel 3.2.3.2. (04/10/2014- ...)
De lopende voorwaarden met toepassing van hoofdstuk 3.3 opgelegd aan de bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen die strenger zijn dan dit besluit die betrekking hebben op de aanpassing aan de CLP-verordening, blijven onverminderd van kracht voor de duur waarvoor ze gelden.
Artikel 3.2.3.3. (05/09/2016- ...)
Behoudens afwijking in de desbetreffende bepalingen, wordt wanneer (bepaalde) lopende voorwaarden, als vermeld in artikel 3.2.3.2 minder streng zijn dan dit besluit die betrekking hebben op de aanpassing aan de CLP-verordening, bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen vanaf 1 juni 2016 aan deze strengere voorschriften en eventuele bijkomende voorschriften voldaan, behalve voor de hierna bepaalde voorschriften die vanaf 1 juni 2018 van toepassing zijn: artikel 4.1.7.1, 4.1.7.2, §§1 en 2, 5.5.1.6, §1, 5.6.1.1.4, §§§§3, 4, 5 en 6, 5.6.1.1.10, 5.6.1.3.6, §§§§3, 4, 5, 6, 5.6.1.3.7, 5.6.1.3.8, 5.7.1.3, §3, 5.7.1.4, §1, 5.17.3.3.2, 5.17.3.3.3, 5.17.4.1.6, 5.17.4.1.7, §1, 5.17.4.1.12, 5.17.4.1.16, 5.17.4.3.6, § 3, § 4, § 5 en § 6, 5.17.4.3.7 en 5.17.4.3.8.
Artikel 3.2.3.4. (04/10/2014- ...)
De afwijkingen die voor 1 juni 2015 zijn toegestaan en die betrekking hebben op de bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen, blijven tot het einde van de vergunningstermijn van toepassing overeenkomstig de voorwaarden in de afwijkingsbesluiten.
Artikel 3.2.4.1. (01/10/2019- ...)
In deze afdeling wordt verstaan onder bestaande vaste baden: open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie met een omgevingsvergunning of een meldingsakte op basis van respectievelijk vergunningsaanvragen of meldingen die voor de datum van de inwerkingtreding van dit besluit zijn ingediend.
Artikel 3.2.4.2. (01/10/2019- ...)
De afwijkingen die voor de datum van de inwerkingtreding van dit besluit zijn toegestaan en die betrekking hebben op de bestaande vaste baden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie, blijven tot het einde van de vergunningstermijn van toepassing overeenkomstig de voorwaarden in de afwijkingsbesluiten.
De exploitant houdt de besluiten, vermeld in het eerste lid, ter inzage voor de toezichthouder.
Artikel 3.3.0.1. (23/02/2017- ...)
De bijzondere milieuvoorwaarden bestaan uit een coherent geheel van voorschriften, maatregelen en verplichtingen om de hinder en de risico's afkomstig van de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voor de mens en het milieu tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Als dat noodzakelijk is, of, in voorkomend geval, ter uitvoering van Europese verplichtingen worden in de meldingsakte en in de omgevingsvergunning, vermeld in artikel 2, eerste lid, 6° respectievelijk 7°, van het decreet van 25 april 2014, bijzondere milieuvoorwaarden bepaald ter voorkoming en bestrijding van :
1° hinder en risico's als gevolg van de directe of indirecte inbreng van stoffen, trillingen, warmte, licht of geluid in lucht, water of bodem die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kunnen aantasten;
2° risico's op ongevallen als gevolg van de exploitatie en de gevolgen daarvan voor de gezondheid van de mens en het milieu;
3° hinder en risico's door uitputting van hernieuwbare en niet-hernieuwbare hulpbronnen, de verspilling van materialen en energie in het algemeen alsook de schadelijke gevolgen voor mens en milieu, verbonden aan materiaalgebruik en -verbruik;
4° mobiliteitshinder.
Artikel 3.3.0.2. (01/01/2019- ...)
De bijzondere milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 3.3.0.1, kunnen onder meer voorzien in :
1° bepalingen waardoor er geen vermijdbare schade aan het milieu kan ontstaan en, als die schade toch zou ontstaan, de eisen waardoor de schade op kosten van de exploitant ongedaan kan worden gemaakt;
2° de emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen als vermeld in bijlage 1.1.2 en voor andere verontreinigende stoffen die in significante hoeveelheden uit de installatie in kwestie kunnen vrijkomen, gelet op de aard en het potentieel ervan voor de overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten;
3° de uitdrukkelijk berekende emissiegrenswaarden voor lucht en water die specifiek gelden voor de meeverbranding van afvalstoffen;
4° de bepalingen voor de monitoring en het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
5° de bepalingen om te voldoen aan de milieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 3.3.0.3, eerste lid, 3°, en aan BBT, vastgesteld conform de criteria, vermeld in bijlage 3.3;
6° bepalingen over het regelmatige onderhoud en bewaken van maatregelen die worden genomen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater;
7° bepalingen die noodzakelijk zijn bij andere bedrijfsomstandigheden dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals het opstarten en stilleggen, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging;
8° bepalingen over de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van grensoverschrijdende verontreiniging;
9° bepalingen over de controle en beoordeling van de naleving van de milieuvoorwaarden, inclusief de emissiegrenswaarden.
Als die bepalingen moeten voorzien in monitoring van de emissies, worden de meetmethode, de meetfrequentie en de procedure voor de evaluatie van de metingen vermeld;
10° een lijst van de afvalcategorieën die mogen worden verwerkt. Die lijst omvat de totale hoeveelheid en, als dat mogelijk en nuttig is, de hoeveelheid per afvalcategorie. Als dat mogelijk is, worden die afvalcategorieën bijkomend opgelijst conform het onderscheid vermeld in bijlage 2.1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement voor het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, zonder dat er aan die oplijsting rechtsgevolgen verbonden zijn;
11° bij een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie :
a) bepalingen over de bemonsterings- en meetprocedures en over de bemonsterings- en meetfrequenties die worden gehanteerd om te voldoen aan de gestelde voorwaarden voor de monitoring van emissies;
b) een vermelding van de totale afvalverbrandings- of meeverbrandingscapaciteit van de installatie;
c) bepalingen over de pH, de temperatuur en het debiet van het geloosde afvalwater;
d) de maximaal toelaatbare duur van technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen of defecten aan de reinigingsapparatuur of de meetapparatuur waarin de emissies in de lucht en de lozingen van afvalwater de vastgestelde emissiegrenswaarden mogen overschrijden;
12° bij een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand :
a) een specificatie van de minimale en de maximale toevoer van die gevaarlijke afvalstoffen;
b) de laagste en de hoogste calorische waarde van die gevaarlijke afvalstoffen;
c) de maximumgehalten aan pcb's, pcp, chloor, fluor, zwavel, zware metalen en andere verontreinigende stoffen in de afvalstoffen;
d) een lijst van de hoeveelheden van de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen die mogen worden verwerkt;
13° een bijdrage tot de verwezenlijking van de doelstellingen, vermeld in artikel 1.2.2 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.
Artikel 3.3.0.3. (23/02/2017- ...)
Voor de toepassing van artikel 3.3.0.1 en 3.3.0.2 gelden bijkomend de volgende bepalingen :
1° als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een BKG-installatie, kan de bevoegde overheid geen emissiegrenswaarden opleggen voor de emissie van BKG-emissies, tenzij dat noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt;
2° de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 3.3.0.2, 2°, kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen die een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garanderen.
Met behoud van de toepassing van punt 3° van dit artikel zijn de emissiegrenswaarden, de gelijkwaardige parameters of de gelijkwaardige technische maatregelen, vermeld in het eerste lid, gebaseerd op BBT, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven;
3° als met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan de voorwaarden die door de toepassing van BBT haalbaar zijn, met behoud van de toepassing van alle andere maatregelen die getroffen kunnen worden om te voldoen aan de milieukwaliteitsnormen, worden in de vergunning extra bijzondere milieuvoorwaarden opgelegd;
4° met het oog op de bescherming van de mens en het milieu kunnen strengere bijzondere milieuvoorwaarden in de vergunning worden opgelegd dan de voorwaarden die haalbaar zijn door gebruik te maken van de BBT.
De strengere bijzondere milieuvoorwaarden, vermeld in het eerste lid, kunnen, in bijzondere omstandigheden, worden vastgesteld op grond van de noodzaak :
1° van de bescherming van de mens en het milieu als er voor bepaalde emissies geen milieukwaliteitsnorm bepaald is. In voorkomend geval moet daarbij onder meer rekening worden gehouden met de toxiciteit, de persistentie en de bio-accumulatie van de betrokken stoffen in het milieu waarin ze worden geëmitteerd;
2° van het voorkomen van schade, hinder, en incidenten en ongevallen die de mens en het milieu aanzienlijk beïnvloeden;
3° om in functie van de specifieke lokale omstandigheden een hoog niveau van bescherming van de mens en het milieu te waarborgen;
4° om in functie van de specifieke lokale omstandigheden de hinder voor de mens en het milieu te beperken tot een aanvaardbaar niveau;
5° om de Europese verordeningen op het vlak van milieukwaliteitsbeheer te behalen;
6° om de doelstellingen die opgenomen zijn in goedgekeurde Vlaamse beleidsplannen, actieplannen en reductieprogramma's te behalen;
7° om de doelstellingen die opgenomen zijn in geratificeerde internationale verdragen te behalen.
Bij de vaststelling van de strengere bijzondere milieuvoorwaarden wordt rekening gehouden met de volgende aspecten :
1° de ligging en de gebiedsbestemming van het bedrijf en de omgeving;
2° de technische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;
3° de economische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;
4° de praktische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;
5° de efficiëntie en de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen;
6° de handhaafbaarheid van de voorgestelde maatregelen.
Artikel 4.1.0.1. (... - ...)
De bepalingen van dit deel gelden voor de volledige milieutechnische eenheid.
Artikel 4.1.1.1. (... - ...)
Behoudens afwijkende bepaling in de desbetreffende hoofdstukken is de exploitatie van een in de derde klasse ingedeelde inrichting slechts toegestaan in zoverre de inplantingsplaats verenigbaar is met de algemene en aanvullende stedebouwkundige voorschriften zoals vastgesteld in [het goedgekeurde gewestplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 18, I: 1 mei 1999) ] of in een ander plan van aanleg.
Deze bepaling is niet van toepassing op de inrichtingen van derde klasse die deel uitmaken van een inrichting van eerste of tweede klasse.
Artikel 4.1.2.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De exploitant moet als normaal zorgvuldig persoon steeds de beste beschikbare technieken toepassen ter bescherming van mens en milieu, en dit zowel bij de keuze van behandelingsmethodes op het niveau van de emissies, als bij de keuze van bronbeperkende maatregelen (aangepaste produktietechnieken en -methoden, grondstoffenbeheersing, energie en dergelijke meer). Bij de bepaling van de BBT moeten de criteria van bijlage 3.3 in aanmerking worden genomen. Deze verplichting geldt eveneens voor wijzigingen aan ingedeelde inrichtingen, alsook voor activiteiten die op zichzelf niet vergunnings- of meldingsplichtig zijn.
§ 2. De naleving van de voorwaarden in dit besluit en/of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt geacht overeen te stemmen met de verplichting uit § 1.
Artikel 4.1.3.1. (01/10/2019- ...)
De ingedeelde inrichting of activiteit wordt zindelijk gehouden.
Telkens als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, worden doeltreffende maatregelen genomen om ongedierte te bestrijden.
De ingedeelde inrichting of activiteit verkeert altijd in een goede staat van onderhoud. Elk gebrek dat de bescherming van mens en milieu in het gedrang brengt, wordt onmiddellijk verholpen.
Artikel 4.1.3.2. (20/09/2013- ...)
Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.2.1. treft de exploitant als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen om de buurt niet te hinderen door geur, rook, stof, geluid, trillingen, niet-ioniserende stralingen, licht en dergelijke meer.
Artikel 4.1.3.3. (20/09/2013- ...)
Bij hinder moet de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen treffen om die toestand te verhelpen.
Artikel 4.1.3.4. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 4.1.4.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De exploitant brengt, zo nodig in overleg met de toezichthouder, alle door dit reglement of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde meet-, monstername- en registratievoorzieningen aan.
§ 2. Deze voorzieningen en hun toegangswegen zijn steeds gemakkelijk en veilig toegankelijk en maken het mogelijk de metingen en monsternames op veilige wijze te verrichten.
Artikel 4.1.4.2. (23/02/2017- ...)
De exploitant houdt de gegevens met betrekking tot de door dit reglement of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde meet- en registratieverplichtingen, met inbegrip van de registers en balansen, ter beschikking van de toezichthouder en bewaart ze gedurende ten minste 5 jaar.
Artikel 4.1.5.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. De exploitant verschaft de toezichthouders op eenvoudig verzoek de hem bekende relevante gegevens over de in de inrichting gebruikte en voortgebrachte grondstoffen, produkten, afvalstromen of emissies.
§ 2. Indien de toezichthouder ernstige redenen heeft om te twijfelen aan de volledigheid of juistheid van deze gegevens kan hij door een daarvoor erkend laboratorium, vermeld in artikel 6, van het VLAREL en op kosten van de exploitant, monsternames, metingen en analyses laten uitvoeren van de bedoelde grondstoffen, produkten, afvalstromen of emissies. De exploitant wordt op voorhand schriftelijk in kennis gesteld van de gemotiveerde beslissing van de toezichthouder.
§ 3. In geval van schending van een milieuvoorwaarde inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, inzake voorkoming of beperking van emissies in lucht, water en bodem of inzake voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen, brengt de exploitant van een GPBV-installatie of een inrichting als vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst, de toezichthouder daarvan onmiddellijk op de hoogte en treft de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan de geschonden milieuvoorwaarde wordt voldaan.
Artikel 4.1.5.2. (23/02/2017- ...)
Alle documenten en gegevens die in toepassing van dit besluit en van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning wat betreft de exploitatie van ingedeelde inrichtingen en activiteiten moeten bezorgd worden aan de overheid moeten tevens ter beschikking worden gesteld van de werknemersvertegenwoordiging in de ondernemingsraad en van het comité voor preventie en bescherming op het werk. Bij ontstentenis van deze beide organen worden de documenten en gegevens ter beschikking gesteld van de syndicale delegatie van de onderneming.
Artikel 4.1.5.3. (20/09/2013- ...)
Als de zuiveringstechnische voorzieningen van een inrichting wegens storing of enige andere oorzaak uitvallen, of als om enige andere reden de emissie- of immissienormen worden overschreden, brengt de exploitant de toezichthouder daarvan onverwijld op de hoogte.
Artikel 4.1.5.4. (24/06/2021- ...)
Als een inrichting die bestemd is voor het winnen of het kunstmatig aanvullen van grondwater, of een gedeelte ervan, definitief buiten gebruik wordt gesteld, is de exploitant verplicht dat binnen een termijn van drie maanden te melden aan De entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor lucht, ongeacht de klasse waarin de inrichting is ingedeeld. De voormelde afdeling bezorgt onverwijld een kopie van die melding aan de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 van het decreet van 25 april 2014.
Artikel 4.1.5.5. (23/02/2017- ...)
De exploitant bezorgt op verzoek van de instanties die belast zijn met het uitvoeren van een evaluatie, vermeld in artikel 1.4.4.1, alle gegevens die met toepassing van artikel 1.4.5.1.1, § 1, tweede lid, worden gevraagd.
Artikel 4.1.6.1. (23/02/2017- ...)
Onverminderd de bepalingen die gelden voor de opslag van gevaarlijke stoffen, gebeurt de tijdelijke opslag van afvalstoffen, in aangepaste verpakkingen en/of afvalcontainers. Deze bepaling is niet van toepassing op inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt. Behoudens afwijkende bepaling in dit besluit of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moeten deze afvalstoffen regelmatig uit de inrichting worden afgevoerd voor verwerking overeenkomstig art. 4.1.6.2.. Het afvoeren van de afvalstoffen moet zodanig geschieden dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden.
Artikel 4.1.6.2. (23/02/2017- ...)
§1. Met behoud van de toepassing van andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit besluit of voorwaarden met betrekking tot de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het ontstaan van afvalstoffen voorkomen en wordt aandacht besteed aan een efficiënter en minder milieubelastend gebruik en verbruik van materialen via aangepaste productie- en consumptiepatronen. Waar toch afvalstoffen worden voortgebracht, wordt voor de verwerking van die afvalstoffen buiten het ophalen, sorteren en vervoeren, de voorkeur gegeven aan de verwerkingswijzen, hierna in afnemende graad van prioriteit vermeld: 1° de voorbereiding van afvalstoffen voor hergebruik; 2° recyclage van afvalstoffen en de inzet van materialen in gesloten materiaalkringlopen; 3° andere vormen van nuttige toepassing van afvalstoffen, zoals energieterugwinning en de inzet van materialen als energiebron;
§ 2. Om te kunnen voldoen aan de verwerkingshirarchie zoals beschreven in § 1 moeten afvalstromen die een verschillende verwerking dienen te ondergaan of kunnen ondergaan, gescheiden worden opgevangen of na ophaling mechanisch worden gescheiden.
Artikel 4.1.6.3. (23/02/2017- ...)
Onverminderd andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit reglement of bijzondere milieuvoorwaarden, moeten de definitief door de exploitant buiten bedrijf gestelde installaties of onderdelen ervan, binnen de 36 maanden na de buitengebruikstelling zo zijn aangepast dat schade aan het milieu of hinder uitgesloten zijn.
Artikel 4.1.6.4. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 4.1.7.1. (23/02/2017- ...)
Vaste stoffen in bulk
Tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementering of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moeten vaste stoffen in bulk, die uitloogbare stoffen van bijlage 2B en gevaarlijke producten volgens de CLP-verordening bevatten, worden opgeslagen op een vloeistofdichte ondergrond, voorzien van een opvangsysteem. Deze bepaling is niet van toepassing op afvalstortplaatsen.
Artikel 4.1.7.2. (23/02/2017- ...)
Gevaarlijke vloeistoffen
§ 1. Tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementering of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moeten bovengrondse tanks of vaten, die vloeistoffen van bijlage 2B en gevaarlijke vloeistoffen volgens de CLP-verordening bevatten, in een inkuiping worden geplaatst, die voldoet aan de hierna vermelde voorwaarden:
1° de vloeren en wanden moeten bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en moeten kunnen weerstaan aan de vloeistofmassa die bij lekkage uit de grootste in de inkuiping geplaatste tank of vat kan ontsnappen.
2° buizen of leidingen mogen slechts doorheen de wanden worden geleid mits toepassing van afdoende dichtingen.
3° de wanden moeten tenminste alle 50 meter van reddingsladders of trappen worden voorzien.
Voor tanks en vaten met een waterinhoud van meer dan 220 liter moet bovendien:
1° tussen deze en de binnenste onderkant van de wanden een minimumafstand, gelijk aan de helft van de hoogte van de tanks of vaten, worden gelaten;
2° een doorgang van tenminste 1 meter breedte tussen de tanks, de vatenopslag en de wanden volledig worden vrijgelaten.
§ 2. De in § 1 bedoelde inkuiping moet een inhoudsvermogen hebben dat gelijk is aan of groter dan:
1° de helft van het totaal inhoudsvermogen van de erin geplaatste tanks of vaten;
2° het inhoudsvermogen van de grootste tank of vat, vermeerderd met 25 % van het totale inhoudsvermogen der andere in de inkuiping aangebrachte tanks of vaten;
3° voor de opslag van vaten en bussen met een waterinhoud van minder dan 220 liter mag het inhoudsvermogen van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale inhoudsvermogen van de erin opgeslagen vaten of bussen.
§ 3. In geval van herstelling van een der tanks die deel uitmaakt van een groep tanks of vaten opgesteld in éénzelfde inkuiping, moet deze tank gedurende de hele herstellingsperiode door een vloeistofdichte wand worden omringd, waarvan de hoogte gelijk is aan deze van de opstaande rand of muren die de hele groep omringt.
§ 4. In éénzelfde inkuiping mogen enkel vloeistoffen worden opgeslagen die bij vermenging hetzij geen, hetzij uitsluitend een chemische reactie kunnen doen ontstaan waarbij de vorming van andersoortige gevaarlijke stoffen dan deze die binnen de bak zijn opgeslagen, is uitgesloten.
Artikel 4.1.7.3. (20/09/2013- ...)
Verwijderen van gemorste verontreinigende stoffen
Met behoud van de toepassing van afdeling 4.1.12 moeten gemorste, al dan niet verdunde, verontreinigende stoffen verwijderd overeenkomstig de van toepassing zijnde reglementering.
Artikel 4.1.7.4. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 4.1.8.1. (15/10/2023- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn getroffen ter uitvoering van titel III van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
De bepalingen van deze afdelingen zijn van toepassing op :
1° ...;
2° elke ingedeelde inrichting of activiteit, die al dan niet deel uitmaakt van een milieutechnische eenheid, waarvan de totale emissie, afkomstig van de inrichtingen of activiteiten voor ten minste één relevante verontreinigende stof in het beschouwde jaar groter is dan de drempelwaarden, vermeld in de overzichtstabel van verontreinigende stoffen in de deelformulieren «Luchtemissies » en « Wateremissies » van het integrale milieujaarverslag waarvan het model is gevoegd als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag. Voor de lozing van afvalwater, ongeacht of dat wordt afgevoerd voor zuivering in externe afvalwaterzuiveringsinstallaties, geldt de verplichting pas vanaf een vergund of werkelijk geloosd debiet van meer dan 1 m3 per uur, 10 m3 per dag en/of 250 m3 per maand. Ingeval het werkelijk geloosde debiet maar niet het vergunde debiet onder dit minimumdrempel ligt, moet het werkelijk geloosde debiet gestaafd worden aan de hand van debietmetingen. Als de totale emissie alleen met een bepaalde onzekerheidsmarge bekend is, moet het maximum binnen de onzekerheidsmarge vergeleken worden met die drempelwaarden om uit te maken of de bepalingen van deze afdeling van toepassing zijn op de inrichting;
3° alle inrichtingen met een totaal finaal energiegebruik van tenminste 0,1 petajoule per jaar;
4° de inrichtingen waarvan een of meer activiteiten aangeduid zijn met een « R » in de zevende kolom van de indelingslijst en waarvoor de exploitant op grond van de Verordening nr. 166/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 jaarlijks moet rapporteren op basis van metingen, berekeningen of ramingen voor de stoffen, vermeld in de verordening, overeenkomstig de in de verordening vermelde drempelwaarden;
5° inrichtingen met een opslagcapaciteit voor stuivende stoffen van meer dan 50.000 m2 grondoppervlakte, inrichtingen met een gemiddelde overslaghoeveelheid van stuivende stoffen over de drie voorgaande kalenderjaren van meer dan 700 000 ton per jaar en inrichtingen met een verwachte overslaghoeveelheid van stuivende stoffen van meer dan 700 000 ton per jaar.
§ 2. Indien, overeenkomstig § 1, 2° de drempelwaarde voor ten minste één parameter overschreden is, dan blijven de bepalingen van deze afdeling gedurende de drie daaropvolgende jaren van toepassing op de inrichting en op de betrokken milieutechnische eenheid tenzij de verlaging van de emissies beneden de drempelwaarden wordt bewerkstelligd door een permanente saneringsmaatregel. De exploitant moet daarvan het bewijs kunnen leveren aan de toezichthoudende overheid die de termijn maximaal kan verkorten tot 2 jaar.
§ 3. Op verzoek van de toezichthoudende overheid kunnen exploitanten worden verzocht aan te tonen dat bepaalde inrichtingen al of niet onder de toepassing van deze afdeling vallen.
§ 3bis. Inrichtingen die overeenkomstig paragraaf 1, 5°, een integraal milieujaarverslag indienen, maken een onderbouwde kwantitatieve inschatting van hun niet-geleide stofemissies en nemen deze inschatting op in hun integraal milieujaarverslag.
§ 4. Bij de opmaak van het deelformulier «Luchtemissies » en het deelformulier « Wateremissies» van het milieujaarverslag moet er optimaal gebruik worden gemaakt van de resultaten van emissiemetingen die aan de exploitant zijn opgelegd door dit reglement, door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en/of in het kader van de afvalwaterheffingen.
§ 5. Het milieujaarverslag wordt ingediend door middel van de volgende deelformulieren van het integrale milieujaarverslag waarvan het model als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag, is gevoegd:
1° inrichtingen als 'vermeld in § 1, 2°, 4° en 5° : het deelformulier « Identificatiegegevens », het deelformulier «Luchtemissies », het relevante gedeelte van het deelformulier « Energiegegevens » , deelformulier « Wateremissies » en deelformulier « Bodememissies, verontreinigende stoffen uit afval »;
2° inrichtingen als vermeld in artikel 4.1.8.1, § 1, 3° : het deelformulier « Identificatiegegevens » en het relevante gedeelte van het deelformulier « Energiegegevens ».
3° afvalwater afgevoerd voor zuivering in een externe afvalwaterzuiveringsinstallatie : het deelformulier « Identificatiegegevens » en het deelformulier « Wateremissies »;
4° inrichtingen als vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 4°, die het deelformulier “Luchtemissies”, “Wateremissies” of “Afvalproducent” moeten indienen: het deelformulier “Productievolumes".
§ 6. ...
Artikel 4.1.8.2. (... - ...)
[§ 1. De exploitanten van de categorieën van inrichtingen, bedoeld in artikel 4.1.8.1, zijn gehouden jaarlijks in het jaar dat volgt op het kalenderjaar waarop het jaarverslag betrekking heeft, het milieujaar-verslag te sturen naar de administratie (verv. B.V.R. 2 april 2004, art. 6, I: 14 juni 2004) ] [overeenkomstig artikel 2 en 3 van het besluit van de Vlaamse Regering (verv. B.V.R. 7 januari 2005, art. 2, I: 1 januari 2005) ] [van 2 april 2004 (ing. B.V.R. 27 januari 2006, art. 2, I: 1 januari 2006) ] [tot invoering van het integrale milieujaarverslag. (verv. B.V.R. 7 januari 2005, art. 2, I: 1 januari 2005) ] [en voor de datum die daarin wordt bepaald. De bijlagen bij dat jaarverslag, bedoeld in § 2 van artikel 4.1.8.3, hoeven niet te worden bijgevoegd. (verv. B.V.R. 2 april 2004, art. 6, I: 14 juni 2004) ]
§ 2. [... (opgeh. B.V.R. 2 april 2004, art. 6, I: 14 juni 2004) ]
§ 3. [Inrichtingen die nieuw in bedrijf worden genomen, dienen het eerste jaarverslag in in het jaar dat volgt op het eerste volledige kalenderjaar van bedrijvigheid. (verv. B.V.R. 2 april 2004, art. 6, I: 14 juni 2004) ]
Artikel 4.1.8.3. (15/10/2023- ...)
§ 1. Het milieujaarverslag vermeld in artikel 4.1.8.2., § 1, bevat de volgende deelformulieren voor zover de inrichting daartoe verplicht wordt volgens de desbetreffende bepalingen van dit besluit:
1° het deelformulier « Identificatiegegevens »;
2° het deelformulier « Luchtemissies » en het deelformulier « Wateremissies »: deze deelformulieren bevatten de gegevens weergegeven in het model van het deelformulier « Luchtemissies » en het deelformulier « Wateremissies » van het integrale milieujaarverslag waarvan het model is gevoegd als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag;
3° het deelformulier « Energiegegevens »: dit deelformulier bevat gegevens weergegeven in deelformulier « Energiegegevens » van het integrale milieujaarverslag waarvan het model is gevoegd als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag;
4° het deelformulier “Productievolumes”: dit deelformulier bevat de gegevens uit het model van het deelformulier “Productievolumes” van het integrale milieujaarverslag, dat is opgenomen in bijlage I, die bij het besluit van de Vlaamse regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag is gevoegd.
§ 2. Voor zover van toepassing op de inrichting worden de in de vergunningsbesluiten in bijzondere voorwaarden opgelegde rapporten niet gevoegd als bijlage bij het integrale milieujaarverslag, maar wel afzonderlijk verstuurd naar de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en de andere in de bijzondere voorwaarden genoemde diensten.
§ 3. ...
§ 4. Het milieujaarverslag en de bijlagen worden door de exploitant gedurende ten minste 5 jaar bewaard en ter beschikking gehouden van de toezichthoudende ambtenaren.
Artikel 4.1.8.4. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 2 april 2004, art. 8, I: 14 juni 2004) ]
Artikel 4.1.9.1. (23/02/2017- ...)
De bepalingen van deze afdeling zijn getroffen in uitvoering van titel III van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Zij zijn van toepassing op de inrichtingen die in de indelingslijst zijn ingedeeld in de eerste of tweede klasse.
Artikel 4.1.9.1.1. (26/11/2022- ...)
§ 1. De exploitant van een inrichting die in de indelingslijst is ingedeeld in de eerste of tweede klasse en in de vijfde kolom van de indelingslijst is aangeduid met de letter A of B dient met ingang van 4 juli 1996 een milieucoördinator aan te stellen.
§ 2. De exploitanten van de volgende categorieën van inrichtingen zijn vrijgesteld van de verplichting om een milieucordinator aan te stellen:
de inrichtingen die in de indelingslijst in de vijfde kolom met de letter "N" zijn aangeduid.
§ 3. De vergunningverlenende overheid kan exploitanten van niet in § 1 of § 2 bedoelde inrichtingen de verplichting opleggen een milieucoördinator aan te stellen indien de aard van de inrichting, de aard van de milieu-effecten die ervan uitgaan of de plaats waar ze gelegen is of uitgeoefend wordt, dit verantwoordt. Zij bepaalt daarbij tevens het vereiste niveau van de in artikel 4.1.9.1.2., § 3 bedoelde aanvullende vorming.
Als verschillende inrichtingen samen naar het oordeel van de vergunningverlenende overheid een milieutechnische eenheid vormen, kan ze de aanstelling van een gezamenlijke milieucoördinator verplicht stellen. Het feit dat verschillende inrichtingen een verschillend eigendomsstatuut hebben, belet niet dat ze een milieutechnische eenheid vormen.
§ 4. Een milieucoördinator kan voor twee of meer inrichtingen samen worden aangesteld. Voor tot de gezamenlijke aanstelling wordt overgegaan, moet de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, haar instemming daarmee verlenen aan de exploitant.
Die instemming is echter niet vereist als :
1° het een gezamenlijke aanstelling van een erkende milieucoördinator betreft;
2° het een gezamenlijke aanstelling betreft voor verschillende inrichtingen, die samen een bedrijfslocatie vormen en onder controle staan van een natuurlijke persoon of rechtspersoon. ».;
§ 5. De aanvraag tot instemming wordt met een aangetekende brief ingediend bij de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. De aanvraag bevat de documenten waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorwaarden om als milieucoördinator te kunnen worden aangesteld.
De exploitant kan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, vragen om gehoord te worden.
§ 6. De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, neemt een beslissing over het verzoek tot instemming met de gezamenlijke aanstelling en deelt die beslissing binnen een termijn van zestig dagen, te rekenen vanaf de eerste dag na het verzenden van de aanvraag, mee aan de aanvrager.
§ 7. ...
§ 8. Als de milieucoördinator niet meer voldoet aan de voorwaarden om tot de functie te worden toegelaten of als de milieucoördinator de taken, vermeld in dit reglement, niet naar behoren uitvoert, kan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de instemming schorsen of opheffen.
§ 9. De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, brengt de exploitant en de milieucoördinator met een aangetekende brief op de hoogte van het voornemen om de instemming te schorsen of op te heffen, en van de motieven die daartoe aanleiding geven, en nodigt hen tegelijkertijd uit om hun verweermiddelen in te dienen en aanwezig te zijn op een geplande hoorzitting.
§ 10. De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, neemt een beslissing over de schorsing of opheffing van de instemming, rekening houdend met de vervulde formaliteiten en de meegedeelde verweermiddelen.
§ 11. Als de instemming wordt geschorst of opgeheven, betekent de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de beslissing met een aangetekende brief aan de exploitant en de milieucoördinator.
Als de procedure tot schorsing of opheffing van de instemming wordt stopgezet, worden de exploitant en de milieucoördinator daarvan op de hoogte gebracht.
Artikel 4.1.9.1.2. (01/10/2019- ...)
§ 1. Als milieucoördinator kan enkel een persoon worden aangesteld die over de vereiste kwalificaties en eigenschappen beschikt om de in artikel 4.1.9.1.3. bedoelde taken naar behoren te vervullen.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van § 1 moet de milieucoördinator met ingang van 4 juli 1997 voldoen aan de volgende nadere eisen:
1° eisen inzake opleiding en beroepservaring:
a) een voldoende kannis bezitten van de milieuwetgeving en -reglementering van toepassing op de inrichting(en) waarvoor hij als milieucoördinator is aangesteld, alsmede van de nodige technische kennis om de problemen te bestuderen die zullen rijzen inzake milieu;
b) voor de inrichtingen die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "A" zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting omvat:
- ofwel, de graad van master of een daarmee gelijkgeschakelde graad bezitten, zoals vermeld in het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs;
- ofwel, een nuttige ervaring van meer dan vijf jaar hebben op het vlak van bedrijfsinterne milieuzorg;
c) voor de inrichtingen die in vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "B" zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting en geen als bedoeld sub 1° omvat, van:
- ofwel, houder zijn van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of hogere secundaire leergangen;
- ofwel, een nuttige ervaring van meer dan drie jaar hebben op het vlak van bedrijfsinterne milieuzorg;
d) zich permanent bijscholen inzake milieuwetenschappen, inclusief milieutechnologie en -recht evenals inzake de taken vastgelegd in het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid door het volgen van cursussen, seminaries, studiedagen, e.d.;
de bijscholing van de milieucoördinator bedraagt ten minste 30 uur per kalenderjaar; de aan bijscholing bestede tijd wordt voor de milieucordinator-werknemer van de exploitant beschouwd als normale werktijd en de daarbij horende kosten worden vergoed door de exploitant;
seminaries, studiedagen e.d. komen slechts in aanmerking voor de permanente bijscholing mits de inhoud van deze seminaries, studiedagen e.d. betrekking heeft op de leefmilieuproblematiek in het algemeen;
de milieucoördinator is evenwel vrijgesteld van het volgen van de jaarlijkse bijscholing in een kalenderjaar en dit te belopen van het aantal uren dat hij in datzelfde kalenderjaar de aanvullende vorming volgt zoals bedoeld in § 3 van dit artikel.
2° overige voorwaarden:
a) in de periode van drie jaar voorafgaand aan de aanvraag tot instemming in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte geen strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen voor overtredingen die verband houden met de uitvoering van de taken van de milieucoördinator;
b) wanneer hij geen werknemer is van de exploitant: met betrekking tot de erkenning van de milieucoördinator en zijn taken, in de hoedanigheid van overheidspersoneel, geen adviserende, toezichthoudende of beslissende functie uitoefenen; deze voorwaarde geldt niet voor werknemers van een vereniging van gemeenten met betrekking tot inrichtingen geëxploiteerd door de bij deze vereniging aangesloten gemeenten of door een onder deze gemeenten ressorterende instelling of bestuur;
c) als de milieucoördinator een werknemer is van de exploitant, moet die voor de uitvoering van zijn taken over een verzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid beschikken. De exploitant neemt de kosten van de verzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor zijn rekening. Als de milieucoördinator geen werknemer is van de exploitant, moet deze over een verzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid, inclusief beroepsaansprakelijkheid beschikken. Aan de eis dat hij over een verzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid, inclusief beroepsaansprakelijkheid, moet beschikken, moet uiterlijk op 1 januari 2012 zijn voldaan;
d) personen die geen werknemer zijn van de exploitant en voor twee of meer inrichtingen als milieucoördinator worden aangesteld die samen geen milieutechnische eenheid vormen, moeten met toepassing van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu als milieucoördinator zijn erkend.
Om als milieucoördinator te kunnen worden erkend dient een persoon bij zijn aanvraag tot erkenning aan te tonen dat hij voldoet aan de vereisten vermeld in § 1, § 2, 1°, a), b), of c) naargelang het beoogde niveau, 2° a) en § 3 1° of 2° van dit artikel naargelang het beoogde niveau. De technische kennis vermeld in § 2, 1°, a), van dit artikel wordt voor het bekomen van deze erkenning slechts voldoende bewezen geacht indien de aanvrager aantoont een praktische ervaring te hebben van minimum één jaar in de aanpak en de voorkoming van de milieuhinder op bedrijfsniveau.
Indien de milieucoördinator niet meer voldoet aan de voorwaarden om tot de functie van milieucoördinator te worden toegelaten of de door dit reglement aan hem/ haar opgelegde taken niet naar behoren uitvoert, kan de Vlaamse Minister - nadat de milieucoördinator door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen werd gehoord - op gemotiveerd voorstel van deze afdeling, de verleende erkenning intrekken.
§ 3. Onverminderd de bepalingen van § 1 en § 2 en in zoverre de betrokkene niet is of niet wordt erkend als milieucoördinator door de Vlaamse minister op basis van een aanvraag die daartoe wordt ingediend voor 1 januari 2000, geldt voor milieucoördinatoren die vanaf die datum worden aangesteld als bijkomende vereiste dat zij:
1° voor de inrichtingen die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "A" zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of voor een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting omvat : met vrucht een door een opleidingscentrum, erkend met toepassing van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu, verstrekte cursus aanvullende vorming voor milieucoördinatoren van het eerste niveau of een overgangscursus van het tweede naar het eerste niveau hebben afgerond. De inhoud van de cursus wordt bepaald in bijlage 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu; »;
2° voor de inrichtingen die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "B" zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of voor een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting omvat : ten minste met vrucht een door een opleidingscentrum, erkend met toepassing van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu, verstrekte cursus aanvullende vorming voor milieucoördinatoren van het tweede niveau hebben afgerond. De inhoud van de cursus wordt bepaald in bijlage 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.
In afwijking van deze bijkomende vereiste, vermeld in de eerste alinea, kan een persoon die werknemer is van de exploitant éénmalig en voor een periode van maximum drie jaar als milieucoördinator worden aangesteld op de voorwaarde dat hij/ zij is ingeschreven voor het volgen van de cursus aanvullende vorming voor milieucoördinatoren.
§ 4. De milieucoördinator kan een werknemer zijn van de exploitant of een persoon die geen werknemer is van de exploitant.
§ 5. In afwijking van de bepalingen van de §§ 2 en 3 mag, bij wijze van overgangsregeling, degene die de taken van milieucordinator in de hoedanigheid van werknemer van de exploitant al uitoefende vóór 4 juli 1996, en die niet voldoet aan de vereisten vastgesteld door de § 2, sub 1°, a), b) en c) en § 3 als milieucordinator worden aangesteld en blijven aangesteld voor de inrichting en/of milieutechnische eenheid waarin hij is tewerkgesteld alsook voor soortgelijke inrichtingen en/of milieutechnische eenheden.
§ 6. Als de verandering van een ingedeelde inrichting of activiteit of de wijziging van de indelingslijst tot gevolg heeft dat een ingedeelde inrichting of activiteit voor het eerst inrichtingen of activiteiten omvat die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "A" zijn aangeduid, kan de milieucoördinator die op dat ogenblik is aangesteld voor een inrichting of activiteit die in de vijfde kolom van de indelingslijst met de letter "B" is aangeduid, voor het geheel van de inrichtingen en activiteiten die aan de milieucoördinatorplicht onderworpen zijn, verder aangesteld blijven.
Artikel 4.1.9.1.3. (01/10/2019- ...)
§ 1. De milieucoördinator heeft onder meer tot taak:
1° bij te dragen tot de ontwikkeling, de invoering, de toepassing en de evaluatie van milieuvriendelijke produktiemethodes en produkten;
2° te waken over de naleving van de milieuwetgeving door meer bepaald op regelmatige tijdstippen controle uit te oefenen op de werkplaatsen, de zuiveringstechnische werken en de afvalstromen; hij rapporteert de vastgestelde tekortkomingen aan de bedrijfsleiding en doet voorstellen om deze te verhelpen;
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voert de milieucoördinator ten minste eenmaal per trimester van een kalenderjaar zelf de controle, vermeld in het eerste lid, uit. Als de hierna vermelde inrichtingen beschikken over een milieuzorgsysteem en een onlinecontrolesysteem dat dezelfde garanties biedt als de voormelde trimestriële controles, wordt de frequentie herleid tot ten minste één controle per kalenderjaar voor :
3° windturbines;
4° zuiveringsinstallaties voor stedelijk afvalwater van agglomeraties met minder dan 2.000 inwonersequivalenten.
5° brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen met uitsluitend vloeibare brandstoffen.
4° te waken over het bijhouden van het afvalstoffenregister en het materialenregister en de naleving van de meldingsplicht, vermeld in artikel 6, 23 tot en met 25 en 30 van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
5° voorstellen te doen over en bij te dragen tot de interne en externe communicatie in verband met de gevolgen voor mens en milieu van de inrichting, van haar produkten, haar afvalstoffen en de voorzieningen en maatregelen om deze gevolgen te beperken.
6° medewerking te verlenen en informatie te verstrekken bij de uitvoering van de evaluaties, vermeld in artikel 5.4.11 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
§ 2. De milieucoördinator geeft zijn advies over elke voorgenomen investering die vanuit milieu-oogpunt relevant kan zijn.
Zijn advies wordt tijdig ingewonnen en het wordt voorgelegd aan het orgaan dat de beslissing neemt. Op zijn verzoek wordt hij gehoord.
§ 3. De milieucoördinator stelt ten behoeve van de bedrijfsleiding en, in voorkomend geval, ten behoeve van de ondernemingsraad en het comité voor preventie en bescherming op het werk, of bij ontstentenis van deze organen, van de vakbondsafvaardiging jaarlijks een verslag op over de wijze waarop hij zijn opdracht heeft vervuld. Dit verslag bevat onder meer een overzicht van de door hem uitgebrachte adviezen en het gevolg dat eraan werd gegeven.
Hij bezorgt het verslag vóór 1 april van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop dit betrekking heeft, aan de bedrijfsleiding, de ondernemingsraad en het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen, of bij ontstentenis van deze organen, van de vakbondsafvaardiging. Voor inrichtingen die in bedrijf worden genomen, wordt het eerste verslag bezorgd voor 1 april van het jaar dat volgt op het eerste volledige kalenderjaar van bedrijvigheid.
Het verslag wordt ten minste gedurende vijf kalenderjaren volgend op het kalenderjaar waarop de gegevens betrekking hebben ter inzage gehouden van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning alsook van de toezichthoudende overheid.
Artikel 4.1.9.1.4. (26/11/2022- ...)
§ 1. De aanwijzing en de vervanging van een milieucoördinator-werknemer, de verwijdering uit zijn functie en de aanstelling van een tijdelijke plaatsvervanger, worden door de exploitant, onverminderd het bepaalde in § 2, uitgevoerd na voorafgaand akkoord van het comité voor preventie en bescherming op het werk of, bij ontstentenis ervan, van de vakbondsafvaardiging. In geval van blijvende onenigheid in de schoot van het comité of met de vakbondsafvaardiging, wordt het advies ingewonnen van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
§ 2. De exploitant houdt het aanstellingsdossier op de exploitatiezetel ter beschikking van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.
Wanneer de milieucoördinator niet voldoet aan de in artikel 4.1.9.1.2. bedoelde voorwaarden of als de milieucoördinator de taken, vermeld in dit besluit, niet naar behoren uitvoert, kan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning eisen dat de exploitant binnen een termijn die deze afdeling bepaalt, een andere persoon aanstelt.
§ 3. Het aanstellingsdossier bevat de gedagtekende overeenkomst tussen exploitant en milieucoördinator met betrekking tot de uitoefening door deze laatste van de functie van milieucoördinator en alle documenten waaruit blijkt dat de aanstelling van de milieucoördinator gebeurd is conform de bepalingen van de onderhavige toepasselijke afdeling 4.1.9.
Artikel 4.1.9.1.5. (... - ...)
De exploitant is gehouden het nodige te doen opdat de milieucoördinator zijn taak naar behoren kan vervullen. Hij stelt hem hulppersoneel, lokalen, materiaal en middelen ter beschikking voor zover vereist.
De milieucoördinator die een werknemer is van de exploitant, mag geen nadeel ondervinden van de taak die hij als milieucoördinator vervult. (ing. B.V.R. 26 juni 1996, art. 9, I: 3 juli 1996) ]
Artikel 4.1.9.1.6. (01/01/2011- ...)
...
Artikel 4.1.9.2.1. (01/04/2017- ...)
Voor de toepassing in het Vlaamse Gewest van verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), tot intrekking van de Verordening (EG) nr. 761/2001 en van de Beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie, en rekening houdend met het samenwerkingsakkoord van 30 maart 1995 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de uitvoering van de Verordening 1836/93/EEG van 29 juni 1993, inzake de vrijwillige deelneming van bedrijven uit de industriële sector aan een communautair milieubeheer- en Milieu-auditsysteem, wordt voor het Vlaamse Gewest :
1° BELAC, opgericht bij het koninklijk besluit van 31 januari 2006 tot oprichting van het BELAC-accreditatiesysteem van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling, belast met de erkenning en het toezicht op milieuverificateurs;
2° het Departement Omgeving aangewezen als bevoegde instantie die belast is met de registratie van de organisaties, de weigering en de vernieuwing van de registraties, de inschrijving, schorsing of schrapping van de organisaties uit het register, alsook met de toepassing van de voorschriften betreffende het registratieproces, vermeld in artikel 12 van verordening (EG) nr. 1221/2009, en de uitvoering van alle overige opdrachten die ingevolge de verordening van de bevoegde instantie worden verwacht.
Artikel 4.1.9.2.2. (31/03/2012- ...)
Ter bevordering van de vrijwillige deelneming van organisaties aan het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem, zoals geregeld door verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), tot intrekking van de Verordening (EG) nr. 761/2001 en van de Beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie, wordt geen bijdrage in de registratiekosten van een organisatie vastgesteld.
Artikel 4.1.9.2.3. (26/11/2022- ...)
Voor de toepassing in het Vlaamse Gewest van de bepalingen van verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), tot intrekking van de Verordening (EG) nr. 761/2001 en van de Beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie wordt gebruikgemaakt van het samenwerkingsakkoord van 12 mei 2017 tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijke Gewest betreffende de uitvoering van de verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuaudit systeem (EMAS), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 761/2001 en van de beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie.
Artikel 4.1.9.2.4. (26/11/2022- ...)
§ 1. Ter uitvoering van artikel 3.3.2 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid worden de volgende categorieën van inrichtingen of activiteiten onderworpen aan een periodieke milieuaudit :
1° de in de eerste klasse ingedeeldeinrichtingen of activiteiten die tevens zijn opgenomen in de bijlage I van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage;
2° vermeld in indelingsrubriek 17.2.2 van de indelingslijst;
3° de inrichtingen of activiteiten die in zesde kolom van de indelingslijst met de letter "P" zijn aangeduid, evenwel enkel in zoverre deze verplichting door de vergunningverlenende overheid is opgelegd rekening houdend met de aard van de inrichting, de aard van de milieueffecten die ervan uitgaan en/of de plaats waar ze gelegen is.
Ingedeelde inrichtingen of activiteiten die over een EMAS-geregistreerd of ISO 14001-gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken, zijn vrijgesteld van de verplichting om een periodieke milieuaudit op te stellen mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden :
1° het bedrijf moet tussen de twee voorziene opeenvolgende audits onafgebroken over een gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken;
2° de openbaarheid van de gegevens die anders via de decretale milieuaudit gerealiseerd wordt, moet gegarandeerd blijven;
3° het voldoen aan deze voorwaarden moet worden gecontroleerd door een milieuverificateur of certificatie-instelling.
§ 2. Ter uitvoering van artikel 3.3.2. van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid worden de volgende categorieën van inrichtingen onderworpen aan een éénmalige milieuaudit:
de inrichtingen die in de zesde kolom van de indelingslijst met de letter "E" zijn aangeduid, evenwel enkel in zoverre deze verplichting door de vergunningverlenende overheid is opgelegd rekening houdende met de aard van de inrichting, de aard van de milieueffecten die ervan uitgaan en/of de plaats waar ze gelegen is.
Inrichtingen die over een EMAS-geregistreerd of ISO 14001-gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken, zijn vrijgesteld van de verplichting om een éénmalige milieuaudit op te stellen.
§ 3. De in de §§ 1 en 2 bedoelde milieuaudit vindt plaats op kosten van de exploitant. (ing. B.V.R. 26 juni 1996, art. 9, I: 3 juli 1996)]
Artikel 4.1.9.2.5. (01/01/2011- ...)
§ 1. De in artikel 4.1.9.2.4. bedoelde milieuaudit betreft een systematische, gedocumenteerde en objectieve evaluatie van het beheer, de organisatie en de uitrusting van de betrokken inrichting of activiteit op het gebied van de bescherming van het milieu.
§ 2. De in artikel 4.1.9.2.4. bedoelde milieuaudit heeft betrekking op:
1° de emissies en immissies, evenals de gevolgen ervan voor de milieukwaliteit;
2° het energiebeheer;
3° het beheer van grondstoffen;
4° de productiemethodes en het productbeheer;
5° de preventie en het beheer van afvalstoffen;
6° de externe veiligheid;
7° de voorlichting, opleiding en participatie van het personeel in de bedrijfsinterne milieuzorg;
8° de externe voorlichting;
9° de voorstellen en adviezen van de milieucordinator, zoals bedoeld in § 3 van artikel 4.1.9.1.3., en de opvolging die hieraan gegeven is.
§ 3. De in artikel 4.1.9.2.4. bedoelde milieuaudit moet worden gevalideerd door een milieuverificateur erkend met toepassing van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.
Artikel 4.1.9.2.6. (23/02/2017- ...)
§ 1. De volgende elementen van de in artikel 4.1.9.2.4. bedoelde milieuaudit moeten, binnen een termijn van 30 kalenderdagen na de validatie van de milieuaudit, worden meegedeeld:
1° aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning:
de elementen bedoeld sub 1° tot en met sub 8° van artikel 4.1.9.2.5, § 2;
2° aan de Vlaamse Milieumaatschappij:
de elementen bedoeld sub 1° tot en met sub 4° van artikel 4.1.9.2.5, § 2.
§ 2. De gevalideerde milieuaudit moet door de exploitant gedurende ten minste 5 jaar bewaard worden en ter beschikking gehouden van de toezichthouder.
Artikel 4.1.9.2.7. (04/10/2014- ...)
§ 1. De in artikel 4.1.9.2.4. § 1 bedoelde periodieke milieuaudit dient regelmatig herhaald te worden. Tussen twee opeenvolgende audits mag hoogstens een periode van 3 jaar liggen.
§2. Inrichtingen die in bedrijf worden genomen, voeren een eerste milieuaudit uit, uiterlijk twee jaar na de inbedrijfstelling van de inrichting.
Artikel 4.1.9.3.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De exploitant moet inzonderheid:
1° aan de leden van het comité voor preventie en bescherming op het werk bezorgen:
a) vóór 1 april van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop het betrekking heeft, afschrift van het milieujaarverslag bedoeld in artikel 4.1.8.2. van dit reglement;
b) in voorkomend geval, een afschrift van de gevalideerde milieuverklaring als bedoeld in artikel 4.1.9.2.3. van dit reglement;
c) in voorkomend geval, een afschrift van de gevalideerde milieuaudit als bedoeld in artikel 4.1.9.2.5. van dit reglement;
2° ter beschikking stellen van het comité voor preventie en bescherming op het werk:
a) vóór 1 april van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop het betrekking heeft, het afschrift van de bijlagen bij het milieujaarverslag bedoeld in artikel 4.1.8.2. van dit reglement;
b) alle al dan niet door de milieureglementering opgelegde inlichtingen, verslagen, adviezen en documenten die verband houden met het milieu en/of de externe veiligheid;
inzonderheid geldt dit voor de inlichtingen, verslagen, adviezen en documenten die de eigen onderneming met toepassing van de milieureglementering aan de overheid dient te verschaffen of ter inzage dient te houden;
3° het comité voor preventie en bescherming op het werk:
a) informeren over het hulppersoneel, de lokalen, het materiaal en de middelen die hij overeenkomstig artikel 4.1.9.1.5. van dit reglement ter beschikking stelt van de milieucoördinator;
b) informeren over de inlichtingen, verslagen, adviezen en documenten die derde ondernemingen ter gelegenheid van hun aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit openbaar dienen te maken indien en voor zover de eigen bedrijfsleiding ten opzichte van die documenten een inzagerecht kan doen gelden;
c) alle nodige informatie verstrekken om met volledige kennis van zaken adviezen te kunnen uitbrengen;
d) inlichten over de wijzigingen aangebracht aan de fabricatieprocédés, de toegepaste technieken of de installaties als ze de bestaande risico's voor het milieu en/of de externe veiligheid zouden verergeren of er nieuwe zouden vormen, alsook bij het aanwenden of fabriceren van nieuwe producten;
e) in voorkomend geval, de informatie verstrekken omtrent vrijwillige deelneming aan het milieubeheer- en milieuauditsysteem als bedoeld in artikel 4.1.9.2.3. van dit reglement;
4° de toelichting bezorgen waarnaar een lid van het comité voor preventie en bescherming op het werk met betrekking tot het milieu of de externe veiligheid zou hebben gevraagd;
5° jaarlijks een omstandige toelichting op een vergadering van het comité voor preventie en bescherming op het werk verzorgen met betrekking tot het door de onderneming gevoerde milieubeleid;
6° overeenkomstig artikel 4.1.9.1.4. van dit reglement het voorafgaand akkoord verkrijgen van het comité voor preventie en bescherming op het werk omtrent de voorgenomen:
a) aanwijzing;
b) vervanging;
c) verwijdering uit zijn functie;
d) de aanstelling van een tijdelijke plaatsvervanger
van een milieucoördinator-werknemer.
§ 2. De milieucoördinator bezorgt aan het comité voor preventie en bescherming op het werk:
1° vóór 1 april van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop het betrekking heeft, het jaarverslag over de wijze waarop hij zijn opdracht heeft vervuld, dit overeenkomstig artikel 4.1.9.1.3., § 3 van dit reglement;
2° een afschrift van zijn adviezen bedoeld in § 2 van artikel 4.1.9.1.3. van dit reglement.
§ 3. Het comité voor preventie en bescherming op het werk:
1° heeft hoofdzakelijk tot taak alle middelen na te sporen en voor te stellen alsook actief bij te dragen tot alles wat wordt ondernomen in het kader van de bedrijfsinterne milieuzorg; om deze taak te volbrengen moet het inzonderheid adviezen uitbrengen en voorstellen formuleren omtrent:
a) het door de onderneming gevoerde beleid inzake bedrijfsinterne milieuzorg;
b) het milieujaarverslag en de andere documenten alsook de toelichting en inlichtingen die de exploitant respectievelijk de milieucordinator overeenkomstig dit reglement gehouden zijn aan het comité te verstrekken;
2° is er mede belast ter uitvoering van artikel 4.1.9.1.4. van dit reglement zich uit te spreken over het al of niet akkoord gaan met de door de exploitant voorgenomen:
a) aanwijzing;
b) vervanging;
c) verwijdering uit zijn functie;
d) de aanstelling van een tijdelijke plaatsvervanger;
van een milieucoördinator-werknemer.
Artikel 4.1.10.1. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 4.1.11.1. (05/03/2010- ...)
Overeenkomstig artikel 67 van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 mag een stof als zodanig of in een preparaat of voorwerp waarvoor in bijlage XVII van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 een beperking is opgenomen, niet worden vervaardigd of worden gebruikt tenzij aan de voorwaarden van die beperking wordt voldaan. Dit geldt niet voor de vervaardiging en het gebruik van een stof bij wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke ontwikkeling. In bijlage XVII wordt bepaald wanneer de beperking niet van toepassing is op onderzoek en ontwikkeling gericht op producten en procedés en wordt de vrijgestelde maximum hoeveelheid gespecificeerd.
Artikel 4.1.11.2. (05/03/2010- ...)
Overeenkomstig artikel 56 van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 mag een fabrikant, importeur of downstreamgebruiker een in bijlage XIV van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 opgenomen stof niet voor een bepaald gebruik gebruiken, tenzij voldaan is aan de bepalingen gesteld in artikel 56 van deze Verordening.
Artikel 4.1.11.3. (05/03/2010- ...)
...
Artikel 4.1.11.4. (05/03/2010- ...)
...
Artikel 4.1.11.5. (05/03/2010- ...)
...
Artikel 4.1.11.6. (05/03/2010- ...)
...
Artikel 4.1.11.7. (05/03/2010- ...)
...
Artikel 4.1.11.8. (05/03/2010- ...)
...
Artikel 4.1.12.1. (20/09/2013- ...)
§ 1. De exploitant voorziet in de nodige maatregelen om voorvallen en de gevolgen daarvan voor de mens en het leefmilieu te voorkomen of tot een minimum te beperken.
Dat houdt onder meer in dat de exploitant het volgende doet :
1° hij voorziet in de nodige maatregelen om te voorkomen dat accidenteel verspreide stoffen of verontreinigd bluswater rechtstreeks naar het grondwater, een openbare riolering, waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren worden afgevoerd;
2° hij voorziet in de nodige brandpreventiemaatregelen;
3° hij voorziet in de nodige detectie-, nood- en interventiemaatregelen.
De exploitant bepaalt de organisatie van de brandbestrijding, de brandbestrijdingsmiddelen en de capaciteit voor de opvang van verontreinigd bluswater volgens een code van goede praktijk en raadpleegt daarbij de bevoegde brandweer.
De brandbestrijdingsmiddelen moeten in een goede staat verkeren, beschermd zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld worden en ze moeten onmiddellijk kunnen functioneren.
§ 2. De exploitant kan te allen tijde aan de toezichthouders aantonen dat hij de nodige maatregelen heeft voorzien.
Artikel 4.1.12.2. (04/10/2014- ...)
§ 1. Bij een voorval of bij onmiddellijke dreiging daarvan neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om het voorval te bedwingen en te beheersen, om zo de gevolgen voor de mens en het milieu tot een minimum te beperken, en om verdere mogelijke voorvallen te voorkomen.
§ 2. De exploitant doet in het geval van een inrichting die onder het toepassingsgebied valt van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies, onmiddellijk, en in het ander geval, zo spoedig mogelijk, en met gebruikmaking van de meest passende middelen, melding van het voorval en van de genomen en geplande maatregelen bij de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.
§ 3. In geval van een voorval, waarschuwt de exploitant onverwijld derden die gevolgen kunnen ondervinden van de emissie, met opgave van de maatregelen die ze kunnen treffen om het gevaar af te wenden of te beperken.
Het eerste lid is niet van toepassing als de voorschriften, vastgesteld door de federale overheid in het kader van de civiele bescherming, van toepassing zijn.
Als door het voorval de werking van een afvalwaterzuiveringsinstallatie nadelig kan worden beïnvloed, waarschuwt de exploitant bovendien onmiddellijk de beheerder van de installatie in kwestie.
Artikel 4.1.12.3. (20/09/2013- ...)
Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.12.2, § 2, verstrekt de exploitant bij een voorval zo spoedig mogelijk de volgende informatie aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving :
1° algemene gegevens over de exploitant;
2° tijdstip, aard, omstandigheden en oorzaken van het voorval;
3° betrokken producten;
4° beschikbare gegevens aan de hand waarvan de gevolgen van het voorval voor mens en milieu kunnen worden beoordeeld;
5° de getroffen maatregelen om het voorval te bedwingen en te beheersen.
De exploitant gebruikt daarvoor het formulier, vermeld in bijlage 4.1.12, of een andere informatiedrager die dezelfde informatie bevat.
Als uit nader onderzoek nieuwe gegevens naar voren komen die de verstrekte informatie of de daaruit getrokken conclusies wijzigen, werkt de exploitant die informatie bij en bezorgt hij ze aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.
Artikel 4.1.12.4. (20/09/2013- ...)
Na een voorval treft de exploitant, afhankelijk van de gevolgen die hetzij onmiddellijk hetzij na verloop van tijd kunnen optreden en overeenkomstig de toepasselijke reglementering, de nodige maatregelen voor de schoonmaak en voor het herstel van het leefmilieu.
De exploitant informeert de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving over de geplande maatregelen en brengt de afdeling op de hoogte van de uitvoering daarvan.
Artikel 4.1.12.5. (20/09/2013- ...)
Na een voorval treft de exploitant de nodige maatregelen om herhaling van het voorval te voorkomen.
De exploitant informeert de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving over de geplande maatregelen en brengt de afdeling op de hoogte van de uitvoering daarvan.
Artikel 4.1.13.1. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 4.1.13.2. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 4.1.13.3. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 4.1.13.4. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 4.1.13.5. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 4.2.1.1. (01/10/2019- ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de lozing van:
- bedrijfsafvalwater en koelwater als vermeld in rubriek 3.4, 3.5 en 3.7;
- afvalwater, afkomstig van afvalwaterzuiverings-installaties zoals bedoeld in rubriek 3.6.,
- huishoudelijk afvalwater zoals bedoeld in de rubriek 3.2.
Zijn opgenomen in deel 6 :
- de voorwaarden voor het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van woongelegenheden, met inbegrip van de eventueel bijbehorende afvalwaterzuiveringsinstallatie;
- de voorwaarden voor het lozen van huishoudelijk afvalwater, ander dan afkomstig van woongelegenheden, waarvan het debiet maximaal 600 m3/jaar bedraagt, met inbegrip van de eventueel bijbehorende afvalwaterzuiveringsinstallatie.
Artikel 4.2.1.2. (23/02/2017- ...)
Het mengsel van bedrijfsafvalwater met huishoudelijk afvalwater en/of koelwater en/of niet-verontreinigd hemelwater, afkomstig van dezelfde milieutechnische eenheid, dat via een niet-gescheiden rioleringsnet samen wordt geloosd en zonder dat de verschillende deelstromen apart kunnen worden gecontroleerd, wordt integraal beschouwd als bedrijfsafvalwater. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen in dat geval de emissiegrenswaarden bepaald worden in functie van de verhouding tussen de verschillende soorten afvalwater.
Artikel 4.2.1.3. (01/10/2019- ...)
§ 1. De lozing van bedrijfsafvalwater in de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater of in het gedeelte van een gescheiden riolering voor de afvoer van hemelwater is verboden, behalve - mits uitdrukkelijke vergunning - indien het bedrijfsafvalwater betreft dat voldoet aan de bijzondere voorwaarden zoals bepaald in de vergunning.
§ 2. De lozing van koelwater, ingedeeld in klasse 1 of 2, is verboden in openbare riolering en collectoren, behalve in het gedeelte van een gescheiden riolering, bestemd voor de afvoer van hemelwater.
§ 3. De lozing van huishoudelijk afvalwater in de gewone oppervlaktewateren of in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater is verboden, wanneer de openbare weg van openbare riolering is voorzien, tenzij dat uitdrukkelijk anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en op voorwaarde dat de lozingsvoorwaarden voor lozingen in het individueel te optimaliseren buitengebied, vermeld in subafdeling 4.2.8.1, worden nageleefd.
§ 4. Een volledige scheiding tussen het afvalwater en het hemelwater, afkomstig van dakvlakken en grondvlakken, is verplicht op het ogenblik dat een gescheiden riolering wordt aangelegd of heraangelegd, tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in het uitvoeringsplan.
Voor bestaande gebouwen is de scheiding tussen het afvalwater en het hemelwater, afkomstig van dakvlakken en grondvlakken, enkel verplicht indien daarvoor geen leidingen onder of door het gebouw moeten worden aangelegd.
Onder bestaande gebouwen wordt verstaan: de gebouwen die gebouwd zijn voor de inwerkingtreding van de gewestelijke verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozen van afvalwater en hemelwater van 1 oktober 2004, zijnde 1 februari 2005, of de gebouwen die niet het voorwerp van die verordening uitmaken.
§ 5. Onverminderd andere wettelijke bepalingen, bijzondere milieuvoorwaarden in de omgevingsvergunning uit dit reglement of milieuvergunningsvoorwaarden, moet voor de afvoer van hemelwater de voorkeur gegeven worden aan de afvoerwijzen zoals hierna in afnemende graad van prioriteit vermeld :
1° opvang voor hergebruik;
2° infiltratie op eigen terrein;
3° buffering met vertraagd lozen in een oppervlaktewater of een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater;
4° lozing in de regenwaterafvoerleiding (RWA) in de straat.
Slechts wanneer de beste beschikbare technieken geen van de voornoemde afvoerwijzen toelaten, mag het hemelwater overeenkomstig de wettelijke bepalingen worden geloosd in de openbare riolering.
§ 6. Voor de lozingen van afvalwater die niet zijn opgenomen in een van de op de zoneringsplannen aangeduide zuiveringszones, gelden - tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit - de lozingsvoorwaarden die in deel 4 en 5 van dit besluit zijn vastgesteld voor lozingen gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied.
Artikel 4.2.2.1. (23/02/2017- ...)
Het onder deze afdeling bedoelde bedrijfsafvalwater, ongeacht of het in gewone oppervlak-tewateren dan wel in de openbare riolering wordt geloosd, mag binnen de in art. 1.1.2. gegeven omschrijving, geen stoffen bevatten in concentraties hoger dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom « indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen) » van artikel 3 van bijlage 2.3.1, die conform bijlage 2C als gevaarlijke stof zijn te beschouwen of die behoren tot de families en groepen van stoffen vermeld in deze bijlage 2C, noch enige andere stoffen met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, van de flora of de fauna. Hetzelfde geldt eveneens voor de lozing in oppervlaktewateren van stoffen die eutrofiring van de ontvangende wateren kunnen veroorzaken.
Artikel 4.2.2.1.1. (31/03/2012- ...)
De algemene voorwaarden voor het lozen in de gewone oppervlaktewateren en/of voor lozingen gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, luiden als volgt :
1° het te lozen bedrijfsafvalwater dat in zodanige hoeveelheid pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden;
2° de pH van het geloosde bedrijfsafvalwater mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen; indien het geloosde bedijfsafvalwater afkomstig is van het gebruik van een gewoon oppervlaktewater en/of van grondwater, kan voor de bepaling van de grenswaarden van de pH de natuurlijke pH van het bedoelde oppervlaktewater en/of grondwater aangenomen worden indien die pH meer dan 9 of minder dan 6,5 bedraagt;
3° het biochemische zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20°C in het geloosde bedijfsafvalwater mag niet meer bedragen dan 25 milligram zuurstofverbruik per liter;
4° de temperatuur van het geloosde bedrijfsafvalwater mag 30°C niet overschrijden; mits uitdrukkelijk in de vergunning opgenomen, is bij een buitentemperatuur van 25°C of meer of bij een koelwaterinname met een temperatuur van 20°C of meer evenwel een overschrijding tot 35°C toegestaan, in zoverre hierdoor de temperatuur, vermeld in de milieukwaliteitsnormen voor het ontvangende oppervlaktewater niet wordt overschreden;
5° in het geloosde bedijfsafvalwater mogen de volgende gehalten niet overschreden worden:
a) 0,5 milliliter per liter voor de bezinkbare stoffen (tijdens een statische bezinking van twee uur);
b) 60 milligram per liter voor de zwevende stoffen;
c) 5 milligram per liter voor de perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen
d) 3 milligram per liter voor de som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen
6° indien het geloosde bedrijfsafvalwater afkomstig is van het gebruik van een gewoon oppervlaktewater en/of van grondwater kunnen de waarden vastgelegd in sub 3° en sub 5° van dit artikel vermeerderd worden met het gehalte in het opgenomen water;
7° een representatief monster van het geloosde bedrijfsafvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een scheitrechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden.
Artikel 4.2.2.2.1. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 4.2.2.2.2. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 4.2.2.3.1. (19/04/2014- ...)
In een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld, moet de lozing van bedrijfsafvalwater, dat geen gevaarlijke stoffen bevat, gelegen in het centraal gebied, het collectief geoptimaliseerde buitengebied en/of het collectief te optimaliseren buitengebied, beantwoorden aan de volgende algemene voorwaarden :
1° de pH van het geloosde bedrijfsafvalwater ligt tussen 6 en 9,5;
2° de temperatuur van het geloosde bedrijfsafvalwater bedraagt maximaal 45° C;
3° de afmetingen van de zwevende stoffen die in het geloosde bedrijfsafvalwater aanwezig zijn, zijn maximaal 1 cm. Die stoffen hinderen de goede werking van de pomp- en zuiveringsstations niet door hun structuur;
4° het geloosde bedrijfsafvalwater bevat geen opgeloste, ontvlambare of ontplofbare gassen, noch producten die de afscheiding van dergelijke gassen kunnen teweegbrengen. Het geloosde bedrijfsafvalwater veroorzaakt geen verspreiding van uitwasemingen waardoor het milieu wordt bedorven;
5° in het geloosde bedrijfsafvalwater worden de volgende gehaltes niet overschreden :
a) 1 g/l zwevende stoffen;
b) 0,5 g/l stoffen, extraheerbaar met petroleumether;
6° het geloosde bedrijfsafvalwater bevat zonder uitdrukkelijke vergunning geen stoffen die :
a) een gevaar betekenen voor het onderhoudspersoneel van de riolering en de zuiveringsinstallaties;
b) de leidingen kunnen beschadigen of verstoppen;
c) een beletsel vormen voor de goede werking van de pomp- en zuiveringsinstallaties;
d) een zware verontreiniging van het ontvangende oppervlaktewater kunnen veroorzaken of die het ontvangende oppervlaktewater waarin het water van de openbare riool wordt geloosd, zwaar kunnen verontreinigen;
7° om het lozen van bedrijfsafvalwater op een rioolwaterzuiveringsinstallatie te beoordelen, gelden als regels de criteria, vermeld in artikel 2 en 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 februari 2014 houdende vaststelling van de regels inzake het lozen van bedrijfsafvalwater op een openbare rioolwaterzuiveringsinstallatie.
Artikel 4.2.2.3.2. (01/08/2008- ...)
In een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld, moet de lozing van bedrijfsafvalwater, dat geen gevaarlijke stoffen bevat, gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied, beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 4.2.2.1.1.
Artikel 4.2.2.3.3. (01/08/2008- ...)
Voor de bestaande vergunde of gemelde lozingen gaan de voorwaarden van deze subafdeling die in strengere zin afwijken van de situatie zoals die bestond voor de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan, in voege de eerste van de 29e maand na de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan.
Artikel 4.2.3.1. (01/01/2019- ...)
1° Onverminderd de in dit besluit vastgestelde emissiegrenswaarden dient de lozing van gevaarlijke stoffen van bijlage 2C maximaal te worden voorkomen door de toepassing van de beste beschikbare technieken.
2° Voor de lozing van bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaarlijke stoffen van bijlage 2C bevat gelden dezelfde algemene emissiegrenswaarden als in de Afdeling 4.2.2. voorgeschreven voor de lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, behoudens het bepaalde onder 3° hierna.
3° Van de gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage 2C, mogen in concentraties hoger dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom « indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen) » van artikel 3 van bijlage 2.3.1, enkel die stoffen worden geloosd waarvoor in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit emissiegrenswaarden zijn vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in art. 2.3.6.1.
Deze emissiegrenswaarden bepalen:
a) de in de lozingen toelaatbare maximumconcentratie van een stof; in geval van verdunning moet de in dit besluit voor bedoelde stof vastgestelde emissiegrenswaarde worden gedeeld door de verdunningsfactor;
b) de in de lozingen toelaatbare maximumhoeveelheid van een stof tijdens een of meer bepaalde perioden; zo nodig kan deze hoeveelheid bovendien worden uitgedrukt in een gewichtseenheid van de verontreinigende stof per eenheid van het element dat kenmerkend is voor de verontreinigende werkzaamheid (bijvoorbeeld gewichtseenheid per grondstof of per eenheid produkt).
c) als het geloosde bedrijfsafvalwater afkomstig is van het gebruik van gewoon oppervlaktewater of van grondwater of van water bestemd voor menselijke consumptie als vermeld in artikel 2.1.2, 32°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, kunnen de emissiegrenswaarden, vermeld in punt a) en b), vermeerderd worden met het gehalte of de hoeveelheid in het opgenomen water, als dat principe vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit bijkomend aan de opgelegde norm.
Artikel 4.2.3bis.1. (01/10/2019- ...)
Deze afdeling is van toepassing op koolwaterstofafscheiders die als voorwaarde zijn opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 4.2.3bis.2. (01/10/2019- ...)
De koolwaterstofafscheider is voldoende groot gedimensioneerd en is voorzien van een automatische afsluiter of een equivalent systeem. Bij lozing op oppervlaktewater is de koolwaterstofafscheider ook uitgerust met een coalescentiefilter of een gelijkwaardig systeem.
Artikel 4.2.3bis.3. (01/10/2019- ...)
De koolwaterstofafscheider wordt regelmatig gereinigd. De afvalstoffen die daarbij vrijkomen, worden opgehaald en afgevoerd conform het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA).
Artikel 4.2.3bis.4. (01/10/2019- ...)
Om de goede werking van de koolwaterstofafscheider op te volgen, inspecteert de exploitant minstens om de drie maanden de koolwaterstofafscheider en houdt hij een logboek van de inspecties bij, tenzij de koolwaterstofafscheider voorzien is van een alarmsysteem.
Artikel 4.2.4.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De algemene voorwaarden voor het lozen van koelwater in de gewone oppervlaktewateren en in de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater en voor het lozen van koelwater, ingedeeld in klasse 3, in de openbare riolering en de collectoren, luiden als volgt:
1° het te lozen koelwater dat in zodanige hoeveelheid pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet moet ontsmet worden;
2° de pH van het geloosde koelwater mag niet meer dan 8,5 of niet minder dan 6,5 bedragen; indien het geloosde koelwater afkomstig is van het gebruik van een oppervlaktewater en/of van grondwater kan voor de bepaling van de emissiegrenswaarde van de pH, de natuurlijke pH van het bedoelde oppervlaktewater en/of grondwater aangenomen worden indien die pH meer dan 8,5 of minder dan 6,5 bedraagt;
3° het gehalte aan opgeloste zuurstof van het geloosde koelwater moet tenminste 4 milligram per liter bedragen; indien het geloosde koelwater afkomstig is van het gebruik van een gewoon oppervlaktewater waarvan het gehalte aan opgeloste zuurstof minder dan 4 mg/l bedraagt, moet het gehalte aan opgeloste zuurstof van het geloosde koelwater minstens gelijk zijn aan dat van het ontvangende oppervlaktewater stroomopwaarts van de waterwinning;
4° de temperatuur van het geloosde koelwater mag 30°C niet overschrijden; mits uitdrukkelijk in de vergunning opgenomen is bij een buitentemperatuur van 25°C of meer of bij een koelwaterinname met een temperatuur van 20°C of meer evenwel een overschrijding tot 35°C toegestaan, in zoverre hierdoor de temperatuur, vermeld in de milieukwaliteitsnormen voor het ontvangende oppervlaktewater niet wordt overschreden;
5° het geloosde koelwater mag zonder uitdrukkelijke vergunning, te verlenen overeenkomstig het bepaalde in de art. 2.3.6.1. en 2.3.6.2., geen stoffen bevatten die behoren tot de families en groepen van stoffen vermeld in de bijlage 2C, noch alle andere stoffen met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora en de fauna; dit geldt eveneens voor de stoffen die eutrofiëring van de ontvan-gende wateren kunnen veroorzaken;
6° het verschil in het chemisch zuurstofverbruik van het geloosde koelwater en het opgenomen gewoon oppervlak-tewater en/of grondwater mag 30 milligram zuurstofverbruik per liter niet overschrijden.
§ 2. Het koelwater dient bij voorkeur in een gesloten circuit te worden aangewend.
§ 3. In afwijking van de bepalingen van § 1. 4° worden de lozingsvoorwaarden voor koelwater, afkomstig van elektrische centrales als volgt vastgesteld:
1° het geloosde koelwater is uitsluitend afkomstig van een oppervlaktewater behorend tot het openbaar hydrografisch net;
2° de uur- en dagdebieten, de temperatuur en het zuurstofgehalte van zowel het gecapteerde als van het geloosde koelwater worden continu bepaald en geregistreerd;
3° voor de temperatuur van het geloosde koelwater gelden volgende emissiegrenswaarden:
- maximum 33 °C als ogenblikkelijke waarde;
- maximum 32 °C als daggemiddelde; hiervoor worden de uurwaarden in aanmerking genomen, zoals gemeten van de middag (12 h) van de ene dag tot de middag (12 h) van de daaropvolgende dag;
- maximum 30 °C als voortschrijdend 30-dagengemiddelde;
de emissiegrenswaarden vermeld in het eerste lid zijn tijdelijk niet van toepassing indien bij uitzonderlijke meteorologische omstandigheden, inzonderheid bij een hittegolf, de netveiligheid in het gedrang komt, en indien voldaan is aan de volgende voorwaarden :
- de exploitant beschikt over een door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en de VMM goedgekeurd studierapport, waarin voor de geviseerde lozing een inschatting is gemaakt van de eigenschappen van de lozing en de effecten in het ontvangende oppervlaktewater, in relatie met de thermische draagkracht van het ontvangende oppervlaktewater; dit studierapport moet worden opgesteld door een MER-deskundige erkend in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater als vermeld in artikel 6, 1° d), 4), van het VLAREL en een MER-deskundige erkend in de discipline fauna en flora, vermeld in artikel 6, 1°, d), 2), van het VLAREL, en vermeldt expliciet de verhoogde maximumtemperatuur, uitgedrukt als ogenblikkelijke waarde en ook als daggemiddelde, van de bij optreden van een hittegolf tijdelijk toelaatbaar geachte lozing van koelwater, alsook de maximumduur van dergelijke lozing, evenals het geloosde debiet;
- de lozing voldoet aan de in het studierapport beschreven maximum temperaturen, debiet en andere randvoorwaarden; deze randvoorwaarden worden tijdens deze uitzonderlijke periode continu bewaakt door de exploitant;
- de aanvang en het einde van de lozing met verhoogde temperatuur wordt telkens onverwijld gemeld aan de toezichthoudende overheid;
Voor de toepassing van deze bepalingen, wordt een « hittegolf » gedefinieerd als zijnde een periode met minstens 5 opeenvolgende dagen met ten minste 25 graden (luchttemperatuur), waarvan op minstens 3 dagen 30 graden of meer wordt genoteerd te Ukkel.
4° voor de geloosde thermische vrachten gelden volgende waarden:
- maximale thermische vracht per dag:
- de thermische vracht berekend uit de technische gegevens van de installatie, uitgedrukt per dag;
- toegelaten thermische vrachten per dag:
- bij een gemiddelde dagtemperatuur van het gecapteerde water tot maximum 25 °C is de lozing van de maximale thermische vracht toegestaan;
- bij een gemiddelde dagtemperatuur van het gecapteerde water van meer dan 25 °C dient met ingang van de dag volgend op de dag waarop de gemeten temperatuur betrekking heeft, de geloosde thermische vracht verminderd; deze vermindering zal - behoudens wanneer veiligheidsredenen zich hiertegen verzetten - rechtevenredig zijn met de gemeten temperatuurstijging, derwijze dat de werkelijk geloosde thermische vracht wordt beperkt:
- bij een gemiddelde dagtemperatuur van het gecapteerde water van 26 °C: tot 70 % van de maximale thermische vracht per dag;
- bij een gemiddelde dagtemperatuur van het gecapteerde water van 27 °C: tot 40 % van de maximale thermische vracht per dag;
- bij een gemiddelde dagtemperatuur van het gecapteerde water van 28 °C: tot 10 % of minder van de maximale thermische vracht per dag;
voormelde verminderingen van de thermische dagvrachten dienen aangehouden zolang de gemeten gemiddelde dagtemperatuur van het gecapteerde water de hoger aangegeven emissiegrenswaarde overschrijdt;
voor de bepaling van de gemiddelde dagtemperatuur worden de uurwaarden in aanmerking genomen, zoals gemeten van de middag (12 h) van de ene dag tot de middag (12 h) van de daaropvolgende dag.
Artikel 4.2.5.1.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. Bedrijfsafvalwater van inrichtingen die een maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater van meer dan 2 m3 per dag of 50 m3 per maand of 500 m3 per jaar lozen, moet worden geloosd via een controle-inrichting die alle waarborgen biedt om de kwaliteit van het werkelijk geloosde afvalwater te controleren en die inzonderheid toelaat gemakkelijk monsters van het geloosde water te nemen.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit dient deze controle-inrichting vanaf de hierna vermelde debieten bovendien te beantwoorden aan de volgende eisen:
- voor debieten > 2 m3/uur of > 20 m3/dag: de plaatsing van een meetgoot (bij voorkeur) volgens de in bijlage 4.2.5.1. bij dit besluit gevoegde omschrijving en gestelde eisen of een andere evenwaardige meetmogelijkheid;
- voor debieten > 50 m3/uur (lozing van bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaarlijke stoffen bevat) of > 100 m3/uur (lozing van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat): de plaatsing van debietsmeet- en bemonsteringsapparatuur volgens de in bijlage 4.2.5.1. bij dit besluit gevoegde omschrijving en gestelde eisen.
§ 2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit dient de in § 1 voorgeschreven bemonsteringsapparatuur steeds in werking te zijn volgens de voorschriften van de constructeur, en in die zin dat er te allen tijde een 24-uur debietsproportioneel mengmonster kan worden genomen, om toe te laten de in art. 4.2.6.1. beschreven controlebemonstering uit te voeren.
§ 3. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden opgelegd dat via de in § 1 bedoelde controle-inrichting geen huishoudelijk afvalwater, koelwater, of hemelwater mag worden afgevoerd.
Artikel 4.2.5.1.2. (23/02/2017- ...)
Koelwater, van de inrichtingen die een maximale hoeveelheid koelwater lozen van meer dan 2 mo per uur, wordt geloosd via een controle-inrichting die alle waarborgen biedt om de kwaliteit van het werkelijk geloosde koelwater te kunnen controleren en die inzonderheid toelaat gemakkelijk monsters van het geloosde water te nemen. Voor inrichtingen tot en met 100 mo per uur wordt aan deze bepaling voldaan tegen 1 september 2018. Voor de inrichtingen die meer dan 100 mo per uur koelwater lozen, wordt daarnaast het debiet continu geregistreerd, waarbij naast het ogenblikkelijke debiet ook het totale debiet per uur, per etmaal en per jaar weergegeven wordt.
Mits uitdrukkelijke vermelding in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, kunnen de debietsmetingen voor inrichtingen die een hoeveelheid koelwater groter dan 1.000 m3 per uur lozen, vervangen worden door een berekeningsmethode die gebaseerd is op gemeten inname-gegevens water, goedgekeurd door een erkende MER-deskundige in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL.
Artikel 4.2.5.2.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. De exploitant van een inrichting die een maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, loost van meer dan 30 m3 per uur, 600 m3 per dag en/of 15.000 m3 per maand, moet onverminderd de bepalingen van art. 4.2.5.1.1. ten minste éénmaal per kalenderjaar volgende metingen uitvoeren: §3. De monsternames, metingen of analyses, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant, met apparatuur als vermeld in bijlage 4.2.5.1, en volgens de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, hetzij door de exploitant, hetzij door een daarvoor erkend laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Als de monstername, meting of analyse door de exploitant gedaan wordt, wordt die uitgevoerd volgens een methode, goedgekeurd door een laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende monstername, meting of analyse. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.
- het debiet, de temperatuur, de pH, het BZV, het CZV, het gehalte aan zwevende stoffen, het gehalte aan totale stikstof en het gehalte aan totale fosfor.
§ 2. Aanvullend aan de in § 1 voorgeschreven metingen, moet de exploitant van een inrichting die een maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater loost van meer dan 100 m3 per uur, de als dusdanig in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermelde parameters meten overeenkomstig het meetprogramma beschreven in bijlage 4.2.5.2.
In afwijking van de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, kan een inrichtingspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, is bekomen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL.
Artikel 4.2.5.3.1. (01/10/2019- ...)
aard van de bedrijvigheid bedoeld in bijlage 5 §3. De monsternames, metingen of analyses, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant, met apparatuur als vermeld in bijlage 4.2.5.1 bij dit besluit en volgens de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2 bij dit besluit, hetzij door de exploitant, hetzij door een daarvoor erkend laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Als de monstername, meting of analyse door de exploitant gedaan wordt, wordt die uitgevoerd volgens een methode, goedgekeurd door een laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende monstername, meting of analyse. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.
§ 1. De exploitant van een inrichting die een maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaarlijke stoffen bevat, loost van meer dan 15 m3 per uur, 300 m3 per dag en/of 7.500 m3 per maand moet, onverminderd de bepalingen van art. 4.2.5.1.1., ten minste éénmaal per kalenderjaar volgende metingen uitvoeren:
- het debiet, de temperatuur, de pH, het BZV, het CZV, het gehalte aan zwevende stoffen, het gehalte aan totale stikstof, het gehalte aan totale fosfor, de metalen totaal arseen, totaal cadmium, totaal chroom, totaal koper, totaal kwik, totaal lood, totaal nikkel, totaal zilver en totaal zink.
- naargelang de in hoofdstuk 5.3. vermelde aard van de bedrijvigheid, de volgende kenmerkende parameters:
aard van de bedrijvigheid als vermeld in bijlage 5.3.2
kenmerkende parameter
sub 4°
AOX en hexachloorbenzeen (HCB)
sub 5°
chloroform, hexachlorobenzeen (HCB), AOX en tetrachloorkoolstof
sub 6°
chloroform
sub 7°
AOX en de som van aldrin, dieldrin, endrin en isodrin
sub 8°
chloroform
sub 9°
ammonium, benz(a)pyreen, vrije cyanide, fenolen, sulfaten en som van opgeloste sulfide en in zuur milieu oplosbare sulfide
sub 10°
DDT
sub 11°
1,2-dichloorethaan (EDC)
sub 12°
chloride en AOX
sub 15°
ammonium en totaal anorganische gebonden fluoride
sub 16°
chroom VI en AOX.
sub 18°
hexachloorbenzeen (HCB), hexachloorbutadieën (HCBD) en hexachloorcyclohexaan (HCH)
sub 20°
vrije cyanide en totaal anorganische gebonden fluoride
sub 21°
AOX
sub 22°
PCB, vrije cyanide en chroom VI
sub 23°
chroom VI, fenolen, sulfaten en som van opgeloste sulfide en in zuur milieu oplosbare sulfide
sub 24°
totaal anorganisch gebonden fluoride
sub 26°
chloride
sub 27°
vrije cyanide, chroom VI, totaal anorganisch gebonden fluoride en sulfaten
sub 28°, e)
voor chemische pulp : AOX
sub 29°
pentachloorfenol
sub 30°
PER extraheerbare apolaire stoffen
sub 32°
TOC
sub 33°
TOC en totale stikstof
sub 35°
PCB
sub 36°
CZV
sub 41°
elektrische geleidbaarheid
sub 42°
ammonium
sub 44°, a
chroom VI, PCB, organochloorpesticiden, en chloroform
sub 44°, b
koolstofdisulfide, sulfaten en som van opgeloste sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide
sub 44°, d
sulfaten
sub 45°
totaal ijzer
sub 46°
trichloorbenzeen (TCB)
sub 47°
trichloorethyleen (TRI) en perchloorethyleen (PER)
sub 53°
vrije cyanide en AOX
sub 55°
opgelost fluoride en sulfaten
§ 2. Aanvullend aan de in § 1 voorgeschreven metingen, moet de exploitant van een inrichting die een maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater loost van meer dan 50 m3 per uur, de als dusdanig in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermelde parameters meten overeenkomstig het meetprogramma beschreven in bijlage 4.2.5.2.
In afwijking van de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, kan een inrichtingspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, is bekomen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL.
§4. De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium die de goedkeuring van de methode, vermeld in paragraaf 3 verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds ter inzage van de toezichthouder ligt.
Artikel 4.2.5.4.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. In toepassing van artikel 37 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid worden met het oog op de controle op de naleving van de toepasselijke emissiegrenswaarden debietsevenredige 24-uurmonsters of tijdsevenredige 24-uurmonsters genomen op vaste plaatsen in de inlaat en in de afvoer van de behandelingsinstallatie. Bij gebruik van tijdsevenredige monsters wordt een monsternamepauze van maximaal 10 minuten gehanteerd. De registratie van de debiet-smeting moet naast het ogenblikkelijk resultaat ook het uurdebiet en het 24-uurdebiet weergeven. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit moet het debiet van het effluentwater continu geregistreerd worden.
Hierbij worden goede internationale laboratoriumpraktijken toegepast die gericht zijn op een zo gering mogelijke achteruitgang van het monster tussen de monsterneming en de analyse.
Ongeacht wat ter zake in deomgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is opgelegd, moet geen enkele andere parameter dan het debiet continu worden bemonsterd noch gemeten.
§ 2. Ongeacht wat ter zake in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is opgelegd, moeten op de debiets- of tijdsevenredige 24-uurmonsters, bedoeld in § 1, enkel worden bepaald:
- het BZV, het CZV, het gehalte aan zwevende stoffen, het gehalte aan totale stikstof, het gehalte aan totale fosfor, en het gehalte van de metalen totaal arseen, totaal cadmium, totaal chroom, totaal koper, totaal kwik, totaal lood, totaal nikkel, totaal zilver en totaal zink.
Artikel 4.2.5.4.2. (20/09/2013- ...)
§ 1. De in artikel 4.2.5.4.1. bedoelde metingen en analyses moeten worden uitgevoerd en be-oordeeld overeenkomstig het programma en de criteria beschreven in bijlage 4.2.5.4.
§ 2. De exploitant moet de resultaten van de uitgevoerde metingen bijhouden in een meetdossier dat steeds ter inzage van de toezichthouders ligt.
Artikel 4.2.6.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. Bij het nemen van monsters van het geloosde afvalwater (bedrijfsafvalwater en koelwater), in het kader van de technische controle op de lozing van afvalwater, vermeld in artikel 37 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wordt ofwel minstens één schepmonster genomen ofwel een debietproportioneel 24uur-mengmonster ofwel gelijktijdig zowel minstens één schepmonster als een debietproportioneel 24uur-mengmonster.
§ 2. Indien bij de analyse van een schepmonster blijkt dat de voor de parameters gemeten waarde, zonder verrekening van precisie en juistheid, hoger is dan tweemaal de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden. Voor de parameters debiet, zuurtegraad, temperatuur en voor de stoffen van bijlage 2C wordt de grenswaarde evenwel geacht te zijn overtreden wanneer de gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene meetonzekerheidseisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde. Als er geen emissiegrenswaarde voorhanden is, moet er getoetst worden aan het indelingscriterium voor gevaarlijke stoffen conform bijlage 2.3.1.
§ 3. Indien bij de analyse van een schepmonster blijkt dat de voor een parameter, andere dan debiet, zuurtegraad, temperatuur en de stoffen van lijst I van bijlage 2C, gemeten waarde lager is dan of gelijk is aan tweemaal de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde doch, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameter voorziene precisie- en juistheideisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde of indelingscriterium, (of bij gebrek hieraan de rapportagegrens die voor die parameter geldt ), dient te worden overgegaan tot de evaluatie van de voor die parameter gemeten waarde in een tweede monster. Dit tweede monster is ofwel het debietproportioneel 24uur-mengmonster dat gelijktijdig met het eerste monster genomen is of, indien slechts één monster genomen werd, een nieuw monster dat binnen een redelijke termijn genomen wordt. Indien ook de in dit tweede monster gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene precisie- en juistheideisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.
§ 4. Indien bij de analyse van een debietproportioneel 24uur-mengmonster blijkt dat de voor een parameter gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameter voorziene meetonzekerheidseisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde of indelingscriterium, (of bij gebrek hieraan de rapportagegrens die voor die parameter geldt ), wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.
§ 5. Voor de beoordeling van grenswaarden voor lozingsvrachten wordt de concentratie in het debietproportioneel 24 uur-mengmonster vermenigvuldigd met het totaal geloosde debiet over deze 24 uur, telkens na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene meetonzekerheidseisen. Indien blijkt dat deze geloosde vracht hoger is dan de grenswaarde voor deze lozingsvracht, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.
§ 6. Voor de beoordeling van verhoudingen van parameters worden de concentraties in het debietproportioneel 24 uur-mengmonster gebruikt. Indien de daarmee berekende waarde meer dan 50% afwijkt van de grenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.
Artikel 4.2.7.1.1. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 4.2.7.1.2. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 4.2.7.2.1. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 4.2.7.3.1. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 4.2.8.1.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. In een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld, luiden de algemene voorwaarden voor de lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied of het collectief te optimaliseren buitengebied als volgt :
1° het te lozen afvalwater dat in zodanige hoeveelheden pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden;
2° de pH van het geloosde water mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen;
3° het biochemisch zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20 °C van het geloosde water mag volgende waarde niet overschrijden :
25 milligram zuurstofverbruik per liter
4° in het geloosde afvalwater mag het volgende gehalte niet overschreden worden :
60 milligram per liter voor de zwevende stoffen;
5° bovendien mag het geloosde afvalwater geen stoffen bevatten van bijlage 2C in concentraties die hoger zijn dan tien keer de indelingscriteria, vermeld in de kolom « indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen) » van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, noch alle andere stoffen, met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora of fauna;
6° een representatief monster van het geloosde afvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een schei-trechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden
7° de installatie moet lekvrij zijn, structureel stabiel, duurzaam en corrosiebestendig.
§ 2. Voor lozingen gelegen in een individueel te optimaliseren buitengebied wordt geacht aan de voorwaarden vermeld in paragraaf 1 te zijn voldaan indien het water minstens wordt gezuiverd door middel van een individuele behandelingsinstallatie voor afvalwater, waarvan de capaciteit is afgestemd op het aangesloten IE. Het verwijderingspercentage van deze individuele behandelingsinstallatie bedraagt minimaal 90 % voor biochemisch zuurstofverbruik en minimaal 70 % voor zwevende stoffen.
§ 3. De inrichtingen in het individueel te optimaliseren buitengebied waarvoor een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is verleend voor de vaststelling van het definitieve zoneringsplan, moeten onmiddellijk aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1 en 2, voldoen, tenzij het anders vermeld is in het gebiedsdekkend uitvoeringsplan. Als er voorzien is in een bestaande individuele behandelingsinstallatie vóór het definitieve zoneringsplan is vastgesteld, wordt er geacht voldaan te zijn aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1.
§ 4. Voor lozingen in het collectief te optimaliseren buitengebied wordt geacht aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, te zijn voldaan, als het afvalwater minstens gezuiverd wordt met een individuele voorbehandelingsinstallatie, die conform de code van goede praktijk gebouwd en uitgebaat is.
Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van meer dan tien tijdelijke sanitaire installaties die geplaatst worden in openlucht bij een publiek toegankelijke inrichting, wordt het afvalwater minstens gezuiverd met een individuele behandelingsinstallatie waarvan de capaciteit is afgestemd op de aan te sluiten vuilvracht.
§ 5. Indien het collectief te optimaliseren buitengebied geheel of gedeeltelijk overgaat in het collectief geoptimaliseerde buitengebied, is de noodzaak tot afkoppeling van de bestaande individuele voorbehandelingsinstallatie in het veranderde gedeelte afhankelijk van de afwateringssituatie en/of de aard van de toegepaste zuiveringstechnologie.
§ 6. Indien het collectief te optimaliseren buitengebied geheel of gedeeltelijk overgaat in het collectief geoptimaliseerde buitengebied moeten de bestaande individuele behandelingsinstallaties voor afvalwater in het veranderde gedeelte afgekoppeld worden.
Artikel 4.2.8.1.2. (01/08/2008- ...)
Wanneer de openbare weg niet van openbare riolering is voorzien en het bovendien niet mogelijk blijkt het afvalwater overeenkomstig de wetten en reglementen, in een naburige waterloop te lozen, is de lozing van huishoudelijk afvalwater in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater in toepassing van artikel 4.2.1.3 toegelaten onder dezelfde voorwaarden als deze van artikel 4.2.8.1.1.
Artikel 4.2.8.2.2. (05/09/2016- ...)
Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater, afkomstig van een tijdelijke sanitaire installatie die geplaatst wordt in openlucht bij een publiek toegankelijke inrichting, moet een uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van de rioolwaterzuiveringsinstallatie verkregen worden.
In de aktename van de melding kunnen bijkomende voorwaarden in functie van de optimale werking van het afwaartse rioleringsstelsel, inclusief aanwezige overstorten, en van de rioolwaterzuiveringsinstallatie worden opgelegd.
Artikel 4.2.8.2.1. (05/03/2010- ...)
§ 1. In een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld is de lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied toegelaten onder de volgende algemene voorwaarden :
1° het geloosde afvalwater mag noch textielvezels, noch verpakkingsmateriaal in plastiek, noch vaste huishoudelijke afvalstoffen van organische of niet organische aard bevatten.
2° het geloosde afvalwater mag niet bevatten :
a) minerale oliën, ontvlambare stoffen en vluchtige solventen;
b) andere stoffen extraheerbaar met petroleumether, met een gehalte van hoger dan 0,5 g/l;
c) andere stoffen die het rioleringswater giftig of gevaarlijk kunnen maken.
§ 2. In het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied wordt het huishoudelijk afvalwater bij voorkeur rechtstreeks geloosd in de openbare riolering. Indien de afwateringssituatie of de aard van de toegepaste zuiveringstechnologie dit vereist, kan door het gemeentebestuur opgelegd worden dat het afvalwater via een individuele voorbehandelingsinstallatie moet worden geleid alvorens te lozen in de openbare riolering.
Artikel 4.2.8.3.1. (04/10/2014- ...)
De werking en het onderhoud van individuele voorbehandelingsinstallaties moeten aan volgende algemene bepalingen beantwoorden :
1° het lozen van geruimd septisch materiaal in de openbare riolering of in de collectoren is verboden.
2° septisch materiaal moet afgevoerd worden naar een openbare waterzuiveringsinstallatie. De openbare waterzuiveringsinstallatie kan (een deel van) de aangevoerde lading weigeren dewelke moet worden afgevoerd naar een daartoe vergunde verwerker.
Artikel 4.2.8.4.1. (05/03/2010- ...)
...
Artikel 4.3.1.1. (01/01/2017- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de lozingen in grondwater, zoals bedoeld in rubriek 52 van de indelingslijst.
§ 2. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op:
1° de uitspreiding van meststoffen mits de opgelegde grenswaarden of toegelaten hoeveelheden en/of de gebruiksaan-wijzingen volgens een code van goede praktijk worden nageleefd;
2° buiten de waterwingebieden en de beschermingszones type I, II en III, de uitspreiding van stoffen voor gebruik in land- en tuinbouw, mits de opgelegde grenswaarden of toegelaten hoeveelheden en/of de gebruiksaanwijzingen worden nageleefd;
3° het direct of indirect lozen, het deponeren of opslaan van produkten en stoffen, die in zulk een geringe hoeveelheid en concentratie stoffen bevatten van de lijsten I en II van de bijlage 2B, dat elk gevaar voor de verontreiniging van het ontvangende grondwater nu of in de toekomst is uitgesloten;
4° de injectie van kooldioxidestromen met het oog op opslag in geologische formaties die door hun aard blijvend ongeschikt zijn voor andere doeleinden, op voorwaarde dat dergelijke injecties plaatsvinden overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond dan wel op grond van artikel 37, tweede lid, van voormeld decreet buiten de werkingssfeer ervan vallen;
5° het terugvoeren van bij de winning van aardwarmte opgepompt water in hetzelfde geothermische reservoir, op voorwaarde dat dergelijke injecties van water plaatsvinden conform het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond.
§ 3. Directe lozingen van gevaarlijke stoffen van lijst I en II van bijlage 2B en indirecte lozingen van gevaarlijke stoffen van lijst I van bijlage 2B kunnen overeenkomstig art. 3 van het Besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen die het grondwater kunnen verontreinigen, niet worden vergund.
Artikel 4.3.1.2. (... - ...)
§ 1. Lozingen van stoffen van lijst I van bijlage 2B:
Elke lozing van stoffen van lijst I van bijlage 2B in het grondwater is verboden.
Handelingen, zoals bedoeld in de rubrieken 52.1.1.3°, 52.1.2. en 52.2.3° waarbij de vermelde gevaarlijke stoffen worden verwijderd of met het oog op hun verwijdering worden gestort, kunnen slechts vergund worden overeenkomstig het bepaalde in art. 2.4.1.1. en mits alle technische voorzorgsmaatregelen zijn getroffen opdat de stoffen geen aquatische systemen kunnen bereiken of schade kunnen veroorzaken aan andere eco-systemen.
§ 2. Lozingen van stoffen van lijst II van bijlage 2B:
1° elke directe lozing van stoffen van lijst II van bijlage 2B is verboden.
2° stoffen van lijst II van bijlage 2B kunnen slechts in het grondwater worden geloosd mits alle vereiste voorzorgs-maatregelen zijn getroffen opdat deze lozing:
a) de gezondheid van de mens of de watervoorziening niet in gevaar kan brengen;
b) het leven en de eco-systemen in het water niet kan schaden;
c) een ander rechtmatig gebruik van het water niet kan hinderen.
Artikel 4.3.2.1. (23/02/2017- ...)
Onverminderd de bijzondere voorwaarden die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen worden opgelegd, zijn de volgende voorwaarden van toepassing op de indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in grondwater, zoals vermeld in de subrubrieken 52.1.1, 2°, en 52.2, 2°, van de indelingslijst :
1° elke lozingsmethode waarbij het afvalwater rechtstreeks in de bodem of in een grondwaterlaag wordt geïnjecteerd, is verboden;
2° elke lozing van afvalstoffen, zoals afvalolie, verfresten, e.d., is ten strengste verboden;
3° de indirecte lozing moet gebeuren via een besterfput die aan de volgende voorwaarden voldoet :
a) een maximale diepte van 10 m onder het maaiveld;
b) zich bevinden op een afstand van ten minste :
1° 75 m van een oppervlaktewater;
2° 75 m van elke open kunstmatige afvoerweg voor hemelwater;
3° 200 m van een grondwaterwinning;
4° 200 m van elke bron van drinkwater, thermaalwater of mineraalwater;
c) geen overloop hebben;
d) voorzien zijn van een gemakkelijk en veilig bereikbare opening die toelaat monsters te nemen van de materie die zich in de besterfput bevindt;
4° met betrekking tot de afgevoerde afvalwaters gelden voor de respectieve parameters als emissiegrenswaarden, de richtwaarden als bedoeld in artikel 2.4.1.1; deze emissiegrenswaarden zijn absolute waarden die op elk ogenblik moeten worden nageleefd; in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen in functie van de milieukwaliteitsnormen, vastgesteld in artikel 2.4.1.1 en 2.4.2.1, strengere emissiegrenswaarden worden vastgesteld; in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen daarenboven beperkingen worden opgelegd met betrekking tot de maximum debieten die per uur, per dag, per maand of per jaar naar de besterfput, vermeld in punt 3°, mogen worden afgevoerd;
5° de indirecte lozing in grondwater van bedrijfsafvalwater dat stoffen van lijst II van bijlage 2B bevat, is verboden als de openbare weg van openbare riolering is voorzien of als het gezuiverde afvalwater, rekening houdend met de afstandsregels, vermeld in punt 3°, b), in een gewoon oppervlaktewater of overeenkomstig artikel 4.2.1.3 in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater geloosd kan worden.
Artikel 4.3.2.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. De bedrijfsafvalwaters moeten vooraleer in de besterfput te worden geloosd:
1° eerst worden behandeld in een waterbehandelingsinstallatie;
2° na behandeling afgevoerd worden naar een controleput die alle waarborgen biedt om de kwaliteit en kwantiteit van het werkelijk afgevoerde afvalwater te controleren, en inzonderheid toelaat gemakkelijk monsters van dit afvalwater te nemen.
§ 2. De in § 1 bedoelde controleput moet beantwoorden aan de in bijlage 4.2.5.1. bij dit besluit gevoegde omschrijving en gestelde eisen.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden opgelegd dat langs deze controleput geen huishoudelijk afvalwater of hemelwater mag worden afgevoerd.
§ 3. In het in § 1 bedoelde geval dient de exploitant op zijn kosten in de omgeving van de besterfput tenminste drie grondwatermeetputten aan te leggen teneinde tot de controle van het grondwater te kunnen overgaan. Tenminste één meetput dient zich te bevinden in het gebied waar het grondwater binnenstroomt (0-niveau) en twee meetputten in het gebied waar het grondwater uitstroomt. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan de ligging en de diepte van de putten nader worden bepaald.
Voormelde grondwatermeetputten dienen daarenboven te voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° elke meetput is duidelijk geïdentificeerd;
2° de peilputten worden met een slot afgegrendeld;
3° een nivelleringsstreep met vermelding van het bijhorende TAW-niveau (Tweede Algemene Waterpassing) is duidelijk aangebracht.
De Afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving dient tenminste 10 dagen vóór de aanvang van de werken in kennis gesteld van de aanleg van de in het eerste lid bedoelde meetputten. Na het aanleggen dienen deze meetputten aan een testpomping onderworpen. De exploitant moet een technische steekkaart, opgemaakt of geattesteerd door de aannemer die de meetputten heeft aangelegd, en die alle technische gegevens in verband met de constructie en de uitgevoerde testpomping bevat, ter beschikking houden van de toezichthouder.
Artikel 4.3.2.3. (01/10/2019- ...)
§ 1. Indien de maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater die naar de in artikel 4.3.2.1. bedoelde besterfput wordt afgevoerd, groter is dan 10 m3 per dag of 250 m3 per maand of 2.500 m3 per jaar, dient de exploitant daarenboven op zijn kosten over te gaan tot de volgende metingen:
1° controle op de in de besterfput geloosde afvalwaters:
a) continue meting van het debiet;
b) driemaandelijkse meting van het BZV, het CZV, het gehalte aan zwevende stoffen, het gehalte aan totale stikstof alsmede het gehalte aan totale fosfor;
c) halfjaarlijkse meting van de som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink alsmede van de som van de metalen cadmium en kwik;
d) meting van de andere relevante parameters die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn opgelegd, waaronder stoffen die niet van nature uit voorkomen in de te beschermen watervoerende laag;
2° ter controle van het grondwater dienen de volgende parameters in het water in de in artikel 4.3.2.2. bedoelde grondwatermeetputten tenminste halfjaarlijks gemeten:
- het grondwaterniveau;
- BZV;
- CZV;
- geleidingsvermogen;
- T.O.C.
- geabsorbeerde organisch gebonden halogenen (A OX);
- arseen;
- lood;
- cadmium;
- chroom;
- cyanide;
- dezelfde stoffen als bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit in toepassing van 1°, d) hierboven.
§ 2. De monsternames, metingen en analyses, vermeld in paragraaf 1, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant conform de methode, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd is door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, hetzij door het laboratorium zelf. De goedkeuring is maximaal drie jaar geldig en wordt uitgevoerd conform een code van goed praktijk.
In afwijking van de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, kan een inrichtingsspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, is verkregen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, § 1, 36°, van het VLAREL.
§ 3. In het geval, vermeld in paragraaf 1, meldt de exploitant aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode, vermeld in paragraaf 2, verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.
Artikel 4.3.3.1. (23/02/2017- ...)
Onverminderd de bijzondere voorwaarden die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen worden opgelegd, zijn de volgende voorwaarden van toepassing op de indirecte lozing van huishoudelijk afvalwater in grondwater, zoals vermeld in de subrubriek 52.1.1, 1°, en 52.2, 1°, van de indelingslijst :
1° elke lozingsmethode waarbij het afvalwater rechtstreeks in de bodem of in een grondwaterlaag wordt geïnjecteerd, is verboden;
2° alleen de lozing van huishoudelijk afvalwater is toegestaan; het is verboden hierin afvalstoffen te lozen of te laten toekomen;
3° de indirecte lozing moet gebeuren via een besterfput die aan de volgende voorwaarden voldoet :
a) een maximale diepte van 10 m onder het maaiveld;
b) zich bevinden op een afstand van ten minste :
1° 50 m van een oppervlaktewater;
2° 50 m van elke open kunstmatige afvoerweg voor hemelwater;
3° 100 m van een grondwaterwinning;
4° 100 m van elke bron van drinkwater, thermaalwater of mineraalwater;
c) geen overloop hebben;
d) voorzien zijn van een gemakkelijk en veilig bereikbare opening die toelaat monsters te nemen van de materie die zich in de besterfput bevindt;
4° de indirecte lozing in grondwater van huishoudelijk afvalwater is verboden als de openbare weg van openbare riolering is voorzien of als het gezuiverde afvalwater, rekening houdend met de afstandsregels, vermeld in punt 3°, b), in een gewoon oppervlaktewater of overeenkomstig artikel 4.2.1.3 in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater geloosd kan worden;
5° het huishoudelijk afvalwater moet voor het in een besterfput geloosd wordt, behandeld worden volgens de algemene voorwaarden, vermeld in afdeling 4.2.8.
Artikel 4.4.1.1. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 4.4.1.2. (... - ...)
In de beschermingszones en in de speciale beschermingszones, zoals gedefinieerd in art. 1.1.2. is, onverminderd de bepalingen van dit reglement die voor het hele grondgebied, met inbegrip van bedoelde zones, van toepassing zijn, het gebruik van voor verwarming van gebouwen bestemde brandstof aan volgende regels onderworpen:
a) [de verbranding van turf, van bruinkool en van niet-rookloze kolenagglomeraten is verboden; (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 43, I: 1 mei 1999) ]
b) het zwavelgehalte van vloeibare brandstoffen mag niet meer bedragen dan 1 % van het gewicht, ongeacht het type van de gebruikte vloeibare brandstof;
c) het gehalte aan vluchtige zwavel van vaste brandstoffen mag niet meer bedragen dan 1 % van het gewicht.
Artikel 4.4.2.1. (04/10/2014- ...)
De installaties worden ontworpen, gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk zodat de luchtverontreiniging die van die installaties afkomstig is, maximaal wordt beperkt en indien mogelijk zelfs wordt voorkomen. De installaties worden daarvoor uitgerust en geëxploiteerd met middelen ter beperking van de emissies die met de beste beschikbare technieken overeenkomen. De emissiebeperkende maatregelen zijn gericht op zowel een vermindering van de massaconcentratie als een vermindering van de massastromen van de installatie uitgaande luchtverontreiniging. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met: 1° maatregelen ter vermindering van de hoeveelheid afgas, zoals inkapselen van installatiedelen en doelgericht opvangen van stromen afgas; 2° maatregelen ter optimalisering van de gebruikte stoffen en energie; 3° maatregelen ter optimalisering van de handelingen voor opstarten en stilleggen en overige bijzondere bedrijfsomstandigheden.
Voor bestaande installaties wordt bij de toepassing van de eis met betrekking tot het gebruik van de beste beschikbare technieken, vermeld in het eerste lid, rekening gehouden met:
1° de technische kenmerken van de inrichting;
2° de gebruiksgraad en de residuele levensduur van de inrichting;
3° de aard en het volume van de verontreinigende emissies van de inrichting;
4° de wenselijkheid om geen overmatige hoge kosten te veroorzaken voor de betrokken inrichting, met name rekening houdend met de economische situatie van de ondernemingen die tot de betrokken categorie behoren.
Artikel 4.4.2.2. (23/02/2017- ...)
§1. Met behoud van de toepassing van artikel 4.4.2.1 worden dampen, nevels en afgassen op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en, na de eventueel noodzakelijke zuivering ter naleving van de emissie- en immissievoorschriften die van toepassing zijn, geëmitteerd. parameter emissiewaarde in kg/uur stikstofoxyden (uitgedrukt in NO) 40 zwaveldioxyde 60 totaal stof 15 lood 0,5 cadmium 0,01 thallium 0,01 chloor 20 chloorwaterstof en anorganische gasvormige chloorverbindingen (uitgedrukt in Cl) 20 fluorwaterstof en anorganische gasvormige fluorverbindingen (uitgedrukt in F) 1 koolmonoxyde 1.000
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, vindt de emissie naar de lucht plaats via een schoorsteen die minstens 1 meter hoger is dan de nok van het dak van de woningen, bedrijfs- en andere gebouwen die gewoonlijk door mensen bezet zijn, gelegen in een straal van 50 meter rond de schoorsteen. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan een minimumschoorsteenhoogte worden opgelegd. Dit tweede lid is niet van toepassing voor bestaande inrichtingen.
De schoorsteen is, met behoud van de toepassing van artikel 4.4.2.3, voldoende hoog met het oog op een voldoende spreiding van de geloosde stoffen vanuit milieuoogpunt en voor de volksgezondheid.
De schoorsteen wordt uitgerust met meetopeningen, uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk en, met het oog op de veilige en praktische uitvoering van de controlemetingen, met een meetplatform of gelijkwaardig alternatief.
Voor installaties die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het vierde lid, vanaf 1 juli 2017, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 2. De afvalgassen dienen in elk geval via één of meer schoorstenen of andere geleide kanalen geloosd wanneer de totale emissies afkomstig van de inrichting voor één of meer van de volgende verontreinigende stoffen de hierna aangegeven emissiewaarde (onder emissiewaarde wordt hier verstaan: de gemiddelde waarde per bedrijfsuur van de emissies over één kalenderweek onder de inzake luchtverontreiniging meest ongunstige normale bedrijfsomstandigheden) overschrijdt:
Artikel 4.4.2.3. (23/02/2017- ...)
§1. Als de emissies van verontreinigende stoffen meer bedragen dan de emissiewaarden vermeld in artikel 4.4.2.2, §2, wordt de minimumhoogte van de schoorsteen bepaald conform het schoorsteenhoogte- en verspreidingsberekeningssysteem, vermeld in bijlage 4.4.1. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de minimumhoogte wordt bepaald volgens een andere gelijkwaardige code van goede praktijk goedgekeurd door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL.
Artikel 4.4.2.4. (04/10/2014- ...)
De exploitant houdt de schoorsteenhoogteberekening, vermeld in artikel 4.4.2.3, ter beschikking van de toezichthouder. Bij de exploitatie van een nieuwe installatie wordt de schoorsteenhoogteberekening, vermeld in artikel 4.4.2.3, uitgevoerd vóór de ingebruikname van de installatie.
Artikel 4.4.2.5. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 4.4.3.1. (23/02/2017- ...)
§1. De algemene emissiegrenswaarden, vermeld in bijlage 4.4.2, zijn van toepassing op de geloosde afgassen.
Bij aanwezigheid van verscheidene stoffen die samen onder een van de punten 6°, 7°, 8°, 9° 10°, 11°, 12°, 13°, 14° en 15°, vermeld in bijlage 4.4.2, zijn geklasseerd, gelden de emissiegrenswaarden, die per stof zijn voorgeschreven, ook voor de som van de verschillende samen onder één subpunt geklasseerde stoffen
Bij aanwezigheid van stoffen als vermeld in punt 9°, 10° en 11° van bijkage 4.4.2, mag, bij een totale massastroom van 3 kg/uur of meer, de massaconcentratie in het afgas 150 mg/Nm³ niet overschrijden.
§2. Stoffen die niet in de lijst van organische stoffen voorkomen, worden gerekend tot de groep waarvan de stoffen wat betreft hun invloed op het milieu die stoffen het meest nabijkomen. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afbreekbaarheid en bio-accumulatie, toxiciteit, invloeden van afbraakprocessen met hun betreffende reactieproducten en geurintensiteit. Dat kan geregeld worden in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 4.4.3.2. (23/02/2017- ...)
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen: 1° in functie van de milieukwaliteitsnormen voor de lucht strengere emissiegrenswaarden worden opgelegd; 2° bij emissies waar stoom het dragergas en hoofdbestanddeel is, in afwijking van artikel 4.4.3.3, §1, de emissiegrenswaarden met inbegrip van het watergehalte worden toegepast. Emissies met natte pluimen als gevolg van natte gaswassers zijn uitgesloten van deze bepaling; de vergunningverlenende overheid doet daarover uitspraak in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit; 3° emissiegrenswaarden voor bepaalde stoffen worden opgelegd, uitgedrukt in massastromen; 4° emissiebeperkingen worden opgelegd voor al dan niet gespecifieerde stoffen, uitgedrukt in maximale stofneerslaghoeveelheden op de bodem in de omgeving van de inrichting of in milieukwaliteitsnormen in de omgevingslucht rondom de inrichting.
Artikel 4.4.3.3. (01/10/2019- ...)
§1. Emissiegrenswaarden in de vorm van concentraties worden uitgedrukt in mg/Nm³ en hebben betrekking op geleide emissies in de volgende omstandigheden: temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, droog gas. De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden toegevoerd om het afgas te verdunnen of af te koelen, blijven bij de bepaling van de emissiewaarden buiten beschouwing. ER= EM * ((21-OR)/ (21-OM)), waarbij: 1° EM: gemeten emissie; 2° ER: emissie betrokken op referentiewaarde; 3° OR: referentiezuurstofgehalte;
§2. De emissiegrenswaarden gelden voor elk emissiepunt waarvoor de grensmassastroom, vermeld in bijlage 4.4.2 of in andere bepalingen van dit besluit, wordt overschreden.
Als voor de hele milieutechnische eenheid de grensmassastroom, vermeld in bijlage 4.4.2 of in andere bepalingen van dit besluit, wordt overschreden, voldoet ook de debietgewogen gemiddelde concentratie van de emissies uit de milieutechnische eenheid aan de emissiegrenswaarden.
§3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, geldt voor de geloosde afgassen een referentiezuurstofgehalte van 18% als naverbranding gebruikt wordt als afgasreinigingstechniek.
§4. Voor de berekening van de emissiewaarden bij het referentiezuurstofgehalte wordt de volgende omrekeningsformule gebruikt:
Artikel 4.4.4.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. De parameters SOx, NOx en totaal stof worden ten minste maandelijks op kosten van de exploitant gemeten bij een massastroom van de beschouwde stof van respectievelijk 5 kg SOx/h of meer, uitgedrukt als SO2, 5 kg NOx/h of meer, uitgedrukt als NO2, of 200 g stof/h of meer.
§2. Als de massastroom van de parameters SO2, NOx en totaal stof, groter is dan respectievelijk 50 kg SO2/h, 30 kg NOx/h, uitgedrukt als NO2, of 5 kg stof/h, worden de emissiewaarden van die stof of die stoffen continu gemeten.
Als de emissiewaarden voor zwaveldioxide continu gemeten worden, kan in de milieuvergunning bepaald worden op welke wijze de emissiewaarden voor zwaveltrioxide bepaald worden en inbegrepen worden in de toetsing aan de emissiegrenswaarde voor zwaveloxiden.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de continue metingen, vermeld in het eerste lid, worden vervangen door andere controles die de emissiewaarden met een gelijkwaardige nauwkeurigheid kunnen bepalen, met goedkeuring door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Als de voormelde andere controles komen in aanmerking:
1° de continue vaststelling van de doeltreffendheid van de installaties tot emissievermindering;
2° de continue vaststelling van de samenstelling van de brandstoffen of van de verwerkte stoffen of van de procesomstandigheden;
3° enige andere gelijkwaardige continue controle.
In het geval, vermeld in het derde lid, wordt ten minste eenmaal per maand gemeten.
§3. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen daarenboven de volgende metingen worden opgelegd:
1° metingen, op kosten van de exploitant uitgevoerd, van emissies van andere relevante parameters;
2° metingen, op kosten van de exploitant uitgevoerd, van immissies van bepaalde stoffen in de omgeving van de inrichting;
3° metingen, op kosten van de exploitant uitgevoerd, van de neerslag van bepaalde stoffen op de bodem in de omgeving van de inrichting.
§4. Met behoud van de toepassing van paragraaf 2 en 3, geldt met betrekking tot de meetmethode, de monsterneming, de te meten relevante parameters, de meetfrequentie, het controlemeetprogramma en de beoordeling van de meetresultaten van de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn, de meetstrategie voor luchtverontreinigende stoffen, vermeld in artikel 4.4.4.2 tot en met 4.4.4.5, en bijlage 4.4.3 en 4.4.4.
Voor installaties die niet continu in bedrijf zijn, kan, na goedkeuring door de toezichthouder, de meetfrequentie worden afgestemd op de periodes dat de installatie effectief in gebruik is. De werking van de installatie wordt in dat geval continu geregistreerd.
§5. Tegelijkertijd met de uitvoering van de periodieke en continue metingen van de relevante parameters, worden de betrokken procesparameters, namelijk minimaal waterdampgehalte, temperatuur, druk en debiet periodiek dan wel continu gemeten en geregistreerd. De meting van die procesparameters is niet vereist als die maar een beperkte variatie vertonen die verwaarloosbaar is voor de bepaling van de emissiewaarden of als die met andere methoden met een voldoende zekerheid bepaald kunnen worden.
§ 6. De meetfrequentie, vermeld in bijlage 4.4.3, en het controleprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, worden toegepast op het geheel van de milieutechnische eenheid.
Om de emissies van de milieutechnische eenheid te bepalen, wordt er bij de start van het meetprogramma op alle emissiepunten gemeten. Hetzelfde geldt bij wijzigingen in het productieproces die een wijziging van de emissies kunnen veroorzaken.
Op basis van de meetresultaten, verkregen conform het tweede lid, kunnen voor de verdere meting deelstromen worden weggelaten die niet of niet significant bijdragen tot de emissies. Het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen wordt aanvaard als de massastroom van de betreffende deelstroom de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3, niet overschrijdt, in een van de volgende gevallen:
1° de som van de emissies van de gemeten deelstromen bedraagt maximaal 5% van de emissies van de verontreinigende stof in kwestie voor de hele milieutechnische eenheid en de massastromen van de individuele deelstromen overschrijden de massastromen, vermeld in paragraaf 1, paragraaf 2 of bijlage 4.4.3, niet;
2° het is vooraf goedgekeurd door de toezichthouder.
Op basis van de meetresultaten, verkregen conform het tweede lid, kunnen voor de verdere meting deelstromen met een verminderde meetfrequentie worden gemeten. De verminderde meetfrequentie die zal worden toegepast, wordt vooraf goedgekeurd door de toezichthouder en voldoet minimaal aan de meetfrequentie, vermeld in bijlage 4.4.3, op basis van de massastroom van de betreffende deelstroom. Indien de toezichthouder niet binnen de twee maand reageert op de aanvraag voor de verminderde meetfrequentie, wordt de aanvraag van rechtswege goedgekeurd.
Artikel 4.4.4.2. (01/10/2019- ...)
§1. De meetmethode omvat de monsterneming, de analyse en de berekening van het resultaat.
§2. De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie en de metingen van procesparameters, alsook de referentiemeetmethoden om de geautomatiseerde systemen te ijken, worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2. Als er geen meetmethoden zijn opgenomen in deze bijlagen, worden de volgende methoden toegepast:
1° de methoden, vermeld in de toepasselijke bepalingen in de wetten, decreten en besluiten die van toepassing zijn in het Vlaamse Gewest;
2° de methoden, vermeld in Belgische normen die uitgegeven zijn door het NBN;
3° de methoden, vermeld in normen die uitgegeven zijn door het Comité Européen de Normalisation (CEN);
4° de methoden, vermeld in normen die uitgegeven zijn door de International Organisation for Standardization (ISO);
5° de methoden van een in die materie onderlegde instelling of erkend laboratorium, die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL, en de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, geschikt bevonden zijn.
De volgorde, vermeld in het eerste lid, is bepalend. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, kan de methoden, vermeld in het eerste lid, 3° en 4°, nader bepalen.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de meetmethoden, vermeld in het eerste lid, vervangen worden door andere controles die de emissiewaarden met een gelijkwaardige nauwkeurigheid kunnen bepalen, met goedkeuring door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Als de voormelde andere controles komen in aanmerking:
1° de continue vaststelling van de doeltreffendheid van de installaties tot emissievermindering;
2° de continue vaststelling van de samenstelling van de brandstoffen of van de verwerkte stoffen of van de procesomstandigheden;
3° enige andere gelijkwaardige controle;
4° het opmaken van massabalansen.
Voor de meting van asbestemissies, wordt hetzij de gravimetrische methode, hetzij de telbare-vezelmethode, vermeld in bijlage 4.4.5, aangewend.
§ 2bis. Emissiemetingen van batchprocessen worden uitgevoerd en gerapporteerd conform een code van goede praktijk.
§3. De bepalingsdrempel, de gevoeligheid, de precisie en de betrouwbaarheid van de methode zijn aangepast aan de emissiegrenswaarde die voor de te meten stof voorgeschreven is. Het meetbereik bestrijkt ten minste het gebied dat gelegen is tussen 0,1 maal de emissiegrenswaarde en drie maal de emissiegrenswaarde.
In afwijking van het eerste lid is in geval van geautomatiseerde meetsystemen de vereiste van een meetbereik tot drie maal de emissiegrenswaarde ondergeschikt aan de vereiste voor aangepaste gevoeligheid, precisie en betrouwbaarheid, voor zover piekconcentraties steeds gemeten kunnen worden.
§4. De periodieke metingen die overeenkomstig dit besluit of door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant door een voor deze metingen erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of door de exploitant zelf.
Als de metingen uitgevoerd worden door de exploitant, worden de apparatuur en de meetmethode goedgekeurd door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende meting. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar.
In afwijking van de methode, vermeld in paragraaf 2, eerste lid, kan een inrichtingsspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het tweede lid, is verkregen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, § 1, 36°, van het VLAREL.
De continue metingen die overeenkomstig dit besluit of door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd op initiatief en op kosten van de exploitant door middel van geautomatiseerde meetsystemen die zijn goedgekeurd door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende continue meting.
De geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden gecontroleerd en worden ten minste om de drie jaar gekeurd of gekalibreerd door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende continue meting. De kwaliteitsborging van de geautomatiseerde meetsystemen wordt tot 30 juni 2017 uitgevoerd conform een code van goede praktijk. Vanaf 1 juli 2017 wordt de kwaliteitsborging uitgevoerd volgens de CEN-normen en de bijkomende bepalingen uit de code van goede praktijk.
§5. Bij de beoordeling van de eerbiediging van de emissiegrenswaarden mag de som van alle systematische en toevallige fouten van de monsterneming en de analyse samen niet meer bedragen dan 30% van het resultaat van de meting, met uitzondering van de meting van asbestemissies. De meting van asbestemissies moet voldoen aan de bepalingen, vermeld in bijlage 4.4.5.
§6. De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de metingen die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de meetmethode, vermeld in paragraaf 4, verleend heeft. De exploitant houdt deze goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds ter inzage van de toezichthouder ligt.
Artikel 4.4.4.3. (03/09/2022- ...)
Voor het bepalen van een meetwaarde kunnen de volgende bemonsteringsmethoden worden aangewend: 1° continue bemonstering gedurende de volledige referentieperiode; 2° bemonstering gedurende een aantal opeenvolgende tijdsintervallen die de volledige referentieperiode omvatten; de meetwaarde overeenstemmend met de beschouwde referentieperiode wordt daarbij berekend als het debiet- en tijdgewogen rekenkundige gemiddelde van de verschillende metingen; 3° discontinue bemonstering tijdens de referentieperiode, waarbij de monsternemingsduur van de verschillende bemonsteringen ten hoogste een factor 2 mag verschillen. De meetwaarde die overeenstemt met de beschouwde referentieperiode, wordt daarbij berekend als het debiet- en tijdgewogen rekenkundige gemiddelde van de verschillende metingen. In dat geval wordt afhankelijk van de toegepaste monsternemingsduur ten minste het volgende aantal monsters genomen:
monsternemingsduur
minimumaantal monsters
voor een referentieperiode van 1 uur:
< 2,5 minuten
4
2,5 tot 15 minuten
3
15 tot 30 minuten
2
30 minuten tot 1 uur
1
voor referentieperioden die langer dan 1 uur duren:
< 15 minuten
4
15 tot 60 minuten
3
1 tot 2 uur
2
2 uur of meer
1
De monsternemingsduur of frequentie wordt zo nodig verhoogd als men met de aangegeven monsternemingsduur of frequentie niet tot een betrouwbaar eindresultaat komt.
De referentieperiode wordt als dat nodig is opgesplitst in de tijd in verschillende periodes als dat vereist is om tot een representatief eindresultaat te komen.
De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en meetfrequentie en in voorkomend geval het opsplitsen in de tijd een representatief gemiddelde oplevert voor de voorgeschreven referentiemethode.
Artikel 4.4.4.4. (01/10/2019- ...)
§1. Met behoud van de toepassing van de metingen die overeenkomstig de andere bepalingen van dit besluit of door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn voorgeschreven, worden op kosten van de exploitant in de geloosde afgassen de parameters, vermeld in bijlage 4.4.3, met de aangegeven meetfrequentie gemeten.
Bij aanwezigheid van verscheidene stoffen die onder hetzelfde punt in bijlage 4.4.2 zijn geklasseerd, gelden de meetfrequenties die per stof zijn voorgeschreven, ook voor de som van de verschillende stoffen die onder hetzelfde punt in de voormelde bijlage geklasseerd zijn, behalve voor de stoffen, vermeld in punt 2°, 3°, 4° en 5°, van de voormelde bijlage.
Stoffen die niet in de lijst van organische stoffen voorkomen, worden gerekend tot de groep waarvan de stoffen, wat betreft hun invloed op het milieu, het meest bij die stoffen aansluiten. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afbreekbaarheid en bioaccumulatie, de toxiciteit, de invloeden van afbraakprocessen met hun betreffende reactieproducten en de geurintensiteit. Dat kan geregeld worden in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan daarenboven de meting van parameters waarvan de meting niet door dit besluit is voorgeschreven, worden opgelegd. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden ook die relevante parameters gemeten volgens de meetfrequentie die wordt voorgeschreven in dit artikel.
Voor alle parameters die voor de betrokken activiteiten relevant zijn en waarvoor de meetfrequentie noch in dit artikel, noch in andere delen van dit reglement, noch in de milieuvergunning, is bepaald, geldt een zesmaandelijkse meetfrequentie.
§2. De meetfrequentie, vermeld in paragraaf 1, wordt nageleefd gedurende het eerste jaar na de ingebruikname van de installatie. Als de exploitant het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, toepast, kan na die periode de meetfrequentie voor een of meer parameters aangepast worden conform bijlage 4.4.4.
Artikel 4.4.4.5. (23/02/2017- ...)
Het geloosde afgas, al of niet na behandeling in een afgasbehandelingsinstallatie, wordt in de volgende gevallen en onder de volgende voorwaarden geacht in overeenstemming te zijn met emissiegrenswaarden die zijn opgelegd in dit besluit of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit: 1° in geval er geen maandelijkse of met een grotere frequentie uitgevoerde periodieke meting uitgevoerd wordt: als elke waarde die gemeten wordt gedurende de referentieperiode, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, lager is dan of gelijk aan de emissiegrenswaarde die door dit reglement of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt voorgeschreven; 2° in geval er een maandelijkse of met een grotere frequentie uitgevoerde periodieke meting uitgevoerd wordt: als aan ten minste een van de beide volgende voorwaarden is voldaan: a) als elke gedurende de referentieperiode gemeten waarde, na verrekening van de vereiste b) als tegelijkertijd aan de volgende voorwaarden is voldaan: 1) geen enkele van de, op basis van de gedurende de referentieperiode gemeten waarden, berekende daggemiddelde waarden mag, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, de emissiegrenswaarde, die door dit besluit of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt voorgeschreven, overschrijden; 2) van al de in een bepaald kalenderjaar gedurende de referentieperiode gemeten gemiddelden, mag, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, maximaal het aantal, vermeld in punt 3°, gedurende de referentieperiode gemeten gemiddelden de emissiegrenswaarde, die door dit besluit of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt voorgeschreven, overschrijden; 3) geen enkel gedurende de referentieperiode gemeten gemiddelde, mag, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, hoger zijn dan de waarde die overeenstemt met tweemaal de emissiegrenswaarde, die door dit besluit of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt voorgeschreven. Deze bepaling geldt evenwel niet voor opstart- en stilleghandelingen waarbij het overschrijden van het tweevoud van de voorgeschreven emissiegrenswaarde niet kan worden verhinderd; met betrekking tot die opstart- en stilleghandelingen kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit bijzondere voorwaarden of beperkingen worden opgelegd; 3° voor de toepassing van punt 2° wordt het maximale aantal monsters per kalenderjaar, dat niet voldoet aan de emissiegrenswaarden, op basis van het aantal gedurende de referentieperiode uitgevoerde monsternames, als volgt vastgesteld: aantal per kalenderjaar genomen monsters gedurende de referentieperiode maximaal toegestaan aantal monsters dat niet voldoet aan de emissiegrenswaarden 12 - 19 0 20 - 40 1 41 - 60 2 61 - 80 3 81 - 100 4 101 - 120 5 121 - 140 6 141 - 160 7 161 - 180 8 181 - 200 9 201 - 220 10 221 - 240 11 241 - 260 12 261 - 280 13 281 - 300 14 301 - 320 15 321 - 340 16 341 - 365 17 4° bij continue metingen wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden als uit de evaluatie van alle beschikbare resultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar, en rekening houdende met de meetonnauwkeurigheid, volgt dat: a) geen daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt; b) 97% van de uur- of halfuurgemiddelden niet hoger ligt dan 6/5 van de emissiegrenswaarde; c) geen enkel uur- of halfuurgemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarde; 5° bij de berekening van de gemiddelde emissiewaarden worden de waarden die zijn gemeten in de periodes van opstarten en stilleggen buiten beschouwing gelaten.
nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, lager is dan of gelijk aan de door dit besluit of de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voorgeschreven emissiegrenswaarde;
Een dag waarvan meer dan drie uurgemiddelden of meer dan zes halfuurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het geautomatiseerde meetsysteem, wordt ongeldig verklaard.
Als per jaar meer dan tien dagen ongeldig worden verklaard, treft de exploitant passende maatregelen om de betrouwbaarheid van het geautomatiseerde meetsysteem te verbeteren.
Artikel 4.4.5.1. (04/10/2014- ...)
Toepassingsgebied parameter emissiewaarde in kg/uur stikstofoxyden (uitgedrukt in NO2) 40 zwaveldioxyde 60 zwevende deeltjes (stof) 15 chloor en zijn gasvormige anorganische verbindingen, uitgedrukt als Cl 20 fluor en zijn gasvormige anorganische verbindingen, uitgedrukt als F 1 koolmonoxyde 1.000 Onder voormelde emissiewaarde wordt verstaan de gemiddelde waarde per bedrijfsuur van de emissies over één kalenderweek onder de inzake luchtverontreiniging meest ongunstige bedrijfsomstandigheden.
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in de eerste klasse ingedeelde inrichtingen waarvan de totaal door de inrichting geloosde emissies voor één of meer parameters meer bedragen dan de volgende emissiewaarden:
Artikel 4.4.5.2. (... - ...)
Maatregelen bij smog
Gedurende de periodes van wegens ongunstige meteorologische omstandigheden tijdelijk verhoogde luchtverontreiniging dient de exploitant van een in artikel 4.4.5.1. bedoelde inrichting alle mogelijke maatregelen te treffen om de emissies van verontreinigende stoffen maximaal te beperken. Deze maatregelen zullen inzonderheid betrekking hebben op:
1° de tijdelijke beperking van produktieprocessen alsook van verbrandingsprocessen die aanleiding geven tot bedoelde emissies;
2° de tijdelijke overschakeling naar zwavelarme brandstof en zo mogelijk naar aardgas als brandstof;
3° de tijdelijke opschorting van uitstelbare luchtverontreinigende activiteiten;
4° het uitstellen van het opstarten van bepaalde processen wanneer dit met een extra emissie zou gepaard gaan.
Artikel 4.4.5.3. (20/09/2013- ...)
Waarschuwingsfase
§ 1. De in artikel 4.4.5.2. bedoelde exploitant dient zich in staat van paraatheid te houden voor het treffen van de in artikel 4.4.5.2. bedoelde maatregelen zodra:
1° ofwel het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde (over een periode van 24 opeenvolgende uren) van zwaveldioxyde in de omgevingslucht hoger is dan 190 µg/m3;
2° ofwel gedurende drie opeenvolgende uren het gemeten uurgemiddelde van stikstofdioxide in de omgevingslucht hoger is dan 150 µg/m3.
§ 2. De in § 1 bedoelde waarschuwingsfase neemt een einde zodra de gemeten glijdend 24-uurgemiddelde im-missiewaarde van zwaveldioxyde lager is dan of gelijk aan 190 µg/m3, respectievelijk de gemeten glijdend uurgemid-delde immissiewaarde van stikstofdioxyde over een periode van 24 opeenvolgende uren lager is dan of gelijk aan 150 µg/m3.
Artikel 4.4.5.4. (... - ...)
Alarmfase
§ 1. De in artikel 4.4.5.2. bedoelde exploitant dient over te gaan tot het treffen van de in artikel 4.4.5.2. bedoelde maat-regelen telkens wanneer:
1° ofwel het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde (over een periode van 24 opeenvolgende uren) van zwaveldioxyde in de omgevingslucht hoger is dan 250 µg/m3;
2° ofwel het gemeten glijdend uurgemiddelde van stikstofdioxyde in de omgevingslucht hoger is dan 200 µg/m3.
§ 2. De in § 1 bedoelde maatregelen nemen een einde zodra de gemeten glijdend 24-uurgemiddelde immissiewaarde van zwaveldioxyde over een periode van 24 opeenvolgende uren lager is dan of gelijk aan 190 µg/m3, respectievelijk de gemeten glijdend uurgemiddelde immissiewaarde van stikstofdioxyde over een periode van 24 opeenvolgende uren lager is dan of gelijk aan 150 µg/m3.
Artikel 4.4.5.5. (21/05/2008- ...)
De Afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving deelt aan de betrokken exploitanten mee wanneer de waarschu-wingsfase of de alarmfase ingaan en ook wanneer ze eindigen. Deze gegevens worden tegelijkertijd meegedeeld aan de andere gewesten, aan de buurlanden en aan de pers.
Artikel 4.4.6.1.1. (05/09/2016- ...)
Met uitzondering van verticale bovengrondse vaste houders, is deze afdeling van toepassing op de proces- en de op- en overslaginstallaties van :
1° elke inrichting met een jaarlijkse fugitieve emissie van meer dan 10 ton VOS, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk I van bijlage 4.4.6;
2° elke inrichting met een jaarlijkse fugitieve emissie van meer dan 2 ton VOS waaraan één of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk I van bijlage 4.4.6.
De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de activiteiten van de inrichtingen, vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst, noch op koelinstallaties vermeld in rubriek 16.3 van de indelingslijst.
Artikel 4.4.6.1.2. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 4.4.6.1.3. (01/03/2009- ...)
Het meet- en beheersprogramma van de subafdeling 4.4.6.2 is niet van toepassing op de volgende apparaten :
1° onderdelen op onderdruk;
2° bronnen in leidingen met een diameter kleiner dan 0,5" (12,7 mm) en knelfittingen;
3° technisch dichte apparaten zoals gedefinieerd in hoofdstuk IV van bijlage 4.4.6.
Artikel 4.4.6.2.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. De exploitant past een meet- en beheersprogramma toe om de fugitieve emissies van de inrichting te bepalen en te beperken.
§ 2. Als de inrichting uit verschillende productie-eenheden bestaat, kan het meet- en beheersprogramma worden toegepast per individuele productie-eenheid. In dat geval worden alle apparaten van de inrichting toegewezen aan een van de productie-eenheden.
§ 3. Het meet- en beheersprogramma omvat alleen de in de inrichting aanwezige apparaten voor zover die in contact komen met :
1° gasvormige productstromen die bestaan uit meer dan 10 vol% organische stoffen (exclusief methaan) met een dampspanning groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
2° vloeibare productstromen die bestaan uit organische stoffen waarvan de som van de concentraties van de individuele componenten (exclusief methaan), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C, groter of gelijk is aan 20gew%.
§ 4. Het programma, vermeld in paragraaf 1, bestaat uit de volgende onderdelen :
1° een opdeling van de inrichting in productie-eenheden, als dat van toepassing is;
2° een inventaris van alle apparaten die het registratiecriterium overschrijden;
3° een meet- en herstelprogramma;
4° een berekening van de emissies;
5° een rapportering.
Artikel 4.4.6.2.2. (... - ...)
§ 1. ...
§ 2. Als de meetwaarde het registratiecriterium overschrijdt of als er bij een apparaat met een IR-camera een lek gedetecteerd wordt, worden binnen een termijn van twee maanden na de meting de volgende gegevens in een inventaris opgenomen of geactualiseerd:
1° identificatie van het apparaat : type, locatie, identificatienummer;
2° naam product;
3° beschrijving van de productstroom :
a) gas of vloeibaar;
b) gew% organische stoffen (exclusief methaan; vol% bij gassen), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
4° datum en resultaten van de uitgevoerde metingen;
5° de uitgevoerde herstelling en de datum van de controles van de herstelling.
Artikel 4.4.6.2.2. (... - ...)
§ 1. ...
§ 2. Als de meetwaarde het registratiecriterium overschrijdt of als er bij een apparaat met een IR-camera een lek gedetecteerd wordt, worden binnen een termijn van twee maanden na de meting de volgende gegevens in een inventaris opgenomen of geactualiseerd:
1° identificatie van het apparaat : type, locatie, identificatienummer;
2° naam product;
3° beschrijving van de productstroom :
a) gas of vloeibaar;
b) gew% organische stoffen (exclusief methaan; vol% bij gassen), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
4° datum en resultaten van de uitgevoerde metingen;
5° de uitgevoerde herstelling en de datum van de controles van de herstelling.
Artikel 4.4.6.2.2. (01/10/2019- ...)
§ 1. ...
§ 2. Als de meetwaarde het registratiecriterium overschrijdt of als er bij een apparaat met een IR-camera een lek gedetecteerd wordt, worden binnen een termijn van twee maanden na de meting de volgende gegevens in een inventaris opgenomen of geactualiseerd:
1° identificatie van het apparaat : type, locatie, identificatienummer;
2° naam product;
3° beschrijving van de productstroom :
a) gas of vloeibaar;
b) gew% organische stoffen (exclusief methaan; vol% bij gassen), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
4° datum en resultaten van de uitgevoerde metingen;
5° de uitgevoerde herstelling en de datum van de controles van de herstelling.
Artikel 4.4.6.2.3. (01/10/2019- ...)
§1. Het meetprogramma, vermeld in artikel 4.4.6.2.1, omvat de periodieke controle van de fugitieve emissies van de apparaten in de inrichting of productie-eenheid in een periode van maximaal twaalf maanden.
§2. Elke controle wordt uitgevoerd volgens een van de meetmethodes, vermeld in hoofdstuk II van bijlage 4.4.6.
§3. De metingen conform EN15446:2008 en de controles met de IR-camera conform NTA8399:2015 worden uitgevoerd door een voor deze metingen erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.
De exploitant kan de metingen conform EN15446:2008 ook uitvoeren als hij apparatuur en een code van goede praktijk hanteert die goedgekeurd zijn door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor die meting. De goedkeuring wordt verleend conform een code van goede praktijk en is maximaal drie jaar geldig.
In afwijking van het eerste lid kunnen de controles met de IR-camera tot en met 31 december 2019 conform methode NTA8399:2015 worden uitgevoerd door elke meettechnicus die over een basiskennis thermografie beschikt als vermeld in de NTA8399:2015.
§4. Het meetprogramma bestaat uit de volgende twee controles:
1° een vijfjaarlijkse controle van alle bereikbare apparaten conform EN15446:2008;
2° een vijfjaarlijkse controle met een IR-camera van alle apparaten conform NTA8399:2015.
De controles, vermeld in het eerste lid, worden alternerend uitgevoerd zonder dat de periode tussen de aanvang van twee opeenvolgende controles meer dan dertig maanden bedraagt.
§5. Als alternatief voor het meetprogramma, vermeld in paragraaf 4, kan na melding aan de toezichthouder een meetprogramma toegepast worden waarbij in de periode van 24 maanden die voorafgaan aan de start van elke geplande stop, een controle met de IR-camera van alle apparaten conform NTA8399:2015 wordt uitgevoerd én in de periode van achttien maanden na elke geplande stop een controle van alle bereikbare apparaten conform EN15446:2008 wordt uitgevoerd.
Het meetprogramma, vermeld in het eerste lid, kan alleen toegepast worden als de periode tussen de aanvang van opeenvolgende geplande stops maximaal 96 maanden bedraagt. Als de periode tussen de aanvang van opeenvolgende geplande stops meer dan 72 maanden bedraagt, wordt tussen de geplande stops een bijkomende meting van alle apparaten conform NTA8399:2015 uitgevoerd of van alle bereikbare apparaten conform EN15446:2008 uitgevoerd. Als de periode tussen de aanvang van opeenvolgende geplande stops 84 maanden of meer bedraagt, wordt voormelde bijkomende meting conform EN15446:2008 uitgevoerd.
§6. Naast de controles, vermeld in paragraaf 4 of 5, worden jaarlijks alle veiligheidskleppen, pompen, compressoren, roerwerken en monsternamepunten gecontroleerd met een van de methodes, vermeld in hoofdstuk II van bijlage 4.4.6.
§7. In afwijking van paragraaf 4, 5 en 6 volstaat een vijfjaarlijkse controle van alle apparaten als uit een eerste meting in één kalenderjaar van alle bereikbare apparaten met EN15446:2008 blijkt dat aan al de volgende criteria wordt voldaan:
1° minder dan 0,04% van de apparaten vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium;
2° geen van de apparaten die in contact komen met type 1-producten, vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium;
3° geen van de apparaten vertoont een meetwaarde van meer dan 100.000 ppm.
Het meetprogramma, vermeld in het eerste lid, kan gevolgd worden tot een van de volgende criteria wordt overschreden:
1° minder dan 0,04% van de apparaten vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium of vertoont een lek dat gedetecteerd wordt met een IR-camera;
2° geen van de apparaten die in contact komen met type 1-producten vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium of vertoont een lek dat gedetecteerd wordt met een IR-camera.
§8. Als het niet mogelijk is om met een IR-camera lekken te visualiseren door de eigenschappen van het product in kwestie, worden alle controles conform EN15446:2008 uitgevoerd.
§9. Voor inrichtingen of productie-eenheden die na 30 november 2019 in bedrijf genomen worden, wordt een eerste controle conform paragraaf 4 of 5 afgerond 24 maanden na de opstart van de inrichting of productie-eenheid. Voor andere inrichtingen of productie-eenheden wordt een eerste controle uiterlijk op 30 november 2021 afgerond. In de kalenderjaren die voorafgaan aan de eerste controle, wordt jaarlijks via een steekproef van de apparaten als vermeld in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6, gecontroleerd op lekken volgens de methode, vermeld in EN15446:2008.
Artikel 4.4.6.2.4. (01/10/2019- ...)
Als de meetwaarde van een apparaat het herstelcriterium overschrijdt of als een lek wordt gedetecteerd met een IR-camera, wordt het apparaat in kwestie binnen een maand na de vaststelling hersteld.
In afwijking van het eerste lid kunnen de volgende langere hersteltermijnen toegepast worden:
1° herstellingen die een vervanging van het apparaat zelf of een onderdeel ervan vereisen, worden binnen drie maanden na de meting uitgevoerd;
2° als een herstelling niet binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, of de termijn, vermeld in punt 1°, uitgevoerd kan worden, wordt dat vermeld in de lijst met te herstellen apparaten, vermeld in artikel 4.4.6.2.5, derde lid.
Na de herstelling van het apparaat wordt de uitgevoerde herstelling binnen twee maanden gecontroleerd met een nieuwe controle. Als de periode tussen de herstelling en de controle minder dan twee weken bedraagt, wordt aanvullend binnen twaalf maanden een nieuwe controle van de herstelling uitgevoerd.
Als bij de controle van de herstelling het herstelcriterium opnieuw wordt overschreden, wordt de herstelling opnieuw binnen de opgegeven maximale herstelperiode, vermeld in het eerste en het tweede lid, uitgevoerd. Die procedure wordt zolang herhaald tot de meetwaarde onder het herstelcriterium blijft.
Artikel 4.4.6.2.5. (01/10/2019- ...)
Jaarlijks en uiterlijk op 14 maart wordt voor de volledige inrichting het rapporteringsdocument, vermeld in hoofdstuk VI van bijlage 4.4.6, over het vorige kalenderjaar ingevuld. Als het meet- en beheersprogramma wordt toegepast per individuele productie-eenheid, wordt het rapporteringsdocument ingevuld per productie-eenheid.
Als conform afdeling 4.1.8 een integraal emissiejaarverslag opgemaakt moet worden, wordt dat document als bijlage bij het milieujaarverslag gevoegd.
Per productie-eenheid wordt een overzichtslijst ter beschikking gehouden van alle apparaten die nog te herstellen zijn, met daarin ten minste de volgende gegevens:
1° de identificatie van het apparaat;
2° de datum van de identificatie van het lek;
3° de geplande hersteltermijn, zijnde één, drie of meer dan drie maanden);
4° de oorzaak dat het apparaat niet hersteld kan worden binnen een termijn van één of drie maanden en de emissie per jaar (in kg/jaar) die daarmee gepaard gaat, als dat van toepassing is.
De video-opnames van alle lekkende apparaten die nog te herstellen zijn, en de controle-opnames na herstelling, worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder.
Artikel 4.4.7.1.1. (19/04/2013- ...)
§ 1. De exploitant neemt maatregelen om de stofemissies die afkomstig zijn van de opslag van stuivende stoffen en van installaties waarbij stuivende stoffen worden getransporteerd of behandeld, zo laag mogelijk te houden.
De maatregelen houden rekening met het type en de eigenschappen van de stuivende stoffen of zijn componenten, de (ont)ladingsinstallatie en -methode, de massastroom, de meteorologische omstandigheden, storingen aan installaties en de locatie van de (ont)laadplaats. Ook veiligheidsaspecten worden in rekening gebracht.
§ 2. De technische installaties die stofemissies kunnen veroorzaken, en de installaties voor de reductie van de stofemissies worden tijdig onderhouden en gecontroleerd om stofemissies te minimaliseren. Stoffilters worden tijdig vervangen om de goede werking te verzekeren.
§ 3. Vanaf 1 januari 2014 moet de exploitant procedures en instructies voor de beheersing van de niet-geleide stofemissies ter beschikking hebben voor het eigen personeel en voor het personeel van derden die op de inrichting activiteiten uitvoeren met een potentiële impact op de stofemissies.
§ 4. Gemorste stoffen die aanleiding kunnen geven tot stofvorming, worden na de beëindiging van de handeling zo snel mogelijk verwijderd.
Artikel 4.4.7.2.1. (01/10/2019- ...)
Stuivende stoffen worden in bijlage 4.4.7.1 in stuifcategorieën ingedeeld op basis van de stuifgevoeligheid van de stof en de mogelijkheid om de verstuiving al dan niet door bevochtiging tegen te gaan. De verschillende stuifcategorieën zijn :
1° SC1 : stuifgevoelig, niet bevochtigbaar;
2° SC2 : stuifgevoelig, wel bevochtigbaar;
3° SC3 : nauwelijks stuifgevoelig;
De minister kan bijlage 4.4.7.1 aanvullen of wijzigen.
Vanaf 1 januari 2014 bepaalt de exploitant zelf de stuifcategorie op basis van de indeling van vergelijkbare stoffen in bijlage 4.4.7.1 wat betreft de stuifgevoeligheid of op basis van een specifiek daarvoor ontwikkelde test als :
1° een stof ingedeeld is in de tabel van bijlage 4.4.7.1, maar de fysicochemische eigenschappen gedurende haar verblijftijd op het bedrijfsterrein voortdurend van die aard zijn dat ze in een andere stuifcategorie thuishoort. De exploitant houdt de stuifcategorie en de motivatie ervan ter beschikking van de toezichthoudende overheid;
2° de stof niet in de tabel van bijlage 4.4.7.1 is ingedeeld.De exploitant legt de stuifcategorie en de motivatie ervan vast en houdt de informatie ter beschikking van de toezichthouder. Bij ontvangst van goederen moet de stuifcategorie en de motivatie ervan vastgelegd zijn voor die goederen op het terrein worden ontvangen. Als bij de ontvangst van de goederen blijkt dat ze tot een andere stuifcategorie behoren dan wat was verwacht, neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om de stofemissie tot een minimum te beperken.
Artikel 4.4.7.2.2. (19/04/2013- ...)
Stuivende stoffen van stuifcategorie SC1 worden in een gesloten opslagplaats of afgedekt met fijnmazige netten of zeilen opgeslagen. In geval van afdekking worden passende maatregelen genomen om stofemissies bij het vullen en afgraven van de opslaghoop tegen te gaan.
Het aantal openingen in een gesloten opslagplaats is zo laag mogelijk. De openingen zijn zo klein mogelijk. Niet-functionele openingen worden dichtgemaakt. Functionele openingen in de gesloten opslagplaats worden zoveel mogelijk gesloten gehouden. Bij het vullen of het ledigen van een gesloten opslagplaats worden de overstortpunten zo ver mogelijk van de openingen geplaatst.
Artikel 4.4.7.2.2bis. (02/10/2014- ...)
Silo's voor de opslag van stuivende stoffen van stuifcategorie SC1 en SC2 worden uitgerust met een stofverwijderingsinstallatie. Er geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/Nm®.
Voor installaties vergund voor 1 juli 2014, geldt deze bepaling vanaf 1 juli 2017.
Artikel 4.4.7.2.3. (23/02/2017- ...)
Artikel 4.4.7.2.4 tot en met 4.4.7.2.9 zijn, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, van toepassing op inrichtingen die een van de volgende kenmerken vertonen :
1° een opslagcapaciteit voor stuivende stoffen van meer dan 5 000 m2 grondoppervlakte;
2° een over de drie voorgaande kalenderjaren gemiddelde overslaghoeveelheid van stuivende stoffen van meer dan 70.000 ton per jaar;
3° een in het komende kalenderjaar verwachte overslaghoeveelheid van stuivende stoffen van meer dan 70 000 ton per jaar.
Artikel 4.4.7.2.4. (01/10/2019- ...)
Informatie over onderhoudsbeurten voor de technische installaties, vermeld in artikel 4.4.7.1.1, § 2, wordt bijgehouden en wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.
Artikel 4.4.7.2.5. (19/04/2013- ...)
§ 1. Bij opslag in de open lucht van stuivende stoffen van stuifcategorie SC2 en SC3 wordt stofverspreiding maximaal beperkt door het bevochtigen van de stuivende stoffen. Voor zover de karakteristieken van het terrein en de vaste installaties dat toelaten, worden bijkomend de volgende maatregelen genomen :
1° het opslagterrein voorzien van windreductieschermen;
2° een ommuring of een groenscherm;
3° de opgeslagen hoeveelheid in zo weinig mogelijk hopen verzamelen;
4° de hellingsgraad van de hopen zo kiezen dat de toplaag niet afglijdt.
Punt 2° is niet van toepassing op bouw-, sloop- of wegeniswerken.
§ 2. Als droog of winderig weer wordt voorspeld, worden de hopen extra besproeid met water of schuim.
Het besproeien kan worden vervangen door het bespuiten met een vastleggend middel als de goede werking van het middel is gegarandeerd. Kammen en beschadigingen van het vastleggende middel in de opslaghoop worden gecontroleerd en hersteld. De bespuiting wordt herhaald als dat uit het oogpunt van het voorkomen van stofverspreiding noodzakelijk blijkt.
§ 3. Als de maatregelen, vermeld in paragraaf 1 en 2, niet worden genomen, wordt de opslaghoop afgedekt met fijnmazige netten of zeilen of wordt overgegaan tot een gesloten opslag, zoals bepaald in artikel 4.4.7.2.2, tweede lid.
Artikel 4.4.7.2.6. (19/04/2013- ...)
§ 1. Stofverspreiding bij het transport, het laden en het lossen van stuivende stoffen wordt maximaal voorkomen door :
1° bevochtigbare stoffen van stuifcategorie SC2 afdoende te bevochtigen;
2° aan de operatoren procedures voor het gebruik van de transport- en overslagmiddelen ter beschikking te stellen die minstens de relevante elementen bevatten die worden vermeld in bijlage 4.4.7.2.
Bijlage 4.4.7.2 kan door de minister aangevuld of gewijzigd worden.
§ 2. Stofverspreiding bij het transport, het laden en het lossen van stuivende stoffen via grijpers wordt maximaal voorkomen door :
1° het gebruik van een grijper waarbij de grijperschalen goed aansluiten;
2° het gebruik van een bovenaan semigesloten of gesloten grijper voor stoffen uit stuifcategorie SC1 en SC2, voor zover de behandelde stof dat toelaat.
§ 3. Stofverspreiding bij het transport, het laden en het lossen van stuivende stoffen via transportbanden wordt maximaal voorkomen door :
1° als stofemissies visueel waarneembaar blijven na de toepassing van de code van goede praktijk, vermeld in bijlage 4.4.7.2, open transportbanden in de buitenlucht af te schermen tegen windaanval via langsschermen, dwarsschermen of overkappingen;
2° als stofemissies visueel waarneembaar blijven na het nemen van de maatregelen, vermeld in punt 1°, over te schakelen op een gesloten transportsysteem.
Een vast opgestelde transportband voor het vervoer van stoffen van stuifcategorie SC1 die in gebruik wordt genomen na 31 december 2013, wordt gesloten of overdekt uitgevoerd. Dat geldt niet voor de delen van de transportband die worden beladen door een storttrechter of een ander overslagsysteem.
§ 4. Stofverspreiding bij overslagpunten van continue transportsystemen wordt maximaal voorkomen door :
1° de overslagpunten waar stoffen van stuifcategorie SC2 worden overgeslagen, te bevochtigen of te benevelen als de producten op voorhand niet voldoende bevochtigd zijn;
2° als de maatregelen, vermeld in punt 1°, niet kunnen worden toegepast of als ook na het nemen van die maatregelen nog visueel waarneembare stofverspreiding plaatsvindt, de overslagpunten waar stoffen van stuifcategorie SC2 worden overgeslagen, te voorzien van windreductieschermen, als dat technisch mogelijk is;
3° de overslagpunten bij vaste transportsystemen voor stoffen van stuifcategorie SC1 te voorzien van een behuizing of een stofafzuiging als dat technisch haalbaar is. Dat geldt ook voor de stuifcategorieën SC2 en SC3 als stofemissies visueel waarneembaar blijven na het nemen van de maatregelen, vermeld in punt 1° en punt 2° ;
4° de lospunten van mobiele transportbanden voor stoffen van stuifcategorie SC1 te voorzien van een afscherming die zo goed mogelijk aansluit op het laadpunt van het volgende transportsysteem of een stofafzuiging. Dat geldt ook voor de stuifcategorieën SC2 en SC3 als stofemissies visueel waarneembaar blijven na het nemen van de maatregelen, vermeld in punt 1° en punt 2°.
§ 5. Stofverspreiding bij het laden en het lossen van stuivende stoffen via storttrechters wordt maximaal voorkomen door :
1° de storttrechter voor stoffen van stuifcategorie SC1 te voorzien van doelmatige keerschotten of roosters. Dat geldt ook voor stoffen van stuifcategorie SC2 die niet voldoende bevochtigd worden;
2° vaste storttrechters voor stoffen van stuifcategorie SC1 te voorzien van een stofafzuiginstallatie tenzij dat niet kan wegens locatiespecifieke omstandigheden. Deze maatregel moet niet genomen worden als de exploitant kan aantonen dat de storttrechter maximaal 10 % van de tijd dat hij in gebruik is, wordt gebruikt voor het laden en lossen van stoffen van stuifcategorie SC1.
§ 6. Stofverspreiding bij het laden en het lossen van stuivende stoffen via stortgoten, vulbuizen, vulpijpen en transportbanden wordt maximaal voorkomen door :
1° als dat technisch en operationeel mogelijk is, de laad- en losinstallatie te voorzien van remschotten of het uiteinde ervan aan te passen opdat stofverspreiding beperkt wordt;
2° als dat operationeel mogelijk is, nieuwe laad- en losinstallaties te voorzien van remschotten of het uiteinde van de installatie aan te passen opdat stofverspreiding beperkt wordt.
§ 7. Stofverspreiding bij het laden en het lossen van vrachtwagens en treinwagons met stuivende stoffen wordt maximaal voorkomen door :
1° voor vrachtwagens die het bedrijfsterrein verlaten, een open laadbak, gevuld met stoffen van stuifcategorie SC1, af te dekken met een dekzeil. Dat geldt ook bij stoffen van stuifcategorie SC2 als het vochtgehalte ervan onvoldoende is om stofverspreiding te vermijden;
2° de valputten waarin stuivende stoffen worden gestort, te voorzien van keerschotten.
Als het laden van de laadbak of het transport dat het bedrijfsterrein verlaat, wordt uitgevoerd door derden, zullen aan het personeel van die derden instructies ter beschikking gesteld worden conform punt 1°.
Artikel 4.4.7.2.7. (19/04/2013- ...)
Stofverspreiding door verkeer op en rond het bedrijfsterrein wordt maximaal voorkomen door :
1° de wegen op het terrein regelmatig schoon te maken;
2° de voertuigsnelheid op het terrein te beperken;
3° de wegen van het terrein te besproeien als er kans op stofverspreiding is;
4° de plaatsen waar de op- en overslag plaatsvindt,regelmatig te reinigen;
5° maatregelen te nemen om stofverspreiding op de openbare weg maximaal te voorkomen.
Artikel 4.4.7.2.8. (19/04/2013- ...)
De exploitant zorgt minstens gedurende de periode dat overslagactiviteiten plaatsvinden voor toezicht op de op- en overslagactiviteiten om stofemissies snel waar te nemen en de oorzaak ervan te achterhalen, zodat de gepaste maatregelen getroffen kunnen worden.
Artikel 4.4.7.2.9. (19/04/2013- ...)
De exploitant moet vanaf 1 juli 2015 voldoen aan de verplichtingen, vermeld in artikel 4.4.7.2.2 tot en met artikel 4.4.7.2.8.
In afwijking van het eerste lid moet de exploitant vanaf 1 januari 2014 voldoen aan de verplichtingen, vermeld in artikel 4.4.7.2.2 tot en met artikel 4.4.7.2.8, voor procedures en handelingen die niet leiden tot noodzakelijke wijzigingen van de infrastructuur.
Artikel 4.4.7.2.10. (23/02/2017- ...)
§ 1. De exploitant stelt een stofrapport, als vermeld in het aanvraagformulier, op voor de volgende inrichtingen :
1° inrichtingen met een opslagcapaciteit voor stuivende stoffen van meer dan 50.000 m² grondoppervlakte. Het stofrapport wordt, voorafgaand aan het overschrijden van de drempel van de opslagcapaciteit, bij de aanvraag van een milieuvergunning gevoegd of wordt met een aangetekende brief bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning;
2° inrichtingen met een over de drie voorgaande kalenderjaren gemiddelde overslaghoeveelheid van stuivende stoffen van meer dan 700.000 ton per jaar. Het stofrapport wordt uiterlijk op 31 juli van het lopende jaar bij de aanvraag van een milieuvergunning gevoegd of met een aangetekende brief bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
§ 2. Bij een toename van de opslagcapaciteit of de overslaghoeveelheden met 50 % of meer ten opzichte van de toestand in het meest recente stofrapport of addendum, stelt de exploitant een addendum bij het bestaande stofrapport, als vermeld in addendum E4, 10, van de addenda-bibliotheek die is opgenomen in bijlage 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning op. Dat addendum wordt bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gevoegd of wordt per aangetekende brief bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
Artikel 4.4.8.1. (05/09/2016- ...)
De volgende werkzaamheden aan stationaire brandbeveiligingsapparatuur met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen mogen alleen uitgevoerd worden door een erkende technicus voor brandbeveiligingsapparatuur als vermeld in artikel 6, 2°, f), van het VLAREL :
1° installatie, onderhoud, reparatie en buitendienststelling;
2° controles op lekkage van brandbeveiligingsapparatuur als vermeld in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 en artikel 23 van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen;
3° terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen.
Voor de installatie, het onderhoud, de reparatie of de buitendienststelling van stationaire brandbeveiligingsapparatuur met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen is het bedrijf waar de technicus voor brandbeveiligingsapparatuur werkt, erkend als bedrijf voor brandbeveiligingsapparatuur als vermeld in artikel 6, 7°, c), van het VLAREL.
Het eerste lid is niet van toepassing, wat brandbeveiligingsapparatuur met gefluoreerde broeikasgassen betreft, op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om een certificaat te behalen als vermeld in artikel 17/2, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende technicus voor brandbeveiligingsapparatuur. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal één jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als technicus voor brandbeveiligingsapparatuur als vermeld in artikel 6, 2°, f), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.
Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor houders of de bijbehorende onderdelen van stationaire brandbeveiligingsapparatuur met gefluoreerde broeikasgassen.
Artikel 4.4.8.2. (05/09/2016- ...)
De volgende werkzaamheden aan elektrische schakelinrichtingen met gefluoreerde broeikasgassen mogen alleen uitgevoerd worden door een erkende technicus voor elektrische schakelinrichtingen als vermeld in artikel 6, 2°, g), van het VLAREL :
1° installatie, onderhoud, reparatie en buitendienststelling;
2° terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen.
Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen als vermeld in artikel 17/3, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende technicus voor elektrische schakelinrichtingen en die de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de correcte uitvoering van de werkzaamheden. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal één jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als technicus voor elektrische schakelinrichtingen als vermeld in artikel 6, 2°, g), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.
Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor elektrische schakelinrichtingen met gefluoreerde broeikasgassen.
Het eerste lid is tot 1 juli 2017 niet van toepassing voor de installatie, het onderhoud, de reparatie en de buitendienststelling van elektrische schakelinrichtingen met gefluoreerde broeikasgassen en voor de terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen uit andere elektrische schakelinrichtingen dan de hoogspanningsschakelaars.
Artikel 4.4.8.3. (05/09/2016- ...)
De terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen uit stationaire apparatuur die oplosmiddelen op basis van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevat, mag alleen uitgevoerd worden door een erkende technicus voor apparatuur die oplosmiddelen bevat als vermeld in artikel 6, 2°, h), van het VLAREL.
Het eerste lid is niet van toepassing, wat stationaire apparatuur die oplosmiddelen op basis van gefluoreerde broeikasgassen bevat betreft, op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen als vermeld in artikel 17/4, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de terugwinning uitvoert onder toezicht van een erkende technicus voor apparatuur die oplosmiddelen bevat. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal één jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als technicus voor apparatuur die oplosmiddelen bevat als vermeld in artikel 6, 2°, h), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.".
Artikel 4.4.8.4. (01/07/2017- ...)
De volgende werkzaamheden aan koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, mogen alleen uitgevoerd worden door een erkende koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL, die in het bezit is van een certificaat van de overeenkomstige categorie:
1° installatie, onderhoud, reparatie en buitendienststelling;
2° controles op lekkage van koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens als vermeld in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006;
3° terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen.
Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen voor de betreffende categorie, vermeld in artikel 17/1, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende koeltechnicus die houder is van een certificaat van de betreffende categorie en die de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de correcte uitvoering van de werkzaamheden. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal twee jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als koeltechnicus voor de desbetreffende categorie als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.
Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die voldoet aan de voorwaarde, vermeld in artikel 3, lid 3, van de uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067 van de Commissie van 17 november 2015 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van natuurlijke personen betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur en koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, en voor de certificering van bedrijven betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat.
Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten.
Artikel 4.5.1.1. (26/11/2022- ...)
§ 1. De exploitant treft ter naleving van de bepalingen van dit hoofdstuk, de nodige maatre-gelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken. Naargelang van de omstandigheden en op basis van de technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de beste beschikbare tech-nieken wordt hierbij gebruikgemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties en toestellen, geluidsisolatie en/of -absorptie en/of -afscherming.
§ 2. Tenzij voor bepaalde categorieën van inrichtingen in dit besluit andere bepalingen zijn opgenomen, zijn de bepalingen, vermeld in afdeling 4.5.2, 4.5.3, 4.5.4 en 4.5.5 van dit besluit van toepassing, uitgezonderd tijdens de eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken.
Artikel 4.5.2.1. (... - ...)
[Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen gelden de in de bijlagen 4.5.4 en 4.5.5 bij dit besluit aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden waaraan het specifieke geluid in open lucht van een inrichting wordt getoetst. (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 53, I: 1 mei 1999) ]
Artikel 4.5.2.2. (... - ...)
Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken gelden de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden waaraan het specifieke geluid binnenshuis van een inrichting wordt getoetst. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 53, I: 1 mei 1999) ]
Artikel 4.5.3.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is gelijk aan of hoger dan de richtwaarde van bijlage 2.2.1 bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid, in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot het LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid verminderd met 5 dB(A) enerzijds alsmede tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden anderzijds.
§ 2. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is lager dan de richtwaarden in de gebieden onder 1°, 4°, 6° of 7° van de bijlage 2.2.1 bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot het LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid enerzijds en tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 5 dB(A) anderzijds.
§ 3. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is lager dan de richtwaarden in de gebieden onder 2°, 3°, 5°, 8°, 9° of 10° van de bijlage 2.2.1 bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 5 dB(A).
§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 1, 2 en 3 moeten nieuwe inrichtingen van klasse 1 of 2, alsmede veranderingen van bestaande inrichtingen van klasse 1 of 2 die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken voldoen aan volgende bepalingen:
Het specifieke geluid binnenshuis van de inrichting gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn, dient beperkt te worden tot de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 3 dB(A).
§ 5. Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde is de in bijlage 4.5.4 van dit besluit aangegeven richtwaarde voor de verschillende gebieden verminderd met 5 dB(A).
§ 6. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.1 en 4.5.6.3 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement.
Artikel 4.5.4.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. Indien volgens een beperkt akoestisch onderzoek een door de inrichting veroorzaakte overschrijding van de in bijlage 4.5.4, 4.5.5 en/of bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden wordt vastgesteld, kan de toezichthouder de exploitant(en) verplichten tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en dit op kosten van de exploitant(en).
Dit volledige akoestische onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig bijlage 4.5.2 bij dit besluit en bepaalt de bijdrage van de inrichting of, in voorkomend geval, van elke inrichting tot voormelde overschrijding.
§ 2. Indien het volledige akoestische onderzoek, bedoeld in § 1, uitwijst dat het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bedoelde richtwaarde met 10 dB(A) of meer overschrijdt, moet(en) de exploitant(en) van de betrokken inrichting(en) op zijn (hun) kosten een saneringsplan opstellen en uitvoeren overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit.
§ 3. Indien het volledige akoestische onderzoek, bedoeld in § 1, uitwijst dat het specifieke geluid in open licht voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden met minder dan 10 dB(A) overschrijdt, kan de vergunningverlenende overheid, op advies van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning voor de inrichtingen van de 1ste klasse en van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en van de bevoegde gemeentelijke milieudienst voor inrichtingen van de 2de klasse, een saneringsplan ter uitvoering opleggen overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit.
§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 1, 2 en 3 wordt het specifieke geluid binnenshuis van bestaande inrichtingen van klasse 1 of 2 die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken zodanig beperkt dat de richtwaarden van bijlage 2.2.2 bij dit besluit zo goed mogelijk worden benaderd, rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken.
Het specifieke geluid van de inrichting wordt gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit moet het specifieke geluid van de inrichting aan de bepalingen van deze paragraaf voldoen uiterlijk op 1 augustus 1997.
§ 5. Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde is de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde voor de verschillende gebieden.
§ 6. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.2 en 4.5.6.3 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement.
Artikel 4.5.5.1. (31/03/2012- ...)
§ 1. Het specifieke geluid in open lucht van nieuwe inrichtingen alsmede van veranderingen van bestaande inrichtingen mag op de in § 3 of 4 van artikel 1 van bijlage 4.5.1 bij dit besluit bepaalde meetpunten de met 5 dB(A) verminderde richtwaarde in bijlage 4.5.4 bij dit besluit niet overschrijden.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van § 1 moet het specifieke geluid binnenshuis van nieuwe inrichtingen alsmede van veranderingen van bestaande inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken voldoen aan de volgende bepaling:
het specifieke geluid gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn, dient beperkt te worden tot de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 3 dB(A).
§ 3. Het specifieke geluid in open lucht van bestaande inrichtingen wordt op de in § 3 of 4 van artikel 1 van bijlage 4.5.1 bij dit besluit bepaalde meetpunten zodanig beperkt dat de richtwaarde in bijlage 4.5.4 bij dit besluit zo goed mogelijk wordt benaderd, rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken.
§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 3 wordt het specifieke geluid binnenshuis van bestaande inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken zodanig beperkt dat de richtwaarden van bijlage 2.2.2 bij dit besluit zo goed mogelijk worden benaderd rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken.
§ 5. ...
§ 6. Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde voor nieuwe inrichtingen is de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde verminderd met 5 dB(A) en voor bestaande inrichtingen de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde.
§ 7. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.4 en 4.5.6.5 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement.
Artikel 4.5.6.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De vergunningverlenende overheid kan strengere grenswaarden en meetomstandigheden opleggen voor het specifieke geluid voortgebracht door inrichtingen van klasse 1 of 2 gelegen in de nabijheid van stiltebehoevende instellingen of zones.
Voor de toepassing van deze bepalingen wordt verstaan onder:
1° "stiltebehoevende instellingen": gebouwen waar omwille van de functie en het gebruik ervan het geluid in de omgeving steeds moet beperkt worden; dit zijn inzonderheid bejaardentehuizen, ziekenhuizen, scholen en gelijkaardige;
2° "stiltebehoevende zones": zones waar omwille van de functie ervan het geluid in de omgeving al of niet tijdelijk moet beperkt worden; deze zones omvatten inzonderheid de woongebieden en de natuurgebieden met een wetenschappelijke waarde, volgens het gewestplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan, alsook de erkende natuur- en bosreservaten.
§ 2. De grenswaarden, bedoeld in § 1, kunnen ofwel buitenshuis ofwel, in geval van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken binnenshuis worden opgelegd en dit zowel voor overdag, 's avonds als 's nachts.
§ 3. Als het geluid van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont kun-nen strengere grenswaarden aan dit geluid worden opgelegd in de nabijheid van de stiltebehoevende instellingen of zones, bedoeld in § 1.
§ 4. Bij overtreding van de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit overeenkomstig dit artikel opgelegde bijzondere voorwaarden kan de vergunningverlenende overheid, op advies van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning voor inrichtingen van de 1ste klasse en van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en de gemeentelijke milieuambtenaar voor inrichtingen van de 2de klasse, een saneringsplan ter uitvoering opleggen overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit.
Artikel 4.5.7.0.1. (26/11/2022- ...)
Deze afdeling is van toepassing op de laad- en losverrichtingen met vrachtwagens bij inrichtingen die cumulatief aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° de inrichting valt onder categorie 47.11 van het referentiekader voor de productie en de verspreiding van statistieken met betrekking tot economische activiteiten in Europa (NACE 2008). Deze categorie wordt omschreven als detailhandel in niet-gespecialiseerde winkels waarbij voedings- en genotsmiddelen overheersen;
2° de inrichting omvat een activiteit als vermeld in rubriek 16.3.2 van de indelingslijst;
3° de inrichting is uitgerust met een bedrijfseigen laad- en losplaats. Een bedrijfseigen laad- en losplaats is een specifieke plaats binnen de perceelsgrenzen van de inrichting die ingericht is voor het laden en lossen van goederen.
Artikel 4.5.7.0.2. (05/09/2016- ...)
De exploitant treft de nodige maatregelen met toepassing van de beste beschikbare technieken om het geluid voortgebracht door laad- en losverrichtingen, te beperken en te verhinderen dat het geluid, voortgebracht door laad- en losverrichtingen een bron van hinder is voor de omgeving.
Artikel 4.5.7.0.3. (05/09/2016- ...)
Tijdens het laden en lossen van goederen ligt de motor van de vrachtwagen stil.
In afwijking van afdeling 4.5.2 tot en met 4.5.5 gelden voor het laden en lossen van goederen tussen 6 uur en 23 uur de volgende voorwaarden :
1° het gemiddelde niveau van de kortstondige geluidsverhogingen in openlucht, voortgebracht door het laden en lossen van goederen, moet beperkt worden tot de grenswaarden, vermeld in bijlage 4.5.7.1. Het gemiddelde niveau van de kortstondige geluidsverhogingen in openlucht, voortgebracht door het laden en lossen van goederen, wordt gemeten als LA05,T, waarbij het tijdsinterval T de tijdsduur van het laden en lossen van de goederen beslaat;
2° het niveau van de hoogste kortstondige geluidsverhogingen in openlucht, voortgebracht door het laden en lossen van goederen, moet beperkt worden tot de grenswaarden, vermeld in bijlage 4.5.7.2. Het niveau van de hoogste kortstondige geluidsverhogingen in openlucht, voortgebracht door het laden en lossen van goederen, wordt gemeten als LA01,T, waarbij het tijdsinterval T de tijdsduur van het laden en lossen van de goederen beslaat.
Artikel 4.5.7.0.4. (05/09/2016- ...)
In afwijking van afdeling 4.5.2 tot en met 4.5.5 wordt het niveau van de hoogste kortstondige geluidsverhogingen in openlucht, voortgebracht door het manoeuvreren van de vrachtwagen in de dagrand, beperkt tot de richtwaarden, vermeld in bijlage 4.5.4, vermeerderd met 30 dB(A). Het niveau van de hoogste kortstondige geluidsverhogingen in openlucht, voortgebracht door het manoeuvreren van de vrachtwagen wordt gemeten als LA01,T, waarbij het tijdsinterval T de tijdsduur van het manoeuvreren van de vrachtwagen beslaat.
De bepalingen vermeld in afdeling 4.5.2 tot en met 4.5.5, zijn niet van toepassing voor het manoeuvreren van de vrachtwagen tussen 7 uur en 19 uur.
Artikel 4.5.7.1.1. (05/09/2016- ...)
§ 1. Deze subafdeling is van toepassing op de laad- en losverrichtingen, vermeld in artikel 4.5.7.0.1, die uitgevoerd worden tijdens de dagrand.
Tijdens het laden en lossen van goederen liggen de motor van de vrachtwagen en de aandrijving van koelgroepen waarmee de vrachtwagen uitgerust is, stil, tenzij de koelgroepen aangesloten zijn op het elektriciteitsnet. Radio's zijn uitgeschakeld.
Tijdens de ochtenddagrand mag er hoogstens één belevering uitgevoerd worden en tijdens de avonddagrand mogen er maximaal twee beleveringen plaatsvinden.
Conform bijlage 4.5.7.3 treft de exploitant de nodige maatregelen om de hinder, veroorzaakt door laad- en losverrichtingen, in de dagrand te beperken.
Artikel 4.5.7.1.2. (05/09/2016- ...)
Met behoud van de toepassing van artikel 4.5.7.0.3 gelden voor het laden en lossen van goederen in de dagrand bij inrichtingen met een laad- en losplaats in openlucht de volgende minimale afstanden als de dichtstbijzijnde woningen gelegen zijn in een gebied als vermeld in bijlage 2.2.1, 2° :
1° voor laad- en losverrichtingen met geluidsarm materieel : 40 meter tussen het midden van de achterkant van de geparkeerde vrachtwagen in de laad- en losplaats en de dichtstbijzijnde woningen;
2° voor alle andere laad- en losverrichtingen : 50 meter tussen het midden van de achterkant van de geparkeerde vrachtwagen in de laad- en losplaats en de dichtstbijzijnde woningen.
De afstanden, vermeld in het eerste lid, kunnen na het nemen van bijkomende structurele geluidsreducerende maatregelen, zoals de plaatsing van een geluidsscherm, gereduceerd worden als aangetoond wordt dat aan de voorwaarden, vermeld in artikel 4.5.7.0.3, tweede lid, voldaan is. Dat wordt aangetoond aan de hand van een geluidsstudie, opgesteld door een erkend milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen als vermeld in artikel 6, 1°, c), a, van het VLAREL.
Artikel 4.5.7.1.3. (05/09/2016- ...)
Met behoud van de toepassing van artikel 4.5.7.0.3 gelden voor het laden en lossen van goederen in de dagrand bij inrichtingen met een overdekte laad- en losplaats de volgende minimale afstanden als de dichtstbijzijnde woningen gelegen zijn in een gebied als vermeld in bijlage 2.2.1, 2° :
1° voor laad- en losverrichtingen met geluidsarm materieel : 20 meter tussen het midden van de achterkant van de geparkeerde vrachtwagen in de laad- en losplaats en de dichtstbijzijnde woningen;
2° voor alle andere laad- en losverrichtingen : 30 meter tussen het midden van de achterkant van de geparkeerde vrachtwagen in de laad- en losplaats en de dichtstbijzijnde woningen.
De afstanden, vermeld in het eerste lid, kunnen na het nemen van bijkomende structurele geluidsreducerende maatregelen, zoals de plaatsing van een geluidsscherm, gereduceerd worden als aangetoond wordt dat aan de voorwaarden, vermeld in artikel 4.5.7.0.3, tweede lid, voldaan is. Dat wordt aangetoond aan de hand van een geluidsstudie, opgesteld door een erkend milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen als vermeld in artikel 6, 1°, c), a, van het VLAREL.
Artikel 4.5.7.1.4. (05/09/2016- ...)
Met behoud van de toepassing van artikel 4.5.7.0.3 gelden voor het laden en lossen van goederen in de dagrand bij inrichtingen met een inpandige laad- en losplaats geen minimale afstanden tussen de laad- en losplaats en de dichtstbijzijnde woningen als de dichtstbijzijnde woningen gelegen zijn in een gebied als vermeld in bijlage 2.2.1, 2°.
Artikel 4.5.7.1.5. (05/09/2016- ...)
Met behoud van de toepassing van artikel 4.5.7.0.4 geldt voor het manoeuvreren van de vrachtwagen in de dagrand een minimale afstand van 10 meter tussen het traject waarop het manoeuvreren van de vrachtwagen wordt uitgevoerd, en de dichtstbijzijnde woningen als de dichtstbijzijnde woningen gelegen zijn in een gebied als vermeld in bijlage 2.2.1, 2°.
De afstand, vermeld in het eerste lid, kan na het nemen van bijkomende structurele geluidsreducerende maatregelen, zoals de plaatsing van een geluidsscherm, gereduceerd worden als aangetoond wordt dat aan de voorwaarden, vermeld in artikel 4.5.7.0.4, voldaan is. Dat wordt aangetoond aan de hand van een geluidsstudie, opgesteld door een erkend milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen als vermeld in artikel 6, 1°, c), a, van het VLAREL.
Met behoud van de toepassing van artikel 4.5.7.0.4 geldt voor het manoeuvreren van de vrachtwagen in de dagrand bij inrichtingen met een inpandige laad- en losplaats geen minimale afstand tussen het traject waarop het manoeuvreren van de vrachtwagen wordt uitgevoerd, en de dichtstbijzijnde woningen als het traject waarop het manoeuvreren van de vrachtwagen wordt uitgevoerd volledig in een afgesloten gebouw ligt en als de dichtstbijzijnde woningen gelegen zijn in een gebied als vermeld in bijlage 2.2.1, 2°. ".
Artikel 4.6.0.1. (... - ...)
Onverminderd andere reglementaire bepalingen treft de exploitant de nodige maatregelen om lichthinder te voorkomen.
Artikel 4.6.0.2. (... - ...)
Het gebruik en de intensiteit van lichtbronnen in open lucht zijn beperkt tot de noodwendig-heden inzake uitbating en veiligheid. De verlichting is dermate geconcipieerd dat niet-functionele lichtoverdracht naar de omgeving maximaal wordt beperkt.
Artikel 4.6.0.3. (... - ...)
Klemtoonverlichting mag uitsluitend gericht zijn op de inrichting of onderdelen ervan.
Artikel 4.6.0.4. (... - ...)
Lichtreclame mag de normale intensiteit van de openbare verlichting niet overtreffen.
Artikel 4.6.0.5. (01/10/2019- ...)
Artikel 4.6.0.2, 4.6.0.3 en 4.6.0.4 zijn niet van toepassing bij muziekactiviteiten in openlucht als een toelating is verkregen van het college van burgemeester en schepenen voor die muziekactiviteit als vermeld in artikel 6.7.3, § 3. Die uitzondering geldt alleen voor lichtbronnen die worden gebruikt voor het optreden en, als dat nodig is, voor de testperiodes om de lichtbronnen voorafgaand aan de muziekactiviteit af te stellen.
De lichtbronnen worden zo afgesteld dat ze maximaal de doelzone voor het podium verlichten en naburige percelen en panden niet aanstralen. Het is verboden het luchtruim te verlichten met skytracers, zoeklichten of vergelijkbare armaturen.
Artikel 4.7.0.1. (01/03/2009- ...)
Onverminderd de bepalingen terzake water-, bodem-, grondwater- en luchtverontreiniging en afvalstoffenbeheersing moeten overeenkomstig de Richtlijn 87/217/EEG bij het gebruik van asbest en werken met asbesthoudende produkten de nodige maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat emissies van asbest in het milieu en afvalstoffen van asbest voor zover dat met redelijke middelen mogelijk is aan de bron worden verminderd en voorko-men. Bij gebruik van asbest impliceren deze maatregelen dat gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare technieken, met inbegrip van recycling of behandeling waar zulks dienstig is.
Tevens dienen de nodige maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat:
1° tijdens het vervoer, het laden en het lossen van afvalstoffen die asbestvezels of asbeststof bevatten, deze vezels en stof niet vrijkomen in de lucht en geen vloeistoffen worden verloren die asbestvezels kunnen bevatten;
2° afvalstoffen die asbestvezels of -stof bevatten, indien gestort op plaatsen waar zulks met vergunning mogelijk is, zodanig worden behandeld, zijn verpakt of afgedekt, met inachtneming van de plaatselijke omstandigheden, dat er geen asbestdeeltjes in het milieu terechtkomen;
3° activiteiten die verbonden zijn aan het werken met asbest bevattende produkten geen noemenswaardige milieu-verontreiniging door asbestvezels of -stof veroorzaken;
4° bij de sloop van asbestbevattende gebouwen, constructies en in-stallaties en het verwijderen van asbest of asbesthoudende materialen daaruit, waarbij asbestvezels of asbeststof kunnen vrijkomen, geen asbest in het milieu terechtkomt.
§ 2. De volgende asbesthoudende toepassingen kunnen zelf worden verwijderd voor zover deze via eenvoudige handelingen (bvb. vlot losschroeven) kunnen worden weggenomen :
1° hechtgebonden asbest die niet beschadigd is of waarbij er geen vrije vezels zichtbaar zijn en waarbij verwijdering geen aanleiding geeft tot een wijziging van de toestand;
2° hechtgebonden asbest die beschadigd is of waarbij er vrije vezels zichtbaar zijn en die verwerkt is in een buitentoepassing waarbij geen derden aanwezig zijn, voor zover de verwijdering geen aanleiding geeft tot een wijziging van de toestand;
3° asbesthoudende koorden, dichtingen of pakkingen, remvoeringen en analoge materialen.
Andere toepassingen mogen alleen verwijderd worden door gespecialiseerde bedrijven.
§ 3. Bij de sloop en verwijdering van asbesthoudend materiaal als vermeld in § 2, 1°, 2° en 3°, moet vezelverspreiding en blootstelling van personen aan asbestvezels verhinderd worden door de volgende maatregelen te nemen :
1° bevochtigen of fixeren van het materiaal;
2° de elementen één voor één verwijderen, bij voorkeur manueel, gebruik makend van handwerktuigen of in laatste instantie traagdraaiend gereedschap;
3° de materialen niet gooien;
4° de materialen niet breken;
5° de materialen opslaan in gesloten verpakkingen.
Bij de werkzaamheden mogen geen minderjarigen aanwezig zijn.
Voor persoonlijke bescherming tegen blootstelling wordt gebruik gemaakt van een stofmasker type P3 of gelijkwaardig stofmasker.
§ 4. De asbesthoudende toepassingen worden afzonderlijk opgeslagen en niet gemengd met het andere sloopafval;
§ 5. Het gebruik van mechanische werktuigen met grote snelheid (schuurschijven, slijpmachines, boormachines, e.d.), hogewaterdrukreinigers en luchtcompressoren, voor het bewerken, snijden of schoonmaken van objecten of ondergronden in asbesthoudend materiaal, objecten of ondergronden bekleed met asbesthoudend materiaal of voor het verwijderen van asbest is verboden.
Artikel 4.7.0.2. (... - ...)
Voor bestaande installaties dient bij de toepassing van de eis met betrekking tot het gebruik van de beste beschikbare technieken zoals gesteld in artikel 4.7.0.1. § 1, rekening gehouden met:
1° de technische kenmerken van de inrichting;
2° de gebruiksgraad en de residuele levensduur van de inrichting;
3° de aard en het volume van de verontreinigende emissies van de inrichting;
4° de wenselijkheid geen overmatige hoge kosten te veroorzaken voor de betrokken inrichting, met name rekening houdende met de economische situatie van de tot de betrokken categorie behorende ondernemingen.
Artikel 4.7.0.3. (01/10/2019- ...)
Voor de emissies in de lucht en de afvalwaterlozingen gelden inzonderheid respectievelijk de bepalingen:
1° afvalwaterlozingen die asbest bevatten zijn verboden. Het afvalwater mag geen meetbare asbestvezels bevatten, zoals bepaald conform bijlage 4.4.5, A;
2° artikel 4, § 4, van bijlage 4.2.5.2, en bijlage 4.4.5, A, voor de meetmethoden voor de lozing van afvalwater;
3° van artikel 4.4.3.1 en de bijlage 4.4.2 voor wat de grenswaarden voor de emissies in de lucht betreft;
4° van artikel 4.4.4.1 en de bijlagen 4.4.3 en 4.4.4 en 4.4.5.B voor wat de meetverplichtingen en de meetmethode voor de emissies in de lucht betreft. (ing. B.V.R. 24 maart 1998, art. 8, I: 30 april 1998) ]
Artikel 4.8.0.1. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]
Artikel 4.8.0.2. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]
Artikel 4.8.0.3. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]
Artikel 4.8.0.4. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]
Artikel 4.9.1.1. (23/12/2022- ...)
...
Artikel 4.9.1.2. (23/12/2022- ...)
...
Artikel 4.9.1.3. (23/12/2022- ...)
...
Artikel 4.9.2.1. (23/12/2022- ...)
...
Artikel 4.9.2.2. (23/12/2022- ...)
...
Artikel 4.9.3.1. (23/12/2022- ...)
...
Artikel 4.9.3.2. (23/12/2022- ...)
...
Artikel 4.9.3.3. (23/12/2022- ...)
...
Artikel 4.9.3.4. (23/12/2022- ...)
...
Artikel 4.10.1.1. (01/01/2021- ...)
Deze afdeling geldt voor de volgende inrichtingen :
1° inrichtingen die als BKG-installaties zijn ingedeeld voor wat betreft hun BKG-emissies;
2° ...;
3° inrichtingen die ontstaan na opsplitsing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van een BKG-installatie, als binnen de grenzen van de BKG-installatie zoals deze zijn vastgesteld bij de aanvang van de handelsperiode, een activiteit wordt uitgevoerd die in de indelingslijst is aangeduid met de letter Y in de vierde kolom.
Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een BKG-installatie, kan de vergunning alleen worden verleend als de vergunningverlenende overheid ervan overtuigd is dat de exploitant in staat is de emissies van de broeikasgasemissies die relevant zijn voor de inrichting, te bewaken en erover te rapporteren. Dat betekent dat de exploitant in het bezit moet zijn van een monitoringplan, geverifieerd door het verificatiebureau en goedgekeurd door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap.
Artikel 4.10.1.2. (01/01/2024- ...)
§ 1. Met ingang van 1 januari 2014 is de exploitant van een BKG-installatie verplicht om ieder kalenderjaar uiterlijk op 30 september emissierechten in te leveren via afboeking in het nationaal register van de broeikasgassen.
§ 2. Het aantal ingeleverde emissierechten komt overeen met de hoeveelheid BKG-emissies die de BKG-installatie in het voorgaande kalenderjaar heeft veroorzaakt, vermeerderd met de hoeveelheid BKG-emissies die de BKG-installatie heeft veroorzaakt in voorgaande jaren en waarvoor de exploitant nog geen emissierechten heeft ingeleverd. Voor BKG-emissies die worden afgevangen en vervoerd voor permanente opslag in een inrichting waarvoor rubriek 16.11 van toepassing is en voor BKG-emissies die niet gerapporteerd hoeven te worden conform uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie, bestaat geen verplichting om emissierechten in te leveren.
§ 3. Als de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van een BKG-installatie wordt opgesplitst, is elke exploitant tot het einde van de handelsperiode verantwoordelijk voor de inlevering van emissierechten voor wat betreft zijn eigen BKG-emissies.
§ 4. In voorkomend geval vervalt de verplichting tot inlevering van emissierechten, vermeld in paragraaf 1, pas vijf maanden na het kalenderjaar waarin de BKG-installatie haar activiteiten volledig heeft stopgezet overeenkomstig artikel 43, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering 20 april 2012 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties en de inzet van flexibele mechanismen of conform artikel 16 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2019 over verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties voor de periode 2021-2030.
§ 5. Voor de jaren waarin de BKG-installatie uitgesloten is van het EU-ETS geldt de verplichting, vermeld in paragraaf 1, niet. Ook voor de BKG-installaties, vermeld in rubriek 2.3.4.4 van de indelingslijst geldt de verplichting, vermeld in paragraaf 1, niet.
Artikel 4.10.1.3. (01/01/2024- ...)
De hoeveelheid BKG-emissies, vermeld in artikel 4.10.1.2, §2 is gelijk aan de BKG-emissies in het voor de inrichting in kwestie geverifieerde en goedgekeurde emissiejaarrapport, vermeld in artikel 4.10.1.5, §3 en §9. In voorkomend geval is de hoeveelheid BKG-emissies, vermeld in artikel 4.10.1.2, § 2, gelijk aan de conservatieve schatting, vermeld in artikel 4.10.1.5, § 7.
Artikel 4.10.1.4. (01/01/2024- ...)
§ 1. De exploitant van een BKG-installatie zorgt voor de bewaking van de BKG-emissies van de BKG-installatie in kwestie. De bewaking van BKG-emissies wordt uitgevoerd volgens een monitoringplan dat het verificatiebureau heeft geverifieerd en het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap, heeft goedgekeurd. De exploitant van een BKG-installatie is in het bezit van dat geverifieerde en goedgekeurde monitoringplan.
§ 2. De exploitant van een BKG-installatie controleert regelmatig of het monitoringplan, zoals vermeld in paragraaf 1, overeenstemt met de aard en het functioneren van de installatie, en of de monitoringmethode vatbaar is voor verbetering. De exploitant van een BKG-installatie actualiseert het monitoringplan conform artikels 14 en 15 van de uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie.
§ 3. Als de omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit van een BKG-installatie wordt opgesplitst, stelt de exploitant van elke afgesplitste omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit voor de resterende jaren van de handelsperiode een monitoringplan op voor het deel van de BKG-installatie dat binnen de grenzen van de afgesplitste vergunning gelegen is.
§ 4. In voorkomend geval loopt de bewaking, vermeld in paragraaf 1, door voor het volledige kalenderjaar waarin de BKG-installatie haar activiteiten volledig heeft stopgezet conform artikel 43, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering 20 april 2012 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties, luchtvaartactiviteiten en de inzet van flexibele mechanismen of conform artikel 16 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2019 over verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties voor de periode 2021-2030. De verplichting om de BKG-emissies te bewaken voor het kalenderjaar dat volgt op de volledige stopzetting van de activiteiten van de BKG-installatie, vervalt.
Artikel 4.10.1.5. (01/01/2024- ...)
§1. Met ingang van 1 januari 2014 stelt de exploitant van een BKG-installatie jaarlijks een emissiejaarrapport op over de BKG-emissies die de BKG-installatie tijdens het voorgaande kalenderjaar heeft uitgestoten. Het emissiejaarrapport bevat een verslag van het totaal aan BKG-emissies, uitgestoten door de BKG-installatie.
§2. De exploitant van de BKG-installatie dient ieder kalenderjaar uiterlijk op 14 maart bij het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap, een geverifieerd emissiejaarrapport in overeenkomstig uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de verificatie van gegevens en de accreditatie van verificateurs krachtens Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap, geeft de BKG-emissies, vervat in deze emissiejaarrapporten, door aan de registeradministrateur. De geverifieerde emissiejaarrapporten liggen ter inzage bij het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap.
§3. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap onderwerpt de geverifieerde emissiejaarrapporten, vermeld in paragraaf 2, aan een steekproefsgewijze controle om na te gaan of de geverifieerde emissiejaarrapporten conform zijn aan bepalingen van de uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie, en keurt de BKG-emissies, die erin staan, in voorkomend geval, goed, uiterlijk op 15 juni van het lopende kalenderjaar. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap brengt de exploitant daarvan op de hoogte. Als het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap vaststelt dat een geverifieerd emissiejaarrapport niet voldoet aan de bepalingen van voormelde uitvoeringsverordening keurt het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap het geverifieerde emissiejaarrapport niet goed, en maakt ze een conservatieve schatting conform paragraaf 7.
§4. Als de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van een BKG-installatie wordt opgesplitst, vermeldt het emissiejaarrapport tot het einde van de handelsperiode afzonderlijk de BKG-emissies voor elk deel van de BKG-installatie dat binnen de grenzen van een afgesplitste vergunning ligt.
§5. In voorkomend geval vervalt de verplichting tot het opstellen van een emissiejaarrapport als vermeld in paragraaf 1, pas drie maanden na het kalenderjaar waarin de BKG-installatie haar activiteiten volledig heeft stopgezet overeenkomstig artikel 43, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering 20 april 2012 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties en de inzet van flexibele mechanismen of overeenkomstig artikel 16 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2019 over verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties voor de periode 2021-2030, voor zover de juistheid hiervan is vastgesteld door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap.
§6. ....
§7. Conform artikel 70 van de uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie, kan, in voorkomend geval, het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap, een conservatieve schatting maken van de hoeveelheid BKG-emissies die de BKG-installatie tijdens het voorgaande kalenderjaar heeft uitgestoten en wordt dat cijfer door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap doorgegeven aan de registeradministrateur. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap brengt de exploitant daarvan op de hoogte.
§8. De conform paragraaf 3 goedgekeurde BKG-emissies en de conform paragraaf 7 gemaakte conservatieve schattingen worden door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap op zijn website bekendgemaakt.
§9. Het Vlaams Energie-en Klimaatagentschap kan op vraag van de Europese Commissie goedgekeurde BKG-emissies, zoals vermeld in paragraaf 3, corrigeren met het oog op de naleving van de artikelen 14 en 15 van de Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad.
Artikel 4.10.1.6. (01/01/2024- ...)
Als een hinderlijke inrichting zijn hoedanigheid van BKG-installatie verliest, of als de activiteiten van de BKG-installatie worden stopgezet, dient de exploitant van de BKG-installatie binnen een termijn van veertien dagen een aanvraag tot schrapping van de toepasselijke Y rubrieken in.
In afwijking van het eerste lid kunnen installaties die hun productieprocessen hebben gewijzigd om hun BKG-emissies te verminderen en om die reden niet langer aan de drempel van 20 MW of meer totaal nominaal thermisch ingangsvermogen voldoen, ervoor opteren om tot het einde van de lopende en volgende periode van vijf jaar, als vermeld in artikel 11, lid 1, tweede alinea van de Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, na de wijziging van het productieproces, een BKG-installatie te blijven. Installaties die willen gebruik maken van de voormelde mogelijkheid, melden dat ter beoordeling aan het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap met argumentatie waarom hun gewijzigde productieprocessen BKG-emissies doen verminderen. De minister kan nadere regels bepalen met betrekking tot deze meldings- en beoordelingsprocedure.
Artikel 4.10.1.7. (01/01/2024- ...)
§1. De exploitant van een BKG-installatie waaraan conform artikel 9, 10, 11, van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2019 over verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties voor de periode 2021-2030 kosteloze emissierechten zijn toegewezen of waaraan conform artikel 13 en 15 van hetzelfde besluit kosteloze emissierechten kunnen toegewezen worden, zorgt voor de bewaking van de activiteitsniveaus van de BKG-installatie in kwestie.
De bewaking van de activiteitsniveaus wordt uitgevoerd volgens een monitoringmethodiekplan dat is geverifieerd door het verificatiebureau en goedgekeurd door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap. De exploitant is in het bezit van het geverifieerde en goedgekeurde monitoringmethodiekplan.
Als het monitoringmethodiekplan niet wordt goedgekeurd, kan de exploitant van de BKG-installatie beroep aantekenen bij de minister. De minister beslist binnen de dertig werkdagen over de goedkeuring of aanpassing van het monitoringmethodiekplan.
§2. Met ingang van 1 januari 2021 stelt de exploitant van een BKG-installatie, vermeld in paragraaf 1, jaarlijks een rapport op over de activiteitsniveaus van de BKG-installatie in het voorgaande kalenderjaar overeenkomstig uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842.
Het rapport, vermeld in het eerste lid, wordt geverifieerd conform uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de verificatie van gegevens en de accreditatie van verificateurs krachtens Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad.
§3. De exploitant van een BKG-installatie, vermeld in paragraaf 1, dient uiterlijk op 14 maart van elk jaar van de handelsperiode 2021-2030 een geverifieerd rapport over de activiteitsniveaus van de BKG-installatie in bij het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap
In afwijking van het eerste lid gebeurt de indiening van het geverifieerd rapport van 2021 uiterlijk op 11 juni 2021, of later indien zo gecommuniceerd door het VEKA, en bevat het gegevens over de activiteitsniveaus voor de jaren 2019 en 2020.
§4. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap onderwerpt de geverifieerde rapporten over de activiteitsniveaus, vermeld in paragraaf 3, aan een steekproefsgewijze controle om na te gaan of ze conform zijn aan de bepalingen van de uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842, en keurt de activiteitsniveaus die erin staan, in voorkomend geval, uiterlijk op 15 juni van het lopende kalenderjaar goed. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap brengt de exploitant daarvan op de hoogte.
In afwijking van het eerste lid gebeurt de goedkeuring over de activiteitsniveaus voor de jaren 2019 en 2020 uiterlijk op 30 juni 2021, of op een later tijdstip indien anders gecommuniceerd door VEKA, doch maximum 19 dagen na indiening door de exploitant. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap brengt de exploitant daarvan op de hoogte.
Als het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap vaststelt dat een geverifieerd rapport over de activiteitsniveaus van de BKG-installatie niet voldoet aan de bepalingen van uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842, keurt het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap het geverifieerde rapport over de desbetreffende activiteitsniveaus niet goed en maakt ze een conservatieve schatting conform paragraaf 7.
§5. Als de BKG-installatie haar activiteiten volledig heeft stopgezet conform artikel 16 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2019 over verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties voor de periode 2021-2030 en als de juistheid daarvan is vastgesteld door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap vervalt de verplichting om de activiteitsniveaus van de BKG-installatie te bewaken volgens het monitoringmethodiekplan, vermeld in paragraaf 1, en de rapportering van het activiteitniveau van de BKG-installatie, vermeld in paragraaf 2.
§6. De exploitant van de BKG-installatie, vermeld in paragraaf 1, meldt alle relevante informatie over geplande of effectieve veranderingen die een impact kunnen hebben op de kosteloze toewijzing van emissierechten, aan het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap.
§7. Conform artikel 3, lid 4, van de uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842 kan, in voorkomend geval, het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap een conservatieve schatting maken van de gegevens in het rapport over de activiteitsniveaus van de BKG-installatie. Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap brengt de exploitant daarvan op de hoogte.
§8. Het Vlaams Energie-en Klimaatagentschap kan op vraag van de Europese Commissie goedgekeurde activiteitsniveaus, zoals vermeld in paragraaf 4, van een BKG-installatie corrigeren met het oog op de naleving van artikel 10 bis van de Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad.
Artikel 5.1.0.1. (... - ...)
Voor inrichtingen, bedoeld onder de [subrubriek 1.2. (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 56, I: 1 mei 1999) ] van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene, eventuele andere toepas-selijke sectorale en bijzondere milieuvoorwaarden zijn onverminderd van toepassing.
[Voor inrichtingen bedoeld in de subrubriek 1.1 van de indelingslijst gelden de bepalingen van afdeling 5.20.2. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 56, I: 1 mei 1999) ]
Artikel 5.2.1.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 2 van de indelingslijst.
§ 2. De voorschriften van dit hoofdstuk gelden onverminderd de bepalingen van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten.
§ 3. De volgende voorwaarden inzake de aanvaarding van afvalstoffen, het werkplan en inrichting en infrastructuur gelden niet voor de opslag van afvalstoffen - in functie van de regelmatige afvoer ervan - in de inrichting waar de afvalstoffen worden geproduceerd.
§ 4. De hierna volgende algemene uitbatingsvoorwaarden worden, naargelang het type inrichting, aangevuld door de voorwaarden, opgenomen onder de afdelingen 5.2.2. (inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afvalstoffen), 5.2.3. (verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen), 5.2.4. (stortplaatsen voor afvalstoffen in of op de bodem) en 5.2.5. (mono-stortplaatsen voor baggerspecie afkomstig uit de oppervlaktewateren behorende tot het openbaar hydrografisch net).
§5. Dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen als vermeld in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, worden verzameld, behandeld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.
§ 6. Deze afdeling is niet van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 2.2.2, h), 2.3.2, f) en 2.3.3, b), van de indelingslijst.
Artikel 5.2.1.2. (01/06/2020- ...)
§ 1. De aanvoer, de aanvaarding, de opslag, de verwerking en de afvoer van afvalstoffen zijn enkel toegelaten mits toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.
§ 2. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in dit besluit is de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug is in ieder geval verplicht voor inrichtingen waar bedrijfs- of huishoudelijke afvalstoffen afkomstig van derden worden verwijderd. De ijking gebeurt overeenkomstig de ijkwet. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde weegbrug.
§ 3. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit mag de normale afvalstoffenaanvoer en -afvoer niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.
§ 4. ...
§5. In de inrichting voor de opslag en verwerking van afvalstoffen mogen alleen die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk vermeld zijn in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet bepaald is welke afvalstoffen opgeslagen en verwerkt kunnen worden, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld.
In de inrichting voor de opslag en verwerking van afvalstoffen mogen alleen die behandelingen worden uitgevoerd waarvoor de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend. Als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet bepaald is welke behandelingen kunnen worden toegepast, is de vergunning beperkt tot de behandelingen die in de aanvraag zijn vermeld.
De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding van de afvalstoffen. De aanvaarding van de afvalstoffen gebeurt op basis van de door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit toegelaten afvalstoffen en steunt op de technische verwerkbaarheid van de afvalstoffen in de inrichting en, indien nodig en relevant, op regelmatige afvalstoffenanalyses en/of -testen.
De exploitant controleert de aangevoerde afvalstoffen op hun herkomst, oorsprong, aard en hoeveelheid. Elke vracht dient minstens visueel genspecteerd. Bij vaststelling van non-conformiteiten moet de exploitant handelen volgens een interne non-conformiteitsprocedure. De exploitant bevestigt elke aanvaarde aflevering van afvalstoffen schriftelijk. In geval van stortplaatsen stelt de exploitant, onverminderd het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 259/93, de toezichthoudende overheid onverwijld in kennis van een weigering afvalstoffen op zijn stortplaats te aanvaarden.
§ 6. De hoeveelheid aangevoerde, verwerkte, opgeslagen en afgevoerde afvalstoffen moet kunnen worden getotaliseerd. Op vraag van de toezichthouder moeten de totalen op basis van de rubrieknummers van de afvalstoffencatalogus binnen de kortste tijd kunnen worden meegedeeld.
Artikel 5.2.1.3. (20/09/2013- ...)
§ 1. De exploitant beschikt bij de aanvang der activiteiten over een werkplan dat naargelang de aard van de inrichting omvat:
1° een overzichtelijke en duidelijke handleiding met betrekking tot de exploitatie van de inrichting;
2° de organisatie van de aanvoer van de afvalstoffen;
3° de organisatie van de verwerking van de aangevoerde afvalstoffen;
4° een plan van de opslag- en behandelingsruimte met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse afvalstoffen.
5° de organisatie van de afvoer van de afvalstoffen;
6° de verwerkingswijze van de aangevoerde afvalstoffen indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
7° het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen inzake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;
8° de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder.
§ 2. Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthouder.
Artikel 5.2.1.4. (01/01/2019- ...)
§ 1. Bij het inrichten van een inrichting voor de verwerking van afvalstoffen dient ter bescher-ming van de plaats en de omgeving rekening te worden gehouden met de aanwezigheid in de omgeving van en de afstand tot:
1° woongebieden, recreatiegebieden, landbouwgebieden, parkgebieden of ermee vergelijkbare gebieden aangewezen op de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening;
2° de landschappelijk waardevolle agrarische gebieden of ermee vergelijkbare gebieden aangewezen op de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening;
3° de ruimtelijk kwetsbare gebieden;
4° de perimeters van gebieden, afgebakend volgens of in uitvoering van internationale verdragen, overeenkomsten of richtlijnen;
5° waterrijke gebieden zoals gedefinieerd in artikel 2 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;
6° wegen en waterwegen;
7° het culturele erfgoed, zoals beschermde monumenten, stads- en dorpsgezichten, beschermde cultuurhistorische landschappen en beschermde archeologische goederen;
8° de waterwingebieden en de beschermingszones type I, II en III voor grondwater, afgebakend in toepassing van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer, en de sub-hydrografische bekkens van oppervlaktewater bestemd voor de productie van drinkwater, afgebakend in toepassing van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.
§ 2. Naargelang de aard van de inrichting, in ieder geval in het geval van stortplaatsen, dient bovendien rekening te worden gehouden met:
1° de geo- en hydrogeologische omstandigheden in het gebied;
2° de potentiële waarde van de aanwezige grondwaterlagen;
3° de grondmechanische eigenschappen en stabiliteitskenmerken van het terrein, inclusief het gevaar voor overstro-mingen, verzakkingen, aardverschuivingen e.d.;
4° de nabestemming van het terrein;
5° de bescherming van het natuurlijke of culturele erfgoed in de omgeving.
Artikel 5.2.1.5. (01/10/2019- ...)
§ 1. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en behalve in het geval dat in de inrichting uitsluitend afvalstoffen afkomstig van de eigen bedrijfsactiviteiten worden verwerkt, wordt bij de ingang van de inrichting een uithangbord van minstens 1 m² grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar volgende vermeldingen voorkomen:
1° de aard van de inrichting;
2° de naam, het adres en het telefoonnummer van de exploitant;
3° de vervaldatum van de vergunning: "vergund tot ...";
4° de normale openingsuren;
5° het adres en het telefoonnummer van de toezichthoudende overheid;
6° bij brand of onheil: telefoonnummer brandweer.
§ 2. De inrichting dient ontoegankelijk te zijn voor onbevoegden. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt de inrichting omheind met een stevige en voldoende ongeveer twee meter hoge afsluiting. Alle toegangswegen tot de inrichting worden met een poort afgesloten. De in- en uitrit voor vrachtwagens is voldoende breed om geen gevaarlijke verkeerssituaties te creëren noch op het terrein, noch op de openbare weg. De poorten worden enkel open gehouden onder toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. Buiten de normale openingsuren worden de poorten op slot gehouden.
§ 3. Voldoende parkeerruimte voor voertuigen wordt aangelegd.
§ 4. De breedte, de stabiliteit en het onderhoud van de wegenis is zodanig dat een veilig verkeer wordt gewaarborgd bij alle weersomstandigheden.
§ 5. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt langsheen de randen van de inrichting een groenscherm van minstens 5m breedte aangelegd. Het groenscherm bestaat uit streekeigen laag- en hoogstammige dichtgroeiende gewassen. De exploitant neemt de nodige maatregelen om zo snel mogelijk een efficiënt groenscherm te bekomen. -Voor nieuwe inrichtingen wordt het groenscherm aangeplant zodra de bouwwerken dat toelaten en het plantseizoen is aangebroken. Indien geen bouwwerken worden uitgevoerd , wordt het groenscherm aangeplant in het eerste plantseizoen dat bij de aanvang van de uitbating aansluit.
Artikel 5.2.1.6. (01/10/2019- ...)
§ 1. De exploitant waakt over de goede werking en de zindelijkheid van de inrichting. Het personeel beschikt over de nodige onderrichtingen om de inrichting te bedienen en te onderhouden.
De exploitant zorgt ervoor dat het beheer van de inrichting gebeurt door een natuurlijke persoon die technisch bekwaam is om de inrichting te beheren. De exploitant van de inrichting zorgt ervoor dat het personeel de nodige beroeps- en technische opleiding krijgt.
De inrichting en de uitbating gebeuren zodanig dat geen afvalstoffen of zwerfvuil buiten de inrichting kunnen terechtkomen en dat zwerfvuil zoveel mogelijk wordt voorkomen.
De ganse inrichting, inclusief de in- en uitrit, de parkeerruimten, de wegenis en de afwatering van de inrichting worden regelmatig, indien nodig dagelijks, grondig gereinigd. Het zwerfvuil langsheen de omheining en op het terrein wordt regelmatig verwijderd, tenminste wekelijks.
§ 2. De exploitant treft de nodige schikkingen om bij defect aan de inrichting alle herstellingen zo snel mogelijk uit te voeren. Hij zorgt ervoor dat de nodige reserveonderdelen snel worden bekomen.
§ 3. De exploitant voorkomt en bestrijdt stank en stof, gas, aërosolen, rook of hinderlijke geuren met aangepaste middelen eigen aan een verantwoorde uitbating van de inrichting. De exploitant neemt alle mogelijke maatregelen om verontreinigende emissies minimaal te houden. De hinder mag noch de normaal aanvaardbare grenzen, noch de normale burenlast overschrijden.
§ 4. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en onverminderd andere voorwaarden inzake het voorkomen van geluidshinder zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen vóór 7 uur en na 19 uur, en op zon- en feestdagen.
§ 5. De exploitant treft de vereiste schikkingen om te voorkomen dat trillingen inherent aan de uitbating schadelijk zouden zijn voor de stabiliteit van constructies of een bron van ongemak zijn voor de buurt. De trillingen van de installaties mogen niet overgedragen worden op het gebouw of de omgeving. De gedeelten van de installaties die een trillingsbron kunnen zijn worden daartoe met een trillingdempend systeem uitgerust.
§ 6. De exploitant neemt de nodige maatregelen om overlast, veroorzaakt door vogels, ongedierte en insecten te voorkomen. Het gebruik van pesticiden wordt zoveel mogelijk vermeden en vereist de goedkeuring van de toezicht-houdende overheid.
§ 7. Het is verboden dieren vrij te laten rondlopen in de inrichting.
§ 8. Het afvalwater dat ontstaat in de inrichting wordt opgevangen. Het afvalwater wordt steeds op een aangepaste wijze behandeld om daar waar mogelijk opnieuw te worden benut of om in het andere geval te worden geloosd. Iedere rechtstreekse verbinding tussen een plaats waar nog te behandelen afvalwater wordt opgevangen en een oppervlaktewater of een riool is verboden.
§ 9. De afwatering van de omliggende percelen mag niet worden gehinderd.
Artikel 5.2.1.7. (26/11/2022- ...)
§ 1. De afvalstoffen mogen niet buiten de daartoe bestemde behandelings- of opslagruimte worden opgeslagen. De hoeveelheid in de inrichting opgeslagen afvalstoffen mag niet meer bedragen dan toegestaan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Indien in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geen hoeveelheden zijn vermeld, gelden de hoeveelheden vermeld in de aanvraag.
§ 2. Het verdunnen van afvalstoffen,zoals gedefinieerd in artikel 4.4.2. van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, is verboden.
§ 3. De plaatsen op het terrein waar vloeistoffen van bijlage 2B van titel I van het VLAREM of gevaarlijke vloeistoffen volgens de CLP-verordening op de bodem kunnen lekken, worden uitgerust met een vloeistofdichte vloer zodanig dat gelekte vloeistoffen noch de bodem noch het grond- of oppervlaktewater kunnen verontreinigen. Deze vloer wordt aangelegd met een lekdicht afwateringssysteem.
§ 4. De afwatering van de gebouwen, de installatie en het terrein wordt zó uitgevoerd dat de verontreiniging van het hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen en dat het niet verontreinigd hemelwater kan afvloeien of worden weggepompt. Niet verontreinigd hemelwater mag in geen geval worden gemengd met ander nog te behandelen afvalwater. Daar waar mogelijk wordt het hemelwater gebruikt voor de waterbevoorrading van de inrichting. Het opgevangen hemelwater wordt daartoe gestockeerd. Overtollig hemelwater wordt geloosd in oppervlaktewater. De lozing in riool kan slechts worden aanvaard indien geen lozing in oppervlaktewater mogelijk is en op voorwaarde dat het in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegelaten.
§ 5. Verontreinigd hemelwater moet worden opgevangen en behandeld zoals het overige afvalwater van de inrichting.
Behalve in geval van andersluidende bepalingen als vermeld in dit hoofdstuk, voorzien inrichtingen voor de opslag van afvalstoffen, vermeld in rubriek 2.1.1, 2.1.2, 2.2.1 en 2.2.2 van de indelingslijst, met uitzondering van inrichtingen voor de opslag van inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, de niet-overdekte buitenopslag van afvalstoffen minimaal van een slibvang en een KWS-afscheider voor de behandeling van het verontreinigd hemelwater, afkomstig van deze opslagplaats tenzij het afvalwater al gezuiverd wordt via een eigen waterzuiveringsinstallatie. De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.
Voor de lozing van verontreinigd hemelwater dat afkomstig is van de inrichtingen, vermeld in het tweede lid, waarvan de niet-overdekte buitenopslag van de afvalstoffen, met uitzondering van de opslag van de inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, een opslagcapaciteit van meer dan 4000 ton betreft, zijn, behalve als dat anders is bepaald in de vergunning, de sectorale normen, vermeld in bijlage 5.3.2, 48°, van toepassing. De opslagcapaciteit van de inrichting wordt bepaald overeenkomstig de vergunning en bij ontstentenis overeenkomstig het goedgekeurde werkplan.
Voor de lozing van verontreinigd hemelwater dat afkomstig is van de inrichtingen, vermeld in het tweede lid, waarvan de niet-overdekte buitenopslag van de afvalstoffen, met uitzondering van de opslag van de inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, een opslagcapaciteit van 4000 ton of minder betreft, moet er voldaan worden aan de nodige preventieve maatregelen.
Voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die voor 26 september 2022 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het tweede lid, vanaf 26 september 2023.
§6. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of tenzij het afvalwater gezuiverd wordt via een eigen waterzuiveringsinstallatie worden de afvalstoffen in de lijst, vermeld in bijlage 5.2.1.7, die bij dit besluit is gevoegd, overdekt opgeslagen. De minister kan bijlage 5.2.1.7 aanvullen of wijzigen.
Voor inrichtingen die voor 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 oktober 2022.
Artikel 5.2.1.8. (23/02/2017- ...)
§ 1. De exploitant van de inrichting verwittigt tenminste tien dagen voor de geplande aanvangsdatum van de uitbating van de inrichting met een aangetekend schrijven de toezichthoudende overheid. Nieuwe inrichtingen of installaties mogen niet in gebruik worden genomen vooraleer de toezichthoudende overheid de inrichting of installatie heeft geïnspecteerd en zich ervan heeft vergewist dat aan de opgelegde milieuvoorwaarden wordt voldaan. Indien de toezichthouder vaststelt dat de naleving van de milieuvoorwaarden onvoldoende verzekerd is, kan hij de aanvang van de uitbating doen uitstellen.
§ 2. De exploitant is ertoe gehouden een voldoende verzekering aan te gaan inzake burgerlijke aansprakelijkheid.
§ 3. Een afschrift van alle vergunningen waarover de inrichting beschikt en het goedgekeurde werkplan, worden, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, in de inrichting ter beschikking gehouden van de toezichthouder. Het register en de resultaten en/of verslagen van de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voorgeschreven metingen en analyses worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder en van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en dat gedurende de volledige periode van de uitbating. Bij het beëindigen van de uitbating worden de registers bezorgd aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
Artikel 5.2.1.9. (23/02/2017- ...)
§ 1. Behalve in daartoe geëigende en vergunde verbrandingsinstallaties is het verboden om afvalstoffen in brand te steken.
§ 2. Bij de opslag van afvalstoffen met een ontvlambaar of ontplofbaar karakter als vermeld in Verordening (EU) 1357/2014 van 18 december 2014 ter vervanging van bijlage III bij Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, worden de nodige maatregelen getroffen om brand- en ontploffingsrisico te voorkomen, waaronder :
1° de vorming van elektrostatische ladingen voorkomen bij de opslag en behandeling;
2° de opslag beschermen tegen de nadelige gevolgen van de inwerking van zonnestraling;
3° de opslag niet laten plaatsvinden op plaatsen binnen de inrichting waar de temperatuur 40 ° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong;
4° de lokalen waarin de opslag plaatsvindt, alleen verwarmen met toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsrisico te voorkomen;
5° een openvuurverbod en rookverbod toepassen in de buurt van de opslag, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat daarvoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen. Deze bepalingen worden verduidelijkt aan de hand van reglementaire veiligheidspictogrammen;
6° de opslagplaatsen op afdoende wijze, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig ventileren.
§ 3. ...
§ 4. Tenzij in de inrichting uitsluitend onbrandbare afvalstoffen worden verwerkt, of tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit treft de exploitant met het oog op het voorkomen en bestrijden van brand volgende maatregelen:
1° ...
2° de organisatie van de brandbestrijding en de brandbestrijdingsmiddelen worden jaarlijks en de eerste maal voor de inwerkingstelling van de installatie gecontroleerd door de exploitant, zijn aangestelde of zijn afgevaardigde. De data van deze controles en de vaststellingen worden ingeschreven in het register;
3° de nodige apparatuur voor de detectie van brand of rook in de inrichting wordt aangebracht volgens de onderrichtingen van de bevoegde brandweer;
4° geschreven onderrichtingen voor het personeel inzake brandvoorkoming en brandbestrijding worden op goed zichtbare plaatsen uitgehangen;
5° ...
§ 5. De voorwaarden inzake de voorkoming en bestrijding van brand zijn van toepassing onverminderd andere voorschriften terzake.
Artikel 5.2.2.1.0. (01/10/2019- ...)
De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 2.2.1.b) van de indelingslijst.
Artikel 5.2.2.1.1. (26/11/2022- ...)
§1. In een recyclagepark kunnen huishoudelijke afvalstoffen selectief worden ingezameld en opgeslagen, als dat uitdrukkelijk is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 1bis. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden bepaald dat bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen mogen worden aanvaard voorzover ze de normale werking van het recyclagepark niet hinderen. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder "bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen" verstaan: afvalstoffen die ontstaan ten gevolge van activiteiten die van dezelfde aard zijn als deze van de normale werking van een particuliere huishouding.
§ 2. ...
§ 3. Op het recyclagepark wordt een container opgesteld voor de opvang van de niet recupereerbare restfractie die bij het sorteren ontstaat.
§ 4. De afvalstoffen worden altijd gescheiden opgeslagen in aangepaste recipiënten of stockageruimten.
§5. In geval gft-afval en keukenafval van bedrijven wordt aanvaard moet de naam en het adres van het bedrijf waar het ontstond worden genoteerd.
§6. Indien het recyclagepark huisvuil van huishoudens van andere gemeenten wil aanvaarden, wordt een akkoord opgemaakt tussen alle betrokken gemeenten over de manier waarop deze hoeveelheden toegekend zullen worden aan de respectievelijke gemeenten. Dit akkoord wordt voorafgaandelijk aan de uitbating ter goedkeuring voorgelegd aan de OVAM.
§ 7. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan een afwijking worden toegestaan van artikel 5.2.1.2, § 1, voor het toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde op de afvoer van afvalstoffen buiten de reguliere openingsuren van het park. De exploitant maakt in dat geval de volgende richtlijnen over aan de inzamelaars, makelaars of handelaars die verantwoordelijk zijn voor de afvoer:
1° de richtlijnen over het beperken van lawaaihinder bij de manipulatie van de containers;
2° de richtlijnen over het ontoegankelijk maken van het recyclagepark voor particulieren op het moment dat de inzamelaars, makelaars of handelaars aanwezig zijn op het terrein.
Artikel 5.2.2.1.2. (... - ...)
In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen, is geen weegbrug vereist en worden in het register enkel ingeschreven de gegevens inzake de afge-voerde afvalstoffen en de ondervonden moeilijkheden en storingen, waarnemingen, metingen en andere inlichtingen betreffende de uitbating van de inrichting.
Artikel 5.2.2.1.3. (01/10/2019- ...)
§ 1. De containers worden geplaatst op een vloeistofdichte vloer, die bestaat uit een betonnen of gelijkwaardige verharding met een afwateringssysteem.
§ 2. De containers voor afgewerkte motorolie, die tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit een maximum inhoudsvermogen van 2 x 1.000 liter mogen hebben, worden geplaatst in een vloeistofdichte en oliebestendige inkuiping met een inhoud die tenminste gelijk is aan de inhoud van de daarin opgestelde oliecontainers.
§ 3. Het ingezamelde asbestcementafval of ander asbesthoudend afval waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is, moet gescheiden van de rest van het bouw- en sloopafval worden opgeslagen. Er mag geen enkele bewerking, andere dan het sorteren, op het asbesthoudend afval worden uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten genomen worden om verspreiding van asbestvezels te voorkomen.
§ 4. De ingezamelde elektrische en elektronische toestellen worden op een milieuverantwoorde wijze opgeslagen. Koel- en vriestoestellen worden droog en zodanig geplaatst dat het koelcircuit niet kan beschadigd worden. Beeldschermen worden in intacte toestand opgeslagen.
§5. Huisvuil afkomstig van huishoudens wordt onder volgende voorwaarden aanvaard en opgeslagen op een recyclagepark:
1° Aangeboden in de zak zoals het gemeentelijk politiereglement voor de inzameling van afvalstoffen voorschrijft;
2° De aangebrachte zak is degelijk gesloten en lekdicht;
3° De opslag van deze gesloten huisvuilzakken gebeurt in een specifieke hiertoe bestemde lekdichte container;
4° De lekdichte container is gesloten. Enkel bij inbreng van aangevoerde zakken wordt hij kortstondig geopend;
5° De lekdichte container wordt telkens als hij vol is en minimaal 1 maal per week ongeacht zijn vullingsgraad naar een vergunde verwerkingsinstallatie voor huisvuil afgevoerd;
Gft-afval afkomstig van huishoudens en vergelijkbaar organisch-biologisch afval wordt onder volgende voorwaarden aanvaard en opgeslagen op het recyclagepark:
1° Aangeboden in de zak zoals het gemeentelijk politiereglement voor de inzameling van afvalstoffen voorschrijft;
2° De aangebrachte zak is degelijk gesloten en lekdicht;
3° De opslag van deze gesloten gft-zakken gebeurt in een specifiek hiertoe bestemde lekdichte container;
4° De lekdichte container is gesloten. Enkel bij inbreng van aangevoerde zakken wordt hij kortstondig geopend;
5° De lekdichte container wordt telkens als hij vol is en minimaal 1 maal per week ongeacht zjin vullingsgraad naar een erkende en vergunde verwerkingsinstallatie voor gft-afval afgevoerd;
§6. Het ledigen van met huisvuil of gft-afval gevulde zakken door de aanbrenger is verboden.
Artikel 5.2.2.1.4. (01/10/2019- ...)
§1. In de vergunningsaanvraag voor een minirecyclagepark moet aangetoond worden door de benutte oppervlakte of het type containers en de frequentie van lediging dat het park zich richt op kleine hoeveelheden in functie van de actieradius.
§2. Inzameling van asbesthoudend materiaal is niet toegestaan op het minirecyclagepark.
§3. In afwijking van de algemene bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen zijn voor minirecyclageparken de volgende bepalingen niet van toepassing:
1° Artikel 5.2.1.2, § 5, vierde lid, inzake de controle van de aangevoerde afvalstoffen;
2° Artikel 5.2.1.5, § 2, inzake de toegankelijkheid en verkeersveiligheid van de inrichting;
3° Artikel 5.2.1.5, § 3, inzake de aanleg van parkeerruimte;
4° Artikel 5.2.1.5, § 5, inzake het groenscherm. Er wordt wel maximaal gestreefd naar de afscherming van het minirecyclagepark.
§4. Buiten de openingsuren wordt het minirecyclagepark afgesloten voor onbevoegden. Binnen de openingsuren is er een gelimiteerde en gecontroleerde toegankelijkheid door middel van een bewakingssysteem.
Artikel 5.2.2.2.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. De afvalstoffen die in de inrichting kunnen worden opgeslagen zijn kleine gevaarlijke af-valstoffen van huishoudelijke oorsprong (verder KGA genoemd).
§ 1bis. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden bepaald dat KGA van bedrijfsmatige oorsprong dat omwille van aard, samenstelling en hoeveelheid vergelijkbaar is met KGA van huishoudelijke oorsprong, mag worden aanvaard voorzover dit KGA de normale werking van de inrichting voor het opslaan en sorteren van klein gevaarlijk afval van huishoudelijke oorsprong, aansluitend bij recyclageparken niet hindert.
§ 2. Alleen KGA dat met in achtname van de bepalingen van de toepasselijke wetgeving wordt afgegeven, mag worden aanvaard.
Artikel 5.2.2.2.2. (20/09/2013- ...)
§ 1. De aanvoer, de aanvaarding, en de sortering van het KGA is enkel toegelaten mits toe-zicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde.
De exploitant of voornoemde afgevaardigde beheerst voldoende scheikunde en heeft voldoende kennis van de eigenschappen en gevaren van de chemische stoffen die mogen worden aanvaard en van de bijhorende veiligheidsvoorschriften .
De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthouder.
§ 2. In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug vereist en worden in het register enkel ingeschreven de gegevens inzake de afgevoerde afvalstoffen en de ondervonden moeilijkheden en storingen, waarnemingen, metingen en andere inlichtingen betreffende de uitbating van de inrichting.
Artikel 5.2.2.2.3. (01/10/2019- ...)
§ 1. De ingezamelde afvalstoffen worden onmiddellijk en uiterlijk vóór het beëindigen van zijn dagtaak door de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde gesorteerd en opgeslagen op een wijze dat elk risico wordt vermeden.
§ 2. Het KGA wordt onderverdeeld en samengebracht volgens de chemische samenstelling, aard of eigenschappen van de verschillende afvalstoffen. De deelcontainers of recipinten dragen een duidelijk leesbare vermelding van de aard van de afvalstof en de bijbehorende gevarenpictogrammen.
§3. De opslag van KGA gebeurt in een vloeistofdichte gecompartimenteerde container (KGA-kluis) of in een overdekte locatie, conform het goedgekeurde werkplan.
§ 4. Als er wordt vastgesteld dat een recipiënt met KGA lekt, wordt het recipiënt of de inhoud ervan onmiddellijk overgebracht in een ander gepast recipiënt en worden de gelekte vloeistoffen opgeruimd. In de inrichting zijn daartoe voldoende reserverecipinten en absorptiemateriaal aanwezig. Lege verontreinigde recipinten en verontreinigd absorptie-materiaal wordt afgevoerd met het KGA.
Artikel 5.2.2.3.1. (01/03/2009- ...)
De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de subrubrieken 2.2.3, a), b) en c) van de indelingslijst.
Artikel 5.2.2.3.2. (01/03/2009- ...)
In afwijking van de algemeen geldende bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug, groenscherm noch afvalstoffenregister vereist voor inrichtingen ingedeeld in klasse 3.
Artikel 5.2.2.3.3. (31/03/2012- ...)
Buiten de openingsuren dient de composteerinstallatie te zijn afgesloten voor onbevoegden.
Artikel 5.2.2.3.4. (01/03/2009- ...)
De exploitant houdt een compostdagboek bij met vermelding van gegevens inzake temperatuurmetingen, data van het omzetten en afoogsten.
Artikel 5.2.2.3.5. (01/10/2019- ...)
§ 1. De bedrijfsvoering van de aerobe compostering moet zo zijn dat :
1° in de composthopen een aerobe gelijkmatige compostering verzekerd wordt;
2° de composteringstijd zo is dat het proces optimaal verloopt teneinde een bruikbaar eindproduct te bekomen.
§ 2. De inrichting voor aerobe compostering beschikt over een spreidplaats om de volledige compostering te verzekeren. Bij het opzetten van de composthopen wordt het te composteren materiaal voldoende bevochtigd om een goed composteringsproces te verzekeren. Tijdens het composteringsproces wordt het substraat regelmatig gekeerd zodat de aerobe omstandigheden in de hopen steeds gehandhaafd blijven. De uitrusting voor het beluchten of het keren moet aanwezig zijn.
§ 3. Tussentijdse opslag van compost dient stofvrij te gebeuren en in hopen van maximum 4 meter hoogte.
§ 4. Composteerinstallaties met een composteerruimte groter dan 10 m3; dienen voorzien te zijn van een vloeistofdichte vloer, die is uitgerust met een afwateringssysteem. Het afvloeiwater wordt opgevangen, indien nodig behandeld, en opgeslagen met het oog op het gebruik ervan voor het bevochtigen van de te composteren afvalstoffen.
Artikel 5.2.2.3.6. (01/03/2009- ...)
In de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, a) mogen uitsluitend composteerbare afvalstoffen afkomstig van het onderhoud van tuinen en plantsoenen worden aanvaard.
Artikel 5.2.2.3.7. (23/02/2017- ...)
In de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, b) mag uitsluitend het volgende groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval) worden aanvaard :
1° in de composteerinstallaties bedoeld in de subrubriek 2.2.3, b), 1° : GFT-afval van huishoudelijke oorsprong verbonden aan een wooncomplex en/of wijk;
2° in de composteerinstallaties bedoeld in de subrubriek 2.2.3, b), 2° : GFT-afval van huishoudelijke oorsprong verbonden aan een woonwijk; de gebiedsafbakening rond de composteerinstallatie gebeurt in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op basis van de capaciteit van de composteerinstallatie en het aantal inwoners dat onvoldoende mogelijkheden heeft tot thuiscomposteren; de exploitant registreert de producenten van de aangeboden afvalstoffen;
3° in de composteerinstallaties vermeld in de subrubriek 2.2.3, b), 3° : het GFT-afval omschreven in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 5.2.2.3.8. (23/02/2017- ...)
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mag de compost die door een composteerinstallatie, ingedeeld in klasse 3, wordt geproduceerd uitsluitend :
1° worden geleverd aan diegenen die GFT-afval hebben aangeleverd
en/of
2° worden gebruikt als bodemverbeterend middel in openbare groenvoorzieningen in de gemeente waar de inrichting wordt geëxploiteerd.
Artikel 5.2.2.3.9. (23/02/2017- ...)
In de composteerinstallaties, vermeld in de subrubriek 2.2.3, c), mogen uitsluitend organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen worden aanvaard als omschreven in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 5.2.2.3bis. 1. (01/03/2009- ...)
De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, d) van de indelingslijst.
Artikel 5.2.2.3bis. 2. (01/03/2009- ...)
In afwijking van de algemeen geldende bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug, groenscherm noch afvalstoffenregister vereist voor inrichtingen ingedeeld in klasse 3.
Artikel 5.2.2.3bis. 3. (01/03/2009- ...)
In de inrichting mag uitsluitend maaisel afkomstig van het beheer van bermen en natuurgebieden worden aanvaard.
Artikel 5.2.2.3bis. 4. (25/07/2009- ...)
De bedrijfsvoering op het terrein moet zo zijn dat :
1° de opslag en voorbehandeling gecontroleerd gebeuren waarbij de biologische processen worden stilgelegd of op zijn minst dermate beperkt dat elke vorm van geurhinder of bodemverontreiniging uitgesloten is;
2° de voorbehandeling is afgestemd op de uiteindelijke verwerking.
Artikel 5.2.2.3bis. 5. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.2.2.3bis. 6. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.2.2.3ter.1. (04/10/2014- ...)
Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 2.2.3, e), 2.2.3, f), 2.3.3,a) en 2.3.7,d) van de indelingslijst.
Artikel 5.2.2.3ter.2. (04/10/2014- ...)
De exploitant zorgt ervoor dat open bekkens maximaal gevuld worden tot het niveau waarbij er geen gevaar is dat de bekkens overlopen.
Artikel 5.2.2.3ter.3. (04/10/2014- ...)
De aanvoerdarm voor vloeibare organisch-biologische afvalstoffen vanuit de betreffende vrachtwagen beschikt over een vloeistofdichte snelkoppeling die past op de gesloten opslagvoorziening of een gelijkwaardig alternatief. Ter hoogte van de koppelingen wordt ook in lekbakken voorzien die de organisch-biologische afvalstoffen alsnog kunnen opvangen. De vrachtwagen staat tijdens het lossen op een verharde vloer, voldoende dicht zodat de bodem en het grond- en of oppervlaktewater niet verontreinigd kunnen worden. Alle run-off van die verharding wordt opgevangen.
Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2017.
Artikel 5.2.2.4.1. (01/10/2019- ...)
In de inrichting voor de opslag en behandeling van ongevaarlijke afvalstoffen kunnen vaste afvalstoffen worden verwerkt, als dat uitdrukkelijk vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 5.2.2.4.2. (01/10/2019- ...)
§ 1. Het behandelen gebeurt op een vloeistofdichte vloer die bestaat uit een betonnen of gelijkwaardige verharding met een afwateringssysteem.
§ 2. De opslag geschiedt op ordelijke en veilige wijze op daartoe aangewezen vloeren of in containers, voor zover dit geen aanleiding geeft tot hinder en overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. De opslag van de afval-stoffen, al dan niet in containers, gebeurt op een vloeistofdichte vloer die bestaat uit een betonnen of gelijkwaardige verharding met een afwateringssysteem.
§ 3. In afwijking van § 1 en § 2 gebeurt het opslaan en behandelen van inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt op een verharde niet-vloeistofdichte bodem, zonder dat die moet uitgerust zijn met een vloeistofdichte verharding.
§ 4. Om stof en lawaai te beperken kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, al dan niet ter aanvulling van het groenscherm, de aanleg van een aarden wal worden opgelegd.
§ 5. De exploitant treft de nodige maatregelen om lange opslagtijden en grote opslaghoeveelheden te vermijden. Afval-stoffen die niet voor nuttige toepassing in aanmerking komen en de gesorteerde materialen worden regelmatig afgevoerd. Afvalstoffen die aanleiding geven tot hinder voor de omgeving worden onmiddellijk afgevoerd.
§ 6. De verwerking van voertuigbanden moet zo gebeuren dat de banden worden gesorteerd naar de volgende categorieën:
1° die welke in aanmerking komen voor rechtstreeks hergebruik als tweedehands;
2° die welke in aanmerking komen voor loopvlakvernieuwing;
3° die welke noch in aanmerking komen voor rechtstreeks hergebruik als tweedehands, noch voor loopvlakvernieuwing.
§ 7. Op bouw- en sloopafval waarin via visuele keuring vastgesteld wordt dat asbestcement aanwezig is, worden er in geen geval breekactiviteiten uitgevoerd.
Artikel 5.2.2.4.3. (01/08/2006- ...)
Het ingezamelde asbestcementafval of andere asbesthoudende afval waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is, dient gescheiden van de rest van het bouw- en sloopafval te worden opgeslagen. Er mag geen enkele bewerking, andere dan het sorteren, op het asbesthoudend afval worden uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten genomen worden om verspreiding van asbestvezels te voorkomen.
Artikel 5.2.2.4bis.1. (31/03/2012- ...)
Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.2.2, h), van de indelingslijst.
Artikel 5.2.2.4bis.2. (31/03/2012- ...)
In de inrichting worden alleen afvalstoffen aanvaard, opgeslagen en behandeld, afkomstig van de specifieke bouw- en sloopwerf of het specifieke wegenwerk dat expliciet in het meldingsdossier is vermeld en geïdentificeerd.
De opgeslagen hoeveelheid afvalstoffen en gerecycleerde granulaten is beperkt tot de hoeveelheden, vermeld in het meldingsformulier.
In de inrichting worden alleen de volgende soorten afvalstoffen opgeslagen en behandeld :
1° inerte afvalstoffen die bestaan uit de steenachtige fractie van bouw- en sloopafval, afkomstig van het bouwen en slopen van gebouwen, kunstwerken en constructies en van wegenwerken;
2° niet-teerhoudend asfalt, afkomstig van het bouwen en slopen van gebouwen, kunstwerken en constructies en van wegenwerken.
De volgende afvalstoffen mogen niet verwerkt worden in de inrichting :
1° teerhoudend asfalt;
2° bouw- en sloopafval dat asbestcementafval of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is, bevat;
3° bouw- en sloopafval dat vrije asbestvezels of asbeststof bevat;
4° andere gevaarlijke afvalstoffen;
5° andere niet-gevaarlijke afvalstoffen, niet vermeld in het tweede lid van dit artikel.
Artikel 5.2.2.4bis.3. (31/03/2012- ...)
De op de inrichting toegelaten handelingen zijn beperkt tot :
1° de opslag;
2° het sorteren en voorbereidende mechanische behandeling, zoals crushen met het oog op het breken;
3° het breken;
4° het zeven.
Artikel 5.2.2.4bis.4. (31/03/2012- ...)
De inrichting ligt op een afstand van maximaal 1 000 m van het wegenwerk, gemeten vanaf de perceelsgrenzen of de afgebakende werfzone van het wegenwerk, of ter plaatse (op het perceel zelf of op een aangrenzend perceel) van de bouw- en sloopwerf.
Artikel 5.2.2.4bis.5. (31/03/2012- ...)
De opslag van te breken puin en gerecycleerde granulaten is beperkt tot maximaal één jaar na de datum van de melding.
De verwerking van de afvalstoffen is beperkt tot maximaal zestig werkdagen binnen de periode van één jaar, vermeld in het eerste lid.
De termijnen, vermeld in het eerste en tweede lid, kunnen niet verlengd worden.
Artikel 5.2.2.4bis.6. (31/03/2012- ...)
De aanvoer en de verwerking van afvalstoffen, alsook de afvoer van gerecycleerde granulaten en restfracties, zijn verboden op weekdagen tussen 19 uur en 7 uur, en op zaterdagen, zondagen en feestdagen.
Artikel 5.2.2.4bis.7. (31/03/2012- ...)
De inrichting wordt gedurende de volledige periode van exploitatie voorzien van een vaste of tijdelijke afsluiting die de toegang voor rollend materieel onmogelijk maakt. Ook de toegangsweg wordt voorzien van een afsluitmogelijkheid.
Artikel 5.2.2.4bis.8. (31/03/2012- ...)
Aan de toegangsweg wordt op een vanaf de openbare weg goed zichtbare plaats een uithangbord geplaatst waarop duidelijk leesbaar de volgende vermeldingen zijn opgenomen :
1° « toegang verboden voor onbevoegden »;
2° de aard van de inrichting;
3° de naam, het adres en het telefoonnummer van de exploitant;
4° de normale openingsuren;
5° de datum van aanvang en beëindiging van de activiteiten;
6° het adres en het telefoonnummer van de toezichthoudende overheid;
7° bij brand of onheil : het telefoonnummer van de brandweer.
Artikel 5.2.2.4bis.9. (31/03/2012- ...)
Voor de inrichtingen bedoeld in deze subafdeling zijn de bepalingen van afdeling 4.5.5 van toepassing. Overdag wordt in afwijking van deze subafdeling het specifieke geluid in openlucht van de inrichting tijdens het mechanisch behandelen op de in artikel 1, § 3 en § 4, van bijlage 4.5.1 bij dit besluit bepaalde meetpunten zodanig beperkt dat de richtwaarde in bijlage 4.5.4 bij dit besluit, verhoogd met 20 dB(A), niet wordt overschreden. Deze bepaling is niet van toepassing ter hoogte van stiltebehoevende instellingen, waarvoor afdeling 4.5.5 blijft gelden.
Artikel 5.2.2.4bis.10. (31/03/2012- ...)
§ 1. Voor de aanvang van de mechanische behandeling van de afvalstoffen bezorgt de exploitant de volgende gegevens aan de overheid waarbij de melding is ingediend, en aan de bevoegde toezichthoudende overheid :
1° de datum van aanvang en de duur van de periode dat de afvalstoffen mechanisch behandeld zullen worden;
2° de afstand van de inrichting tot de specifieke bouw- en sloopwerf of het specifieke wegenwerk;
3° de identificatiegegevens van de puinbreker, zoals vastgesteld in het kader van het Geografisch Informatiesysteem (GIS);
4° een afschrift van het certificaat van de puinbreker die ingezet zal worden, afgeleverd door een geaccrediteerde keuringsinstelling in het kader van het VLAREA;
5° een beschrijving van de bronsterkte (LW) van de puinbreker in dB(A);
6° de afstand van de puinbreker tot de dichtstbijzijnde woning en stiltebehoevende instelling.
§ 2. Het register dat de exploitant met toepassing van de afvalstoffenregelgeving bijhoudt, bevat daarnaast de volgende gegevens :
1° op elk ogenblik : de geraamde hoeveelheid en de aard van de opgeslagen te behandelen afvalstoffen;
2° op elk ogenblik : de geraamde hoeveelheid en de aard van de opgeslagen gerecycleerde granulaten;
3° de tijdstippen (dagen en uren) waarop er afvalstoffen mechanisch worden behandeld.
§ 3. Inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt worden opgeslagen en behandeld op een vlakke verharde bodem, zonder dat uitrusting met een vloeistofdichte verharding noodzakelijk is. De afvalstoffen en gerecycleerde granulaten worden gestapeld op een veilige manier, zonder risico voor de omgeving.
§ 4. De exploitant treft de nodige maatregelen zodat afvalstoffen die niet nuttig worden aangewend binnen de bouw- en sloopwerf of het wegenwerk waarbij de inrichting hoort, regelmatig worden afgevoerd.
§ 5. De inrichting beschikt over een geijkte weeginstallatie met automatische registratie.
§ 6. Tijdens de periodes van aan- en afvoer en tijdens de mechanische behandeling is altijd een verantwoordelijke persoon aanwezig met voldoende vakbekwaamheid en kennis van de na te leven voorwaarden en de te nemen maatregelen. De exploitant deelt de naam van die persoon schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.
§ 7. De exploitant treft alle nodige maatregelen om stofhinder te voorkomen en te beperken.
Er wordt zo nodig gebruik gemaakt van een sproei-installatie of sproeiwagen om de opgeslagen en te breken afvalstoffen en gerecycleerde granulaten, alsook de stofgevoelige delen van het terrein, vochtig te houden, zowel tijdens de opslagfase als tijdens het breken.
Bij het transport van bouw- en sloopafval en van afval van wegenwerken naar de inrichting en bij afvoer van gerecycleerde granulaten worden de nodige voorzieningen, zoals afdekken of bevochtigen, getroffen om ladingverlies en stofverspreiding tegen te gaan.
§ 8. De machines worden zo opgesteld dat trillingen naar de omgeving worden voorkomen.
§ 9. De puinbreker is uitgerust met een webgebaseerd informatiesysteem dat gelinkt is aan een gps-systeem. Het informatiesysteem is operationeel telkens als de puinbreker in werking is.
Het webgebaseerde informatiesysteem, vermeld in het eerste lid, laat de certificatie-instelling en de toezichthouder toe om de locatie van de productie-installatie te visualiseren, de operationaliteit te volgen en de productieperiode na te gaan. Die gegevens worden bijgehouden en opgelijst in een centrale databank die online beschikbaar is voor de certificatie-instelling en de toezichthouder.
§ 10. Binnen dertig dagen na het beëindigen van de activiteiten en binnen de periode van één jaar exploitatie, vermeld in artikel 5.2.2.4bis.5, § 1, wordt het terrein volledig schoongemaakt.
Artikel 5.2.2.5.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. In een inrichting voor het opslaan en behandelen van gevaarlijke afvalstoffen kunnen gevaarlijke huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen, voor zover uitdrukkelijk vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden verwerkt.
§ 2. ...
§ 3. ...
Artikel 5.2.2.5.2. (01/10/2019- ...)
§ 1. Voor afval van brandbare vloeistoffen gelden de overeenkomstige voorwaarden van hoofdstuk 5.6 bovenop de voorwaarden van deze subafdeling. Voor afvalstoffen met gevaarlijke eigenschappen zoals vermeld in verordening (EU) 1357/2014 van 18 december 2014 ter vervanging van bijlage III bij richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, gelden de overeenkomstige voorwaarden van hoofdstuk 5.17 bovenop de voorwaarden van deze subafdeling.
§ 2. De opslag van gevaarlijke afvalstoffen dient te gebeuren in een gecompartimenteerde opslagplaats eventueel aangevuld met vaste houders of tanks voor vloeibare afvalstoffen. De afvalstoffen mogen enkel worden opgeslagen in de daartoe bestemde compartimenten, houders of tanks overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. Verborgen leidingen en/of verbindingskanalen tussen tanks of houders zijn verboden.
§ 3. De behandelings- en opslagruimten voor vloeibare afvalstoffen zijn zo geconstrueerd dat accidenteel uit de recipiënten ontsnapte vloeistoffen en morsvloeistoffen worden opgevangen in een inkuiping. Dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem, hoeven niet in of boven een inkuiping geplaatst te worden. De bevloering, opvanggoten, opvangputten en inkuiping zijn ondoordringbaar en chemisch inert voor de vloeistoffen die ermee in contact kunnen komen. De inkuiping kan de vloeistofmassa die bij lekkage kan vrijkomen, weerstaan. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moet de inhoud van de opvangputten of de inkuiping minstens gelijk zijn aan de hoeveelheid vloeistoffen die in het betreffende compartiment worden opgeslagen.
§ 4. Afvalstoffen met buitengewone risico's, inzonderheid samengeperste gassen en voor zelfontbranding vatbare stoffen, worden opgeslagen in een afzonderlijk gebouw, ruimtelijk gescheiden van de andere gebouwen, opslagruimten en installaties. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen minimumafstanden met betrekking tot de ruimtelijke scheiding worden opgelegd.
Containers, vaten, tanks en recipiënten waarin afvalstoffen worden opgeslagen die wegens hun aard en eigenschappen ruimtelijk gescheiden opgeslagen moeten worden, mogen niet in éénzelfde inkuiping worden geplaatst.
§ 5. De containers, houders, tanks en andere recipinten:
1° dragen een duidelijk leesbare vermelding van de aard van de afvalstof en de bijbehorende gevarenpictogrammen;
2° zijn zo geconstrueerd en geplaatst dat een vlotte en representatieve monstername van de inhoud mogelijk is;
3° worden dermate beveiligd dat ongevallen en lekken tijdens het overpompen van de afvalstoffen maximaal worden vermeden.
§ 6. In de inrichting zijn de nodige interventiemiddelen, zoals absorptiemateriaal, overmaatse vaten en beschermingsmiddelen aanwezig om bij lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.
§ 7. De exploitant beschikt over een voldoende uitgebouwde waterzuiveringsinstallatie die het afvalwater zuivert om in alle omstandigheden te voldoen aan lozingsnormen geldend voor het lozen in oppervlaktewater. Afvalwater dat niet kan behandeld worden in de afvalwaterbehandelingsinstallatie wordt afgevoerd naar een geschikte verwerkingsinrichting.
Artikel 5.2.2.5.3. (20/09/2013- ...)
§ 1. De exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde beheerst voldoende scheikunde en heeft voldoende kennis van de eigenschappen en gevaren van de chemische stoffen die mogen worden aanvaard en van de bijhorende veiligheidsvoorschriften .
De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthouder.
§ 2. De gevaarlijke afvalstoffen worden bij aanvoer door de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde opgeslagen en behandeld op een wijze dat risico's maximaal worden vermeden.
§ 3. De gevaarlijke afvalstoffen worden onderverdeeld en samengebracht volgens de chemische samenstelling, aard of eigenschappen.
§ 4. De exploitant treft de nodige maatregelen om te voorkomen dat afvalstoffen die met elkaar kunnen reageren tot ongecontroleerde reacties leiden of tot de vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen of dampen.
§ 5. Als er wordt vastgesteld dat een recipiënt met gevaarlijk afval lekt, wordt het recipiënt of de inhoud ervan onmiddellijk overgebracht in een ander gepast recipint en worden de gelekte vloeistoffen opgeruimd.
§ 6. De opvangputten en de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag worden regelmatig, en tenminste na elke calamiteit, geledigd. De bekomen afvalstroom wordt op een aangepaste manier verwerkt.
§ 7. Lege verontreinigde recipiënten en verontreinigd absorptiemateriaal worden opgeslagen en behandeld volgens de aard van de stoffen waarmee ze verontreinigd zijn. Niet herbruikbare recipinten krijgen een aangepaste verwerkingswijze.
Artikel 5.2.2.5bis.1. (01/10/2019- ...)
Met behoud van de toepassing van subafdeling 5.2.2.5 wat betreft de aanvaarding en uitbating van de afvalstoffen, en artikel 5.2.5.3/1, § 1 en § 2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA) wordt niet-herbruikbare afgedankte elektrische of elektronische apparatuur op de volgende wijze verwerkt:
1° de apparaten worden ontdaan van de verschillende schadelijke onderdelen, inzonderheid de onderdelen die gevaarlijke stoffen of componenten bevatten;
2° a) uit gescheiden ingezamelde afgedankte elektrische of elektronische apparatuur worden ten minste de volgende stoffen, mengsels en onderdelen afgezonderd:
3) alle batterijen en accumulatoren;
4) printplaten:
ii) printplaten van andere apparaten als de oppervlakte van de printplaat meer dan 10 cm2 bedraagt;
6) kunststoffen die gebromeerde brandvertragers bevatten;
7) asbesthoudende onderdelen;
8) beeldschermen:
ii) lcd-schermen (in voorkomend geval met toebehoren) met een oppervlak van meer dan 100 cm2 en schermen met een achtergrondverlichting met behulp van gasontladingslampen;
10) gasontladingslampen;
11) uitwendige elektrische kabels;
12) onderdelen die vuurvaste keramische vezels bevatten;
13) alle onderdelen die radioactieve stoffen bevatten;
14) alle vloeistoffen;
2) gasontladingslampen: het kwik wordt afgezonderd.
Artikel 5.2.2.5bis.2. (01/10/2019- ...)
De gassen uit apparatuur die de ozonlaag aantasten of een aardopwarmingspotentieel van meer dan 15 GWP hebben, zoals in isolatieschuim en koelcircuits, worden adequaat verwijderd en behandeld. Gassen die de ozonlaag aantasten, worden behandeld conform verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen.
Het isolatiemateriaal dat ozonlaagafbrekende stoffen of gefluoreerde broeikasgassen bevat, wordt met een gesloten ontgassingssysteem ontdaan van die stoffen in een inrichting, die daarvoor vergund is.
Gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen uit stationaire koelinstallaties mogen alleen teruggewonnen worden door een erkende koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL, die in het bezit is van een certificaat van de overeenkomstige categorie.
Het derde lid is niet van toepassing voor stationaire koelinstallaties met gefluoreerde broeikasgassen als de persoon in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen voor de betreffende categorie, vermeld in artikel 17/1, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende koeltechnicus die houder is vaneen certificaat van de betreffende categorie en die de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de correcte uitvoering van de terugwinning. Die vrijstelling van de erkenningsverplichting is gedurende maximaal twee jaar, vanaf de datum van de inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt als de persoon een erkenning als koeltechnicus voor de overeenkomstige categorie als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een inschrijvingsbewijs voor.
Het derde lid is niet van toepassing voor stationaire koelinstallaties met gefluoreerde broeikasgassen als de persoon voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3, lid 3, van de uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067 van de Commissie van 17 november 2015 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van natuurlijke personen betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur en koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, en voor de certificering van bedrijven betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat.
Het derde lid is niet van toepassing als de persoon die ozonlaagafbrekende stoffen maar geen gefluoreerde broeikasgassen terugwint uit koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van minder dan drie kilogram op voorwaarde dat de persoon een gepaste opleiding heeft gevolgd en dat kan bewijzen met een diploma of getuigschrift. Die opleiding behandelt ten minste de onderwerpen, vermeld in de bijlage bij de voormelde uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067, over de terugwinning van ozonlaagafbrekende stoffen. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs daarvan voor.
Het derde lid is niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor stationaire koelinstallaties met gefluoreerde broeikasgassen.
Artikel 5.2.2.5bis.3. (01/10/2019- ...)
De selectieve behandeling, vermeld in artikel 5.2.2.5bis.1 en 5.2.2.5bis.2, van materialen en onderdelen van afgedankte elektrische of elektronische apparatuur wordt, rekening houdend met milieuoverwegingen en de wenselijkheid van voorbereiding voor hergebruik en recyclage, zo toegepast dat het op milieuverantwoorde wijze voorbereiden voor hergebruik en recycleren van onderdelen van complete apparaten niet bemoeilijkt wordt.
Artikel 5.2.2.5bis.4. (01/10/2019- ...)
De opslag, met inbegrip van de tijdelijke opslag, de behandeling en de verwerking van afgedankte batterijen en accu's vindt plaats op overdekte locaties met vloeistofdichte vloer of in weerbestendig afgedekte en zuurbestendige containers. De verwerking van afgedankte batterijen en accu's omvat minimaal het verwijderen van alle vloeistoffen en zuren.
Artikel 5.2.2.6.1. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 5.2.2.6.2. (01/10/2019- ...)
§1. In een inrichting voor de opslag en behandeling van voertuigwrakken kunnen gedepollueerde en niet-gedepollueerde voertuigwrakken, vloeistoffen en onderdelen ervan worden opgeslagen en behandeld, als dat uitdrukkelijk vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 2. ...
§ 3. ...
§ 4. ...
§ 5. In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug vereist voor inrichtingen voor het opslaan en behandelen van voertuigwrakken, ingedeeld in klasse-2 of -3.
Artikel 5.2.2.6.3. (01/10/2019- ...)
§ 1. Overeenkomstig de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen, worden de plaatsen op het terrein waar stoffen van bijlage 2B van dit besluit of gevaarlijke vloeistoffen volgens de CLP-verordening op de bodem kunnen lekken, uitgerust met een vloeistofdichte vloer. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is deze vloeistofdichte vloer uitgerust met een lekdicht afwateringssysteem dat voorzien is van een koolwaterstofafscheider en slibvangput, zodat gelekte vloeistoffen noch de bodem, noch het grond- of oppervlaktewater kunnen verontreinigen. De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis. Deze bepalingen gelden inzonderheid voor volgende plaatsen:
1° de stelplaatsen voor lekkende voertuigwrakken;
2° de plaatsen waar niet-gedepollueerde en gedepollueerde voertuigwrakken worden opgeslagen of behandeld, met inbegrip van vernietigen en indrukken;
3° ...
4° de opslagplaatsen voor batterijen en vloeistofhoudende recipiënten of onderdelen;
5° de plaatsen waar onderdelen worden gereinigd;
6° ...
7° andere plaatsen bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 2. Niet-gedepollueerde voertuigwrakken worden zo geplaatst dat nog aanwezige vloeistoffen niet uit het voertuigwrak kunnen lekken. Niet-gedepollueerde voertuigwrakken mogen niet worden gestapeld, behalve met gebruik van stapelrekken voor zover dit in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegelaten. De stapelhoogte mag, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, niet meer dan 3 m bedragen.
§ 3. Gedepollueerde voertuigwrakken worden zo geplaatst dat nog aanwezige restvloeistoffen na depollutie niet uit het voertuigwrak kunnen lekken. Het stapelen van gedepolueerde voertuigwrakken, al dan niet met gebruik van stapelrekken, kan enkel gebeuren voor zover het in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegelaten. De stapelhoogte mag, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, niet meer dan 3 m bedragen.
Artikel 5.2.2.6.4. (08/04/2024- ...)
§ 1. De volgende activiteiten worden duidelijk van elkaar gescheiden in ruimten die specifiek daarvoor bestemd en ingericht zijn :
1° de inzameling van de voertuigwrakken;
2° de tijdelijke opslag van de niet-gedepollueerde voertuigwrakken;
3° de tijdelijke opslag van de gedepollueerde voertuigwrakken;
4° de opslag van vloeistoffen en andere materialen;
5° de opslag van onderdelen;
6° de opslag van afval;
7° de verwerking.
In afwijking van het eerste lid, 2° en 3°, mogen niet-gedepollueerde en gedepollueerde voertuigwrakken wel gezamenlijk worden opgeslagen als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden :
1° de inrichting beschikt niet over een shredderinstallatie;
2° elk gedepollueerd voertuigwrak wordt gemarkeerd met een duidelijk herkenbaar etiket dat zichtbaar is vanaf de begane grond.
Het verwerkingsproces is zo georganiseerd dat de stoffen die gevaarlijk zijn voor het milieu, zo snel mogelijk verwerkt worden.
§ 2. De demontage en het vernietigen, met inbegrip van het indrukken, en elke andere behandeling van voertuigwrakken worden altijd voorafgegaan door een depollutie van het voertuigwrak. In afwijking van de depollutieplicht moeten werkplaatsen voor het nazicht, de herstelling en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden) alvorens te demonteren, alleen de onderdelen depollueren die aanleiding kunnen geven tot lekkage van vloeistoffen, of die het vrijkomen van gevaarlijke stoffen of andere milieuschade kunnen veroorzaken.
De materialen en onderdelen van het voertuigwrak worden zodanig verwerkt dat de shredderresidu's optimaal nuttig toegepast kunnen worden en geenszins als gevaarlijke afvalstof verwerkt of verwijderd worden.
De depollutie bestaat uit het verplicht ontdoen of gescheiden inzamelen van alle vloeistoffen, tenzij ze nodig zijn voor het hergebruik van de onderdelen in kwestie, en van polluerende of schadelijke bestanddelen in het voertuigwrak zodra het ingeleverd wordt, voorafgaand aan elke verdere behandeling, en meer bepaald:
1° aftappen en afzonderlijk opslaan van de vloeistoffen;
2° aftappen van de koudemiddelen voor airconditioning met een gesloten systeem;
3° leegmaken van de remvloeistoftank;
4° aftappen van de motorolie, transmissieolie en de aandrijfolie;
5° demonteren van de motoroliefilter;
6° leegmaken van de brandstoftank door gebruik te maken van rechtstreekse afzuiging in de tank of van een spatvrij leegloopsysteem;
6°/2 aftappen van dieselemissievloeistof;
7° aftappen van het differentieel en eventueel van het verdeeldrijfwerk;
8° aftappen van de olie van de stuurinrichting of stuurbekrachtiging;
9° aftappen van hydraulische oliën uit wielophangingssystemen;
10° aftappen van koelvloeistof;
11° aftappen van ruitensproeiervloeistof;
12° demonteren van eventuele gastanks;
13° demonteren van batterijen en accu's
14° onschadelijk maken van pyrotechnische delen van airbags/gordels;
15° demonteren van katalysatoren en andere gevaarlijke onderdelen.
16° demonteren of gescheiden inzamelen van de onderdelen en materialen die gemerkt of herkenbaar gemaakt moeten worden overeenkomstig bijlage I bij het koninklijk besluit van 19 maart 2004 houdende productnormen voor voertuigen.
Het aftappen van de vloeistoffen gebeurt zo grondig mogelijk. Onderdelen die belangrijke hoeveelheden vloeistof bevatten, die moeilijk afgetapt kunnen worden en waarbij bij het demonteren vloeistof kan weglekken, worden zo veel mogelijk van het voertuigwrak gedemonteerd. Na het aftappen worden de aftappluggen weer aangebracht.
§ 3. Onder voorbehoud van de toepassing van de bepalingen in § 2 worden lekkende voertuigwrakken onmiddellijk ontdaan van de betreffende nog aanwezige vloeistoffen.
§ 4. De demontage of ontmanteling bestaat uit het ontdoen van het voertuigwrak van zo mogelijk nuttig toe te passen onderdelen, met inbegrip van vervangingsonderdelen met het oog op hergebruik.
Volgende materialen en onderdelen worden gedemonteerd en selectief ingezameld met het oog op recycling:
1° katalysatoren;
2° metalen onderdelen die koper, aluminium en magnesium bevatten, indien deze metalen na shredding niet zodanig worden gescheiden dat ze als materialen kunnen teruggewonnen worden;
3° banden en grote kunststofonderdelen zoals bumpers, instrumentenbord, vloeistoftanks, indien deze materialen na shredding niet zodanig worden gescheiden dat ze als materialen kunnen teruggewonnen worden;
4° glas, indien dit glas na shredding niet zo wordt gescheiden dat het als materiaal kan teruggewonnen worden.
De onderdelen van voertuigwrakken dienen als volgt verwerkt:
1° herbruikbare onderdelen worden hergebruikt, rekening houdend met de eisen inzake veiligheid; meer bepaald dient een eventueel verbod van de constructeur op het in de handel brengen van de veiligheidsonderdelen van het ingeleverde voertuigwrak te worden geëerbiedigd.
2° niet-herbruikbare onderdelen worden zoveel mogelijk nuttig toegepast waarbij, voorzover daartegen geen milieubezwaren bestaan de voorkeur wordt gegeven aan recycling.
§ 5. Grote opslaghoeveelheden en lange opslagtijden worden vermeden. Daartoe worden alle opgeslagen materialen, voor herbruik gedemonteerde wisselstukken uitgezonderd, regelmatig afgevoerd.
§ 6. De opslaghandelingen worden zodanig verricht dat schade aan onderdelen die vloeistoffen bevatten of aan onderdelen voor nuttige toepassing en reserveonderdelen voorkomen wordt.
Artikel 5.2.2.6.5. (01/10/2019- ...)
§ 1. De uit de voertuigwrakken verwijderde vloeistoffen worden bewaard in de daarvoor bestemde gesloten vaten of tanks overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. Ieder vat of tank draagt een duidelijk leesbare vermelding van de inhoud en de overeenstemmende gevarenpictogrammen.
Vaten met vloeistoffen worden geplaatst op een overdekte vloeistofdichte vloer uitgerust met een opvangsysteem voor lekvloeistoffen. De verschillende soorten oliën en vloeistoffen worden apart gehouden en mogen in geen geval worden gemengd.
§2. De batterijen en accu's worden opgeslagen in weerbestendig afgedekte en zuurbestendige containers.
§ 3. In de inrichting is voldoende absorptiemateriaal aanwezig. Verontreinigd absorptiemateriaal wordt afgevoerd naar een daartoe geschikte inrichting.
Artikel 5.2.2.7.1. (23/02/2017- ...)
§1. In een inrichting voor de opslag en behandeling van schroot kunnen ferro- en non-ferroschroot worden aanvaard als dat uitdrukkelijk vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 2. Schroot in de vorm van recipiënten zoals vaten, tanks of buisvormige structuren die gevaarlijke stoffen hebben bevat of ermee verontreinigd zijn, kan maar op de inrichting worden aanvaard voor zover de recipiënten :
1° ofwel leeg zijn en gereinigd werden;
2° ofwel leeg zijn en maximaal een dunne laag verf en/of inkt bevatten die een stevige en hechtende bekleding vormt.
§ 3. Wit schroot of afgedankte consumptiegoederen die gassen of vloeistoffen bevatten kunnen slechts worden behandeld indien het in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegelaten. In de milieuvergunning kunnen bijkomende voorwaarden worden opgelegd naargelang de aard van de behandelingen die op de afvalstoffen mogen gebeuren.
§ 4. ...
§ 5. ...
§ 6. In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug vereist voor inrichtingen voor het opslaan en behandelen van schroot, ingedeeld in klasse 3.
Artikel 5.2.2.7.2. (01/10/2019- ...)
§ 1. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden ferro- en nonferroschroot opgeslagen op een vloeistofdichte vloer aangesloten op een lekdicht afwateringssysteem dat voorzien is van een koolwaterstofafscheider en slibvangput of in vloeistofdichte containers overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.
§ 2. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gebeuren de behandelingen op een vloeistofdichte vloer met een afwateringssysteem.
§ 3. De stapelhoogte mag, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, niet meer dan 3 m bedragen. Grote opslaghoeveelheden en lange opslagtijden worden vermeden. Daartoe worden alle opgeslagen materialen regelmatig afgevoerd.
Artikel 5.2.2.8.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. In de inrichting voor het opslaan en behandelen van afgewerkte olie mogen uitsluitend die soorten afgewerkte olie worden aanvaard die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn vermeld.
§ 2. ...
§ 3. In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug vereist voor inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afgewerkte olie.
Artikel 5.2.2.8.2. (01/06/2015- ...)
§ 1. De opslag van afgewerkte olie moet voldoen aan de voorwaarden voor het opslaan van brandbare vloeistoffen opgenomen in afdeling 5.6.2.
§ 2. De exploitant van een inrichting voor het opslaan of behandelen van afgewerkte olie moet over voldoende technische middelen beschikken om afgewerkte olie op te slaan of te behandelen, zonder verontreiniging van het milieu te veroorzaken. De exploitant van een inrichting voor het behandelen van afgewerkte olie moet beschikken over een voldoende uitgebouwde waterzuiveringsinstallatie die het bij het behandelen vrijkomende afvalwater zuivert om in alle omstandigheden aan lozingsnormen geldend voor het lozen in oppervlaktewater te voldoen. Afvalwater dat niet kan behandeld worden in de afvalwaterbehandelingsinstallatie wordt afgevoerd naar een geschikte verwerkingsinrichting.
§ 3. De opslagtanks en houders voor afgewerkte olie zijn zo geconstrueerd en geplaatst dat een vlotte en representatieve monstername van de inhoud mogelijk is.
§ 4. Het is verboden in de voor afgewerkte olie vergunde opslagtanks of houders andere stoffen te bewaren.
§ 5. Het is verboden aan afgewerkte olie, water, oplosmiddelen of enig andere stof toe te voegen.
§ 6. De residu's die tijdens de opslag van afgewerkte olie ontstaan, worden afgegeven aan een geschikte verwerkingsinrichting.
Artikel 5.2.2.8.3. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 17 december 1997, art. 9.1., I: 1 juni 1998)]
Artikel 5.2.2.8.4. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 28 november 2003, art. 16, I: 1 april 2004)]
5.2.2.8.5. Nieuwe versie (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 28 november 2003, art. 16, I: 1 april 2004)]
5.2.2.8.6. (01/10/2019- ...)
§ 1. De exploitant van een vergunde opslagplaats voor afgewerkte olie stelt een bankgarantie ten gunste van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
§ 2. Het bedrag van de bankgarantie wordt vastgesteld op 49,58 euro per kubieke meter vergunde opslagcapaciteit. Het bewijs van de gegeven bankgarantie wordt binnen de dertig dagen na betekening van de vergunning overgelegd aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij alsmede aan de toezichthoudende ambtenaar.
§ 3. De bankgarantie kan mits akkoord van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij gelicht worden wanneer overeenkomstig de bepalingen van dit reglement en de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit alle afgewerkte olie uit de inrichting is verwijderd en de exploitant geen nieuwe afgewerkte olie meer aanvoert in de inrichting.
§ 4. De toezichthoudende ambtenaar bezorgt een schriftelijk verslag hieromtrent aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Deze kan desgevallend de bankgarantie aanwenden voor de ambtshalve verwerking van de afvalstoffen.
§ 5. De bepalingen omtrent de bankgarantie gelden niet voor de opslag van afgewerkte olie die ontstaat bij garages, machineparken en herstel- of onderhoudswerkplaatsen, noch voor de opslag op recyclageparken, noch voor de opslag rechtstreeks verbonden aan inrichtingen voor de verbranding van afgewerkte olie.
Artikel 5.2.2.9.1. (... - ...)
De volgende voorwaarden gelden voor de reinigingsactiviteit onverminderd de voorwaarden die gelden voor andere activiteiten zoals het uitblutsen, stralen en verven van metalen of andere materialen.
Artikel 5.2.2.9.2. (01/10/2019- ...)
§ 1. In de inrichting voor het reinigen van recipiënten kunnen, voor zover uitdrukkelijk vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, lege recipiënten worden gereinigd. Recipiënten zijn verpakkingen, containers, laadkisten voor vervoer, vaten, tanks, tankwagens, bulkwagens, spoorwagons en scheepsruimen, exclusief kratten en rolcontainers voor niet-gevaarlijke afvalstoffen, huisvuilwagens en veegmachines.
§ 2....
§ 3. ...
§ 4. Voor het uitbranden van recipiënten gelden de voorwaarden die gelden voor het verbranden van afvalstoffen die overeenkomen met de stoffen die de recipiënten hebben bevat.
§ 5. In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug vereist voor inrichtingen voor het reinigen van recipiënten waarin stoffen werden opgeslagen of vervoerd.
Artikel 5.2.2.9.3. (01/06/2015- ...)
§ 1. De constructie van de reinigingsinrichting is zodanig dat op geen enkele wijze afvalstoffen in het milieu kunnen terechtkomen.
De vloeren van de reinigingsinrichting, de reinigingsbanen, de opvanggoten en de afvoerkanalen, zijn vloeistofdicht en chemisch inert ten overstaan van de afvalstoffen die ermee in contact kunnen komen.
Elke verbinding tussen de eigenlijke reinigingsinrichting en een grondwaterlaag, een openbare riolering, een oppervlaktewater of een verzamelbekken voor oppervlaktewaters is verboden.
§ 2. De exploitant van een inrichting voor het reinigen van recipiënten moet beschikken over een voldoende uitgebouwde waterzuiveringsinstallatie om de bij het reinigen vrijkomende afvalwaters te zuiveren om in alle omstandigheden aan lozingsnormen geldend voor het lozen in oppervlaktewater te voldoen. Afvalwater dat niet kan behandeld worden in de afvalwaterbehandelingsinstallatie dient te worden afgevoerd naar een geschikte verwerkingsinrichting.
De hele afvalwaterbehandelingsinstallatie is vloeistofdicht en chemisch inert ten overstaan van de afvalstromen die erin behandeld worden.
Behalve het lozingspunt van het effluent, mag er geen enkele verbinding bestaan tussen de afvalwaterbehandelingsinstallatie en een grondwaterlaag, een openbare riolering, een oppervlaktewater of een verzamelbekken voor oppervlaktewaters.
§ 3. De restladingen en de spoelwaters die niet kunnen worden behandeld in de afvalwaterbehandelingsinstallatie, en de afvalstoffen die ontstaan na de behandeling worden afgevoerd naar een geschikte verwerkingsinrichting.
§ 4. De constructie van de opslagruimten van vloeibare afvalstoffen en de eigenlijke reinigingsruimten is zodanig dat wegstromende vloeistoffen en morsvloeistoffen worden opgevangen. De bevloering, opvanggoten en opvangputten zijn vloeistofdicht en chemisch inert ten overstaan van de vloeistoffen die ermee in contact kunnen komen.
§ 5. De exploitant treft de nodige maatregelen om te voorkomen dat afvalstoffen die met elkaar kunnen reageren tot ongecontroleerde reacties leiden of tot de vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen of dampen.
§ 6. De containers of vaten waarin de afvalstoffen van de reinigingsactiviteiten worden opgeslagen:
1° mogen enkel worden opgeslagen in de daartoe bestemde opslagruimten op een oppervlak dat vloeistofdicht en chemisch inert is ten overstaan van de afvalstoffen die zich in deze containers of vaten bevinden;
2° worden in een inkuiping geplaatst die vloeistofdicht en chemisch inert is ten overstaan van de afvalstoffen die zich in deze containers of vaten bevinden; de inhoud van deze inkuiping is zodanig dat deze al de erin opgeslagen vloeistoffen kan bevatten.
3° dragen een duidelijk leesbare vermelding van de aard van de afvalstof en de bijbehorende gevarenpictogrammen.
§ 7. Bij het reinigen van recipiënten die vluchtige organische producten, met een dampspanning van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, bevat hebben, met uitzondering van vaten :
1° worden de recipiënten koud voorgespoeld;
2° wordt het spoelwater gesloten afgevoerd naar de afvoergoot, bijvoorbeeld door aan de uitstroomopening van de tank een afvoerslang te koppelen die uitmondt onder het waterniveau van de afvoergoten;
3° wordt het zuiveringsslib afgedekt opgeslagen.
8. Bij het reinigen van vaten wordt, zowel bij het spoelen van de vaten met behulp van een organisch oplosmiddel of een zuur, als bij het spoelen van de vaten die vluchtige organische producten, met een dampspanning van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35° C bevat hebben, met behulp van warm of heet water of loog :
1° de lucht afgezogen en behandeld met een gaswasser, een actiefkoolfilter, een naverbrander, een biofilter of een ander gelijkwaardig behandelingssysteem;
2° het zuiveringsslib afgedekt opgeslagen.
§ 9. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 8, vanaf 1 januari 2015.
Artikel 5.2.2.9bis.1. (05/09/2016- ...)
Deze subafdeling is van toepassing op de volgende activiteiten :
1° de voorbehandeling van extern aangevoerde vloeibare of slibachtige bedrijfsafvalstromen waarbij afvalwater ontstaat, en de zuivering van dat afvalwater;
2° de zuivering van extern aangevoerd bedrijfsafvalwater.
Artikel 5.2.2.9bis.2. (05/09/2016- ...)
Voor geleide emissiepunten van procesonderdelen en handelingen die afgedekt en afgezogen worden, geldt er voor vluchtige organische stoffen met een dampspanning van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 ° C een emissiegrenswaarde voor de som van de organische stoffen van 20 mg/Nmo in het geloosde afgas.
Artikel 5.2.2.10.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. De inrichting omvat een rein en een onrein gedeelte, die gescheiden zijn om besmetting of herbesmetting van de eindproducten te voorkomen.
§ 2. Het onreine gedeelte van het bedrijf omvat de ruimten voor het in ontvangst nemen van de dierlijke bijproducten, alle behandelingsruimten van het productieproces en de zuiveringsinstallaties voor afgassen en afvalwater.
§ 3. Het reine gedeelte van het bedrijf omvat de opslag en behandelingsruimten voor de stoffen die een behandeling overeenkomstig bijlage IV van de verordening (EU) nr. 142/2011 hebben ondergaan.
§ 4. De verwerking van de afvalstoffen gebeurt in een gesloten verwerkingsinstallatie.
Artikel 5.2.2.10.2. (23/02/2017- ...)
§1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden de aangevoerde afvalstoffen uiterlijk binnen 24 uur na aanvoer verwerkt.
§ 2. ...
§ 3. ...
Artikel 5.2.2.10.3. (04/10/2014- ...)
§1. Op elke plaats van de inrichting waar ze ontstaan, worden geurbeladen afgassen afgezogen en naar een aangepaste afgasbehandelingsinstallatie gevoerd. De afgassen worden in elk geval afgezogen in de ontvangstruimte, de opslagruimte en boven de breek- of maalinstallatie.
§ 2. ...
§ 3. Het afvalwater van de inrichting moet gemakkelijk kunnen wegvloeien naar geschikte opvangputten.
§ 4. Het afvalwater wordt behandeld in een aangepaste afvalwaterbehandelingsinstallatie tot het beantwoordt aan de lozingsnormen en zonder geurhinder te veroorzaken.
§ 5. Afvalwater dat afkomstig is uit de onreine zone moet C voor zover dat praktisch uitvoerbaar is C zo worden behandeld dat er geen ziekteverwekkers meer aanwezig zijn.
Artikel 5.2.2.10.4. (04/10/2014- ...)
De procedures, methodes en apparatuur voor monsterneming van de verwerkte producten dragen de goedkeuring van de toezichthoudende overheid. De praktische uitvoering van de monsternemingen wordt vooraf goedgekeurd door een daarvoor erkend laboratorium als vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL, tenzij de monsternemingen door een ter zake erkende laboratorium zelf worden uitgevoerd.
Artikel 5.2.2.10.5. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.2.2.10.6. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.2.2.10.7. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.2.2.10.8. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.2.2.10.9. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.2.2.10.10. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.2.2.10.11. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.2.2.10.12. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.2.2.10.13. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.2.2.10.14. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.2.2.11.1. (... - ...)
Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen voor de behandeling van afvalstoffen in, of deel uitmakend van, rioolwaterzuiveringsinstallaties. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 64, I: 1 mei 1999)]
Artikel 5.2.2.11.2. (... - ...)
§ 1. In afwijking van artikel 5.2.1.2 is geen weegbrug vereist.
§ 2. In afwijking van artikel 5.2.1.3 moet het werkplan enkel omvatten:
1° de organisatie van de aanvoer van de afvalstoffen;
2° de organisatie van de verwerking van de aangevoerde afvalstoffen;
3° de organisatie van de afvoer van de afvalstoffen;
4° de verwerkingswijze van de aangevoerde afvalstoffen indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
5° de maatregelen voor het opvangen van ongewenste neveneffecten en het voorkomen van de hinder.
§ 3. In afwijking van artikel 5.2.1.5, § 1, moet geen uithangbord worden voorzien. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 64, I: 1 mei 1999)]
Artikel 5.2.2.12.1. (01/04/2019- ...)
Deze subafdeling is van toepassing op die installaties, vermeld in rubriek 2.2.5 van de indelingslijst, die bestemd zijn voor het reinigen van bodemmaterialen door middel van verhittingsprocessen.
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in deze subafdeling, vanaf 1 januari 2015.
Artikel 5.2.2.12.2. (04/10/2014- ...)
De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen: parameters emissiegrenswaarden bij een zuurstofgehalte van 11 % daggemiddelde in mg/Nm3 halfuurwaarde in mg/Nm3 CO 50 100 totaal stofdeeltjes 10 30 gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof 10 20 gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt in HCl 10 60 gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt in HF 1 4 zwaveldioxide (SO2) 50 200 stikstofoxiden, uitgedrukt in NO2 200 400 kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als Hg 0,03 0,05 gemiddelde over minimaal 6 uur en maximaal 8 uur in ng TEQ/Nm3 dioxinen en furanen 0,1 meetfrequentie CO, zwaveldioxiden, stikstofoxiden continu dioxinen en furanen tweemaal per jaar de andere parameters om de drie maanden
Met behoud van de toepassing van de andere bepalingen van hoofdstuk 4.4, wordt de concentratie van de parameters, vermeld in het eerste lid, minstens met de onderstaande frequentie gemeten :
Artikel 5.2.2.13.1. (23/02/2017- ...)
Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen die ingedeeld zijn in subrubriek 2.3.13 van de indelingslijst.
In de inrichtingen, vermeld in het eerste lid, mogen uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verwerkt :
1° infectieuze afvalstoffen die in aanmerking komen voor decontaminatie als vermeld in artikel 1.2.1, § 2, 74° /1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
2° infectieuze afvalstoffen afkomstig van GGO's en pathogene organismen van inrichtingen die ingedeeld zijn onder de rubriek 51 van de indelingslijst, behalve wanneer ze behoren tot inperkingsniveau 3 of 4. Decontaminatie sluit de mogelijkheden waarin voorzien is voor ingeperkt gebruik niet uit.
De algemene voorwaarden, vermeld in artikel 5.2.1.2, § 2 en § 3, en artikel 5.2.1.5, zijn niet van toepassing op de inrichtingen die alleen afvalstoffen behandelen die afkomstig zijn van bedrijfseigen activiteiten.
Artikel 5.2.2.13.2. (01/01/2014- ...)
De decontaminatie-installatie wordt zodanig gebouwd, uitgerust en geëxploiteerd dat de afvalstoffen zo gelijkmatig en volledig mogelijk worden gedecontamineerd met behulp van vochtige hitte. Technieken die werken met droge hitte zijn niet toegestaan.
De voorwaarden voor temperatuur en druk zijn beschreven in bijlage 5.2.2.13.A en 5.2.2.13.B.
De werkingsdruk van het toestel is aangepast aan de werkingstemperatuur zodat altijd gegarandeerd is dat de opgewekte stoom verzadigd is. De decontaminatiefase start als de vooropgestelde temperatuur en druk bereikt zijn.
Alleen als alle bepalingen van de code van goede praktijk, vemeld in bijlage 5.2.2.13.C, nageleefd worden, kan er gesproken worden van een afdoende decontaminatie.
Artikel 5.2.2.13.3. (01/01/2014- ...)
De inrichting omvat een rein en een onrein deel, die op passende wijze zijn gescheiden om besmetting of herbesmetting van de eindproducten te voorkomen. Het onreine deel omvat de ruimte voor de opslag van de niet-behandelde afvalstoffen en de decontaminatieapparatuur. Het reine gedeelte omvat de opslag van de stoffen die de decontaminatiefase hebben ondergaan.
De aangevoerde infectieuze afvalstoffen worden zo spoedig mogelijk en minstens wekelijks verwerkt. De verwerkingsfrequentie wordt afgestemd op de opslagcapaciteit van de ruimte waar het afval wordt opgeslagen in afwachting van decontaminatie.
Gassen en dampen worden over een HEPA-filter geleid voor ze door de installatie worden uitgestoten.
De decontaminatie-installatie beantwoordt aan de bepalingen van bijlage 5.2.2.13.C.
De monitoring van de decontaminatie-installatie beantwoordt aan de bepalingen van bijlage 5.2.2.13.C.
De geregistreerde gegevens worden geklasseerd en gedurende twee jaar ter inzage gehouden van de toezichthouder.
De meetapparaten worden regelmatig geijkt door de instantie of persoon die verantwoordelijk is voor het onderhoud. In geval van abnormale werkingsomstandigheden worden voorzieningen getroffen overeenkomstig bijlage 5.2.2.13.C.
Artikel 5.2.2.13.4. (01/01/2014- ...)
De decontaminatie-installatie bevat een onderhoudsprogramma en een onderhoudsprotocol die minstens de onderhoudsbeurten van bijlage 5.2.2.13.C omvatten.
De decontaminatie-installatie wordt gedocumenteerd in een logboek dat minstens de gegevens, vermeld in bijlage 5.2.2.13.C, omvat.
De procesparameters die zijn geregistreerd per decontaminatiecyclus en de resultaten van het onderhoudsprogramma worden gedurende minstens twee jaar ter inzage gehouden van de toezichthouder.
Artikel 5.2.2.13.5. (01/01/2014- ...)
§ 1. De installatie voldoet aan de volgende keuringen :
1° door een keuring bij ingebruikname toont de exploitant dat de installatie volgens de vooropgestelde procesparameters opereert, de registratieapparatuur correct gekalibreerd is en er een afdoende afdoding plaatsvindt van pathogene en/of genetisch gemodificeerde micro-organismen;
2° via een periodieke keuring toont de exploitant aan dat de installatie nog altijd in staat is om een afdoende afdoding van pathogene en/of genetisch gemodificeerde micro-organismen te verzekeren. Initieel wordt deze controle maandelijks uitgevoerd. Na een periode van twaalf maanden waarin alle maandelijkse keuringen een gunstig resultaat opleveren, wordt de keuring om de drie maanden uitgevoerd;
3° na gebeurtenissen die een invloed kunnen hebben op de goede werking van de installatie wordt met een uitzonderlijke keuring aangetoond dat de goede werking gegarandeerd blijft. Dat gebeurt in elk geval na een reparatie, na een defect en bij elke significante wijziging van het te verwerken afval.
Voor het testorganisme van biologische indicatoren worden sporen gebruikt van Bacillus subtilis, Geobacillus stearothermophilus of een ander organisme waarvan kan worden aangetoond dat het minstens een gelijke weerstand heeft tegen decontaminatie met vochtige stoom.
§ 2. De rapporten van de prototypekeuring, de keuring bij ingebruikname en de protocollen voor periodieke en uitzonderlijke keuring worden gevalideerd door de technisch deskundige. De validaties worden aangevraagd door de exploitant van de installatie en worden op zijn kosten uitgevoerd.
Deze documenten en het validatiedocument worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.
De rapporten van de periodieke en uitzonderlijke keuringen worden, samen met het logboek van onderhoud, reparaties en belading, in de inrichting gedurende twee jaar ter inzage gehouden van de toezichthouder.
Artikel 5.2.2.13.6. (01/01/2014- ...)
De risicohoudende medische afvalstoffen die een decontaminatiecyclus hebben doorlopen, worden pas vrijgegeven als vaste niet-risicohoudende medische afvalstoffen als de geregistreerde procesparameters gecontroleerd zijn door de verantwoordelijke voor de decontaminatie. Daarvoor tekent hij een vrijgaveformulier dat op verzoek van de geregistreerde inzamelaar kan worden voorgelegd. Als de procesparameters of de resultaten van de biologische controle na het proces afwijken van de voorschriften, worden de afvalstoffen behandeld als risicohoudende medische afvalstoffen.
Artikel 5.2.2.13.7. (01/01/2014- ...)
Er worden preventieve maatregelen voor de werknemers getroffen overeenkomstig bijlage 5.2.2.13.C.
Artikel 5.2.3.1.1. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.1.2. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.1.3. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.1.4. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.1.5. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.1.6. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.1.7. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.1.8. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.1.9. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.2.1. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.2.2. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.2.3. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.2.4. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.2.5. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.2.6. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.3.1. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.3.1bis. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.3.2. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.3.3. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.3.4. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.3.5. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.3.6. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.3.7. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.4.1. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.4.2. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.4.3. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.4.4. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.4.5. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.5.1. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.5.2. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.5.3. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.5.4. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.5.5. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.5.6. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.5.7. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.6.1. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3.6.2. (... - ...)
[... (opgeh. BVR 1 juni 1995, art. 5.2.3bis.1.37, I: 28 december 2005)]
Artikel 5.2.3bis.0.1. (01/10/2019- ...)
§1. Voor de toepassing van de afdeling 5.2.3bis omvatten afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties ook alle verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor de ontvangst, de opslag en de voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketels, de voorzieningen voor de behandeling van afgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorstenen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de verbrandings- of meeverbrandingsomstandigheden.
Als voor de thermische behandeling van afval wordt gebruikgemaakt van andere processen dan oxidatie, zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, omvat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie zowel het proces voor thermische behandeling als het daaropvolgende verbrandingsproces.
§2. Afdeling 5.2.3bis is niet van toepassing op vergassings- en pyrolyse-installaties, als de gassen die het resultaat zijn van de thermische behandeling van afvalstoffen dermate worden gezuiverd dat ze vóór de verbranding ervan qua aard en samenstelling altijd vergelijkbaar zijn met aardgas.
§3. Als meeverbranding van afval op een zodanige manier plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten bestemd is, maar voor de thermische behandeling van afval, wordt de installatie beschouwd als een afvalverbrandingsinstallatie.
Artikel 5.2.3bis.1.1. (... - ...)
Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen ingedeeld volgens volgende rubrieken:
1° 2.3.4.1.b,c,e,f,g,h,j,k,l,m;
2° 2.3.4.2.b,c,d,e,f,g;
3° 2.3.5. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004)]
Artikel 5.2.3bis.1.1bis. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.2.3bis.1.2. (20/09/2013- ...)
De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstoffen alle nodige voorzorgsmaatregelen om schadelijke gevolgen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater alsook andere negatieve milieueffecten, geuroverlast en geluidshinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, zover als haalbaar is, te beperken.
Artikel 5.2.3bis.1.3. (01/10/2019- ...)
§ 1. In een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatievoor afvalstoffenkunnen enkel die afvalstoffenworden verbrand of meeverbrand die uitdrukkelijk vermeld zijn in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 2. ...
§ 3. De vergunning is beperkt tot de gegevens die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld indien in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van een verbrandingsinstallatie of een meeverbrandingsinstallatie voor gevaarlijke afvalstoffen geen gegevens zijn vermeld over:
1° de minimale en de maximale toevoer van de afvalstoffen;
2° de laagste en de hoogste calorische waarde van de afvalstoffen;
3° de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen (PCB's, PCP, chloor, fluor, zwavel en zware metalen) in de afvalstoffen.
Artikel 5.2.3bis.1.4. (... - ...)
§ 1. Vooraleer afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ontvangst worden genomen, volgt de exploitantvan de installatie ten minste de volgende inontvangstnemingsprocedures:
1° controle van de vereiste documenten;
2° controle van de conformiteit van de aangevoerde afvalstoffenmet de schriftelijke gegevens. Indien relevant worden de afvalstoffendaartoe op een representatieve wijze bemonsterd en geanalyseerd, waarbij de te analyseren parameters zo worden bepaald dat een sluitende conformiteitscontrole is verzekerd. De daartoe genomen monsters worden tot ten minste één maand na de verbranding bewaard.
§ 2. Vooraleer gevaarlijke afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie kunnen worden aanvaard, moet de exploitant daarenboven over een beschrijving van de afvalstoffenbeschikken waarin de volgende gegevens zijn vermeld:
1° de oorsprong en de herkomst van de afvalstof;
2° de fysische en chemische samenstelling van de afvalstoffen, alsmede alle benodigde gegevens voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het bedoelde verbrandingsproces, gebaseerd onder meer op analyse van de afvalstoffen;
3° de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstoffen, de stoffen waarmee ze niet mogen worden gemengd en de bij de behandeling van de afvalstof te treffen voorzorgsmaatregelen.
De aanvaarding gebeurt op basis van documenten die de voormelde gegevens bevatten. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004)]
Artikel 5.2.3bis.1.5. (20/09/2013- ...)
De exploitant stelt de massa van elke afvalcategorie per vracht vast, en indien mogelijk de categorie overeenkomstig de afvalstoffenlijst, vermeld in bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen voordat het afval bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ontvangst wordt genomen.
Artikel 5.2.3bis.1.6. (23/02/2017- ...)
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen afwijkingen van artikel 5.2.3bis.1.4 en artikel 5.2.3bis.1.5 worden toegestaan voor industriële installaties en ondernemingen die uitsluitend de door henzelf geproduceerde afvalstoffen verbranden of meeverbranden op de plaats waar ze werden geproduceerd, op voorwaarde dat wordt voldaan aan de voorschriften van deze afdeling.
Artikel 5.2.3bis.1.7. (04/10/2014- ...)
De terreinen van verbrandings- en meeverbrandings-installaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van afval, worden zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voorkomen.
Er wordt voorzien in opvangcapaciteit voor het van het terrein van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wegvloeiend verontreinigd hemelwater en voor het verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding. De opvangcapaciteit is zodanig dat dit water, alvorens het wordt geloosd, zo nodig kan worden onderzocht en behandeld.
Artikel 5.2.3bis.1.8. (23/02/2017- ...)
§ 1. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden de afvalstoffen niet buiten de daartoe bestemde overdekte opslagruimte opgeslagen. De opslagruimte is dermate beveiligd dat ongevallen tijdens het afladen van de afvalstoffen worden vermeden.
§ 2. Voor verbrandingsinstallaties waar afval in bulk wordt opgeslagen, is de grootte van de opslagruimte berekend op een hoeveelheid afvalstoffen die overeenkomt met ten minste achtenveertig bedrijfsuren van de installatie, om continu bedrijf te garanderen. Om stankontwikkeling en andere hinder te voorkomen worden te lange opslagtijden van het geheel of van een gedeelte van de afvalstoffenin de opslagruimte evenwel vermeden. Er wordt rekening gehouden met de bedrijfsvoering en de stilstanden voor herstelling en onderhoud.
De opslagruimte wordt in onderdruk gehouden ten opzichte van de omgeving. Hiertoe wordt de verbrandingslucht aangezogen uit de opslagruimte. Een goede verluchting van deze ruimte wordt verzekerd.
De wanden van de opslagruimte zijn zodanig uitgevoerd dat de afzetting van stof en afval voorkomen wordt. De opslagruimte is bovendien zo gebouwd dat ze volledig mechanisch kan geledigd worden. Ze is uitgerust met een afvoermogelijkheid voor water.
§ 3. Voor verbrandingsinstallaties van huishoudelijke afvalstoffenis het aantal stortopeningen voldoende om ook gedurende de piekuren de aanvoer van afvalstoffenmogelijk te maken. Enkel de poorten, noodzakelijk voor de aanvoer van afvalstoffen, mogen geopend zijn.
§ 4. Gevaarlijke afvalstoffenmoeten in afwachting van verbranding worden opgeslagen overeenkomstig subafdeling 5.2.2.5.
Artikel 5.2.3bis.1.9. (23/02/2017- ...)
§ 1. De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatiewordt zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de afvalstoffen steeds zo gelijkmatig en volledig mogelijk worden verbrand en de emissieminimaal is. Indien nodig worden de afvalstoffen voorbehandeld en in geval van heterogene afvalstoffen worden ze zo goed mogelijk gemengd en homogeen gemaakt.
§ 2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is voor verbrandingsinstallaties een continue uitbating verplicht, met uitzondering van de periodes voor nazicht of onderhoud en periodes van stilstand. De voeding van de oven gebeurt in de meest veilige omstandigheden. De vulopening wordt luchtdicht afgesloten als de oven niet gevuld wordt. De onderdruk in de oven is zodanig dat het ontsnappen van afgassen via de vulopening niet kan optreden, ook niet tijdens de vuloperaties. Het toevoermechanisme naar de installatie is zo opgevat dat een regelmatige voeding wordt gewaarborgd.
Artikel 5.2.3bis.1.10. (20/09/2013- ...)
Risicohoudend medisch afval wordt in de voorgeschreven recipiënten rechtstreeks in de oven gebracht, dat wil zeggen zonder dat het eerst met afvalstoffen van andere categorieën wordt vermengd.
Artikel 5.2.3bis.1.11. (23/02/2017- ...)
§ 1. De verbrandingsinstallaties worden zo geëxploiteerd dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof (TOC) afkomstig van de ontbinding van organische stoffen in de ontijzerde slakken en de ontijzerde bodemas minder bedraagt dan 3 % of waarbij het gloeiverlies ten gevolge van de ontbinding van organische stoffen in de ontijzerde slakken en bodemas minder bedraagt dan 5% van het droge gewicht van het materiaal, conform het compendium voor monsterneming en analyse, zoals goedgekeurd bij ministerieel besluit.
§ 2. De verbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas na de laatste toevoer van verbrandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C gedurende ten minste twee seconden.
Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt verbrand, moet de temperatuur worden opgevoerd zodanig dat de ontstane gassen gedurende ten minste twee seconden bij 1 100 °C worden verhit.
De temperatuur, vermeld in het eerste en tweede lid, wordt gemeten dichtbij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, toegestaan door de toezichthouder.
§ 3. Elke verbrandingslijn van de verbrandingsinstallatie wordt uitgerust met tenminste één brander die automatisch wordt ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht daalt tot onder de temperatuur, genoemd in paragraaf 2. De branders moeten ook worden gebruikt bij het starten en stilleggen van de installatie, teneinde te waarborgen dat de genoemde minimumtemperatuur gehandhaafd blijft, zolang zich onverbrande afvalstoffenin de verbrandingskamer bevinden. Tijdens het starten en stilleggen of wanneer de temperatuur van het verbrandingsgas daalt tot beneden de temperatuur, genoemd in paragraaf 2, mogen naar de branders geen brandstoffen worden toegevoerd die hogere emissieskunnen veroorzaken dan die welke ontstaan bij het stoken van vloeibaar gas, van aardgas of van gasolie, zoals omschreven in het koninklijk besluit van 3 oktober 2002 tot vervanging van het koninklijk besluit van 7 maart 2001 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie voor verwarming.
§ 4. Meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afval ontstane gas gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C. Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt meeverbrand, moet de temperatuur worden opgevoerd zodanig dat de ontstane gassen gedurende ten minste twee seconden bij 1 100 °C worden verhit.
§ 5. De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatiewordt uitgerust met en maakt gebruik van een automatisch systeem waarmee de toevoer van afvalstoffenwordt belet:
1° bij het starten,totdat de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naargelang van het geval, 1100 °C is bereikt;
2° wanneer de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naargelang van het geval, 1 100 °C niet behouden blijft;
3° wanneer de continumetingen uitwijzen dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten aan de reinigingsinstallaties.
§ 6. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van paragraaf 1 tot en met paragraaf 4, en wat de temperatuur betreft van paragraaf 5, worden afgeweken voor bepaalde thermische processen of bepaalde categorieën afval op voorwaarde dat in de verbrandings- of meeverbrandingsoven of in de installatie voor de behandeling van de verbrandingsgassen adequate technieken worden toegepast. Bij toepassing van deze technieken moeten de emissieniveaus van dioxinen en furanen overeenkomen met of lager zijn dan de niveaus die onder de voorwaarden van paragraaf 2 of paragraaf 4 worden bereikt en mogen niet meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de voorwaarden, genoemd in paragraaf 1 tot en met paragraaf 4. De emissies van TOC en CO van afvalmeeverbrandingsinstallaties moeten in deze gevallen tevens voldoen aan de emissiegrenswaarden van artikel 5.2.3.bis.1.15.
Artikel 5.2.3bis.1.12. (23/02/2017- ...)
§1. De warmte die door het verbrandings- of meeverbrandingsproces wordt opgewekt, wordt volgens de beste beschikbare technieken zo veel mogelijk nuttig gebruikt.
§2. Voor stookinstallaties waarvoor een kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt, worden de opties toegepast waarvan de baten hoger zijn dan de kosten. Als in de kosten-batenanalyse rekening wordt gehouden met potentiële warmte- of koudevraagpunten en de baten hoger zijn dan de kosten, is het voldoende dat met betrekking tot de potentiële warmte- of koudevraagpunten alleen de opties worden toegepast die de stookinstallatie voorzien van de aansluitingsmogelijkheden voor de toekomstige uitkoppeling van warmte of koude.
In afwijking van het eerste lid kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat de opties waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, niet toegepast worden. Dit is alleen toegestaan indien de exploitant in de vergunningsaanvraag of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden aantoont dat hiervoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan.
Artikel 5.2.3bis.1.13. (23/02/2017- ...)
§ 1. De verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de emissiesin de lucht die zouden leiden tot luchtverontreiniging van betekenis aan de grond, worden voorkomen.
§ 2. De afgassen worden op gecontroleerde wijze door een schoorsteen geloosd.
§ 3. De schoorsteenhoogte wordt zodanig berekend dat de menselijke gezondheid en het leefmilieu voor gevaar worden behoed. De exploitantberekent de schoorsteenhoogte volgens de algemene schoorsteenhoogteberekenings-methode vermeld in bijlage 4.4.1 of volgens een gelijkwaardig systeem. De minimale of maximale schoorsteenhoogte kan worden bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 4. De schoorsteen en de afvoerkanalen worden uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig de norm NBN T95-001 of een equivalente norm. De meetopeningen hebben een diameter van tenminste 12 cm.
§ 5. De exploitant treft de nodige schikkingen om het werkelijke debiet van de rookgassen, geloosd door de schoorsteen, te registreren. Het werkelijke debiet van de afgassen is het debiet zonder de eventuele verdunningslucht.
§ 6. De berekening van de schoorsteenhoogte en de debietgegevens worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder.
Artikel 5.2.3bis.1.14. (01/10/2019- ...)
§1. Voor verbrandingsinstallaties voor afvalstoffen zijn de emissiegrenswaarden en de drempelwaarde, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.15, van toepassing op de geloosde afgassen.
De emissiegrenswaarden en de drempelwaarde hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11%.
Voor de verbranding van afgewerkte olie geldt een referentiezuurstofgehalte van 3%.
§ 2. Als de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vastgesteld referentiezuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het individuele geval weerspiegelt.
§ 3. De omrekening voor de in paragraaf 1 en paragraaf 2 vermelde referentiezuurstofgehaltes gebeurt enkel en alleen indien het zuurstofgehalte dat gemeten wordt tijdens dezelfde periode als de verontreinigende stof in kwestie, hoger is dan het referentiezuurstofgehalte. In afwijking hiervan gebeurt voor de bestaande roosterovens de omrekening altijd naar 11%, ongeacht het gemeten zuurstofgehalte.
Artikel 5.2.3bis.1.15. (23/02/2017- ...)
Elke verbrandingsinstallatie voor afvalstoffen moet, als ze in bedrijf is, aan volgende voorwaarden voldoen: 3° volgende emissiegrenswaarden gelden als gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal 8 uur: emissiegrenswaarden in mg/Nm3 zware metalen (*) 100 % de som van: - cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd) 0,05 - thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl) kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg) 0,05 de som van: antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), - arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As) - lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb) - chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr) - kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co) - koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu) - mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn) - nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni) - vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V) - tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn) 0,5 (*) deze gemiddelden omvatten zowel de stofvormige als de gas- en dampvormige emissies van de zware metalen in kwestie en de verbindingen daarvan;
1° volgende emissiegrenswaarden gelden voor CO:
a) een daggemiddelde van 50 mg/Nm3 verbrandingsgas;
b) 150 mg/Nm3 verbrandingsgas voor de bepalingen van tien minuten-gemiddelden, of 100 mg/Nm3 voor de bepalingen van halfuurgemiddelden.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van die emissiegrenswaarden worden afgeweken voor verbrandingsinstallaties die de wervelbedtechnologie gebruiken, mits in de vergunning een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide (CO) bepaald is die een uurgemiddelde van 100 mg/Nm3 niet overtreft;
2° de volgende emissiegrenswaarden gelden :
Emissiegrenswaarden in mg/Nm3
Halfuurgemiddelden
Dag-
gemiddelden
Verontreinigende stof
A (100 %)
B (97 %)
100 %
1. totaal stof
30
10
10
2. gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
20
10
10
3. gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl
60
10
10
4. gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF
4
2
1
5. zwaveldioxide
200
50
50
6. stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2
a) voor bestaande verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van 6 ton/uur of minder
-
-
400
b) voor bestaande verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur en voor nieuwe verbrandingsinstallaties van 6 ton/uur of minder
400
200
200
c) voor nieuwe verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur (*)
400
200
150
(*) Voor nieuwe verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur geldt tevens een emissiegrenswaarde voor NOx van 125 mg/Nm3 als jaargemiddelde. Als voor een nieuwe verbrandingsinstallatie een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vóór 28 december 2002 is verleend, gelden de emissiegrenswaarden voor NOx die bepaald werden in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, waarbij het daggemiddelde niet meer dan 200 mg/Nm3 mag bedragen.
4° volgende emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen geldt:
emissiegrenswaarde in ng TEQ/Nm3
dioxinen en furanen 0,1
De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal 6 uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.
Artikel 5.2.3bis.1.16. (23/02/2017- ...)
§1. Voor meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.17 tot en met 5.2.3bis1.22, van toepassing op de geloosde afgassen.
De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte als vermeld in artikel 5.2.3bis.1.19 tot en met artikel 5.2.3bis.1.22.
§ 2. Als de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden meeverbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vastgesteld referentiezuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het individuele geval weerspiegelt.
§ 3. De omrekening voor de in paragraaf 1 en paragraaf 2 vermelde referentiezuurstofgehaltes gebeurt enkel en alleen indien het zuurstofgehalte, dat wordt gemeten tijdens dezelfde periode als de verontreinigende stof in kwestie, hoger is dan het referentiezuurstofgehalte droog gas, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.19 tot en met 5.2.3bis.1.22.
Artikel 5.2.3bis.1.17. (20/09/2013- ...)
§ 1. Als in een meeverbrandingsinstallatie onbehandeld gemengd stedelijk afval of ermee vergelijkbaar bedrijfsafval wordt verbrand, zijn de emissiegrenswaarden die gelden voor verbrandingsinstallaties, van toepassing.
§ 2. Als in een meeverbrandingsinstallatie meer dan 40 % van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijke afvalstoffen, zijn de emissiegrenswaarden die gelden voor verbrandingsinstallaties van toepassing.
Artikel 5.2.3bis.1.18. (20/09/2013- ...)
§ 1. Als artikel 5.2.3bis.1.17 niet van toepassing is voldoet elke meeverbrandingsinstallatie, die in bedrijf is, aan de emissiegrenswaarden zoals omschreven in artikel 5.2.3bis.1.19 tot en met 5.2.3bis.1.22.
§ 2. De berekende emissiegrenswaarden worden van toepassing vanaf de eerste meeverbranding en blijven dan gelden, ook als geen afvalstoffen worden meeverbrand.
Artikel 5.2.3bis.1.19. (23/02/2017- ...)
Als een specifieke totale emissiegrenswaarde « Ctotaal » niet in een tabel van artikel 5.2.3bis.1.20, artikel 5.2.3bis.1.21 of artikel 5.2.3bis.1.22 is opgenomen, wordt de onderstaande formule (mengregel) toegepast.
De emissiegrenswaarde voor elke verontreinigende stof, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.15, en voor koolstofmonoxide in het afgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen, wordt als volgt berekend :
Vafvalstoffen x Cafvalstoffen + Vproces x Cproces/Vafvalstoffen + Vproces
waarin:
Vafvalstoffen: volume afgas ten gevolge van de verbranding van afvalstoffen(bepaald op basis van de afvalstof met de laagste calorische waarde) en naargelang het geval herleid tot de in artikel 5.2.3bis .1.16 vermelde omstandigheden.
Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van afvalstoffenminder dan 10 % bedraagt van de totale in de installatie vrijkomende warmte, moet Vafvalstoffen worden berekend op basis van een (theoretische) hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij een vastgestelde totale vrijkomende warmte, 10 % van de vrijkomende warmte zou opleveren;
Cafvalstoffen: emissiegrenswaardengeldend voor verbrandingsinstallaties zoals vermeld in artikel 5.2.3bis .1.15;
Vproces: het volume afgas ten gevolge van het in de installatie plaatsgrijpende proces, met inbegrip van de verbranding van de toegestane normaal in de installatiegebruikte brandstoffen (geen afvalstoffen), bepaald op basis van het referentiezuurstofgehalte waartoe de emissiesvolgens de geldende regelgeving moeten worden herleid. Ingeval er geen voorschriften voor de installatie bestaan, moet het werkelijke zuurstofgehalte in het afgas, zonder verdunning door toevoeging van voor het verbrandingsproces onnodige lucht, worden gebruikt;
Cproces: de emissiegrenswaarden die in artikel artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22 voor bepaalde industriële sectoren zijn vastgesteld of, indien een dergelijke waarde ontbreekt, de emissiegrenswaarden die volgens dit besluit voor deze installaties gelden, bij verbranding van de normaal toegestane brandstoffen (geen afvalstoffen). Bij ontbreken van dergelijke bepalingen worden de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermelde emissiegrenswaarden gebruikt. Indien in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geen grenswaarden worden vermeld, worden de werkelijke massaconcentraties gebruikt. Indien de emissiegrenswaarden die in artikel artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22 worden vermeld, soepeler zijn dan de emissiegrenswaarden die volgens dit besluit voor deze industriële sectoren zijn vastgesteld, dan gelden voor Cproces de meest strenge emissiegrenswaarden;
Ctotaal: de totale emissiegrenswaarde bij het zuurstofgehalte dat in de tabellen bij artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 1.22 voor bepaalde industriële sectoren is vastgesteld, of, indien een dergelijke tabel of waarde ontbreekt, de totale emissiegrenswaarde die de in de tabel van artikel artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22 genoemde emissiegrenswaarde vervangt. Het totale zuurstofgehalte dat het zuurstofgehalte voor de herleiding vervangt, wordt berekend op basis van bovenstaand gehalte, rekening houdend met de partiële volumes.
Artikel 5.2.3bis.1.20. (23/02/2017- ...)
§ 1. Bijzondere voorschriften gelden voor cementovens waarin afvalstoffen worden meeverbrand.
De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 10%.
De volgende emissiegrenswaarden gelden als daggemiddelden :
Verontreinigende stof
Ctotaal (mg/Nm3)
1. totaal stof
30
2. zwaveldioxide
50
3. gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
10
4. gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl
10
5. gasvormige en anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF
1
6. stikstofoxide(NOX), uitgedrukt als NO2(*)
500
7. de som van :
a) cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als Cd en
b) thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als Tl0,05
8. kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als Hg
0,05
9. de som van :
a) antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als Sb
b) arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als As
c) lood en loodverbindingen, uitgedrukt als Pb
d) chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als Cr
e) kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als Co
f) koper en koperverbindingen, uitgedrukt als Cu
g) mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als Mn
h) nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als Ni
i) vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als V en
j) tin en tinverbindingen, uitgedrukt als Sn0,5
Verontreinigende stof
Ctotaal
(ng TEQ/Nm3)
10. dioxinen en furanen (**)
0,1
(*) Tot 1 januari 2016 kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit een afwijking verleend worden op de NOx-emissiegrenswaarde voor Lepol-ovens en lange draai-ovens, op voorwaarde dat in de vergunning een totale emissiegrenswaarde voor NOx van ten hoogste 800 mg/Nm3 bepaald is.
(**) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.
Halfuurgemiddelden zijn alleen nodig voor de berekening van de daggemiddelden.
§ 2. De emissiegrenswaarde voor CO wordt in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vastgesteld.
Artikel 5.2.3bis.1.21. (20/09/2013- ...)
De volgende bijzondere voorschriften gelden voor stookinstallaties waarin afvalstoffen worden meeverbrand :
1° voor stookinstallaties waarin afvalstoffen worden meeverbrand, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, gelden de volgende proces-emissiegrenswaarden (Cproces) als daggemiddelden, waarbij het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van een stookinstallatie bepaald wordt aan de hand van de samentellingsregels, vastgesteld in artikel 5.43.2.1 en 5.43.3.1 en halfuurgemiddelden alleen nodig zijn voor de berekening van de daggemiddelden :
a) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, op voorwaarde dat ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen :
1) tot en met 31 december 2015 :
1.1) Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :
Verontreinigende stof
(mg/Nm3)< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
300
300
200
200
NOX, uitgedrukt als NO2
400
400
200
200
stof
50
30
30
30
HCl
30
30
30
30
1.2) Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300MWth
SO2
450
75
75
75
NOX, uitgedrukt als NO2
600/300*
300
300
200
stof
50
15
15
15
HCl
50
15
15
15
(*) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3. Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300 mg/Nm3.
1.3) Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300MWth
SO2
150
150
150
150
NOX, uitgedrukt als NO2
300
300
200
200
stof
50
30
30
30
HCl
30
30
30
30
2) vanaf 1 januari 2016 :
2.1) Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
300
300
200
100
NOX, uitgedrukt als NO2
400
300
200
150
stof
50
30
20
10
HCl
30
30
30
30
2.2) Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
450
75
75
75
NOX, uitgedrukt als NO2
600/300*
300
250
150
stof
50
15
15
10
HCl
50
15
15
15
(*) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3. Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300 mg/Nm3.
2.3) Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
150
150
150
100
NOX, uitgedrukt als NO2
300
300
200
150
stof
50
30
20
10
HCl
30
30
30
30
b) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen :
1) Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
300
200
100
60
NOX, uitgedrukt als NO2
300
150
100
60
stof
50
10
10
6
HCl
30
30
30
30
2) Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
450
75
75
60
NOX, uitgedrukt als NO2
450/300*
150
150
60
stof
50
10
10
6
HCl
50
15
15
15
(*) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 450 mg/Nm3. Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300 mg/Nm3.
3) Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %) :
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
150
150
100
60
NOX, uitgedrukt als NO2
300
150
100
60
stof
50
10
10
6
HCl
30
30
30
30
i. 2° Voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, waarin afvalstoffen worden meeverbrand, gelden de volgende totale emissiegrenswaarden (Ctotaal) Ctotaal voor zware metalen (mg/Nm3), uitgedrukt in gemiddelden die worden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 % voor vaste brandstoffen en 3 % voor vloeibare brandstoffen :
Verontreinigende stof
Ctotaal (mg/Nm3)
Cd + Tl
0,05
Hg
0,05
Sb + As + Pb + Cr +Co + Cu + Mn + Ni + V + Sn
0,5
ii. Ctotaal voor dioxinen en furanen (ng TEQ/Nm3), uitgedrukt in gemiddelden die worden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 % voor vaste brandstoffen en 3 % voor vloeibare brandstoffen :
Verontreinigende stof
Ctotaal (ng TEQ/Nm3)
Dioxinen en furanen
0,1
Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.
Artikel 5.2.3bis.1.22. (... - ...)
Bijzondere voorschriften gelden voor industriële sectoren die afvalstoffen meeverbranden en niet onder artikel 5.2.3bis.1.20 of 1.21 vallen. Ctotaal uitgedrukt in mg/Nm3. Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur: Verontreinigende stof Ctotaal (mg/Nm3) Cd + Tl 0,05 Hg 0,05 Ctotaal uitgedrukt in ng TEQ/Nm3. Alle gemiddelden worden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur: Verontreinigende stof Ctotaal (ng TEQ/Nm3) Dioxinen en furanen 0,1 Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004)]
Artikel 5.2.3bis.1.23. (23/02/2017- ...)
§ 1. Lozingen van afvalwater, afkomstig van de reiniging van afgassen, moeten voorzover doenlijk worden beperkt.
§ 2. Onverminderd de in de vergunning opgelegde emissiegrenswaarden voor het lozen van afvalwatervan de installatie, moet het afvalwater dat ontstaat bij de reiniging van de afgassen worden gezuiverd zodat aan de volgende emissiegrenswaarden wordt voldaan:
Verontreinigende stof
Emissiegrenswaarden, uitgedrukt in massaconcentratie, voor ongefilterde monsters
1. Totale hoeveelheid zwevende stoffen
95 %
100 %
30 mg/l
45 mg/l
2. Kwik en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als kwik (Hg)
0,03 mg/l
3. Cadmium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als cadmium (Cd)
0,05 mg/l
4. Thallium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als thallium (Tl)
0,05 mg/l
5. Arseen en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als arseen (As)
0,15 mg/l
6. Lood en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als lood (Pb)
0,2 mg/l
7. Chroom en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als chroom (Cr)
0,5 mg/l
8. Koper en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als koper (Cu)
0,5 mg/l
9. Nikkel en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als nikkel (Ni)
0,5 mg/l
10. Zink en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als zink (Zn)
1,5 mg/l
11. Dioxinen en furanen
0,3 ng TEQ/l
§ 3. Om de naleving van de in § 2 genoemde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van afgasreiniging te controleren, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen overeenkomstig artikel 5.2.3bis 1.30, § 2, hoe groot het aandeel is van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater, dat kan worden toegeschreven aan het afvalwater afkomstig van de reiniging van afgassen.
§ 4. Als het afvalwater afkomstig van de reiniging van afgassen dat de in § 2 genoemde verontreinigende stoffen bevat, buiten de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt gezuiverd in een zuiveringsinstallatie die uitsluitend voor de verwijdering van dit type afvalwater is bestemd, moeten de emissiegrenswaarden van § 2 worden toegepast op het punt waar het afvalwater de zuiveringsinstallatie verlaat. Indien die zuiveringsinstallatie die zich op een andere plaats bevindt niet uitsluitend is bestemd voor de zuivering van afvalwater dat bij verbranding ontstaat, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen overeenkomstig artikel 5.2.3bis .1.30, § 2 hoe groot het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater is dat kan worden toegeschreven aan het afvalwater afkomstig van de reiniging van afgassen, om zo de naleving van de in § 2 genoemde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van afgasreiniging te controleren.
§ 5. Indien in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet bepaald is welk debiet mag worden geloosd, is de vergunning beperkt tot het debiet dat in de vergunningsaanvraag is vermeld.
§ 6. In geen geval mag afvalwater worden verdund om aan de emissie-grenswaarden te voldoen.
Artikel 5.2.3bis.1.24. (05/09/2016- ...)
§ 1. Meetapparatuur wordt geÎnstalleerd en technieken worden gebruikt voor de bewaking van de parameters, de omstandigheden en de massaconcentraties die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces.
§ 2. Alle meet- en analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid. Maandelijks bezorgt de exploitant het overzicht van de resultaten aan de toezichthoudende overheid. De resultaten van de discontinue metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk en liefst binnen een maand na uitvoering van de metingen bezorgd. Alle resultaten worden op passende wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd zodat de toezichthoudende overheid kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.
§ 3. De kwaliteitsborging van de geautomatiseerde meetsystemen wordt uitgevoerd volgens de CEN-normen. Aanvullend aan de CEN-normen wordt ook de code van goede praktijk toegepast. De geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden gecontroleerd en worden ten minste om de drie jaar gekalibreerd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.
De toestellen voor continue dioxinebemonstering worden ten minste om de drie jaar gekeurd volgens een code van goede praktijk.
De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, op de hoogte van de resultaten van de controle van de geautomatiseerde meetsystemen.
Artikel 5.2.3bis.1.25. (20/09/2013- ...)
§ 1. Metingen ter bepaling van de concentratie van in de lucht geloosde stoffen moeten representatief zijn.
§ 2. De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie, met inbegrip van dioxinen en furanen, alsook de referentiemeetmethoden om de geautomatiseerde meetsystemen te ijken, worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2, of als er geen meetmethoden zijn vermeld, volgens de CEN-normen.
Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, nationale of andere internationale normen toegepast, die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt.
§ 3. De waarde van het 95 %-betrouwbaarheidsinterval, bepaald bij de daggemiddelde-emissiegrenswaarden, mag de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:
CO 10 %
totaal stof 30 %
totaal organische koolstof 30 %
HCl 40 %
HF 40 %
SO2 20 %
NOx 20 %
Artikel 5.2.3bis.1.26. (01/10/2019- ...)
§ 1. In de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden op initiatief en op kosten van de exploitant de volgende metingen verricht:
1° continumetingen van de volgende stoffen in de afgassen: CO, stof, TOC, HCl, NOx, HF en SO2;
2° continumetingen van de volgende procesparameters: temperatuur dichtbij de binnenwand of op een door de toezichthouder toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer, zuurstofconcentratie, druk, debiet, temperatuur en waterdampgehalte van het afgas.
De continumeting van het debiet kan vervangen worden door een berekening op basis van relevante parameters volgens een door de toezichthoudende overheid goedgekeurde methode;
3° ten minste twee metingen van zware metalen in de afgassen per jaar; gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden moet evenwel ten minste om de drie maanden een meting worden verricht; De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken;
4° ten minste twee metingen van dioxinen en furanen in de afgassen per jaar; gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden moet evenwel ten minste om de twee maanden een meting worden verricht. De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken;
§ 2. In de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden op initiatief en op kosten van de exploitant bijkomend de dioxinen en furanen op continue wijze bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses.
Bij meeverbrandingsinstallaties moet die continue bemonstering worden uitgevoerd telkens als er afvalstoffen worden meeverbrand.
Bij verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties kan de analysefrequentie van de monsters worden verminderd volgens het schema, vermeld in bijlage 5.2.3bis.1.
Behalve voor verbrandingsinstallaties voor huishoudelijke afvalstoffen kan de vergunningverlenende overheid op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, toestaan dat er geen continue bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd en/of de analysefrequentie wordt verminderd.
§ 3. De meetcampagnes die zes keer per jaar of minder worden uitgevoerd, worden gelijkmatig gespreid over de werkingsperioder tijdens het jaar. De toezichthoudende overheid moet vooraf op de hoogte worden gebracht van de uitvoerder en de data van de discontinue metingen van dioxinen en furanen.
§ 4. De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de afgassen worden op passende wijze gecontroleerd, en wel ten minste één keer als de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld en één keer onder de slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden.
§ 5. Continumeting van HF mag achterwege blijven indien voor HCl behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiegrenswaarde voor HCl niet wordt overschreden. In dat geval worden de emissies van HF ten minste tweemaal per jaar gemeten. Gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden moet evenwel ten minste om de drie maanden een meting worden verricht. De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken.
§ 6. Continumeting van het waterdampgehalte is niet nodig indien de als monster gebruikte afgassen worden gedroogd vooraleer de emissies worden geanalyseerd.
§ 7. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat in verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties in plaats van continumetingen van HCl, HF en SO2 periodieke metingen worden verricht met een frequentie van ten minste twee metingen per jaar en gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de drie maanden. Dat is enkel toegestaan indien de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden kan aantonen dat de emissies van de genoemde verontreinigende stoffen in geen geval hoger kunnen zijn dan de vastgestelde emissiegrenswaarden. De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken.
§ 8. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen van tweemaal per jaar verlaagd wordt naar eenmaal per twee jaar en voor dioxinen en furanen van tweemaal per jaar naar eenmaal per jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen van de overeenkomstig artikel 5.2.3bis.1.15 en artikel artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22 vastgestelde emissiegrenswaarden, en dat tenminste voldaan wordt aan:
1° het te verbranden of mee te verbranden afval bestaat uitsluitend uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties van ongevaarlijk afval die niet recycleerbaar zijn en aan bepaalde kenmerken voldoen, en die nader omschreven worden in de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
2° de exploitant kan aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden opmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden van artikel 5.2.3bis.1.15 (voor verbrandingsinstallaties) en artikel artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22 (voor mee-verbrandingsinstallaties) voor dioxinen en furanen en voor zware metalen. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de kwaliteit van de afvalstof in kwestie en metingen van de emissies van de genoemde stoffen.
§ 9. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat in bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van minder dan 6 ton per uur in plaats van continumetingen van NOX periodieke metingen worden verricht met een frequentie van ten minste twee metingen per jaar en gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de drie maanden. Dat is alleen toegestaan indien de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden aan de hand van informatie betreffende de kwaliteit van het betrokken afval, de gebruikte technologieën en de resultaten van de emissiemonitoring kan aantonen dat de uitstoot van NOX in geen geval de vastgestelde emissiegrenswaarden kan overschrijden.
Artikel 5.2.3bis.1.27. (01/10/2019- ...)
§ 1. De halfuurgemiddelden en de tienminutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie in werking is (de tijd die nodig is voor de inwerkingstelling en stillegging is daarin niet begrepen, voor zover op dat ogenblik geen afvalstoffen worden verbrand) op basis van de meetwaarden waarvan de waarde van het betrouwbaarheidsinterval van artikel 5.2.3bis.1.25, § 3 is afgetrokken. De daggemiddelden worden bepaald op basis van die gevalideerde gemiddelden.
Een daggemiddelde is slechts geldig indien voor de dag in kwestie niet meer dan vijf halfuurgemiddelden als gevolg van defecten of als gevolg van het onderhoud van het systeem voor continumetingen buiten beschouwing zijn gelaten. Per jaar mogen niet meer dan tien daggemiddelden ten gevolge van defecten of onderhoud van het continumetingssysteem buiten beschouwing worden gelaten.
§ 2. De emissiegrenswaarden bij de continue metingen worden geacht te worden nageleefd als van de gevalideerde meetresultaten :
1° voor stof, TOC, HCl, HF, SO2, NOx :
a) geen van de daggemiddelden hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden in artikel 5.2.3bis.1.15, 2° (verbrandingsinstallaties) of in artikel 5.2.3bis.1.19, artikel 5.2.3bis.1.20, 1°, en artikel 5.2.3bis.1.21, 1°, (meeverbrandingsinstallaties);
b) ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden voor verbrandingsinstallaties in kolom A van artikel 5.2.3bis.1.15, 2°, ofwel, in voorkomend geval, 97 % van de halfuurgemiddelden over het jaar niet hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden voor dezelfde parameters in kolom B van artikel 5.2.3bis.1.15, 2° ;
2° voor CO bij verbrandingsinstallaties :
a) 97 % van de daggemiddelden over het jaar niet hoger zijn dan de emissiegrenswaarde in artikel 5.2.3bis.1.15, 1°, a) ;
b) ofwel ten minste 95 % van alle bepalingen van de 10-minutengemiddelden, ofwel alle bepalingen van halfuurgemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur voldoen aan de respectieve emissiegrenswaarden, bepaald in artikel 5.2.3bis.1.15, 1° b) ;
3° voor CO bij meeverbrandingsinstallaties, ofwel ten minste 95% van alle bepalingen van de 10-minutengemiddelden, ofwel alle bepalingen van halfuurgemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur voldoen aan de volgens artikel 5.2.3bis.1.19 afgeleide of volgens artikel 5.2.3bis.1.20, 2° vastgestelde emissiegrenswaarden.
§ 3. Bij discontinue metingen van de concentraties van verontreinigende stoffen in de afgassen wordt aan de emissiegrenswaarden voldaan indien van de meetresultaten (na verrekening van een meetnauwkeurigheid van 30 %):
1° het gemiddelde over de monsternemingsperiode voor HCl, HF, SO2 niet hoger is dan de emissiegrenswaarden in kolom A van artikel 5.2.3bis.1.15, 2° voor verbrandingsinstallaties of dan de volgens artikel 5.2.3bis.1.19 hiervan afgeleide emissiegrenswaarden voor meeverbrandingsinstallaties;
2° ...
3° geen van de gemiddelden over de voor zware metalen en dioxinen en furanen vastgestelde bemonsteringsperiode hoger is dan de emissiegrenswaarden bepaald in artikel 5.2.3bis.1.15, 3° en 4° voor verbrandingsinstallaties, of dan de emissiegrenswaarden bepaald in artikel 5.2.3bis.1.20, 1°, artikel 5.2.3bis.1.21, 2°, en artikel 5.2.3bis.1.22 voor meeverbrandingsinstallaties;
4° ...
Artikel 5.2.3bis.1.28. (01/10/2019- ...)
§ 1. Meetapparatuur wordt genstalleerd en technieken worden gebruikt ter bewaking van de parameters, de omstandigheden en de massaconcentraties die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces.
§ 2. De praktische uitvoering van de monsterneming en metingen wordt vooraf goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, tenzij de monsterneming en de metingen door een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, zelf worden uitgevoerd. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.
Hetzelfde geldt voor de plaats van monsterneming of het meetpunt.
§ 3. Een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, controleert of de automatische apparatuur voor de bewaking van de emissies in het water naar behoren is geïnstalleerd en functioneert.
Jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd.
Ten minste om de drie jaar wordt er gecontroleerd door middel van parallelmetingen overeenkomstig de referentiemethoden.
De exploitant bezorgt jaarlijks een kopie van de keuringsrapporten aan de toezichthouder.
§4. De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat altijd voor de toezichthouder ter inzage ligt. Alle resultaten worden op passende wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd zodat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.
Artikel 5.2.3bis.1.29. (01/10/2019- ...)
§ 1. Metingen om de concentratie van waterverontreinigende stoffen te bepalen moeten, representatief zijn.
§ 2. De bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen in het water, met inbegrip van dioxinen en furanen, de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen, alsmede de referentiemetingen ter ijking van automatische meetsystemen, moeten worden uitgevoerd volgens meetmethodes opgenomen in artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
§ 3. De controle van de meetresultaten wordt door de toezichthoudende overheid uitgevoerd volgens artikel 4.2.6.1 van dit besluit.
Artikel 5.2.3bis.1.30. (01/10/2019- ...)
§ 1. Op initiatief en op kosten van de exploitant worden, in afwijking van het controlemeetprogramma, vermeld in artikel 3 van bijlage 4.2.5.2, ten minste de volgende metingen en meetfrequenties verricht op het gezuiverde afvalwater afkomstig van de afgasreiniging:
1° continue metingen van de operationele regelparameters pH, temperatuur en debiet;
2° dagelijkse meting van de totale hoeveelheid zwevende stoffen door middel van een schepmonster of een debiet-sevenredig vierentwintiguurmengmonster;
3° ten minste maandelijkse metingen van de stoffen 2 tot en met 10 vermeld in artikel 5.2.3bis.1.23, § 2, via een debietsevenredig vierentwintiguurmengmonster;
4° ten minste elke zes maanden metingen van dioxinen en furanen door middel van een schepmonster. Die meting moet gelijktijdig met de meting van dioxinen en furanen in de afgassen worden uitgevoerd. Gedurende de eerste bedrijfsperiode van twaalf maanden moet die meting evenwel ten minste om de drie maanden worden uitgevoerd.
§ 2. Als het afvalwater dat bij de reiniging van afgassen ontstaat, ter plaatse gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen van de plaats van de installatie wordt gezuiverd, verricht de exploitant de in § 1 omschreven metingen, om een massabalansberekening te kunnen maken op de volgende plaatsen:
1° op de afvalwaterstroom van de rookgasreinigingsprocessen vóór de menging met andere afvalwateren;
2° op de andere afvalwaterstroom of -stromen;
3° op het punt waar het afvalwater uiteindelijk door de verbrandingsinstallatie of de meeverbrandingsinstallatie wordt geloosd.
Artikel 5.2.3bis.1.31. (20/09/2013- ...)
Onverminderd de bepalingen, opgenomen in afdeling 4.2.6 van dit besluit, worden de emissiegrenswaarden voor afvalwater afkomstig van de afgasreiniging geacht te zijn nageleefd indien:
1° bij metingen van de totale hoeveelheid zwevende stoffen, 95 % en 100 % van de meetwaarden de respectieve emissiegrenswaarden niet overschrijden;
2° bij metingen van zware metalen, niet meer dan eenmaal per jaar de emissiegrenswaarden overschreden worden;
3° bij de metingen van dioxinen en furanen, de emissiegrenswaarde niet overschreden wordt.
Artikel 5.2.3bis.1.32. (20/09/2013- ...)
§ 1. Het ontstaan van residuen bij de exploitatie van de verbrandings- of meeverbran-dingsinstallatie en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt.
§ 2. Vooraleer de verwerkingswijze van de residuen uit verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties wordt vastgesteld, worden passende tests en analyses uitgevoerd om na te gaan wat de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de verschillende verbrandingsresiduen zijn. De analyses hebben ten minste betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.
Waar toepasselijk worden de residuen gerecycleerd, in de installatie zelf of daarbuiten.
§ 3. De as, vliegasen andere reststoffen van de verbranding worden gescheiden gehouden om de meest aangepaste verwerking mogelijk te maken.
§ 4. Droge residuen in de vorm van stof, bijvoorbeeld ketelas en droge residuen van afgasbehandeling, worden op zodanige wijze vervoerd en tussentijds opgeslagen binnen de installatie of op het terrein dat verspreiding in het milieu voorkomen wordt, bijvoorbeeld in gesloten houders of in een daartoe bestemde gesloten opslagruimte.
§ 5. As, vliegasen andere reststoffen moeten stofvrij worden afgevoerd. De temperatuur van de as, vliegasen andere reststoffen mag niet meer dan 60 °C zijn bij het verlaten van de installatie.
Artikel 5.2.3bis.1.33. (01/10/2019- ...)
§ 1. Indien uit de verrichte metingen blijkt dat de vastgestelde emissiegrenswaardenvoor lozing in de lucht zijn overschreden, meldt de exploitant dat onmiddellijk aan de toezichthoudende overheid. De exploitant van een verbrandingsinstallatie houdt de installatie niet in werking zonder dat de emissiegrenswaarden in acht worden genomen en treft onmiddellijk de nodige maatregelen om de installatie te wijzigen zodat aan alle emissiegrenswaarden wordt voldaan, of stelt de installatie buiten werking. De exploitant van een meeverbrandingsinstallatie gaat niet door met de meeverbranding van afvalstoffen zonder dat de emissiegrenswaarden in acht worden genomen en treft onmiddellijk de nodige maatregelen om de installatie te wijzigen, zodat aan alle emissiegrenswaarden wordt voldaan, of stelt de installatie buiten werking.
§ 2. Indien het meetresultaat van de continue bemonstering van dioxinen en furanen, zonder verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, de drempelwaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 overschrijdt:
1° verwittigt de exploitant de toezichthoudende overheid hiervan onmiddellijk;
2° neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om de dioxineemissie te verlagen;
3° laat de exploitant zo snel mogelijk een meting uitvoeren over een bemonsteringsperiode van minstens zes en maximaal acht uur volgens de norm NBN EN 1948.
De toezichthoudende overheid wordt van de genomen maatregelen zo snel mogelijk op de hoogte gebracht door middel van een verslag en kan zo nodig aanvullende puntmetingen opleggen.
§ 3. Onverminderd de bepalingen van § 4 en in afwijking van de bepalingen van § 1 stopt de exploitant bij elke overschrijding van de emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen met de verbranding van afvalstoffen en dit uiterlijk achtenveertig uur na het bekend worden van de meetresultaten.
Het opnieuw verbranden van afvalstoffen is pas mogelijk na toestemming van de toezichthoudende overheid. Binnen tien dagen na het heropstarten laat de exploitant gedurende drie opeenvolgende dagen een meting uitvoeren van dioxinen en furanen in de afgassen over een bemonsteringsperiode van minstens zes en maximaal acht uur volgens de norm NBN EN 1948 en bezorgt de resultaten hiervan binnen de veertien kalenderdagen aan de toezichthoudende overheid.
§ 4. Op verzoek van de exploitant kan de toezichthoudende overheid de toestemming verlenen om van de bepalingen van § 3 af te wijken. Die toestemming kan enkel worden verleend indien de exploitant aantoont dat er noodzakelijke en voldoende maatregelen zijn genomen of onmiddellijk worden genomen om de emissie te beperken tot een concentratie die lager ligt dan de emissiegrenswaarde. De toezichthoudende overheid zal die maatregelen ter plaatse beoordelen. In dat geval laat de exploitant binnen een maand gedurende drie opeenvolgende dagen een meting uitvoeren van dioxinen en furanen in de afgassen over een bemonsteringsperiode van minstens 6 en maximaal 8 uur volgens de norm NBN EN 1948 ter bevestiging van de doeltreffendheid van de genomen maatregelen. De resultaten worden binnen veertien dagen bezorgd aan de toezichthoudende overheid.
Artikel 5.2.3bis.1.34. (01/10/2019- ...)
§ 1. Voor technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen of voor defecten aan afgasreinigingsinstallaties mogen gedurende maximaal vier uur de concentraties van de in de lucht uitgestoten verontreinigende stoffen de voorgeschreven emissiegrenswaardenoverschrijden. Met behoud van de toepassing van artikel 5.2.3bis.1.11, § 5, mag de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in geen geval langer dan vier uur ononderbroken met verbranding van afvalstoffen voortgaan. Voorts moet de totale duur waarin de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in de loop van één jaar onder die omstandigheden in bedrijf is minder dan zestig uur bedragen. De duur van zestig uur geldt voor die lijnen van de gehele verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die verbonden zijn met één enkele afgasreinigingsinstallatie.
§ 2. In dat geval overschrijdt het totale stofgehalte van de emissies in de lucht van een verbrandingsinstallatie onder geen enkele voorwaarde een halfuurgemiddelde van 150 mg/Nm3. Verder mogen de emissiegrenswaarden voor CO en TOC in de lucht evenmin worden overschreden. Voorts moet aan alle andere voorwaarden, met betrekking tot de verbranding, worden voldaan.
§ 3. In geval van een ander defect, moet de exploitanthet uitbaten (verbranden) zo spoedig als uitvoerbaar is, verminderen of de oven stilleggen, totdat normaal bedrijf opnieuw mogelijk is. In installatieswaar niet uitsluitend afvalstoffen worden verbrand, wordt de verbranding van afvalstoffen als toevoeging gestaakt.
Artikel 5.2.3bis.1.35. (20/09/2013- ...)
§ 1. Per kalenderjaar stelt de exploitant een technisch rapport op waarin verslag wordt uitgebracht van de verbrandings- en meeverbrandingsactiviteiten gedurende het afgelopen jaar. Voor dat rapport kan de exploitant gebruik maken van andere documenten die aan de bevoegde overheid moeten toegezonden worden.
§ 2. Het technisch rapport omvat:
1° de aard, de herkomst en de hoeveelheden van de aangevoerde afvalstoffen;
2° een grafische voorstelling van het verloop van emissies voor water en lucht met de meetresultaten voor en na het aftrekken van het betrouwbaar heidsinterval, en dat ten opzichte van de emissiegrenswaarden;
3° een overzicht van de werking van de installatie (uren werking, stilstanden voor onderhoud, noodstops, defecten aan de afgasreiniging) en de vast opgestelde emissiemeetapparatuur;
4° indien relevant, het energetisch rendement van de installatie met vermelding van de hoeveelheid warmte die werd gerecupereerd of de hoeveelheid elektriciteit die werd geproduceerd.
§ 3. Per kalenderjaar stelt de exploitant ook een niet-technisch rapport op dat op een beknopte en voor een algemeen publiek begrijpelijke wijze de informatie uit het technisch rapport verwoordt.
§ 4. De in paragraaf 1 en paragraaf 3 bedoelde rapporten worden uiterlijk tegen 1 april van het jaar na het kalenderjaar waarop ze betrekking hebben, bezorgd aan de toezichthoudende overheid en aan OVAM. Een kopie van de rapporten wordt eveneens toegestuurd aan het betrokken gemeentebestuur.
Artikel 5.2.3bis.1.36. (23/02/2017- ...)
§ 1. Alle verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties moeten een informatiepunt oprichten waar men terecht kan met vragen en klachten over de installatie.
§ 2. De exploitant verzorgt tenminste jaarlijks een informatie en duidingsdag over de werking van de installatie ten behoeve van de omwonenden, waarop het jaarlijks rapport wordt voorgesteld.
§ 3. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden opgelegd dat een begeleidingscommissie wordt opgericht om de com-municatie te verzorgen over de activiteiten, emissies en maatregelen van de inrichting. De commissie is evenredig samengesteld uit vertegenwoordigers van de inrichting, de overheid en omwonenden, zo nodig aangevuld met één of meer onafhankelijke deskundigen.
Artikel 5.2.3bis.1.37. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.2.3bis.2.1. (... - ...)
Deze voorwaarden zijn van toepassing op inrichtingen, ingedeeld volgens rubriek 2.3.4.3 van de indelingslijst. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004) ]
Artikel 5.2.3bis.2.2. (... - ...)
De datum en de aard van ieder experiment moet minstens één week op voorhand gemeld worden aan de toezichthoudende overheid. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004) ]
Artikel 5.2.3bis.2.3. (23/02/2017- ...)
Tenzij anders is bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit moet tijdens het experiment een volledige meetcampagne voor lucht (stof, TOC, HCl, HF, SO2, NOx, zware metalen, dioxinen en furanen) worden uitgevoerd op drie opeenvolgende dagen. De resultaten worden bezorgd aan de toezichthoudende overheid en aan OVAM.
Artikel 5.2.3bis.3.1. (04/10/2014- ...)
Met behoud van de toepassing van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011, is deze subafdeling van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.4.1, i) van de indelingslijst.
Artikel 5.2.3bis.3.2. (... - ...)
De exploitant van de installatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangst-neming van de krengen alle nodige voorzorgsmaatregelen om negatieve gevolgen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater, alsmede stankoverlast en geluidshinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, voor zover dat haalbaar is, te beperken. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004) ]
Artikel 5.2.3bis.3.3. (01/10/2019- ...)
§1. De installatie moet geschikt zijn om het dier in één keer te cremeren.
§ 2. De krengen moeten gekoeld opgeslagen worden. Die koelruimte moet op regelmatige basis gereinigd en ontsmet worden met een erkend ontsmettingsmiddel.
§ 3. De krengen moeten, indien mogelijk, direct in de oven worden geplaatst, zonder rechtstreeks te worden aangeraakt. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004) ]
Artikel 5.2.3bis.3.4. (... - ...)
In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor de verwerking van afvalstoffen, is geen weegbrug vereist. (ing. B.V.R. 12 december 2003, art. 17, I: 13 februari 2004) ]
Artikel 5.2.3bis.3.5. (04/10/2014- ...)
§ 1. De installaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas na de laatste toevoer van ver-brandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C, gemeten gedurende twee seconden dichtbij de binnenwand of op een door de toezichthoudende overheid toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer.
§ 2. Elke installatie vanaf 50 kg/h moet worden uitgerust met ten minste één hulpbrander. Die brander moet automatisch worden ingeschakeld als de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van de verbrandingslucht onder de 850 °C zakt. Hij moet ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie worden gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de temperatuur van 850 °C gedurende de bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrand materiaal in de verbrandingskamer bevindt.
§ 3. Installaties vanaf 50 kg/h moeten beschikken over en gebruik maken van een automatisch systeem om te voorkomen dat krengen worden toegevoerd:
a) bij het in werking stellen, totdat de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C is bereikt; en
b) wanneer de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C niet gehandhaafd blijft.
Artikel 5.2.3bis.3.6. (23/02/2017- ...)
§ 1. De inrichting wordt zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat de emissies in de lucht die zouden leiden tot luchtverontreiniging van betekenis aan de grond, worden voorkomen.
§ 2. De afgassen worden op gecontroleerde wijze door een schoorsteen geloosd. De minimale of maximale schoorsteenhoogte kan worden bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 3. De schoorsteen wordt uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig de norm NBN T95-001 of een equivalente norm. De meetopeningen hebben een diameter van tenminste 12 cm.
Artikel 5.2.3bis.3.7. (04/10/2014- ...)
§ 1. Elke installatie vanaf 50kg/h moet beschikken over en gebruik maken van temperatuurmetingsapparatuur.
§ 2. De bevoegde overheid controleert of alle automatische bewakings-apparatuur naar behoren is genstalleerd en functioneert.
Artikel 5.2.3bis.3.8. (05/09/2016- ...)
§1. Elk dierencrematorium voldoet, als het in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11%: Stof Emissiegrenswaarde in mg/Nm³ totaal stof 30 zwaveldioxide 300 NOx, uitgedrukt als NO2 400 Emissiegrenswaarde in ng TEQ/Nm³ dioxinen en furanen 0,1
1° de volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
De concentratie van die stoffen in de afgassen wordt minstens jaarlijks gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL;
2° bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de afgassen in de omgeving voorkomen;
3° de volgende emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen geldt:
De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
De massaconcentratie aan dioxinen en furanen wordt ten minste om de twee jaar gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN EN 1948 door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.
Elke gemeten emissiewaarde van dioxinen en furanen voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde.
§2. Als uit de verrichte metingen blijkt dat een of meer emissiegrenswaarden zijn overschreden, meldt de exploitant dat onmiddellijk aan de toezichthouder en neemt hij de nodige maatregelen om te voldoen aan de emissiegrenswaarden.
§3. Alle meetresultaten worden op passende wijze geregistreerd en gepresenteerd.
Artikel 5.2.3bis.4.1. (20/09/2013- ...)
Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen als vermeld in de rubrieken 2.3.4.1, a), en 2.3.4.2, a), van de indelingslijst.
Als de bij de verbranding vrijgekomen energie niet wordt teruggewonnen gelden de voorwaarden, vermeld in subafdeling 5.2.3bis.1.
Artikel 5.2.3bis.4.2. (20/09/2013- ...)
De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstoffen alle nodige voorzorgsmaatregelen om schadelijke gevolgen voor het leefmilieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater alsook andere negatieve milieueffecten, geuroverlast en geluidshinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, voor zover dat haalbaar is, te beperken.
Artikel 5.2.3bis.4.3. (01/10/2019- ...)
In een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor biomassa-afval kunnen alleen die afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand die uitdrukkelijk vermeld zijn in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 5.2.3bis.4.4. (20/09/2013- ...)
Voor de afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ontvangst worden genomen, volgt de exploitant van de installatie ten minste de volgende inontvangstnemingsprocedure :
1° controle van de vereiste documenten;
2° controle van de conformiteit van de aangevoerde afvalstoffen met de schriftelijke gegevens.
Als dat relevant is, worden de afvalstoffen daarvoor op een representatieve wijze bemonsterd en geanalyseerd. Daarbij worden de te analyseren parameters zo bepaald dat een sluitende conformiteitscontrole is verzekerd. De daartoe genomen monsters worden tot ten minste één maand na de verbranding bewaard.
Artikel 5.2.3bis.4.5. (20/09/2013- ...)
De exploitant stelt de massa van elke afvalcategorie per vracht vast en, als dat mogelijk is, de categorie overeenkomstig de afvalstoffenlijst, vermeld in bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, voordat het afval bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ontvangst wordt genomen.
Voor installaties en ondernemingen waarin uitsluitend het door de onderneming zelf geproduceerde biomassa-afval wordt verbrand of meeverbrand op de plaats waar het werd geproduceerd, zijn het eerste lid en artikel 5.2.3bis.4.4 niet van toepassing.
Artikel 5.2.3bis.4.6. (20/09/2013- ...)
De locaties van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van biomassa-afval, worden zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voorkomen.
De opslagruimte van de aangevoerde afvalstoffen wordt dermate beveiligd dat ongevallen tijdens het afladen van de afvalstoffen worden vermeden.
Artikel 5.2.3bis.4.7. (23/02/2017- ...)
§ 1. De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de afvalstoffen steeds zo gelijkmatig en volledig mogelijk worden verbrand en dat de emissie minimaal is. Als dat nodig is, worden de afvalstoffen voorbehandeld en in geval van heterogene afvalstoffen worden ze zo goed mogelijk gemengd en homogeen gemaakt.
§ 2. Minstens eenmaal per jaar wordt een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 10 MW afgesteld door de constructeur of installateur. Die afstelling omvat een controle van de procesparameters van de werkende installatie, met een daarop volgende afstelling van die procesparameters zoals vereist is om een zo volledig mogelijke verbranding te realiseren.
Het bewijs van afstelling wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.
§ 3. Alle verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties met een nominale thermische capaciteit van meer dan 10 MW worden zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat het bij de verbranding ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, op een beheerste en homogene wijze zelfs in de ongunstigste omstandigheden wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 ° C, gedurende ten minste twee seconden bereikt aan of nabij de binnenwand van de verbrandingskamer. Het temperatuursniveau is een minimale voorwaarde waaraan permanent moet worden voldaan als de inrichting in bedrijf is.
§ 4. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van paragraaf 3 worden afgeweken op voorwaarde dat in de verbrandings- of meeverbrandingsoven of in de installatie voor de behandeling van de verbrandingsgassen adequate technieken worden toegepast. Bij de toepassing van die technieken komen de emissieniveaus van dioxinen en furanen overeen met of zijn ze lager dan de niveaus die onder de voorwaarden van paragraaf 3 worden bereikt, is ten minste aan alle emissiegrenswaarden voldaan en mogen niet meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de voorwaarden, vermeld in paragraaf 3.
Artikel 5.2.3bis.4.8. (20/09/2013- ...)
§ 1. Voor het onderscheid tussen « niet-verontreinigd behandeld » en « verontreinigd behandeld » houtafval geldt in geval van twijfel de volgende tabel van richtwaarden voor potentieel aanwezige verontreinigingen. De tabel bevat A-waarden en B-waarden voor eventueel aanwezige verontreinigingen aan zware metalen en gehalogeneerde organische verbindingen, als volgt :
Samenstellingsvoorwaarden in mg/kg DS
Verontreinigende stof A B
Arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As) 2 4
Koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu) 20 40
Lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb) 90 180
Chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr) 30 60
Fluor en fluorverbindingen, uitgedrukt als fluor (F) 30 60
Chloor en chloorverbindingen, uitgedrukt als chloor (Cl) 600 1200
Pentachloorfenol 3 6
Benzo-a-pyreen 0,5 1
De voorwaarden om te bepalen of aan die samenstellingsvoorwaarden voldaan is, zijn vastgelegd in paragraaf 6.
§ 2. Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval, wordt verbrand, worden op initiatief en op kosten van de exploitant, analyses van ten minste de parameters, vermeld in paragraaf 1, op het te verbranden behandeld houtafval verricht :
1° voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW :
a) jaarlijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van de eigen productie van houten materialen;
b) driemaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van derden;
2° voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW;
a) zesmaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van de eigen productie van houten materialen;
b) driemaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van derden.
§ 3. De bemonstering wordt uitgevoerd per afvalstroom die wordt verbrand. Als de te verbranden afvalstoffen die onder eenzelfde Eural-code vallen, door verschillende leveranciers worden aangeleverd, wordt de bemonstering van die afvalstroom per leverancier uitgevoerd. Voor fracties onbehandeld houtafval of louter mechanisch behandeld houtafval zijn geen analyses vereist.
§ 4. Analyses van houtafval kunnen eveneens worden geleverd door leveranciers van het te verbranden houtafval, of leveranciers van materialen waaruit het te verbranden houtafval wordt geproduceerd. Die analyses worden geleverd met de frequentie, vermeld in paragraaf 2. Analyses van leveranciers van houten materialen worden niet aanvaard als de exploitant op het hout nog andere bewerkingen doet die een verontreiniging kunnen veroorzaken.
§ 5. De bemonstering en analyse van het houtafval worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen, vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL.
Alle analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.
§ 6. Er wordt voldaan aan de samenstellingsvoorwaarden, vermeld in paragraaf 1, als per stroom en per leverancier :
1° bij jaarlijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt;
2° bij zesmaandelijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens één van de twee metingen voldoet aan de concentraties van kolom A;
3° bij driemaandelijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens drie van de vier metingen voldoen aan de concentraties van kolom A;
4° bij meer dan vier metingen per jaar geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens 80 % van de metingen voldoen aan de concentraties van kolom A.
Artikel 5.2.3bis.4.9. (20/09/2013- ...)
Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van biomassa-afval gelden de voor (mee-) verbranding van biomassa-afval toepasselijke bepalingen van hoofdstuk 5.43.
Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 0,3 MW gelden de bepalingen, vermeld in hoofdstuk 5.43, die van toepassing zijn voor (mee-)verbranding van biomassa-afval en die vastgelegd zijn voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot en met 1 MW.
Artikel 5.2.3bis.4.10. (23/02/2017- ...)
§ 1 In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden vermeld in hoofdstuk 4.4 en aanvullend op de bepalingen van hoofdstuk 5.43, gelden voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, tevens de bepalingen, vermeld in paragraaf 2 tot en met 5.
§ 2. Voor organische stoffen, HCl en HF in de afgassen van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, gelden de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3 :
verontreinigende stof
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen
tot en met 5 MW
meer dan 5 tot 50 MW
50 MW en meer
1° gas- en dampvormige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
-
30
15
2° gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF
-
3
1,5
3° gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl
75
75
15
De emissiegrenswaarden zijn daarbij gedefinieerd bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %.
§ 3. De concentratie organische stoffen, HCl en HF in de afgassen van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, worden op initiatief en kosten van de exploitant gemeten volgens de volgende meetfrequentie :
1° de concentraties gas- en dampvormige organische verbindingen en HF : ten minste om de zes maanden voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW;
2° de concentraties HCl : ten minste om de zes maanden.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen verminderd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden minder dan 50 % bedragen van de vastgestelde emissiegrenswaarden.
§ 4. Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 10 MW geldt voor procesparameters dat :
1° de temperatuur en het zuurstofgehalte van de verbrandingsgassen in de zone waarin aan de gestelde minimumvoorwaarden voor temperatuur, zuurstofgehalte en verblijftijd moet worden voldaan, continu worden gemeten en geregistreerd. Om technische redenen kan het zuurstofgehalte worden gemeten en geregistreerd zo kort mogelijk bij die zone, op een representatieve plaats;
2° de tijd dat de verbrandingsgassen op de minimumtemperatuur van 850 ° C blijven, onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden op passende wijze wordt gecontroleerd en ten minste bij de eerste ingebruikneming van de verbrandingsinstallatie.
§ 5. Bij verbranding of meeverbranding van niet-verontreinigd behandeld houtafval geldt bovendien :
1°...;
2° de toezichthouder wordt vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van de periodieke metingen; indien voor kleine en middelgrote stookinstallaties de meting niet kan uitgevoerd worden op het doorgegeven tijdstip, brengt de exploitant de toezichthouder hiervan uiterlijk 24 uren op voorhand op de hoogte;
3° ...;
4° alle meet- en analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthouder. De exploitant registreert, verwerkt en presenteert die resultaten daarbij op zodanige wijze dat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd;
5° de installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 2, als de resultaten van alle meetcycli, na verrekening van de nauwkeurigheid vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, de emissiegrenswaarden niet overschrijden.
Artikel 5.2.3bis.4.11. (24/11/2019- ...)
§ 1. Voor direct verwarmde drogers gelden, met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4 en in afwijking van de sectorale emissiegrenswaarden vermeld in artikel 5.2.3bis.4.9 en artikel 5.2.3bis.4.10, de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.19.1.4, § 3.
§ 2. Voor direct verwarmde drogers gelden, met uitsluiting van alle algemene meetfrequenties, vermeld in hoofdstuk 4.4 en in afwijking van de sectorale meetfrequenties, vermeld in artikel 5.2.3bis.4.10, de meetfrequenties zoals vermeld in artikel 5.19.1.4, § 7.
§ 3. In afwijking van artikel 5.2.3bis.4.10 geldt voor direct verwarmde drogers hoofdstuk 4.4 voor de meetmethode en de beoordeling van de meetresultaten.
Artikel 5.2.3bis.4.12. (20/09/2013- ...)
Als bij verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties voor biomassa-afval uit de verrichte metingen blijkt dat een of meer emissiegrenswaarden zijn overschreden, meldt de exploitant dat onmiddellijk aan de toezichthouder met toelichting van de maatregelen die genomen zullen worden om binnen de korst mogelijke termijn te voldoen aan de emissiegrenswaarden.
Artikel 5.2.3bis.4.12bis. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.2.3bis.4.13. (20/09/2013- ...)
De warmte die door het verbrandings- of meeverbrandingsproces wordt opgewekt, wordt volgens de beste beschikbare technieken zo veel mogelijk nuttig gebruikt.
Artikel 5.2.3bis.4.14. (20/09/2013- ...)
De as, vliegas en andere reststoffen van de verbranding worden gescheiden gehouden om de meest aangepaste verwerking mogelijk te maken, rekening houdend met de hiërarchie voor de verwerking van afvalstoffen, vermeld in artikel 4.1.6.2.
De afvoer van as, vliegas en andere reststoffen gebeurt stofvrij.
Artikel 5.2.3bis.4.15. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.2.3bis.4.16. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.2.3bis.4.17. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.2.3bis.4.18. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.2.3bis.4.18bis. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.2.3bis.4.19. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.2.3bis.4.19bis. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.2.3bis.4.20. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.2.3bis.4.20bis. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.2.3bis.4.21. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.2.3bis.4.22. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.2.4.0.1. (20/09/2013- ...)
De afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.6 en rubriek 2.4.4 van de indelingslijst.
Artikel 5.2.4.0.2. (... - ...)
[Kosten van het storten
De exploitant draagt er zorg voor dat minimaal de volgende kosten worden aangerekend voor het storten van de afvalstoffen op de stortplaats:
- alle kosten voor de inrichting en de exploitatie van de stortplaats;
- de kosten voor het stellen van de financiële zekerheid;
- de kosten voor het sluiten en de nazorg. (verv. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001)]
Artikel 5.2.4.0.3. (23/02/2017- ...)
Overgangsbepalingen
1. Overgangsbepalingen d.d. 1 juni 1995 (samen te lezen met de tekst van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 B.S., 31 juli 1995).
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.2.1.2. gelden voor bestaande stortplaatsen de volgende overgangsbepalingen:
1. de verbodsbepalingen van art. 5.2.4.1.2. en de aanvaardingscriteria van art. 5.2.4.1.3.§ 3 en van art. 5.2.4.1.4. § 2 voor afvalstoffen op stortplaatsen gelden voor alle bestaande stortplaatsen vanaf 1 januari 1997;
2. de bepalingen inzake de periode van nazorg en de nazorgactiviteiten op stortplaatsen (art. 5.2.4.4.6.) gelden vanaf 1 januari 1996 voor de stortplaatsen die niet definitief zijn afgewerkt op 31 december 1995;
3. het jaarlijks rapport waarin verslag wordt uitgebracht van de stortexploitatie of de nazorgactiviteit (art. 5.2.4.4.8.) wordt voor alle bestaande stortplaatsen een eerste maal ingediend 18 maanden na de datum van in werking treden van dit besluit.
2. Overgangsbepalingen in het kader van de implementatie van de Europese richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen.
Voor de stortplaatsen, vergund vóór 16 juli 2001 gelden de volgende overgangsbepalingen:
1. De voorwaarden inzake inrichting en infrastructuur zijn van kracht voor die stortplaatsen of die gedeelten van de stortplaatsen die worden ingericht na 16 juli 2001.
De voorwaarden inzake de uitbating van de stortplaats en de aanvaarding van afvalstoffen op de stortplaats met inbegrip van de algemene bepalingen van afdeling 5.2.1 worden voor alle bestaande stortplaatsen van kracht de eerste van de vierde maand volgend op datum van publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad.
De voorwaarden inzake afwerking en nazorg worden van kracht voor die gedeelten van de stortplaats die:
- worden ingericht na 16 juli 2001, of
- worden in gebruik genomen na publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, of
- niet definitief zijn afgewerkt op 31 december 2005.
2. De exploitant stelt een aanpassingsplan op.
Dit aanpassingsplan dient volgende gegevens te bevatten:
° een toetsing van de bestaande exploitatievoorwaarden aan de bepalingen van afdeling 5.2.1 (met uitzondering van artikel 5.2.1.4) en afdeling 5.2.4;
° de nodige corrigerende maatregelen om de bestaande exploitatie in overeenstemming te brengen met de nieuwe bepalingen van afdeling 5.2.1 (met uitzondering van artikel 5.2.1.4) en van afdeling 5.2.4;
° een plan met de aanduiding van het gedeelte van de stortplaats dat zal worden afgewerkt volgens de oude voorwaarden en van het gedeelte dat volgens de nieuwe voorwaarden zal worden afgewerkt;
° een voorstel tot financiële zekerheid overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling.
Uiterlijk 16 juli 2002 wordt dit aanpassingsplan in 4 exemplaren ingediend bij de Bestendige Deputatie van de provincie tot wiens ambtsgebied de percelen van de stortplaats behoren.
De vergunningverlenende overheid maakt één exemplaar van het aanpassingsplan over aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning met de vraag om advies en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving met de vraag om een verslag. De adviezen en het verslag worden binnen de 2 maanden uitgebracht.
Op basis van het aanpassingsplan beslist de vergunningverlenende overheid of de exloitatie al dan niet mag worden voortgezet. Op basis van het goedgekeurde aanpassingsplan voor de stortplaats geeft de vergunningverlenende overheid toestemming voor de noodzakelijke werkzaamheden en bepaalt zij een overgangsperiode voor de uitvoering van het plan. Deze overgangsperiode kan uiterlijk tot 16 juli 2009 lopen. Het door de vergunningverlenende overheid goedgekeurde aanpassingsplan geldt als aanpassing van de lopende vergunning met behoud van de looptijd van de vergunning.
De stortplaatsen waarvoor geen vergunning tot voortzetting van de exploitatie wordt verleend moeten zo spoedig mogelijk en uiterlijk tegen 31 december 2005 worden gesloten overeenkomstig de bepalingen van de eerdere vergunning inzake sluiting en nazorgprocedure.
Indien de exploitant niet tijdig een aanpassingsplan indient, moet de stortplaats zo spoedig mogelijk en uiterlijk tegen 31 december 2005 worden gesloten. De stortplaats moet in dat geval worden afgewerkt overeenkomstig de in de vergunning opgelegde voorwaarden.
3. Overgangsbepalingen met betrekking tot subafdeling 5.2.4.1 in het kader van de implementatie van de Europese beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen.
a) Overeenkomstig artikel 7 van de Europese beschikking 2003/33/EG heeft de subafdeling 5.2.4.1 en de bijlage 5.2.4.1 uitwerking met ingang van 16 juli 2004, met uitzondering van de criteria van punt B die van kracht worden op 16 juli 2005.
b) Voor de op 16 juli 2005 bestaande en vergunde stortplaatsen waarvoor een toelating tot verdere uitbating is verleend met toepassing van de overgangsbepalingen van punt 2 van onderhavig artikel, gelden de volgende overgangsbepalingen :
1) de stortplaatsen die onder de vroegere subrubriek 2.3.6, a) als categorie 3-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning als dusdanig vergund onder de nieuwe subrubriek 2.3.6, a) ; de bepalingen van subafdeling 5.2.4.1 voor stortplaatsen categorie 3 zijn hierop van toepassing;
2) de bestaande en vergunde stortplaatsen voor asbestcementafval die als categorie 3-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning vergund, opgesplitst in enerzijds onder de nieuwe subrubriek 2.3.6.c).3) als monostortplaats voor asbesthoudend bouwmateriaal waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is en anderzijds onder de nieuwe subrubriek 2.3.6.a).1) als stortplaats voor inerte afvalstoffen;
3) de stortplaatsen die onder de vroegere subrubriek 2.3.6, b) als categorie 2-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning als dusdanig vergund onder de nieuwe subrubriek 2.3.6, b) ; de bepalingen van subafdeling 5.2.4.1 voor stortplaatsen categorie 2 zijn hierop van toepassing;
4) de stortplaatsen die onder de vroegere subrubriek 2.3.6, c) als categorie 1-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning vergund als opgesplitst in enerzijds een categorie 1-stortplaats en anderzijds een categorie 2-stortplaats onder de nieuwe subrubriek 2.3.6, b) ; de bepalingen van subafdeling 5.2.4.1 voor stortplaatsen categorie 1 respectievelijk stortplaatsen categorie 2 zijn hierop van toepassing;
5) voor alle bestaande vergunde stortplaatsen geldt dat enkel die afvalstoffen of groepen van afvalstoffen mogen worden aanvaard waarvoor in de milieuvergunning expliciet vergunning is verleend;
6) de exploitant van een stortplaats als bedoeld in punt 3) of 4) is er toe gehouden uiterlijk voor 1 december 2006 bij wijze van mededeling kleine verandering aan de vergunning verlenende overheid kenbaar te maken onder welke subcategorieën van categorie 2 en/of van categorie 1 de bestaande stortplaats valt.
Artikel 5.2.4.1.1. (01/08/2006- ...)
§ 1. Deze subafdeling schrijft de uniforme indeling en de aanvaardingsprocedure voor afvalstoffen voor overeenkomstig de bijlage bij de Europese Beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II bij EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen, zoals vastgesteld door deze subafdeling.
§ 2. Punt A van deze subafdeling schrijft de procedure voor het bepalen van de aanvaardbaarheid van afvalstoffen op stortplaatsen voor. Deze procedure bestaat uit de basiskarakterisering, een controletest en de verificatie ter plaatse.
§ 3. Punt B van deze subafdeling schrijft de aanvaardingsplicht voor elke stortplaats voor. Afvalstoffen mogen alleen op een stortplaats worden aanvaard als zij voldoen aan de aanvaardingscriteria van de desbetreffende stortplaatscategorie.
§ 4. Punt C van deze subafdeling geeft een overzicht van de te gebruiken methoden voor het bemonsteren en testen van afvalstoffen.
Artikel 5.2.4.1.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. De volgende afvalstoffen mogen niet op een stortplaats worden aanvaard :
1° afvalstoffen waarvoor krachtens het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten een stortverbod geldt;
2° vloeibare afvalstoffen of afvalstoffen met onvoldoende draagkracht, uitgezonderd :
a) hydraulisch getransporteerde afvalstoffen die gestort worden in functie van de ontwatering ervan, in een daartoe ingericht en vergund ontwateringsbekken al dan niet deel uitmakend van de stortplaats;
b) afvalstoffen in brij- of pasteuze vorm afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van afvalstoffen met het oog op de uitharding voor zover die afvalstoffen uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden;
3° afvalstoffen die onder de op de stortplaats heersende omstandigheden ontplofbaar, corrosief, oxiderend, licht ontvlambaar of ontvlambaar zijn, zoals omschreven in [het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
4° afvalstoffen die meer dan 0,1% acuut toxische organische stoffen van gevarencategorie 1 en 2 volgens de CLP-verordening bevatten, uitgedrukt op de watervrije afvalstof;
5° ...;
6° afvalstoffen waarvan het percolaat, rekeninghoudend met mogelijke interacties met het percolaat van andere gestorte afvalstoffen, de afsluitlaag of de percolaatdrainage zou kunnen aantasten of de goede werking ervan zou kunnen schaden;
7° ziekenhuisafval en andere klinische afvalstoffen, afkomstig van medische of diergeneeskundige instellingen, die infectueus zijn zoals omschreven in Richtlijn 91/689/EEG (eigenschap H9 van bijlage III), en afvalstoffen behorende tot categorie 14 (bijlage I, deel A) van die Richtlijn;
8° gebruikte banden; deze verbodsbepaling geldt niet voor fietsbanden en banden met een buitendiameter van meer dan 1.400 mm;
9° alle andere soorten afvalstoffen die niet voldoen aan de geldende aanvaardingscriteria; het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen uitsluitend om aan de aanvaardingscriteria te voldoen.
§2. Met behoud van toepassing van de bepalingen van de verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en - mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik kunnen afvalstoffen die, uitgedrukt op de watervrije afvalstof:
1° ...
2° giftige anorganische stoffen bevatten in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan mengsels ervan de gevarenklassen en categorieën acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, specifieke doelorgaantoxiciteit na eenmalige blootstelling categorie 1 of specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling categorie 1 op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (met gevaarsaanduiding H300, H301, H310, H311, H330, H331, H370, of H372) wordt gegeven (verordening 1272/2008 van 16 december 2008), slechts gestort worden met naleving van de volgende voorwaarden:
a) om de risico’s voor mens en milieu tot een strikt minimum te beperken en om aan de geldende aanvaardingscriteria te voldoen, kan het noodzakelijk zijn om de afvalstoffen voor te behandelen zodat de aanwezige giftige verbindingen zo goed mogelijk worden omgelegd naar minder giftige verbindingen, waarbij evenwel de verkregen chemische vorm van het giftig metaal minder uitloogbaar moet zijn;
b) de afvalstoffen worden in zoutcelcondities op een categorie 1-stortplaats gestort, zodat in alle opzichten een nulemissie wordt bereikt. Daaronder wordt verstaan dat de afvalstoffen fysisch worden ingekapseld. Er mag meer bepaald geen enkele emissie optreden door manipulatie van de afvalstoffen, door percolaat of door verspreiding van stof of dergelijke.
§ 3. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit aanvaardt de exploitant van een openbare stortplaats binnen de perken van zijn vergunning
§ 4. In afwijking van artikel 5.2.4.1.2, § 1, 2°, mag metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd, tijdelijk worden opgeslagen in een adequate omhulling gedurende meer dan een jaar in bovengrondse faciliteiten die bestemd zijn en uitgerust zijn voor de voorlopige opslag van metallisch kwik. In dit geval zijn de criteria opgenomen in artikel 5.2.4.1.10 niet van toepassing.
Artikel 5.2.4.1.3. (04/10/2014- ...)
Basiskarakterisering
Basiskarakterisering is de eerste stap in de aanvaardingsprocedure en houdt een volledige karakterisering van de afvalstoffen in door het verzamelen van alle benodigde informatie voor het veilig verwijderen van de afvalstoffen op lange termijn. Voor elk type afvalstof is basiskarakterisering vereist.
Voor deze basiskarakterisering geldt het volgende :
1° Basiskarakterisering heeft de volgende functies :
a) basisinformatie over de afvalstoffen (type en herkomst, samenstelling, consistentie, uitloogbaarheid en - zo nodig en beschikbaar - andere karakteristieke eigenschappen);
b) basisinformatie voor het verwerven van inzicht in het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen en opties voor behandeling als vastgesteld in de afdeling 5.2.4 van dit besluit;
c) beoordeling van afvalstoffen aan de hand van grenswaarden;
d) vaststelling van de belangrijkste variabelen (kritische parameters) voor het uitvoeren van de controletest en opties voor de vereenvoudiging van deze test (wat moet leiden tot een aanzienlijke vermindering van het aantal te meten bestanddelen, maar uitsluitend na overlegging van de relevante informatie); karakterisering kan verhoudingen tussen basiskarakterisering en resultaten van vereenvoudigde testprocedures opleveren alsmede frequentie van controletests.
Als de basiskarakterisering van een afvalstof laat zien dat de stof voldoet aan de in punt B van deze subafdeling vervatte criteria voor een stortplaatscategorie, wordt de stof geacht aanvaardbaar te zijn voor deze stortplaatscategorie. Indien de afvalstof niet aan de criteria voldoet, is deze niet aanvaardbaar voor deze stortplaatscategorie.
De producent van de afvalstoffen, of de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan, is er tevens verantwoordelijk voor dat de informatie aangaande de karakterisering correct is.
De exploitant bewaart de vereiste informatie gedurende een periode van 10 jaar.
2° De essentiële eisen voor basiskarakterisering van de afvalstoffen zijn de volgende :
a) bron en oorsprong van de afvalstoffen;
b) informatie over het proces waarbij de afvalstoffen zijn geproduceerd (beschrijving en kenmerken van grondstoffen en producten);
c) beschrijving van de afvalbehandeling die is toegepast krachtens afdeling 5.2.4 van dit besluit of een verklaring van redenen waarom zulk een behandeling niet noodzakelijk wordt geacht;
d) gegevens over de samenstelling van de afvalstoffen en het uitlooggedrag indien van toepassing;
e) uiterlijk van de afvalstoffen (geur, kleur, fysische vorm);
f) code volgens de Europese lijst van afvalstoffen zoals opgenomen in bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
g) voor gevaarlijke afvalstoffen ingeval van spiegelcategorieën : de desbetreffende gevaarlijke eigenschappen overeenkomstig bijlage III van Richtlijn 91/689/EG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, als vermeld in afdeling 4.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
h) informatie waaruit blijkt dat de afvalstoffen niet onder de uitsluitingen van artikel 5.2.4.1.2 vallen;
i) de stortplaatscategorie waarin de afvalstoffen kunnen worden aanvaard;
j) zo nodig, aanvullende voorzorgsmaatregelen op de stortplaats;
k) nagaan of recycling of nuttige toepassing van de afvalstoffen mogelijk is.
3° In de regel dient een afvalstof te worden getest om informatie, vermeld in 2°, te verkrijgen. Behalve het uitlooggedrag dient de samenstelling van het afval bekend te zijn of door uitvoering van tests te worden vastgesteld. De voor de basiskarakterisering gebruikte tests dienen ook die voor het uitvoeren van de controle te omvatten.
De inhoud van de karakterisering, de mate waarin laboratoriumproeven nodig zijn en de relatie tussen basiskarakterisering en controletest hangen af van het type afval. Er valt een onderscheid te maken tussen :
a) Afval dat regelmatig tijdens hetzelfde proces ontstaat.
Hierbij gaat het om één afvalstof met een constante samenstelling die regelmatig tijdens hetzelfde proces ontstaat, waarbij :
1) de installatie en het proces die de afvalstoffen doen ontstaan, genoegzaam bekend zijn en het uitgangsmateriaal voor het proces en het proces zelf nauwkeurig zijn omschreven;
2) de exploitant van de installatie alle benodigde informatie verstrekt en de exploitant van de stortplaats informeert over veranderingen in het proces (met name veranderingen in het uitgangsmateriaal).
Het proces zal veelal in dezelfde installatie plaatsvinden. De afvalstoffen kunnen ook van verschillende installaties afkomstig zijn, als kan worden vastgesteld dat het één enkele afvalstroom met gemeenschappelijke kenmerken binnen bekende grenzen betreft (bijvoorbeeld bodemas afkomstig van de verbranding van huishoudelijk afval).
Voor deze afvalstoffen zal de basiskarakterisering bestaan uit de essentiële eisen, bedoeld in 2° en met name uit het volgende :
1) spreiding in de samenstelling van de afzonderlijke afvalstoffen;
2) spreiding en variabiliteit van karakteristieke eigenschappen;
3) indien nodig, de uitloogbaarheid van de afvalstoffen zoals bepaald door middel van een schudproef en/of een kolomproef en/of een pH-afhankelijkheidsproef;
4) belangrijkste variabelen die regelmatig moeten worden getest.
Als de afvalproductie tijdens hetzelfde proces in verschillende installaties plaatsheeft, dient informatie te worden verstrekt over de omvang van de evaluatie. Het aantal metingen moet derhalve groot genoeg zijn om de spreiding en variabiliteit van de karakteristieke eigenschappen in beeld te brengen. Het afval kan dan als gekarakteriseerd worden aangemerkt en wordt daarna slechts ter controle getest, tenzij er zich in de ontstaansprocessen belangrijke veranderingen voordoen.
Voor afvalstoffen, afkomstig van hetzelfde proces in dezelfde installatie, mogen de resultaten van de metingen slechts geringe variaties in de eigenschappen van de afvalstoffen vertonen in vergelijking met de toepasselijke grenswaarden. Het afval kan dan als gekarakteriseerd worden aangemerkt en wordt daarna slechts ter controle getest, tenzij er zich in de ontstaansprocessen belangrijke veranderingen voordoen.
De eigenschappen van afval, afkomstig van installaties voor het opbulken of mengen van afval, afvaloverslagstations of gemengde afvalstromen afkomstig van afvalinzamelingspunten kunnen aanzienlijke variaties vertonen. Bij de basiskarakterisering dient hiermee rekening te worden gehouden. Dit afval kan onder geval b) vallen.
b) Afval dat niet regelmatig ontstaat.
Het betreft hier afvalstoffen die niet regelmatig tijdens hetzelfde proces in dezelfde installatie ontstaan en die geen deel uitmaken van een gekarakteriseerde afvalstroom. Voor elke partij van dergelijk afval is karakterisering vereist. De basiskarakterisering dient de essentiële eisen voor deze karakterisering te omvatten. Aangezien elke partij afval moet worden gekarakteriseerd, is uitvoering van controletests niet noodzakelijk.
De onder a) en b) genoemde karakteriseringen zullen informatie verschaffen die rechtstreeks kan worden vergeleken met aanvaardingscriteria voor de desbetreffende stortplaatscategorie en bovendien kan beschrijvende informatie worden verstrekt (bijvoorbeeld de gevolgen van het storten van dit afval samen met huishoudelijk afval).
4° In de volgende gevallen zijn tests voor de basiskarakterisering niet nodig :
a) de afvalstoffen staan op een lijst van stoffen waarvoor geen tests vereist zijn, zoals bepaald in punt B;
b) alle benodigde informatie voor de basiskarakterisering is bekend en naar behoren gemotiveerd ten genoegen van de OVAM;
c) bepaalde typen afval waarvoor het testen niet uitvoerbaar is of passende testprocedures en aanvaardingscriteria ontbreken. Dit dient te worden gemotiveerd en gedocumenteerd, met omschrijving van de redenen waarom het afval aanvaardbaar wordt geacht voor deze stortplaatscategorie.
Artikel 5.2.4.1.4. (04/10/2014- ...)
§ 1. Wanneer afval op grond van een basiskarakterisering overeenkomstig punt A als aanvaardbaar voor een stortplaatscategorie is aangemerkt, dient het afval vervolgens aan controletests te worden onderworpen om te bepalen of het afval in overeenstemming is met de resultaten van de basiskarakterisering en de in punt B vervatte toepasselijke aanvaardingscriteria.
§ 2. Controletests hebben tot doel het periodiek testen van regelmatig ontstane afvalstromen.
De te testen toepasselijke parameters worden tijdens de basiskarakterisering bepaald. De parameters dienen te worden gerelateerd aan de uit deze karakterisering verkregen informatie; er is alleen een controle van kritische parameters (belangrijkste variabelen) nodig, zoals die tijdens de basiskarakterisering zijn vastgesteld. De controle moet laten zien dat het afval aan de grenswaarden voor de kritische parameters voldoet.
De voor uitvoering van de controletest gebruikte tests dienen deel uit te maken van de tests van de basiskarakterisering. Bij de controletests moet ten minste een schudproef worden uitgevoerd. Daarbij dienen de in punt C vermelde methoden te worden gebruikt.
§ 3. Afval dat overeenkomstig artikel 5.2.4.1.3, 4° a) en c), vrijgesteld is van de tests voor basiskarakterisering, is ook vrijgesteld van controletests. Wel dient te worden nagegaan of dit afval in overeenstemming is met de informatie voor de basiskarakterisering die geen verband houdt met het testen.
Controletests dienen ten minste eenmaal per jaar te worden uitgevoerd en de exploitant dient er in ieder geval voor te zorgen dat uitvoering van deze tests gebeurt in een omvang en frequentie die zijn bepaald op grond van de basiskarakterisering.
§ 4. De testresultaten dienen te worden bewaard gedurende een periode van 10 jaar.
Artikel 5.2.4.1.5. (04/10/2014- ...)
Verificatie ter plaatse
§ 1. Voor elke op een stortplaats afgeleverde lading afval vindt voor en na het lossen visuele inspectie plaats. Tevens vindt controle van de vereiste documentatie plaats.
Voor afval dat door de producent van het afval op een onder zijn beheer vallende stortplaats wordt gestort, mag deze verificatie op het punt van verzending plaatsvinden.
§ 2. Het afval mag op de stortplaats worden aanvaard, als het hetzelfde is als het afval dat aan de basiskarakterisering en controletests is onderworpen en in de bijbehorende documenten wordt beschreven. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan mag het afval niet worden aanvaard.
De testvereisten voor verificatie ter plaatse zijn vastgesteld in punt B.
§ 3. Bij de aflevering worden periodiek monsters genomen. De genomen monsters worden na aanvaarding van het afval bewaard gedurende een periode van een maand.
Artikel 5.2.4.1.6. (04/10/2014- ...)
Criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen
§ 1. Dit punt B beschrijft de criteria voor het aanvaarden van afvalstoffen in elke stortplaatscategorie, met inbegrip van de criteria voor ondergrondse opslagplaatsen.
§ 2. In bepaalde gevallen zijn maximaal driemaal zo hoge grenswaarden voor in dit punt vermelde specifieke parameters
(behalve opgeloste organische koolstof ( « Dissolved Organic Carbon « of « DOC « ) in artikel 5.2.4.1.7, § 4, 1°, artikel 5.2.4.1.8, § 5, artikel 5.2.4.1.9, § 3 en artikel 5.2.4.1.10, § 4, BTEX, PCB's en minerale olie in artikel 5.2.4.1.7, § 4, 2°, totaal organische koolstof ( « Total Organic Carbon « of « TOC « ) en pH in artikel 5.2.4.1.9, § 4 en gewichtsverlies bij gloeien ( « Loss on Ignition « « LOI « ) en/of TOC in artikel 5.2.4.1.10, § 5, en met beperking van de mogelijke verhoging van de grenswaarde voor TOC in artikel 5.2.4.1.7, § 4, 2° tot twee maal de grenswaarde) aanvaardbaar, indien :
1° dit is bepaald in de afvalspecifieke vergunning voor de ontvangende stortplaats, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van de stortplaats en haar omgeving, en
2° de emissies (inclusief percolaat) van de stortplaats, rekening houdend met de in dit punt voor die specifieke parameters genoemde grenswaarden, op basis van een risicoanalyse geen extra risico voor het milieu zullen opleveren.
Artikel 5.2.4.1.7. (08/04/2024- ...)
Criteria voor stortplaatsen voor inerte afvalstoffen EURAL-code Beschrijving Restricties 1011 03 Vezelmateriaal op basis van afvalglas Alleen zonder organische bindmiddelen 1501 07 Glasverpakking 1701 01 Beton Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval (*) 1701 02 Bakstenen Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval (*) 1701 03 Tegels en keramiek Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval (*) 1701 07 Mengsels van beton, bakstenen, tegels en keramiek Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval (*) 1702 02 Glas 1705 04 Grond en stenen Uitgezonderd teelaarde, turf; uitgezonderd grond en stenen afkomstig van vervuilde locaties 1912 05 Glas 2001 02 Glas Alleen gescheiden ingezameld glas 2002 02 Grond en stenen Alleen afkomstig van tuin- en parkafval; teelaarde en turf uitgezonderd (*) Geselecteerd bouw- en sloopafval : met lage concentraties van andere typen materialen (zoals metalen, kunststof, organische stoffen, hout of rubber). De oorsprong van het afval moet bekend zijn. Componenten L/S = 10 l/kg Mg/kg droge stof As 0,5 Ba 20 Cd 0,04 Crtotaal 0,5 Cu 2 Hg 0,01 Mo 0,5 Ni 0,4 Pb 0,5 Sb 0,06 Se 0,1 Zn 4 Chloride 800 Fluoride 10 Sulfaat 1000 (*) Fenolindex 1 DOC (**) 500 TDS (***) 4000 (*) als de afvalstoffen niet aan deze waarden voor sulfaat voldoen, kunnen ze toch als in overeenstemming zijnde met de aanvaardingscriteria worden beschouwd als de uitloging een van de volgende waarden niet overschrijden 1 500 mg/l uitgedrukt als C0 bij L/S 0,1 l/kg en 6 000 mg/kg bij L/S = 10 l/kg. Er zal een kolomproef nodig zijn om de grenswaarde te bepalen bij L/S = 0,1 l/kg onder omstandigheden van initieel evenwicht, terwijl de waarde bij L/S = 10 l/kg kan worden bepaald door ofwel een schudproef ofwel een kolomproef onder omstandigheden die lokaal evenwicht benaderen.
§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1 kunnen op een categorie 3 stortplaats als vermeld in subrubriek 2.3.6, a) van de indelingslijst, inerte afvalstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 1.1.2 « Definities afvalstoffenverwerking », die voldoen aan de in § 4 vermelde criteria, worden gestort.
Het betreft meer bepaald volgende afvalstoffen :
1° afvalstoffen, afkomstig van de bouw, de afbraak, de herstelling en het onderhoud van gebouwen, wegen, constructies en kunstwerken met uitzondering van asbesthoudende afvalstoffen, asfalt, hout, plastiek en andere kunststoffen aangewend in de bouwsector;
2° afvalstoffen, afkomstig van het uitgraven van materialen of stoffen in hun natuurlijke staat, voor zover ze afkomstig zijn van geologische afzettingen die tot het tertiair of kwartair tijdperk behoren (zand-, klei-, leem, mergel en grindafzettingen);
3° andere inerte afvalstoffen die voldoen aan de criteria, vermeld in § 4;
§ 2. Als beperking op § 1 mogen op een categorie 3 stortplaats slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn toegelaten.
§ 3. De afvalstoffen in de navolgende beknopte lijst worden geacht te voldoen aan de criteria, vermeld in de definitie van inerte afvalstoffen van artikel 1.1.2 « Definities afvalstoffenverwerking » en de criteria, vastgesteld in § 4. De afvalstoffen mogen zonder tests op een stortplaats van categorie 3 worden toegelaten.
Het afval dient uit één enkele stroom (slechts één bron) van één afvaltype te bestaan. Verschillende afvalstoffen op de lijst kunnen te samen worden aanvaard, mits ze van dezelfde bron afkomstig zijn.
In geval van een vermoeden van vervuiling (op grond van ofwel visuele inspectie ofwel kennis van de oorsprong van het afval) dienen tests plaats te vinden of dient het afval te worden geweigerd. Als de in de lijst voorkomende afvalstoffen zo sterk vervuild zijn of zoveel ander materiaal of andere stoffen, zoals metalen, asbest, kunststoffen of chemische stoffen, bevatten dat het risico van de afvalstoffen dermate wordt verhoogd dat ze op stortplaatsen van andere klassen dienen te worden gestort, is aanvaarding ervan op een stortplaats voor inerte afvalstoffen niet toegestaan.
Als niet met zekerheid is vast te stellen dat de afvalstoffen in overeenstemming zijn met de definitie van inerte afvalstoffen van artikel 1.1.2 « Definities afvalstoffenverwerking » en de criteria van § 4 of dat de afvalstoffen niet zijn vervuild, moeten tests plaatsvinden. Daarbij moeten de methoden, vermeld in punt C, worden gebruikt.
o Geen bouw- en sloopafval afkomstig van gebouwen vervuild met anorganische of organische gevaarlijke stoffen, bijvoorbeeld vanwege productieprocessen in het gebouw, bodemvervuiling of opslag en gebruik van pesticiden of andere gevaarlijke stoffen, tenzij duidelijk is aangetoond dat het gesloopte gebouw niet ernstig was vervuild.
o Geen bouw- en sloopafval afkomstig van gebouwen die zijn behandeld, bedekt of beschilderd met materialen die aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen bevatten.
Afvalstoffen die niet in deze lijst voorkomen, moeten aan de tests worden onderworpen die zijn vastgesteld in bijlage 5.2.4.1 om te bepalen of ze voldoen aan de criteria voor afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen van categorie 3 zoals bepaald onder § 4.
§ 4. De grenswaarden voor afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen zijn vastgesteld als volgt :
1° Grenswaarden voor uitloging
De volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing op afval dat aanvaardbaar is op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen, berekend bij een verhouding vloeistof/vaste stof (L/S) van 10 l/kg voor totale afgifte.
(**) als de afvalstoffen hij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest bij L/S = 10 l/kg en een pH tussen 7,5 en 8,0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 500 mg/kg. (Er is een ontwerpmethode beschikbaar op basis van de voorlopige EN 14429.)
(***) de waarde voor totaal opgeloste vaste stoffen (« Totaal Opgeloste Vaste Stoffen » (TDS)) kan als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.
2° Grenswaarden voor het totaalgehalte van organische parameters
Behalve aan de grenswaarden voor uitloging, vermeld in punt 1°, moeten inerte afvalstoffen aan de volgende aanvullende grenswaarden voldoen:
Parameter
Waarde mg/kg droge stof
TOC (totaal organische koolstof)
30000 (*)
BTEX
Benzeen
Ethylbenzeen
Styreen
Tolueen
Xyleen
BTEX som
0,5
5
1,5
6
6
Som < 6
PCB's (polychloorbifenylen, 7 congeneren)
1
Minerale olie (C10 t/m C40)
500
PAK's (polycyclische aromatische koolwaterstoffen):
Benzo(a)antraceen
Benzo(a)pyreen
Benzo(ghi)peryleen
Benzo(b)fluoranteen
Benzo(k)fluoranteen
Chryseen
Fenantreen
Fluoranteen
Indeno(1,2,3cd)pyreen
Naftaleen
Acenafteen
Acenaftyleen
Antraceen
Dibenzo(a,h)antraceen
Fluoreen
Pyreen
30
7.2
10
4.4
10
20
30
30
15
6
6.2
1.2
10
3.2
20
46
(*) In geval van grond kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit een hogere grenswaarde worden toegestaan als voor DOC een waarde van 500 mg/kg niet overschreden wordt bij L/S 10 l/kg en de pH-waarde van de grond zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8 heeft.
Artikel 5.2.4.1.8. (08/04/2024- ...)
Criteria voor stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen Componenten L/S = 10 l/kg Mg/kg droge stof As 2 Ba 100 Cd 1 Crtotaal 10 Cu 50 Hg 0,2 Mo 10 Ni 10 Pb 10 Sb 0,7 Se 0,5 Zn 50 Chloride 15.000 Fluoride 150 Sulfaat 20.000 DOC (*) 800 TDS (**) 60.000 (*) als de afvalstoffen hij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest bij L/S = 10 l/kg en een pH tussen 7,5 en 8,0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800 mg/kg. (Er is een ontwerpmethode beschikbaar op basis van de voorlopige EN 14429.)
§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1, 5.2.4.1.9 en 5.2.4.1.10 kunnen op een stortplaats van categorie 2, bedoeld in subrubriek 2.3.6, b) van de indelingslijst, de volgende afvalstoffen van huishoudelijke of andere herkomst, worden gestort :
1° huishoudelijke afvalstoffen die langs de normale ophaalbeurten door de gemeente of in haar opdracht worden opgehaald, met uitzondering van de afvalstoffen die gezien de recuperatieverplichtingen selectief werden ingezameld of opgehaald;
2° met huishoudelijke afvalstoffen gelijkgestelde afvalstoffen;
3° bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard of samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen;
4° volgende afvalstoffen :
a) steekvaste afvalstoffen afkomstig van vetvangers van huishoudelijke aard;
b) steekvaste afvalstoffen afkomstig van het normaal onderhoud van openbare rioleringsnetten;
c) zand en roostergoed van rioolwaterzuiveringsinstallaties;
d) zuiveringsslib van het behandelen of bereiden van drinkwater;
e) zuiveringsslib van het biologisch behandelen van afvalwater en rioolwater;
f) bodemas van de verbranding van huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van de vliegas en andere afvalstoffen afkomstig van de afgasbehandelingsinstallatie;
5° andere biologisch afbreekbare afvalstoffen van de levensmiddelensector; plantsoenafval, tuinafval, boom- en wortelstronken;
6° puin, afbraakmaterialen met uitzondering van asbesthoudende afvalstoffen;
7° niet-risicohoudend medisch afval, afkomstig van de geneeskundige praktijk;
8° niet gevaarlijke afvalstoffen van ieder andere oorsprong die voldoen aan de aanvaardingscriteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor niet gevaarlijk afval;
9° stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen (bijV. - verharde of verglaasde afvalstoffen) met een uitlooggedrag dat gelijkwaardig is aan dat van de niet gevaarlijke afvalstoffen en die voldoen aan de vastgestelde criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor niet gevaarlijk afval; deze gevaarlijke afvalstoffen worden niet gestort in cellen die zijn bestemd voor biologisch afbreekbare niet gevaarlijke afvalstoffen.
§ 2. Als beperking op § 1 mogen op een stortplaats van categorie 2 slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn toegelaten.
§ 3. De volgende afvalstoffen zijn zonder tests aanvaardbaar op stortplaatsen van categorie 2 :
huishoudelijk afval alsmede andere afvalstoffen die gezien hun aard of samenstelling met huishoudelijk afval kunnen worden gelijkgesteld, die zijn ingedeeld als niet gevaarlijk in hoofdstuk 20 van de Europese afvalstoffenlijst als vermeld in de bijlage 2.1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, gescheiden ingezamelde niet gevaarlijke fracties van huishoudelijk afval en dezelfde niet gevaarlijke materialen van andere oorsprong.
Het afval mag niet worden toegelaten als het niet vooraf is behandeld, of als het zo sterk is vervuild dat het risico van de afvalstoffen zodanig wordt verhoogd dat ze op stortplaatsen van andere categorieën dienen te worden gestort.
Het afval mag niet worden aanvaard in cellen waar stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen worden aanvaard overeenkomstig de criteria van § 4 van dit artikel.
§ 4. Als overige criteria gelden :
1° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : <= 2 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
2° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : <= 1 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
3° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : <= 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
4° voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning => 10 kN/m2.
In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven.
Het voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria kan worden aangenomen op basis van de aard en herkomst van de afvalstoffen.
§ 5. De volgende grenswaarden gelden voor niet gevaarlijke afvalstoffen :
1° de volgende grenswaarden zijn van toepassing op korrelvormige niet gevaarlijke afvalstoffen, die in dezelfde cel worden aanvaard als stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.
(**) de waarde voor totaal opgeloste vaste stoffen (« Totaal Opgeloste Vaste Stoffen » (TDS)) kan als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.
2° ...
§ 6. Niet gevaarlijke materialen op gipsbasis mogen alleen op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort in cellen waarin geen biologisch afbreekbaar afval wordt aanvaard. De grenswaarden voor TOC en DOC die in artikel 5.2.4.1.9, § 3 en § 4 worden vermeld, gelden voor afval dat samen met materialen op gipsbasis wordt gestort.
§ 7. In afwijking van de bepalingen van artikel 5.2.4.1.8, § 4 en 5.2.4.1.8, § 5, gelden voor stortplaatsen voor uitsluitend anorganische niet gevaarlijke afvalstoffen met een laag gehalte aan organisch/biologisch afbreekbare stoffen, waarbij het afval niet voldoet aan de criteria bepaald in artikel 5.2.4.1.8, § 5, 1° (subrubriek 2.3.6.b), 3)), de volgende voorwaarden :
1° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : <= 5 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
2° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : <= 3 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
3° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : <= 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
4° wateroplosbaar gedeelte : < 10 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
5° tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit :
a) ofwel, verlies door uitgloeiing van het droge bestanddeel van de afvalstof tengevolge van de ontbinding van organische stoffen, uitgezonderd vaste polymeren en asfalt : < 10 gewichtsprocent,
b) ofwel, totaal organische koolstof, uitgezonderd de koolstof vervat in vaste polymeren of asfalt, op het droge bestanddeel van de afvalstof : < 6 %;
voor de toepassing van deze bepalingen wordt met vaste polymeren bedoeld de kunststoffen in vaste vorm zoals folies, granulaten, voorwerpen, vaste brokken;
analysemethode:
- gloeiverlies;
- totaal organische koolstof;
c) voor iedere afvalstroom wordt bij de basiskarakterisering een bepaling van het DOC-gehalte opgenomen. De richtwaarde voor het DOC-gehalte bedraagt 800 mg/kg droge stof. Voor stromen die de richtwaarde overschrijden gaan de afvalproducenten in samenwerking met de stortplaatsexploitant na welke stoffen de gemeten DOC-waarden veroorzaken. De resultaten van de DOC-metingen en de bevindingen inzake de oorzaken van de verhoogde DOC-gehaltes worden opgenomen in het jaarrapport, vermeld in artikel 5.2.4.6.5.
6° voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2;
in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven;
7° uitlooggedrag: het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de enkelvoudige schudtest. De afvalstoffen mogen alleen op de stortplaats worden aanvaard als het eluaat beantwoordt aan de volgende waarden:
parameter
grenswaarde
pH
4 -13
fenolen (fenolindex)
< 100 mg/l
arseen
< 1,0 mg/l
lood
< 2,0 mg/l
cadmium
< 0,5 mg/l
chroom VI
< 0,5 mg/l
koper
< 10 mg/l
nikkel
< 2,0 mg/l
kwik
< 0,1 mg/l
zink
< 10 mg/l
fluoride
< 50 mg/l
ammonium
< 1,0 g/l
cyanide (totaal)
< 1,0 mg/l
nitriet
< 30 mg/l
barium
< 30 mg/l
molybdeen
< 3 mg/l
antimoon
< 0,5 mg/l
seleen
< 0,7 mg/l
(*) De aanbevolen analysemethode wordt vermeld in artikel 5.2.4.1.1;
de concentratie voor zware metalen geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal;
afvalstoffen die na toepassing van beste beschikbare technieken inzake uitloging niet voldoen aan de grenswaarde voor het wateroplosbaar gedeelte en/of de voormelde uitloogcriteria, kunnen toch op de stortplaats worden aanvaard op voorwaarde dat de afvalstoffen in zoutcelcondities worden gestort; met zoutcelcondities wordt bedoeld het onder de beste omstandigheden fysisch afschermen van de afvalstoffen van het percolaat; die afvalstoffen kunnen slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gestelde bijzondere voorwaarden.
Artikel 5.2.4.1.9. (01/10/2019- ...)
Criteria voor gevaarlijke afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen Componenten L/S = 10 l/kg Mg/kg droge stof As 2 Ba 100 Cd 1 Crtotaal 10 Chroom VI 5 Cu 50 Hg 0,2 Mo 10 Ni 10 Pb 10 Sb 0,7 Se 0,5 Zn 50 Cyanide (totaal) 10 Chloride 15.000 Fluoride 150 Sulfaat 20.000 DOC (*) 800 TDS (**) 60.000 Parameter Waarde TOC (totaal organisch koolstof) 5 % (*) pH Minimaal 6 ZBV (zuurbindend vermogen) Moet worden gecontroleerd (**) (*) Als deze waarde wordt overschreden kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit een hogere grenswaarde worden toegelaten, mits voor de DOC een waarde van 800 mg/kg niet wordt overschreden bij L/S = 10 l/kg en de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8.
§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1, kunnen, voorzover uitdrukkelijk bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, op een stortplaats van categorie 2, bedoeld in subrubriek 2.3.6, b).6), van de indelingslijst, ook gevaarlijke afvalstoffen worden gestort die beantwoorden aan de voorwaarden bepaald in dit artikel.
§ 2. Stabiel, niet-reactief betekent dat het uitlooggedrag van het afval op lange termijn onder de ontwerpomstandigheden van de stortplaats of bij voorzienbare calamiteiten niet in ongunstige zin verandert :
1° in het afval zelf (bijvoorbeeld door biologische afbraak);
2° onder invloed van omgevingsomstandigheden op lange termijn (bijvoorbeeld water, lucht, temperatuur, mechanische invloeden);
3° onder invloed van andere afvalstoffen (met inbegrip van afvalproducten zoals percolaat en gas).
§ 3. De volgende grenswaarden voor uitloging :
1° de volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing op korrelvormige gevaarlijke afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte
Korrelvormig afval omvat alle afvalstoffen die niet monolithisch zijn.
(*) als de afvalstoffen hij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen. kunnen ze eventueel worden getest hij L/S = 10 l/kg en een pH van 7,5- 8.0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800
(**) de waarden voor TDS kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt
2° ...
§ 4.Als overige criteria gelden :
1° behalve aan de onder § 3, 1° vermelde grenswaarden voor uitloging dient korrelvormig afval aan de volgende aanvullende criteria te voldoen :
(**) het zuurbindend vermogen van de afvalstof moet worden gecontroleerd. Meer bepaald moet het bufferend vermogen van de afvalstof voldoende zijn opdat ook in contact met het infiltrerend neerslagwater het voldoen aan de grenswaarden voor uitloging verzekerd blijft.
2° behalve aan de onder § 3, 2° vermelde grenswaarden voor uitloging, dient monolitisch afval aan het volgende aanvullende criterium te voldoen : de exploitant waakt er over dat gevaarlijke monolitische afvalstoffen stabiel en niet-reactief zijn voordat ze op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden aanvaard; ter zake kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit nadere criteria worden vastgesteld;
3° het afval moet een voldoende fysieke stabiliteit en draagvermogen hebben; in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen ter zake nadere criteria worden vastgesteld.
§ 5. Bouwmateriaal dat asbest bevat en ander geschikt asbestafval mogen zonder tests op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort wanneer ze in overeenstemming zijn met de bepalingen van artikel 6, c),i ii) van de EG-richtlijn 1999/31/EG die luiden als volgt :
1° het betreft stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen met een uitlooggedrag dat gelijkwaardig is aan dat van de aanvaardingscriteria op stortplaatsen voor niet gevaarlijk afval;
2° ze moeten voldoen aan de relevante aanvaardingscriteria;
3° deze gevaarlijke afvalstoffen worden niet gestort in cellen die zijn bestemd voor biologisch afbreekbare niet gevaarlijke afvalstoffen.
Voor stortplaatsen die asbest bevattend bouwmateriaal en ander geschikt asbestafval ontvangen, moet aan de volgende eisen zijn voldaan :
1° het afval bevat geen andere gevaarlijke stoffen dan gebonden asbest, met inbegrip van door een bindmiddel gebonden of in kunststof verpakte asbestvezels;
2° de stortplaats aanvaardt uitsluitend asbest bevattend bouwmateriaal en ander geschikt asbestafval; dat afval mag ook in een afzonderlijke cel van een stortplaats voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort, als die cel voldoende geïsoleerd is;
3° om verspreiding van vezels te voorkomen, wordt het stortgebied dagelijks en voorafgaand aan elke verdichtingsbewerking met daartoe geëigend materiaal afgedekt en wordt het, als het afval niet is verpakt, regelmatig besprenkeld;
4° uiteindelijk wordt de stortplaats/cel geheel afgedekt om verspreiding van vezels te voorkomen;
5° op de stortplaats/cel worden geen werkzaamheden uitgevoerd die het vrijkomen van vezels tot gevolg kunnen hebben (bv - het boren van gaten);
6° na sluiting van de stortplaats/cel wordt een plattegrond van de locatie bewaard, waarop is aangegeven dat er asbestafval is gestort;
7° er worden passende maatregelen genomen om de mogelijkheden tot gebruik van de locatie na sluiting van de stortplaats te beperken teneinde te voorkomen dat mensen in contact met het afval komen.
§ 6. Afvalstoffen bestaande uit asbesthoudende bouwmaterialen waarbij asbestvezels in gebonden vorm aanwezig zijn, kunnen worden gestort op stortplaatsen of delen van stortplaatsen die beantwoorden aan de bepalingen voor categorie 1-stortplaatsen, behalve voor wat betreft de voorwaarden inzake inrichting en afwerking met inbegrip van de financiële zekerheid, meer bepaald zoals bedoeld in artikel 5.2.4.3.3, artikel 5.2.4.5.2 en artikel 5.2.4.7.1, waarvoor in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mits naleving van de hierna vermelde voorwaarden inzake inrichting en afwerking die gelden voor categorie 1-stortplaatsen, kunnen worden afgezwakt. Aan de voorwaarden die gelden voor de inrichting en afwerking van categorie 3-stortplaatsen moet in ieder geval worden voldaan.
Voorwaarden waaronder voor de inrichting en afwerking van stortplaatsen die asbest bevattend bouwmateriaal ontvangen, de voorwaarden die gelden voor categorie 1-stortplaatsen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen worden afgezwakt :
1° het afval bevat geen andere gevaarlijke stoffen dan gebonden asbest, meer bepaald asbestcement in de vorm van dakleien, golfplaten, buizen, ..., of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is;
2° de afvalstoffen dienen te voldoen aan de criteria voor het storten van afvalstoffen op categorie 3-stortplaatsen zoals bedoeld in artikel 5.2.4.1.7, § 4; in het geval van afvalstoffen bestaande uit asbestcement zijn de afvalstoffen aanvaardbaar zonder tests zoals bedoeld in artikel 5.2.4.1.7, § 3; andere asbesthoudende materialen moeten worden onderworpen aan de procedure bepaald in punt A van deze subafdeling om te bepalen of ze voldoen aan de criteria voor afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op categorie 3-stortplaatsen zoals bepaald onder artikel 5.2.4.1.7, § 4; als uitzondering op het verbod om plastiek en andere kunststoffen gebruikt in de bouwsector te storten op een stortplaats voor inert afval, mag het afval zowel in geval van afvalstoffen bestaande uit asbestcement, als in geval van andere asbesthoudende bouwmaterialen, worden aanvaard in een verpakking bestaande uit kunststof; de verpakking moet een vlotte controle van de inhoud ervan toelaten;
3° de stortplaats aanvaardt uitsluitend asbest bevattend bouwmateriaal; dit afval mag ook in een afzonderlijke cel van een stortplaats worden gestort, als deze cel voldoende geïsoleerd is;
4° om verspreiding van vezels te voorkomen, wordt het stortgebied dagelijks en voorafgaand aan elke verdichtingsbewerking met daartoe geëigend materiaal afgedekt en wordt het, als het afval niet is verpakt, regelmatig besprenkeld; voor de dagelijkse afdek wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van daartoe geschikte inerte afvalstoffen; indien dergelijke afvalstoffen niet beschikbaar zijn, worden bodemmaterialen aangewend; het gebruik van afvalstoffen als afdek wordt in het werkplan bepaald;
5° uiteindelijk wordt de stortplaats/cel geheel afgedekt om verspreiding van vezels te voorkomen;
6° op de stortplaats/cel worden geen werkzaamheden uitgevoerd die het vrijkomen van vezels tot gevolg kunnen hebben; (bvb het boren van gaten);
7° na sluiting van de stortplaats/cel wordt een plattegrond van de locatie bewaard waarop is aangegeven waar er asbestafval is gestort;
8° er worden passende maatregelen genomen om de mogelijkheden tot gebruik van de locatie na sluiting van de stortplaats te beperken ten einde te voorkomen dat mensen in contact met het afval komen.
Artikel 5.2.4.1.10. (01/10/2019- ...)
Criteria voor afval dat aanvaardbaar is op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen 1° a) afvalstoffen die vrije asbestvezels of asbeststof bevatten mogen pas worden gestort als de afvalstoffen zodanig worden behandeld dat er geen asbestdeeltjes in het milieu kunnen terechtkomen. Daarvoor worden de afvalstoffen gecementeerd zodat de aanwezige asbestvezels in een matrix worden ingekapseld. Het asbestafval moet homogeen in het gecementeerd materiaal verspreid zijn. De in het gecementeerde materiaal aanwezige asbestvlokken of brokstukken mogen maximaal 1 cm groot zijn. Het gecementeerd materiaal wordt verpakt in een stofdichte plastiekverpakking met de nodige asbestetikettering; b) verpakkings-l en plasticafval dat verontreinigd is met asbest, wordt samengeperst met een dichtheid van minstens 400 kg/m³. Het samengeperste materiaal wordt verpakt in een stofdichte plastiekverpakking met de nodige asbestetikettering; c) niet-vershredderbaar materiaal dat met asbest of asbesthoudend materiaal bedekt of bekleed is, wordt verpakt in een dubbelwandige stofdichte plasticverpakking met de nodige asbestetikettering. 2° asbesthoudende afvalstoffen worden zo behandeld en gestort dat er geen asbestvezels of asbeststof kunnen vrijkomen in de lucht en geen vloeistoffen worden verloren die asbestvezels of asbeststof kunnen bevatten. De met het oog op het storten noodzakelijke voorbehandelingen worden in een daarvoor geschikte inrichting uitgevoerd. Componenten L/S = 10 l/kg Mg/kg droge stof As 25 Ba 300 Cd 5 Crtotaal 70 Chroom VI 5 Cu 100 Hg 2 Mo 30 Ni 40 Pb 50 Sb 5 Se 7 Zn 200 Cyanide (totaal) 10 Chloride 25.000 Fluoride 500 Sulfaat 50.000 DOC (*) 1.000 TDS (**) 100.000 Parameter Waarde LOI (*) 10 % TOC (totaal organisch koolstof) (*) 6 % (**) pH 4-13 ZBV (zuurbindend vermogen) Moet worden gecontroleerd (***)
§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1, kunnen op een stortplaats van categorie 1 als vermeld in subrubriek 2.3.6, c), van de indelingslijst, volgende afvalstoffen, die voldoen aan de hierna vermelde criteria, worden gestort :
1° reststoffen van de verbranding en/of behandeling van afvalstoffen;
2° gevaarlijke afvalstoffen die de nodige voorbehandeling hebben ondergaan;
3° gevaarlijke asbesthoudende afvalstoffen die niet voldoen aan de aanvaardingscriteria voor stortplaatsen van categorie 2. Het gaat meer bepaald om :
a) afvalstoffen die vrije asbestvezels bevatten zoals spuitasbest, asbestisolatiemateriaal, asbeststof met inbegrip van bodemmaterialen en andere afvalstoffen verontreinigd met vrije asbestvezels in concentraties > 0,1 Gew.- % of waarin duidelijk asbestvlokken waarneembaar zijn;
b) verpakkingsafval en plastiekafval dat met asbest verontreinigd is;
c) niet vershredderbaar materiaal zoals metalen onderdelen dat met asbest of asbesthoudend materiaal bedekt of bekleed is. Onder niet vershredderbaar materiaal wordt verstaan materiaal waarbij met toepassing van de best beschikbare technieken het asbestgedeelte niet of zeer moeilijk kan gescheiden worden van het dragermateriaal;
d) onder asbesthoudende afvalstoffen worden tevens begrepen : afvalstoffen geheel of gedeeltelijk bestaande uit keramische vezels met gelijkaardige carcinogene eigenschappen;
e) afvalstoffen bestaande uit asbesthoudende bouwmaterialen waarbij asbestvezels in gebonden vorm aanwezig zijn.
In het geval, vermeld in het eerste lid, 3°, kan dat alleen met naleving van de volgende voorwaarden:
§ 2. Als beperking op § 1 mogen op een categorie 1 stortplaats slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn toegelaten.
§ 3. De afvalstoffen, vermeld in § 1, afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van afvalstoffen mogen met het oog op de uitharding in brij- of pasteuze vorm op de stortplaats worden gestort voor zover die afvalstoffen uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden.
§ 4. Als grenswaarden voor uitloging gelden :
1° De volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing op korrelvormig afval dat aanvaardbaar is op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.
Korrelvormig afval omvat alle afvalstoffen die niet monolithisch zijn.
(*) als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest hij L/S = 10 l/kg en een pH van 7,5- 8.0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800
(**) de waarden voor TDS kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt
2° In afwijking van punt 1° kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit specifieke grenswaarden voor de uitloging van monolitisch afval worden vastgesteld. Die grenswaarden worden bepaald met behulp van de diffusietest.
§ 5.Als overige criteria gelden :
1° Behalve aan de onder § 4, 1°, vermelde grenswaarden voor uitloging moeten gevaarlijke afvalstoffen aan de volgende aanvullende criteria voldoen :
(*) LOI of TOC moet worden gebruikt.
(**) Als deze waarde wordt overschreden kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit een hogere grenswaarde worden toegelaten, mits voor de DOC een waarde van 1.000 mg/kg niet wordt overschreden bij L/S = 10 l/kg en de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8.
(**) het zuurbindend vermogen van de afvalstof moet worden gecontroleerd. Meer bepaald moet het bufferend vermogen van de afvalstof voldoende zijn opdat ook in contact met het infiltrerend neerslagwater het voldoen aan de grenswaarden voor uitloging verzekerd blijft.
2° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : <= 5 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
3° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : <= 3 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
4° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : <= 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
5° voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2
In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven.
Artikel 5.2.4.1.11. (04/10/2014- ...)
Criteria voor ondergrondse opslagplaatsen
Voor het aanvaarden van afvalstoffen in ondergrondse opslagplaatsen dient een veiligheidsbeoordeling van elke specifieke opslagplaats plaats te vinden, zoals deze is gedefinieerd in bijlage 5.2.4.1 bij dit besluit. Aanvaarding van afvalstoffen is alleen toegestaan als ze in overeenstemming zijn met de specifieke veiligheidsbeoordeling.
Op ondergrondse opslagplaatsen voor inerte afvalstoffen is alleen aanvaarding toegestaan van afvalstoffen die aan de onder artikel 5.2.4.1.7 vermelde criteria voldoen.
Op ondergrondse opslagplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen is alleen aanvaarding toegestaan van afvalstoffen die aan de onder artikel 5.2.4.1.8 en artikel 5.2.4.1.9 vermelde criteria voldoen.
Op ondergrondse opslagplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen is aanvaarding van afvalstoffen alleen toegestaan als ze in overeenstemming zijn met de veiligheidsbeoordeling voor deze specifieke opslagplaatsen. In dit geval zijn de onder artikel 5.2.4.1.10 vermelde criteria niet van toepassing. Wel dienen de afvalstoffen te worden onderworpen aan de in punt A beschreven aanvaardingsprocedure.
Artikel 5.2.4.1.11/1. (20/09/2013- ...)
Criteria voor de tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende meer dan een jaar
§ 1. Samenstelling van het kwik
Metallisch kwik voldoet aan de volgende specificaties :
1° het kwikgehalte is hoger dan 99,9 gewichtsprocent;
2° het bevat geen onzuiverheden die koosltofstaal of roestvrij staal kunnen corroderen, zoals salpeterzuuroplossing en chlorideoplossingen.
§ 2. Omhulling
Vaten die voor de opslag van metallisch kwik worden gebruikt, zijn corrosie- en schokbestendig. Lasverbindingen worden daarom vermeden. De vaten voldoen daarom in het bijzonder aan de volgende eisen :
1° het materiaal van het vat is koolstofstaal (ten minste ASTM A36) of roestvrij staal (AISI 304, 316L);
2° de vaten zijn gas- en vloeistofdicht;
3° de buitenkant van het vat is bestand tegen de opslagomstandigheden;
4° het ontwerptype van het vat moet met succes de valproef en de dichtheidsproef doorstaan, zoals omschreven in hoofdstuk 6.1.5.3 en 6.1.5.4 van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of tests and Criteria.
De vullingsgraad van het vat bedraagt ten hoogste 80 volumeprocent, zodat er voldoende vrije ruimte beschikbaar is en er geen lekkage of permanente vervorming van het vat kan optreden ten gevolge van expansie van de vloeistof door hoge temperatuur.
§ 3. Aanvaardingsprocedures
Alleen vaten met een certificaat dat voldoet aan de voorschriften, die in paragraaf 4 zijn vastgesteld, mogen aanvaard worden.
De aanvaardingsprocedures moeten voldoen aan de volgende voorschriften :
1° alleen metallisch kwik dat voldoet aan de minimumcriteria voor aanvaarding, als vermeld in paragraaf 1, mag worden aanvaard;
2° de vaten worden vóór opslag visueel onderzocht. Beschadigde, lekkende of gecorrodeerde vaten mogen niet worden aanvaard;
3° de vaten dragen een duurzaam merkteken, dat wordt aangebracht door ponsing, en waarop het identificatienummer van het vat, het constructiemateriaal, het leeggewicht, de referentie van de fabrikant en de datum van fabricage vermeld staan;
4° de vaten dragen een plaatje, dat permanent op het vat bevestigd is en waarop het identificatienummer van het certificaat vermeld staat.
§ 4. Certificaat
Het certificaat, als vermeld in paragraaf 3, bevat de volgende gegevens :
1° de naam en het adres van de afvalproducent;
2° de naam en het adres van de persoon die verantwoordelijk is voor het vullen;
3° de plaats en de datum van het vullen;
4° de hoeveelheid kwik;
5° de zuiverheid van het kwik en, als dat relevant is, een beschrijving van de onzuiverheden, inclusief het analyserapport;
6° de bevestiging dat de vaten uitsluitend zijn gebruikt voor het vervoer of de opslag van kwik;
7° de identificatienummers van de vaten;
8° eventuele specifieke opmerkingen.
De certificaten worden afgegeven door de producent van de afvalstoffen of, bij gebrek daaraan, door de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan.
Artikel 5.2.4.1.12. (08/04/2024- ...)
§ 1. De bemonsterings- en testwerkzaamheden voor basiskarakterisering en de controletest worden verricht door onafhankelijke en gekwalificeerde personen en instellingen. Laboratoria dienen over aantoonbare ervaring in het testen en analyseren van afvalstoffen en over een efficiënt systeem voor kwaliteitsborging te beschikken.
De bemonsteringswerkzaamheden kunnen aldus op kosten van de exploitant worden uitgevoerd, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen als vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL, hetzij door het vermelde laboratorium zelf, op voorwaarde dat de in deze subafdeling omschreven doelstellingen worden bereikt.
De bemonsteringswerkzaamheden voor te storten bodemmaterialen kunnen ook worden uitgevoerd door een erkende bodemsaneringsdeskundige als vermeld in artikel 6, 6°, van het VLAREL van 19 november 2010, op voorwaarde dat de doelstellingen, vermeld in deze subafdeling, worden bereikt.
Ook de testwerkzaamheden kunnen aldus op kosten van de exploitant worden uitgevoerd, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen als vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL, hetzij door het vermelde laboratorium zelf, op voorwaarde dat een passend systeem voor kwaliteitsborging met periodieke onafhankelijke controle is opgezet.
De testwerkzaamheden voor te storten bodemmaterialen kunnen ook worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline bodem, deeldomein bodemsanering als vermeld in artikel 6, 5°, f), van het VLAREL van 19 november 2010, op voorwaarde dat een passend systeem voor kwaliteitsborging met periodieke onafhankelijke controle is opgezet.
§ 2. De volgende methoden worden gebruikt :
1° voor de bemonstering van afvalstoffen - voor basiskarakterisering, controletests en verificatie ter plaatse - wordt een bemonsteringsplan ontwikkeld overeenkomstig deel 1 van de bemonsteringsnorm die momenteel door de CEN wordt opgesteld;
2° algemene eigenschappen van afvalstoffen;
3° uitloogproeven;
4° ontsluiting van ruwe afvalstoffen;
5° analyse.
Deze lijst zal worden gewijzigd als er meer CEN-normen beschikbaar zijn.
Artikel 5.2.4.2.1. (20/09/2013- ...)
§ 1. Voor stortplaatsen dient het algemene werkplan, naargelang de aard van de stortplaats, volgende bijkomende gegevens te vermelden:
1. de indeling van de beschikbare stortruimte in stortvakken;
2. de volgorde van opvulling in tijd en ruimte bij normale afvalstoffenaanvoer en de werkwijze bij abnormale grote afvalstoffenaanvoer;
3. de werkwijze inzake het storten en het verdichten;
4. de dikte van de afvalstoffenlaag voor het aanbrengen van de tussenafdek en eindafdek;
5. de lengte van het stortfront;
6. de organisatie van de aanvoer en de opslag van afdekmaterialen;
7. het drainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het percolatiewater;
8. de inplanting, de dimensionering en het werkingsschema van de installatie voor zuivering van het percolatiewater zodat aan de opgelegde lozingsnormen kan worden voldaan;
9. de maatregelen om de stabiliteit van de gestorte afvalstoffen, afdekmatarielen en afdekgronden te verzekeren;
10. het gasdrainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het vrijkomend stortgas;
11. het afwateringsplan van het stortterrein, omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de afvoer van het overtollig water;
12. het toezicht- en controleplan.
§ 2. Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthouder.
Artikel 5.2.4.3.1. (... - ...)
[§ 1. Een stortplaats moet qua ligging en ontwerp voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden ter voorkoming van verontreiniging van bodem, grondwater of oppervlaktewater, alsmede aan de voorwaarden waarmee een doeltreffende opvang van percolaat wordt gewaarborgd in de gevallen en volgens de voorschriften zoals verder voorzien. De bescherming van bodem, grondwater en oppervlaktewater moet gedurende de exploitatiefase worden gewaarborgd door de combinatie van een geologische barrière en een bodemafdichting en gedurende de na-zorgfase of na de sluiting door een combinatie van een geologische barrière en een isolerende deklaag. De geologische barrière wordt bepaald door de geologische en hydrogeologische gesteldheid onder en in de nabijheid van de stortplaats, die een dusdanige retentiecapaciteit moet hebben dat potentieel gevaar voor bodem en grondwater wordt voorkomen.
§ 2. Het storten van afvalstoffen mag slechts worden begonnen nadat de toezichthoudende overheid het terrein heeft geïnspecteerd en zich ervan heeft vergewist dat het voldoet aan de desbetreffende voorwaarden van de vergunning. De voormelde vaststellingen worden schriftelijk vastgelegd in het proces-verbaal houdende oplevering van de stortplaats en uitdrukkelijke toelating tot het beginnen van de stortactiviteiten. Een en ander doet op geen enkele wijze af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden. (verv. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]
Artikel 5.2.4.3.2. (01/08/2006- ...)
...
Artikel 5.2.4.3.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. Overeenkomstig de resultaten van de hydrogeologische- en stabiliteitsstudie, vermeld in punt F1 van de toelichtingsbijlage bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, vervat in bijlage 4 van titel I van het VLAREM, wordt voor categorie 1 en 2 stortplaatsen, voor de aanvang van de inrichting van de stortplaats een inrichtingsplan opgesteld door een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het inrichtingsplan van de stortplaats omvat:
- aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
- constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materialen);
- voor stortplaatsen in ophoging: constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen);
- constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen);
§ 2. Overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan worden achtereenvolgens de volgende voorbereidende infrastructuurwerken uitgevoerd:
1. voorbereidende grondwerken;
2. het aanbrengen van de afsluitlaag;
3. voor stortplaatsen in ophoging: het aanbrengen van de stortdijken;
4. het aanbrengen van een lekdetectiesysteem;
5. het aanbrengen van een percolaatdrainagesysteem.
De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde inrichtingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid. De definitieve goedkeuring van de inrichting van de stortplaats wordt opgenomen in het proces verbaal, zoals bedoeld in artikel 5.2.4.3.1 § 2.
§ 3. De voorbereidende grondwerken omvatten het opkuisen, het nivelleren, profileren en het verdichten van het terrein.
§ 4. De afsluitlaag: de afsluitlaag omvat een geologische barrière en een kunstmatige bodemafdichting.
1. De geologische barrière
De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die te zamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met een slecht doorlatende laag van 5 meter dikte en een K-waarde die kleiner dan of gelijk is aan 1,0 x 10-9 m/s.
De homogene slecht doorlatende laag bedoeld hierboven kan van nature aanwezig zijn indien de geologische toestand van het terrein voldoende waarborgen biedt inzake ondoorlatendheid. Het bewijs van ondoorlatendheid wordt door de aanvrager voldoende bewezen en moet door de toezichthoudende overheid aanvaard worden. De natuurlijke omstandigheden dienen in ieder geval voldoende garanties te bieden om elke bodem- of grondwaterverontreiniging ingevolge het weglekken van percolaat te voorkomen;
Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.
2. De kunstmatige bodemafdichting
De kunstmatige afdichting bestaande uit aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen wordt aangebracht op de bodem en op de wanden van de stortplaatsen van categorie 1 en 2. De gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2.5 mm dikte.
§ 5. Bij het storten in ophoging wordt het volledige stortterrein met stortdijken omgeven. De stortdijken zijn voldoende breed en hoog opgevat. Het dijklichaam wordt opgebouwd uit homogeen materiaal dat voldoende verdicht wordt. De stortdijken worden aangebracht overeenkomstig de vordering der stortactiviteiten zoals aangegeven in het goedgekeurde werkplan. Op het binnenbeloop van de stortdijken en indien nodig ook op de dijkkruin wordt een afsluit-laag aangebracht als beschreven in paragraaf 4. Het buitenbeloop van de stortdijken wordt met gras ingezaaid.
§ 6. Tussen de slecht doorlatende laag en de kunstmatige afdichting bestaande uit foliematerialen wordt een lekdetectiesysteem aangebracht. Het lekdetectiesysteem moet toelaten om lekken in de kunstmatige afdichting te detecteren met het oog op het herstel ervan. Het lekdetectiesysteem moet in ieder geval toelaten om tijdens de ingebruikname en in een periode van vijf jaar na de ingebruikname van het betreffend gedeelte van de stortplaats het lekdicht zijn van de kunstmatige afdichting te bewaken in functie van de localisatie van eventuele lekken.
§ 7. Een percolaatdrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem, wordt aangebracht op de bodem, bovenop de afsluitlaag en wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag van minstens 0,4 meter dikte. Het drainagesysteem wordt zodanig geconstrueerd dat een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is.
§ 8. Het drainagesysteeem bedoeld in § 7 hierboven wordt zodanig aangelegd dat, rekening houdend met de resultaten van de stabiliteitsstudie, de goede werking steeds verzekerd blijft. De gebruikte drainagebuizen beantwoorden inzake sterkte aan de resultaten van de stabiliteitsstudie. De dimensionering van het drainagesysteem en de keuze van de materialen gebeurt rekening houdend met de te verwachten hoeveelheden percolaat en de samenstelling ervan. Het drainagesysteem wordt beschermd tegen dichtslibbing door het aanbrengen van aangepaste beschermingslagen.
Om een vlotte evacuatie van het percolaat te verzekeren worden, indien nodig, bij de verdere opbouw van de stortheuvel bijkomende drainagelagen (horizontaal en/of verticaal) aangelegd.
§ 9. De uitvoering van de voorbereidende infrastructuurwerken kan gefaseerd worden overeenkomstig het goedge-keurde inrichtingsplan.
Artikel 5.2.4.3.4. (... - ...)
[§ 1. Overeenkomstig de resultaten van de hydrogeologische studie en de stabiliteitsstudie wordt voor categorie 3 stortplaatsen, voor de aanvang van de inrichting van de stortplaats een inrichtingsplan opgesteld door een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het inrichtingsplan van de stortplaats omvat:
- aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
- voor stortplaatsen in ophoging: constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen);
- constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen).
§ 2. Overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan worden achtereenvolgens de volgende voorbereidende infrastructuurwerken uitgevoerd:
1. voorbereidende grondwerken;
2. indien niet van nature aanwezig: het aanbrengen van de afsluitlaag;
3. voor stortplaatsen in ophoging: het aanbrengen van de stortdijken.
De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde inrichtingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid. De definitieve goedkeuring van de inrichting van de stortplaats wordt opgenomen in het proces-verbaal, zoals bedoeld in artikel 5.2.4.3.1 § 2.
§ 3. De voorbereidende grondwerken omvatten het opkuisen, het nivelleren, profileren en het verdichten van het terrein overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. (verv. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]
[§ 4. De afsluitlaag
De afsluitlaag omvat een geologische barrière. De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die te zamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met een slecht doorlatende laag van 1 meter dikte en een K-waarde die kleiner dan of gelijk dan 1,0 x 10-7 m/s;
De homogene slecht doorlatende laag bedoeld hierboven kan van nature aanwezig zijn indien de geologische toestand van het terrein voldoende waarborgen biedt inzake ondoorlatendheid. Het bewijs van ondoorlatendheid wordt door de aanvrager voldoende bewezen en moet door de toezichthoudende overheid aanvaard worden. De natuurlijke omstandigheden dienen in ieder geval voldoende garanties te bieden om elke bodem- of grondwaterverontreiniging ingevolge het weglekken van percolaat te voorkomen;
Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.
§ 5. Bij het storten in ophoging wordt het volledige stortterrein met stortdijken omgeven. De stortdijken zijn voldoende breed en hoog opgevat. Het dijklichaam wordt opgebouwd uit homogeen bodemmateriaal dat voldoende verdicht wordt. De stortdijken worden aangebracht overeenkomstig de vordering der stortactiviteiten zoals aangegeven in het goedgekeurde werkplan. Het buitenbeloop van de dijk wordt met gras ingezaaid. (ing. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]
Artikel 5.2.4.3.5. (20/09/2013- ...)
Tijdelijke opslag van metallisch kwik
Op de tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende meer dan een jaar zijn de volgende voorschriften van toepassing :
1° metallisch kwik wordt apart van andere afvalstoffen opgeslagen;
2° de vaten worden opgeslagen in verzamelbekkens die op passende wijze gecoat zijn, zodat ze vrij zijn van scheuren en gaten en geen metallisch kwik doorlaten, en waarvan de capaciteit toereikend is voor de hoeveelheid kwik die opgeslagen wordt;
3° de opslaglocatie is voorzien van kunstmatige of natuurlijke barrières die geschikt zijn om het milieu tegen kwikemissies te beschermen en waarvan de capaciteit toereikend is voor de totale hoeveelheid kwik die opgeslagen wordt;
4° de vloeren van de opslaglocatie zijn bedekt met een kwikbestendig dichtingsproduct. Er is een hellend oppervlak met een vergaarbekken voorhanden;
5° de opslaglocatie is uitgerust met een brandbeveiligingssysteem;
6° de opslag is zodanig ingericht dat alle vaten makkelijk bereikbaar zijn.
Artikel 5.2.4.3.6. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]
Artikel 5.2.4.3.7. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]
Artikel 5.2.4.3.8. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]
Artikel 5.2.4.4.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden opgelegd dat een installatie voor wielwassing, al of niet manueel te bedienen, aan de uitrit wordt geïnstalleerd. De exploitant legt in dat geval het uitvoeren van de wielwassing op.
§ 2. Het indringen van grondwater of afvloeiwater van naburige percelen wordt voorkomen. Dat kan gebeuren door het aanleggen van een kwelsloot rond de stortplaats of een drainagesysteem. De diepte en de plaats van de kwelsloot of de uitvoering van het drainagesysteem worden bepaald op basis van de hydrolgeologische toestand van de inplantingsplaats zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het aanvraagdossier, en desgevallend nader in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is bepaald.
§ 3. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is voor categorie 1 en 2 stortplaatsen per stortfront een voorraad afdekmateriaal van tenminste 200 m3 aanwezig.
Artikel 5.2.4.4.2. (01/01/2019- ...)
§ 1. Het stort wordt opgebouwd met lichthellende droge stortlagen van afvalstoffen overeenkomstig het goedgekeurde werkplan.
§ 2. Het is verboden te storten in water, tenzij in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voor monostortplaatsen een afwijking wordt toegestaan om te storten in water, ander dan oppervlaktewater zoals bedoeld in het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018.
§ 3. Het storten van de aangevoerde afvalstoffen, geschiedt met een aangepaste vuilverzetmachine. De verdichting van huishoudelijke afvalstoffen gebeurt in dunne lagen met een aangepaste vuilverdichtingsmachine om een zo efficiënt mogelijke verdichting te bekomen.
§ 4. De stortzone voor de afvalstoffen is beperkt tot de capaciteit van de vuilverzetmachine, in samenhang met het stortfront en wordt bepaald in het werkplan.
§ 5. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit heeft iedere stortlaag een hoogte van hoogstens 2, 5 meter.
§ 6. Om stofvorming en zwerfvuil te beperken is het verboden afvalstoffen af te laden vanop een hoogte van meer dan 3 meter.
Artikel 5.2.4.4.3. (... - ...)
[§ 1. Op een stortplaats van categorie 3 kan het schiften of sorteren van afvalstoffen worden toegelaten door de toezichthoudende overheid. De schriftelijke richtlijnen van de toezichthoudende overheid worden opgenomen in het werkplan.
§ 2. De opslag van de gesorteerde of geschifte materialen geschiedt op ordelijke en veilige wijze op daartoe aangewezen vloeren of in containers, voor zover dit geen aanleiding geeft tot hinder. (verv. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]
§ 3. [... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]
§ 4. [... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]
Artikel 5.2.4.4.4. (... - ...)
[§ 1. Op categorie 1 en 2 stortplaatsen wordt om zwerfvuil en stof- en geurhinder te voorko-men iedere stortlaag afgedekt met een laag tussenafdek van tenminste 0,2 meter dikte.
Alle gestorte afvalstoffen worden op het einde van de werkdag afgedekt met een tussenafdek van minstens 0,2 meter dikte. Stankverwekkende stoffen worden onmiddellijk afgedekt.
Verzakkingen, barsten, afschuivingen, kuilen en plaatsen, waar de afvalstoffen onbedekt wordt gevonden, worden op de dag van vaststelling met tussenafdek opgevuld.
§ 2. Als tussenafdek wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van afvalstoffen die beantwoorden aan de in § 1 gestelde doelstellingen en die op de stortplaats zijn toegelaten. Indien dergelijke afvalstoffen niet beschikbaar zijn, worden bodemmaterialen aangewend. Het gebruik van afvalstoffen als tussenafdek wordt in het werkplan bepaald. Op categorie 2 stortplaatsen mag de tussenafdek op het einde van de werkdag voor een onvolledige stortlaag vervangen worden door een intense kalkbestrooiing of door andere maatregelen in het werkplan opgenomen.
§ 3. Voor het aanbrengen van de tussenafdek beschikt de exploitant onafgebroken over een aangepaste grondverzetmachine.
§ 4. De opslag van tussenafdekmaterialen mag geen hinder veroorzaken. (verv. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]
Artikel 5.2.4.4.5. (23/02/2017- ...)
§ 1. Verontreiniging van bodem, oppervlakte- en/of grondwater ingevolge de uitbating van de stortplaats wordt steeds voorkomen.
§ 2. Het overtollige niet-verontreinigde regenwater of afvloeiwater wordt opgevangen en afgevoerd.
§ 3. Het gevormde percolaat wordt permanent afgepompt. Het waterpeil in de opvangputten voor percolaat mag niet hoger komen dan de halve hoogte van de laagste draineerbuizen die erin uitmonden.
§ 4. 1° Het is verboden percolaat of ander water over de stortplaats te sproeien of te injecteren.
2° In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan in afwijking van de bepalingen van punt 1 worden toegestaan dat bedrijfsintern percolaat of ander bedrijfsintern water over de stortplaats wordt gesproeid of geïnjecteerd, mits aangetoond wordt dat dit percolaat of ander water, al dan niet na zuivering, geen stoffen bevat die rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk kunnen zijn voor de mens en het leefmilieu of het stortterrein kunnen verontreinigen, en indien deze handeling er toe bijdraagt dat :
a) stofhinder wordt voorkomen. Specifiek voor dit doeleinde kan dit alleen uitgevoerd worden met anorganisch bedrijfsintern percolaat of ander anorganisch bedrijfsintern water;
b) de biologische werking van de stortplaats verbetert;
c) innovatieve proefprojecten kunnen onderzocht worden voor een maximale duur van vier jaar met het oog op het zuiveren van het materiaal in de stortplaats, met het oog op recyclage of voor de extractie van elementen uit de materialen in de stortplaatsen. Na een gunstige evaluatie van het proefproject kan deze handeling gedurende een langere periode vergund worden.
Het sproeien van percolaat of ander water over de stortplaats om het te verwerken is altijd en in alle omstandigheden verboden.
§ 5. Het overtollig verontreinigd afvloeiwater en het percolaatwater wordt onafgebroken overgepompt naar een ondoorlatend verzamelbekken. De capaciteit wordt zo berekend dat te allen tijde de gevormde hoeveelheid percolaat kan worden opgevangen. Maatregelen worden getroffen om te beletten dat het water in het verzamelbekken hinder veroorzaakt voor de omgeving. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan een technisch alternatief worden toegelaten.
§ 6. In functie van de kwaliteit van het te lozen water en van de lozingsvoorwaarden moet zonodig een aangepaste waterzuiveringsinstallatie worden gebouwd.
§ 7. De waterzuiveringsinstallatie wordt zo aangelegd dat iedere verontreiniging van bodem en grondwater wordt voorkomen. De verzamel- en behandelingsbekkens worden vloeistofdicht gemaakt. Het waterzuiveringssysteem wordt zodanig geconcipieerd dat in ieder geval steeds wordt voorkomen dat water dat niet aan de lozingsnormen voldoet, zou worden geloosd.
§ 8. De produkten nodig voor de waterzuivering worden gestockeerd in een afsluitbaar lokaal dat beantwoordt aan de vereisten voor de opslag van die produkten.
§ 9. De afwatering van de beëindigde stortvakken gebeurt zo dat het regenwater zonder te worden verontreinigd kan afvloeien of worden weggepompt.
Artikel 5.2.4.4.6. (23/02/2017- ...)
§ 1. Toereikende maatregelen worden genomen om een gecontroleerde evacuatie van het gevormde stortgas te verzekeren en ongecontroleerde ophoping ervan te voorkomen.
§ 2. Op alle stortplaatsen waar biologisch afbreekbaar afval wordt of werd gestort, moet het stortplaatsgas worden opgevangen, behandeld en gebruikt. Daartoe wordt vooraleer de afdichtlaag wordt aangebracht een gasdrainagesysteem aangelegd. Het gasdrainagesysteem kan bestaan uit horizontale en/of verticale drainagebuizen indien nodig geplaatst in een drainerende laag en wordt zodanig geconcipieerd dat al het vrijkomende stortgas wordt opgevangen en op een veili-ge manier wordt afgevoerd. Het gasdrainagesysteem dient de goedkeuring van een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige te dragen.
§ 3. De opvang, de behandeling en het gebruik van stortplaatsgas gebeurt op dusdanige wijze dat schade aan of verslechtering van het milieu, alsmede het risico voor de gezondheid van de mens zoveel mogelijk worden beperkt.
Het opgevangen stortgas wordt bij voorkeur gevaloriseerd als energiebron. Indien valorisatie niet haalbaar is wordt het stortgas verbrand in een daartoe aangepaste gasfakkel. Als het niet gevaloriseerd wordt, laat de exploitant uiterlijk op 1 juli 2004 of voor de inbedrijfname van de inrichting een studie uitvoeren naar de technisch-economische haalbaarheid van de valorisatie van het stortgas als energiebron. Die studie wordt uitgevoerd door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het VLAREL. De exploitant bezorgt die studie vóór 1 juli 2004 of voor de inbedrijfname van de inrichting aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. Voor zover uit de studie blijkt dat stortgasvalorisatie vanuit technisch-economisch standpunt haalbaar is, moet die uiterlijk op 30 juni 2005 geïnstalleerd worden.
Artikel 5.2.4.4.7. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001)]
Artikel 5.2.4.4.8. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001) ]
Artikel 5.2.4.5.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De exploitant deelt de datum van de definitieve beëindiging van de stortactiviteiten in een stortvak schriftelijk mee aan de toezichthoudender binnen de maand na beëindiging van de stortactiviteiten.
§ 2.Voor een stortplaats, of voor een gedeelte daarvan, wordt met de afwerking en de sluitingsprocedure begonnen wanneer:
1. ofwel, de stortplaats of een gedeelte ervan zijn capaciteit heeft bereikt;
2. ofwel, de exploitant van de stortplaats in afwijking van zijn werkplan daartoe zelf besluit, mits schriftelijke goedkeuring van de toezichthouder;
3. ofwel, de vergunningverlenende overheid daartoe besluit;
4. ofwel, bij het verstrijken van de vergunningstermijn, in geval geen hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit werd bekomen.
§ 3. Om het binnendringen van water in de stortplaats van categorie 1 en 2 te vermijden wordt zo snel mogelijk een afdichtlaag aangebracht.
§ 4. De volledige afwerking wordt uitgevoerd uiterlijk één jaar na het in § 1 bedoelde tijdstip. Rekening houdend met stabilisatie en zettingen kunnen voor categorie 1 en 2 stortplaatsen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit andere termijnen worden bepaald.
§ 5. Een stortplaats of een gedeelte daarvan wordt pas als definitief afgewerkt beschouwd, wanneer de toezichthoudende overheid na het uitvoeren van een eindinspectie ter plaatse en na het beoordelen van alle verslagen die de exploitant heeft ter beschikking gesteld, een proces-verbaal houdende definitieve afwerking van de stortplaats opgesteld heeft.
De toezichthoudende overheid bezorgt de exploitant een copie van dit proces-verbaal. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden.
§ 6. De exploitant blijft, nadat de stortplaats definitief is gesloten, verantwoordelijk voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de vergunningverlenende overheid zulks nodig acht, rekening houdend met de tijd gedurende welke de stortplaats gevaar kan opleveren. De exploitant van de stortplaats is verantwoordelijk voor toezicht op en analyse van het stortplaatsgas, het stortplaatspercolaat en het grondwater in de omgeving van de stortplaats, zolang de vergunningverlenende overheid van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren en onverminderd eventuele andere wetgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid van de houder van het afval. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen.
§ 7. [... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001)]
§ 8. [... (opgeh. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001)]
Artikel 5.2.4.5.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. Op categorie 1 en 2 stortplaatsen wordt, om te verhinderen dat water de stortplaats zou binnendringen en om de stortplaats ruimtelijk te integreren, op stortvakken waar de stortactiviteiten definitief worden beëindigd, boven de tussenafdek een afdichtlaag en een eindafdek aangebracht.
Vooraleer met de afwerking wordt begonnen wordt voor categorie 1 en 2 stortplaatsen, een afwerkings- en sluitingsplan opgesteld door een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het afwerkings- en sluitingsplan van de stortplaats omvat:
- aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
- constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materialen);
- constructie en uitvoering van de afdichtlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen);
- constructie en uitvoering van de eindafdek (gebruikte materialen);
De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde afwerkingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid. De definitieve goedkeuring van de afwerking wordt opgenomen in het proces verbaal, zoals bedoeld in artikel 5.2.4.5.1.
§ 2. De afdichtlaag:
1. kan bestaan uit een homogene laag van slecht doorlatend bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen, tussen aangepaste beschermingslagen;
- de slecht doorlatende laag wordt aangebracht als een continue laag over het volledige stortterrein. Inzake doorlatendheid is de slecht doorlatende laag gelijkwaardig aan een laag van 0,5 meter dikte met een k-waarde die kleiner dan of gelijk aan 1.10-9 m/s is;
- de gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2.5 mm dikte.
2. kan andere uitvoeringsvormen aannemen die de goedkeuring van de toezichthoudende overheid vereisen. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afdichtlaag zoals beschreven in punt 1 hierboven.
Een licht verhang overeenkomstig het afwateringsplan is noodzakelijk om de afvloeiing van het regenwater mogelijk te maken.
§ 3. Bovenop de afdichtlaag wordt de eindafdek aangebracht. De eindafdek bestaat uit een drainerende laag van minstens 0,5 meter dikte bestaande uit materialen zoals grof gebroken puin en zand. De drainerende laag bevat de nodige beschermingslagen tegen dichtslibbing. Bovenop de drainerende laag wordt een bewortelingslaag van minstens 1 meter dikte aangebracht. In de bovenlaag wordt, indien nodig, een begreppeling aangebracht. De drainerende laag kan vervangen worden door een alternatief drainagesysteem. De totale dikte van de eindafdek bedraagt in ieder geval minstens 1,5 meter.
§ 4. Binnen de kortst mogelijke termijn worden de gedeelten die een eindafdek hebben gekregen ingezaaid met gras.
§ 5. De begroeiing mag de aangebrachte afdichtlaag niet kunnen beschadigen. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit dient de ontwikkeling van hoogstammige gewassen te worden verhinderd.
§ 6. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen overeenkomstig de stedebouwkundige bestemming van het terrein bijkomende afwerkingsvoorwaarden worden opgelegd.
Artikel 5.2.4.5.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. Op categorie 3 stortplaatsen wordt op stortvakken, welke definitief volgestort zijn overeenkomstig het goedgekeurde werkplan, de eindafdek aangebracht. Vooraleer met de afwerking wordt begonnen wordt voor categorie 3 stortplaatsen, een afwerkings- en sluitingsplan opgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het afwerking- en sluitingsplan van de stortplaats omvat:
- aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
- constructie en uitvoering van de eindafdek (gebruikte materialen)
De eindafdek bestaat uit een bewortelingslaag van minstens 1 meter dikte. In de bovenlaag wordt, indien nodig, een begreppeling aangebracht. Vooraleer de eindafdek wordt aangebracht moeten de beëindigde stortvakken genivelleerd worden overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. De genivelleerde bovenlaag van ten minste 0,5 meter dikte mag uitsluitend grofkorrelige materialen bevatten.
§ 2. Binnen de kortst mogelijke termijn worden de gedeelten die een eindafdek hebben gekregen ingezaaid met gras.
§ 3. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen overeenkomstig de stedebouwkundige bestemming van het terrein bijkomende afwerkingsvoorwaarden worden opgelegd.
§ 4. De definitieve goedkeuring van de afwerking wordt opgenomen in het proces verbaal, zoals bedoeld in artikel 5.2.4.5.1.
Artikel 5.2.4.5.4. (20/09/2013- ...)
§ 1. De periode van nazorg voor een categorie 1, 2 en 3 stortplaats bedraagt ten minste 30 jaar. De periode van nazorg vangt aan op datum van het proces-verbaal van de toezichthouder houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de stortplaats. De vergunningverlenende overheid kan de periode van nazorg verlengen op verzoek van de toezichthoudende overheid of van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en op basis van de evolutie van de grondwaterkwaliteit, het gedrag van de stortplaats, zetting, de vorming van percolaat of stortgassen, of andere gebeurtenissen die een nadelige invloed op het milieu hebben.
§ 2. De nazorgactiviteiten omvatten minstens volgende punten:
1. de instandhouding en het onderhoud van volgende infrastructuur:
- de omheining en toegangspoorten;
- de wegenis op het afgewerkte terrein;
2. het beheer van de begroeiing;
3. de regelmatige controle van de toestand van de afwerkingslagen, stortdijken en taluds met het oog op nagaan van eventuele zettingen en erosie, met inbegrip van eventuele herstelwerkzaamheden;
4. de instandhouding en het onderhoud van de drainagesystemen met inbegrip van het afpompen en het zuiveren van het nog gevormde percolaat;
5. de instandhouding, het onderhoud en de uitbating van de ontgassingsinfrastructuur, met inbegrip van de gasfakkel;
6. de instandhouding en het onderhoud van de meetputten voor grondwater met inbegrip van het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen;
7. de jaarlijkse rapportering zoals opgelegd in de vergunning.
§ 3. Voor het beëindigen van de definitieve afwerking van de stortplaats legt de exploitant een nazorgplan ter goedkeuring voor. Het nazorgplan dient minstens volgende punten te omvatten:
- een werkplan voor het uitvoeren van de onder § 2 hierboven bepaalde nazorgactiviteiten;
- een werkplan voor het uitvoeren van de onder § 2 hierboven bepaalde nazorgactiviteiten;
§ 4. Het nazorgplan wordt goedgekeurd door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij inzake de controle en de metingen van het grondwater en door de toezichthoudende overheid inzake alle andere punten.
§ 5. Het goedgekeurde nazorgplan maakt deel uit van het proces-verbaal van de toezichthouder houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de stortplaats.
§ 6. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen. Deze maatregelen, door de exploitant te bekostigen, dienen naargelang het grondwateraspecten betreft of andere aspecten de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij of van de toezichthoudende overheid te dragen. Indien de exploitant de aldus al of niet gewijzigde maatregelen niet zelf uitvoert of laat uitvoeren binnen de gestelde termijn, kan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij bedoelde maatregelen laten uitvoeren lastens de exploitant.
Artikel 5.2.4.6.1. (21/05/2008- ...)
§ 1. Deze subafdeling bepaalt de controleprocedures die minimaal moeten worden uitge-voerd om na te gaan:
- of de afvalstoffen in overeenstemming met de criteria voor de betrokken stortplaatsklasse voor verwijdering zijn aanvaard;
- of de processen op de stortplaats naar wens verlopen;
- of de werking van de milieubeschermingssystemen volledig aan de verwachting beantwoordt;
- of aan de vergunningsvoorwaarden voor de stortplaats voldaan is.
§ 2. De exploitant van een stortplaats voert in de exploitatie- en nazorgfase een controle- en toezichtprogramma uit, als verder bepaald.
§ 3. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controle- en toezichtprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de toezichthoudende overheid over de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen. Deze maatregelen worden op kosten van de exploitant genomen.
§ 4. De analyses in het kader van de controle- en toezichtsprocedures moeten worden uitgevoerd door een erkend laboratorium. Indien de exploitant de analyses voor het accepteren van de afvalstoffen in eigen beheer uitvoert, moet hiervoor een erkenning worden bekomen.
De procedures, methodes en apparatuur voor gas- percolaat- en grondwatermetingen dragen de goedkeuring van de toezichthoudende overheid. De praktische uitvoering van de monsterneming en metingen wordt vooraf goedgekeurd door een terzake erkend laboratorium tenzij de monsterneming en de metingen door een terzake erkend laboratorium zelf worden uitgevoerd. Hetzelfde geldt voor de plaats van monsterneming of het meetpunt. De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeelte van de stortplaats.
Artikel 5.2.4.6.2. (04/10/2014- ...)
Water-, percolaat- en gascontrole Exploitatiefase Nazorgfase 1.1 Hoeveelheid percolaat Maandelijks 1,3 Halfjaarlijks 3 1.2 Samenstelling percolaat 2 Driemaandelijks 3 Halfjaarlijks 1.3 Hoeveelheid en samenstelling van het oppervlaktewater 7 Driemaandelijks 3 Halfjaarlijks 2.4 Potentiële gasuitstoot en atmosferische druk 4 (CH4, CO2, O2, H2S, H2 enz...) Maandelijks 1, 5 Halfjaarlijks 6 Nota's: (1) De frequentie kan worden aangepast aan de hand van de mofologie van het gestorte afval in tumulusvorm, bedolven, enz. Dit moet in de vergunning worden vermeld. (2) De te meten parameters en te analyseren stoffen variëren naargelang van de samenstelling van het gestorte afval. Ze worden vermeld in de vergunning en weerspiegelen de uitloogkenmerken van de afvalstoffen. (3) Als de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn, kunnen deze tussenpozen worden aangepast. Voor percolaten wordt de geleidbaarheid minstens eenmaal per jaar bepaald. (4) Deze metingen hebben hoofdzakelijk betrekking op het gehalte organisch materiaal in de afvalstoffen. (5) Ch4, CO2, O2 regelmatig, andere gassen naar behoefte, afhankelijk van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen, waarbij ernaar gestreefd wordt de uitloogeigenschappen te weerspiegelen. (6) De doelmatigheid van het gasopvangsysteem wordt regelmatig gecontroleerd. (7) Op grond van de kenmerken van het stortterrein mag de bevoegde instantie bepalen dat deze metingen niet vereist zijn. Exploitatiefase Nazorgfase 1.1 Neerslaghoeveelheid Dagelijks Dagelijkse waarden, opgeteld tot maandwaarden 1.2 Temperatuur min. max., 14.00 h MET) Dagelijks Maandgemiddelde 1.3 Heersende windrichting en -kracht Dagelijks Niet vereist 1.4 Verdamping lysimeter (1) Dagelijks Dagelijkse waarden, opgeteld tot maandwaarden 1.5 Luchtvochtigheid 14.00 h MET Dagelijks Maandgemiddelde (1) of met een ander geschikte methode (ing. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001)]
Monsters van percolaat en eventueel aanwezig oppervlaktewater worden op representatieve plaatsen vergaard. Het bemonsteren en meten (volume en samenstelling) van het percolaat gebeurt afzonderlijk op elk punt waar percolaat uit de stortplaats vrijkomt. De controle van het eventueel aanwezige oppervlaktewater wordt uitgevoerd op ten minste twee punten, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts van de stortplaats.
De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeelte van de stortplaats.
Voor percolaat en water wordt voor controle een monster genomen dat representatief is voor de gemiddelde samenstelling.
Voor categorie 1 en 2 stortplaatsen wordt het percolaatwater volgens de frequentie aangegeven in onderstaande tabel bemonsterd en geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Het gezuiverde percolaat dat wordt geloosd wordt minstens maandelijks bemonsterd en geanalyseerd. Deze controle (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg tot zolang percolaatwater wordt gevormd. De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters (temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen) aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters (zware metalen, organische stoffen) die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen. De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij .
Op stortplaatsen met een actieve ontgassing wordt de samenstelling van het stortgas bepaald volgens de frequentie aangegeven in onderstaande tabel:
Artikel 5.2.4.6.3. (23/02/2017- ...)
Bescherming van het grondwater Exploitatiefase Nazorgfase Niveau van het grondwater Halfjaarlijks 1 Halfjaarlijks 1 Samenstelling van het grondwater Stortplaatsspecifieke frequentie en voor categorie 1 en 2 stortplaatsen minstens halfjaarlijks, voor categorie 3 stortplaatsen minstens jaarlijks 2,3 Nota's (1) In geval van veranderende grondwaterniveaus wordt de frequentie verhoogd. (2) De frequentie is gebaseerd op de mogelijkheid van corrigerende ingrepen tussen twee bemonsteringen indien een interventiepunt bereikt wordt. Met ander woorden de frequentie wordt bepaald op basis van de kennis en de beoordeling van de snelheid van de grondwaterstroming. (3) Indien een interventiepunt bereikt wordt (zie onder A), is verificatie noodzakelijk door herhaling van dezelfde monsterneming. Wanneer het interventiepunt bevestigd wordt, treedt een urgentieplan dat in de vergunning is beschreven in werking. A. Interventiepunt
§ 1. Voor iedere watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed worden voor de aanvang van de stortactiviteiten rondom het stortterrein minstens 3 genivelleerde meetputten voor grondwater aangelegd (minstens één meetput bevindt zich langs de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats binnenstroomt en twee bevinden zich langs de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats uitstroomt). Dit aantal kan verhoogd worden op grond van een specifiek hydrogeologisch onderzoek en de noodzaak van een vroegtijdige vaststelling van accidenteel percolaatverlies in het grondwater. De meetputten moeten een representatieve bepaling van de plaatselijke grondwaterkwaliteit en de benvloeding ervan door de stortplaats mogelijk maken. Het aantal meetputten, de inplantingsplaats en de technische kenmerken ervan worden bepaald in overleg met de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij op basis van de hydrogeologische toestand van het terrein zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het dossier van de vergunningsaanvraag, en desgevallend nader in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is bepaald.
§ 2. De verschillende meetputten worden duidelijk geïdentificeerd. Een nivelleringsmerkstreep met vermelding van het bijhorende TAW-niveau of het niveau dat refereert aan een ander topografisch referentiepunt wordt duidelijk aangebracht. De meetputten worden met een slot afgegrendeld.
§ 3. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij wordt tijdig in kennis gesteld van het aanleggen van deze meetputten zodat haar afgevaardigde hierbij kan aanwezig zijn. Bij het aanleggen van iedere meetput wordt door de boormeester een technisch verslag opgemaakt overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
§ 4. Na het aanleggen worden de meetputten aan een testpomping onderworpen. De testpompingen worden uitgevoerd overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
§ 5. Voor iedere meetput wordt een fiche opgesteld die alle technische gegevens in verband met zijn constructie en de uitgevoerde testpomping bevat. Deze fiche wordt opgesteld overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
§ 6. Alvorens met de exploitatie van de stortplaats wordt gestart, wordt de nultoestand van de grondwaterkwaliteit bepaald. Ten vroegste één week na de testpomping worden de verschillende meetputten bemonsterd en aan een volledige analyse onderworpen, overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Om referentiewaarden voor latere bemonstering vast te stellen, moeten op tenminste drie plaatsen monsters worden genomen alvorens met het storten worden gestart. De metingen en analyses worden uitgevoerd door een daartoe erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Het grondwaterpeil wordt opgemeten. De analyseresultaten gelden als basisreferentiewaarde.
§ 7. De technische fiche voor elke meetput opgesteld, wordt toegezonden aan de toezichthoudende overheid en aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
§ 8. Op kosten van de exploitant worden voor de aanvang der stortactiviteiten en nadien volgens de frequentie aangegeven in onderstaande tabel door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL de grondwaterniveaus in de meetputten opgemeten en worden watermonsters uit de meetputten voor grondwater genomen en geanalyseerd door een een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. De monstername wordt een eerste maal uitgevoerd vóór de aanvang van de stortactiviteiten en minstens 1 week na het uitvoeren van de testpompingen. De analyseverslagen worden naar de exploitant en de toezichthoudende overheid verzonden. Deze controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan opleggen dat na deze termijn nog jaarlijks controle worden uitgevoerd.
§ 9. De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters voor grondwater (temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen) aangevuld met de relevante verontreiningsparameters (zware metalen, organische stoffen) die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van het percolaat. De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest. Bij de keuze van de analyseparameters moet rekening worden gehouden met de mobiliteit in de grondwaterzone. De parameters kunnen eventueel indicatorparameters omvatten, zodat een verandering in de waterkwaliteit in een vroeg stadium worden onderkend.
Er wordt vanuit gegaan dat er zich voor het grondwater significante nadelige milieueffecten, als vermeld in subafdeling 5.2.4.5 en deze subafdeling, hebben voorgedaan wanneer uit een analyse van een grondwatermonster een significante verandering in de waterkwaliteit blijkt. Een interventiepunt moet worden bepaald met inachtneming van de specifieke hydrogeologische formaties op de locatie van de stortplaats en de grondwaterkwaliteit. Het interventiepunt wordt waar mogelijk in de vergunning vermeld.
De waarnemingen worden beoordeeld door middel van controlekaarten met vastgestelde controleregels en -niveaus voor elke lager gelegen bron. De controleniveaus worden bepaald op grond van plaatselijke veranderingen in de grondwaterkwaliteit. (ing. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001)]
Artikel 5.2.4.6.4. (... - ...)
Topografie van de stortplaats: gegevens over de gestorte massa Exploitatiefase Nazorgfase 1.1 Structuur en samenstelling van de gestorte massa 1 Jaarlijks 1.2 Inklinkingsgedrag van de gestorte massa Jaarlijks Jaarlijks Nota's (1) Gegevens voor de status van de desbetreffende stortplaats: het met afval bedekte oppervlak, volume en samenstelling van het afval, stortmethode, tijdstip en duur van stortwerkzaamheden, berekening van de resterende stortcapaciteit op de stortplaats. (ing. B.V.R. 13 juli 2001, art. 13, I: 16 juli 2001)
Jaarlijks worden volgende gegevens verzameld:
Artikel 5.2.4.6.6. (20/09/2013- ...)
Specifieke voorschriften voor de tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende meer dan een jaar
§ 1. Voorschriften inzake toezicht, inspectie en noodsituaties
Op de opslaglocatie wordt een permanent meetsysteem voor kwikdamp met een gevoeligheid van ten minste 0,02 mg kwik/m3 geïnstalleerd. Sensoren worden opgesteld op het grondniveau en op hoofdhoogte. Dit systeem omvat een visueel en akoestisch alarmmechanisme. Het wordt jaarlijks onderhouden.
De opslaglocatie en de vaten worden ten minste eenmaal per maand visueel onderzocht door een bevoegde persoon. Als er lekken worden vastgesteld, onderneemt de exploitant onmiddellijk het nodige om elke kwikemissie in het milieu te voorkomen en de veiligheid van de opslag van het kwik te herstellen. Elk lek wordt geacht significante nadelige milieueffecten te hebben, als vermeld in artikel 5.2.4.6.1, § 3.
Noodplannen en passende beschermende uitrusting voor het hanteren van metallisch kwik staan op de locatie ter beschikking.
§ 2. Het bijhouden van registers
Alle documenten die de informatie bevatten, als vermeld in paragraaf 1 en artikel 5.2.4.1.11/1, inclusief het certificaat dat het vat begeleidt, alsook de registers met betrekking tot het uitslaan en de verzending van metallisch kwik na de tijdelijke opslag ervan en de bestemming en de voorgenomen behandeling, worden gedurende ten minste drie jaar na het einde van de opslag bewaard.
Artikel 5.2.4.6.5. (01/10/2019- ...)
§ 1. Minstens jaarlijks wordt een rapport opgemaakt waarin verslag wordt uitgebracht van de stortexploitatie of de nazorgactiviteiten gedurende het afgelopen jaar. Op basis van de samengevoegde gegevens deelt de exploitant, volgens de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vastgesteld frequentie, doch in ieder geval ten minste eenmaal per jaar, alle controleresultaten mee aan de verder vermelde autoriteiten teneinde aan te tonen dat aan de vergunningsvoorwaarden is voldaan en de kennis over het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen te vergroten.
§ 2. Het rapport omvat in de exploitatiefase:
- de aard, de herkomst en de hoeveelheden van de aangevoerde afvalstoffen, de ingenomen en nog resterende stortoppervlakte en stortcapaciteit;
- voor categorie 1 en 2 stortplaatsen:
- een waterbalans van de stortexploitatie op basis van de neerslaggevens van het dichtsbijzijnde weerstation, eventueel aangevuld met plaatselijke metingen, hoeveelheden afgepompt en behandeld percolaat, hoeveelheden geloosd water met berekening van de geloosde vuilvrachten;
- de opvolging van de hoeveelheden percolaat, de samenstelling ervan en de toegepaste zuiveringstechnieken;
- een bespreking van de grondwaterkwaliteit en de evolutie ervan op basis van de analyseresultaten van de watermonsters uit de meetputten.
§ 3. Het rapport omvat in de nazorgfase:
- een verslag van de tijdens het afgelopen jaar uitgevoerde nazorgactiviteiten;
- een bespreking van de grondwaterkwaliteit en de evolutie ervan op basis van de analyseresultaten van de watermonsters uit de meetputten.
§ 4. Het in § 1 bedoelde rapport wordt minstens jaarlijks ten laatste tegen 30 april na het kalenderjaar waarop het rapport betrekking heeft (een eerste maal uiterlijk 18 maanden na de aanvang van de eigenlijke stortactiviteiten) bezorgd aan de toezichthoudende overheid en aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Een copie van het rapport wordt eveneens toegestuurd aan het gemeentebestuur van de gemeente waar de inrichting gelegen is, ter inzage van het publiek. Bij het aanvragen van een hernieuwing of een omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur naar een vergunning van onbepaalde duur voor de exploitatie van een bestaande stortplaats worden de rapporten van de afgelopen vergunningsperiode alsmede een globale evaluatie aan het aanvraagdossier toegevoegd.
Artikel 5.2.4.7.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. Voor de aanvang van de stortactiviteiten worden door de exploitant van de stortplaats financiële zekerheden gesteld ten voordele van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. De financiële zekerheden moeten volgende risico's waarborgen:
1° de kosten voor de afdichtlaag en de eindafdek van de stortplaats;
2° de kosten voor de nazorgactiviteiten.
§ 2. De financiële zekerheden kunnen de volgende vormen aannemen, afzonderlijk of in combinatie:
- een verzekering;
- een garantie van een financiële instelling;
- een andere persoonlijke of zakelijke zekerheid.
§ 3. Het bedrag van de financiële zekerheden bedoeld in § 1 wordt bepaald per in § 1 aangehaald risico, op basis van een uitbatingsproject opgesteld door een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige.
De kosten inzake eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek) worden berekend rekening houdende met de volgende bedragen:
- 34,71 euro per m2 aan te brengen afdichtlaag en eindafdek voor een stortplaats van categorie 1 of categorie 2;
- 9,92 euro per m2 aan te brengen eindafdek voor een stortplaats van categorie 3.
De kosten voor de nazorgactiviteiten worden berekend, rekening houdende met de bepalingen in subafdeling 5.2.4.5.
De financiële zekerheden worden geleidelijk opgebouwd naargelang de vordering van de stortactiviteiten. Het totale bedrag dient op elk moment hoog genoeg zijn om een correcte eindafwerking en vergoeding voor mogelijke schade aan het milieu en derden te garanderen.
Het bedrag van de financiële zekerheden bedoeld in § 1 1° en 2° is gekoppeld aan het indexcijfer der consumptieprijzen met als basisindex het indexcijfer der consumptieprijzen van maart 1995, met name 119,73. De indexering dient ieder jaar automatisch, dus zonder voorafgaande verwittiging, te geschieden op 1 april van elk jaar.
§ 4. Het voorstel van financiële zekerheden wordt aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij toegestuurd of afgegeven op de zetel van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij onderzoekt de voorgestelde financiële zekerheden.
§ 5. Indien de financiële zekerheden beantwoorden aan de vereisten van § 1 kent de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij binnen de 2 maanden na ontvangst van het voorstel een conformiteitsattest toe. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij brengt het conformiteitsattest van financiële zekerheid bij ter post aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging ter kennis van:
- de exploitant;
- de verstrekker van de financiële zekerheden;
- de toezichthoudende overheid.
De stortactiviteiten mogen slechts worden aangevat na ontvangst door de exploitant van bedoeld conformiteitsattest.
§ 6. Indien de financiële zekerheden niet beantwoorden aan de vereisten van § 1, deelt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij dit binnen de 2 maanden na ontvangst van het voorstel bij aangetekend schrijven aan de exploitant en de verstrekker van de financiële zekerheden mee.
§ 7. Met betrekking tot afgewerkte gedeelten kan het bedrag van de financiële zekerheid die bestemd is voor de eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek) worden vrijgegeven op basis van een voortgangsrapport, opgesteld door een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en een proces-verbaal van vaststelling van de toezichthoudende overheid.
Het voortgangsrapport vermeldt o.m. de benuttigingsgraad, de resterende kosten voor afdichtlaag, eindafdek en nazorg van de stortplaats en een evaluatie van de naleving van de geldende wetgeving.
§ 8. Bij de beëindiging van de definitieve afwerking van de stortplaats en na het voorleggen van een goedgekeurd nazorgplan, beide vastgesteld bij proces-verbaal van de toezichthoudende overheid, wordt, mits voorafgaande goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, binnen de dertig dagen het overblijvende bedrag van de financiële zekerheid die bestemd is voor de eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek) vrijgegeven.
§ 9. Bij de beëindiging van de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde periode van nazorg overeenkomstig de opgelegde uitbatingsvoorwaarden, al dan niet geheel of gedeeltelijk ambtshalve uitgevoerd door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, vastgesteld bij proces-verbaal van de toezichthoudende overheid, wordt, mits voorafgaande goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, binnen de dertig dagen de financiële zekerheid volledig opgeheven.
§ 10. Het proces-verbaal, vermeld in § 7, 8 en 9 dient door de toezichthoudende overheid te worden opgesteld binnen de 90 werkdagen na ontvangst van de vraag van de exploitant.
Artikel 5.2.4.7.2. (21/05/2008- ...)
De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan op volgende wijze aanspraak maken op een gestelde financiële zekerheid:
Op gemotiveerd verzoek van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van niet naleving van de vergunningsvoorwaarden of op basis van eigen vaststellingen stelt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij met een aangetekend schrijven de exploitant in gebreke. In de ingebrekstelling wordt vermeld welke maatregelen van de exploitant worden verwacht alsmede de termijn voor uitvoering ervan. Een afschrift van de ingebrekestelling wordt aangetekend bezorgd aan de verstrekker van de financiële zekerheid.
Indien de exploitant zich binnen een termijn van één maand niet schriftelijk engageert voor een stipte uitvoering van de gevraagde maatregelen of indien de exploitant zich naderhand niet aan die stipte uitvoering houdt, beslist de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij tot ambtshalve uitvoering van de nodige maatregelen.
De beslissing tot ambtshalve uitvoering wordt per aangetekend schrijven meegedeeld aan de exploitant van de stortplaats alsmede aan de verstrekker van de financiële zekerheid en aan de toezichthoudende overheid.
Voor de aanvang van de uitvoering van de nodige maatregelen bezorgt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij het goedgekeurde bestek met inbegrip van de prijsraming inclusief de planning voor uitvoering en financiering van de werken aan de verstrekker van de financiële zekerheid. De verstrekker van de financiële zekerheid staat in voor de betaling van de door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij voorgelegde facturen en draagt de verantwoordelijkheid voor de betaling ervan.
Artikel 5.2.5.1.1. (23/02/2017- ...)
Tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementeringen of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit moeten de inrichtingen bedoeld in de rubriek 2.3.7, a) van de indelingslijst voldoen aan de door deze subafdeling vastgestelde milieuvoorwaarden.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden afgeweken van de door deze afdeling vastgestelde milieuvoorwaarden op voorwaarde dat wordt voldaan aan de bepalingen van de Europese richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen.
Artikel 5.2.5.1.2. (01/03/2009- ...)
Kosten van het storten
De exploitant draagt er zorg voor dat minimaal de volgende kosten worden aangerekend voor het storten van de afvalstoffen op de stortplaats :
1° alle kosten voor de inrichting en de exploitatie van de stortplaats
2° de kosten voor het stellen van de financiële zekerheid;
3° de kosten voor het sluiten en de nazorg.
Artikel 5.2.5.2.1. (01/06/2015- ...)
De volgende baggerspecie mag niet op de monostortplaats worden aanvaard : Met behoud van de toepassing van de bepalingen van de verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en - mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik kan baggerspecie die, uitgedrukt op de watervrije afvalstof: 1° giftige anorganische stoffen bevat in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan preparaten ervan het symbool T+ of T op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (R-zinnen 23, 24, 25, 26, 27, 28, 39 en 48) wordt gegeven (Richtlijn 1999/45/EG van 31 mei 1999), 2° ofwel giftige anorganische stoffen bevat in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan mengsels ervan de gevarenklassen en categorieën acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, specifieke doelorgaantoxiciteit na eenmalige blootstelling categorie 1 of specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling categorie 1 op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (met gevaarsaanduiding H300, H301, H310, H311, H330, H331, H370, of H372) wordt gegeven (verordening 1272/2008 van 16 december 2008), alleen gestort worden met naleving van de volgende voorwaarden:
1° baggerspecie die meer dan 0,1% acuut toxische organische stoffen van gevarencategorie 1 en 2 volgens de CLP-verordening bevat, uitgedrukt op de watervrije afvalstof;
2° ...;
3° alle andere soorten baggerspecie die niet voldoen aan de geldende aanvaardingscriteria. Het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen uitsluitend om aan de aanvaardingscriteria te voldoen.
a) om de risico’s voor mens en milieu tot een strikt minimum te beperken en om aan de geldende aanvaardingscriteria te voldoen, kan het noodzakelijk zijn om de baggerspecie voor te behandelen zodat de aanwezige giftige verbindingen zo goed mogelijk worden omgelegd naar minder giftige verbindingen, waarbij evenwel de verkregen chemische vorm van het giftig metaal minder uitloogbaar moet zijn;
Artikel 5.2.5.2.2. (01/06/2012- ...)
Basiskarakterisering
Basiskarakterisering is de eerste stap in de aanvaardingsprocedure en houdt een volledige karakterisering van de baggerspecie in door het verzamelen van alle benodigde informatie voor het veilig verwijderen van de afvalstoffen op lange termijn. Voor elk type afvalstof is basiskarakterisering vereist.
Voor deze basiskarakterisering geldt het volgende :
1° Basiskarakterisering heeft de volgende functies :
a) basisinformatie over de afvalstoffen (type en herkomst, samenstelling, consistentie, uitloogbaarheid en - zo nodig en beschikbaar - andere karakteristieke eigenschappen);
b) basisinformatie voor het verwerven van inzicht in het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen en opties voor behandeling als vastgesteld in de afdeling 5.2.4 van dit besluit;
c) beoordeling van afvalstoffen aan de hand van grenswaarden;
d) vaststelling van de belangrijkste variabelen (kritische parameters) voor het uitvoeren van de controletest en opties voor de vereenvoudiging van deze test (wat moet leiden tot een aanzienlijke vermindering van het aantal te meten bestanddelen, maar uitsluitend na overlegging van de relevante informatie); karakterisering kan verhoudingen tussen basiskarakterisering en resultaten van vereenvoudigde testprocedures opleveren alsmede frequentie van controletests.
Als de basiskarakterisering van een baggerspecie laat zien dat de stof voldoet aan de in subafdeling 5.2.5.3 vervatte criteria voor een stortplaatscategorie, wordt de stof geacht aanvaardbaar te zijn voor deze stortplaatscategorie. Indien de afvalstof niet aan de criteria voldoet, is deze niet aanvaardbaar voor deze stortplaatscategorie.
De producent van de afvalstoffen, of de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan, is er tevens verantwoordelijk voor dat de informatie aangaande de karakterisering correct is. De exploitant bewaart de vereiste informatie gedurende een periode van 10 jaar.
2° De essentiële eisen voor basiskarakterisering van de afvalstoffen zijn de volgende :
a) bron en oorsprong van de afvalstoffen;
b) informatie over het proces waarbij de afvalstoffen zijn geproduceerd (beschrijving en kenmerken van grondstoffen en producten);
c) beschrijving van de afvalbehandeling die is toegepast krachtens afdeling 5.2.4 van dit besluit of een verklaring van redenen waarom zulk een behandeling niet noodzakelijk wordt geacht;
d) gegevens over de samenstelling van de afvalstoffen en het uitlooggedrag indien van toepassing;
e) uiterlijk van de afvalstoffen (geur, kleur, fysische vorm);
f) code volgens de Europese lijst van afvalstoffen als vermeld in bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
g) voor gevaarlijke afvalstoffen ingeval van spiegelcategorieën : de desbetreffende gevaarlijke eigenschappen overeenkomstig bijlage III van Richtlijn 91/689/EG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, als vermeld in afdeling 4.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
h) informatie waaruit blijkt dat de afvalstoffen niet onder de uitsluitingen van artikel 5.2.4.1.2 vallen;
i) de stortplaatscategorie waarin de afvalstoffen kunnen worden aanvaard;
j) zo nodig, aanvullende voorzorgsmaatregelen op de stortplaats;
k) nagaan of recycling of nuttige toepassing van de afvalstoffen mogelijk is.
3° In de regel dient een afvalstof te worden getest om informatie, vermeld in 2°, te verkrijgen. Behalve het uitlooggedrag dient de samenstelling van het afval bekend te zijn of door uitvoering van tests te worden vastgesteld. De voor de basiskarakterisering gebruikte tests dienen ook die voor het uitvoeren van de controle te omvatten.
Voor elke partij baggerspecie is karakterisering vereist. De basiskarakterisering dient de essentiële eisen voor deze karakterisering te omvatten. Aangezien elke partij afval moet worden gekarakteriseerd, is uitvoering van controletests niet noodzakelijk.
De genoemde karakteriseringen zullen informatie verschaffen die rechtstreeks kan worden vergeleken met aanvaardingscriteria voor de desbetreffende stortplaatscategorie en bovendien kan beschrijvende informatie worden verstrekt.
4° In de volgende gevallen zijn tests voor de basiskarakterisering niet nodig :
alle benodigde informatie voor de basiskarakterisering is bekend en naar behoren gemotiveerd ten genoegen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
Artikel 5.2.5.2.3. (01/03/2009- ...)
Verificatie ter plaatse
§ 1. Voor elke op een stortplaats afgeleverde lading baggerspecie vindt voor en na het lossen visuele inspectie plaats. Tevens vindt controle van de vereiste documentatie plaats.
Voor baggerspecie dat door de producent van het afval op een onder zijn beheer vallende stortplaats wordt gestort, mag deze verificatie op het punt van verzending plaatsvinden.
§ 2. De baggerspecie mag op de stortplaats worden aanvaard, als het dezelfde betreft als de baggerspecie die aan de basiskarakterisering is onderworpen en in de bijbehorende documenten wordt beschreven. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan mag de baggerspecie niet worden aanvaard.
§ 3. Bij de aflevering worden periodiek monsters genomen. De genomen monsters worden na aanvaarding van het afval bewaard gedurende een periode van een maand.
Artikel 5.2.5.3.1. (25/07/2009- ...)
Deze subafdeling beschrijft de criteria voor het aanvaarden van baggerspecie in elke stortplaatscategorie.
In bepaalde gevallen zijn maximaal driemaal zo hoge grenswaarden toegestaan voor de specifieke parameters, vermeld in deze subafdeling, als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan :
1° dit is bepaald in de afvalspecifieke vergunning voor de ontvangende stortplaats, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van de stortplaats en haar omgeving;
2° de emissies (inclusief percolaat) van de stortplaats, rekening houdend met de grenswaarden voor die specifieke parameters, vermeld in dit deel, zullen, op basis van een risicoanalyse, geen extra risico voor het milieu opleveren.
De voorziene toelating, van maximaal driemaal zo hoge grenswaarden, vermeld in het tweede lid, geldt niet voor :
- opgeloste organische koolstof ("Dissolved Organic Carbon" of "DOC"), vermeld in artikel 5.2.5.3.2, § 2, en in artikel 5.2.5.3.3;
- totaal organische koolstof ("Total Organic Carbon" of "TOC"), vermeld in artikel 5.2.5.3.3;
- pH, vermeld in artikel 5.2.5.3.3;
- gewichtsverlies bij gloeien ("Loss on Ignition" of "LOI"), vermeld in artikel 5.2.5.3.3.
Artikel 5.2.5.3.2. (08/04/2024- ...)
Criteria voor monostortplaatsen voor niet gevaarlijke baggerspecie Componenten L/S = 10 l/kg Mg/kg droge stof As 2 Ba 100 Cd 1 Crtotaal 10 Cu 50 Hg 0,2 Mo 10 Ni 10 Pb 10 Sb 0,7 Se 0,5 Zn 50 Chloride 15.000 Fluoride 150 Sulfaat 20.000 DOC (*) 800 TDS (**) 60.000 (*) als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest bij L/S = 10 l/kg en een pH tussen 7,5 en 8,0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800 mg/kg. de concentratie voor zware metalen geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal;
§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.5.2.1, § 1, artikel 5.2.5.3.3 en artikel 5.2.5.3.4 kan op een monostortplaats voor uitsluitend niet gevaarlijke baggerspecie, baggerspecie worden gestort die voldoet aan de volgende criteria :
1° voldoende steekvast zijn; voor de steekvastheid van baggerspecie wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2; in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven;
2° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 2 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
3° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : < 1 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
4° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : < 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof.
Het voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria kan worden aangenomen op basis van de aard en herkomst van de afvalstoffen.
§ 2. Voor niet gevaarlijke baggerspecie zijn de volgende grenswaarden van toepassing, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.
(**) de waarde voor totaal opgeloste vaste stoffen (« Totaal Opgeloste Vaste Stoffen » (TDS)) kan als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.
§ 3. In afwijking van de bepalingen van § 1 en § 2, gelden voor monostortplaatsen voor uitsluitend anorganische niet gevaarlijke baggerspecie met een laag gehalte aan organisch/biologisch afbreekbare stoffen, waarbij de baggerspecie niet voldoet aan de criteria bepaald in § 2 de volgende voorwaarden :
1° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 5 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
2° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : < 3 Gew.-% op de watervrije afvalstof ;
3° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : < 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
4° wateroplosbaar gedeelte : < 10 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
5° tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit :
a) ofwel, verlies door uitgloeiing van het droge bestanddeel van de afvalstof tengevolge van de ontbinding van organische stoffen, uitgezonderd vaste polymeren en asfalt : < 10 gewichtsprocent,
b) ofwel, totaal organische koolstof, uitgezonderd de koolstof vervat in vaste polymeren of asfalt, op het droge bestanddeel van de afvalstof : < 6%;
voor de toepassing van deze bepalingen wordt met vaste polymeren bedoeld de kunststoffen in vaste vorm zoals folies, granulaten, voorwerpen, vaste brokken;
analysemethode:
a) gloeiverlies;
b) totaal organische koolstof;
6° voor de steekvastheid van baggerspecie wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2; in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven;
7° uitlooggedrag: het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de enkelvoudige schudtest. De afvalstoffen mogen alleen op de stortplaats worden aanvaard als het eluaat beantwoordt aan de volgende waarden:
parameter
grenswaarde
pH
4 -13
fenolen (fenolindex)
< 100 mg/l
arseen
< 1,0 mg/l
lood
< 2,0 mg/l
cadmium
< 0,5 mg/l
chroom VI
< 0,5 mg/l
koper
< 10 mg/l
nikkel
< 2,0 mg/l
kwik
< 0,1 mg/l
zink
< 10 mg/l
fluoride
< 50 mg/l
ammonium
< 1,0 g/l
cyanide (totaal)
< 1,0 mg/l
nitriet
< 30 mg/l
Afvalstoffen die na toepassing van beste beschikbare technieken inzake uitloging niet voldoen aan de grenswaarde voor het wateroplosbaar gedeelte en/of de voormelde uitloogcriteria, kunnen toch op de stortplaats worden aanvaard op voorwaarde dat de afvalstoffen in zoutcelcondities worden gestort; met zoutcelcondities wordt bedoeld het onder de beste omstandigheden fysisch afschermen van de afvalstoffen van het percolaat; die afvalstoffen kunnen slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gestelde bijzondere voorwaarden.
Artikel 5.2.5.3.3. (01/10/2019- ...)
Criteria voor baggerspecie die aanvaardbaar is op monostortplaatsen voor gevaarlijke baggerspecie Componenten L/S = 10 l/kg Mg/kg droge stof As 25 Ba 300 Cd 5 Crtotaal 70 Chroom VI 5 Cu 100 Hg 2 Mo 30 Ni 40 Pb 50 Sb 5 Se 7 Zn 200 Cyanide (totaal) 10 Chloride 25.000 Fluoride 500 Sulfaat 50.000 DOC (*) 1.000 TDS (**) 100.000 Parameter Waarde LOI (*) 10 % TOC (totaal organisch koolstof) (*) 6 % (**) pH 4 - 13 ZBV (zuurbindend vermogen) Moet worden gecontroleerd (***)
Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.5.2.1, kan op een monostortplaats voor gevaarlijke baggerspecie, gevaarlijke baggerspecie worden gestort die de nodige voorbehandeling heeft ondergaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden :
1° alleen die baggerspecie mag worden aanvaard die uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegelaten;
2° de baggerspecie, afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van baggerspecie mag met het oog op de uitharding in brij- of pasteuze vorm op de monostortplaats worden gestort voor zover dit uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden.
3° De volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.
(*) als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest hij L/S = 10 l/kg en een pH van 7,5- 8.0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800
(**) de waarden voor TDS kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt
Als overige criteria gelden :
1° behalve aan de grenswaarden voor uitloging, vermeld in het eerste lid, moeten gevaarlijke afvalstoffen aan de volgende aanvullende criteria voldoen :
(*) LOI of TOC moet worden gebruikt.
(**) Als deze waarde wordt overschreden kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit een hogere grenswaarde worden toegelaten, mits voor de DOC een waarde van 1.000 mg/kg niet wordt overschreden bij L/S = 10 l/kg en de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8.
(**) het zuurbindend vermogen van de afvalstof moet worden gecontroleerd. Meer bepaald moet het bufferend vermogen van de afvalstof voldoende zijn opdat ook in contact met het infiltrerend neerslagwater het voldoen aan de grenswaarden voor uitloging verzekerd blijft.
2° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 5 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
3° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : < 3 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
4° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : < 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
5° voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2. In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven.
Artikel 5.2.5.4.1. (20/09/2013- ...)
Voor de monostortplaats dient het algemene werkplan de volgende bijkomende gegevens te vermelden :
1° inrichtingsplan van de stortplaats omvattende :
a) aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
b) constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materialen);
c) voor stortplaatsen in ophoging : constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen);
d) constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen);
2° de indeling van de beschikbare stortruimte in stortvakken;
3° de volgorde van opvulling in tijd en ruimte bij normale baggerspecieaanvoer en de werkwijze bij abnormaal grote baggerspecieaanvoer;
4° de werkwijze inzake het storten en het verdichten;
5° de dikte van de baggerspecielaag voor het aanbrengen van de tussenafdek en eindafdek;
6° de lengte van het stortfront;
7° de organisatie van de aanvoer en de opslag van afdekmaterialen;
8° het drainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het percolatiewater;
9° de vestiging, de dimensionering en het werkingsschema van de installatie voor zuivering van het percolatiewater zodat aan de opgelegde lozingsnormen kan worden voldaan;
10° de maatregelen om de stabiliteit van de gestorte baggerspecie, afdekmaterialen en afdekgronden te verzekeren;
11° het gasdrainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het vrijkomende stortgas;
12° het afwerkingsplan omvattende de eindprofielen en de constructie en uitvoering van de afdichtlaag en eindafdek;
13° het afwateringsplan van het afgewerkte terrein.
Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt gevolgd door de toezichthouder.
Artikel 5.2.5.4.2. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004) ]
Artikel 5.2.5.4.3. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004)]
Artikel 5.2.5.4.4. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004)]
Artikel 5.2.5.4.5. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004)]
Artikel 5.2.5.4.6. (... - ...)
[... (opgeh. B.V.R. 5 december 2003, art. 10.2.1, I: 1 juni 2004)]
Artikel 5.2.5.5.1. (23/02/2017- ...)
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden opgelegd dat een installatie voor wielwassing, al of niet manueel te bedienen, aan de uitrit wordt geïnstalleerd. In bevestigend geval waakt de exploitant er over dat de wielwassing wordt uitgevoerd.
Het indringen van grondwater of afvloeiwater van naburige percelen wordt voorkomen. Dat kan gebeuren door het aanleggen van een kwelsloot rond de stortplaats of een drainagesysteem. De diepte en de plaats van de kwelsloot of de uitvoering van het drainagesysteem worden bepaald op basis van de hydrogeologische toestand van de vestigingsplaats zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het aanvraagdossier, en desgevallend nader in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is bepaald.
Artikel 5.2.5.5.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. Om te voorkomen dat de bodem of het grondwater worden verontreinigd, worden op de monostortplaats, overeenkomstig de resultaten van de hydrogeologische studie en de stabiliteitsstudie en overeenkomstig het goedgekeurde werkplan, achtereenvolgens de volgende voorbereidende infrastructuurwerken uitgevoerd :
1° voorbereidende grondwerken;
2° voor stortplaatsen in ophoging : het aanbrengen van de stortdijken;
3° het aanbrengen van de afsluitlaag en tenzij anders bepaald in de vergunning het aanbrengen van een controledrainagesysteem;
4° aanbrengen van een percolaatdrainagesysteem.
De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, of in de discipline bodem, deeldomeinen pedologie of geologie, erkend volgens het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde inrichtingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid.
§ 2. De voorbereidende grondwerken omvatten het opruimen, het nivelleren, profileren en het verdichten van het terrein.
§ 3. De afsluitlaag :
1° kan bestaan uit een homogene slecht doorlatende laag bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen;
De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die tezamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met een slecht doorlatende laag van 5 meter dikte en een K-waarde die kleiner dan of gelijk is aan 1,0 H 10 -9 m/s.
De homogene slecht doorlatende laag bedoeld hierboven kan van nature aanwezig zijn indien de geologische toestand van het terrein voldoende waarborgen biedt inzake ondoorlatendheid. Het bewijs van ondoorlatendheid wordt door de aanvrager voldoende bewezen en moet door de toezichthoudende overheid aanvaard worden. De natuurlijke omstandigheden dienen in ieder geval voldoende garanties te bieden om elke bodem- of grondwaterverontreiniging ingevolge het weglekken van percolaat te voorkomen;
Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.
De kunstmatige afdichting bestaande uit aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen wordt aangebracht op de bodem en op de wanden van de stortplaats. De gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2.5 mm dikte.
2° kan andere uitvoeringsvormen aannemen die de goedkeuring van de toezichthoudende overheid vereisen. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afsluitlaag zoals beschreven in punt 1° hierboven.
§ 4. Bij het storten in ophoging wordt het volledige stortterrein met stortdijken omgeven. De stortdijken zijn voldoende breed en hoog opgevat. Het dijklichaam wordt opgebouwd uit homogeen materiaal dat voldoende verdicht wordt. De stortdijken worden aangebracht overeenkomstig de vordering der stortactiviteiten zoals vermeld in het goedgekeurde werkplan. Op het binnenbeloop van de stortdijken en indien nodig ook op de dijkkruin wordt een afsluitlaag aangebracht als vermeld in § 3. Het buitenbeloop van de stortdijken wordt met gras ingezaaid.
§ 5. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt een controledrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem aangebracht tussen de slecht doorlatende laag en de kunstmatige afdichting bestaande uit foliematerialen. Het drainagesysteem wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag. Het drainagesysteem wordt zo geconstrueerd dat een snelle detectie van eventuele lekken in de folie, en een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is.
§ 6. Een percolaatdrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem wordt aangebracht op de bodem bovenop de afsluitlaag en wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag van minstens 0,4 meter dikte. Het drainagesysteem wordt zo geconstrueerd dat een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is.
§ 7. De drainagesystemen vermeld in § 5 en § 6, hierboven worden zo aangelegd dat, rekening houdend met de resultaten van de stabiliteitsstudie, de goede werking steeds verzekerd blijft. De gebruikte drainagebuizen beantwoorden inzake sterkte aan de resultaten van de stabiliteitsstudie. De dimensionering van de drainagesystemen en de keuze van de materialen vindt plaats rekening houdend met de te verwachten hoeveelheden percolaat en de samenstelling ervan. De drainagesystemen worden beschermd tegen dichtslibbing door het aanbrengen van aangepaste beschermingslagen.
Om een vlotte evacuatie van het percolaat te verzekeren worden, indien nodig, bij de verdere opbouw van de stortheuvel bijkomende drainagelagen (horizontaal en/of verticaal) aangelegd.
§ 8. De uitvoering van de voorbereidende infrastructuurwerken kan gefaseerd worden overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan.
Artikel 5.2.5.5.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. Voor iedere watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed worden voor de aanvang van de stortactiviteiten rondom het stortterrein minstens 3 genivelleerde meetputten voor grondwater aangelegd (minstens één meetpunt bevindt zich aan de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats binnenstroomt en twee bevinden zich aan de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats uitstroomt). De meetputten moeten een representatieve bepaling van de plaatselijke grondwaterkwaliteit en de beïnvloeding ervan door de stortplaats mogelijk maken. Het aantal meetputten, de vestigingsplaats en de technische kenmerken ervan worden bepaald in overleg met de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij op basis van de hydrogeologische toestand van het terrein zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het dossier van de vergunningsaanvraag, en eventueel nader in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is bepaald.
§ 2. De verschillende meetputten worden duidelijk geïdentificeerd. Een nivelleringsmerkstreep met vermelding van het bijhorende TAW-niveau of het niveau dat refereert aan een ander topografisch referentiepunt wordt duidelijk aangebracht. De meetputten worden met een slot afgegrendeld.
§ 3. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij wordt tijdig in kennis gesteld van het aanleggen van deze meetputten zodat haar afgevaardigde hierbij aanwezig kan zijn. Bij het aanleggen van iedere meetput maakt de boormeester een technisch verslag op overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
§ 4. Na het aanleggen worden de meetputten aan een testpomping onderworpen. De testpompingen worden uitgevoerd overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
§ 5. Voor iedere meetput wordt een fiche opgesteld die alle technische gegevens in verband met zijn constructie en de uitgevoerde testpomping bevat. Deze fiche wordt opgesteld overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
§ 6. Voor met de exploitatie van de stortplaats wordt gestart, wordt de nultoestand van de grondwaterkwaliteit bepaald. Op z'n vroegst één week na de testpomping worden de verschillende meetputten bemonsterd en aan een volledige analyse onderworpen, overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. De metingen en analyses worden uitgevoerd door een daartoe erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Het grondwaterpeil wordt opgemeten. De analyseresultaten gelden als basisreferentiewaarde.
§ 7. De technische fiche voor elke meetput opgesteld, wordt toegezonden aan de toezichthoudende overheid en aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
Artikel 5.2.5.5.4. (23/02/2017- ...)
§ 1. Op de monostortplaatsen worden, om te verhinderen dat water de stortplaats zou binnendringen en om de stortplaats ruimtelijk te integreren, op stortvakken waar de stortactiviteiten definitief worden beëindigd, een afdichtlaag en een eindafdek aangebracht.
De uitvoeringswijze van de verschillende werken, de gebruikte materialen en de oplevering van de uitgevoerde werken moeten door de toezichthoudende overheid worden goedgekeurd. Ze kan daarvoor het advies van een onafhankelijk en terzake competent orgaan of persoon inwinnen en kan desgewenst controletests laten uitvoeren.
§ 2. De afdichtlaag :
1° kan bestaan uit een homogene laag van slecht doorlatend bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen, tussen aangepaste beschermingslagen;
- de slecht doorlatende laag wordt aangebracht als een continue laag over het volledige stortterrein. Inzake doorlatendheid is de slecht doorlatende laag gelijkwaardig aan een laag van 0,5 meter dikte met een k-waarde die kleiner is dan of gelijk aan 1.10-9 m/s;
- de gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2,5 mm dikte;
2° kan andere uitvoeringsnormen aannemen die door de toezichthoudende overheid moeten worden goedgekeurd. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afdichtlaag zoals beschreven in punt 1 hierboven.
Een licht verhang overeenkomstig het afwateringsplan is noodzakelijk om de afvloeiing van het regenwater mogelijk te maken.
§ 3. Bovenop de dichtlaag wordt de eindafdek aangebracht. De eindafdek bestaat uit een drainerende laag van meer dan 0,5 meter dikte bestaande uit materialen zoals grof gebroken puin en zand. De drainerende laag bevat de nodige beschermingslagen tegen dichtslibbing. Bovenop de drainerende laag wordt een bewortelingslaag van meer dan 1 meter dikte aangebracht. In de bovenlaag wordt, indien nodig, een begreppeling aangebracht. De drainerende laag kan vervangen worden door een alternatief drainagesysteem. De totale dikte van de eindafdek bedraagt in ieder geval minstens 1,50 meter.
§ 4. Binnen de kortst mogelijke termijn worden de gedeelten die een eindafdek hebben gekregen ingezaaid met gras.
§ 5. De begroeiing mag de aangebrachte afdichtlaag niet kunnen beschadigen. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit dient de ontwikkeling van hoogstammige gewassen te worden verhinderd.
Artikel 5.2.5.5.5. (23/02/2017- ...)
Toereikende maatregelen worden genomen om een gecontroleerde evacuatie van het gevormde stortgas te verzekeren en ongecontroleerde ophoping ervan te voorkomen.
Op biologische actieve stortplaatsen wordt, voor de afdichtlaag wordt aangebracht, een gasdrainagesysteem aangelegd. Het gasdrainagesysteem kan bestaan uit horizontale en/of verticale drainagebuizen, indien nodig geplaatst in een drainerende laag. Het wordt zo geconcipieerd dat al het vrijkomende stortgas wordt opgevangen en op een veilige manier wordt afgevoerd. Het gasdrainagesysteem dient door de toezichthoudende overheid te worden goedgekeurd.
Het opgevangen stortgas wordt bij voorkeur gevaloriseerd als energiebron. Indien valorisatie niet haalbaar is wordt het stortgas, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit verbrand in een daartoe aangepaste gasfakkel.
Artikel 5.2.5.6.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De exploitant deelt de datum van de definitieve beëindiging van de stortactiviteiten in een stortvak schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid binnen de maand na beëindiging van de stortactiviteiten.
§ 2. Voor een stortplaats, of voor een gedeelte daarvan, dient met de afwerking en de sluitingsprocedure te worden begonnen wanneer :
1° ofwel, de stortplaats of een gedeelte ervan zijn capaciteit heeft bereikt;
2° ofwel, de exploitant van de stortplaats in afwijking van zijn werkplan daartoe zelf besluit, mits de toezichthoudende overheid haar schriftelijke goedkeuring heeft gegeven;
3° ofwel, de vergunningverlenende overheid daartoe besluit;
4° ofwel, bij het verstrijken van de vergunningstermijn, in geval geen hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit werd verkregen.
§ 3. Om het binnendringen van water in de monostortplaats te vermijden wordt zo snel mogelijk een afdichtlaag aangebracht.
§ 4. De volledige afwerking wordt uitgevoerd uiterlijk één jaar na het tijdstip vermeld in § 1. Rekening houdend met stabilisatie en zettingen kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit andere termijnen worden bepaald.
§ 5. Een stortplaats of een gedeelte daarvan wordt pas als definitief afgewerkt beschouwd, wanneer de toezichthoudende overheid na het uitvoeren van een eindinspectie ter plaatse en na het beoordelen van alle verslagen die de exploitant heeft ter beschikking gesteld, een proces-verbaal houdende definitieve afwerking van de stortplaats opgesteld heeft.
De toezichthoudende overheid bezorgt de exploitant een kopie van dit proces-verbaal. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden.
§ 6. De exploitant blijft, nadat de stortplaats definitief is gesloten, verantwoordelijk voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de vergunningverlenende overheid zulks nodig acht, rekening houdend met de tijd gedurende welke de stortplaats gevaar kan opleveren. De exploitant van de stortplaats is verantwoordelijk voor toezicht op en analyse van het stortplaatsgas, het stortplaatspercolaat en het grondwater in de omgeving van de stortplaats, zolang de vergunningverlenende overheid van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren en onverminderd eventuele andere wetgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid van de houder van het afval. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen.
Artikel 5.2.5.6.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. Verontreiniging van bodem, oppervlakte- en/of grondwater ten gevolge van de exploitatie van de monostortplaats wordt steeds voorkomen.
§ 2. Het overtollige niet-verontreinigde regenwater of afvloeiwater wordt opgevangen en afgevoerd.
§ 3. Het gevormde percolaat wordt permanent afgepompt. Het waterpeil in de opvangputten voor percolaat mag niet hoger komen dan de halve hoogte van de laagste draineerbuizen die erin uitmonden.
§ 4. Het is verboden percolaat of ander overtollig water opnieuw over de stortplaats te sproeien om het te verwerken.
§ 5. Het overtollige verontreinigde afvloeiwater en het percolaatwater worden onafgebroken overgepompt naar een ondoorlatend verzamelbekken. De capaciteit wordt zo berekend dat te allen tijde de gevormde hoeveelheid percolaat kan worden opgevangen. Maatregelen worden getroffen om te beletten dat het water in het verzamelbekken hinder veroorzaakt voor de omgeving. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan een technisch alternatief worden toegestaan.
§ 6. Afhankelijk van de kwaliteit van het te lozen water en van de lozingsvoorwaarden moet zonodig een aangepaste waterzuiveringsinstallatie worden gebouwd.
§ 7. De waterzuiveringsinstallatie wordt zo aangelegd dat iedere verontreiniging van bodem en grondwater wordt voorkomen. De verzamel- en behandelingsbekkens worden vloeistofdicht gemaakt. Het waterzuiveringssysteem wordt zo geconcipieerd dat in ieder geval steeds wordt voorkomen dat water dat niet aan de lozingsnormen voldoet, zou worden geloosd.
§ 8. De producten nodig voor de waterzuivering worden gestockeerd in een afsluitbaar lokaal dat beantwoordt aan de vereisten voor de opslag van die producten.
§ 9. De afwatering van de beëindigde stortvakken gebeurt zo dat het regenwater zonder te worden verontreinigd kan afvloeien of worden weggepompt.
Artikel 5.2.5.6.3. (01/03/2009- ...)
§ 1. De periode van nazorg voor de monostortplaats bedraagt ten minste 30 jaar. De periode van nazorg vangt aan op datum van het proces-verbaal van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de monostortplaats. De vergunningverlenende overheid kan de periode van nazorg verlengen op verzoek van de toezichthoudende overheid of van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en op basis van de evolutie van de grondwaterkwaliteit, het gedrag van de stortplaats, zettingen, de vorming van percolaat of stortgassen, of andere gebeurtenissen die een nadelige invloed op het milieu hebben.
§ 2. De nazorgactiviteiten omvatten minstens de volgende punten :
1° de instandhouding en het onderhoud van de volgende infrastructuur : de omheining en toegangspoorten; de wegenis op het afgewerkte terrein;
2° het beheer van de begroeiing;
3° de regelmatige controle van de toestand van de afwerkingslagen, stortdijken en taluds eventuele zettingen en erosie na te gaan, met inbegrip van eventuele herstelwerkzaamheden;
4° de instandhouding en het onderhoud van de drainagesystemen met inbegrip van het afpompen en het zuiveren van het nog gevormde percolaat;
5° de instandhouding, het onderhoud en de exploitatie van de ontgassingsinfrastructuur, met inbegrip van de gasfakkel;
6° de instandhouding en het onderhoud van de meetputten voor grondwater met inbegrip van het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen;
7° de jaarlijkse rapportering zoals opgelegd in de vergunning.
§ 3. Bij het beëindigen van de definitieve afwerking van de stortplaats legt de exploitant een nazorgplan ter goedkeuring voor. Het nazorgplan dient minstens de volgende punten te bevatten :
1° een tijdschema voor het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen;
2° een werkplan voor het uitvoeren van de nazorgactiviteiten vermeld in § 2.
§ 4. Het nazorgplan wordt goedgekeurd door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij inzake de controle en de metingen van het grondwater en door de toezichthoudende overheid inzake alle andere punten.
§ 5. Het goedgekeurde nazorgplan maakt deel uit van het proces-verbaal van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de stortplaats.
§ 6. Indien naar aanleiding van de uitvoering van de nazorgactiviteiten nadelige gevolgen voor het milieu worden ontdekt, stelt de exploitant onverwijld de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij hiervan in kennis. Hij vermeldt ook de aard en het tijdstip van uitvoering van de voorgenomen corrigerende maatregelen. Deze maatregelen, door de exploitant te bekostigen dienen, naargelang het grondwateraspecten betreft of andere aspecten, de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij of van de toezichthoudende overheid te dragen. Indien de exploitant de aldus al of niet gewijzigde maatregelen niet zelf uitvoert of laat uitvoeren binnen de gestelde termijn, kan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij de bedoelde maatregelen laten uitvoeren voor rekening van de exploitant.
Artikel 5.2.5.6.4. (05/09/2016- ...)
Water-, percolaat- en gascontrole
Monsters van percolaat en eventueel aanwezig oppervlaktewater worden op representatieve plaatsen vergaard. Het percolaat wordt afzonderlijk op elk punt waar percolaat uit de stortplaats vrijkomt, bemonsterd en gemeten (volume en samenstelling). Het eventueel aanwezige oppervlaktewater wordt op ten minste twee punten gecontroleerd, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts van de stortplaats.
De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeelte van de stortplaats.
Om percolaat en water te controleren wordt een monster genomen dat representatief is voor de gemiddelde samenstelling.
Als er percolaat wordt opgevangen, wordt het percolaatwater volgens de frequentie aangegeven in de onderstaande tabel bemonsterd en geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 1), van het VLAREL. Het gezuiverde percolaat dat wordt geloosd wordt minstens maandelijks bemonsterd en geanalyseerd. Die controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg tot zolang percolaatwater wordt gevormd. De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters (temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen) aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters (zware metalen, organische stoffen) die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen. De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
Op stortplaatsen met een actieve ontgassing wordt de samenstelling van het stortgas bepaald volgens de frequentie, aangegeven in de volgende tabel :
exploitatiefase
nazorgfase
hoeveelheid percolaat
maandelijks (1), (3)
halfjaarlijks (3)
samenstelling percolaat (2)
driemaandelijks(3)
halfjaarlijks
hoeveelheid en samenstelling van het-oppervlaktewater(7)
driemaandelijks(3)
halfjaarlijks
potentiële gasuitstoot en atmosferische druk (4) (CH4, CO2, O2, H2S, H2,...)
maandelijks (1), (5)
halfjaarlijks (6)
(1) De frequentie kan worden aangepast aan de hand van de morfologie van het gestorte afval in tumulusvorm, bedolven ...
Dat moet in de vergunning worden vermeld
(2) De te meten parameters en te analyseren stoffen variëren naargelang van de samenstelling van het gestorte afval. Ze worden vermeld in de vergunning en weerspiegelen de uitloogkenmerken van de afvalstoffen
(3) Als de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn, kunnen de tussenpozen worden aangepast. Voor percolaten wordt de geleidbaarheid minstens eenmaal per jaar bepaald
(4) De metingen hebben hoofdzakelijk betrekking op het gehalte organisch materiaal in de afvalstoffen
(5) CH4, CO2, O2 regelmatig, andere gassen naar behoefte, afhankelijk van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen, waarbij ernaar gestreefd wordt de uitloogeigenschappen te weerspiegelen
(6) De doelmatigheid van het gasopvangsysteem wordt regelmatig gecontroleerd
(7) Op grond van de kenmerken van het stortterrein mag de bevoegde instantie bepalen dat de metingen niet vereist zijn.
Met het oog op het opmaken van een waterbalans worden door meting op de stortplaats of via het dichtstbijzijnde meteorologische station de volgende gegevens verzameld :
exploitatiefase
nazorgfase
neerslaghoeveelheid
dagelijks
dagelijkse waarden, opgeteld tot maandwaarden
temperatuur (min. max., 14.00 h MET)
dagelijks
maandgemiddelde
heersende windrichting en -kracht
dagelijks
niet vereist
verdamping lysimeter (1)
dagelijks
dagelijkse waarden, opgeteld tot maandgemiddelden
luchtvochtigheid (14.00h MET )
dagelijks
maandgemiddelde
(1) of met een ander geschikte methode.
Artikel 5.2.5.6.5. (01/10/2019- ...)
Bescherming van het grondwater
§1. Voor iedere watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed, worden voor de aanvang van de stortactiviteiten rondom het stortterrein minstens drie genivelleerde meetputten voor grondwater aangelegd. Minstens één meetput bevindt zich aan de kant waar het grondwater het gebied van de stortplaats binnenstroomt en twee bevinden zich aan de kant waar het grondwater het gebied van de stortplaats uitstroomt. Dat aantal kan verhoogd worden op grond van een specifiek hydrogeologisch onderzoek en de noodzaak van een vroegtijdige vaststelling van accidenteel percolaatverlies in het grondwater. De meetputten moeten een representatieve bepaling van de plaatselijke grondwaterkwaliteit en de beïnvloeding ervan door de stortplaats mogelijk maken. Het aantal meetputten, de locatie en de technische kenmerken ervan worden bepaald in overleg met de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij op basis van de hydrogeologische toestand van het terrein zoals die blijkt uit de hydrogeologische studie of het dossier van de vergunningsaanvraag, en zoals die, in voorkomend geval, in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit nader is bepaald.
§2. De verschillende meetputten worden duidelijk geïdentificeerd. Een nivelleringsmerkstreep met vermelding van het bijbehorende TAW-niveau of het niveau dat refereert aan een ander topografisch referentiepunt wordt duidelijk aangebracht. De meetputten worden met een slot vergrendeld.
§3. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij wordt op de hoogte gebracht van de aanleg van die meetputten zodat haar afgevaardigde daarbij aanwezig kan zijn. Bij de aanleg van iedere meetput maakt de boormeester een technisch verslag op conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
§4. Nadat de meetputten aangelegd zijn, worden ze aan een testpomping onderworpen. De testpompingen worden uitgevoerd conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
§5. Voor iedere meetput wordt een fiche opgesteld die alle technische gegevens over zijn constructie en de uitgevoerde testpomping bevat. Die fiche wordt opgesteld conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
§6. Vóór met de exploitatie van de stortplaats wordt gestart, wordt de nultoestand van de grondwaterkwaliteit bepaald. Op zijn vroegst één week na de testpomping worden de verschillende meetputten bemonsterd en aan een volledige analyse onderworpen, conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Om referentiewaarden voor latere bemonstering vast te stellen, worden op ten minste drie plaatsen monsters genomen voor er gestart wordt met met storten. De metingen en analyses worden uitgevoerd door een daarvoor erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 3), van het VLAREL. Het grondwaterpeil wordt opgemeten. De analyseresultaten gelden als basisreferentiewaarde.
§7. De technische fiche die voor elke meetput wordt opgesteld, wordt naar de toezichthouder en naar de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij gestuurd.
§8. Op kosten van de exploitant worden voor de aanvang van de stortactiviteiten en nadien volgens de frequentie, vermeld in de tabel van paragraaf 9, door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 3), van het VLAREL, de grondwaterniveaus in de meetputten opgemeten en worden watermonsters uit de meetputten voor grondwater genomen en geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 3), van het voormeld besluit. De monstername wordt een eerste keer uitgevoerd vóór de aanvang van de stortactiviteiten en minstens een week nadat de testpompingen zijn uitgevoerd. De analyseverslagen worden naar de exploitant en de toezichthouder gestuurd. De controles met betrekking tot de bemonstering en analyse worden voortgezet gedurende de periode van nazorg. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan na die termijn nog jaarlijks controles opleggen.
§9. De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters voor grondwater, met name temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen, aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters, met name zware metalen en organische stoffen, die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van het percolaat. De lijst van de parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Bij de keuze van de analyseparameters wordt rekening gehouden met de mobiliteit in de grondwaterzone. De parameters kunnen eventueel indicatorparameters omvatten, zodat een verandering in de waterkwaliteit in een vroeg stadium wordt onderkend.
exploitatiefase
nazorgfase
niveau van het grondwater
halfjaarlijks (1)
halfjaarlijks (1)
samenstelling van het grondwater
halfjaarlijks (2),(3)
halfjaarlijks (2),(3)
(1) In geval van veranderende grondwaterniveaus wordt de frequentie verhoogd.
(2) De frequentie is gebaseerd op de mogelijkheid van corrigerende ingrepen tussen twee bemonsteringen als een interventiepunt bereikt wordt. De frequentie wordt met andere woorden bepaald op basis van de kennis en de beoordeling van de snelheid van de grondwaterstroming
(3) Als een interventiepunt bereikt wordt (zie onder A), is verificatie noodzakelijk door dezelfde monsterneming te herhalen. Als het interventiepunt bevestigd wordt, treedt een urgentieplan in werking dat in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is beschreven.
A. Interventiepunt
Er wordt van uitgegaan dat er zich voor het grondwater significante nadelige milieueffecten als vermeld in deze subafdeling, hebben voorgedaan als uit een analyse van een grondwatermonster een significante verandering in de waterkwaliteit blijkt. Een interventiepunt wordt bepaald met inachtneming van de specifieke hydrogeologische formaties op de locatie van de stortplaats en de grondwaterkwaliteit. Het interventiepunt wordt waar mogelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermeld.
De waarnemingen worden beoordeeld door middel van controlekaarten met vastgestelde controleregels en -niveaus voor elke lagergelegen bron. De controleniveaus worden bepaald op grond van plaatselijke veranderingen in de grondwaterkwaliteit.
Artikel 5.2.5.6.6. (01/10/2019- ...)
Topografie van de stortplaats: gegevens over de gestorte massa
Jaarlijks worden de volgende gegevens verzameld:
exploitatiefase
nazorgfase
structuur en samenstelling van de gestorte massa (1)
jaarlijks
inklinkingsgedrag van de gestorte massa
jaarlijks
jaarlijks
(1) gegevens voor de status van de desbetreffende stortplaats: het met afval bedekte oppervlak, het volume en de samenstelling van het afval, de stortmethode, het tijdstip en de duur van stortwerkzaamheden, de berekening van de resterende stortcapaciteit op de stortplaats
Artikel 5.2.5.6.7. (01/10/2019- ...)
Minstens jaarlijks wordt een rapport opgemaakt waarin verslag wordt uitgebracht van de stortexploitatie of de nazorgactiviteiten gedurende het afgelopen jaar. Op basis van de samengevoegde gegevens deelt de exploitant volgens de frequentie die is vastgesteld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, maar in ieder geval ten minste één keer per jaar, alle controleresultaten mee aan de verder vermelde autoriteiten om aan te tonen dat aan de vergunningsvoorwaarden is voldaan, en om de kennis over het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen te vergroten.
Het rapport, vermeld in het eerste lid, omvat in de exploitatiefase:
1° de aard, de herkomst en de hoeveelheden van de aangevoerde afvalstoffen, de ingenomen en nog resterende stortoppervlakte en stortcapaciteit;
2° voor stortplaatsen voor baggerspecie:
b) de opvolging van de hoeveelheden percolaat, de samenstelling ervan en de toegepaste zuiveringstechnieken;
Het rapport, vermeld in het eerste lid, omvat in de nazorgfase:
1° een verslag van de nazorgactiviteiten die tijdens het afgelopen jaar uitgevoerd zijn;
2° een bespreking van de grondwaterkwaliteit en de evolutie ervan op basis van de analyseresultaten van de watermonsters uit de meetputten.
Het rapport, vermeld in het eerste lid, wordt minstens jaarlijks uiterlijk tegen 30 april na het kalenderjaar waarop het rapport betrekking heeft en een eerste keer uiterlijk achttien maanden na de aanvang van de eigenlijke stortactiviteiten, bezorgd aan de toezichthouder en aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Er wordt ook een kopie van het rapport gestuurd naar het gemeentebestuur van de gemeente waar de inrichting ligt, ter inzage voor het publiek. Als een hernieuwing of een omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur naar een vergunning van onbepaalde duur voor de exploitatie van een bestaande stortplaats wordt aangevraagd, worden de rapporten van de afgelopen vergunningsperiode, alsook een globale evaluatie bij het aanvraagdossier gevoegd.
Artikel 5.2.5.7.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. Voor de aanvang van de stortactiviteiten worden door de exploitant van de stortplaats financiële zekerheden gesteld ten voordele van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. De financiële zekerheden waarborgen de volgende risico's :
1° de kosten voor de afdichtlaag en de eindafdek van de stortplaats;
2° de kosten voor de nazorgactiviteiten.
§ 2. De financiële zekerheden kunnen de volgende vormen aannemen, afzonderlijk of in combinatie :
1° een verzekering;
2° een garantie van een financiële instelling;
3° een andere persoonlijke of zakelijke zekerheid.
§ 3. Het bedrag van de financiële zekerheden, vermeld in paragraaf 1, wordt bepaald per risico, vermeld in paragraaf 1, op basis van een uitbatingsproject dat opgesteld is door een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige.
De kosten van de eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek) worden berekend, rekening houdend met het volgende bedrag : 34,71 euro per m2 aan te brengen afdichtlaag en eindafdek voor een stortplaats.
De kosten voor de nazorgactiviteiten worden berekend, rekening houdend met subafdeling 5.2.5.6.
De financiële zekerheden worden geleidelijk opgebouwd naargelang de vordering van de stortactiviteiten. Het totale bedrag is op elk moment hoog genoeg om een correcte eindafwerking en vergoeding voor mogelijke schade aan het milieu en derden te garanderen.
Het bedrag van de financiële zekerheden, vermeld in paragraaf 1, 1° en 2°, is gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, met als basisindex het indexcijfer van de consumptieprijzen van maart 1995, namelijk 119,73. De indexering vindt elk jaar automatisch plaats, dus zonder voorafgaande verwittiging, op 1 april van elk jaar.
§ 4. Het voorstel van financiële zekerheden wordt naar de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij gestuurd of wordt afgegeven op de zetel van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij onderzoekt de voorgestelde financiële zekerheden.
§ 5. Als de financiële zekerheden beantwoorden aan de vereisten, vermeld in paragraaf 1, kent de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij binnen twee maanden nadat ze het voorstel heeft ontvangen, een conformiteitsattest toe. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij brengt het conformiteitsattest van financiële zekerheid per aangetekende brief met ontvangstbevestiging ter kennis van :
1° de exploitant;
2° de verstrekker van de financiële zekerheden;
3° de toezichthoudende overheid.
De stortactiviteiten worden pas aangevat nadat de exploitant het conformiteitsattest heeft ontvangen.
§ 6. Als de financiële zekerheden niet beantwoorden aan de vereisten, vermeld in paragraaf 1, deelt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij dat binnen twee maanden nadat ze het voorstel heeft ontvangen, per aangetekende brief mee aan de exploitant en aan de verstrekker van de financiële zekerheden.
§ 7. Met betrekking tot afgewerkte gedeelten kan het bedrag van de financiële zekerheid die bestemd is voor de eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek) worden vrijgegeven op basis van een voortgangsrapport, opgesteld door een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en een proces-verbaal van vaststelling van de toezichthoudende overheid.
Het voortgangsrapport vermeldt onder meer de benuttingsgraad, de resterende kosten voor de afdichtlaag, de eindafdekking en de nazorg van de stortplaats, en een evaluatie van de naleving van de geldende wetgeving.
§ 8. Bij de beëindiging van de definitieve afwerking van de stortplaats en na het voorleggen van een goedgekeurd nazorgplan, beide vastgesteld bij proces-verbaal van de toezichthoudende overheid, wordt, na voorafgaande goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, binnen dertig dagen het overblijvende bedrag van de financiële zekerheid die bestemd is voor de eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek), vrijgegeven.
§ 9. Bij de beëindiging van de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde periode van nazorg overeenkomstig de opgelegde uitbatingsvoorwaarden, al dan niet geheel of gedeeltelijk ambtshalve uitgevoerd door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, vastgesteld bij proces-verbaal van de toezichthoudende overheid, wordt, na voorafgaande goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, binnen dertig dagen de financiële zekerheid volledig opgeheven.
§ 10. Het proces-verbaal, vermeld in paragrafen 7, 8 en 9, wordt door de toezichthoudende overheid opgesteld binnen negentig werkdagen nadat ze de vraag van de exploitant ontvangen heeft.
Artikel 5.2.5.7.2. (31/03/2012- ...)
De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan op de wijze, vermeld in het tweede tot en met het vijfde lid, aanspraak maken op een gestelde financiële zekerheid.
Op gemotiveerd verzoek van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van niet-naleving van de vergunningsvoorwaarden of op basis van eigen vaststellingen stelt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij per aangetekende brief de exploitant in gebreke. In de ingebrekestelling wordt vermeld welke maatregelen van de exploitant worden verwacht, alsook de termijn voor de uitvoering ervan. Een afschrift van de ingebrekestelling wordt aangetekend bezorgd aan de verstrekker van de financiële zekerheid.
Als de exploitant binnen een termijn van één maand niet schriftelijk het engagement aangaat om de gevraagde maatregelen stipt uit te voeren, of als de exploitant zich niet aan die stipte uitvoering houdt, beslist de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij om de nodige maatregelen ambtshalve uit te voeren.
De beslissing tot ambtshalve uitvoering wordt per aangetekende brief meegedeeld aan de exploitant van de stortplaats, alsook aan de verstrekker van de financiële zekerheid en aan de toezichthoudende overheid.
Voor de aanvang van de uitvoering van de nodige maatregelen bezorgt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij het goedgekeurde bestek, met inbegrip van de prijsraming, inclusief de planning voor de uitvoering en de financiering van de werken, aan de verstrekker van de financiële zekerheid. De verstrekker van de financiële zekerheid staat in voor de betaling van de door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij voorgelegde facturen en draagt de verantwoordelijkheid voor de betaling ervan.
Artikel 5.2.6.0.1. (25/08/2008- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.11 van de indelingslijst.
§ 2. Artikel 5.2.1.6, artikel 5.2.6.5.1, § 3, artikel 5.2.6.6.1, artikel 5.2.6.7.1, § 4, en artikel 5.2.6.8.1 zijn niet van toepassing op inert afval en afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf, tenzij deze worden gestort in een afvalvoorziening van categorie A.
Artikel 5.2.6.5.1, § 3, artikel 5.2.6.6.1, § 3 en § 4, artikel 5.2.6.7.1, § 4 en artikel 5.2.6.8.1 zijn niet van toepassing op niet-gevaarlijk niet-inert afval, tenzij deze worden gestort in een afvalvoorziening van catergorie A.
Artikel 5.2.6.1.1. (25/08/2008- ...)
De nodige maatregelen moeten worden getroffen opdat winningsafval wordt beheerd zonder gevaar voor de menselijke gezondheid en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die het milieu kunnen schaden, en met name zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora, zonder geluids- of stankhinder te veroorzaken, en zonder schade te berokkenen aan het landschap of aan waardevolle gebieden. De nodige maatregelen moeten ook worden genomen om het onbeheerd achterlaten of het ongecontroleerd lozen of verwijderen van winningsafval te verbieden.
Artikel 5.2.6.2.1. (01/01/2019- ...)
§ 1. De exploitant moet een afvalbeheersplan opstellen voor de preventie of beperking tot een minimum, behandeling, nuttige toepassing en verwijdering van winningsafval, rekening houdend met het beginsel van duurzame ontwikkeling, dat goedgekeurd is door de vergunningverlenende overheid en dat ten minste de volgende elementen bevat :
1° de voorgestelde indeling van de afvalvoorziening :
a) als een afvalvoorziening als categorie A geclassificeerd wordt : een document waaruit blijkt dat een preventiebeleid voor zware ongevallen, een veiligheidsbeheersysteem voor de uitvoering ervan en een intern noodplan overeenkomstig subafdeling 5.2.6.3 zullen worden ingevoerd;
b) als de exploitant van oordeel is dat een afvalvoorziening niet als categorie A geclassificeerd hoeft te worden, voldoende informatie ter staving, inclusief een identificatie van mogelijke ongevallen en gevaren;
2° een karakterisering van het afval volgens bijlage 5.2.6.1 en een verklaring van de geschatte totale hoeveelheid winningsafval die tijdens de exploitatiefase zal worden geproduceerd;
3° een beschrijving van de werkzaamheden die dergelijk afval voortbrengen, en van eventuele daaropvolgende behandelingen die het afval zal ondergaan;
4° een beschrijving van de manier waarop het milieu en de gezondheid van de mens nadelige effecten kunnen ondervinden als gevolg van het storten van dergelijk afval en de preventieve maatregelen die moeten worden genomen om de gevolgen voor het milieu tijdens de exploitatie en na de sluiting tot een minimum te beperken, met inbegrip van de elementen, vermeld in artikel 5.2.6.5.1, § 1, 1°,2°, 4° en 5°;
5° de voorgestelde controle- en monitoringsprocedures, vermeld in artikel 5.2.6.4.1 (indien van toepassing) en artikel 5.2.6.5.1, § 1, 3°;
6° het voorgestelde plan voor sluiting, inclusief de rehabilitatie, de procedures voor de follow-up na de sluiting en de monitoring, overeenkomstig artikel 5.2.6.6.1;
7° maatregelen om de verslechtering van de waterkwaliteit te voorkomen, conform dit besluit en het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en de uitvoeringsbesluiten ervan, alsook de bodem- en luchtverontreiniging, vermeld in artikel 5.2.6.7.1, te voorkomen of tot een minimum te beperken;
8° een overzicht van de toestand van het terrein dat door de afvalvoorziening aangetast zal worden.
In het afvalbeheersplan wordt met name toegelicht hoe via het gekozen alternatief en de gekozen methode het ontstaan van afval, alsook de schadelijkheid ervan, kan worden voorkomen of beperkt, in het bijzonder door aandacht te schenken aan :
1° afvalbeheer in de ontwerpfase en bij de keuze van de methode die wordt gebruikt voor de winning en behandeling van mineralen;
2° de veranderingen die het winningsafval kan ondergaan met betrekking tot een vergroting van de oppervlakte en de blootstelling aan bovengrondse omstandigheden;
3° terugplaatsing van winningsafval in de uitgegraven ruimten na extractie van het mineraal, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is en vanuit milieuoogpunt verantwoord is;
4° het weer aanbrengen van de bovenste grondlaag na de sluiting van de afvalvoorziening of, als dat praktisch niet haalbaar is, hergebruik van de bovenste grondlaag elders;
5° het gebruik van minder gevaarlijke stoffen voor de behandeling van minerale bronnen.
Het afvalbeheersplan heeft tevens tot doel :
1° de nuttige toepassing van winningsafval door middel van recycling, hergebruik of terugwinning van dergelijk afval te bevorderen waar dat vanuit milieuoogpunt verantwoord is overeenkomstig de huidige Europese milieunormen en waar relevant, andere voorschriften van dit besluit;
2° op korte en lange termijn de veilige opslag van het afval te waarborgen, in het bijzonder door het beheer tijdens de exploitatie en de fase na sluiting van een afvalvoorziening in overweging te nemen in de ontwerpfase en door een ontwerp te kiezen :
- waarvoor weinig en, zo mogelijk, uiteindelijk geen monitoring, controle en beheer van de gesloten afvalvoorziening nodig is;
- dat de, bijvoorbeeld aan verplaatsing van verontreinigde stoffen uit de voorziening door de lucht of door het water, op lange termijn toe te schrijven negatieve gevolgen voorkomt of althans zoveel mogelijk beperkt, en
- dat de geotechnische stabiliteit op lange termijn van dammen of hopen die zich verheffen boven het voorheen bestaande bodemoppervlak waarborgt.
§ 2. Het afvalbeheersplan wordt elke vijf jaar herzien of, waar nodig, aangepast in geval van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de afvalvoorziening of in het gestorte afval. De afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, worden op de hoogte gebracht van de wijzigingen.
§ 3. Ook plannen die worden opgesteld uit hoofde van andere bepalingen van Europees of intern recht en die de in § 1, eerste lid genoemde informatie bevatten, kunnen worden gebruikt wanneer dit onnodige overlapping van informatie en dubbel werk voor de exploitant voorkomt, mits aan alle voorschriften van § 1 en § 2 wordt voldaan, en indien de vergunningverlenende overheid hiermee instemt.
Artikel 5.2.6.3.1. (25/08/2008- ...)
De bepalingen van deze subafdeling zijn enkel van toepassing op afvalvoorzieningen van categorie A, met uitzondering van de inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999, gewijzigd bij het samenwerkingsakkoord van 1 juni 2006, tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken.
Artikel 5.2.6.3.2. (20/09/2013- ...)
§ 1 Met behoud van de toepassing van de geldende voorschriften ter beveiliging en bescherming van de werknemers in de winningsindustrieën, moet de uitvoering van de verplichtingen volgens dit artikel ertoe bijdragen dat de gevaren van zware ongevallen in kaart zijn gebracht en moeten in het ontwerp, de bouw, de exploitatie, het onderhoud, de sluiting en de follow-up van de sluiting van de afvalvoorziening de noodzakelijke elementen zijn opgenomen om dergelijke ongevallen te voorkomen en de nadelige gevolgen ervan te beperken voor de gezondheid van de mens of voor het milieu, met inbegrip van grensoverschrijdende gevolgen.
§ 2. Met behoud van de toepassing van § 1 moet elke exploitant, voor de exploitatie begint, een preventiebeleid voor zware ongevallen met betrekking tot het beheer van winningsafval vaststellen en een veiligheidsbeheersysteem invoeren dat overeenkomstig de elementen, vermeld in punt 1 van bijlage 5.2.6.2, wordt uitgevoerd. Tevens voert hij een intern noodplan in met de maatregelen die moeten worden genomen op het terrein, als zich een ongeval voordoet. In het kader van dat beleid stelt de exploitant een veiligheidsmanager aan die verantwoordelijk is voor de uitvoering van en het periodieke toezicht op het preventiebeleid voor zware ongevallen.
De interne noodplannen worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder.
Het interne noodplan wordt onmiddellijk door de exploitant uitgevoerd, wanneer er :
- zich een zwaar ongeval voordoet, of
- zich een onbeheersbare gebeurtenis van zodanige aard voordoet dat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij tot een zwaar ongeval leidt.
§ 3. Het noodplan, vermeld in § 1, heeft de volgende doelstellingen :
1° zware ongevallen en andere incidenten zo veel mogelijk te vermijden en te beheersen om de effecten ervan tot een minimum te beperken, en in het bijzonder schade aan de gezondheid van de mens en het milieu te beperken;
2° de maatregelen uit te voeren die noodzakelijk zijn om de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de effecten van zware ongevallen en andere incidenten;
3° de nodige informatie te verstrekken aan het betrokken publiek (publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van de besluitvorming over de afgifte van een vergunning of de wijziging of aanvulling van vergunningsvoorwaarden of er belanghebbende bij is. Voor de toepassing van die definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van het nationale recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn.) en aan de betrokken diensten of autoriteiten in het gebied;
4° zorgen voor de rehabilitatie, het herstel en de sanering van het milieu na een zwaar ongeval.
§ 4. De exploitant moet bij een zwaar ongeval aan de bevoegde burgemeester, aan de betrokken nooddiensten, aan de door de federale overheid aangewezen instantie bevoegd voor civiele veiligheid en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, onmiddellijk alle informatie verstrekken die nodig is om de gevolgen van het ongeval voor de gezondheid van de mens tot een minimum te beperken en om de omvang van de feitelijke en potentiële milieuschade te beoordelen en tot een minimum te beperken.
Artikel 5.2.6.4.1. (25/08/2008- ...)
Als met het oog op rehabilitatie- en bouwdoeleinden winningsafval wordt teruggeplaatst in de door bovengrondse of ondergrondse winning ontstane uitgegraven ruimten, moeten passende maatregelen genomen te worden om :
1° de stabiliteit van het winningsafval veilig te stellen overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 5.2.6.5.1, § 1 en § 2;
2° de verontreiniging van bodem, oppervlaktewater en grondwater te voorkomen overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 5.2.6.7.1, § 1 en § 3;
3° te zorgen voor de monitoring van het winningsafval en de uitgegraven ruimte overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 5.2.6.6.1, § 3.
Artikel 5.2.6.5.1. (01/01/2019- ...)
§ 1. De exploitant moet bij de bouw van een nieuwe afvalvoorziening of de aanpassing van een bestaande afvalvoorziening ervoor zorgen dat :
1° de afvalvoorziening geschikt gelegen is, in het bijzonder gelet op de verplichtingen voorzien in Europees of intern recht ten aanzien van beschermde gebieden en geologische, hydrologische, seismische en geotechnische factoren, en zo is ontworpen dat wordt voldaan aan de noodzakelijke voorwaarden om, op korte en lange termijn,
verontreiniging van de bodem, de lucht, het grondwater of het oppervlaktewater, rekening houdende in het bijzonder met de bepalingen van dit besluit en de bepalingen van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en de uitvoeringsbesluiten ervan, te voorkomen, te verzekeren dat verontreinigd water en percolaat op doelmatige wijze worden verzameld zoals en als dat volgens de vergunning wordt verlangd, en om erosie door water of wind tegen te gaan voor zover dat technisch mogelijk en economisch haalbaar is;
2° de afvalvoorziening passend is gebouwd, wordt beheerd en onderhouden, om op korte en lange termijn haar fysische stabiliteit te verzekeren en verontreiniging of besmetting van de bodem, de lucht, het oppervlaktewater of het grondwater te voorkomen en schade aan het landschap zo veel mogelijk te beperken;
3° er passende plannen en regelingen zijn voor de periodieke monitoring en de inspectie van de afvalvoorziening door competente personen en voor het ondernemen van actie als de resultaten wijzen op instabiliteit of verontreiniging van het water of de bodem;
4° passende regelingen zijn getroffen voor de rehabilitatie van het terrein en de sluiting van de afvalvoorziening;
5° passende regelingen zijn getroffen voor de fase na de sluiting van de afvalvoorziening.
§ 2. De gegevens van de monitoring en de inspecties, vermeld in § 1, 3°, worden, samen met de vergunningsdocumentatie, bijgehouden.
§ 3. De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, zonder onnodig uitstel en in elk geval binnen 48 uur op de hoogte van alle gebeurtenissen die van invloed kunnen zijn op de stabiliteit van de voorziening, alsook van alle belangrijke nadelige milieueffecten die bij de controle- en monitoringsprocedures van de afvalvoorziening aan het licht komen. De exploitant voert het interne noodplan, indien van toepassing, uit en volgt alle overige instructies van de toezichthoudende overheid voor de te treffen correctieve maatregelen.
De exploitant betaalt de kosten van de te treffen maatregelen.
De exploitant brengt jaarlijks op basis van verzamelde gegevens aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en ook aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, verslag uit van alle monitoringsresultaten om aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorschriften van de vergunning, en om de kennis van het gedrag van afval en afvalvoorziening te vergroten. Op basis van dat rapport kan de bevoegde autoriteit besluiten dat validering door een onafhankelijke deskundige noodzakelijk is.
Artikel 5.2.6.6.1. (01/01/2019- ...)
§ 1. De sluitingsprocedure mag pas aanvangen als voldaan is aan één van de volgende voorwaarden :
1° de toepasselijke voorwaarden, vermeld in de vergunning, zijn vervuld;
2° zowel de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, heeft op verzoek van de exploitant toestemming verleend;
3° zowel de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, heeft daartoe een gemotiveerd besluit genomen.
§ 2. Een afvalvoorziening mag pas als definitief gesloten worden beschouwd nadat zowel de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als de afdeling bevoegd, voor natuurlijke rijkdommen, zonder onnodig uitstel een eindinspectie heeft uitgevoerd op het terrein dat door de afvalvoorziening wordt aangetast, alle rapporten heeft beoordeeld die door de exploitant zijn ingediend, officieel heeft verklaard dat het terrein is gerehabiliteerd en aan de exploitant heeft medegedeeld dat ze de sluiting goedkeurt.
Die goedkeuring doet niets af aan de verplichtingen van de exploitant die volgen uit de vergunningsvoorwaarden of andere wettelijke bepalingen.
§ 3. De exploitant is verantwoordelijk voor het onderhoud, de monitoring, de controle en corrigerende maatregelen van de afvalvoorziening in de fase na de sluiting. Die periode bedraagt ten minste dertig jaar.
Om te voldoen aan de relevante milieuvoorwaarden, vermeld in dit besluit en het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en de uitvoeringsbesluiten ervan, zal de exploitant onder meer de fysische en chemische stabiliteit van de voorziening onder controle houden en eventuele negatieve milieueffecten tot een minimum beperken, in het bijzonder met betrekking tot het oppervlaktewater en grondwater, door te verzekeren dat :
1° alle structuren die deel uitmaken van de voorziening, worden gemonitord en in stand gehouden, met controle en meetapparatuur die altijd gebruiksklaar is;
2° als dat van toepassing is, overloopkanalen en afvoerkanalen schoon en vrij worden gehouden.
§ 4. Na de sluiting van de afvalvoorziening brengt de exploitant zowel de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, onmiddellijk op de hoogte van alle gebeurtenissen of ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de stabiliteit van een voorziening, alsook van alle belangrijke nadelige milieueffecten die bij de relevante controle- en monitoringsprocedures aan het licht komen. De exploitant voert het interne noodplan, indien van toepassing, uit en volgt alle overige instructies van de toezichthoudende overheid voor de te treffen correctieve maatregelen.
De exploitant betaalt de kosten van de te treffen maatregelen.
Alle monitoringsresultaten die zijn opgesteld op basis van verzamelde gegevens, moeten met een frequentie die is opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gerapporteerd worden aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, dit om aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorschriften van de vergunning en om de kennis van het gedrag van afval en afvalvoorzieningen te vergroten.
Artikel 5.2.6.7.1. (01/01/2019- ...)
§ 1. De exploitant neemt de noodzakelijke maatregelen, waarvan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, zich vergewist, om communautaire milieunormen na te leven, met name om, overeenkomstig dit besluit en het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en de uitvoeringsbesluiten ervan, de verslechtering van de huidige toestand van het water te voorkomen, onder meer door :
1° de potentiële percolaatvorming te evalueren, met inbegrip van de verontreinigde bestanddelen van het percolaat, vanuit het gestorte afval, zowel tijdens de exploitatiefase als tijdens de fase na de sluiting van de afvalvoorziening, en de waterbalans van de afvalvoorziening te bepalen;
2° te voorkomen, of zo veel mogelijk te voorkomen, dat percolaat wordt gegenereerd en oppervlaktewater en grondwater of de bodem door het afval worden verontreinigd;
3° het verontreinigde water en percolaat van de afvalvoorziening te verzamelen en te behandelen totdat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde normen voor de lozing ervan.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden afgeweken van de bepalingen, vermeld in het eerste lid, 2° en 3°, als de vergunningverlenende overheid op basis van een beoordeling van de milieurisico's en rekening houdend met in het bijzonder dit besluit en het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en de uitvoeringsbesluiten ervan, voor zover van toepassing, heeft besloten dat het verzamelen en behandelen van percolaat niet nodig is, of als is vastgesteld dat de afvalvoorziening geen potentieel gevaar voor de bodem, het grondwater of het oppervlaktewater vormt.
§ 2. De exploitant moet de noodzakelijke maatregelen nemen om stof- en gasemissies te voorkomen of te beperken.
§ 3. Als winningsafval opnieuw in uitgegraven ruimten wordt geplaatst, ontstaan door bovengrondse of ondergrondse winning, die na de sluiting mogen volstromen, neemt de exploitant de noodzakelijke maatregelen om de verslechtering van de waterstatus en bodemverontreiniging te voorkomen of tot een minimum te beperken, overeenkomstig § 1. De exploitant voorziet de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van de informatie die noodzakelijk is om te verzekeren dat voldaan is aan het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 en de uitvoeringsbesluiten ervan.
§ 4. Bij een bekken waarin cyanide aanwezig is, verzekert de exploitant dat de concentratie van in zwak zuur scheidbaar cyanide in het bekken met behulp van de best beschikbare technieken wordt beperkt tot het laagst mogelijke niveau en, in elk geval, bij voorzieningen waaraan al een vergunning is verleend of die al in bedrijf zijn vóór de inwerkingtreding van deze afdeling dat de concentratie van in zwak zuur scheidbaar cyanide op het punt van lozing van de tailings uit de verwerkende inrichting in het bekken in elk geval niet meer bedragen dan 50 ppm vanaf de inwerkingtreding van deze afdeling, 25 ppm vanaf 1 mei 2013, 10 ppm vanaf 1 mei 2018 en 10 ppm bij voorzieningen waaraan een vergunning is verleend na de inwerkingtreding van deze afdeling.
Op verzoek van de afdeling bevoegd voor milieuhandhaving, toont de exploitant aan, door middel van een risicobeoordeling waarin rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van het terrein, dat die concentratiegrenzen niet verder hoeven te worden verlaagd.
Artikel 5.2.6.8.1. (25/08/2008- ...)
§ 1. Voor wordt begonnen met werkzaamheden waarbij afval in een afvalvoorziening wordt opgestapeld of gestort, wordt verlangd dat ten voordele van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij een financiële zekerheid wordt gesteld zoals als vermeld in artikel 5.2.4.7.1, zodat :
1° alle verplichtingen die voortvloeien uit de vergunning, inclusief bepalingen voor na de sluiting, worden nagekomen;
2° op elk moment middelen beschikbaar zijn voor de rehabilitatie van het terrein dat door de afvalvoorziening is aangetast, zoals beschreven in het afvalbeheersplan, opgesteld conform subafdeling 5.2.6.2 en vereist volgens de vergunning.
§ 2. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan overeenkomstig artikel 5.2.4.7.2 aanspraak maken op de financiële zekerheid, vermeld in § 1.
§ 3. De berekening van de financiële zekerheid, vermeld in § 1, wordt gemaakt op basis van :
1° de waarschijnlijke invloed van de afvalvoorziening op het milieu. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met de categorie van de voorziening, de kenmerken van het afval en het toekomstige gebruik van het gerehabiliteerde terrein;
2° de veronderstelling dat onafhankelijke en deugdelijk gekwalificeerde derde partijen de noodzakelijke rehabilitatiewerkzaamheden zullen beoordelen en uitvoeren.
§ 4. De omvang van de garantie wordt periodiek aangepast, afhankelijk van elke rehabilitatiewerkzaamheid die op het door de afvalvoorziening aangetaste terrein moet worden uitgevoerd, zoals beschreven in het afvalbeheersplan, opgesteld conform subafdeling 5.2.6.2 en vereist door de vergunning.
§ 5. Als de in artikel 5.2.6.6.1, § 2, vermelde instanties instemmen met de sluiting, dan verstrekken ze aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij een schriftelijke verklaring die de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij moet toelaten de exploitant te ontslaan van de verplichting tot financiële zekerheid, vermeld in § 1, met uitzondering van de verplichtingen die betrekking hebben op de fase na de sluiting van de afvalvoorziening, overeenkomstig artikel 5.2.6.6.1, § 3.
Artikel 5.2.6.9.1. (25/08/2008- ...)
§ 1. Voorafgaand aan de aanvang van de stortactiviteiten en vervolgens jaarlijks, ook in de fase na de sluiting, inspecteren de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, elke afvalvoorziening waarop rubriek 2.3.11 van toepassing is, om te verzekeren dat de voorziening voldoet aan de relevante voorschriften van de vergunning. Een positief resultaat doet niets af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant die voorvloeit uit de vergunningsvoorschriften.
§ 2. De exploitant moet van alle afvalbeheersactiviteiten actuele dossiers beschikbaar en gereed houden voor inspectie door de toezichthoudende overheid. In geval van wijziging van exploitant tijdens het beheer van een afvalvoorziening moeten de relevante actuele informatie en dossiers over de voorziening op passende wijze worden overgedragen.
Artikel 5.2.6.10.1. (25/08/2008- ...)
§ 1. Een afvalvoorziening waaraan een vergunning is verleend of die al in bedrijf is op 1 mei 2008, moet uiterlijk op 1 mei 2012 aan de bepalingen van deze afdeling voldoen, behalve de afvalvoorzieningen, vermeld in artikel 5.2.6.8.1, § 1, die uiterlijk op 1 mei 2014 aan de bepalingen van deze afdeling moeten voldoen, en de voorzieningen, vermeld in artikel 5.2.6.7.1, § 4, die binnen de daar aangegeven termijnen aan de bepalingen van deze afdeling moeten voldoen.
§ 2. § 1 is niet van toepassing op afvalvoorzieningen die op 1 mei 2008 gesloten zijn.
§ 3. Artikel 5.2.6.2.1, artikel 5.2.6.3.2, § 2, § 3 en § 4, artikel 5.2.6.6.1, § 1, en artikel 5.2.6.8, § 1, § 3 en § 4, zijn niet van toepassing op afvalvoorzieningen die voor 1 mei 2006 zijn gestopt met het aanvaarden van afval of die de sluitingsprocedures afronden in overeenstemming met de toepasselijke communautaire of nationale wetgeving of met door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij goedgekeurde programma's, en die uiterlijk op 31 december 2010 daadwerkelijk gesloten zijn.
Artikel 5.2.7.1. (20/09/2013- ...)
Met behoud van de toepassing van Verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009 en haar uitvoerende Verordening (EG) nr. 142/2011, is deze afdeling van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.12 van de indelingslijst.
Artikel 5.2.7.2. (31/03/2012- ...)
Het bodemmateriaal mag het proces van de krengvertering niet in ongunstige zin beïnvloeden. Kleigronden en zware kleigronden, zeer droge gronden, uiterst natte gronden en zuurstofarme gronden zijn niet geschikt voor dierenbegraafplaatsen.
Een kreng van een gezelschapsdier wordt ten minste zestig centimeter boven het niveau van de gemiddeld hoogste grondwaterstand begraven.
Een dierenbegraafplaats wordt niet gevestigd in een beschermingszone van een grondwaterwinningsgebied.
In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen, is geen weegbrug vereist. Ook artikel 5.2.1.5, § 1 en § 2, zijn niet van toepassing op dierenbegraafplaatsen.
Artikel 5.2.7.3. (31/03/2012- ...)
Krengen die een implantaat dragen dat werkt op een batterij, worden niet begraven voor de batterij verwijderd is.
Krengen die gebalsemd zijn of het voorwerp hebben uitgemaakt van thanatopraxie, worden niet begraven.
Als krengen worden begraven in een krengomhulsel, voldoet dat krengomhulsel aan de voorwaarden, vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 21 oktober 2005 tot bepaling van de voorwaarden waaraan een doodskist of een ander lijkomhulsel moet beantwoorden.
Bij het begraven van krengen worden geen toxische of niet biologisch afbreekbare stoffen mee begraven.
Krengen worden niet dichter dan op 60 cm afstand naast elkaar begraven.
Er worden ten hoogste drie krengen boven elkaar begraven op voorwaarde dat boven ieder kreng minstens een laag grond van ten minste 30 cm dikte wordt aangebracht. Boven het bovenste kreng bevindt zich een laag grond van ten minste 65 cm.
Een kreng wordt begraven voor minstens tien jaar. De exploitant is verantwoordelijk voor de verwijdering of verwerking van de opgegraven en onverteerde resten.
Dierenbegraafplaatsen waar niet langer dieren begraven worden, worden in de staat gelaten waarin ze zich bevinden, gedurende ten minste tien jaar na de laatste begraving.
De stopzetting van de activiteit wordt door de exploitant meegedeeld aan de vergunningverlenende overheid.
Artikel 5.3.0.1. (... - ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 3 van de indelingslijst.
Artikel 5.3.1.1. (... - ...)
Onverminderd de algemene lozingsvoorwaarden voor lozing van afvalwater in de openbare riolering en kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater, bepaald in de hoofdstukken 4.2. en 7.2., zijn voor de lozingen van stedelijk afvalwater via een opvangsysteem dat niet is aangesloten op een afvalwaterbehandelingsinstallatie, geen specifieke emissiegrenswaarden van toepassing.
Artikel 5.3.1.2. (... - ...)
Een afvalwaterbehandelingsinstallatie als bedoeld in subrubrieknummer 3.6. van de indelingslijst moet zodanig worden ontworpen, aangepast, gebouwd, geëxploiteerd en onderhouden:
1° dat zij onder alle normale plaatselijke weersomstandigheden op bevredigende wijze kan blijven functioneren; bij het ontwerpen van de installaties dient met seizoenschommelingen in de belasting rekening te worden gehouden;
2° dat representatieve monsters kunnen worden verkregen van het inkomende afvalwater en van het effluent van het behandelde afvalwater voordat dit in het ontvangende oppervlaktewater wordt geloosd.
Artikel 5.3.1.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden vastgesteld in hoofdstuk 4.2. gelden voor de effluentwaters van de afvalwaterbehandelingsinstallaties, bedoeld in subrubriek 3.6.4 van de indelingslijst, de emissiegrenswaarden zoals nader bepaald in § 2.
Voor de niet in deze § 2 vermelde parameters zijn geen emissiegrenswaarden van toepassing. Nochtans blijven de lozingsvoorwaarden opgelegd in de lopende lozingsvergunning onverminderd van kracht in zoverre deze lozingsvoorwaarden hetzij strenger zijn dan de in de § 2 vermelde emissiegrenswaarden hetzij deze emissiegrenswaarden aanvullen.
§ 2. Het stedelijk afvalwater dat in een afvalwaterbehandelingssysteem wordt behandeld dient vooraleer het geloosd wordt in oppervlaktewater te voldoen aan volgende voorwaarden:
1° voor lozingen van agglomeraties met meer dan 10.000 I.E. tegen uiterlijk 31 december 1998:
de voorwaarden opgenomen in bijlage 5.3.1.a.
2° voor lozingen van agglomeraties met 2.000 tot 10.000 I.E. tegen uiterlijk 31 december 2005:
de voorwaarden opgenomen in bijlage 5.3.1.b.
3° voor lozingen van agglomeraties met minder dan 2.000 I.E. en meer dan 500 I.E. tegen uiterlijk 31 december 2005:
de voorwaarden opgenomen in bijlage 5.3.1.c.
4° lozingen van agglomeraties met minder dan 500 en meer dan 20 I.E. moeten tegen uiterlijk 31 december 2005 aan een toereikende behandeling worden onderworpen; voor deze kleinschalige installaties gelden dezelfde normen als voor installaties vermeld onder 3°, uitgezonderd wanneer de temperatuur lager is dan 5°C en de zuivering gebeurt door middel van plantensystemen.
Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder "oppervlaktewater dat een bijzondere bestemming is toegewezen" verstaan de oppervlaktewateren die zijn aangeduid met als bestemming drinkwaterproductie, zwemwater, viswater of schelpdierwater.
§ 3. De in § 2 bedoelde afbreekbare organische belasting (uitgedrukt in I.E.) van de stedelijke afvalwaters dient berekend op basis van de maximale dagelijkse belasting van de behandelingsinstallaties in de loop van het jaar, afgezien van ongebruikelijke situaties, bijvoorbeeld als gevolg van zware regenval.
§ 4. Van de in § 2 voorgeschreven minimum vermindering ten opzichte van de influentbelasting (in %) kan slechts worden afgeweken mits uitdrukkelijke toelating in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 5. Het lozen van effluent van stedelijke waterzuiveringsinstallaties in wateren die zijn aangeduid als zwemwater is verboden.
Artikel 5.3.1.4. (01/06/2012- ...)
§ 1. Gezuiverd afvalwater dient indien mogelijk te worden hergebruikt.
§ 2. Het van de zuivering van afvalwater afkomstig slib wordt indien mogelijk hergebruikt. Onverminderd de bepalingen van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en van zijn uitvoeringsbesluiten, dienen de afvoertrajecten van dien aard te zijn dat de nadelige gevolgen voor het milieu minimaal zijn. De verwerking en verwijdering van het slib dient te gebeuren overeenkomstig de bepalingen van de afdelingen 5.2.2.4. of 5.2.2.5. van dit besluit.
§ 3. Het storten en laten uitspoelen van het van de zuivering van afvalwater afkomstig slib in oppervlaktewater is verboden. De afvoer van slib naar oppervlaktewateren door storten vanaf schepen, door lozing via pijpleidingen of op een andere wijze is eveneens verboden.
Artikel 5.3.2.1.
Dit artikel is nog niet in werking getreden
Artikel 5.3.2.2. (... - ...)
Voor de lozingen van bedrijfsafvalwaters in openbare riolering dienen ze vóór de lozing in een opvangsysteem of in een afvalwaterbehandelingsinstallatie voor stedelijk afvalwater tenminste een zodanige voorbehandeling te hebben ondergaan als nodig is om, onverminderd de emissiegrenswaarden die door dit reglement zijn opgelegd:
1° de gezondheid te beschermen van het personeel dat werkzaam is bij de opvangsystemen en de afvalwaterbehandelingsinstallaties;
2° ervoor te zorgen dat het opvangsysteem, de afvalwaterbehandelingsinstallatie en de bijhorende apparatuur niet worden beschadigd;
3° ervoor te zorgen dat de werking van de afvalwaterbehandelingsinstallatie en de zuivering van het slib niet worden gehinderd;
4° ervoor te zorgen dat lozingen uit de afvalwaterzuiveringsinstallaties geen nadelige invloed op het milieu hebben of verhinderen dat de ontvangende wateren aan de door dit reglement voorgeschreven milieukwaliteitsdoelstellingen voldoen;
5° ervoor te zorgen dat slib op een uit milieu-oogpunt verantwoorde wijze veilig kan worden afgevoerd.
Artikel 5.3.2.3. (01/06/2012- ...)
§ 1. Gezuiverd afvalwater dient indien mogelijk te worden hergebruikt.
§ 2. Het van de zuivering van afvalwater afkomstig slib wordt indien mogelijk hergebruikt. Onverminderd de bepalingen van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en van zijn uitvoeringsbesluiten, dienen de afvoertrajecten van dien aard te zijn dat de nadelige gevolgen voor het milieu minimaal zijn. De verwerking en verwijdering van het slib dient te gebeuren overeenkomstig de bepalingen van het hoofdstuk 5.2. van dit reglement.
§ 3. Het storten van het van de zuivering van afvalwater afkomstig slib in oppervlaktewater is verboden.
Artikel 5.3.2.4. (26/11/2022- ...)
§ 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden vastgesteld in hoofdstuk 4.2, gelden voor de lozingen van bedrijfsafvalwaters in functie van de aard van de bedrijvigheid voor de lozingen :
1° in openbare riolering in het centrale gebied, een collectief geoptimaliseerde buitengebied of een collectief te optimaliseren buitengebied van een gemeente waarvoor een definitief gemeentelijk zoneringsplan is vastgesteld, de in bijlage 5.3.2 bepaalde emissiegrenswaarden voor lozing in openbare riolering;
2° in oppervlaktewater, respectievelijk een individueel te optimaliseren buitengebied van een gemeente waarvoor een definitief gemeentelijk zoneringsplan is vastgesteld, de in bijlage 5.3.2 bepaalde emissiegrenswaarden voor de lozing in oppervlaktewater.
Bij overschrijding van de temperatuursdrempels, vermeld in artikel 4.2.2.1.1, 4° geldt eveneens de in dat artikel vermelde mogelijkheid om bij wege van uitdrukkelijke vergunning een afwijking toe te staan.
§ 2. Indien dit nodig is om de voor het ontvangende oppervlaktewater geldende kwaliteitsnormen te kunnen bereiken, worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.3.0.1. in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit emissiegrenswaarden opgelegd die strenger zijn dan de algemene of sectorale voorwaarden. Voor de parameters die in de sectorale voorwaarden met de nota v.g.t.g. zijn aangeduid worden in de vergunning emissiegrenswaarden opgelegd.
§ 3. De vergunningverlenende overheid kan op basis van vergaande waterbesparende maatregelen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voor bepaalde parameters hogere emissiegrenswaarden toestaan dan de emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 1, zo nodig in combinatie met emissiegrenswaarden uitgedrukt in de vorm van vrachten, als aan al de volgende voorwaarden is voldaan :
1° het betreffen parameters die aanleiding geven tot concentratieverhoging;
2° de exploitant stelt lozingsvoorwaarden voor, rekening houdend met het overeenstemmende debiet (waterbesparing);
3° de exploitant toont aan dat :
a) de BBT inzake preventie en waterzuivering wordt toegepast om de lozing van de parameters in kwestie te beperken;
b) technieken worden toegepast die op een intensieve wijze het waterverbruik beperken;
c) de milieukwaliteitsdoelstellingen van het ontvangende oppervlaktewater daardoor niet in het gedrang komen door de toepassing van de hogere emissiegrenswaarden;
d) er geen acute toxiciteit wordt veroorzaakt in het oppervlaktewater door de toepassing van hogere emissiegrenswaarden;
4° de exploitant maakt een waterbalans op.
§ 4. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan het voorwerp van de vergunning worden beperkt door oplegging van de maximum hoeveelheid afvalwater die per uur, per dag, per maand en/of per jaar mag worden geloosd.
§ 5. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen voor parameters, waarvoor voor het ontvangende oppervlaktewater milieukwaliteitsnormen van kracht zijn, maar geen emissiegrenswaarde is bepaald in de algemene of sectoriële voorwaarden, emissiegrenswaarden worden opgelegd in functie van de te bereiken kwaliteitsnormen.
§ 6. ...
§ 7. ...
§ 8. In de gevallen waarin de overwogen maatregelen op technische gronden niet overeenstemmen met de beste beschikbare technieken dient voorafgaandelijk een toelating tot afwijking van de bepalingen van § 7 overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 1.2. van dit besluit bekomen. Ongeacht de gekozen methode en voordat de toelating tot afwijking respectievelijk de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt verleend, wordt de rechtvaardiging van deze gronden, via de geëigende kanalen aan de EU-Commissie medegedeeld.
Artikel 5.4.1.1. (... - ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de rubrieken 4 en 21 van de indelingslijst, zoals nader gepreciseerd in de hierna volgende afdelingen. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de drooginstallaties die een integrerend deel uitmaken van de spuitcabine met als enig doel het drogingsproces te activeren en waarvan de objecttemperatuur de 100°C niet overschrijdt.
Artikel 5.4.1.2. (05/09/2016- ...)
§ 1. Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.4.1.1. te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is:
1° in een waterwingebied of in een beschermingszone type I, II of III;
2° in een gebied ander dan een industriegebied.
§ 2. Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.4.1.1. te exploiteren waarvan de bedrijfsgebouwen en/of opslagruimten gelegen zijn op minder dan 50 m afstand van:
1° een woongebied;
2° een parkgebied;
3° een recreatiegebied.
§ 3. De verbodsbepalingen van §§ 1 en 2 gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.
§ 4. De verbodsbepalingen van §§ 1 en 2 gelden evenmin voor de in de derde klasse ingedeelde inrichtingen bedoeld in subrubriek 4.3 van de indelingslijst.
§ 5. De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 1 en 2, gelden niet voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 4.4 van de indelingslijst, die uitsluitend bestemd zijn voor didactische en recreatieve doeleinden.
§ 6. De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 1, 2°, en paragraaf 2, gelden niet voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 4.4 van de indelingslijst, die bestemd zijn voor het uitharden van poederlakken in moffelovens.
Artikel 5.4.1.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. De produktie en het gebruik van loodhoudende email is verboden.
§ 2. Loodwit, loodsulfaat en andere witte loodhoudende pigmenten welke in de droge stof meer dan 2 % in gewicht berekend in metaaltoestand bevatten, alsmede verven of andere bedekkingsmiddelen die voormelde stoffen bevatten mogen:
1° niet worden geproduceerd, opgeslagen noch gebruikt in een inrichting ingedeeld in de 3de klasse;
2° in een inrichting ingedeeld in 1ste of 2de klasse slechts worden geproduceerd, opgeslagen en/of gebruikt mits uitdrukkelijk toegelaten in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 3. De produktie en het gebruik van polychloorbifenylen- (PCB's) en polychloorterfenylen- (PCT's) houdende pigmenten, lakken, verven en andere bedekkingsmiddelen is verboden.
Artikel 5.4.1.4. (20/09/2013- ...)
§ 1. De exploitant van een inrichting waarin de pigmenten, verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3., § 2 worden geproduceerd, gebruikt en/of opgeslagen, dient een register bij te houden waarin tenminste de volgende gegevens zijn vermeld:
1° gegevens omtrent de vervaardigde, respectievelijk in de inrichting binnengekomen produkten:
per soort van de pigmenten, verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3., § 2, de hoeveelheid, uitgedrukt in kg of ton, die in de inrichting wordt geproduceerd, respectievelijk binnengebracht;
2° gegevens omtrent de opslag:
per soort van de pigmenten, verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3., § 2, de aanduiding van de plaats samen met de hoeveelheid, uitgedrukt in kg of ton, waar deze produkten in de inrichting zijn opgeslagen;
3° gegevens omtrent de afvoer uit de inrichting:
per soort van de pigmenten, verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3., § 2:
a) de in de inrichting zelf verwerkte hoeveelheid;
b) de naam van degene aan wie het produkt werd geleverd, de leveringsdatum, het nummer van de factuur en de geleverde hoeveelheid.
§ 2. Het in § 1 bedoelde register wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthouder en dit gedurende een periode van tenminste 3 jaar.
Artikel 5.4.1.5. (23/02/2017- ...)
Onverminderd de voorschriften inzake gevaarlijke producten, worden met betrekking tot de opslag in de inrichting van grondstoffen, tussenprodukten, produkten en reststoffen, de volgende voorschriften in acht genomen:
1° de stoffen en produkten mogen niet buiten de daartoe bestemde verwerkings- en opslagruimte worden opgeslagen; de hoeveelheid in de inrichting opgeslagen stoffen en produkten mag niet meer bedragen dan de hoeveelheden overeenstemmend met de produktie en/of het verbruik in de inrichting van één maand tenzij in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wanneer het om een 1ste of 2de klasse-inrichting gaat, grotere hoeveelheden zijn vergund;
2° de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare vaste stoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 en vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03 volgens de CLP-verordening, worden binnen de inrichting in een afzonderlijk gebouw, ruimtelijk gescheiden van de andere gebouwen, opslagruimten en installaties, opgesteld; in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen minimumafstanden met betrekking tot voormelde ruimtelijke scheiding worden opgelegd;
3° de constructie van de ruimten voor de behandeling en opslag van vloeibare stoffen en produkten is zodanig dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens, waar nodig, via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden; de opslag zelf in die ruimten van de niet inerte vaste stoffen in bulk die uitloogbare gevaarlijke stoffen bevatten, zoals gedefinieerd in afdeling 4.1.7. moet gebeuren volgens de voorschriften van die afdeling; de bovengrondse tanks en/of vaten zelf die gevaarlijke stoffen bevatten, zoals gedefinieerd in afdeling 4.1.7. en die geplaatst worden in die ruimten, moeten voldoen aan de voorschriften van die afdeling;
4° de nodige voorzorgsmaatregelen dienen getroffen om te vermijden dat stoffen of produkten met elkaar in contact komen waarbij gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden of die met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
bussen, vaten, tanks en recipiënten waarin stoffen of produkten opgeslagen zijn die wegens hun aard en eigenschappen ruimtelijk gescheiden opgeslagen moeten worden, mogen niet in éénzelfde inkuiping worden geplaatst;
5° de bussen, vaten, tanks en/of recipiënten:
a) mogen enkel worden geplaatst in de daartoe voorziene compartimenten;
b) moeten voorzien zijn van een duidelijk zichtbare en goed leesbare identificatie waaruit de aard van de stof of produkt die deze bevatten duidelijk blijkt;
c) dienen de nodige voorzieningen te hebben om representatieve monsters van de inhoud te kunnen nemen;
d) dienen dermate beveiligd dat ongevallen en lekken tijdens het overpompen van de stoffen maximaal worden vermeden;
verborgen leidingen en/of verbindingskanalen met andere tanks of houders zijn verboden;
in geval er vastgesteld wordt dat een bus, vat, tank of recipiënt lekt, moet de inhoud hiervan onmiddellijk in een andere geschikte houder worden overgepompt;
6° de tanks welke gebruikt worden voor het opslaan van stoffen of produkten die aanleiding kunnen geven tot toxische en/of hinderlijke dampen of die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35° C, moeten voorzien zijn van een doeltreffend systeem om zowel bij de opslag als bij het manipuleren elke vorm van luchtverontreiniging te vermijden;
7° stoffen in bulk mogen enkel worden opgeslagen in de daartoe bestemde compartimenten.
Artikel 5.4.1.6. (01/06/2015- ...)
§ 1. In de inrichting moeten de nodige interventiemiddelen, zoals absorptiemateriaal, overmaat-se vaten, beschermingsmiddelen, enz., aanwezig zijn om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.
§ 2. De installaties voor de produktie van lak, verf, drukinkten en/of pigmenten, voor de bereiding en/of het aanbrengen van bedekkingsmiddelen alsmede voor het thermisch behandelen van voorwerpen bedekt met bedekkingsmiddelen -moeten opgesteld worden in een volledig van de opslagruimten door brandvrije muren afgescheiden lokaal. De vloer van dit lokaal moet voorzien zijn van een opvanggoot en één of meer opvangputten. De vloer, de opvanggoot en de op-vangputten moeten uitgevoerd zijn in voor de erop terechtkomende stoffen ondoorlatend en chemisch inert materiaal.
§3. De globale opvanginrichting van de volledige installatie, de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag, de inkuipingen, de compartimenten voor bulkafvalstoffen, de overlopen of veiligheidsuitlaten van de tanks, alsmede het opslaggebouw voor de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare vaste stoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 en vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03 volgens de CLP-verordening, mogen op geen enkele manier rechtstreeks in verbinding staan met een openbare riolering, een grondwaterlaag, een oppervlaktewater of een verzamelbekken voor oppervlaktewater.
§ 4. De opvangputten en de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag moeten regelmatig, en tenminste na elke kalamiteit, geledigd worden.
De bekomen afvalstroom moet op een aangepaste manier verwijderd worden.
Artikel 5.4.1.7. (01/06/2015- ...)
Het is verboden vloeistoffen of vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.
Artikel 5.4.2.1. (... - ...)
De voorschriften van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 4.1, 21.1 en 21.2 van de indelingslijst.
Artikel 5.4.2.2. (01/06/2015- ...)
§ 1. De hele installatie dient ontworpen en in goede staat onderhouden dermate dat lekkages van stoffen en produkten alsmede de emissies van verontreinigende stoffen in de omgevingslucht maximaal worden voorkomen.
§ 2. De nodige maatregelen dienen getroffen om de vorming van elektro-statische ladingen te voorkomen. Inzonderheid dienen daartoe alle metalen delen van de installaties, van de stofopzuiginstallatie en van de opslagtanks alsmede van de laad- en losinrichtingen geaard.
§ 3. In geval er vloeistoffen of vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening worden gebruikt of geproduceerd:
1° mag de verwarming van de lokalen, waarin de installaties voor de produktie van lak, verf, drukinkten en/of pigmenten zijn ondergebracht, enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen;
2° dienen met droog zand gevulde emmers of blustoestellen in goede staat in de in sub 1° bedoelde lokalen dicht bij de werkposten en de uitgangen geplaatst;
3° moeten de vluchtdeuren van de sub 1° bedoelde lokalen langs buiten opendraaien en dienen de doorgangen van elke hindernis vrijgehouden;
4° mag in de sub 1° bedoelde lokalen een maximum hoeveelheid van gebruikte grondstoffen en gefabriceerde produkten worden gestockeerd die overeenstemt met de behoeften, respectievelijk de produktie van één dag;
5° mogen in de sub 1° bedoelde lokalen geen werken worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken;
6° is het verboden te roken in de sub 1° bedoelde lokalen; dit rookverbod dient in goed leesbare letters op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt;
7° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels van onbrandbare materialen te zijn.
Artikel 5.4.2.3. (05/09/2016- ...)
§1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan, opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. Parameter Emissiegrenswaarde in mg/Nm³ totaal stof 10,0 organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof 100,0 Sb + Pb + Cr + Cu + Mn + V + Sn 5,0
§2. Als een tank manueel gevuld wordt met vaste stoffen via een vulopening of een mangat, is de tank uitgerust met een extern lokaal afzuigsysteem.
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in deze paragraaf, vanaf 1 januari 2015.
§3. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen :
Artikel 5.4.2.3bis. (23/02/2017- ...)
§ 1. De vloer, de werkplaatsen en de toestellen moeten regelmatig zorgvuldig met veel water grondig gereinigd worden. Het afvalwater afkomstig van deze reinigingen dient opgevangen en zo nodig afgevoerd naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 3. De exploitant is er toe gehouden een voldoende verzekering inzake burgerlijke aansprakelijkheid aan te gaan.
Artikel 5.4.2.4. (... - ...)
Onverminderd de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1.3., § 2 is het bereiden van loodwit onderworpen aan de volgende voorwaarden:
1° het smelten van het lood moet gebeuren in een afzonderlijk uitsluitend daartoe bestemd lokaal; de smeltverrichtingen mogen uitsluitend gebeuren onder een mechanische rookvang die de dampen en nevels naar een filterinstallatie afvoert; tijdens het aftappen van het gesmolten lood moet de opening in deze rookvang beperkt zijn tot het voor de uitvoering van de verrichtingen strikt noodzakelijke; deze opening moet verder maximaal volledig gesloten worden gehouden;
2° de nodige maatregelen dienen getroffen om te vermijden dat het wegnemen van de roosters, de plaatjes of de mest het minste stof zou veroorzaken; indien nodig zullen deze roosters, plaatjes of elk mestbed hiertoe op voldoende wijze bevochtigd worden;
3° het manueel afkloppen, afbijten en zeven is verboden; vanaf het afbijten van de roosters tot na het einde van het verbrijzelen met water, moet het loodwit volledig machinaal worden gemanipuleerd;
4° de loodwitbroodjes moeten machinaal verbrijzeld worden en de verbrijzel-, maal- en builtoestellen dienen derwijze opgesteld dat het loodwit automatisch van het een in het ander toestel komt; deze toestellen dienen eveneens in een afzonderlijk uitsluitend daartoe bestemd lokaal opgesteld; de niet in het water gedompelde machinale bijt- of verbrijzeltoestellen alsmede de maal- en builtoestellen moeten voorzien zijn van goed dichtgesloten metalen bekledingen welke verbonden zijn met een voldoende krachtige stofafzuigingsinstallatie, derwijze geplaatst dat de emissies van loodhoudend stof naar een filterinstallatie worden afgevoerd; voormelde toestellen mogen slechts geopend worden na volledige neerslag van het poederachtige stof;
5° het verpakken van droog loodwit mag uitsluitend machinaal gebeuren en moet derwijze geschieden dat hoegenaamd geen stof kan ontsnappen;
6° het loodwitpoeder mag enkel machinaal in de laadtrechter van de pletmachine met olie gebracht worden, derwijze dat er hoegenaamd geen stof kan ontstaan; deze trechter dient voorzien van een bekleding verbonden met een stofafzuigingsinstallatie aangesloten op een filterinstallatie;
7° het mengen van het droog lood met de olie alsook de eerste verbrijzelverrichtingen moeten in een volkomen dicht gesloten toestel geschieden; vanuit dit toestel moet de loodwitdeeg automatisch naar de verschillende pletrollen worden gevoerd.
Artikel 5.4.2.5. (... - ...)
§ 1. Onverminderd de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1.3., § 2 is het bereiden van loodoxyden (massicot, loodglit, menie) onderworpen aan de volgende voorwaarden:
1° de nodige voorzorgen worden getroffen opdat tijdens het roeren en het uit de oven halen geen dampen of stoffen vrijkomen in de omgeving; inzonderheid dienen daartoe boven de ovendeuren kunstmatige rookvangen geplaatst die de verontreinigende stoffen naar een filterinstallatie afvoeren;
2° het tot poeder stampen en builen dient te gebeuren in luchtdicht gesloten toestellen die slechts na volledige neerslag van de poederachtige stof mogen worden geopend;
3° bij het overgieten, het in vaten doen, het samendrukken en elke andere behandeling, dienen de nodige voorzorgen genomen om het opjagen van stof volkomen te verhinderen.
§ 2. Onverminderd de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1.3., § 2 is het bereiden van loodchromaat en van verven die loodchromaat bevatten onderworpen aan de volgende voorwaarden:
het tot poeder stampen, builen, samendrukken en verpakken dient te gebeuren in luchtdicht gesloten toestellen die slechts na volledige neerslag van de poederachtige stof mogen worden geopend.
§ 3. Onverminderd de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1.3., § 2 is het bereiden van loodarsenaat onderworpen aan de volgende voorwaarden:
1° de invretende vloeistoffen dienen mechanisch te worden vervoerd en overgegoten;
2° de vaten en recipiënten die voor de reacties en de behandelingen dienen, moeten uit materiaal zijn vervaardigd dat door de aangewende stoffen niet kan worden aangetast;
3° het tot poeder stampen, het builen, het samendrukken, het inpakken en alle andere behandelingen van de grondstoffen of van het bereid produkt moeten derwijze geschieden dat er zich in de omgeving geen stof kan verspreiden.
Artikel 5.4.3.1.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 4.2 en 4.3 van de indelingslijst.
§ 2. De bepalingen van deze subafdeling zijn niet van toepassing op het aanbrengen van bedekkingsmiddelen op romp, boven- en onderbouw en interne delen van vaartuigen voor zee- en binnenvaart, met uitzondering van de pleziervaartuigjes, wanneer dat aanbrengen gebeurt in de inrichtingen zoals bedoeld in rubriek 42 van de indelingslijst.
§ 3. Voor wat het aanbrengen van bedekkingsmiddelen op volumineuze metalen constructies betreft, kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van de bepalingen van deze subafdeling afwijkende voorwaarden worden opgelegd.
Artikel 5.4.3.1.2. (23/02/2017- ...)
Tenzij anders in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermeld:
1° dienen mechanische, thermische en chemische voorbehandeling van voorwerpen, te geschieden in een afzonderlijk uitsluitend daartoe bestemd lokaal dat door brandvrije muren van de opslagruimten voor stoffen, produkten, tussenprodukten en reststoffen alsmede van de lokalen waarin de bedekkingsmiddelen op de voorwerpen worden aangebracht is gescheiden;
2° dienen pneumatisch, warm, airless en electrostatisch spuiten, alsook emailleren en elektroforetisch lakken te geschieden in een afzonderlijk uitsluitend daartoe bestemd lokaal dat door brandvrije muren van de opslagruimten voor stoffen, produkten, tussenprodukten en reststoffen alsmede van de lokalen waarin de voorbehandeling van voorwerpen gebeurt, is gescheiden;
3° de bepalingen van sub 1° en 2° zijn niet van toepassing op inrichtingen welke werken met het "in lijn"- of "lopende band"-principe.
Artikel 5.4.3.1.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. Dampen, nevels die bij het verstuiven gevormd worden, moeten op de plaats zelf van hun ontstaan worden opgezogen, verwijderd, verdicht, opgeslorpt of te niet gedaan zodat zij niet kunnen:
1° in het lokaal blijven hangen of zich in de belendende lokalen verspreiden;
2° het gebuurte hinderen;
3° bij toeval ontbranden zowel binnen als buiten het verstuivingslokaal.
§ 2. De leidingen en buizen voor de ontruiming van de dampen en nevels die vrijkomen bij verstuiving worden zó aangelegd dat de neerslag, die er in ontstaat, gemakkelijk kan ontruimd worden. Zij worden regelmatig gereinigd met procédé's die alle veiligheidswaarborgen bieden. Het is verboden ze met vlam of met elk ander procédé dat vonken kan verwekken, te reinigen, wanneer in de bestuivingsinstallatie ontvlambare stoffen worden gebruikt.
Alle metalen delen ervan dienen geaard te zijn.
§ 3. In geval er ontvlambare produkten worden gebruikt:
1° mag de verwarming van de lokalen waarin de installaties voor het aanbrengen van bedekkingsmiddelen zijn ondergebracht, enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen;
2° dienen met droog zand gevulde emmers of blustoestellen in goede staat in de sub 1° bedoelde lokalen dicht bij de werkposten en de uitgangen geplaatst;
3° moeten de vluchtdeuren van de sub 1° bedoelde lokalen langs buiten opendraaien en dienen de doorgangen van elke hindernis vrijgehouden;
4° mag in de sub 1° bedoelde lokalen een maximum hoeveelheid van gebruikte grondstoffen en bedekkingsmiddelen worden gestockeerd die overeenstemt met de behoeften van één dag; van deze beperking mag om procestechnische redenen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gemotiveerd worden afgeweken;
5° mogen in de sub 1° bedoelde lokalen geen werken worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken;
6° is het verboden te roken in de sub 1° bedoelde lokalen; dit rookverbod dient in goed leesbare letters op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt;
7° dienen de cabines voor verstuiving alsmede de dompelbakken en sproeitunnels
met de aarde verbonden; deze cabines en tunnels alsmede de afvoerinstallaties van de dampen en nevels mogen geen dode ruimte vertonen in dewelke zich ontplofbare mengsels of ophopingen zouden kunnen vormen;
8° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels van onbrandbaar materiaal te zijn.
Artikel 5.4.3.1.4. (01/10/2019- ...)
§1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. 1° emissies van ventilatielucht: Parameter emissiegrenswaarde organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof, voor andere installaties dan de installaties, vermeld in punt 4° en 5° 75,0 mg/Nm³ 2° emissies van dampen en nevels uit de voorbehandelingszone: a) bij mechanische voorbehandeling: Parameter emissiegrenswaarde totaal stof bij een massastroom van: - < 500 g/h - > 500 g/h 150 mg/Nm³ b) bij thermische voorbehandeling: Parameter emissiegrenswaarde totaal stof bij een massastroom van: - < 500 g/h - > 500g/h 150 mg/Nm³ CO 100,0 mg/Nm³ zwaveldioxide (SO2) 100,0 mg/Nm³ stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2 100,0 mg/Nm³ c) bij chemische voorbehandeling: Parameter emissiegrenswaarde totaal stof bij een massastroom van: - < 500 g/h - > 500g/h 150 mg/Nm³ som 1,1,1-trichloorethaan, per-, tri- en tetrachloorethyleen bij een massastroom van 2 kg/h of meer 100,0 mg/Nm³ methyleenchloride bij een massastroom van 3 kg/h of meer 150,0 mg/Nm³ 3° emissies van dampen en nevels uit de spuitzone of uit het spuitlokaal: Parameter emissiegrenswaarde totaal stof: tot en met 30 juni 2017, bij een massastroom van: - < 500 g/h - > 500g/h Vanaf 1 juli 2017 150 mg/Nm³ 10 mg/Nm³ organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof voor andere installaties dan de installaties, vermeld in punt 4° en 5° 75,0 mg/Nm³ 4° voor installaties voor het in serie spuiten van carrosserieën van personenwagens gelden met betrekking tot de emissie van organische oplosmiddelen de volgende emissiegrenswaarden voor het afgas van de gehele installatie, met inbegrip van het conserveren, uitgedrukt in g per m2 ruwbouwcarrosserie: spuiten in een toplaag 60,0 g/m² basislak + vernisspuiten 120,0 g/m² 5° voor installaties voor het spuiten van vrachtwagens, vrachtwagencabines, bestelwagens, autobussen, autocars, aanhangwagens, opleggers zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, en industriële carrosserieën worden de emissiegrenswaarden voor organische oplosmiddelen in het afgas van de gehele installatie vastgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Deze emissiegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen gelden evenmin voor de onder rubriek 4.3 vallende activiteit “aanbrengen van een laklaag op voertuigen of een deel daarvan als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek”, als de exploitant kan aantonen dat alleen producten worden gebruikt die voldoen aan de productnormen als vastgesteld door het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen.
§2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de respectieve geloosde afgassen. Als verschillende van die afgassen door dezelfde schoorsteen in de open lucht worden geloosd, gelden alle emissiegrenswaarden voor elke respectieve emissie:
50 mg/Nm³
50 mg/Nm³
50 mg/Nm³
50 mg/Nm³
Voor inrichtingen als vermeld in subafdeling 5.4.3.2, gelden deze emissiegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen niet, als aangetoond kan worden dat de totale emissie van vluchtige organische stoffen niet meer bedraagt dan de beoogde emissie, vermeld in bijlage 5.59.2.
§ 2bis. De emissiegrenswaarden voor organische oplosmiddelen zijn niet van toepassing voor inrichtingen die tevens onder de subrubriek 59.7.1° of 2° vallen, indien de exploitant voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59. Voor inrichtingen voor het coaten van hout die gebruik maken van minder dan 15 ton/jaar solventhoudende bedekkingsmiddelen, kan de exploitant ofwel voldoen aan de emissiegrenswaarden geldig voor de inrichtingen bedoeld in subrubriek 59.7.1°, van de indelingslijst, ofwel naar keuze op één van de volgende vereenvoudigde manieren aantonen dat voldaan wordt aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma :
a) de exploitant toont ten alle tijde aan dat alleen gebruik gemaakt wordt van bedekkingsmiddelen met een solventgehalte < 150 g/l;
b) de exploitant toont aan dat het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van alle ingezette producten die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden lager ligt dan 560 g/l;
c) de exploitant toont, met een vereenvoudigde oplosmiddelenboekhouding, jaarlijks aan dat in het voorbije jaar voldaan wordt aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma.
Voor het bepalen van het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van alle ingezette producten bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen als vermeld in het eerste lid, b), voor een bepaalde periode, gaat de exploitant als volgt tewerk :
1° opstellen van een lijst van alle producten, zijnde bedekkingsmiddelen, reinigingsproducten, verdunners, die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden; voor elk product wordt het gehalte oplosmiddelen en het gehalte aan deklaagmateriaal (uitgedrukt als droge stof) genoteerd; bij het opstellen van deze lijst worden de solventarme of solventvrije bedekkingsmiddelen mee opgenomen; de gehaltes worden genoteerd als g VOS/l;
2° noteren van de hoeveelheden van aangekochte en in het proces ingezette producten en dit voor alle producten op de lijst onder 1° van onderhavig lid; dit gebeurt door voor elk product :
3° de in de beschouwde periode aangekochte hoeveelheden te sommeren;
4° hiervan de terug doorverkochte of op een andere manier afgevoerde niet gebruikte producten van af te trekken;
5° bij het begin en einde van deze periode een inventaris te maken van de hoeveelheid;
6° in voorraad en de toename in voorraad af te trekken respectievelijk de afname in voorraad bij te tellen;
7° het resultaat uit te drukken in liter;
8° voor elk voor het aanbrengen van bedekkingsmiddelen ingezette product, de hoeveelheid ingezette VOS in g bepalen door het VOS-gehalte, bepaald onder 1° van dit lid, en de ingezette hoeveelheid, bepaald onder 2° van dit lid, met elkaar te vermenigvuldigen;
9° het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen te bepalen door het onder 3° van dit lid bepaalde getal te delen door de som, in liter, van alle van aangekochte en in het proces ingezette producten zoals bepaald onder 2° van dit lid.
Voor het opstellen van de vereenvoudigde oplosmiddelenboekhouding als vermeld in het eerste lid, c), voor een bepaalde periode gaat de exploitant als volgt te werk :
1° opstellen van een lijst van alle producten, zijnde bedekkingsmiddelen, reinigingsproducten, verdunners, die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden; voor elk product wordt het gehalte oplosmiddelen en het gehalte aan deklaagmateriaal (uitgedrukt als droge stof) genoteerd; bij het opstellen van deze lijst worden de solventarme of solventvrije bedekkingsmiddelen mee opgenomen; de gehaltes worden genoteerd als g VOS/l of in kg/kg (gewichts-%);
2° noteren van de hoeveelheden van aangekochte en in het proces ingezette producten en dit voor alle producten op de lijst onder 1° van dit lid; dit gebeurt door voor elk product :
de in de beschouwde periode aangekochte hoeveelheden te sommeren;
hiervan de terug doorverkochte of op een andere manier afgevoerde niet gebruikte producten van af te trekken;
bij het begin en einde van deze periode een inventaris te maken van de hoeveelheid in voorraad en de toename in voorraad af te trekken respectievelijk de afname in voorraad bij te tellen;
3° per product de hoeveelheid oplosmiddelen en de hoeveelheid deklaagmateriaal bepalen die met de aangekochte en in het proces ingezette producten zijn ingezet;
4° het totaal van de in de periode in het proces ingezette oplosmiddelen bepalen door de hoeveelheden bepaald in 3° van dit lid te sommeren;
5° noteren van de hoeveelheden solventhoudende afvalstoffen die in de periode zijn afgehaald door een geregistreerde inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of - makelaar; op basis van het solventgehalte bepaald met een representatief staal van deze solventhoudende afvalstoffen, de hoeveelheid oplosmiddel berekenen dat via deze afvalstoffen is afgevoerd;
6° bepalen van de hoeveelheid oplosmiddel waarvan aangenomen wordt dat ze geëmitteerd werd in de voorbije periode, door van de hoeveelheid in het proces ingezette oplosmiddelen zoals bepaald in 4° van dit lid, de hoeveelheid oplosmiddelen die via afvalstoffen is afgevoerd zoals bepaald in 5° van dit lid, af te trekken; deze hoeveelheid wordt uitgedrukt in kg;
7° het totaal van de in de periode in het proces ingezet deklaagmateriaal bepalen door de hoeveelheden bepaald in 3° van dit lid te sommeren. Dit totaal wordt uitgedrukt in kg;
Er wordt voldaan aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma, indien de hoeveelheid oplosmiddelen waarvan wordt aangenomen dat ze is geëmitteerd zoals bepaald in het derde lid, 6°, kleiner is dan 2,4 maal de hoeveelheid in het proces ingezet deklaagmateriaal, zoals bepaald in het derde lid, 7°.
§ 3. ...
§ 4. De vloer, de werkplaatsen en de toestellen moeten regelmatig zorgvuldig met veel water grondig gereinigd worden. Het afvalwater afkomstig van deze reinigingen dient opgevangen en zo nodig, afgevoerd naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie.
§ 5. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 6. De exploitant is er toe gehouden een voldoende verzekering inzake burgerlijke aansprakelijkheid aan te gaan.
Artikel 5.4.3.2.1. (07/09/2009- ...)
De bepalingen van deze subafdeling gelden met behoud van de toepassing van de bepalingen van subafdeling 5.4.3.1 en hoofdstuk 5.59. Ze zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in subrubriek 59.3, 2°, van de indelingslijst. Ze zijn tevens van toepassing op de inrichtingen, vermeld in subrubriek 4.3, voor zover er de activiteit « aanbrengen van een coating op voertuigen of een deel daarvan als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek » wordt uitgeoefend. De bepalingen van deze subafdeling gelden niet als de spuitactiviteiten rechtstreeks gekoppeld zijn aan de productie van nieuwe voertuigen binnen dezelfde inrichting.
Artikel 5.4.3.2.2. (04/10/2014- ...)
§ 1. Alle werkzaamheden die aanleiding kunnen geven tot emissie van geur, rook of stof moeten worden uitgevoerd binnen in een gebouw. Tijdens deze werkzaamheden zijn ramen en deuren van het gebouw gesloten.
§ 2. Alle emissies naar de lucht, met uitzondering van stoom of waterdamp, moeten kleurloos zijn en zonder zichtbare mist of druppels.
§ 3. Alle spuitwerk moet in een spuitcabine uitgevoerd worden. Dat is een volledig gesloten ruimte waarvan de afgezogen lucht via stoffilters naar buiten wordt geleid en die geconstrueerd is om het spuiten van voertuigen onder gecontroleerde omstandigheden te doen plaatsvinden.
§ 4. In afwijking van paragraaf 3 mogen grondverven in een voorbehandelingsruimte verspoten worden als de grondlagen nog nageschuurd moeten worden en het spuitwerk zich beperkt tot één onderdeel per voertuig. De voorbehandelingsruimte waar de spuitactiviteiten plaatsvinden, wordt zo ingericht dat de verspreiding van verfdeeltjes en oplosmiddelen wordt vermeden. Dat wordt gerealiseerd met behulp van het volgende, waarbij de afgezogen lucht via stoffilters naar buiten wordt geleid :
1° afscherming van de rest van de werkruimte, bijvoorbeeld door middel van gordijnen of door een open cabine;
2° afzuiging binnen de afgeschermde zone, zodat een onderdruk ontstaat die verspreiding van stof en oplosmiddelen naar de rest van de werkruimte voorkomt.
§ 5. Als de spuitcabine uitgerust is met een actief koolfilter, dan:
1° moeten de afgassen die ontstaan bij het spuiten in de voorbehandelingsruimte naar een actief koolfilter geleid worden;
2° moet die zo vaak vervangen of geregenereerd worden, dat de goede werking ervan gegarandeerd is.
§ 6. Bij defecten of pannes van installatie of apparatuur die kunnen leiden tot abnormale emissies moeten de werkzaamheden onmiddellijk gestaakt worden. De werkzaamheden worden pas hervat als de normale werking opnieuw kan worden gegarandeerd.
§ 7. Alle personeel dat spuitwerk uitvoert, moet de noodzakelijke opleiding krijgen, alsook alle instructies met betrekking tot hun verplichtingen in verband met de controle van de installatie en van de emissies in de lucht.
Artikel 5.4.3.2.3. (01/10/2019- ...)
§ 1. Elektrische of andere gereedschappen die stofemissies kunnen veroorzaken moeten voorzien zijn van afzuiging naar stoffilters. Waar abrasieve straalapparatuur wordt toegepast, moet het extract van zulke installaties worden afgevoerd naar stoffilters. - spuiten 10 mg/Nm³ - reinigen apparatuur 10 mg/Nm³ - mengen van bedekkingsmiddelen 10 mg/Nm³ - abrasief stralen 50 mg/Nm³ - andere bronnen 50 mg/Nm³
§ 2. Het mengen van de bedekkingsmiddelen en het reinigen van de apparatuur moet steeds in een ruimte gebeuren, voorzien van een afzuiging naar stoffilters.
§ 3. De volgende emissiegrenswaarden voor totaal stof zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
§ 4. In afwijking van de algemene bepalingen inzake meetstrategie zijn periodieke meetverplichtingen voor het spuiten niet vereist als de exploitant een verslag ter beschikking van de toezichthouder houdt, waarin aangetoond wordt dat aan de emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3 voor het spuiten, vermeld in paragraaf 3, voldaan is. Dit verslag wordt opgesteld door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL en bevat minstens de volgende elementen:
1° het verslag van een meting waaruit blijkt dat de emissiegrenswaarde gehaald wordt;
2° een beschrijving van de voorwaarden die bij de exploitatie nageleefd moeten worden zodat de emissiegrenswaarde te allen tijde gerespecteerd kan worden.
De exploitant bezorgt een afschrift van dit verslag aan de toezichthoudende overheid als die daarom verzoekt.
In plaats van dit verslag kan ook een verslag aanvaard worden van een identieke spuitcabine. In dat geval moet de exploitant een attest toevoegen van de leverancier waarin die bevestigt dat de spuitcabine identiek is aan de cabine waarover het verslag werd opgesteld.
§ 5. ...
§ 6. Bij de exploitatie van de spuitcabines worden de voorwaarden nageleefd die beschreven zijn in het verslag, vermeld in § 4.
§ 7. De spuitcabine mag niet onder een positieve druk staan die groter is dan 267 Pa. Elke spuitcabine is daarom uitgerust met een drukmeter die telkens aan het begin van een spuitcyclus wordt gecontroleerd. Er moet tevens een geluidsalarm in de spuitinstallatie aanwezig zijn, dat een signaal geeft in geval van een te grote overdruk, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 8. Alle droge, stofferige materialen moeten in gesloten recipiënten worden bewaard.
Artikel 5.4.3.2.4. (01/08/2006- ...)
§ 1. Alle spuitwerk moet worden uitgevoerd met toestellen die een aanbrengrendement hebben van ten minste 65 %. Tijdens het spuiten wordt de luchttoevoer ingesteld zodat een druk van 70 kPa aan de luchtkap van het spuitpistool niet overschreden wordt. Elke inrichting beschikt over een meettoestel om die druk te kunnen meten.
Andere spuitapparatuur mag gebruikt worden, als aangetoond kan worden dat bedekkingsmiddelen kunnen worden aangebracht met een spuitrendement van ten minste 65 %.
§ 2. Bij het reinigen van spuitpistolen en -installaties moet steeds een recipiënt aangebracht worden om de spoelvloeistoffen op te vangen. Als hierbij organische oplosmiddelen gebruikt worden, moet de reiniging steeds in een volledig gesloten automatisch reinigingsapparaat gebeuren, of in een andere schoonmaakmachine met gelijke of lagere emissies.
§ 3. Testen van het spuitpistool en proefspuiten na het schoonmaken moet worden uitgevoerd in de schoonmaakmachine die een afzuiging bevat, of in een aparte ruimte die ook voorzien is van een afzuiging.
Bovendien moet een recipiënt worden aangebracht om de verspoten bedekkings- of schoonmaakmiddelen op te vangen.
§ 4. Recipiënten die oplosmiddelhoudende producten of afval bevatten, moeten goed gesloten worden bewaard. Schoonmaakdoeken die doordrenkt zijn met organische oplosmiddelen moeten na gebruik in gesloten containers worden bewaard.
§ 5. Washprimers op basis van organische oplosmiddelen mogen enkel worden gebruikt als ze noodzakelijk zijn voor de aanhechting van opeenvolgende lagen op blote metalen, op aluminium, zinkplaat of gegalvaniseerde metalen. Het gebruik van zulke washprimers moet worden beperkt tot ten hoogste 5 volumepercent van alle bedekkingsmiddelen, uitgezonderd wanneer beitsprimer wordt aangebracht als eerste laag op aluminium en uitgezonderd voor voertuigen met een massa die groter is dan 3,5 ton.
Artikel 5.4.3.2.5. (07/09/2009- ...)
Voor de activiteit « aanbrengen van een coating op voertuigen of een deel daarvan als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek » geldt artikel 5.4.3.2.3, § 4, pas vanaf 1 januari 2010.
Artikel 5.4.4.1. (... - ...)
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 4.4 van de indelingslijst.
Artikel 5.4.4.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. Tenzij anders in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermeld, dienen het emailleren en moffelen van voorwerpen te geschieden in een afzonderlijk uitsluitend daartoe bestemd lokaal dat door brandvrije muren van de opslagruimten voor stoffen, produkten, tussenprodukten en reststoffen alsmede van de lokalen waarin de voorbehandeling van voorwerpen of het aanbrengen van een bedekkingsmiddel gebeurt, is gescheiden. parameter emissiegrenswaarde totaal stof - bij pyrolyse-ovens 30,0 mg/Nm³ - in de overige gevallen 3,0 mg/Nm³ CO: richtwaarde 100,0 mg/Nm³ zwaveldioxide (SO2) 100,0 mg/Nm³ organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof 50,0 mg/Nm³ stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2: richtwaarde 100,0 mg/Nm³
Voormelde bepaling is niet van toepassing op inrichtingen die werken met het "in lijn"- of "lopende band"-systeem.
§ 2. De verwarmingsinstallatie van de emailleer-, moffel- of droogovens is zodanig geregeld dat een overmatige verwarming onmogelijk is, en brand- en ontploffingsgevaar wordt vermeden.
Het in de oven te behandelen voorwerp mag geen onderdelen of stoffen bevatten die bij verwarming brand of een ontploffing kunnen veroorzaken.
De tunnels alsmede de afvoerinstallaties van de dampen en nevels mogen geen dode ruimte vertonen in dewelke zich ontplofbare mengsels of ophopingen zouden kunnen vormen. De schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels zijn van onbrandbaar materiaal.
§3. Dampen en nevels die bij het emailleren, moffelen of drogen gevormd worden, worden op de plaats van hun ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
§4. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen:
In die gevallen waar naverbranding wordt toegepast als behandelingstechnologie, wordt de concentratie van de stikstofoxiden, organische stoffen en koolstofmonoxide bepaald tijdens een meetcampagne als functie van de temperatuur in de naverbrander.
Op basis van de interpretatie van die metingen wordt de optimale temperatuur gekozen waarbij voldaan is aan de vermelde emissiegrenswaarde met betrekking tot de emissie aan organische stoffen.
De naverbranding wordt ingesteld op de optimale temperatuur en wordt continu geregistreerd.
§ 5. ...
§ 6. De vloer, de werkplaatsen en de toestellen moeten regelmatig zorgvuldig met veel water grondig gereinigd worden. Het afvalwater afkomstig van deze reinigingen dient opgevangen en zo nodig, afgevoerd naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie.
§ 7. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 8. De exploitant is er toe gehouden een voldoende verzekering inzake burgerlijke aansprakelijkheid aan te gaan.
Artikel 5.5.0.1. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.5.0.2. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.5.0.3. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.5.0.4. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.5.0.5. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.5.0.6. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.5.0.7. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.5.1.1. (20/09/2013- ...)
§ 1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 5 van de indelingslijst.
Artikel 5.5.1.2 (23/02/2017- ...)
§ 1. Tenzij het anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is het verboden inrichtingen als vermeld in rubriek 5.1, 5.2, 5.4 en 5.5 van de indelingslijst, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn :
1° in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;
2° in een ander gebied dan een industriegebied
3° op minder dan 100 meter afstand van :
a) een woongebied;
b) een parkgebied;
c) een recreatiegebied.
§ 2. De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 1, 2° en 3°, gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.
Artikel 5.5.1.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. Tenzij het anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt bij de ingang van inrichtingen als vermeld in rubriek 5.1, 5.2, 5.4 en 5.5 van de indelingslijst, een identificatie- en informatiebord van ten minste 1 m2 aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste de volgende vermeldingen voorkomen :
1° « PESTICIDEN »;
2° naam, adres en telefoonnummer van de exploitant.
§ 2. De inrichtingen als vermeld in rubriek 5.1, 5.2, 5.3, 5.4 en 5.5 van de indelingslijst, zijn omheind met een stevige afsluiting die ten minste 2 m hoog is, of bevinden zich in een volledig afgesloten lokaal, zodat de inrichting niet toegankelijk is voor onbevoegden. De toegangspoorten zijn buiten de openingsuren gesloten.
Artikel 5.5.1.4. (23/02/2017- ...)
§ 1. De exploitant is verantwoordelijk voor het aanvaarden, formuleren, verpakken of afvoeren van de pesticiden.
§ 2. Tenzij het anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is het produceren, formuleren, opslaan of verpakken verboden van :
1° methylbromide;
2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);
3° organische cyaanverbindingen (nitrillen).
§ 3. De exploitant van een inrichting waar pesticiden geformuleerd worden, houdt een register of een alternatieve informatiedrager bij waarin, tenzij het anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, ten minste de volgende gegevens worden vermeld :
1° de hoeveelheid actieve stoffen, uitgedrukt in kilogram of ton 100 % actief, die in de inrichting wordt geproduceerd of verwerkt;
2° gegevens over de afvoer uit de inrichting :
a) de hoeveelheid die als afval wordt verwijderd;
b) de hoeveelheid die als product of grondstof aan derden is geleverd.
Die gegevens worden zo opgeslagen dat het op elk ogenblik mogelijk is om de hoeveelheden pesticiden die in het bedrijf aanwezig zijn, te bepalen.
§ 4. Het register of de alternatieve informatiedrager, vermeld in paragraaf 3, wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthouder gedurende een periode van ten minste twee jaar.
Artikel 5.5.1.5. (23/02/2017- ...)
§ 1. Met behoud van de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk 5.17 en tenzij het anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt methylbromide opgeslagen in drukvaten met een inhoud van maximaal 100 kg methylbromide per vat. De methylbromidevaten worden verticaal opgesteld met de afsluiter van het vat aan de bovenzijde. Vaten met methylbromide worden tegen weersinvloeden zoals zonnestraling en regen beschermd en mogen niet op elkaar zijn gestapeld. Gedurende de opslag worden de afsluiters van de methylbromidevaten tegen mechanische beschadiging beschermd door afsluitdoppen. Lege vaten worden op dezelfde manier opgeslagen als volle vaten.
§ 2. De personen die tewerkgesteld zijn in de inrichting, zijn op de hoogte van de aard en de gevaaraspecten van de geformuleerde en verpakte pesticiden, en van de maatregelen die moeten genomen worden bij onregelmatigheden. Daartoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Ten minste eenmaal per jaar worden die instructies door de exploitant geëvalueerd.
Artikel 5.5.1.6. (23/02/2016- ...)
§1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de afgassen die geloosd worden door de inrichtingen, vermeld in rubriek 5.1 en 5.4 van de indelingslijst: Parameter Emissiegrens-waarde chloor vanaf een massastroom van 50 g/h of meer 5,0 mg/Nm³ totaal stof: installaties voor de productie van pesticiden of werkzame stoffen ervan en installaties waarin pesticiden of werkzame stoffen ervan worden gemalen of machinaal gemengd, verpakt of overgegoten, bij een massastroom van 25 g/h of meer · voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 1 volgens de CLP-verordening of zeer persistente, zeer bioaccumuleerbare pesticiden 5,0 mg/Nm³ · voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 2, 3 en 4 volgens de CLP-verordening, of persistente, bioaccumulerende pesticiden, of pesticiden gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 volgens de CLP-verordening 20,0 mg/Nm³ · voor de overige pesticiden 100,0 mg/Nm³
§ 2. ...
Artikel 5.5.1.7. (01/06/2015- ...)
§ 1. Het is verboden producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 ° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.
§ 2. De lokalen worden alleen verwarmd door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. In de lokalen geldt een rookverbod en worden geen werken verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat daarvoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen. Het rookverbod wordt in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen in de lokalen aangeplakt.
Artikel 5.5.2.1. (20/09/2013- ...)
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 2.3.2, f), 2.3.3, b) en 5.6. van de indelingslijst.
Artikel 5.5.2.2. (20/09/2013- ...)
Op de inrichting kan alleen apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen worden toegelaten, nadat ze op de meest doeltreffende manier werd gereinigd in het veld volgens een code van goede praktijk.
Artikel 5.5.2.3. (20/09/2013- ...)
§ 1. De plaatsen op het terrein waar restvloeistoffen op de bodem kunnen terecht komen, worden uitgerust met een vloeistofdichte vloer of opvang, zodat die restvloeistoffen noch de bodem, noch het grond- of oppervlaktewater kunnen verontreinigen. De vloer of opvang wordt aangelegd met een lekdicht afwateringssysteem.
§ 2. De behandelings- en opslagruimten voor restvloeistoffen en gezuiverde vloeistof worden lekdicht geconstrueerd.
§ 3. De gebruikte constructiematerialen zijn chemisch inert ten overstaan van de restvloeistoffen die ermee in contact kunnen komen.
§ 4. De schoonmaakplaatsen worden ingericht zodat de reiniging op zorgvuldige wijze kan gebeuren en het ontstaan van nevels tot een minimum wordt beperkt of afwezig is.
§ 5. Na ieder gebruik wordt de schoonmaakplaats gereinigd zodat er geen verontreinigd hemelwater ontstaat. Niet-verontreinigd hemelwater wordt via een controleput, waarin gemakkelijk een schepstaal kan worden genomen, afzonderlijk afgevoerd.
§ 6. Uitgezonderd voor niet-verontreinigd hemelwater zijn verboden : overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of directe of indirecte lozing naar het grondwater.
Artikel 5.5.2.4. (20/09/2013- ...)
§ 1. Als de restvloeistoffen op de inrichting biologisch gezuiverd worden, worden de gezuiverde vloeistoffen opgevangen voor hergebruik en worden ze niet geloosd.
Als de restvloeistoffen of de gezuiverde vloeistoffen, niet op de inrichting hergebruikt kunnen worden, worden ze op reglementaire wijze afgevoerd en behandeld.
§ 2. Bij een fysicochemische zuivering worden de vaste restanten op reglementaire wijze afgevoerd en behandeld.
Artikel 5.5.2.1 (20/09/2013- ...)
De exploitant houdt een gebruiksregister bij (afzonderlijk of in combinatie met een ander register) waarin de gegevens kunnen worden gekoppeld aan de uitgevoerde bespuitingen en gebruikte gewasbeschermingsmiddelen. In dat register worden de volgende gegevens genoteerd, met de vermelding van datum :
1° de hoeveelheid te behandelen restvloeistoffen;
2° de hoeveelheid opgeslagen en hergebruikte gezuiverde vloeistoffen en hun bestemming;
3° bij biologische behandeling, de hoeveelheid en de afvoerwijze van het substraat;
4° bij fysico-chemische zuivering, de hoeveelheid en de afvoerwijze van de vaste restanten;
5° de vaststelling en omschrijving van een onregelmatigheid en de genomen herstelmaatregelen.
Artikel 5.6.1.1.1. (01/06/2015- ...)
§1. Deze afdeling is van toepassing op de opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen zoals ingedeeld in rubriek 6.4 van de indelingslijst. §2. De kortstondige opslag samenhangend met het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen is niet onderworpen aan de voorschriften van dit besluit.
Wanneer de vloeistoffen, vermeld in dit besluit, echter worden opgeslagen in opslagplaatsen die gelegen zijn in havens, langs kaden of spoorwegemplacementen en die bestemd zijn om regelmatig dergelijke vloeistoffen kortstondig op te slaan, dan zijn deze opslagplaatsen wel onderworpen aan de voorschriften van dit besluit.
Artikel 5.6.1.1.2. (23/02/2017- ...)
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de exploitatie van een tankenpark verboden in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III.
Artikel 5.6.1.1.3. (23/02/2017- ...)
§1. De dichtheid van de leidingen, de koppelingen, de kranen en de toebehoren is verzekerd. Zij worden op een doeltreffende manier tegen corrosie beschermd.
§2. De niet-toegankelijke leidingen worden aangelegd in een met fijnkorrelig inert materiaal aangevulde greppel. Deze greppel is vloeistofdicht en helt af naar een vloeistofdichte opvangput.
Dit systeem mag vervangen worden door een alternatief systeem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging dezelfde waarborgen biedt als dit systeem. Het alternatief systeem dient te worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder. Een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
Artikel 5.6.1.1.4. (23/02/2017- ...)
§1. Met behoud van de toepassing van verdere bepalingen, worden de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen om te vermijden dat producten met elkaar in contact komen waarbij: 1° gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden; 2° producten met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen; 3° producten samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken. §2. Als in de inrichting naast brandbare vloeistoffen ook gevaarlijke producten ingedeeld in rubriek 17 worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten volgens bijlage 5.6.1. §3. Ten opzichte van bovengrondse compartimenten voor de opslag van brandbare vloeistoffen en gevaarlijke producten worden minimale scheidingsafstanden gerespecteerd zoals vermeld in bijlage 5.6.1. §4. De afstanden, vermeld in paragraaf 3, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand, die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten, tussen het beschouwde compartiment en de elementen, vermeld in bijlage 5.6.1, minstens gelijk is aan de minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 3. §5. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden tussen brandbare vloeistoffen en gevaarlijke producten onderling: 1° ofwel door toepassing van een code van goede praktijk aangaande scheidingsafstanden tussen gevaarlijke producten; 2° ofwel en inzonderheid steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld door een VR-deskundige. §6. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn de scheidingsafstanden niet van toepassing op: 1° de producten opgeslagen in laboratoria; 2° de producten waarvan de totale opslagcapaciteit per opslagplaats lager is dan de ondergrens vermeld in rubriek 6.4.1; 3° opslagplaatsen voor maximaal 5000 liter brandbare vloeistoffen in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter binnen de inrichting. §7. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden of veiligheidsschermen, vermeld in bijlage 5.6.1, is het verboden enige fabricatie- of andere behandelingsoperatie uit te voeren die geen betrekking heeft op de opslag en overslag van de producten.
Deze compartimenten worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.
Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van ten minste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van ten minste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een zodanige dikte dat een equivalente brandweerstandscoëfficiënt verkregen wordt. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en overschrijdt de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten of houders met minimaal 0,5 m.
Artikel 5.6.1.1.5. (01/06/2015- ...)
§1. De verwarming van de lokalen waar brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om brandrisico te voorkomen. §2. In de lokalen waar brandbare vloeistoffen worden opgeslagen: 1° mogen geen werkzaamheden worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat hiervoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen en mits schriftelijke instructies, opgesteld of geviseerd door de preventieadviseur of door de exploitant; 2° is het verboden te roken; dit rookverbod wordt in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt; de verplichting tot het aanbrengen van het voorgeschreven pictogram "rookverbod" is niet van toepassing als dit pictogram is aangebracht bij de ingang van het bedrijf en als dit vuur- en rookverbod geldt voor het hele bedrijf; 3° zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van onbrandbare of zelfdovende materialen. §3. Het is verboden: 1° te roken, vuur te maken of brandbare stoffen op te slaan boven of nabij de houders, bij de pompen, de leidingen, de verdeelzuilen, de vulplaatsen en de losplaats voor de tankwagen binnen de grenzen van de gezoneerde plaatsen zoals weergegeven in het zoneringsplan, bepaald volgens het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties; 2° op de plaatsen niet toegankelijk voor het publiek, schoenen of klederen te dragen die aanleiding tot vonkoverslag kunnen geven;
Artikel 5.6.1.1.6. (01/06/2015- ...)
§1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. §2. Met behoud van de toepassing van de reglementaire bepalingen, worden de elektrische installaties in zones waar gevaar bestaat voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel, ontworpen en uitgevoerd volgens de vereisten van een zoneringsplan. §3. Voor installaties waarop het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties nog niet van toepassing is, geschiedt de zone-indeling overeenkomstig artikel 105 van dit Algemeen Reglement.
Artikel 5.6.1.1.7. (01/06/2015- ...)
§1. De exploitant van een inrichting, die ingedeeld is in klasse 1, houdt een register of een alternatieve informatiedrager bij waarin ten minste de aard en de hoeveelheden van de opgeslagen brandbare vloeistoffen worden vermeld.
Deze gegevens worden zo opgeslagen dat het mogelijk is om op elk ogenblik de in het bedrijf aanwezige hoeveelheden brandbare vloeistoffen te bepalen.
Artikel 5.6.1.1.8. (01/06/2015- ...)
De personen tewerkgesteld in de inrichting zijn op de hoogte van de aard en de gevaaraspecten van de opgeslagen brandbare vloeistoffen en van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden.
De exploitant moet kunnen aantonen dat hij hiertoe de nodige en actuele instructies heeft verstrekt.
Ten minste éénmaal per jaar worden deze instructies door de exploitant geëvalueerd.
Artikel 5.6.1.1.9. (01/10/2019- ...)
§1. Er worden maatregelen getroffen om een effectief toezicht over de verschillende lokalen en opslagplaatsen van de inrichting te verzekeren. §2. ...
Artikel 5.6.1.1.10. (01/06/2015- ...)
Met betrekking tot het vullen van de vaste houders en tankwagens gelden de volgende regels: 1° de nodige maatregelen worden getroffen om het morsen van brandbare vloeistoffen en verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen; 2° de soepele slang, die dient voor het bevoorraden, wordt door een toestel met schroefkoppeling of een gelijkwaardig systeem met de opening van de houder of van de kanalisatie verbonden; 3° elke vulverrichting gebeurt onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde; dit toezicht wordt zo georganiseerd dat de vuloperatie kan gecontroleerd worden en in geval van een incident onverwijld kan worden ingegrepen; 4° om overvulling te voorkomen wordt bij de vaste houders een overvulbeveiliging voorzien, zijnde: a) ofwel een waarschuwingssysteem, waarbij een akoestisch signaal, dat steeds op de vulplaats hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95% is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn; b) ofwel een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98% is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn; bij opslagplaatsen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen moet het beveiligingssysteem, vermeld in b), worden voorzien; 5° elke houder wordt voorzien van een mogelijkheid tot peilmeting; 6° de standplaats van de tankwagen, de zones waar de vulmonden van de vulleidingen gegroepeerd zijn en de vulzones bij de verdeelinstallatie bevinden zich steeds op het terrein van de inrichting en zijn: a) voldoende draagkrachtig en vloeistofdicht; b) voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeistoffen afvloeien naar een opvangsysteem; de verwijdering van de opgevangen vloeistoffen gebeurt overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwijdering van afvalstoffen; Dit punt is niet van toepassing voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen. Dit punt is evenmin van toepassing op opslagplaatsen van brandbare vloeistoffen die in klasse 3 zijn ingedeeld; 7° afdoende maatregelen worden getroffen voor het handhaven van de opslag bij atmosferische druk; Het ondergronds verluchtings- en dampterugvoerleidingwerk voldoet aan dezelfde eisen als het overige leidingwerk; het bovengronds geïnstalleerd verluchtingsleidingwerk is bovendien mechanisch voldoende sterk; 8° het is verboden een houder te vullen met een andere vloeistof dan deze waarvoor de houder is ontworpen, tenzij na onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige is bewezen dat hij hiervoor geschikt is.
Artikel 5.6.1.1.11. (01/06/2015- ...)
De overvulbeveiliging zoals beschreven in bijlage 5.17.7 moet worden vervaardigd overeenkomstig een code van goede praktijk, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De controle op de bouw wordt uitgevoerd overeenkomstig de gekozen code van goede praktijk, door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De controle op de bouw voor in serie vervaardigde overvulbeveiligingen mag worden beperkt tot één prototypekeuring. De prototypekeuring wordt uitgevoerd volgens bijlage 5.17.7 door een voormelde milieudeskundige. Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.
Artikel 5.6.1.1.12. (01/06/2015- ...)
De exploitant beschikt aangaande de bouwbewijzen, keuringen en beproevingen die door deze afdeling zijn voorgeschreven, over attesten waarin de gebruikte codes van goede praktijk, de uitgevoerde controles en de relevante vaststellingen duidelijk vermeld zijn. Hij houdt de vermelde attesten steeds ter beschikking van de toezichthouder.
Artikel 5.6.1.1.13. (01/06/2015- ...)
Met behoud van de toepassing van dit hoofdstuk, gebeurt het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders volgens de geldende Belgische of Europese normen.
Artikel 5.6.1.2.1. (01/06/2015- ...)
§1. De vereiste maatregelen worden getroffen om de houders maximaal tegen mechanische beschadiging en corrosie te beschermen. §2. De afstand tussen de houder en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste drie meter. De afstand tussen de houder en de kelderruimte van eigen bedrijfsgebouwen, bedraagt ten minste twee meter. De afstand tussen de houder en de muur van eigen bedrijfsgebouwen bedraagt ten minste 0,75 meter. De onderlinge afstand tussen de houders bedraagt ten minste 0,5 meter. §3. Bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand worden de nodige voorzieningen aangebracht om te beletten dat de ledige houders zouden worden opgelicht.
De afstand tussen de houder voor brandbare vloeistoffen die geen deel uitmaken van een verdeelinstallatie, en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste 1 meter.
Artikel 5.6.1.2.2. (01/06/2015- ...)
§1. Op een duidelijk zichtbare en goed bereikbare plaats bij de houder, wordt een kenplaat aangebracht overeenkomstig bijlage 5.17.2. §2. Nabij de vulopening en nabij het mangat worden de volgende aanduidingen duidelijk en leesbaar aangebracht: 1° het nummer van de houder; 2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen brandbare vloeistof; 3° het waterinhoudsvermogen van de houder.
Artikel 5.6.1.2.3. (01/06/2015- ...)
§1. De ontluchtingsleiding mondt uit in de open lucht op ten minste drie meter hoogte boven het maaiveld en op minstens drie meter van elke opening in een lokaal en de grenzen van de percelen van derden. §2. Paragraaf 1 is niet van toepassing op de ontluchtingsleidingen behorende bij opslagplaatsen van brandbare vloeistoffen die geen deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen. Voor deze opslagplaatsen wordt er voor gezorgd dat door de plaatsing en de hoogte waarop de ontluchtingsleidingen uitmonden de buurt niet overdreven gehinderd wordt, meer in het bijzonder ten gevolge van het vullen van de houders.
De plaatsing van de monding van ontluchtingspijpen onder constructiegedeelten, zoals bijvoorbeeld dakoversteken, is verboden.
Artikel 5.6.1.2.4. (23/02/2017- ...)
§1. De opslag in rechtstreeks in de grond ingegraven houders is alleen toegelaten in: 1° dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2; 2° houders uit gewapende thermo-hardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2; 3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige; 4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders; dit opslagsysteem moet worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. §3. Vóór de plaatsing van een metalen houder met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l, en de leidingen die erbij horen: 1° binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of 2° in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn, wordt de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen, vermeld in bijlage 5.17.5. §4. Kathodische bescherming: 1° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "corrosief" of "sterk corrosief" is, wordt kathodische bescherming aangebracht; 2° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "matig corrosief" is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval dient een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd te worden; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, wordt kathodische bescherming aangebracht; 3° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "weinig corrosief" is en de houder is adequaat bekleed, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.
§2. Alle houders zijn uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 l bedraagt.
Het lekdetectiesysteem voor nieuwe houders beantwoordt aan de overeenkomstige bepalingen van bijlage 5.17.3.
Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als "weinig corrosief", "matig corrosief", "corrosief" of "sterk corrosief".
De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.
Van deze paragraaf mag afgezien worden als de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.
De kathodische bescherming brengt het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden bedraagt deze potentiaal ten minste -950 mV.
§5. De houders worden met een laag aarde, zand of een ander aangepast inert materiaal van ten minste 50 cm dik, bedekt.
Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de houders te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.
Artikel 5.6.1.2.5. (23/02/2017- ...)
§1. De opslag in houders geplaatst in een groeve is alleen toegelaten in: 1° enkel- of dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2; 2° houders uit gewapende thermohardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2; 3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige; 4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders; dit opslagsysteem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. §2. Alle houders worden uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individuele waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 l bedraagt. §3. De groeve wordt gebouwd volgens bijlage 5.17.6. De wanden mogen niet raken aan gemeenschappelijke eigendomsmuren. §4. In het laagste punt van de groeve worden de nodige voorzieningen aangebracht om eventuele lekvloeistof of water te kunnen vaststellen en verwijderen. §5. Het is verboden aan de groeve een andere bestemming te geven dan die voor de opslagruimte van de houders. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de erin geplaatste houders mogen doorheen de groeve worden gevoerd. §6. Als de houder een inhoud heeft die groter is dan 2000 l is er rondom de houder een vrije ruimte van ten minste 50 cm breed om het onderzoek van de houder mogelijk te maken. §7. Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de groeve te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.
Het lekdetectiesysteem beantwoordt aan bijlage 5.17.3.
Artikel 5.6.1.2.6. (01/06/2015- ...)
§1. De controle op de bouw gebeurt overeenkomstig bijlage 5.17.2. §2. De exploitant beschikt voor elke houder over een "verklaring van conformiteit van de houder", die ondertekend is door door de constructeur en opgemaakt is overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype. De prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.
Artikel 5.6.1.2.7. (01/06/2015- ...)
Vóór het plaatsen van de houder, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een groeve, wordt gecontroleerd of de houder en in voorkomend geval ook de groeve, beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit.
Na de installatie, maar vóór de ingebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, het lekdetectiesysteem en, in voorkomend geval, de kathodische bescherming en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie, voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
Artikel 5.6.1.2.8. (01/10/2019- ...)
§1. Ten minste om het jaar voor de houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones en om de twee jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, wordt de installatie onderworpen aan een beperkt onderzoek, omvattende indien relevant: §2. Behalve voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen wordt ten minste om de tien jaar, voor de houders gelegen in de waterwingebieden en de beschermingszones, en om de vijftien jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, de installatie onderworpen aan een algemeen onderzoek, omvattende: §3. Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en bijkomend wordt aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem. §4. De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor opslagplaatsen van brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen, door een erkende stookolietechnicus.
1° de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek. De exploitant verleent inzage van die documenten;
2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
3° de controle op de aanwezigheid van water en slib in de enkelwandige houder voor vloeibare brandstoffen (bijlage 5.17.4),voor zover mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd. Bij materiële onmogelijkheid deze controle uit te voeren, wordt een dichtheidsbeproeving, conform artikel 5.6.1.2.8, §2, 5°, uitgevoerd;
4° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder (bijlage 5.17.4);
5° een onderzoek van de staat van de uitwendige zichtbare delen van de houder, de afsluiters, leidingen, pompen, en andere;
6° de controle op de doeltreffendheid van de eventuele aanwezige kathodische bescherming of corrosiemonitoring;
7° de controle op de doeltreffendheid van het lekdetectiesysteem;
8° een dichtheidsbeproeving conform punt 5° van paragraaf 2 van dit artikel op de houders, vermeld in artikel 5.6.1.2.11, §5.
9° een onderzoek op de goede staat van de koolwaterstofafscheider.
1° het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1;
2° de staat van de binnenwand bij een vastgestelde belangrijke aanwezigheid van water of slib; als een inwendige inspectie vereist is, wordt de houder inwendig gereinigd; voor zover technisch mogelijk, worden de binnenwand en de inwendige delen van de houder onderzocht en wordt waar nodig een niet-destructief onderzoek uitgevoerd om de wanddikte van de houder te bepalen;
3° de staat van de buitenbekleding, voor zover technisch mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd;
4° in voorkomend geval, met name de situatie als vermeld in artikel 5.6.1.2.4, §3, de detectie van eventueel optredende corrosie aan de hand van een potentiaalmeting en een meting van de corrosiviteit van de aanpalende bodem;
5° een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige houders gedurende ten minste 1 uur bij een overdruk van minstens 30 kPa of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden indien de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen worden beproefd bij een overdruk van tenminste 30 kPa gedurende 1 uur of bij een onderdruk van ten hoogste 30 kPa; een gelijkwaardige beproeving, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte tanks of het classificeren van tanks naargelang de kwaliteitstoestand, uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk, die aanvaard is door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, is eveneens toegelaten.
Artikel 5.6.1.2.9. (01/10/2019- ...)
Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.6.1.2.7, bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.6.1.2.8, stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit besluit. Voormeld conformiteitsattest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkende stookolietechnicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Zij brengen op de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.
De klever of plaat heeft de volgende kleur:
1° groen: als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit en de geldende omgevingsvergunning of aktename;
2° oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, maar de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
3° rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning of aktename en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder, of als na een periode van maximaal zes maanden met oranje label of plaat bij de houder en de installatie nog altijd dezelfde gebreken worden vastgesteld.
Artikel 5.6.1.2.10. (24/06/2021- ...)
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, mogen nog worden gevuld of bijgevuld en geëxploiteerd tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
Het verlenen van een oranje klever of plaat is eenmalig voor de vastgestelde gebreken, met andere woorden de oranje klever of plaat wordt, afhankelijk van het al dan niet voldoen van de voorheen vastgestelde gebreken aan de bepalingen van dit reglement, gevolgd door een groene of rode klever.
In afwijking van het tweede lid kan deze overgangsperiode van zes maanden door de deskundige of erkend technicus uitzonderlijk verlengd worden voor maatregelen die niet binnen de zes maanden uitgevoerd kunnen worden. De maatregelen en termijnen worden in dit geval schriftelijk vastgelegd. De deskundige of erkend technicus volgt de implementatie van de maatregelen verder op en beslist of frequentere tussentijdse controles op de betrokken houder en de installatie nodig zijn. Indien na afloop van de overgangsperiode de initieel vastgestelde gebreken niet verholpen werden, krijgt de houder en de installatie een rode klever of plaat.
Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, te vullen of te laten vullen. De exploitant treft alle nodige maatregelen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle wordt onderworpen. Binnen veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering.
Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, te vullen of te laten vullen.
Artikel 5.6.1.2.11. (01/10/2019- ...)
§1. Als bestaande houders voor de opslag van brandbare vloeistoffen worden beschouwd: 1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid; 2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijk, ongezond of hinderlijke inrichting waren ingedeeld; 3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding is geschied overeenkomstig titel I van het VLAREM. §3. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.6.1.2.8, §2, wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging en de klasse. product klasse ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones binnen buiten Brandbare vloeistoffen 1, 2 1 augustus 1997 1 augustus 1999 Brandbare vloeistoffen 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000 1° enkelwandige houders; 2° dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II; 3° dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn. §4. Met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn opgelegd, zijn de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel uitgerust met: 1° een waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan bijlage 5.17.7; 2° een lekdetectie die voldoet aan bijlage 5.17.3; 3° een kathodische bescherming die voldoet aan deze afdeling ; product klasse ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones binnen buiten Brandbare vloeistoffen 1, 2 1 augustus 1998 1 augustus 2000 Brandbare vloeistoffen 3 1 augustus 1999 1 augustus 2001 §5. Voor bestaande houders voor opslag van brandbare vloeistoffen die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie. §6. Bij vervanging van houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit besluit, behalve voor wat betreft de scheidingsafstanden.
Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§2. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt zijn niet van toepassing op bestaande houders.
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in werking worden gehouden.
Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek overeenkomstig artikel 5.6.1.2.4, §3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:
Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd volgens artikel 5.6.1.2.8 en 5.6.1.2.9.
De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 liter bedraagt.
Artikel 5.6.1.2.12. (23/02/2017- ...)
§1. Voor ondergrondse houders waarin brandbare vloeistoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf diezelfde datum ingedeeld worden in rubriek 6.4 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, het vulpunt en de vulplaats niet van toepassing.
Het algemeen onderzoek als vermeld in artikel 5.6.1.2.8, §2 wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden.
Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek conform artikel 5.6.1.2.4, §3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:
1° enkelwandige houders;
2° dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
3° dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.
Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.6.1.2.8. en 5.6.1.2.9.
§2. De houders, vermeld in paragraaf 1, zijn uiterlijk op 1 juni 2016 indien gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en 1 juni 2018 indien gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones uitgerust met:
1° het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.7;
2° de lekdetectie die voldoet aan de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.3;
3° de kathodische bescherming die voldoet aan subafdeling 5.6.1.2.
§3. Voor houders, vermeld in paragraaf 1, die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie.
De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders, vermeld in paragraaf 1, die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 liter bedraagt.
§4. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van deze afdeling, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.
§5. De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geacht bestaande houders te zijn zoals vermeld in artikel 5.6.1.2.11, §1, tweede lid.
§6. Voor ondergrondse houders waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vóór 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was vóór 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in rubriek 6.4, en vanaf deze datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van bijzondere voorwaarden, die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn opgelegd, ten aanzien van de strengere voorwaarden, dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders, vermeld in paragraaf 1.
Artikel 5.6.1.2.13. (01/06/2015- ...)
§1. Als lekken worden vastgesteld, treft de exploitant alle nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken. §2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat deze een geslaagde dichtheidsbeproeving, als vermeld in artikel 5.6.1.2.8, heeft ondergaan en een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit. §3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
Bij materiële onmogelijkheid om de houder te verwijderen, wordt binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, met een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd, gereinigd en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij worden de nodige maatregelen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van grondwaterverontreiniging getroffen.
Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.
Artikel 5.6.1.3.1. (23/02/2017- ...)
De houders worden in of boven een inkuiping geplaatst teneinde brandverspreiding, bodem- of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegelaten.
Voor dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem geldt deze verplichting niet.
Artikel 5.6.1.3.2. (01/06/2015- ...)
De vaste houders worden gebouwd volgens bijlage 5.17.2.
Artikel 5.6.1.3.3. (01/06/2015- ...)
§1. De controle op de bouw van vaste houders gebeurt overeenkomstig de bijlage 5.17.2. §2. De exploitant beschikt voor elke houder over een "verklaring van conformiteit van de houder", die ondertekend is door de constructeur en opgemaakt is overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.
Artikel 5.6.1.3.4. (01/06/2015- ...)
Vóór het plaatsen van de vaste houder wordt gecontroleerd of de houder en de funderingen beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit.
Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
Voormelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkende stookolietechnicus.
Artikel 5.6.1.3.5. (01/06/2015- ...)
§1. Op de vaste houder wordt op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, overeenkomstig bijlage 5.17.2. §2. Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht: 1° het nummer van de houder; 2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen brandbare vloeistof; 3° het waterinhoudsvermogen van de houder.
Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.
Artikel 5.6.1.3.6. (01/06/2015- ...)
§1. De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l worden gebouwd volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde. §2. Vaste houders dienen op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst te worden om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voor de opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50.000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de deskundige, vermeld in paragraaf 1. §3. De inkuiping is bestand tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en is vloeistofdicht. De inkuiping heeft een voldoende sterkte om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen. §4. In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen bestaan deze afdammingen uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen maximaal 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 cm bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen worden met gras bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren van maximum 1 m hoogte, opgetrokken worden. §5. Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is alleen toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.
Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd.
De vloer is zodanig aangelegd dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
Artikel 5.6.1.3.7. (01/06/2015- ...)
§1. Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied of beschermingszone, is de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders of recipiënten. §2. Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone dient de minimale capaciteit van de inkuiping het waterinhoudsvermogen van de grootste houder te kunnen bevatten. Dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht. §3. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone van brandbare vloeistoffen in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10% van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval is de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
Als uit een risicoanalyse van de exploitant blijkt dat producten in opgeslagen toestand over een voldoende hoge dynamische viscositeit (zoals bijvoorbeeld extra zware stookolie) beschikken, volstaat echter een opstaande rand.
Bij opslag van brandbare vloeistoffen samen met gevaarlijke vloeistoffen ingedeeld in rubriek 17 in één inkuiping worden de strengste voorschriften nageleefd.
Artikel 5.6.1.3.8. (23/02/2017- ...)
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders.
Deze laatste verplichting vervalt:
1° bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of
2° bij opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van meer dan 100 °C of extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt, en een voldoende viscositeit waardoor de eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt.
Artikel 5.6.1.3.9. (01/06/2015- ...)
§1. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van brandbare vloeistoffen is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of lekvloeistoffen kunnen opgevangen worden. §2. De inhoud van een lekkende houder wordt onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen worden onverwijld geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting zijn de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, en dergelijke, aanwezig om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.
Artikel 5.6.1.3.10. (01/06/2015- ...)
Alle nodige maatregelen worden getroffen om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen.
Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Als het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen.
Artikel 5.6.1.3.11. (01/10/2019- ...)
§1. In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied of een beschermingszone worden op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij of een MER-deskundige erkend in de discipline water, deeldomein geohydrologie als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht overeenkomstig bijlage 5.17.3, aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder.
De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast.
De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden ten minste drie waarnemingsbuizen aangebracht.
De uitvoeringsplannen en de boorverslagen zijn ter inzage van de toezichthouder.
§2. Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging.
Voor tankenparken wordt, ten minste om de twee jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd conform de methode vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd is door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, hetzij door het voormelde laboratorium zelf. De goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.
De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode, vermeld in het tweede lid, verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.
Artikel 5.6.1.3.12. (01/06/2015- ...)
De bereikbaarheid van het tankenpark wordt zodanig opgevat dat: 1° het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt; 2° het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is; 3° een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel; 4° de voertuigen waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad-losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan.
Artikel 5.6.1.3.13. (01/06/2015- ...)
§1. De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer met ten minste de volgende gegevens: 1° een plan van het tankenpark en de toegangswegen; 2° een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan; 3° een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met indien van toepassing de vermelding van de indeling volgens de CLP-verordening, van het UN- nummer en van de ADR-code; 4° het waterinhoudsvermogen van de houders; 5° de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst.
Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthouder en van de bevoegde brandweer.
Artikel 5.6.1.3.14. (01/10/2019- ...)
§1. Ten minste om de drie jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken 40 maanden mag overschrijden, worden de installaties aan een beperkt onderzoek onderworpen. a) het opsporen van lekken en lekaanwijzingen; §2. Ten minste om de twintig jaar worden de installaties aan een algemeen onderzoek onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek wordt de houder inwendig gereinigd. Dit onderzoek omvat:
Dit onderzoek omvat indien relevant:
1° de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek. De exploitant verleent inzage van die documenten;
2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
3° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens bijlage 5.17.4;
4° het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende
b) het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder;
c) het onderzoek van de staat van de toebehoren als: afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding;
d) het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen;
e) het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering of de isolatie;
f) het onderzoek van de funderingen of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering;
g) het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten;
h) het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping.
Bovendien wordt voor verticale houders:
a) waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen;
b) op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde punten.
i) het onderzoek van de staat van de eventueel aanwezige emissiebeperkende maatregelen, met uitzondering van intern vlottende daken.
j) een onderzoek van de goede staat van de koolwaterstofafscheider.
1° het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1;
2° het onderzoek op de staat van de binnenwand;
3° voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien:
a) het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken;
b) het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie;
c) het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel;
4° een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen.
Voor houders, bestemd voor de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt tot 100 °C, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 20.000 liter en voor houders, bestemd voor de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van meer dan 100 °C, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 50.000 liter alsook voor in klasse 2 ingedeelde opslag van brandbare vloeistoffen die bij omgevingstemperatuur vast zijn, wordt enkel het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1, uitgevoerd.
Evenwaardige onderzoeken kunnen worden uitgevoerd zonder de houder inwendig te reinigen. De periodieke herhaling dient in dit geval korter te zijn dan 20 jaar en deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Elk deelonderzoek wordt uitgevoerd volgens een code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
§3. De periodieke onderzoeken worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.
§4. Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en bijkomend wordt aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.
Artikel 5.6.1.3.15. (01/10/2019- ...)
Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.6.1.3.4, bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.6.1.3.14, stelt de deskundigen of de erkende stookolietechnicus, een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit besluit. Het voormelde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkende stookolietechnicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Behalve in het geval van een tankenpark brengen zij op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle, en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.
De klever of plaat heeft de volgende kleur:
1° groen: als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit en de geldende omgevingsvergunning of aktename;
2° oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, maar de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
3° rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning of aktename en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder, of als na een periode van maximaal zes maanden met oranje label of plaat bij de houder en de installatie nog altijd dezelfde gebreken worden vastgesteld.
Artikel 5.6.1.3.16. (24/06/2021- ...)
Alleen houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, zoals vermeld in artikel 5.6.1.3.15, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, mogen nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
Het verlenen van een oranje klever of plaat is eenmalig voor de vastgestelde gebreken, met andere woorden de oranje klever of plaat wordt, afhankelijk van het al dan niet voldoen van de voorheen vastgestelde gebreken aan de bepalingen van dit reglement, gevolgd door een groene of rode klever.
In afwijking van het tweede lid kan deze overgangsperiode van zes maanden door de deskundige of erkend technicus uitzonderlijk verlengd worden voor maatregelen die niet binnen de zes maanden uitgevoerd kunnen worden. De maatregelen en termijnen worden in dit geval schriftelijk vastgelegd. De deskundige of erkend technicus volgt de implementatie van de maatregelen verder op en beslist of frequentere tussentijdse controles op de betrokken houder en de installatie nodig zijn. Indien na afloop van de overgangsperiode de initieel vastgestelde gebreken niet verholpen werden, krijgt de houder en de installatie een rode klever of plaat.
Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, te vullen of te laten vullen. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering.
Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, te vullen of te laten vullen.
Artikel 5.6.1.3.17. (01/10/2019- ...)
§1. Als bestaande houders voor de opslag van brandbare vloeistoffen worden beschouwd: 1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid; 2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld; 3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig titel I van het VLAREM. §2. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt gelden niet voor bestaande houders. §3. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.6.1.3.14, §2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging. product klasse ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones binnen buiten brandbare vloeistoffen 1, 2, 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000 §4. Met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden die zijn opgelegd in de milieuvergunning, voldoen de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel aan dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake: 1° de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan wordt aan paragraaf 3; 2° de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken. product klasse ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones binnen buiten Brandbare vloeistoffen 1, 2, 3 1 augustus 1999 1 augustus 2001 §5. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de scheidingsafstanden. §6. In afwijking van paragraaf 4, voldoen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 aan artikel 5.6.1.3.6, 5.6.1.3.7 en 5.6.1.3.8. §7. In bestaande tankenparken voor de opslag van brandbare vloeistoffen die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone zijn sinds 1 augustus 1997 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11.
Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.6.1.3.14 en 5.6.1.3.15.
Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.
Artikel 5.6.1.3.18. (23/02/2017- ...)
§1. Voor bovengrondse houders waarin brandbare vloeistoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf diezelfde datum ingedeeld worden in rubriek 6.4 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden, alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, de inkuiping, de vulplaats en het vulpunt niet van toepassing. §2. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoen de nieuwe houders aan alle voorschriften van deze afdeling, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden. §3. De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geacht bestaande houders te zijn, zoals vermeld in artikel 5.6.1.3.17, §1, tweede lid. §4. In afwijking van paragraaf 1, voldoen de houders die in die paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, uiterlijk op 1 juni 2020 aan artikel 5.6.1.3.1, 5.6.1.3.6, 5.6.1.3.7 en 5.6.1.3.8. §5. In tankenparken met houders, vermeld in paragraaf 1, die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11 tenzij deze reeds geplaatst zijn op basis van dit besluit. §6. In tankenparken met bestaande houders, vermeld in paragraaf 1, die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone, worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11. §7. Voor bovengrondse houders waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vóór 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of rubriek 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was voor 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in rubriek 6.4 en vanaf deze datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden, die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn opgelegd, ten aanzien van de strengere voorwaarden dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders zoals vermeld in paragraaf 1.
Aan de overige bepalingen van deze afdeling wordt voldaan uiterlijk op 1 juni 2016 indien gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en, 1 juni 2018 indien gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.6.1.3.14, §2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden. Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.6.1.3.14 en 5.6.1.3.15.
Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.
In afwijking hiervan moeten de houders die in deze paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark blijven voldoen aan artikel 5.17.3.1, 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8 zoals van toepassing voor 1 juni 2015.
Artikel 5.6.1.3.19. (01/06/2015- ...)
§1. Als lekken worden vastgesteld treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken. §2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit. §3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
Bij materiële onmogelijkheid om de houder te verwijderen, wordt binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd en gereinigd en worden de nodige maatregelen getroffen voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen.
Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.
Artikel 5.6.2.1.1. (23/02/2017- ...)
§1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 6.5 van de indelingslijst.
§2. Het is verboden een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen voor de verdeling van benzine rechtstreeks onder een gebouw te plaatsen of onder de verticale projectie ervan. Een luifel wordt niet beschouwd als een gebouw.
§3. De exploitatie van een verdeelinstallatie voor benzine die rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie ervan is gelegen, is verboden, tenzij voor de verdeelstations met een doorzet van 100 m³/jaar of minder waarvan de geldende vergunningstermijn nog niet verlopen is.
§4. Paragraaf 2 en 3 zijn niet van toepassing op brandstofverdeelinstallaties behorend tot het “in lijn”- of “lopende band”-systeem van autoassemblagebedrijven waar de nieuwe geassembleerde benzineauto's voor de eerste maal getankt worden.
§ 5. Gedurende de periode, vermeld in artikel 14, § 2, 1°, 5, en artikel 15, § 2, van het samenwerkingsakkoord van 13 december 2002 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de uitvoering en financiering van bodemsanering van tankstations, zoals gewijzigd bij het Samenwerkingsakkoord van 9 februari 2007 tot wijziging van het samenwerkingsakkoord van 13 december 2002 tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de uitvoering en financiering van bodemsanering van tankstations, mag geen enkele omgevingsvergunning voor de exploitatie van een tankstation verleend worden op een terrein waarvoor een ontvankelijke aanvraag tot tussenkomst in het kader van sluiting, al dan niet bij wijze van overgangsmaatregel, bij het Fonds, vermeld in artikel 2, 13°, van het voormelde samenwerkingsakkoord, is ingediend. Dat verbod geldt evenwel niet als het mandaat van het voormelde Fonds eindigt alvorens de bodemsanering beëindigd is of als de erkenning van het Fonds opgeheven wordt.
De periode, vermeld in het eerste lid, waarin geen omgevingsvergunning voor de exploitatie afgeleverd mag worden, zal blijken uit het Bofas-attest, vermeld in addendum R6.5 van de addenda-bibliotheek die is opgenomen in bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
Als uit het Bofas-attest, vermeld in addendum R6.5 van de addenda-bibliotheek die is opgenomen in bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, blijkt dat voor het terrein bij het voormelde Fonds een ontvankelijke aanvraag tot tussenkomst in het kader van sluiting, al dan niet bij wijze van overgangsmaatregel, is ingediend waarbij de uitbating van het tankstation is stopgezet vóór 1 januari 1993, mag geen omgevingsvergunning voor de exploitatie afgeleverd worden, tenzij als bijlage bij het attest een document is bezorgd dat opgesteld is door de OVAM, waaruit blijkt dat de uitvoering van de bodemsanering niet wordt gehinderd door de nieuwe uitbating van het tankstation.
Artikel 5.6.2.1.2. (01/06/2015- ...)
Met behoud van de toepassing van de voorschriften van dit besluit, worden de nodige maatregelen getroffen om het morsen van vloeibare brandstoffen, verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen.
In geval van een incident worden onmiddellijk doeltreffende maatregelen getroffen om de verspreiding van vloeibare brandstoffen te voorkomen.
Artikel 5.6.2.1.3. (01/06/2015- ...)
§1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. Deze installaties kunnen vanuit een veilige en steeds gemakkelijk te bereiken plaats manueel worden stilgelegd. §2. Als op minder dan drie meter van benzinepompen en gasoliepompen en benzinezuilen en gasoliezuilen zich een verdeelzuil voor lpg bevindt, voldoen de elektrische installaties van de benzine- en gasoliepompen en -zuilen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.16.4.4.5.
Artikel 5.6.2.1.4. (01/06/2015- ...)
Het bevoorraden van eender welk voertuig gebeurt slechts na het stilleggen van de motoren van dit voertuig.
Artikel 5.6.2.1.5. (01/06/2015- ...)
§1. De bevoorradingsstandplaats van de motorvoertuigen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 bevindt zich steeds in de open lucht en op het terrein van de inrichting. De vloer van de voormelde standplaats is vloeistofdicht en voldoende draagkrachtig. Deze vloer is voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeibare brandstoffen afvloeien naar een collector en overeenkomstig de reglementaire bepalingen worden verwijderd. §2. Paragraaf 1 is niet van toepassing op het “in lijn'” of “lopende band”-systeem van autoassemblagebedrijven waar de nieuwe geassembleerde auto's voor de eerste maal getankt worden. Met behoud van de toepassing van de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste beschermingsmaatregelen tegen de risico's van brand, ontploffing en verontreiniging. De brandstofbevoorrading van de motorvoertuigen gebeurt boven een inkuiping teneinde brandverspreiding, bodem- of grondwaterverontreiniging te voorkomen.
Onder de voormelde standplaats mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht.
Artikel 5.6.2.1.6. (01/06/2015- ...)
Elke vaste houder die deel uitmaakt van een verdeelinstallatie voor de bevoorrading van motorvoertuigen wordt voorzien van een eigen vulleiding. 1° bevindt zich in horizontale projectie op ten minste 2 m afstand van de rand van de houder voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1; 2° bevindt zich niet in een gesloten of open gebouw;
Het vulpunt voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1:
Artikel 5.6.2.2.1. (01/06/2015- ...)
§1. Met behoud van de toepassing van de overige voorschriften van dit besluit, beantwoorden de verdeelinstallaties voor benzine aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, §4. §2. Dit artikel is niet van toepassing op verdeelinstallaties met een doorzet van minder dan 100 m³ per jaar.
Artikel 5.6.2.2.2. (01/06/2015- ...)
De exploitant houdt een register bij waarin de doorzetgegevens worden vermeld. Dit register is ter beschikking van de toezichthouder.
Artikel 5.6.2.3.1. (01/06/2015- ...)
Deze subafdeling voorziet in de omzetting van Richtlijn 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations.
Artikel 5.6.2.3.2. (01/06/2015- ...)
§1. Deze subafdeling is van toepassing op de benzinestations van de inrichtingen, vermeld in subrubriek 6.5 van de indelingslijst. §2. Als het feitelijke of voorziene benzinedebiet maximaal 100 m³/jaar bedraagt, houdt de exploitant een bewijs daarvan ter beschikking van de toezichthouder. §3. Artikel 5.6.2.3.3 tot en met 5.6.2.3.8 zijn van toepassing als het feitelijke of voorziene benzinedebiet meer dan 100 m³/jaar bedraagt. §4. Artikel 5.6.2.3.3 tot en met 5.6.2.3.8 zijn niet van toepassing op de benzinestations van inrichtingen die uitsluitend in verband met de vervaardiging en aflevering van nieuwe motorvoertuigen worden gebruikt.
Voor de benzinestations vermeld in het eerste lid, geldt dat de totale emissie die bij het tanken in de atmosfeer vrijkomt, maximaal 5 g C per liter getankte benzine bedraagt. De exploitant toont aan dat die emissiegrenswaarde niet wordt overschreden.
Als nabehandelingsapparatuur wordt ingezet om die emissiegrenswaarde te behalen, zal uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikstelling en vervolgens minstens eenmaal per jaar een erkend laboratorium in de discipline lucht, een verslag opstellen waarin de resultaten van de metingen die uitgevoerd zijn om de gemiddelde koolstofuitstoot van dampen te bepalen, worden besproken en worden getoetst aan de voormelde emissiegrenswaarde. Tussen twee controlemetingen verloopt maximaal een termijn van vijftien maanden.
Artikel 5.6.2.3.3. (23/02/2017- ...)
§1. Benzine wordt afgeleverd aan motorvoertuigen via een fase II-benzinedampterugwinningssysteem.
§2. Een actief fase II-benzinedampterugwinningssysteem, als vermeld in bijlage 5.6.2, wordt toegepast, of een ander gelijkwaardig systeem, als dat in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegelaten.
§3. Het benzinedampafvangrendement bedraagt ten minste 85%.
In afwijking van het eerste lid geldt een minimum rendement van 75% voor benzinedampterugwinningssystemen van bestaande benzinetankstations waarvan de vacuümpomp of het regelventiel niet vervangen is op of na 1 januari 2012. Voor bestaande inrichtingen met een feitelijk of voorzien debiet van meer dan 3000 m³/jaar geldt die afwijking tot en met 30 december 2018. De afwijking geldt niet voor bestaande benzinestations die op of na 1 januari 2012 uitgebreid gerenoveerd zijn.
§4. De damp-benzineverhouding bedraagt ten minste 0,95 en niet meer dan 1,05.
§5. De dampretourleidingen voldoen aan artikel 5.6.1.1.3. Ze hellen voldoende af opdat het gevormde condensaat naar de houder loopt.
§6. De vulpistolen vangen de dampen uit de brandstoftank zo goed mogelijk op.
Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is vrij van scheuren, gaten en andere gebreken.
§7. De onderdelen die in het systeem worden gebruikt, geven geen aanleiding tot het optreden van brand of explosie van de gerecupereerde benzinedampen.
De dampretour fase II en de daaropvolgende dampretour fase I bevatten op de juiste plaatsen doelmatige, vlamkerende voorzieningen.
§8. Het ontluchtingssysteem voor de benzinehouders is fysiek gescheiden van het ontluchtingssysteem voor de dieselhouders.
Maatregelen worden genomen om te vermijden dat bij de bevoorrading van de benzinehouders emissies optreden door de werking van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem.
§9. In een benzinestation dat uitgerust is met een fase II-benzinedampterugwinningssysteem wordt op de benzinepomp of in de buurt van de benzinepomp een uithangbord, een zelfklever of een andere melding aangebracht om de consumenten daarvan op de hoogte te brengen.
Artikel 5.6.2.3.4. (05/09/2016- ...)
§1. Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is door de producent gecertificeerd conform de norm EN 16321-1 :2013.
In afwijking van het eerste lid is het fase II-benzinedampterugwinningssysteem door de producent gecertificeerd conform de TÜV-keuringsmethode voor benzinedampterugwinningssystemen of conform andere relevante Europese technische normen of typegoedkeuringsprocedures voor benzinedampterugwinningssystemen van bestaande benzinetankstations die gecertificeerd zijn voor 1 september 2015.
Het certificaat van elk benzinedampterugwinningssysteem vermeldt expliciet het minimale rendement, vermeld in artikel 5.6.2.3.3, §3.
In afwijking van het derde lid is de expliciete vermelding van het rendement niet vereist voor benzinedampterugwinningssystemen met een minimaal benzineafvangrendement van 75% als vermeld in artikel 5.6.2.3.3, §3, tweede lid, als de erkend deskundige dat percentage kan afleiden uit de informatie op het certificaat. Als het certificaat geen expliciet rendement bevat, noteert de erkend deskundige het minimale rendement van het benzinedampterugwinningssysteem in een attest, als vermeld in artikel 5.6.2.3.6, §3, uiterlijk tegen het eerstvolgende beperkte onderzoek.
§2. Voor de eerste ingebruikname en bij elke wezenlijke verandering van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem worden de technische voorschriften, vermeld in artikel 5.6.2.3.3 gecontroleerd. Bij die initiële controle wordt geverifieerd of het systeem op goede wijze geplaatst is.
§3. Eenmaal per kalenderjaar wordt, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende metingen vijftien maanden mag overschrijden, de overeenstemming van de damp-benzineverhouding van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem met de damp-benzineverhouding, vermeld in artikel 5.6.2.3.3, § 4, gemeten conform de norm EN 16321-2 :2013. De eerste meting wordt uiterlijk uitgevoerd op 31 december 2012.
In afwijking van het eerste lid mag voor tankstations met een debiet van minder dan 500 m³/jaar de meting van de damp-benzineverhouding, om de twee jaar vervangen worden door de test, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6. De eerste meting wordt uiterlijk uitgevoerd op 31 december 2012 of uiterlijk twee jaar na de vorige meting.
In afwijking van het eerste lid wordt de damp-benzineverhouding om de drie jaar gemeten, als het benzinedampterugwinningssysteem uitgerust is met een automatisch bewakingssysteem. De eerste meting wordt uiterlijk uitgevoerd op 31 december 2012 of uiterlijk drie jaar na de vorige meting.
§4. In aanvulling op de meting, vermeld in paragraaf 3, wordt bij tankstations met een feitelijk of voorzien debiet van meer dan 3000 m³ de activiteit van alle pompen van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem tweemaal per jaar getest, overeenkomstig de procedure, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6. Tussen twee controletesten verloopt minimaal een termijn van twee maanden. De eerste test wordt uiterlijk op 31 augustus 2012 uitgevoerd.
Van de testfrequentie, vermeld in het eerste lid, kan afgeweken worden, overeenkomstig bijlage 5.6.3, punt 6.
§5. Het resultaat van de testen, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6, alsook de datum waarop die testen uitgevoerd zijn, worden genoteerd in het verslag van de milieucoördinator, vermeld in artikel 4.1.9.1.3, §3.
Artikel 5.6.2.3.5. (01/06/2015- ...)
Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem wordt gelijktijdig met de houders waarop dat systeem aangesloten is, periodiek onderworpen aan een beperkt en een algemeen onderzoek. Fase II-benzinedampterugwinningssystemen die aangesloten zijn op gewapende thermohardende kunststofhouders worden ten minste om de vijftien jaar aan een algemeen onderzoek onderworpen. Het beperkte onderzoek omvat, als dat relevant is: 1° de inzage van de meest recente attesten, vermeld in artikel 5.6.2.3.6, §3; 2° een onderzoek van de goede staat van de installatie en van de uitwendige zichtbare delen van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem ; 3° de inzage van het verslag, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, §5; 4° de controle van de conformiteit van het systeem en zijn houders met het certificaat, volgens de procedure, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 1.
Het algemene onderzoek omvat de onderzoeken van het beperkte onderzoek, vermeld in het tweede lid, alsook de dichtheidsbeproeving van de niet-toegankelijke enkelwandige dampretourleidingen.
Artikel 5.6.2.3.6. (05/09/2016- ...)
§1. De initiële controle, de algemene en de beperkte onderzoeken, de metingen en de testen, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, paragraaf 2 tot en met 5 en in artikel 5.6.2.3.5, worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige.
In afwijking van het eerste lid kan de test, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6, uitgevoerd worden door de milieucoördinator of door de exploitant in aanwezigheid van de milieucoördinator.
§2. Gebreken of disfuncties in het fase II-benzinedampterugwinningssysteem worden door of onder toezicht van de erkend of bevoegd deskundige binnen vijf werkdagen na de vaststelling hersteld. Bij een overschrijding van deze termijn wordt de pomp stilgelegd tot de herstellingen zijn uitgevoerd.
§3. De deskundige stelt van elke controle, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, paragraaf 2 en 3 en in artikel 5.6.2.3.5, in voorkomend geval met inbegrip van de test, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6, een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt of het fase II-benzinedampterugwinningssysteem voldoet aan de voorschriften van het reglement.
De attesten, vermeld in het eerste lid, bevatten de volgende gegevens:
1° de bevindingen van de uitgevoerde onderzoeken en metingen;
2° het erkenningsnummer van de deskundige die het attest heeft opgesteld;
3° de naam en de handtekening van de deskundige die het attest heeft opgesteld.
Artikel 5.6.2.3.7. (01/06/2015- ...)
Het is verboden om een benzinestation te exploiteren dat rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie van een gebouw ligt.
Artikel 5.6.2.3.8. (23/02/2017- ...)
§1. De exploitant geeft uiterlijk drie maanden na de datum van de ingebruikname van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem de volgende gegevens door aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning: 1° naam en adres van de exploitant; 2° referentie(s) van de lopende vergunning(en); 3° aantal verdeelzuilen, pompen en vulpistolen voor benzine; 4° type fase II-benzinedampterugwinningssysteem; 5° datum van ingebruikname van het systeem; 6° kopie van het certificaat van het systeem, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, §1; 7° attest van de initiële controle, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, §2; 8° orde van de grootte van het debiet. §2. De exploitant houdt een kopie van de gegevens, vermeld in paragraaf 1, en het bewijs van de melding ervan aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, ter inzage van de toezichthouder. 1° het gemeten debiet en de orde van grootte van het voorziene debiet; 2° de attesten vermeld in artikel 5.6.2.3.6, §3;
De exploitant houdt vanaf drie maanden na de datum van de ingebruikname van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem, de volgende gegevens ter inzage van de toezichthouder:
Artikel 5.6.1.1. (19/04/2013- ...)
...
Artikel 5.6.1.2. (19/04/2013- ...)
...
Artikel 5.6.1.3. (19/04/2013- ...)
...
Artikel 5.6.2.1. (19/04/2013- ...)
...
Artikel 5.6.3.1. (19/04/2013- ...)
...
Artikel 5.7.1.1. (... - ...)
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 7 van de indelingslijst.
§ 2. De stoffen die onder de toepassing vallen van de reglementering inzake gevaarlijke stoffen, inzonderheid de bepalingen van hoofdstuk 5.17., mogen uitsluitend in de inrichting worden binnengebracht, opgeslagen, gebruikt en uit de inrichting worden afgevoerd mits stipte naleving van de bepalingen van voormelde reglementeringen.
§ 3. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder "produktiecapaciteit" verstaan: de totale capaciteit tijdens een ononderbroken werking van 24 uur, vermenigvuldigd met het gemiddelde aantal dagen per jaar gedurende dewelke de installaties in staat zijn te werken onder normale onderhouds- en veiligheidsvoorwaarden. Deze capaciteit wordt uitgedrukt in ton.
Artikel 5.7.1.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding, fabricatie, produktie, bereiding, verwerking, behandeling, formuleren, verpakken en/of de afvoer van de stoffen en produkten.
§ 2. Tenzij met in achtneming van de Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de productie en het gebruik verboden van :
1) chloorfluorkoolstoffen;
2) andere volledig gehalogeneerde chloorfluorkoolstoffen;
3) halonen;
4) tetrachloorkoolstof;
5) 1,1,1-trichloorethaan;
6) broomfluorkoolwaterstoffen;
7) broomchloormethaan.
§ 3. ...
§ 4....
§ 5. De productie van de volgende stoffen is verboden behoudens wanneer de productie van een of meer ervan uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is toegelaten:
1° methylbromide;
2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);
3° organische cyaanverbindingen (nitrillen).
Artikel 5.7.1.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. Indien een inrichting vergunningsplichtig is wegens indeling in de rubriek 7 van de indelingslijst moet iedere opslag van gevaarlijke stoffen, eveneens voldoen aan de voorwaarden van hoofdstuk 5.17. "Gevaarlijke stoffen" van dit besluit, mits onder de aldaar ingedeelde opslaghoeveelheden te vallen.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan voor de scheidingsafstanden tussen twee groepen en/of subgroepen met niet-ingedeelde opslaghoeveelheden evenwel een gemotiveerde afwijking verleend worden.
§ 2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit moet methylbromide zijn opgeslagen in drukvaten met een inhoud van maximaal 100 kg methylbromide per vat; de methylbromidevaten moeten vertikaal worden opgesteld met de afsluiter van het vat aan de bovenzijde; vaten met methylbromide moeten tegen weersinvloeden zoals zonnestraling en regen zijn beschermd en mogen niet op elkaar zijn gestapeld; gedurende de opslag dienen de afsluiters van de methylbromidevaten tegen mechanische beschadiging te zijn beschermd door afsluitdoppen; lege vaten moeten als volle vaten worden bewaard.
§ 3. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat toevallig gemorste stoffen en lekvloeistoffen opgevangen kunnen worden.
Om brandverspreiding te voorkomen moeten alle ruimten voor de behandeling van ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 volgens de CLP-verordening zo geconstrueerd worden dat toevallig gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.
De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks, noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.
De opvanginrichting en de opvangputten moeten regelmatig, en ten minste na elke calamiteit geledigd worden. De verkregen afvalstroom wordt op een aangepaste manier verwijderd.
§ 4. ...
§ 5. ...
§ 6. De personen en het personeel tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de geproduceerde stoffen en producten alsmede van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Tenminst éénmaal per jaar moeten deze instructies door de exploitant worden geëvalueerd.
Artikel 5.7.1.4. (23/02/2017- ...)
§1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen. In afwijking van artikel 4.4.3.3, §1, hebben de emissiegrenswaarden betrekking op nat gas bij gebruik van stoominjectoren: parameter emissiegrenswaarde 1° acrylonitril: in het afgas van de verbrandingsinstallaties voor de productie van acrylonitril, ongeacht de massastroom 0,2 mg/Nm³ overige bij een massastroom van 25 g/h of meer 5,0 mg/Nm³ 2° de volgende organische stof, bij een massastroom per stof van 100 g/h of meer: 1,2-dichloorethaan bij de productie ervan 5,0 mg/Nm³ in andere gevallen 20,0 mg/Nm³ 3° totaal stof: installaties voor de productie van bestrijdingsmiddelen of werkzame stoffen ervan, bij een massastroom van 25 g/h of meer : voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 1 volgens de CLP-verordening of zeer persistente, zeer bioaccumuleerbare pesticiden 5,0 mg/Nm³ voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 2, 3 en 4 volgens de CLP-verordening of persistente, zeer bioaccumulerende pesticiden, of pesticiden gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 volgens de CLP-verordening 20,0 mg/Nm³ voor de overige pesticiden 100,0 mg/Nm³ §2. De afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en, na de eventueel noodzakelijke zuivering ter naleving van de emissie- en immissievoorschriften, die van toepassing zijn, in de omgevingslucht geloosd via een schoorsteen. De minimumhoogte van de schoorsteen wordt bepaald overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in artikel 4.4.2.3.
Artikel 5.7.2.1. (20/09/2013- ...)
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen die titaandioxide produceren, vermeld in rubriek 7.11.2°, e), van de indelingslijst.
Artikel 5.7.2.2. (20/09/2013- ...)
§ 1. Het is verboden de volgende afvalstoffen te lozen :
1° vaste afvalstoffen;
2° moederlogen, afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat van installaties die het sulfaatproces toepassen, inclusief zure afvalstoffen die met die logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5 % vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen bevatten en, inclusief die moederlogen welke zijn verdund tot ze 0,5 % of minder vrij zwavelzuur bevatten;
3° afvalstoffen afkomstig van installaties die het chlorideproces toepassen en die meer dan 0,5 % vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, inclusief afvalstoffen die zijn verdund tot ze 0,5 % of minder vrij zoutzuur bevatten;
4° filterzouten en slibvormige en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling (concentratie of neutralisatie) van de afvalstoffen, vermeld in punt 2° en 3°, en die verschillende zware metalen bevatten, maar met uitsluiting van geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die alleen sporen van zware metalen bevatten en die, vóór verdunning van welke aard ook, een pH-waarde van meer dan 5,5 hebben.
§ 2. Emissies in water mogen de onderstaande emissiegrenswaarden niet overschrijden :
1° installaties die van het sulfaatproces gebruikmaken (jaarlijks gemiddelde) :
550 kg sulfaat per geproduceerde ton titaandioxide;
2° installaties die van het chlorideproces gebruikmaken (jaarlijks gemiddelde) :
a) 130 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van natuurlijk rutiel;
b) 228 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van synthetisch rutiel;
c) 330 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van slakken. Voor installaties die in zout water (in estuaria, langs de kust, in volle zee) lozen mag een emissiegrenswaarde gelden van 450 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van slakken;
3° installaties die van het chlorideproces gebruikmaken en die meer dan één soort erts gebruiken : de waarden, vermeld in punt 2°, evenredig met de hoeveelheden waarin die ertsen worden gebruikt.
Artikel 5.7.2.3. (04/10/2014- ...)
§ 1. De emissie van zuurdruppels in de lucht uit installaties wordt voorkomen. a) 1) als er van het sulfaatproces gebruikgemaakt wordt: een jaargemiddelde van 6 kg per geproduceerde ton titaandioxide; 2) als er van het chlorideproces gebruikgemaakt wordt: een jaargemiddelde van 1,7 kg per geproduceerde ton titaandioxide;
§ 2. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
1° voor stof : een uurgemiddelde van 50 mg/Nm3 uit de voornaamste bronnen en een uurgemiddelde van 150 mg/Nm3 uit andere bronnen;
2° voor lozingen van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide, afkomstig van ontsluiting en roosting, met inbegrip van zuurdruppels, berekend als SO2-equivalent :
b) een uurgemiddelde van 500 mg/Nm3 voor installaties voor de concentratie van afvalzuren;
3° voor chloor in het geval van installaties die gebruikmaken van het chlorideproces :
a) een dagelijkse gemiddelde van 5 mg/Nm3;
b) tot een momentane waarde van 40 mg/Nm3.
Artikel 5.7.2.4. (20/09/2013- ...)
De monitoring van emissie in de lucht omvat ten minste een continue meting van :
1° lozingen van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide, afkomstig van ontsluiting en roosting uit inrichtingen voor de concentratie van afvalzuren in installaties die van het sulfaatproces gebruikmaken;
2° chloor dat afkomstig is uit de voornaamste bronnen in installaties die gebruikmaken van het chlorideproces;
3° stof dat afkomstig is uit de voornaamste bronnen.
Artikel 5.7.2.5. (01/10/2019- ...)
De monitoring van emissies in lucht wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in artikel 4, § 1, van bijlage 4.4.2. De monitoring van emissies in water wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.2.5.2.
Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd.
Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
Artikel 5.7.3.1. (07/09/2009- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van zwaveldioxyde, zwaveltrioxyde, zwavelzuur of oleum. omzettingsgraad = SO2 in - SO2 uit x 100 (%) SO2 in In deze formule zijn SO2in en SO2uit de SO2-vrachten in respectievelijk de gasstroom voor conversie en na conversie.
§ 2. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt "omzettingsgraad van SO2 naar SO3" gedefinieerd als volgt:
§ 3. De omzettingsgraad houdt rekening met het effect van eventuele nageschakelde technieken om de SO2-emissies te beperken.
Artikel 5.7.3.2. (01/10/2019- ...)
§ 1. Indien, in functie van de als grondstof aangewende gassen, het vanuit het oogpunt van de beste beschikbare technieken technisch mogelijk is, dient het dubbel-contactprocédé aangewend voor de omzetting van SO2 naar SO3. Elk ander procédé is toegelaten mits dit vanuit milieuhygiënisch oogpunt tenminste gelijkwaardig is en inzonderheid dezelfde of een hogere omzettingsgraad waarborgt.
§ 2. Het enkel-contactprocédé (geen tussenabsorptie) is enkel toegelaten wanneer als grondstof gassen worden aangewend met een SO2-concentratie lager dan 10 % .Voor installaties die een eerste keer vergund zijn op 1 januari 2010 of later is dat alleen toegestaan als de SO2-concentratie in de als grondstof gebruikte gassen lager is dan 5 %.
§ 3. Het natte katalyseprocédé is enkel toegelaten bij het roosten van molybdeensulfide en voor afgasontzwaveling.
§ 4. 1° ...
2° De omzettingsgraad bedraagt, als jaargemiddelde, ten minste:
a) drooggasprocedés :
1) bij toepassing van het enkelcontactprocedé :
a. bij variërende gasomstandigheden : 99,1 %;
b. bij constante gasomstandigheden : 99,7 %;
2) bij toepassing van het dubbelcontactprocedé :
a. bij variërende gasomstandigheden : 99,7 %;
b. bij constante gasomstandigheden :
- voor installaties vergund voor 1 januari 2010 : 99,8 %;
- voor installaties vergund op 1 januari 2010 of later : 99,9 %;
b) natgasprocedés : bij de toepassing van het nattekatalyseprocedé moet een omzettingsgraad van ten minste 98,0 % worden bereikt. Voor installaties die een eerste keer vergund zijn op 1 januari 2010 of later, bedraagt de minimale omzettingsgraad 99,0 %.
De omzettingsgraad als daggemiddelde bedraagt ten minste :
a) de minimale omzettingsgraad als jaargemiddelde, verminderd met 0,6 procentpunt, bij de toepassing van het enkelcontactprocedé of het nattekatalyseprocedé;
b) de minimale omzettingsgraad als jaargemiddelde, verminderd met 0,2 procentpunt, bij de toepassing van het dubbelcontactprocedé.
§ 5. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
1° zwaveldioxide: 1.700 mg/Nm³ met behoud van de toepassing van de omzettingsgraad, vermeld in paragraaf 4;
2° zwaveltrioxide:
a) bij constante gasomstandigheden: 60 mg/Nm³;b) in de overige gevallen: 120 mg/Nm³.
§ 6. ...
§ 7. De omzettingsgraden vermeld in § 4 van dit artikel zijn niet van toepassing op SO3-generatoren van klasse 3 die dienen om de afscheiding van vliegassen te bevorderen door SO3-injectie in de afgassen van stookinstallaties. Voor de aldus behandelde afgassen gelden de SO3-emissiegrenswaarden van de overeenkomstige stookinstallatie.
Artikel 5.7.3.3. (07/09/2009- ...)
Om een abnormale toename van de emissies van zwaveldioxide zo snel mogelijk vast te stellen, wordt een continue monitoring van geschikte procesparameters uitgevoerd op initiatief en kosten van de exploitant. De gegevens worden voor minstens drie jaar bijgehouden en ter beschikking gehouden van de toezichthoudende overheid.
Artikel 5.7.4.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in subrubriek 7.1 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van salpeterzuur.
§ 2. Voor stikstofoxiden in de geloosde afgassen, uitgedrukt als NO2, geldt een emissiegrenswaarde, als maandgemiddelde, van 190 mg/Nm³ voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie voor 1 januari 2014 is verleend, en een emissiegrenswaarde, als maandgemiddelde, van 160 mg/Nm³ voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 2014 is verleend.
Daarenboven mogen de afgassen alleen kleurloos in de omgevingslucht worden geloosd.
Artikel 5.7.5.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in subrubriek 7.5 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen.
§ 2. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
1° chloor:
a) bij installaties voor de produktie van chloor met volledig vloeibaar maken: 6 mg/Nm3;
b) in de andere gevallen: 1 mg/Nm3;
2° kwik en zijn verbindingen:
a) bij een massastroom van 1 g/h of meer: 0,2 mg/Nm3;
b) bij alkalichloride-elektrolyse volgens het amalgaamprocédé mogen de emissies aan kwik in de uit de cellenzaal afgevoerde lucht, als jaargemiddelde, niet meer bedragen dan:
i) 1,5 g per ton chloorproduktie, voor nieuwe installaties;
ii) 2 g per ton chloorproduktie, voor bestaande installaties;
iii) de kwik in de waterstof, geloosd in de atmosfeer of verbrand, is begrepen in deze emissiegrenswaarde.
§ 3. De bouw van nieuwe installaties voor de produktie van chloor volgens het kwikcelprocédé zullen niet meer vergund worden. Het kwikcelprocedé mag na het jaar 2010 niet meer toegepast worden, behoudens wanneer het gaat om een procedé dat gebruik maakt van kaliumchloride (KCl) in welk geval de toepassing nog wordt toegelaten tot en met het jaar 2015.
De toelating tot verdere toepassing van het "kaliumchloride (KCl)"-procedé na 2010 is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden :
1° de inrichting is behoorlijk vergund voor de verlengde periode waarin het procedé wordt toegepast;
2° de exploitant brengt de overheid die bevoegd is voor de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, er vóór 1 januari 2011 schriftelijk van op de hoogte dat het "kaliumchloride (KCl)"-procedé na 2010 verder zal worden toegepast met vermelding van de beoogde definitieve stopzettingsdatum die vóór 1 januari 2016 moet vallen. De bevoegde overheid bezorgt onmiddellijk een kopie van de voormelde schriftelijke kennisgeving aan :
a) de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning;
b) de afdeling, bevoegd voor milieu-inspectie;
3° de exploitant bezorgt samen met de schriftelijke kennisgeving, vermeld in punt 2°, aan de overheid die bevoegd is voor de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, een plan voor de definitieve stopzetting van de kwikcelinstallaties. Dat plan bevat inzonderheid :
a) een verbintenis tot definitieve stopzetting uiterlijk op 31 december 2015 van de vermelde kwikcelinstallaties;
b) een stappenplan met de maatregelen die zullen worden getroffen voor :
1) de definitieve stopzetting op de vooropgestelde datum;
2) de reconversie van de installaties;
3) de beoogde kwikemissiereducties;
4) de veilige opslag en afvoer van het kwik.
Het plan, vermeld in het tweede lid, 3°, is niet vereist als de betrokken bedrijfsorganisaties vóór 1 januari 2011 met het Vlaamse Gewest een definitief goedgekeurde milieubeleidsovereenkomst als vermeld in het decreet van 15 juni 1994 betreffende de milieubeleidsovereenkomsten, hebben gesloten die alle aangelegenheden, vermeld in het tweede lid, 3°, a) en b), voor de beschouwde sector tot voorwerp heeft.
Om de emissies van kwik te beperken en om het ontstaan van met kwik vervuild afval tijdens de buitengebruikstelling of ombouw van kwikcelleninstallaties te beperken, is op 1 september 2016 een buitengebruikstellingsplan beschikbaar en wordt dat uitgevoerd. Al de volgende kenmerken zijn in het buitengebruikstellingsplan verwerkt :
1° het betrekken van een deel van het personeel dat ervaring heeft met het beheer van de voormalige installatie, bij alle fasen van uitwerking en uitvoering;
2° het voorzien in procedures en instructies voor alle uitvoeringsfasen;
3° het voorzien in een gedetailleerd trainings- en toezichtprogramma voor personeel zonder ervaring met het werken met kwik;
4° het bepalen van de hoeveelheid metallisch kwik dat moet worden teruggewonnen en het schatten van de hoeveelheid afval die moet worden afgevoerd, en van de kwikvervuiling die zich daarin bevindt;
5° het voorzien in werkzones die :
a) zijn voorzien van een overdakking;
b) zijn uitgerust met een gladde, aflopende en ondoordringbare vloer om gemorste kwik naar een opvangbak te leiden;
c) goed verlicht zijn;
d) vrij zijn van obstakels en puin dat kwik kan opnemen;
e) zijn uitgerust met een watertoevoer voor wassen;
f) zijn aangesloten op een afvalwaterbehandelingssysteem;
6° het legen van de cellen en overbrengen van metallisch kwik naar houders door :
a) het systeem gesloten te houden als dat mogelijk is;
b) het kwik te wassen;
c) kwik over te brengen onder invloed van de zwaartekracht als dat mogelijk is;
d) vaste onzuiverheden te verwijderen uit het kwik, als dat noodzakelijk is;
e) de houders te vullen tot ? 80 % van hun volumetrische inhoud;
f) de houders hermetisch af te dichten na het vullen;
g) de lege cellen te wassen en vervolgens te vullen met water;
7° het uitvoeren van alle ontmantelings- en sloopactiviteiten door :
a) hete methoden om uitrusting te slopen, te vervangen door koude methoden, als dat mogelijk is;
b) vervuilde uitrusting op te slaan in daarvoor geschikte zones;
c) de vloer in het werkgebied regelmatig te wassen;
d) gemorst kwik snel op te ruimen door middel van ademhalingsuitrusting met actievekoolfilters;
e) afvalstromen te registreren;
f) afval dat met kwik is vervuild, te scheiden van afval dat niet met kwik is vervuild;
g) afval dat met kwik vervuild is geraakt, te decontamineren door mechanische en fysieke behandelingstechnieken, chemische behandelingstechnieken of thermische behandelingstechnieken te gebruiken;
h) gedecontamineerde uitrusting te hergebruiken of te recyclen, als dat mogelijk is;
i) het gebouw waarin de cellenzaal zich bevindt, te reinigen, door de muren en de vloer schoon te maken, en vervolgens te coaten of te verven, zodat ze een ondoordringbaar oppervlak hebben als het gebouw opnieuw zal worden gebruikt;
j) de afvalwateropvangsystemen in of rond de installatie te reinigen of te vervangen;
k) het werkgebied af te sluiten en ventilatielucht te zuiveren als er hoge concentraties kwik worden verwacht. Zuiveringstechnieken voor ventilatielucht zijn onder meer adsorptie op jodium- of zwavelhoudende actieve kool, gasreinigen met hypochloriet of gechloreerd pekel, of het toevoegen van chloor om vast dikwikdichloride te vormen;
l) kwikhoudend afvalwater, waaronder waswater dat afkomstig is van het reinigen van beschermende uitrusting, te behandelen;
m) kwik in lucht, water en afval te monitoren, onder meer gedurende een gepaste tijd na de afronding van de buitengebruikstelling of ombouw;
8° indien nodig, tussentijdse opslag van metallisch kwik op de locatie in opslagruimtes die :
a) goed verlicht en weerbestendig zijn;
b) zijn uitgerust met een geschikte secondaire insluiting die 110% van het vloeistofvolume van een afzonderlijke houder kan vasthouden;
c) vrij zijn van obstakels en puin dat kwik kan opnemen;
d) zijn uitgerust met ademhalingsuitrusting met actievekoolfilters;
e) periodiek worden geïnspecteerd, zowel visueel als met kwikbewakingsapparatuur;
9° indien nodig, het transport, mogelijke verdere behandeling en afvoer van afval
Artikel 5.7.6.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in subrubriek 7.1 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van zwavel.
§ 2. [Bij Claus-installaties moet de volgende zwavelomzettingsgraad worden bereikt:
1° bij een productiecapaciteit tot en met 20 ton zwavel per dag: 97 %;
2° bij een productiecapaciteit van meer dan 20 ton tot en met 50 ton zwavel per dag: 98 %;
3° bij een productiecapaciteit van meer dan 50 ton zwavel per dag:
a) 99,5 % bij Claus-installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2004;
b) 99 % bij andere Claus-installaties dan die welke bedoeld worden onder a). (verv. B.V.R. 23 april 2004, art. 10, I: 30 juni 2004)]
§3. Er geldt een emissiegrenswaarde voor waterstofsulfide in de geloosde afgassen, die daarvoor vooraf worden behandeld in een naverbrandingsinstallatie, van 10 mg/Nm³.
§ 4. [De SO2-emissieconcentraties en de zwavelomzettingsgraad van Claus-eenheden die deel uitmaken van een petroleumraffinaderij worden geregeld door artikel 5.20.2.2 en 5.20.2.7 ("Petroleumraffinaderijen") van hoofdstuk 5.20. (verv. B.V.R. 23 april 2004, art. 11, I: 30 juni 2004)]
Artikel 5.7.7.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van organische chemicaliën of oplosmiddelen. §2. De afgassen van installaties voor de productie van 1,2-dichloorethaan en van vinylchloride worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. Daarbij moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn: 1° er geldt voor 1,2-dichloorethaan in de geloosde afgassen, een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm³; 2° voor dioxinen en furanen geldt een emissiegrenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm³. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
De massaconcentratie van dioxinen en furanen moet op initiatief van en op kosten van de exploitant ten minste eenmaal per jaar gemeten worden volgens de voorschriften van de norm NBN EN 1948 door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Elke gemeten emissiegrenswaarde voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie, na verrekening van de voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, zijn binnen drie maanden een nieuwe monstername en analyse verplicht.
§3. De afgassen die uit het reactorsysteem en de absorber komen van een installatie voor de productie van acrylonitril, worden naar een verbrandingsinstallatie geleid. Er geldt voor acrylonitril in de geloosde afgassen een emissiegrenswaarde van 0,2 mg/Nm³. De afgassen die vrijkomen bij de zuivering van de reactieproducten (destillatie) en bij het afvullen, worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
Artikel 5.7.8.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7.3 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van koolwaterstoffen. §4. Afgassen uit ontzwavelingsinstallaties of andere bronnen met een volumegehalte aan waterstofsulfide van meer dan 0,4% en een massastroom aan waterstofsulfide van meer dan 2 ton/dag worden verder verwerkt.
§ 2. Afgassen die bij procesinstallaties discontinu vrijkomen, zoals afgassen die bij het regenereren van katalysatoren, bij inspectie- en bij schoonmaakwerkzaamheden voorkomen, moeten naar een verbrandingsinstallatie worden geleid of gelijkwaardige maatregelen tot emissievermindering moeten worden toegepast.
§ 3. Afgassen die bij het opstarten of stilleggen van de installatie vrijkomen, moeten zoveel mogelijk via een opvangsysteem voor afgassen worden teruggeleid of in processtookinstallaties worden verbrand. Wanneer dit niet mogelijk is moeten de afgassen naar een fakkel worden geleid waarin voor organische stoffen een emissiegraad van 1 %, ten opzichte van het totale koolstofgehalte, niet mag worden overschreden.
Afgassen die niet verder worden verwerkt, worden naar een naverbrandingsinstallatie geleid.
Er geldt voor waterstofsulfide in het geloosde afgas een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm³.
Waterstofsulfidehoudend water mag pas zo worden verwerkt als daarbij geen afgas in de atmosfeer kan terechtkomen.
§ 5. Bij het overladen van uitgangs-, tussen- en eindprodukten moeten de emissies aan organische stoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35° C door passende maatregelen worden verminderd, zoals door gaspendel, afzuigen en overbrengen naar een afgasbehandelingsinstallatie.
§ 6. ...
§ 7. Proceswater mag pas na ontgassen in een open systeem worden geleid. De hierbij opgevangen afgassen moeten door wassen of verbranden worden gereinigd.
Artikel 5.7.9.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in subrubriek 7.1 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van koolstof (harde bruinkool) of elektrografiet voor bv. elektroden, stroomafnemers of apparaatonderdelen. §2. De volgende emissiegrenswaarden voor organische stoffen, uitgedrukt in mg/Nm³, zijn van toepassing op de geloosde afgassen: 1° bij mengen en vormen, van meng- en vormgevingsinstallaties waarin pek, teer of andere vluchtige bind- en vloeimiddelen bij verhoogde temperatuur worden verwerkt, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 100 mg/Nm³; 2° bij branden, van ovens met één kamer, ovens met gecombineerde kamers en tunnelovens, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 500 mg/Nm³; 3° bij branden, van ringovens voor grafietelektroden en koolstofstenen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 200 mg/Nm³;
4° bij impregneren, van impregneerinstallaties waarin impregneermiddelen op teerbasis worden gebruikt, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 50 mg/Nm³.
Artikel 5.7.10.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 7.6 van de indelingslijst.
§ 2. De organische peroxyden mogen enkel worden gefabriceerd mits hiervoor in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit uitdrukkelijk toelating is verleend.
De organische peroxyden die zeer heftig thermisch kunnen exploderen en/of kunnen detoneren dienen in de inrichting bewaard op een temperatuur lager dan de in functie van de aard van de stof uit veiligheidsoogpunt toelaatbare maximumtemperatuur; voor de hierna aangegeven stoffen bedraagt deze maximumtemperatuur respectievelijk:
- acetylcyclohexaansulfonylperoxyde: - 10° C;
- barnsteenzuurperoxyde: + 10° C;
- ter-butylperoxyisopropylcarbonaat: kamertemperatuur:
- tert-butylperoxypivalaat: - 10° C;
- dibenzoylperoxyde: kamertemperatuur;
- dicyclohexylperoxydicarbonaat: + 5° C;
- diisopropylperoxydicarbonaat: - 15° C.
§ 3. De in § 2 bedoelde peroxyden die uit veiligheidsoogpunt op een temperatuur lager dan de kamertemperatuur in de inrichting dienen bewaard, moeten worden opgeslagen:
1° ofwel in koel- of diepvrieskasten opgesteld in het fabricatiegebouw, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 30 kg niet-gekoelde organische peroxyden mag worden bewaard;
2° ofwel in koel- of diepvrieskasten, opgesteld in een vrijstaand opslaggebouw waarin uitsluitend bedoelde peroxyden worden opgeslagen, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 150 kg niet-gekoelde organische peroxyden mag worden bewaard;
3° ofwel in een vrijstaand uitsluitend daartoe bestemd koelgebouw, in welk geval, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, in één koelgebouw een hoeveelheid van maximum 500 kg niet-gekoelde organische peroxyden mag worden bewaard.
Artikel 5.7.11.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de productie van polyvinylchloride.
§ 2. Op de overgangsplaats van het gesloten systeem voor het opwerken of drogen naar het open systeem moet het restgehalte aan vinylchloride (VC) in het polymerizaat zo laag mogelijk worden gehouden. Daarbij mogen de volgende maximumwaarden van het maandgemiddelde niet worden overschreden:
- massa-PVC 10 mg VC / kg PVC;
- suspensie-homopolymerizaten 0,10 g VC / kg PVC;
- suspensie-copolymerizaten 0,40 g VC / kg PVC;
- micro-suspensie-PVC en emulsie-PVC 1,5 g VC / kg PVC.
§ 3. Ter verdere vermindering van de massaconcentratie aan vinylchloride in het afgas moet voor zover mogelijk het afgewerkte afgas van de drooginstallatie worden gebruikt als verbrandingsgas in stookinstallaties.
Artikel 5.7.12.1. (... - ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de productie van caprolactam.
§ 2. Bij de productie van caprolactam volgens het Raschig-procédé mag de emissie van NO2 maximaal 15 kg NOx/ton geproduceerd caprolactam bedragen.
Artikel 5.7.13.1. (04/10/2014- ...)
§1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 7 van de indelingslijst, voor de productie van polyacrylonitril-kunststoffen.
§2. Productie en verwerking van acrylonitril-polymerizaten voor vezels.
Er geldt voor acrylonitril in het geloosde afgas van de drooginstallaties een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3.
De acrylonitrilhoudende afgassen die afkomstig zijn uit de reactieketels, uit de intensieve afgassing, uit de suspensieverzamelbak en uit de wasfilter worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. Er geldt voor acrylonitril in het geloosde afgas een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3.
Bij het tot vezels verspinnen van het polymeer worden de stromen afgas met een acrylonitril-gehalte van meer dan 5 mg/m3 naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
§3. Productie van ABS-kunststoffen.
1° Emulsiepolymerisatie:
de acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen bij de polymerisatie, bij het neerslaan en bij het reinigen van de reactor worden naar een verbrandingsinstallatie geleid; er geldt voor acrylonitril in het geloosde afgas van de drooginstallatie een emissiegrenswaarde van 25 mg/Nm3 als maandgemiddelde;
2° Gecombineerde oplossing-/emulsiepolymerisatie:
de acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen bij de reactoren, bij de tussenopslag, bij het neerslaan, bij het ontwateren, bij het terugwinnen van oplosmiddelen en bij de mengers worden naar een verbrandingsinstallatie geleid; er geldt voor de vrijkomende emissies van acrylonitril in de buurt van de mengerafvoer een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3 als maandgemiddelde.
§4. Productie van NBR-rubber.
De acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen bij de butadieenterugwinning, bij de latex-tussenopslag en bij het wassen van de vaste rubber worden naar een verbrandingsinstallatie geleid.
De afgassen die bij de acrylonitrilterugwinning vrijkomen, worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
Er geldt voor acrylonitril in het afgas van de drooginstallatie een emissiegrenswaarde van 15 mg/Nm3.
§5. Productie van dispersies door emulsiepolymerisatie van acrylonitril.
De acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen uit de monomeerontvangers, uit de reactoren, uit de tussenopslagtanks en uit de condensatoren worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid als het acrylonitrilgehalte meer dan 5 mg/m3 bedraagt.
Artikel 5.7.14.1. (04/10/2014- ...)
§1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 7, voor de productie van viscose. 1° voor waterstofsulfide: 5 mg/Nm3 als daggemiddelde; 2° voor koolstofdisulfide: 0,10 g/Nm3 als daggemiddelde. §3. Bij de productie van celwol en cellofaan worden de afgassen van de spinmachines en van de nabehandeling naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. 1° voor waterstofsulfide: 5 mg/Nm3 als daggemiddelde; 2° voor koolstofdisulfide: 0,15 g/Nm3 als daggemiddelde. §4. De beste beschikbare technieken worden toegepast om de emissies van waterstofsulfide en koolstofdisulfide maximaal te beperken en zo mogelijk te voorkomen. 1° voor waterstofsulfide : 50 mg/Nm³ als daggemiddelde; 2° voor koolstofdisulfide naargelang het viscoseproduct: a) celwol : 150 mg/Nm³; b) cellofaan : 150 mg/Nm³; c) rayon (textiel) : 150 mg/Nm³; d) kunstdarm : 400 mg/Nm³; e) kunstzeem : 400 mg/Nm³;
§2. De afgassen van de viscoseproductie, van het opwerken van het spinbad en van de nabehandeling bij de productie van textielrayon worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het geloosde afgas:
De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het geloosde afgas:
De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het geloosde afgas:
f) rayon (technisch) : 600 mg/Nm³
Artikel 5.7.15.1. (... - ...)
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de productie van email. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 105, I: 1 mei 1999) ]
Artikel 5.7.15.2. (23/02/2017- ...)
§1. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen van de emailproductie: 1° voor gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als waterstoffluoride: 15 mg/Nm³ met als richtwaarde 5 mg/Nm³; 2° voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2: 15 kg per ton geproduceerd email als maandgemiddelde met een maximale concentratie van 2.200 mg/Nm³ met als richtwaarde 500 mg/Nm³.
§2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden de emissiewaarden van de stoffen, vermeld in paragraaf 1, continu gemeten.
Artikel 5.7.16.1. (... - ...)
Voor processen in de fijnchemie en de farmacie worden de voorwaarden voor de emissiegrenswaarde in mg/Nm3 voor batchprocessen die niet groter zijn dan 500 kg zuiver eindproduct per batch, vervangen door de volgende regelgeving:
het proces moet voldoen aan een maximale totale emissie van maximum 15 % van de solventinput. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 106, I: 1 mei 1999)]
Artikel 5.7.17.1. (04/10/2014- ...)
Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen voor de productie van soda, vermeld in rubriek 7.9 van de indelingslijst.
Artikel 5.7.17.2. (04/10/2014- ...)
Er geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 175 mg/Nm³ voor de geloosde afgassen van de stookinstallaties voor de productie van soda.
De concentratie CO in de afgassen van de stookinstallaties voor de productie van soda wordt continu gemeten.
De installatie voldoet aan de emissiegrenswaarde, vermeld in het eerste lid, als uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat geen gevalideerd maandgemiddelde hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde en geen gevalideerd daggemiddelde hoger is dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarde.
Artikel 5.8.0.1. (04/10/2014- ...)
Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 17 april 1970 betreffende de aanneming van de werkplaatsen van de diamantnijverheid dienen de inrichtingen bedoeld in rubriek 8 van de indelingslijst te voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° de bij de diamantbewerking ontstane stofemissies dienen op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en geloosd via een schoorsteen die tenminste één meter hoger is dan de daknok van de inrichting;
2° volgende emissiegrenswaarden gelden voor stofdeeltjes totaal met betrekking tot de langs de in sub 1° bedoelde schoorsteen geloosde afvalgassen:
a) bij een massastroom van <= 500 g/h: 150,0 mg/Nm3;
b) bij een massastroom van > 500 g/h: 50,0 mg/Nm3.
Artikel 5.9.1.1. (26/11/2022- ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de sub-rubrieken 9.1, 9.2, 9.3, 9.4, 9.5, 9.6, 9.7, 9.8 en 9.9 van de indelingslijst alsmede op de opslagplaatsen van dierlijke mest bedoeld in subrubriek 28.2 van de indelingslijst die zijn gehecht aan voormelde inrichtingen.
Artikel 5.9.1.2. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.9.2.1. (... - ...)
§ 1. Een stal dient gebouwd uit duurzame en degelijke materialen overeenkomstig een code van goede praktijk, of bij ontstentenis daarvan volgens de regels van goed vakmanschap, onder het toezicht van een architekt, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde of een landbouwkundig ingenieur of een bio-ingenieur derwijze dat de hinder voor het leefmilieu wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast.
§ 2. De volle vloeren van een stal zijn uitgevoerd in verhard materiaal. Ze moeten mestdicht zijn. Indien nodig dient de mestdichtheid verzekerd te worden door een mestbestendige afdichtingslaag. Deze vloeren hellen af teneinde een gemakkelijke afvoer van mest, mengmest of spoelwaters te verzekeren.
§ 3. Het is verboden vloeren van stallen, mestkanalen en mestkelders te voorzien van overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een verliesput.
Artikel 5.9.2.1bis. (16/10/2023- ...)
§ 1. Voor alle pluimvee- en varkensinrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt verleend voor: Deze verplichting geldt niet voor: 1° een pluimvee-inrichting met in totaal minder dan 500 stuks pluimvee;
- de exploitatie van een nieuwe inrichting, al dan niet in combinatie met de volledige stopzetting van een bestaande veeteeltinrichting;
- de verandering van een bestaande veeteeltinrichting waarbij een of meerdere nieuwe stallen worden gebouwd;
- de verandering van een bestaande veeteeltinrichting door samenvoeging van veeteeltinrichtingen waarbij tevens één of meerdere nieuwe stallen worden gebouwd;
dienen de nieuw te bouwen stallen ammoniakemissiearm te worden gebouwd indien er voor de betreffende diercategorie een techniek is opgenomen in de lijst van ammoniakemissiearme stallen.
§ 1/1. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, stelt de lijst van ammoniakemissiearme stallen vast, alsook de nadere regels voor de aanvraag tot wijziging van de lijst.
§ 2. Na afwerking van de bouw van een ammoniakemissiearme stal en de uitvoering van de verschillende daarin verwerkte amoniakemissiearme stalsystemen dient door de toezichthoudende architect, ingenieur-architect, burgerlijk bouwkundig ingenieur, industrieel ingenieur bouwkunde, landbouwkundig ingenieur of bio-ingenieur, een attest afgeleverd te worden dat aantoont dat de bouwwerken werden uitgevoerd conform de ammoniakemissiearme staltechnieken zoals beschreven in de lijst vastgesteld bij besluit van de Vlaamse minister bevoegd voor leefmilieu. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.
§ 3. Stallen die gebouwd werden volgens staltechnieken die als ammoniakemissiearm werden beschouwd bij besluit van de Vlaamse minister bevoegd voor leefmilieu, behouden hun statuut van ammoniakemissiearme stal, zelfs indien de techniek bij volgende ministeriële besluiten tot vaststelling van de ammoniakemissiearme staltechnieken niet langer wordt weerhouden. Bij verbouwingen van deze stal waarbij de verbouwing een negatieve impact heeft op de ammoniakemissie, moet voldaan worden aan de eisen voor ammoniakemissiearme stallen zoals opgenomen in de meest recente versie van de lijst.
§ 4. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, stelt nadere regels vast voor de uitvoering en het gebruik van de ammoniakemissiearme stallen die op de lijst opgenomen zijn met het oog op het behoud van de ammoniakemissieverminderende aspecten van die stallen.
Voorwaarden met betrekking tot de elektronische monitoring van ammoniakemissiearme stallen, waaronder luchtwassystemen, worden beschouwd als regels voor de uitvoering en het gebruik en worden nageleefd volgens de meest recente versie van de lijst, vermeld in paragraaf 1/1.
§ 5. De inlaat en de uitlaat van een luchtwassysteem is bereikbaar en toegankelijk met het oog op de veilige en praktische uitvoering van controlemetingen conform een code van goede praktijk. Voor installaties die voor 1 juli 2016 vergund zijn, geldt deze verplichting, vanaf 1 september 2018.
Artikel 5.9.2.2. (01/10/2019- ...)
§ 1. Permanente opslagplaatsen van vaste dierlijke mest buiten de stal dienen voorzien te zijn van een vloer uitgevoerd in verhard materiaal. De vloer moet mestdicht zijn. Indien nodig dient de mestdichtheid verzekerd te worden door een mestbestendige afdichtingslaag.
Deze opslagplaatsen moeten langs drie zijden omgeven zijn door mestdichte wanden van voldoende hoogte die aan dezelfde eisen voldoen als deze gesteld aan de vloer. De vierde zijde moet dermate aangelegd zijn dat afspoeling van het drain- en regenwater uit deze permanente opslagplaats niet mogelijk is.
§ 2. De vloer is zodanig uitgevoerd dat dunne mest en afvloeiwater worden opgevangen en verzameld in mestdichte, gesloten opslagruimten (aalputten).
De plaatsing wordt zo gekozen dat het risico op verontreiniging van oppervlaktewater maximaal wordt beperkt. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt de de helling en de afvloeirichting van de vloer van de mestopslagplaats niet in de richting van oppervlaktewater georiënteerd. Die verplichting geldt alleen voor mestopslagplaatsen die na 1 juli 2016 vergund zijn.
§ 3. De inplanting wordt zodanig gekozen dat geurhinder voor de omgeving wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast.
§ 4. Het is verboden opslagplaatsen voor vaste dierlijke mest en de bijhorende aalputten te voorzien van overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een verliesput.
§ 5. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit dient de inrichting, ingeval op de inrichting vaste dierlijke mest geproduceerd wordt, te beschikken over één of meer mestopslagplaatsen voor vaste dierlijke mest met een totale capaciteit die voldoende is om ten minste de hoeveelheid vaste dierlijke mest te stockeren die gedurende een periode van 6 maanden wordt geproduceerd door de dieren die op basis van het aantal dierplaatsen in de stal(len) kunnen worden gehouden.
Ten laatste op 31 december 2011 wordt deze capaciteit op een hoeveelheid overeenstemmend met 9 maanden gebracht voor dieren die steeds op stal staan.
In afwijking van voorgaande bepalingen bedraagt voor stalmest de periode ten minste 3 maanden.
Het benodigde volume dient berekend op basis van de richtlijnen voor opslagcapaciteit voor mest vermeld in bijlage 5.28., hoofdstuk 7.
Aan deze bepalingen wordt eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aantoont op een andere reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorkomen dat de voormelde mesthoeveelheid of een gedeelte ervan op cultuurgrond wordt opgebracht.
Artikel 5.9.2.3. (... - ...)
§ 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, dient de inrichting met mengmest te beschikken over één of meer mestopslagplaatsen met een totale capaciteit die voldoende is om ten minste de hoeveelheid mest te stockeren die gedurende een periode van 6 maanden wordt geproduceerd door de dieren die op basis van het aantal dierplaatsen in de stal(len) kunnen worden gehouden.
Ten laatste op 31 december 2011 wordt deze capaciteit op een hoeveelheid overeenstemmend met 9 maanden gebracht voor dieren die steeds op stal staan. Het benodigde volume dient berekend op basis van de richtlijnen voor opslagcapaciteit voor mest vermeld in bijlage 5.9, hoofdstuk 7.
Aan deze bepalingen wordt eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aantoont op een andere reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorkomen dat de voormelde mesthoeveelheid of een gedeelte ervan op cultuurgrond wordt opgebracht.
§ 2. De bodem, de wanden en de kanaalverbindingen met stallen of andere opslagruimten dienen gebouwd uit duurzame en degelijke materialen volgens de regels van goed vakmanschap zoals vermeld in bijlage 5.9., hoofdstuk 1 of 2 bij dit besluit, onder de controle van een architekt, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur of een bio-ingenieur derwijze dat de hinder voor het leefmilieu wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast.
In afwijking van voorgaande bepaling, is het voor bestaande inrichtingen [... (geschr. B.V.R. 19 januari 1999, art. 108, I: 1 mei 1999)] ook toegelaten dat de bij de inrichting opgerichte opslagplaatsen van mengmest voldoen aan de voorwaarden, vermeld in bijlage 5.9, hoofdstuk 3 (foliebassins en mestzakken).
Opslagplaatsen voor mengmest kunnen ondergronds of gelijk aan of boven de
belendende grond worden gebouwd
§ 3. Het is verboden opslagplaatsen voor mengmest te voorzien van overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een verliesput.
§ 4. Opslagplaatsen gelegen buiten de stallen zijn, de noodzakelijke ontluchtingspijpen uitgezonderd, afgesloten van de buitenlucht.
Voor de opslagplaatsen bestemd voor opslag van effluenten met een laag gehalte aan ammoniakale stikstof, zoals bepaald in het meststoffendecreet, afkomstig van mestbe- of mestverwerkingsinstallaties kan hiervan worden afgeweken in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 5. 1°) Ingeval van een mestkelder dienen de zuig- en vulleidingen voor het ledigen en (eventueel) vullen van de mengmestkelder evenals de noodzakelijke openingen voor het mengen van de inhoud van de mengmestkelder buiten de stal gelegen te zijn. Er moet een mestdichte voorziening zijn om gemorste mengmest op te vangen tijdens het vullen en/of lossen. Een mengmestkelder moet zodanig zijn uitgevoerd dat er geen ruimten boven de mest kunnen ontstaan die volledig van de buitenlucht zijn afgesloten.
2°) Ingeval van een ander type van mengmestopslagplaats dient ter plaatse van de vul- en zuigleiding een mestdichte morsput van tenminste 125 l. aanwezig te zijn; leidingen en afsluiters die niet op een vorstvrije diepte zijn aangelegd, moeten tegen bevriezen worden beschermd; in een vul- of aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van de opslagplaats moeten tenminste twee afsluiters aanwezig zijn; de buitenste afsluiter moet met een veiligheidsslot kunnen worden afgesloten; in de leidingen waarin hevelwerking kan optreden moeten afsluiters en ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht.
§ 6. Binnen een waterwingebied en/of de beschermingszones type I, II of III mogen enkel mengmestkelders met bodem en opstaande muren uit gewapend beton, overeenkomstig de huidige Belgische en/of Europese normen en voorschriften of mestsilo's, worden geëxploiteerd. In geval van het gebruik van andere materialen dient de degelijkheid van de voorgestelde uitvoering door een deskundige studie te worden aangetoond. Deze studie wordt ter beschikking gehouden van de toezichthoudende overheid.
Artikel 5.9.2.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, dient de inrichting met mengmest te beschikken over één of meer mestopslagplaatsen met een totale capaciteit die voldoende is om ten minste de hoeveelheid mest te stockeren die gedurende een periode van 6 maanden wordt geproduceerd door de dieren die op basis van het aantal dierplaatsen in de stal(len) kunnen worden gehouden.
Ten laatste op 31 december 2011 wordt deze capaciteit op een hoeveelheid overeenstemmend met 9 maanden gebracht voor dieren die steeds op stal staan. Het benodigde volume dient berekend op basis van de richtlijnen voor opslagcapaciteit voor mest vermeld in bijlage 5.9, hoofdstuk 7.
Aan deze bepalingen wordt eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aantoont op een andere reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorkomen dat de voormelde mesthoeveelheid of een gedeelte ervan op cultuurgrond wordt opgebracht.
§ 2. De bodem, de wanden en de kanaalverbindingen met stallen of andere opslagruimten dienen gebouwd uit duurzame en degelijke materialen volgens de regels van goed vakmanschap zoals vermeld in bijlage 5.9., hoofdstuk 1 of 2 bij dit besluit, onder de controle van een architekt, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur of een bio-ingenieur derwijze dat de hinder voor het leefmilieu wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast.
In afwijking van voorgaande bepaling, is het voor bestaande inrichtingen [... (geschr. B.V.R. 19 januari 1999, art. 108, I: 1 mei 1999)] ook toegelaten dat de bij de inrichting opgerichte opslagplaatsen van mengmest voldoen aan de voorwaarden, vermeld in bijlage 5.9, hoofdstuk 3 (foliebassins en mestzakken).
Opslagplaatsen voor mengmest kunnen ondergronds of gelijk aan of boven de
belendende grond worden gebouwd
§ 3. Het is verboden opslagplaatsen voor mengmest te voorzien van overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een verliesput.
§ 4. Opslagplaatsen gelegen buiten de stallen zijn, de noodzakelijke ontluchtingspijpen uitgezonderd, afgesloten van de buitenlucht.
Voor de opslagplaatsen bestemd voor opslag van effluenten met een laag gehalte aan ammoniakale stikstof, zoals bepaald in het meststoffendecreet, afkomstig van mestbe- of mestverwerkingsinstallaties kan hiervan worden afgeweken in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 5. 1°) Ingeval van een mestkelder dienen de zuig- en vulleidingen voor het ledigen en (eventueel) vullen van de mengmestkelder evenals de noodzakelijke openingen voor het mengen van de inhoud van de mengmestkelder buiten de stal gelegen te zijn. Er moet een mestdichte voorziening zijn om gemorste mengmest op te vangen tijdens het vullen en/of lossen. Een mengmestkelder moet zodanig zijn uitgevoerd dat er geen ruimten boven de mest kunnen ontstaan die volledig van de buitenlucht zijn afgesloten.
2°) Ingeval van een ander type van mengmestopslagplaats dient ter plaatse van de vul- en zuigleiding een mestdichte morsput van tenminste 125 l. aanwezig te zijn; leidingen en afsluiters die niet op een vorstvrije diepte zijn aangelegd, moeten tegen bevriezen worden beschermd; in een vul- of aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van de opslagplaats moeten tenminste twee afsluiters aanwezig zijn; de buitenste afsluiter moet met een veiligheidsslot kunnen worden afgesloten; in de leidingen waarin hevelwerking kan optreden moeten afsluiters en ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht.
§ 6. Binnen een waterwingebied en/of de beschermingszones type I, II of III mogen enkel mengmestkelders met bodem en opstaande muren uit gewapend beton, overeenkomstig de huidige Belgische en/of Europese normen en voorschriften of mestsilo's, worden geëxploiteerd. In geval van het gebruik van andere materialen dient de degelijkheid van de voorgestelde uitvoering door een deskundige studie te worden aangetoond. Deze studie wordt ter beschikking gehouden van de toezichthoudende overheid.
Artikel 5.9.2.4. (... - ...)
§ 1. Bij het gebruik van een installatie voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest worden de nodige voorzieningen getroffen opdat eventueel gemorste mest kan worden opgevangen en terug in de bestaande mestopslag terecht komt.
De exploitant neemt alle noodzakelijke maatregelen teneinde te voorkomen dat reinigingswater, percolaat of mest kan terecht komen op de bodem en zeker niet kan terechtkomen in de afvoeren die bestemd zijn voor de afvoer van hemelwater. (ing. B.V.R. 19 september 2003, art. 10, I: 20 oktober 2003) ]
Artikel 5.9.3.1. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.9.4.1. (23/02/2017- ...)
In functie van de conceptie van de stal enerzijds en van de wijze van inrichting van de mestopslag anderzijds wordt aan elke varkensstal en/of mestopslag behorende tot de inrichting een waardering toegekend uitgedrukt in punten als volgt: Omschrijving Punten 1) Stalsystemen: a) stal uitgerust met een systeem voor mestafvoer meerdere malen per dag (cfr. spoelmestsysteem) 80 b) diepstrooiselstal (enzymen - compost) 80 c) potstal, waaronder verstaan een stal waarin de dieren op geregelde tijdstippen voldoende bijgestrooid worden en waarbij de volledige strooisellaag slechts wordt verwijderd na een volledige stalperiode, dit is nadat de dieren de stal hebben verlaten 60 d) stal met volle vloer, ingestrooid (inbegrepen betonplaten met conische openingen, de zgn. "strorooster"); 30 e) stalvloer met een roosteroppervlakte van meer dan 50 %; Noot: onder stalvloer wordt verstaan de ruim te waar dieren kunnen aanwezig zijn. 20 f) stalvloer met een roosteroppervlakte van 50 % of minder 10 g) stal met volle vloeren, niet ingestrooid. 10 [h) ammoniakemissie - arme stal (ing. B.V.R. 19 september 2003, art. 11, I: 20 oktober 2003)] 110 2) Stalverluchtingssystemen a) mechanische verluchtingssystemen aangesloten op een installatie ter bestrijding van geurhinder; b) mechanische verluchtingssystemen niet aangesloten op een installatie ter bestrijding van geurhinder: 1° met verticale uitstoot: a) uitlaatopening 0,5 m of meer boven de nok: -zonder pet - met pet b) uitlaatopening minder dan 0,5 m boven de nok: - zonder pet - met pet 2° met zijdelingse uitstoot 50 30 40 20 10 c) natuurlijke verluchtingssystemen: 1° zonder afdekking (open nok-trekschouw) 2° met afdekking 20 10 3) Opslag van vaste dierlijke mest: a) driezijdig omsloten mestvaalt; 50 b) transportwagen; 50 c) potstal, waaronder verstaan een stal waarin de dieren op geregelde tijdstippen voldoende bijgestrooid worden en waarbij de volledige strooisellaag slechts wordt verwijderd na een volledige stalperiode, dit is nadat de dieren de stal hebben verlaten. 0 4) Opslag mengmest: a) opslag in het stalgebouw: - mestkelder onder stalvloer, zonder geurafsnijder; - mestkelder onder rooster, zonder geurafsnijder; - mestkelder onder rooster, met geurafsnijder, met beperkte opslag (max. 3 weken) 20 20 50 b) opslag buiten de stal: - gesloten opslag; - eenvoudige afdekking; - open opslag. 50 30 0 Voor nieuwe systemen, die niet in deze tabel voorkomen, kan de aanvrager, steunend op een gelijkwaardige benadering als deze van voormelde tabel, een gemotiveerd voorstel doen van bepaling van het aantal punten. Dit voorstel kan gevoegd worden, hetzij bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, hetzij bij een afwijkingsaanvraag op bepalingen van dit reglement.
Artikel 5.9.4.2. (... - ...)
Het voor de inrichting in aanmerking te nemen aantal waarderingspunten wordt berekend op de wijze als hierna bepaald.
1°- Varkensstallen:
a) Per varkensstal:
Aan elke varkensstal behorende tot de inrichting wordt een aantal waarderingspunten "Wst" toegekend als de som van het aantal punten dat overeenkomstig artikel 5.9.4.1. voor het stalsysteem (sub 1) van artikel 5.9.4.1.) en voor het stalverluchtingssysteem (sub 2) van artikel 5.9.4.1.) met betrekking tot de stal dient toegekend.
b) Voor alle stallen behorende tot de inrichting:
In geval de inrichting meerdere varkensstallen omvat, wordt aan alle varkensstallen behorende tot de inrichting gezamenlijk een aantal waarderingspunten "Wv" toegekend als het gewogen gemiddelde, berekend als volgt:
S(Wstn x Vstn)
Wv=_____________
S A
waarin:
Wv = het aantal waarderingspunten toegekend aan alle varkensstallen behorende tot de inrichting;
S (Wstn x Vstn) = de som van de produkten van het aantal waarderingspunten per varkensstal met het aantal varkensplaatsen van de overeenstemmende varkensstal;
S Vstn = de som van het aantal varkensplaatsen van alle varkensstallen behorende tot de inrichting.
2°- Opslagplaatsen van vaste dierlijke mest en van mengmest:
a) Per mestopslag:
Aan elke opslag van vaste dierlijke mest (sub 3) van artikel 5.9.4.1. alsmede aan elke opslag van mengmest (sub 4) van artikel 5.9.4.1. behorende tot de inrichting wordt overeenkomstig artikel 5.9.4.1. een aantal waarderingspunten toegekend.
b) Voor alle opslagplaatsen van dierlijke mest behorende tot de inrichting:
In geval de inrichting meerdere mestopslagplaatsen omvat, dienen aan alle mestopslagplaatsen behorende tot de inrichting gezamenlijk een aantal waarderingspunten "Wm" toegekend als het gewogen gemiddelde, berekend als volgt:
S (WMon x A)
Wm= ___________
S A
waarin:
Wm = het aantal waarderingspunten toegekend aan alle opslagplaatsen van vaste dierlijke mest en van mengmest behorende tot de inrichting;
S (WMon X A) = de som van de produkten van het aantal waarderingspunten per opslagplaats van vaste dierlijke mest en/of van mengmest met het aantal dieren waarvan de mest opgevangen wordt in de betrokken opslagplaats;
S A = de som van het aantal dieren waarvan de mest wordt opgevangen in de betrokken opslagplaats.
3°- De inrichting:
Het aantal waarderingspunten dat aan de inrichting wordt toegekend is gelijk aan de som van het aantal waarderingspunten overeenkomstig sub 1° en sub 2° respectievelijk toegekend aan alle varkensstallen behorende tot de inrichting gezamenlijk en de verschillende mestopslagplaatsen behorende tot de inrichting gezamenlijk.
Artikel 5.9.4.3. (05/03/2010- ...)
Het is verboden varkenshouderijen te exploiteren, indien zij gelegen zijn :
1° geheel of gedeeltelijk in een waterwingebied en/of een beschermingszone type I, II of III;
2° geheel of gedeeltelijk in een gebied ander dan agrarische gebieden.
Artikel 5.9.4.4. (05/03/2010- ...)
Tussen elke stal en/of opslag van vaste dierlijke mest of mengmest van de inrichting gelegen in agrarisch gebied enerzijds en elk op het gewestplan aangegeven woonuitbreidingsgebied, natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat, gebied voor verblijfsrecreatie en woongebied ander dan een woongebied met een landelijk karakter en ten opzichte van elk in het bosdecreet van 13 juni 1990 aangegeven bosreservaat anderzijds, moet in functie van het aantal varkens dat in de inrichting wordt gehouden, uitgedrukt in varkenseenheden, en van het overeenkomstig artikel 5.9.4.2 voor de inrichting berekend aantal waarderingspunten, ten minste de volgende afstand bestaan : Waarderingspunten, toegekend aan de inrichting Minimale afstand in meter bij volgend aantal varkenseenheden van 100 tot 500 van 501 tot 1050 van 1051 tot 1575 van 1576 tot 2100 van 2101 tot 2625 meer dan 2625 < 50 250 300 350 verbod verbod verbod 50 -100 200 225 250 300 350 400 101 - 150 100 150 200 250 300 350 151 - 200 50 100 150 200 250 300 > 200 50 50 100 150 200 300 voor de toepassing van voormelde bepalingen wordt :
- één zeug inclusief biggen gelijkgesteld aan 2,5 varkenseenheden;
- een ander varken > 10 weken gelijkgesteld aan 1 varkenseenheid.
Artikel 5.9.4.5. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.9.4.6. (05/03/2010- ...)
...
Artikel 5.9.5.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. In functie van de conceptie van de stal enerzijds en van de wijze van inrichting van de mestopslag anderzijds wordt aan elke pluimveestal en/of mestopslag behorende tot de inrichting een waardering toegekend uitgedrukt in punten als volgt: Omschrijving Punten 1) Stalsystemen: a) strooiselvloer (droge mest) 80 b) roostervloer (dunne mest) 20 c) batterij zonder geforceerde mestdrogerij: - open mestopslag onder de batterij; - regelmatige mestafvoer naar een afgesloten put; - dagelijkse mestafvoer naar een afgesloten put. 20 40 80 d) batterij met geforceerde mestdroging door middel van ventilatoren, plafondwaaiers of een vergelijkbaar systeem (bv deeppit- of highrisestal, kanalenstal, mestbandbatterij met mestdroging) 110 [e) ammoniakemissie-arme stal (ing. B.V.R. 19 september 2003, art. 15, I: 20 oktober 2003)] 110 2) Stalverluchtingssystemen a) mechanische verluchtingssystemen aangesloten op een installatie ter bestrijding van geurhinder; 110 b) mechanische verluchtingssystemen niet aangesloten op een installatie ter bestrijding van geurhinder: 1° met verticale uitstoot: a) uitlaatopening 0,5 m of meer boven de nok: - zonder pet - met pet 50 30 b) uitlaatopening minder dan 0,5 m boven de nok: - zonder pet - met pet 40 20 2° met zijdelingse uitstoot 10 c) natuurlijke verluchtingssystemen: 1° zonder afdekking (open nok-trekschouw) 2° met afdekking 20 10 3) Opslag dierlijk mest: - geen opslag van mest (onmiddellijke afvoer) 50 - gesloten opslag 40 - eenvoudige afdekking 30 - open opslag, open mestgoten 0 Voor nieuwe systemen, die niet in deze tabel voorkomen, kan de aanvrager, steunend op een gelijkwaardige benadering als deze van voormelde tabel, een gemotiveerd voorstel doen van bepaling van het aantal punten. Dit voorstel kan gevoegd worden, hetzij bij het dossier voor een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, hetzij bij een afwijkingsaanvraag op bepalingen van dit reglement.
Artikel 5.9.5.2. (01/10/2019- ...)
Het voor de inrichting in aanmerking te nemen aantal waarderingspunten wordt berekend op de wijze als hierna bepaald.
1°- Pluimveestallen:
a) Per pluimveestal:
Aan elke pluimveestal behorende tot de inrichting wordt een aantal waarderingspunten "Wst" toegekend als de som van het aantal punten dat overeenkomstig artikel 5.9.5.1. voor het stalsysteem (sub 1) van artikel 5.9.5.1.) en voor het stalverluchtingssysteem (sub 2) van artikel 5.9.5.1.) met betrekking tot de stal dient toegekend.
b) Voor alle stallen behorende tot de inrichting:
In geval de inrichting meerdere pluimveestallen omvat, wordt aan alle pluimveestallen behorende tot de inrichting gezamenlijk een aantal waarderingspunten "Wp" toegekend als het gewogen gemiddelde, berekend als volgt:
S (Wstn x Pstn)
Wp = _____________
S Pstn
waarin:
Wp = het aantal waarderingspunten toegekend aan alle pluimveestallen behorende tot de inrichting;
S (Wstn x Pstn) = de som van de produkten van het aantal waarderingspunten per pluimveestal met het aantal stuks gevogelte dat in de overeenstemmende pluimveestal kan gehouden worden;
S Pstn = de som van het aantal stuks pluimvee dat in alle pluimveestallen behorende tot de inrichting kan worden gehouden.
2°- Opslagplaatsen van dierlijke mest:
a) Per opslag dierlijke mest:
Met betrekking tot de opslag van dierlijke mest (sub 3) van artikel 5.9.5.1.) behorende tot de inrichting wordt overeenkomstig artikel 5.9.5.1. een aantal waarderingspunten toegekend.
b) Voor alle opslagplaatsen van dierlijke mest behorende tot de inrichting:
In geval de inrichting meerdere opslagplaatsen van dierlijke mest omvat, dienen aan alle opslagplaatsen behorende tot de inrichting gezamenlijk een aantal waarderingspunten "Wm" toegekend als het gewogen gemiddelde, berekend als volgt:
S (WMon x A)
Wm = ___________
S A
waarin:
WM = het aantal waarderingspunten toegekend aan alle opslagplaatsen van dierlijke mest behorende tot de inrichting;
S (WMon x QMon) = de som van de produkten van het aantal waarderingspunten per opslagplaats van dierlijke mest met het aantal dieren waarvan de mest opgevangen wordt in de betrokken opslagplaats;
S A = de som van het aantal dieren waarvan de mest wordt opgevangen in de betrokken opslagplaats.
3°- De inrichting:
Het aantal waarderingspunten dat aan de inrichting wordt toegekend is gelijk aan de som van het aantal waarderingspunten overeenkomstig sub 1° en sub 2° respectievelijk toegekend aan alle pluimveestallen behorende tot de inrichting gezamenlijk en de verschillende soorten van opslag van dierlijke mest behorende tot de inrichting gezamenlijk.
Artikel 5.9.5.3. (16/10/2023- ...)
§ 1. Het is verboden inrichtingen omvattende één of meer pluimveestallen met mengmest, ongeacht het aantal stuks pluimvee dat in de inrichting wordt gehouden, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn in een waterwingebied en/of een beschermingszone type I, II of III. vereiste minimumafstand in m bij aantal stuks pluimvee waarderingspunten toegekend aan de inrichting ≤ 5000 van 5001 tot 10000 < 75 100 150 75-150 75 100 151 of meer 50 75
§ 2. Het is verboden inrichtingen omvattende één of meer pluimveestallen met gezamenlijk meer dan 2.000 stuks pluimvee te exploiteren die geheel gelegen zijn in een gebied ander dan woongebieden met landelijk karakter of agrarische gebieden.
§ 3. Het is verboden pluimveestallen met gezamenlijk meer dan 10.000 stuks gevogelte te exploiteren die geheel gelegen zijn in een gebied ander dan agrarische gebieden.
§ 4. Tussen elke stal en/of opslag van dierlijke mest van een inrichting, gelegen in een woongebied met landelijk karakter enerzijds, en elk op het gewestplan aangegeven woonuitbreidingsgebied, natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat, bosreservaat, gebied voor verblijfsrecreatie en woongebied ander dan een woongebied met een landelijk karakter anderzijds, dient in functie van het aantal stuks pluimvee dat in de inrichting wordt gehouden en van het overeenkomstig artikel 5.9.5.2. berekend aantal waarderingspunten, tenminste de volgende afstand te bestaan:
Het is verboden in een inrichting, omvattende één of meer pluimveestallen, die geheel gelegen is in een woongebied met landelijk karakter, meer stuks pluimvee te houden dan het aantal dat in functie van voormelde criteria en de afstandsregels is toegelaten.
§ 5. Tussen elke stal en/of opslag van dierlijke mest of mengmest van een inrichting, gelegen in een agrarisch gebied enerzijds en elk op het gewestplan aangegeven woonuitbreidingsgebied, natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat, bosreservaat, gebied voor verblijfsrecreatie en woongebied ander dan woongebieden met een landelijk karakter anderzijds, dient in functie van het aantal stuks gevogelte dat in de inrichting wordt gehouden en van het overeenkomstig artikel 5.9.5.2. berekend aantal waarderingspunten, tenminste de volgende afstand te bestaan:
vereiste minimumafstand in meter bij aantal stuks pluimvee
waarderingspunten toegekend aan de inrichting
≤ 5000
5001 - 10.000
10.001 -20.000
20.001 -40.000
40.001 -60.000
> 60.000
< 75
100
150
200
300
400
verbod
75 - 150
75
100
150
225
300
verbod
151 - 200
50
75
100
150
200
1000
> 200
50
75
100
150
200
500
Het is verboden in een inrichting, omvattende een of meer pluimveestallen, die geheel gelegen is in een agrarisch gebied, meer stuks pluimvee te houden dan het aantal dat in functie van voormelde criteria en de afstandsregels is toegelaten.
Artikel 5.9.6.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. Voor gemengde inrichtingen die varkens- en/of pluimveestallen omvatten, zijn de voor-schriften van dit hoofdstuk, met inbegrip van de verbods- en afstandsregels, onverminderd van toepassing op de varkensstallen respectievelijk de pluimveestallen behorende tot de gemengde inrichting.
§ 2. Onverminderd de bijzondere milieuvoorwaarden die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen worden opgelegd, gelden voor de stallen andere dan varkens- en pluimveestallen de volgende verbodsregels:
1° het is verboden inrichtingen omvattende één of meer stallen, andere dan varkens- en pluimveestallen, ongeacht het aantal dieren dat in de inrichting wordt gehouden, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn in een waterwin-gebied en/of een beschermingszone type I, II of III;
2° het is verboden inrichtingen omvattende één of meer stallen, andere dan varkens- en pluimveestallen met gezamenlijk meer dan 200 gespeende grote zoogdieren (rubrieken 9.4.2., 9.4.3. en 9.5. van de indelingslijst), meer dan 2.000 gespeende kleine herkauwers (rubriek 9.6 van de indelingslijst) of meer dan 10.000 gespeende konijnen, knaagdieren, e.d.(rubriek 9.7 van de indelingslijst) te exploiteren die geheel gelegen zijn in een gebied ander dan woongebieden met een landelijk karakter of agrarische gebieden.
Deze aantallen gelden ook bij cumulatie van deze categorieën op grond van volgende omrekeningsfactor:
1 gespeend groot zoogdier = 10 gespeende inheemse kleine herkauwers = 50 gespeende konijnen, knaagdieren, e.d..
3° Het is verboden inrichtingen omvattende één of meer stallen, andere dan varkens- en pluimveestallen met gezamenlijk meer dan 500 gespeende grote zoogdieren (rubrieken 9.4.2., 9.4.3. en 9.5. van de indelingslijst), meer dan 5.000 gespeende kleine herkauwers (rubriek 9.6 van de indelingslijst) of meer dan 25.000 gespeende konij-nen, knaagdieren, e.d.(rubriek 9.7 van de indelingslijst) te exploiteren die geheel gelegen zijn in een gebied ander dan agrarische gebieden.
Deze aantallen gelden ook bij cumulatie van deze categorieën op grond van volgende omrekeningsfactor: 1 gespeend groot zoogdier = 10 gespeende kleine herkauwers = 50 gespeende konijnen, knaagdieren, e.d..
§ 3. De verbod- en afstandsregels vermeld in § 1 en § 2 zijn niet van toepassing op proefdierinrichtingen. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder proefdierinrichtingen verstaan : inrichtingen waar levende gewervelde dieren, met inbegrip van vrij levende en/of tot voortplanting in staat zijnde larvale vormen, met uitsluiting van andere foetale of embryonale vormen, worden gehouden die worden gebruikt in proeven, of voor proefdoeleinden zijn bestemd, met uitzondering van inrichtingen waar vee voor praktijkonderzoek wordt ingezet.
Artikel 5.9.7.1. (01/10/2019- ...)
§ 1. In de inrichtingen met mengmest waarin ofwel meer dan 2.500 varkens, ofwel meer dan 1.500 grote zoogdieren andere dan varkens, ofwel meer dan 40.000 stuks pluimvee kunnen worden gehouden, of in de inrichtingen die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn binnen de beschermingszones van een grondwaterwinning, worden op kosten van de exploitant waarnemingsbuizen (peilputten) op oordeelkundige wijze aangebracht.
De waarnemingsbuizen bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast. Ze worden uitgevoerd volgens de regels van goed vakmanschap zoals weergegeven in bijlage 5.28. bij dit besluit of volgens een andere evenwaardige code van goede praktijk.
Het aantal en de aard van de inplanting, alsook de uitvoering en de lengte worden bepaald in overleg met de toezichthoudende overheid en, in voorkomend geval, met de exploitant van de te beschermen waterwinning.
§ 2. In overleg met de toezichthoudende overheid en, in voorkomend geval, met de exploitant van de te beschermen waterwinning mogen de onder § 1 bedoelde waarnemingsbuizen echter vervangen worden door gelijkwaardige controlevoorzieningen die rekening houden met de hydrogeologische gegevens van de bodem.
§ 3. De uitvoeringsplannen en de boorverslagen van de onder vorige §§ 1 en 2 bedoelde waarnemingsbuizen of controle-inrichtingen worden ter beschikking gesteld van de toezichthoudende overheid.
Artikel 5.9.8.1. (... - ...)
§ 1. De ventilatie van stallen, mechanisch of natuurlijk, is zodanig uitgevoerd dat de verontreiniging van de omgevingslucht wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast.
§ 2. Ramen blijven gesloten voor zover zij geen functie hebben bij de luchtverversing. Buitendeuren die conceptueel geen functie hebben bij de luchtverversing zijn enkel open voor doorgang van personen, dieren of goederen of in geval van overmacht.
Artikel 5.9.8.2. (... - ...)
Droogvoeder, dat aanleiding kan geven tot stofhinder, wordt opgeslagen in silo's of in verpakte vorm.
Maatregelen worden getroffen om hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van voedersilo's te voorkomen of tot een vanuit ecologisch oogpunt aanvaardbare grenswaarde te beperken.
Artikel 5.9.8.3. (01/03/2009- ...)
§ 1. Het uitspreiden of opslaan van vaste dierlijke mest of mengmest binnen de inrichting bui-ten de daartoe speciaal voorziene opslagruimten is verboden.
§ 2. ...
§ 3. De geproduceerde dierlijke mest dient overeenkomstig het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen en zijn uitvoeringsbesluiten afgezet op een ecologisch verantwoorde wijze.
Artikel 5.9.8.4. (01/10/2019- ...)
§ 1. De inrichting, de dieren en de naaste, eigen omgeving worden in een goede hygiënisch verantwoorde toestand gehouden. Bij reinigingsactiviteiten worden tenminste de volgende of gelijkwaardige maatregelen getroffen :
1° grof vuil droog verwijderen;
2° hogedrukreinigers na elke productiecyclus gebruiken;
3° maatregelen ter voorkoming van vloerbevuiling toepassen;
4° leidingen en ventilatoren in mechanisch geventileerde stallen regelmatig reinigen;
5° in een degelijke watertoevoer voorzien.
§ 2. Het maximum aantal dieren in elke stal is volgens landbouwtechnische normen begrensd door het type en de grootte van de stal.
Het maximum aantal dieren vermeld in de vergunning of in de melding mag niet overschreden worden.
§ 3. Doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden getroffen ter voorkoming van ongedierte zoals ratten, muizen en insecten.
§ 4. Onverminderd de ter zake van toepassing zijnde reglementaire bepalingen mogen krengen niet op het terrein van de inrichting worden begraven.
De exploitant treft de nodige schikkingen om de krengen onmiddellijk af te zonderen van de gezonde dieren en opdat zij zo spoedig mogelijk worden opgehaald door een inrichting bedoeld in rubriek 2.2.4 van de indelingslijst. In afwachting en ter voorkoming van verdere besmettingen worden:
1° lichaamsdelen, organen en krengen van kleine dieren (pluimvee, konijnen, biggen tot ca. 20 kg, e.d.) bewaard in gesloten kadavertonnen;
2° krengen van middelgrote dieren (varkens, kalveren, schapen e.d.) bewaard op een gemakkelijke te reinigen en te ontsmetten krengenplaats, uitgevoerd in harde materialen, onder een passende, gesloten afdekking uit duurzaam en goed onderhoudbaar materiaal; deze krengenplaats moet gemakkelijk herkenbaar en bereikbaar zijn voor de ophaalwagen van de inrichting bedoeld in rubriek 2.2.4 van de indelingslijst;
3° krengen van grote dieren (runderen, paarden, e.d.) bewaard onder een passende, gesloten afdekking uit duurzaam en goed onderhoudbaar materiaal;
4° alle andere schikkingen getroffen om kontakten met derden te vermijden.
De sub 2° en sub 3° bedoelde afdekking moet derwijze zijn dat katten, honden, andere dieren en insecten zich geen toegang kunnen verschaffen tot de krengen.
§5. Reststromen, bestemd voor de voeding van de dieren, worden in gesloten en gemakkelijk te reinigen recipiënten bewaard, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 5.9.8.5. (23/02/2017- ...)
§ 1. Elke lozing van dierlijke mest onder de vorm van gier, mengmest of onder om het even welke andere vorm, in de openbare riolering, in een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of in een oppervlaktewater is verboden. Dit verbod geldt niet voor het lozen van het effluent na bewerking of verwerking van dierlijke mest, indien hiervoor de nodige vergunning (rubriek 3) is verleend.
§ 2. Alle dierlijke mest in vloeibare vorm alsmede het percolaat van vaste dierlijke mest wordt opgevangen en verzameld binnen een mestdichte opslagruimte of opslagplaats in of buiten de stal.
§ 3. De lozing van terrein- of afvalwaters afkomstig van het reinigen van de inrichting is onderworpen aan de voor-schriften van toepassing op de in de rubrieken 3 en 52 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen.
§ 4. In de veeteelt worden doeltreffende maatregelen genomen om de vervuiling te beperken van het hemelwater dat afvloeit van de kuilplaat.
§ 5. In de veeteelt worden de silosappen van de kuilplaat opgevangen en uitgereden op het land of verwijderd op een gelijkwaardige wijze.
Deze verplichting geldt alleen voor inrichtingen die na 1 juli 2016 vergund zijn.
§ 6. De kuilplaat wordt zo geplaatst dat het risico op verontreiniging van oppervlaktewater maximaal wordt beperkt. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt de helling en de afvloeirichting van de vloer van de kuilplaat niet in de richting van oppervlaktewater georiënteerd.
Deze verplichting geldt alleen voor kuilplaten die na 1 juli 2016 vergund zijn.
Artikel 5.9.9.1. (... - ...)
De exploitant zorgt voor de goede staat van de inrichting inzonderheid van de stallen, opslag-plaatsen voor dierlijke mest en mengmest en toebehoren, door een regelmatig onderhoud en controle.
Artikel 5.9.9.2. (04/10/2014- ...)
§ 1. De exploitant van een inrichting zoals bedoeld in art. 5.9.7.1. §1 controleert ten minste om de 3 maanden het grondwater op aanwezigheid van mengmest afkomstig van lekken.
§ 2. Bovendien dient in § 1 bedoelde exploitant op zijn kosten ten minste om de drie jaar een grondwateronderzoek te laten uitvoeren door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.
De exploitant zendt een afschrift van de analyseresultaten aan de Afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving en in voorkomend geval aan de exploitant van de te beschermen waterwinning. De exploitant van een inrichting, gelegen in een beschermingszone, moet bovendien de controle van de peilputten door de betrokken waterleidingsmaatschappij toelaten wanneer deze hierom verzoekt.
§ 3. In geval uit het onderzoek van de in § 1 bedoelde waarnemingsbuizen of de gelijkwaardige controlevoorzieningen, of uit andere waarnemingen blijkt dat de mestdichtheid van de stallen of mestopslagplaatsen niet meer is verzekerd, treft de exploitant de nodige maatregelen om deze mestdichtheid zo vlug mogelijk te herstellen. In afwachting van herstelling mogen geen jonge of bijkomende dieren worden aangebracht. De uitvoering van de herstelling dient geattes-teerd door een architekt, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouw-kunde, een landbouwkundig ingenieur (richting boerderijbouwkunde) of een bio-ingenieur in de landbouwkunde (landelijke genie).
Artikel 5.9.9.3. (... - ...)
Bij definitieve buitengebruikstelling van een mestopslagplaats dient deze volledig leeggemaakt. Hierbij worden de nodige maatregelen getroffen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van bodem-, oppervlakte- en grondwaterverontreiniging.
Artikel 5.9.9.4. (20/09/2013- ...)
§ 1. ....
§ 2. In geval de exploitant, inzonderheid op basis van de in de artikelen 5.9.9.1. en/of 5.9.9.2. bedoelde controles, kennis heeft van enige ernstige verontreiniging bij de exploitatie van de inrichting, dient hij dit onmiddellijk te melden aan de in § 1 vermelde Afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.
Artikel 5.9.10.1. (23/02/2017- ...)
Onverminderd de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde voorwaarden dienen de bestaande stallen en mestopslagplaatsen binnen een termijn van 1 jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit te voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 5.9.2.1., § 3, 5.9.2.2. § 1, 2 en 4 en 5.9.2.3., § 1 en in de afdelingen 5.9.7. tot en met 5.9.9. van dit besluit.
Artikel 5.9.11.1. (01/03/2009- ...)
De exploitant houdt een register bij van de mestbewerking en/of mestverwerking.
Artikel 5.9.11.2. (... - ...)
De uitbating van de mestverwerkings- en mestbewerkingsinstallaties dient te voldoen aan de bepalingen vermeld onder artikel 5.28.3.4.2, 5.28.3.5.1, 5.28.3.5.2 en 5.28.3.5.3. (ing. B.V.R. 19 september 2003, art. 19, I: 20 oktober 2003) ]
Artikel 5.9.11.3. (26/11/2022- ...)
Het gebruik van bedrijfseigen kippenmest als brandstof is toegestaan als aan de bepalingen uit de EU-Verordening nr. 592/2014 is voldaan en de vrijkomende energie steeds nuttig kan worden toegepast. In afwijking van artikel 5.9.11.2 dient niet voldaan te worden aan de bepalingen vermeld in artikel 5.28.3.5.1.
Artikel 5.9.12.1. (04/10/2014- ...)
De voorwaarden van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 9.9 van de indelingslijst, met uitzondering van de inrichtingen voor het africhten van honden.
Artikel 5.9.12.2. (23/02/2017- ...)
De inrichting is voorzien van een omheining die de dieren belet te ontsnappen. Aan de zijkanten die uitgeven op andermans woning en op de openbare weg, moet die omheining uit ondoorzichtige elementen met een minimale hoogte van twee meter bestaan. Er moet in een afsluitpoort voorzien worden zodat onbevoegden geen toegang hebben.
De hokken moeten een afdoende geluidsisolatie hebben en rond de hokken en de speelweiden moet er een beplanting worden aangebracht zodat de dieren niet gestoord worden door de omgeving.
Het is verboden inrichtingen waarin meer dan tien honden worden gehouden te exploiteren die geheel gelegen zijn in een woongebied, ander dan een woongebied met een landelijk karakter, of in een woonuitbreidingsgebied.
Alle rustverstorende activiteiten zijn verboden tussen 22 en 7 uur.
De honden worden tussen 22 en 7 uur binnengehouden, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Kadavers van honden moeten door een destructiebedrijf verwijderd worden. In afwachting van ophaling worden ze in een gesloten recipiënt bewaard.
Artikel 5.9.13.1. (01/10/2019- ...)
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 9.1 van de indelingslijst, met uitzondering van kinderboerderijen gekoppeld aan een land- of tuinbouwbedrijf.
Artikelen 5.9.13.7 tot en met 5.9.13.13 zijn alleen van toepassing op inrichtingen die zijn ingedeeld in rubriek 9.1 en die publiek toegankelijk zijn gedurende zeven dagen of meer per jaar.
Artikel 5.9.13.2. (01/10/2019- ...)
De inrichting is voorzien van een voldoende hoge, stevige en beveiligde omheining die de dieren belet te ontsnappen en die de veiligheid van de bezoekers kan garanderen. Er wordt voorzien in een afsluitpoort zodat onbevoegden geen toegang hebben tot de inrichting.
Rondom het terrein wordt een afscherming aangebracht zodat de dieren visueel niet gestoord worden door de omgeving, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Kadavers van de dieren worden zo snel mogelijk verwijderd. In afwachting van ophaling worden kadavers van kleine dieren in een gesloten recipiënt bewaard. Kadavers van grotere dieren worden bewaard onder een passende, gesloten afdekking uit duurzaam en goed onderhoudbaar materiaal. De afdekking moet derwijze zijn dat katten, honden, andere dieren en insecten zich geen toegang kunnen verschaffen tot de kadavers.
De inrichting is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken telefoontoestel, dat aanwezig is op een vaste plaats.
Artikel 5.9.13.3. (01/10/2019- ...)
Er geldt een algemeen rookverbod in de gebouwen die behoren tot de inrichting. Het rookverbod wordt overeenkomstig de reglementair voorgeschreven pictogrammen op alle nuttige plaatsen aangegeven.
Artikel 5.9.13.4. (01/10/2019- ...)
De hokken worden in stevig materiaal gebouwd en worden goed geventileerd. Ze worden regelmatig gereinigd.
De volledige inrichting wordt altijd in een propere en goed onderhouden staat gehouden. Doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden getroffen ter voorkoming van ongedierte zoals ratten, muizen en insecten.
Artikel 5.9.13.5. (01/10/2019- ...)
De vaste dierlijke mest wordt buiten de stallen, hokken en andere dierenverblijven opgeslagen in opslagplaatsen voor vaste dierlijke mest conform artikel 5.9.2.2, § 1 tot en met § 4.
De opgeslagen mest wordt regelmatig afgevoerd.
Artikel 5.9.13.6. (01/10/2019- ...)
Reststromen, bestemd voor de voeding van de dieren, worden in gesloten en gemakkelijk te reinigen recipiënten bewaard, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 5.9.13.7. (01/10/2019- ...)
De exploitant geeft ter hoogte van de toegang van zijn inrichting duidelijk en ondubbelzinnig het maximum aantal toegelaten personen van zijn inrichting aan.
Voor inrichtingen die vóór 1 oktober 2019 vergund zijn, geldt de verplichting, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2022.
Artikel 5.9.13.8. (01/10/2019- ...)
De exploitant legt een veiligheidsdossier aan waarin alle belangrijke stukken over veiligheid worden bijgehouden. Dat veiligheidsdossier omvat, als dat van toepassing is, minstens de volgende documenten:
1° de afgeleverde keuringsattesten van de elektrische installatie, vermeld in artikel 5.9.13.9;
2° het goedgekeurde noodplan, vermeld in artikel 5.9.13.10;
3° de evacuatieplannen en het verslag van de controle van het brandbestrijdingsmateriaal, vermeld in artikel 5.9.13.11;
4° de samenstelling van de eerste interventieploeg, vermeld in artikel 5.9.13.12.
Het veiligheidsdossier, vermeld in het eerste lid, ligt ter inzage voor de toezichthouder.
Voor inrichtingen die vóór 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 oktober 2022.
Artikel 5.9.13.9. (01/10/2019- ...)
De elektrische installaties binnen de inrichting voldoen aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, afgekort AREI. De afgeleverde keuringsattesten, uitgevoerd conform het AREI, worden door de exploitant bij het veiligheidsdossier gevoegd.
Als de normale stroom uitvalt, verzekeren autonome bronnen automatisch en onmiddellijk minstens de werking van de onderstaande installaties, als die aanwezig zijn in de publiek toegankelijke delen, gedurende minimaal één uur:
1° de veiligheidsverlichting en de noodverlichting;
2° de installaties voor melding, waarschuwing en alarm;
3° de installaties voor rook- en warmteafvoer;
4° andere installaties of toestellen die bij brand in dienst moeten blijven.
Artikel 5.9.13.10. (01/10/2019- ...)
De exploitant stelt een intern noodplan op om adequaat te kunnen reageren bij brand of een andere calamiteit, zoals de ontsnapping van al dan niet gevaarlijke dieren. Het noodplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de bevoegde brandweer en de politie. Het goedgekeurde noodplan wordt in het veiligheidsdossier bewaard.
De volgende specifieke maatregelen worden genomen bij de ontsnapping van al dan niet gevaarlijke dieren, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit:
1° er is één oproepnummer dat permanent in verbinding staat met een interne centrale;
2° de noodzakelijke plannen en afspraken bij ontsnapping van gevaarlijke dieren worden vastgelegd en bestaan minstens uit:
a) gedocumenteerde noodplannen in samenwerking met de politiediensten met als doel het dier te immobiliseren;
b) evacuatieplannen voor de bezoekers;
3° de dierenverblijven zijn zo ontworpen en onderhouden dat de dieren in geen enkele omstandigheid kunnen ontsnappen en dat de veiligheid van de dieren, het publiek, de omwonenden en het personeel gewaarborgd is.
Artikel 5.9.13.11. (01/10/2019- ...)
Een grondplan van de inrichting met aanduiding van de evacuatiewegen en de locatie van de brandbestrijdingsmiddelen wordt correct georiënteerd opgehangen in de nabijheid van elke in- en uitgang van de publiek toegankelijke lokalen.
Elke uitgang of nooduitgang wordt aangegeven door reglementaire pictogrammen.
Het is verboden om in toegangs- en uitgangswegen voorwerpen te plaatsen die de vlotte evacuatie kunnen belemmeren. Alle bezoekers kunnen alle uitgangen gebruiken.
De noodzakelijke brandpreventie- en brandbestrijdingsmiddelen worden bepaald en aangebracht in overleg met en volgens de richtlijnen van de plaatselijke brandweer. In aansluiting met art. 4.1.12.1 dient de exploitant binnen de twee maanden na het bekomen van de vergunning overleg te vragen aan de brandweer. Deze aanvraag en alle navolgende communicatie (overleg, richtlijnen, ...) worden bijgehouden in het veiligheidsdossier.
Het brandbestrijdingsmateriaal wordt jaarlijks gecontroleerd door een instantie die daarvoor bevoegd is. Van die controles en vaststellingen wordt een verslag opgemaakt. Dat verslag wordt bij het veiligheidsdossier gevoegd.
Artikel 5.9.13.12. (01/10/2019- ...)
Als het gaat om een inrichting met meer dan duizend toegelaten aanwezigen, richt de exploitant een eerste interventieploeg op die uit twee teams bestaat: een team van interventieleden die de brand proberen te controleren in afwachting van de komst van de bevoegde brandweer en een team van evacuatieverantwoordelijken die toezien op een vlotte evacuatie van personeel en publiek, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. De exploitant raadpleegt de bevoegde brandweer om die dienst samen te stellen en goed te laten functioneren. De lijst van het personeel waaruit die dienst bestaat, wordt bij het veiligheidsdossier gevoegd. De interventieploeg houdt minstens één keer per jaar een oefening.
Artikel 5.9.13.13. (01/10/2019- ...)
Op het terrein van de inrichting zijn informatieborden aangebracht die de bezoekers wijzen op de gevaren van de aanwezige dieren, met duidelijke vermelding van de verbodsbepalingen.
Artikel 5.9.14.1. (01/10/2019- ...)
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is deze afdeling van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 9.2 van de indelingslijst.
Artikel 5.9.14.2. (01/10/2019- ...)
In deze afdeling wordt verstaan onder terrarium: een kunstmatige leefomgeving van een in gevangenschap gehouden diersoort die bestaat uit een voldoende afsluiting van de omgeving zodat de dieren niet kunnen ontsnappen.
Artikel 5.9.14.3. (01/10/2019- ...)
De dieren worden gehouden in een terrarium dat is aangepast aan de specifieke behoeften van de diersoort.
Het terrarium wordt gebouwd uit slagvaste materialen. Het gebruikte glas is minimaal 6 mm dik. Kieren ter hoogte van schuiframen of ventilatie-openingen worden tot een minimum beperkt en worden vermeden als dat mogelijk is.
Het terrarium is voorzien van een informatiebord waar minstens de volgende gegevens op vermeld staan:
1° de soortnaam van het dier, zowel de Nederlandse als de wetenschappelijke benaming;
2° het aantal individuen in het terrarium, uitgezonderd de ongewervelden;
3° als dat van toepassing is: een waarschuwing dat er agressieve, giftige of gevaarlijke dieren in zitten.
De terraria staan opgesteld in een afgesloten ruimte die altijd vrij is van obstakels en andere hindernissen. Die afgesloten ruimte is volledig naad- en kierdicht.
Artikel 5.9.14.4. (01/10/2019- ...)
Bij de inrichtingen, ingedeeld in rubriek 9.2.1, kan de afgesloten ruimte waarin de terraria zijn opgesteld, alleen betreden worden via een afgesloten sas. Dat sas is voorzien van twee deuren waarin een glaspartij is aangebracht. De glaspartij in beide deuren laat toe om eventueel ontsnapte dieren te detecteren in het sas voor de deur wordt geopend. De buitendeur die toegang geeft tot de afgesloten ruimte is voorzien van een informatiebord waar minstens de volgende gegevens op vermeld staan:
1° de soortnaam van het dier, zowel de Nederlandse als de wetenschappelijke benaming;
2° het aantal terraria en het aantal individuen in elk terrarium;
3° een waarschuwing dat er agressieve, giftige of gevaarlijke dieren in een of meerdere van de terraria zitten;
4° een lijst met belangrijke telefoonnummers die gebeld kunnen worden in geval van calamiteiten, zoals een ontsnapping of een ongeval.
In de afgesloten ruimte van inrichtingen, ingedeeld in rubriek 9.2.1, zijn een brandmelder en brandblusser aanwezig.
Voor de inrichtingen die vóór 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in artikel 5.9.14.3 en 5.9.14.4, vanaf 1 oktober 2022.
Artikel 5.10.0.1. (... - ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 10 van de indelingslijst.
Artikel 5.10.0.2. (19/04/2013- ...)
...
Artikel 5.10.0.3. (04/10/2014- ...)
§ 1. ...
§ 2. ...
§3. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan, opgevangen en naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
§ 4. De nodige maatregelen dienen getroffen om stofexplosies te vermijden. Inzonderheid dienen daartoe, naast de maatregelen voorgeschreven in § 3, de nodige voorzorgen genomen om de vorming van elektro-statische ladingen te voorkomen. Met dit doel dienen alle metalen delen van de installaties, van de stofopzuiginstallatie en van de opslag-tanks alsmede van de laad- en losinrichtingen met de aarde verbonden.
Artikel 5.10.0.4. (20/09/2013- ...)
§ 1. De verwarming van de lokalen waarin distilleerinstallaties zijn ondergebracht mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen.
§ 2. Met droog zand gevulde emmers of blustoestellen in goede staat dienen in de in § 1 bedoelde lokalen dicht bij de werkposten en de uitgangen geplaatst.
Artikel 5.10.0.5. (23/02/2017- ...)
Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 5.11.0.1. (... - ...)
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de rubriek 11 van de indelingslijst.
§ 2. Het is verboden een inrichting als bedoeld in § 1 te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of beschermingszone I, II of III.
§ 3. De verbodsbepalingen van § 2 gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.
Artikel 5.11.0.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. Het gebruik van polychloorbifenylen- (PCB's) en polychloorterfenylen- (PCT's) houdende pigmenten of andere produkten is verboden.
§ 2. Indien een inrichting vergunningsplichtig is wegens indeling in de rubriek 11 van de indelingslijst moet iedere opslag van gevaarlijke stoffen, voldoen aan de voorwaarden van hoofdstuk 5.17. "Gevaarlijke stoffen" van dit besluit mits onder de aldaar ingedeelde opslaghoeveelheden te vallen.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan voor de scheidingsafstanden tussen twee groepen en/of subgroepen met niet-ingedeelde opslaghoeveelheden evenwel een gemotiveerde afwijking verleend worden.
Artikel 5.11.0.3. (05/09/2016- ...)
§ 1. De machines en installaties waarin gevaarlijke stoffen behandeld worden, met name een fysische of chemische verandering ondergaan, moeten opgesteld worden in een volledig van de opslagruimten door brandvrije muren afgescheiden lokaal. De vloer is uitgevoerd in een materiaal dat ondoorlatend en chemisch inert is voor de stoffen die erop terechtkomen.
§ 2. De globale opvanginrichting van de volledige installatie, de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompar-timenteerde opslag, de inkuipingen, de compartimenten voor bulkafvalstoffen, de overlopen of veiligheidsuitlaten van de tanks, alsmede het opslaggebouw voor stoffen en produkten met buitengewone risico's mogen op geen enkele manier in verbinding staan met een openbare riolering, een grondwaterlaag, een oppervlaktewater of een verzamelbekken voor oppervlaktewater.
§ 3. De opvangputten en de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag moeten regelmatig, en tenminste na elke kalamiteit, geledigd worden. De bekomen afvalstroom moet op een aangepaste manier verwijderd worden.
§ 4. De personen en het personeel tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de opgeslagen respectievelijk geproduceerde stoffen en produkten alsmede van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Hiertoe dient een schriftelijke instructie verstrekt.
Artikel 5.11.0.4. (05/09/2016- ...)
§ 1. De machines en installaties dienen ontworpen en in goede staat onderhouden dermate dat lekkages van stoffen en produkten alsmede de emissies van verontreinigende stoffen in de omgevingslucht maximaal worden voorkomen.
§ 2. De nodige maatregelen dienen getroffen om de vorming van elektro-statische ladingen te voorkomen. Inzonder-heid dienen daartoe alle metalen delen van de installaties, van de stofopzuiginstallatie en van de opslagtanks alsmede van de laad- en losinrichtingen geaard.
§ 3. Als er producten, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening, worden gebruikt of geproduceerd :
1° mag de verwarming van de lokalen enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen;
2° dienen met droog zand gevulde emmers of blustoestellen in goede staat in de lokalen dicht bij de werkposten en de uitgangen geplaatst;
3° moeten de vluchtdeuren van de lokalen langs buiten opendraaien en dienen de doorgangen van elke hindernis vrijgehouden;
4° mag in de lokalen andere dan opslagruimten een maximum hoeveelheid van gebruikte en gefabriceerde produkten worden gestockeerd die overeenstemt met de behoeften, respectievelijk de produktie van één dag; de verpakkingen die in gebruik zijn aan de machines, zoals o.a. een verpakking solvent aan elke drukpers, wordt hierbij niet in aanmerking genomen;
5° mogen in de lokalen geen werken worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken;
6° is het verboden te roken in de lokalen; dit rookverbod dient in goed leesbare letters op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt;
7° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels van onbrandbare materialen te zijn.
§ 4. Het is verboden producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.
Artikel 5.11.0.5. (23/02/2017- ...)
§1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. parameter emissiegrenswaarde 1° organische stoffen: voor installaties voor het bedrukken van baan- of plaatvormige materialen met rotatiedrukmachines met inbegrip van de bijbehorende drooginstallaties a) ... 500,0 mg/Nm³ b) bij gebruik van oplosmiddelen of harshoudende drukinkten op rotatiedrukpersen (andere dan typo en coldsetoffset-rotatie) met een nominaal verbruik van meer dan 5 kg organische oplosmiddelen per uur, wordt de emissie aan totaal organisch koolstof beperkt tot: - bij thermische naverbranding : 50,0 mg/Nm³ - bij katalytische naverbranding : 100,0 mg/Nm³ - bij solventrecuperatie door condensatie of met een actief-koolfilter : 150,0 mg/Nm³ 2° ... 3° ... 4° de volgende stofvormige anorganische stoffen, bij een massastroom per stof van 25 g/h of meer: - lood en zijn verbindingen uitgedrukt in Pb 5,0 mg/Nm³ - chroom en zijn verbindingen uitgedrukt in Cr 5,0 mg/Nm³
§2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen:
§ 2bis. 1° De emissiegrenswaarden voor organische stoffen, vermeld in § 2, en in de rubrieken 10°, 11° van bijlage 4.4.2, gelden niet voor de activiteiten 1, 2 en 3 van bijlage 5.59.1 als de inrichting voor deze activiteiten voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59;
2° de regeling van lid 1° geldt ook voor inrichtingen waarvoor het oplosmiddelverbruik van de betrokken activiteiten kleiner is dan de drempelwaarde van bijlage 5.59.1. In dat geval zijn de hoogste emissiegrenswaarden van toepassing, voor de betrokken activiteit opgenomen in bijlage 5.59.1.
§ 2ter. De emissie aan VOS die op jaarbasis vrijkomt bij de drukactiviteit flexografie op papier en karton, mag vanaf 1 januari 2010 maximaal 30 % van de referentie-emissie bedragen. De referentie-emissie wordt berekend volgens de richtlijnen van bijlage 5.59.2. De exploitant bezorgt de gegevens die nodig zijn om de toetsing aan die grenswaarde te maken, aan de toezichthoudende overheid of de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, als die daarom verzoekt.
§ 3. ...
§ 4. ...
§ 5. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 5.12.0.1. (26/11/2022- ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 12 van de indelingslijst.
De elektrische installaties en toestellen in de inrichting beantwoorden aan de bepalingen van de codex over het welzijn op het werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI).
Artikel 5.12.0.2. (12/12/2022- ...)
Transformatoren en shuntreactoren §2. De verbodsbepaling, vermeld in §1, 1°, is alleen niet van toepassing op pcb's of pct's bevattende transformatoren die conform artikel 5.2.8.5, §2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, verder mogen worden gebruikt. Met behoud van de toepassing van de voorschriften vermeld in paragraaf 1, worden met betrekking tot deze pcb's of pct's bevattende transformatoren bijkomend de volgende voorwaarden nageleefd: 1° de transformatoren worden uitsluitend opgesteld in de openlucht of in een brandvrij lokaal dat daarvoor bestemd is. In dat lokaal worden geen transformatoren opgesteld die geen pcb's of pct's bevatten, tenzij in een brandweerstandbiedende scheiding tussen de verschillende transformatoren met een brandwerendheid EI1 30 is voorzien. Op de buitenwand van de toegangsdeur(en) tot het voormelde lokaal en in dat lokaal zelf wordt met letters van ten minste acht centimeter hoogte duidelijk leesbaar de volgende tekst aangebracht: "Opgelet: pcb-houdende transfo". De voormelde tekst mag worden vervangen door de reglementaire pictogrammen, die ter zake gelden. Het voormelde lokaal wordt verlucht via een verluchtingsrooster met een brandwerendheid EI60. In de gesloten elektriciteitslokalen mogen alternatieve maatregelen worden getroffen op voorwaarde dat die gelijkwaardige veiligheidswaarborgen bieden; 2° de transformatoren worden regelmatig op lekken gecontroleerd; eventuele lekken worden onmiddellijk gedicht; de toezichthouder wordt in kennis gesteld van elk vastgesteld lek en van de getroffen maatregelen; 3° alle met pcb's of pct's verontreinigde materialen, met inbegrip van poetsvodden, werkkledij, en dergelijke, worden afgevoerd naar een inrichting voor de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen; 4° het aflaten van olie met pcb’s en pct’s of het wegnemen van de buitenplaten (zogenaamde ontkuiping) mag uitsluitend gebeuren door een firma die daartoe vergund is; wegens mogelijke residuele pcb's of pct's mag het hervullen niet gebeuren met gewone (brandbare) olie maar wel met bijvoorbeeld siliconenolie; 5° met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen met betrekking tot pcb’s gelden met betrekking tot de bestaande tranformatoren die pcb's bevatten bijkomend de volgende voorwaarden: 1° het bijvullen van transformatoren met pcb's is verboden;
§ 1. Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 9 juli 1986 tot reglementering van de stoffen en preparaten die polychloorbifenylen en polychloorterfenylen bevatten, worden met betrekking tot de transformatoren en shuntreactoren de volgende voorschriften nageleefd:
1° transformatoren die polychloorbifenylen (PCB's) of polychloorterfenylen (PCT's) bevatten, zoals askareltransfor-matoren, zijn verboden;
2° de transformatoren en shuntreactoren zijn beschermd tegen het binnendringen van regenwater of grondwater;
3° de bouwelementen van het lokaal waarin de transformator is geplaatst, voldoen aan al de volgende eisen:
a) de wanden hebben een brandwerendheid van EI 60, behalve de scheidingswanden die aan de buitenlucht grenzen, de vloeren en de plafonds of daken;
b) de binnendeuren en vensters hebben een brandwerendheid van EI1 30 en zijn voorzien van een automatisch sluitingsmechanisme waarbij ze niet geblokkeerd mogen worden in open stand;
4° de nodige maatregelen zijn getroffen om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen; daartoe wordt onder de transformatoren en shuntreactoren een vloeistofdichte inkuiping voorzien die bij lek de diëlektrische vloeistof opvangt. Wanneer het gaat om een bestaande transformator dient voormelde inkuiping aangebracht bij een eerste vernieuwing, wijziging, vervanging of verplaatsing van de transformator.
De verplichting, vermeld in het eerste lid, 3°, is niet van toepassing op transformatoren die in de openlucht of in gesloten metalen kasten opgesteld zijn.
Artikel 5.12.0.3. (12/12/2022- ...)
...
Artikel 5.12.0.4. (12/12/2022- ...)
De lokalen waarin de vast opgestelde transformatoren zijn ondergebracht, worden alleen verwarmd met toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen.
Draagbare en mobiele blustoestellen zijn aanwezig naar rato van minimaal één bluseenheid per 150 m2, met minstens twee bluseenheden per constructieniveau. Ten minste de helft van de mobiele blustoestellen heeft een capaciteit van 1 of 1,5 bluseenheid.
De vluchtdeuren van de lokalen, vermeld in het eerste lid, draaien open naar buiten en de doorgangen zijn van elke hindernis vrijgehouden.
In de lokalen, vermeld in het eerste lid, gelden de volgende verplichtingen:
1° met behoud van de toepassing van de bepalingen uit het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming (ARAB) en de codex over het welzijn op het werk mogen werkzaamheden met gereedschappen die vonken, gensters, een blanke vlam of een hittepunt met een temperatuur van boven de 400 ° C opwekken, alleen uitgevoerd worden met een vuurvergunning. Een vuurvergunning is een voorafgaandelijk geschreven machtiging die de werkgever of zijn aangestelde verleent, waarin alle afspraken en voorwaarden opgenomen zijn om een bepaald werk veilig uit te voeren;
2° het is verboden te roken. Dat rookverbod wordt in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenkant van de toegangsdeuren en in de lokalen aangeplakt;
3° de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels zijn opgetrokken uit materialen die ingedeeld zijn in brandklasse A1.
Artikel 5.12.0.5. (01/06/2015- ...)
§ 1. Het is verboden producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong. § 2. ... § 3. ...
Artikel 5.13.0.1. (... - ...)
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 13 van de indelingslijst.
§ 2. Het is verboden een inrichting als bedoeld in § 1 te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of beschermingszone I, II of III.
§ 3. De verbodsbepalingen van § 2 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.
Artikel 5.13.0.2. (23/02/2017- ...)
Indien een inrichting vergunningsplichtig is wegens indeling in de rubriek 13 van de inde-lingslijst moet iedere opslag van gevaarlijke stoffen voldoen aan de voorwaarden van hoofdstuk 5.17. "Gevaarlijke stoffen" van dit besluit mits onder de aldaar ingedeelde opslaghoeveelheden te vallen.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan voor de scheidingsafstanden tussen twee groepen en/of subgroepen met niet-ingedeelde opslaghoeveelheden evenwel een gemotiveerde afwijking verleend worden.
Artikel 5.13.0.3. (... - ...)
§ 1. De machines en installaties dienen ontworpen en in goede staat onderhouden dermate dat lekkages van stoffen en produkten alsmede de emissies van verontreinigende stoffen in de omgevingslucht maximaal worden voorkomen.
De machines en installaties waarin gevaarlijke stoffen behandeld worden, met name een fysische of chemische verandering ondergaan, moeten opgesteld worden in een volledig van de opslagruimten door brandvrije muren afgescheiden lokaal. De vloer van dit lokaal moet voorzien zijn van een opvanggoot en één of meer opvangputten. De vloer, de opvanggoot en de opvangputten moeten uitgevoerd zijn in voor de erop terechtkomende stoffen ondoorlatend en chemisch inert materiaal.
§ 2. De globale opvanginrichting van de volledige installatie, de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag, de inkuipingen, de compartimenten voor bulkafvalstoffen, de overlopen of veiligheidsuitlaten van de tanks, alsmede het opslaggebouw voor stoffen en produkten met buitengewone risico's mogen op geen enkele manier in verbinding staan met een openbare riolering, een grondwaterlaag, een oppervlaktewater of een verzamelbekken voor oppervlaktewater.
§ 3. De opvangputten en de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag moeten regelmatig, en tenminste na elke kalamiteit, geledigd worden. De bekomen afvalstroom moet op een aangepaste manier verwijderd worden.
§ 4. De personen en het personeel tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de opgeslagen respectievelijk geproduceerde stoffen en produkten alsmede van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. [Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Ten minste éénmaal per jaar moeten deze instructies door de exploitant worden geëvalueerd. (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 115, I: 1 mei 1999)]
Artikel 5.13.0.4. (05/09/2016- ...)
§ 1. Het is verboden producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong. § 5. .... § 6. In de in § 3 bedoelde lokalen:
§ 2. De nodige maatregelen dienen getroffen om de vorming van elektro-statische ladingen te voorkomen. Inzonderheid dienen daartoe alle metalen delen van de installaties, van de stofopzuiginstallatie en van de opslagtanks alsmede van de laad- en losinrichtingen geaard.
§ 3. De verwarming van de lokalen waarin producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening worden gebruikt of geproduceerd, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen.
§ 4. ...
1° mogen geen werken worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken;
2° is het verboden te roken; dit rookverbod dient in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt;
3° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels van onbrandbare materialen te zijn.
Artikel 5.13.0.5. (23/02/2017- ...)
§1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
§ 2. ...
§ 3. De vloer, de werkplaatsen en de toestellen moeten regelmatig zorgvuldig met veel water grondig gereinigd worden. Het afvalwater afkomstig van deze reinigingen dient opgevangen en zo nodig afgevoerd naar een afvalwaterzuive-ringsinstallatie.
§ 4. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 5.14.0.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 14 van de indelingslijst.
§ 2. Het is verboden een inrichting als bedoeld in § 1 te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of beschermingszone I, II of III.
§ 3. De verbodsbepalingen van § 2 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.
§ 4. Het gebruik van polychloorbifenylen- (PCB's) en polychloorterfenylen- (PCT's) houdende pigmenten of andere produkten is verboden.
§ 5. Indien een inrichting vergunningsplichtig is wegens indeling in de rubriek 14 van de indelingslijst moet iedere opslag van gevaarlijke stoffen, ongeacht of deze volgens de indelingslijst al of niet is ingedeeld, voldoen aan de voor-waarden van hoofdstuk 5.17. "Gevaarlijke stoffen" van dit besluit.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan voor de scheidingsafstanden tussen twee groepen en/of subgroepen met niet-ingedeelde opslaghoeveelheden evenwel een gemotiveerde afwijking verleend worden.
§6. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
§ 7. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 5.15.0.1. (... - ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 15 van de indelingslijst.
Artikel 5.15.0.2. (04/10/2014- ...)
§1. De vloer van de garages en herstellingswerkplaatsen is effen, ondoordringbaar en onbrandbaar. §2. De bewoonde lokalen beschikken over ten minste één toegang die van de garage, herstellingswerkplaats en aanhorigheden onafhankelijk is.
Artikel 5.15.0.3. (31/03/2012- ...)
De garages en herstellingswerkplaatsen worden doeltreffend verlucht zodat de atmosfeer er nooit giftig of ontplofbaar kan worden. De nodige maatregelen worden getroffen als er brandstofdampen kunnen vrijkomen.
Artikel 5.15.0.4. (01/10/2019- ...)
§1. De verwarming van de parkeerruimten voor motorvoertuigen en aanhangwagens, andere dan personenwagens, bromfietsen en motorfietsen, de garages en de herstellingswerkplaatsen mag alleen geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. §2. Blustoestellen in goede staat worden in de lokalen, vermeld in paragraaf 1, dicht bij de werkposten en de uitgangen geplaatst. §3. De vluchtdeuren van de lokalen, vermeld in paragraaf 1, draaien naar buiten open en de doorgangen worden van elke hindernis vrijgehouden.
Artikel 5.15.0.5. (01/10/2019- ...)
§ 1. ... § 2. Het is verboden in de parkeerruimten voor motorvoertuigen, in de garages en herstellingswerkplaatsen:
1° gemakkelijk brandbare materialen of producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening, met uitzondering van de gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, op te stapelen;
2° bussen met benzine of waarin benzine geweest is te plaatsen.
Artikel 5.15.0.6. (01/10/2019- ...)
§ 1. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 2. De nodige maatregelen dienen getroffen om de buurt niet te hinderen door geluid en trillingen veroorzaakt door:
1° het verkeer van motorvoertuigen van, naar en op de parkeerplaatsen;
2° de luchtconditioneringsapparaten, ventilatoren enz. aangewend om de parkeerruimten, garages en herstellings-werkplaatsen te verluchten of te ventileren;
3° het warmdraaien van motoren of de werking van koelinstallaties op geparkeerde motorvoertuigen; hiertoe dient inzonderheid tussen een niet in een gesloten lokaal ingerichte parkeerplaats en elke naburige woning een ruimtelijke scheiding te bestaan van tenminste 50 m; bij werking van koelinstallaties op geparkeerde voertuigen dient daarenboven tussen de parkeerplaats en de naburige woningen gelegen binnen een straal van 100 m een geluidsdempend buffer-scherm voorzien.
Andere maatregelen die gelijkwaardige waarborgen om de buurt te vrijwaren van geluid- en trillingshinder bieden, zijn eveneens toegelaten.
Artikel 5.15.0.7. (01/10/2019- ...)
De volgende plaatsen zijn uitgerust met een vloeistofdichte vloer:
1° de plaatsen waar voertuigwrakken worden gestald waarvan de opslag niet is ingedeeld in de rubriek 2.2.2, d);
2° de plaatsen waar geaccidenteerde voertuigen worden gestald.
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de vloeistofdichte vloer aangesloten op een lekdicht afwateringssysteem dat voorzien is van een koolwaterstofafscheider en slibvangput, zodat gelekte vloeistoffen noch de bodem noch het grondwater noch het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.
Artikel 5.15.0.8. (05/09/2016- ...)
De terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen uit klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen die onder het toepassingsgebied, vermeld in artikel 1 van verordening (EG) nr. 307/2008 van de Commissie van 2 april 2008 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen voor opleidingsprogramma's en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van opleidingsgetuigschriften voor personeel op het gebied van bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevattende klimaatregelingssystemen in bepaalde motorvoertuigen, vallen, mag alleen uitgevoerd worden door een erkende technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen als vermeld in artikel 6, 2°, i), van het VLAREL.
Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen als vermeld in artikel 17/5, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de terugwinning uitvoert onder toezicht van een erkende technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal één jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen als vermeld in artikel 6, 2°, i), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.
Artikel 5.15.0.9. (04/10/2014- ...)
§1. Waterverbruik Voor een automatische bus- of truckwash met een bruto waterverbruik van meer dan 1500 m³ per jaar: de wasinstallatie is voorzien van een zuiverings- of recyclage unit die minstens 70% van het totale debiet was- en spoelwater hergebruikt in de wasinstallatie.
Voor een automatische carwashinstallatie, in de vorm van een roll-over of een wasstraat, met een bruto waterverbruik van meer dan 1500 m³ per jaar: de wasinstallatie is voorzien van een zuiverings- of recyclage-unit die de toevoer van vers water, in de vorm van leiding-, grond- of regenwater, beperkt tot maximaal 80 liter per voertuig dat gewassen wordt.
Artikel 5.15.0.10. (01/10/2019- ...)
Afvalwater van inrichtingen, vermeld in rubriek 15.4 van de indelingslijst.
Alle verontreinigde afvalwaters worden, voor ze geloosd worden, verzameld en afgevoerd naar een bezink- en koolwaterstofverwijderingsinstallatie. Wanneer wordt geloosd in oppervlaktewater wordt deze bijkomend uitgerust met een coalescentiefilter. De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.
Artikel 5.15.0.11. (04/10/2014- ...)
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in artikel 5.15.0.9 en 5.15.0.10, vanaf 1 januari 2017.
Artikel 5.16.1.1. (01/06/2015- ...)
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 16 van de indelingslijst. §4. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de gevaarlijke gassen in een van de volgende vier groepen gerangschikt waarbij gevarenpictogram GHS02 voorrang heeft op gevarenpictogram GHS06, gevarenpictogrammen GHS02 en GHS06 voorrang hebben op gevarenpictogram GHS03 en gevarenpictogrammen GHS02, GHS06 en GHS03 voorrang hebben op alle andere gevarenpictogrammen: 1° Groep 1: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02; 2° Groep 2: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06; 3° Groep 3: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03;
§ 2. Alleen de volgende houders mogen door middel van een verplaatsbaar recipiënt of een tankwagen gevuld worden met vloeibaar gemaakte gassen van de groepen 1, 2 of 3 als vermeld in paragraaf 4:
1° de vaste reservoirs op de in de melding of vergunningsaanvraag aangeduide plaats.
2° de verplaatsbare recipiënten in de inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten, ingedeeld in rubriek 16.4 van de indelingslijst.
§ 3. De volgende voorschriften moeten met betrekking tot de opslag van gassen in acht genomen worden :
1° de gassen mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen;
2° de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te vermijden dat gassen met elkaar of met andere stoffen in contact komen waarbij ofwel:
a) gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;
b) gassen met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
c) gassen samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken .
Artikel 5.16.1.2. (01/10/2019- ...)
§ 1. In de lokalen of op de plaatsen waar gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening geproduceerd, opgeslagen of behandeld worden, moeten de nodige maatregelen worden getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen
§ 2. De verwarming van de lokalen of van de plaatsen bedoeld in § 1, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen.
§ 3. In de lokalen of de op de plaatsen vermeld in § 1 :
1° is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en constructiedoeleinden op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. Als ontvlambare gassen volgens de CLP-verordening effectief aanwezig zijn, wordt het gehalte aan ontvlambaar gas in de werkzone onder de grens van een vijfde van de laagste ontvlambaarheidsgrens gehouden. Dat gehalte wordt tijdens de uitvoering van de werken voortdurend gecontroleerd;
2° is het verboden te roken; dit rookverbod dient op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangegeven; dit rookverbod dient niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone;
3° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen te zijn;
4° is het verboden met motorvoertuigen binnen te rijden, tenzij noodzakelijk voorladen en lossen, onderhoud en/of constructie én op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen;
5° is de opslag van brandbare stoffen verboden binnen de 5 m van de productie/opslag/behandeling van de gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening;
6° zijn, behalve wanneer het gaat om samengeperste gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening lichter dan lucht, rioleringsputten of aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking verzekerd is.
De aanwezigheid van ontvlambare stoffen, het verbod tot roken en het verbod vuur te maken dienen aangegeven via duidelijk zichtbare, door de bij koninklijk besluit van 17 juni 1997 vastgestelde pictogrammen.
§ 4. Het is verboden gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.
Artikel 5.16.1.3. (01/03/2009- ...)
De in dit hoofdstuk opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstest en de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten worden geacht geëerbiedigd te zijn voor de drukapparaten of samenstellen waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voor handen is en die tevens is voorzien van de CE-markering, tenzij een keuringsdienst van gebruikers de EG-verklaring heeft opgesteld.
Voor de drukapparaten of samenstellen met een EG-verklaring van overeenstemming dienen de wettelijke bepalingen in verband met de markering en etikettering ook na de inbedrijfstelling geëerbiedigd te blijven.
Artikel 5.16.1.4. (01/06/2015- ...)
§ 1. De exploitant treft als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen opdat, bij herstellen, lek, ontsnapping via veiligheidsklep e.d., het ontsnappende gas de buurt niet hindert, noch de omgevingslucht, de bodem, het oppervlaktewater of grondwater verontreinigt. Zo nodig dient het ontsnappende gas via leidingen naar een geschikte plaats te worden geëvacueerd.
§ 2. De evacuatieleiding van een veiligheidsklep :
1° moet zo zijn gedimensioneerd dat de vereiste capaciteit van de veiligheidsklep beschikbaar blijft overeenkomstig de richtlijnen van de fabrikant;
2° moet uitgevoerd zijn in een materiaal dat weerstand biedt aan de mechanische en chemische inwerkingen waaraan ze is blootgesteld;
3° mag niet kunnen worden afgesloten indien de veiligheidsklep in dienst is;
4° moet tegen verstopping en het binnendringen van regenwater beschermd zijn.
§ 3. Wanneer gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening van een veiligheidsklep naar de openlucht geëvacueerd worden zijn onderstaande regels op de uitmonding van toepassing :
1° indien er zich binnen een straal van 5 m van de uitmonding een ventilatie- en/of luchttoevoeropening bevindt van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de evacuatieleiding uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;
2° de uitmonding gebeurt op een veilige plaats, ten minste 1 m verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet-explosieveilig elektrisch materieel);
3° de uitmonding moet ten minste 1 m zijn verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein;
4° de uitmonding moet zich bevinden op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden.
Een andere configuratie, die volgens een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen minstens even veilig is voor de omgeving, gelet op de aard van het gas en de omgeving, is eveneens toegestaan.
Artikel 5.16.1.5. (01/06/2015- ...)
§ 1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen moeten beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.
§2. De installatie moet beantwoorden aan de voorschriften vermeld in het koninklijk besluit van 26 maart 2003 betreffende het welzijn van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen.
§ 3. Bij installaties met gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening moeten de reservoirs, de metalen steunen, de verschillende met flenzen verbonden gedeelten van buisleidingen en alle metalen onderdelen zich voortdurend onder hetzelfde elektrische potentiaal bevinden. Daartoe zijn deze verschillende elementen met elkaar verbonden door een systeem van doelmatige geleiders. Andere systemen die een gelijkwaardige beveiliging bieden, kunnen toegelaten worden door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
§ 4. De exploitant houdt elk keuringsattest van de elektrische installatie en, indien van toepassing, het zoneringsplan ter inzage van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en van de toezichthouder en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.
Artikel 5.16.1.6. (04/10/2014- ...)
§ 1. Voor de installatieleidingen voor samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen gelden de volgende voorschriften :
1° de pijpen en hun koppelingen zijn vervaardigd uit buizen met eigenschappen die verenigbaar zijn met de druk- en temperatuursvoorwaarden en het vervoerde fluïdum; voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan dienen zij van staal te zijn met hoge lasbaarheid conform een norm bedoeld voor gassen onder druk; een ander materiaal dat de vermelde hoedanigheden evenveel waarborgt, mag eveneens worden gebruikt;
2° voor de vaste leidingen is de maximale werkdruk als volgt te bepalen :
a) voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase en/of gasvormige fase), met uitzondering voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan, is de maximaal toelaatbare werkdruk ten minste gelijk aan de maximale werkdruk van het aangesloten reservoir, vermeerderd met de overdruk veroorzaakt door de eventuele compressoren en pompen;
b) voor de elementen in contact met het ontspannen gas : de maximumdruk die na die ontspanner kan voorkomen;
3° eisen van maximaal toelaatbare druk (PS) en vervangtermijn voor buigbare vaste hydraulische slangen, voorzien van hun koppelingen :
a) ofwel dienen ze zo te zijn ontworpen en vervaardigd dat ze kunnen weerstaan aan een druk van :
1) 4 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) kleiner is dan 65;
2) 3 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) gelijk is aan of groter is dan 65;
dergelijke slangen dienen ten minste vijf jaar na indienstneming vervangen door nieuwe;
b) ofwel mogen ze zijn ontworpen en vervaardigd voor een kleinere druk als ze sneller vervangen worden, of als ze na een bepaald aantal draaiuren automatisch buiten dienst gesteld worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
c) ofwel mag hieromtrent de gebruiksaanwijzing van de fabrikant strikt gevolgd wordt; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de gebruiksaanwijzing, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
d) ofwel mag tenslotte een code van goede praktijk gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de code van goede praktijk, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt.
4° de slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste leidingen, worden, na het monteren, onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,4 maal de maximale werkdruk met een minimum van 300 kPa; deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden;
mits akkoord van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, kunnen de hydrostatische druktesten vervangen worden door proeven met gas onder een druk van 1,2 maal de maximale werkdruk indien de pijpen bij de constructeur hydrostatisch werden getest op een druk van ten minste 1,5 maal de maximale werkdruk; Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelingen aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximale werkdruk;
5° de nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase een druk zou kunnen ontstaan die de druk PS van de leiding met meer dan 20 % overtreft;
De milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen kan andere maatregelen toestaan om te beletten dat overdrukken een onveilige toestand veroorzaken.
§ 2. Alle onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn ontworpen en vervaardigd rekening houdend met de eigenschappen van het gebruikte gas.
§ 3. Wat betreft de pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan bij opslagplaatsen voor deze gassen in vaste ongekoelde houders, worden, voor de elementen in contact met het ontspannen gas, de bovenstaande bepalingen en de bepalingen van artikel 5.16.1.7 echter vervangen door de norm NBN D 51-006 « Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen.
§ 4. De bepalingen van de paragrafen 1 tot en met 3 gelden voor installaties geplaatst na 1 januari 2009.
Artikel 5.16.1.7. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.1.8. (23/02/2017- ...)
§1. De onderzoeken, vermeld in dit hoofdstuk voor bepaalde installaties, uit te voeren door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, omvatten, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld in de betrokken afdeling, het volgende: 1° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen onderzoekt de EG-verklaring van overeenstemming, de attesten en de gebruiksaanwijzing, die hem worden voorgelegd door de exploitant; 2° hij gaat na of de installatie voldoet aan de voorwaarden van dit hoofdstuk, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden, alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen. Hij gaat eveneens na of de goede werking van de installatie niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek; 3° behalve bij installaties met samengeperste lucht, onderwerpt de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de gehele installatie aan een lekdichtheidstest volgens een code van goede praktijk. Bij de ingebruikname van de installatie wordt deze test evenwel niet uitgevoerd op de onderdelen of het geheel waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is; a) vijf jaar voor de ondergrondse leidingen die niet voorzien zijn van een kathodische bescherming; b) twintig jaar voor de ondergrondse leidingen die voorzien zijn van een kathodische bescherming; 4° de installatie wordt volgens een code van goede praktijk gecontroleerd op de staat van bewaring en op de bescherming tegen corrosie. a) Onderzoeken bij (her)ingebruikname Met uitzondering van de vacuümgeïsoleerde reservoirs waarvan de binnenmantel uit roestvrij staal of aluminium bestaat, omvat het onderzoek bij (her)ingebruikname steeds een inwendig onderzoek van de houder. Het inwendig onderzoek van de houders bij ingebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden: 1) de houder wordt bij de constructeur onderworpen aan een inwendig onderzoek conform de bepalingen van het Koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur; 2) de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard. Voor lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter mag in plaats van een inert gas, propaan gebruikt worden; 3) de constructeur of zijn aangestelde persoon conform het Koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur maakt een attest op, met de naam van het inert gas en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is; 4) de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor ingebruikname; 5) bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de nieuwe houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren. Het inwendig onderzoek van de houders bij heringebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden: 1) de houder wordt bij de leverancier onderworpen aan een inwendig onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; 2) de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard. Voor lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter mag in plaats van een inert gas, propaan gebruikt worden; 3) de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt een attest op, met de naam van het inert gas en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is; 4) de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor heringebruikname; 5) bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren. b) Periodieke onderzoeken 1) Vacuümgeïsoleerde reservoirs Als aan een of meerdere van de drie onderstaande condities is voldaan, mag het periodiek onderzoek zich beperken tot een uitwendig onderzoek, zo niet wordt het periodiek onderzoek steeds aangevuld met een inwendig onderzoek: a. het dauwpunt van het opgeslagen product is lager dan -10 °C, b. de binnenmantel bestaat uit roestvrij staal of aluminium c. als uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden. 2) lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter: Het periodiek onderzoek mag zich beperken tot een uitwendig onderzoek. 3) lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van meer dan 13.000 liter: Het periodiek onderzoek bestaat uit een uitwendig onderzoek aangevuld met een inwendig onderzoek. Wat het inwendig onderzoek betreft, wordt de maximumtermijn, vermeld in paragraaf 2, van de periodieke onderzoeken van vijf jaar op twintig jaar gebracht. De termijn voor het uitwendig periodiek onderzoek blijft echter vijf jaar. 4) Voor houders met samengeperste lucht waarvan het product van de toelaatbare druk (PS) en het volume (V) groter is dan 3000 bar.liter, als de toelaatbare druk (PS) meer dan 4 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1013 mbar), of waarvan PS groter is dan 3000 bar, is altijd een inwendig onderzoek vereist. 5) Andere reservoirs voor opslag van gassen, dan deze vermeld in punt 1) tot en met 4): Het periodiek onderzoek betreft naast een uitwendig onderzoek steeds een inwendig onderzoek, tenzij uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden. Deze bepalingen gelden zowel voor bovengrondse, ondergrondse als ingeterpte opslaghouders. Wijziging termijnen periodieke onderzoeken: Bovendien kan, in het algemeen, de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de periodiciteit van de onderzoeken, vermeld in paragraaf 2, wat betreft de inwendige onderzoeken, in functie van de gedane vaststellingen of ervaring, mits motivatie, wijzigen, evenwel zonder dat de termijn tussen twee opeenvolgende inwendige onderzoeken bij verhoging van de termijn meer dan tien jaar mag bedragen. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan deze termijn van tien jaar verlengd worden tot maximaal twintig jaar. Alternatieve onderzoeksmethoden ter vervanging van het inwendig onderzoek: Het periodieke inwendige onderzoek mag vervangen worden door een alternatieve onderzoeksmethode die dezelfde waarborgen biedt. Elk deelonderzoek wordt hierbij uitgevoerd volgens een code van goede praktijk. De voormelde alternatieve onderzoeksmethode en code van goede praktijk worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Bij het gebruik van een alternatieve onderzoeksmethode moet de periodieke herhaling korter of gelijk zijn aan de termijn, die door dit besluit of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is opgelegd. Deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. De voormelde milieudeskundige stelt een ondertekend attest op van de aanvaarding van de alternatieve onderzoeksmethode en gebruikte code van goede praktijk, alsook de verplichte periodiciteit op basis van de risicoanalyse. De exploitant houdt dit attest ter beschikking van de toezichthouder. Aanvullende onderzoeken op basis van vaststellingen tijdens het periodiek onderzoek: Als een reservoir sterk gecorrodeerd is, kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, aanvullende onderzoeken, met inbegrip van een hydrostatische druktest, van het reservoir opleggen. Aanvullende onderzoeken voor ondergrondse houders: 1° zonder kathodische bescherming In verband met het nagaan van de uitwendige invreting van de platen van de gasreservoirs wordt bij de ingegraven reservoirs zonder kathodische bescherming dit onderzoek verricht met behulp van ultrasone stralingen of van elk ander procedé dat de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen als toereikend beschouwt. 2° met kathodische bescherming Bij de ingegraven reservoirs met kathodische bescherming volstaat het de kathodische bescherming jaarlijks door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie te laten nazien; 5° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen controleert de goede werking van de veiligheidsvoorzieningen. Voor het nazicht van de veiligheidskleppen van vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs wordt de maximumtussentijd van zes jaar vervangen door een maximumtussentijd van drie jaar. De veiligheidskleppen van de andere gasopslagreservoirs worden ten minste om de tien jaar herafgesteld; 6° alleen als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen het nodig acht, maar nooit bij ingebruikname als voor het desbetreffende onderdeel of als voor het samenstel een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is, wordt een drukweerstandproef uitgevoerd, gewoonlijk een hydrostatische druktest van de drukvaten: de beproevingsdruk is minstens gelijk aan de hoogste van de volgende waarden: a) de druk die overeenstemt met de maximale gebruiksbelasting die het apparaat kan weerstaan gelet op de maximaal toelaatbare druk en de maximaal toelaatbare temperatuur, vermenigvuldigd met 1,25; b) de maximaal toelaatbare druk, vermenigvuldigd met 1,43; voor een drukvat zonder EG-verklaring van overeenstemming mag deze factor 1,43 vervangen worden door de factor voorzien in de code van goede praktijk, die gehanteerd werd bij het ontwerp van het drukvat; bij vacuümgeïsoleerde reservoirs wordt de proefdruk echter 1 bar hoger genomen. De hoger bepaalde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk aantoont dat de voorgestelde beproevingdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van het reservoir zal veroorzaken; gedurende de proef mag in het apparaat geen significant lek of een vervorming boven een vastgestelde drempel optreden; de proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven; ingeval de hydrostatische druktest schadelijk is of zeer hinderlijk voor de exploitatie, kunnen er alternatieve onderzoeksmethodes worden toegepast om te achterhalen of de sterkte nog voldoende gewaarborgd blijft; 7° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt het attest, vermeld in artikel 5.16.1.9, op. §2. De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1, worden, tenzij een andere termijn is bepaald conform paragraaf 1 of in de volgende afdelingen, uitgevoerd ten minste om de vijf jaar, beginnend bij het onderzoek bij ingebruikname, en na elke belangrijke aanpassing of belangrijke herstelling van de installatie. Voor vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs is de maximumtermijn evenwel zes jaar in plaats van vijf jaar.
Voor een station tot bevoorrading van motorvoertuigen met lpg wordt een lekdichtheidstest uitgevoerd op de ondergrondse leidingen met een periodiciteit van:
Als in het voorgaande afgeleverde attest een kleinere maximumtermijn is opgelegd, wordt deze kleinere maximumtermijn geëerbiedigd, eventueel alleen voor de controles, vermeld in het attest.
Artikel 5.16.1.9. (04/10/2014- ...)
§ 1. Het attest, vermeld in artikel 5.16.1.8, bevat :
1° de gedetailleerde opgave van de gedane controles en beproevingen, die de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen zelf heeft uitgevoerd alsmede van de hierbij gedane relevante vaststellingen;
2° in het geval hij beslist heeft een drukweerstandsproef uit te voeren, de motivatie van deze beslissing;
3° het ondubbelzinnige besluit dat :
a) de installatie wel of niet voldoet aan de sectorale voorwaarden van hoofdstuk 5.16 van titel II van het Vlarem, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen;
b) de goede werking van de installatie wel of niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;
4° bij een tekort : of de installatie al dan niet in werking mag gesteld werden en zo ja binnen welke termijn deze tekorten moeten verholpen worden en welke voorzorgsmaatregelen de exploitant dient te treffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen;
5° bij het ontbreken van een gebruiksaanwijzing, een opsomming van de vereiste veiligheidsvoorzieningen en onderhoudshandelingen;
6° de termijn waarbinnen de inrichting aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden om in dienst te mogen blijven met in acht name van de maximumtermijnen vastgesteld in dit hoofdstuk.
§ 2. De exploitant houdt elk door dit hoofdstuk voorgeschreven attest van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen ter inzage van de toezichthouders en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.
§ 3. Wanneer volgens dit hoofdstuk onderzoeken door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vereist zijn, mogen de desbetreffende installaties slechts in gebruik genomen of verder worden gebruikt indien uit het attest blijkt dat de goede en veilige werking van de installatie is gewaarborgd of indien, wanneer tekorten werden vastgesteld, de nodige maatregelen worden getroffen om de vastgestelde tekorten binnen de in het attest vastgestelde termijn te verhelpen en de in het attest vastgestelde nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen.
§ 4. Voor elke herstelling, het aanbrengen van iedere wijziging aan het reservoir en het lassen van bijhorigheden op een gasreservoir, die volgens dit hoofdstuk aan onderzoeken door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen is onderworpen, is de voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Deze milieudeskundige deelt de veiligheidsmaatregelen, die vereist zijn bij deze handelingen, schriftelijk aan de exploitant mee.
§ 5. Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn waarvoor volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in dit hoofdstuk geen attest van een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vereist was, moet het door dit hoofdstuk voorgeschreven onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen een eerste maal zijn uitgevoerd uiterlijk op 1 januari 2011.
Voor bovenvermelde installaties, die bovendien niet voldoen aan de in dit hoofdstuk opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstesten de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten, worden deze voorschriften vervangen door volgende bepalingen : met het oog op het eerste onderzoek bezorgt de exploitant van de installatie aan de erkende milieudeskundige alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de installatie te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de installatie en tot elke andere controle die hij nodig acht.
De op 1 januari 2009 lopende attesten van een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen die volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in dit hoofdstuk vereist waren, blijven geldig tot op de datum die in het attest is vermeld; is er in het attest geen datum vermeld dan blijft het attest van kracht volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling voor de geldigheidsduur van het attest.
Artikel 5.16.2.1.1. (23/02/2017- ...)
Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 16.1, 16.2 en 16.6 van de indelingslijst. 1° chloorfluorkoolstoffen; 2° andere volledig gehalogeneerde chloorfluorkoolstoffen; 3° halonen; 4° tetrachloorkoolstof; 5° 1,1,1-trichloorethaan; 6° broomfluorkoolwaterstoffen;
Tenzij het met inachtneming van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaagafbrekende stoffen anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de productie en het gebruik van de volgende stoffen verboden:
7° broomchloormethaan.
Artikel 5.16.2.1.2. (04/10/2014- ...)
Dampen, nevels en afgassen, met uitzondering van zuurstofgas, worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
Artikel 5.16.2.2.1. (04/10/2014- ...)
Deze subafdeling is van toepassing op de productie van biogas met een of meer vergisters.
Artikel 5.16.2.2.2. (23/02/2017- ...)
De inrichting is ontoegankelijk voor onbevoegden. 1° de inrichting wordt omheind met een stevige en voldoende hoge (minimaal 2 meter) afsluiting; alle toegangswegen tot de inrichting worden met een poort afgesloten; 2° de in- en uitrit voor vrachtwagens zijn voldoende breed zodat er geen gevaarlijke verkeerssituaties op het terrein of op de openbare weg ontstaan; 3° de poorten worden alleen open gehouden onder toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde; 4° buiten de normale openingsuren worden de poorten op slot gehouden.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, geldt voor de vergister of vergisters, waarbij de totale productiecapaciteit van biogas meer dan 100 Nm³/h bedraagt, het volgende:
Artikel 5.16.2.2.3. (04/10/2014- ...)
§1. De biogasopslag is voorzien van een overdrukbeveiliging (met een overdrukventiel, een waterslot of evenwaardige techniek). §2. Voor de vergister of vergisters, waarbij de totale productiecapaciteit van biogas meer dan 50 Nm³/h bedraagt, wordt de vergister uitgerust met een fakkel of een evenwaardige installatie. §3. De exploitant controleert op regelmatige basis de werking van de overdrukbeveiliging. Bij een waterslot vult de exploitant wanneer nodig het water bij om doorslag van het waterslot te voorkomen.
Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juni 2017.
Artikel 5.16.2.2.4. (04/10/2014- ...)
Elke aanwezige vergister wordt gebouwd volgens de regels van goed vakmanschap onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect of een burgerlijk ingenieur architect of een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde of een persoon met een gelijkwaardig diploma. Voor installaties vergund vanaf 1 juli 2014, wordt na afwerking van de bouw, door de voormelde deskundige een attest afgeleverd dat aantoont dat de bouwwerken werden uitgevoerd conform de regels van goed vakmanschap. Dat attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.
Artikel 5.16.2.2.5. (23/02/2017- ...)
De exploitant beschikt bij de aanvang van de activiteiten over een werkplan dat, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, omvat: 1° een overzichtelijke en duidelijke handleiding over de exploitatie en het onderhoud van de inrichting; 2° de organisatie van de aanvoer en afvoer van onbewerkte of onverwerkte te vergisten stromen; 3° de organisatie van de bewerking of de verwerking van de aangevoerde te vergisten stromen; 4° een plan van de opslag- en behandelingsruimte(n) met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse te vergisten stromen; 5° de maatregelen om ervoor te zorgen dat open bekkens maximaal gevuld worden tot het niveau waarbij er geen gevaar is dat de bekkens overlopen; 6° de organisatie van de afvoer van de afgewerkte producten; 7° de bewerkings- of verwerkingswijze van de te vergisten stromen als de inrichting (tijdelijk) buiten gebruik is; 8° het afwateringsplan, dat het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen voor de afwatering van de inrichting of het terrein bevat; 9° de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder. 1° als het ammoniakgehalte in het gevormde biogas te hoog wordt: de maatregelen die genomen worden om een verstoring van de goede werking te voorkomen; 2° als de zwavelverbindingen in het gevormde biogas in een te hoog gehalte voorkomen: de maatregelen die worden getroffen om ze verregaand te verwijderen; 3° de verblijftijd, die voldoende lang is om een maximaal resultaat te behalen ten aanzien van gasproductie, kiemdoding en vermindering van vluchtige vetzuren en geur; 4° de maatregelen om schuimvorming te voorkomen en de voorzieningen die aanwezig zijn als er zich toch schuimvorming voordoet.
In het werkplan wordt melding gemaakt van het volgende:
Het werkplan draagt de goedkeuring van de toezichthouder. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthouder.
Artikel 5.16.2.2.6. (23/02/2017- ...)
Om geurhinder te voorkomen, worden de volgende maatregelen getroffen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit: 1° alle geur- of stofveroorzakende processen ter hoogte van de vergistingsinstallatie en de opslag- en behandelingsruimten worden uitgevoerd in een gesloten ruimte die altijd in onderdruk staat (ook bij geopende poorten); 2° de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld met een zure wasser gevolgd door een biobed; 3° op het waswater van de zure wasser wordt een halfjaarlijkse analyse uitgevoerd , die in overeenstemming is met het monsternameprotocol dat opgenomen is in hoofdstuk 5.2.7 van het ministerieel besluit van 19 maart 2004 houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2 en artikel 5.9.2.1bis; 4° zowel voor de zure wasser als voor het biobed wordt een jaarlijkse controle van het onderhoud door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL, uitgevoerd, conform de onderhoudsvoorschriften. Die controle is van toepassing voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 16.1, b), 3°, van de indelingslijst; 5° zowel voor de zure wasser als voor het biobed wordt een logboek bijgehouden, met daarin minimaal de bevindingen van de wekelijkse controle, de analyseresultaten van het waswater, de meetresultaten van de ammoniakmetingen, eventuele storingen of calamiteiten en de daaruit volgende acties; 6° in de zure wasser wordt er voorzien in een geautomatiseerd besturingssysteem voor de zuurdosering; 7° er gebeurt een continue registratie van het aantal draaiuren van de circulatiepomp van het waswater in de zure wasser; 8° gedurende het eerste jaar na ingebruikname wordt het volledige luchtwassysteem opgevolgd door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Dit is van toepassing voor de inrichtingen vermeld in rubriek 16.1, b), 3°, van de indelingslijst; 9° de wekelijkse controle van de goede werking van de zure wasser moet minstens omvatten: het noteren van het aantal draaiuren van de circulatiepomp van de luchtwasser, een pH-meting (ter controle van de automatische pH-meting), een nazicht van de verdeling van het waswater over het volledige filterpakket, een nazicht of het filterpakket volledig gevuld is met pakkingsmateriaal.
Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen vermeld in dit artikel vanaf 1 juli 2017.
Artikel 5.16.2.2.7. (15/10/2020- ...)
De volgende emissiegrenswaarden voor ammoniak zijn van toepassing op de geloosde afgassen afkomstig van inrichtingen voor de productie van biogas door vergisting:
1° bij een massastroom van minder dan 150 g/h: 20 mg/Nm3;
2° bij een massastroom van 150 g/h of meer: 10 mg/Nm3.
De concentratie ammoniak wordt halfjaarlijks gemeten.
Artikel 5.16.3.1. (... - ...)
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubriek 16.3 van de indelingslijst.
Artikel 5.16.3.2. (05/09/2016- ...)
Luchtcompressoren §2. De luchtcompressoren voldoen aan de volgende voorwaarden: 1° de bouw van het drukvat, de veiligheidsappendages en de onder druk staande appendages horende bij het drukvat beantwoorden aan een door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen aanvaarde code van goede praktijk; 2° elk drukvat heeft een hydrostatische druktest ondergaan; de test moet zo zijn uitgevoerd en geattesteerd dat de uitgevoerde test als evenwaardig aan de test, vermeld in artikel 5.16.1.8, §1, 6°, kan beschouwd worden; Inwendige diameter (Di) in mm Lengte van het cilindrisch gedeelte L in mm Aard, schikking en aantal inspectie-openingen Di ≤ 300 1 klein kijkgat in iedere bodem. Bij L > 1000 mm is een bijkomend groot kijkgat te voorzien (1). 300 < Di ≤ 450 L ≤ 1500 2 grote kijkgaten, kort bij of in de bodem of 1 handgat (1) in het centrale 3e gedeelte van de cilindrische sectie. L > 1500 Een handgat kort bij iedere bodem of in de bodems. Is de afstand tussen 2 handgaten groter dan 1500 mm is een bijkomend handgat te voorzien (1). 450 < Di ≤ 800 L ≤ 1500 2 grote kijkgaten, kort of in de bodem of 1 handgat (1) in het centrale 3e gedeelte van de cilindrische sectie. 1500 < L ≤ 3000 1 kopgat in het centrale 3e gedeelte van de cilindrische lichaam of een handgat kort bij elke bodem of in elke bodem. Is de afstand tussen 2 handgaten groter dan 1500 mm is een bijkomend handgat te voorzien (1). L > 3000 Het aantal inspectie-openingen zal vermeerderd worden zodat de afstand tussen 2 kopgaten niet groter wordt dan 3000 mm en deze tussen 2 handgaten niet groter dan 2000 mm. Handgaten zullen gelokaliseerd worden in het cilindrisch gedeelte kort bij elke bodem of in elke bodem en in het centrale 3e gedeelte van het cilindrisch lichaam. 800 < Di ≤ 1200 L ≤ 2000 1 kopgat in het centrale 3e gedeelte van de cilindrische lichaam of een handgat in het cilindrisch gedeelte kort bij elke bodem of een handgat in elke bodem of 1 mangat. L > 2000 Dezelfde inspectie-openingen als in het geval Di < 800 en L > 3000, ofwel 1 mangat Di > 1200 - 1 mangat
§ 1. De bepalingen van dit artikel gelden voor luchtcompressoren, als samenstel of als ter plaatse geassembleerd geheel, die een drukvat omvatten, waarvan het product van de toelaatbare druk (PS) en het volume (V) groter is dan 3.000 bar.liter, voor zover de toelaatbare druk (PS) meer dan 4 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1013 mbar), of waarvan PS groter is dan 3000 bar.
§ 3. De drukvaten zijn voorzien van de hieronder opgesomde veiligheidsvoorzieningen :
1° een of meer veiligheidskleppen die in werking treden bij een druk lager dan of gelijk aan de PS en die verhinderen dat de druk in het drukvat met meer dan 10 % deze PS kan overschrijden;
2° een goed zichtbaar geplaatste manometer, waarvan de schaal een goed merkbaar teken draagt, dat de PS aanwijst;
3° een manostaat die de motor van de compressor stillegt, zodra deze druk bereikt is, tenzij de installatie zo is gebouwd dat de druk in het reservoir niet hoger kan opgevoerd worden dan PS;
4° een purgeerkraan;
5° een inspectieopening volgens het minimum aan inspectie-openingen voor cilindrische houders aangegeven in de volgende tabel :
(1) kijkgaten moeten zo opgesteld staan dat zij zicht geven op de langsnaad(naden).
Voor de begrippen gehanteerd in voorgaande tabel gelden de volgende definities :
• kijkgat
- klein kijkgat : opening met inwendige diameter => 30 mm en opstaande rand <= inwendige diameter;
- groot kijkgat : opening met inwendige diameter => 50 mm en opstaande rand <= inwendige diameter
• handgat : opening waardoor een hand en een lamp kan ingebracht worden
afmetingen : minimum 80 x 100 mm (inwendig)
opstaande rand <= 65 mm
opstaande rand <= 100 mm wanneer conisch.
• kopgat : opening waardoor een hoofd, een arm en een lamp kan ingebracht worden.
afmetingen : minimum 220 x 320 mm of diameter 320 mm (inwendig)
opstaande rand <= 65 mm
opstaande rand <= 100 mm wanneer conisch.
• mangat : opening waardoor een persoon kan binnendringen.
afmetingen : minimum 320 x 420 mm of diameter 420 mm (inwendig)
opstaande rand <= 150 mm
opstaande rand <= 100 mm wanneer conisch.
§ 4. Een luchtcompressor moet bij de ingebruikname onderworpen worden aan een onderzoek door een “milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen”. De luchtcompressoren worden verder overeenkomstig het artikel 5.16.1.8, § 2, onderworpen aan een periodiek onderzoek door een “milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen” zodat een maximale beveiliging voor de buurt wordt verzekerd.
Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn, geldt de overgangsregeling voorzien in artikel 5.16.1.9, § 5.
Artikel 5.16.3.3. (26/11/2022- ...)
Koelinstallaties en warmtepompen aard van de beproeving beproevingsdruk - op mechanische sterkte van: - gegoten onderdelen - andere dan gegoten onderdelen - op het gehele systeem na installatie >= 1,5 x p >= 1,5 x p >= 1,5 x p Alle maatregelen die overeenkomstig de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, worden genomen om het relatief lekverlies zoveel mogelijk en in elk geval tot maximaal 5% per kalenderjaar te beperken. Het relatief lekverlies wordt na elke bijvulling van een koelinstallatie of warmtepomp berekend en genoteerd in het installatiegebonden logboek.
§ 1. Het aanwenden van chloorfluorkoolstoffen en halonen in of voorhanden houden ervan ten behoeve van koelinstallaties en warmtepompen is verboden. Dit verbod geldt niet voor chloorfluorkoolstoffen aanwezig in hermetisch gesloten koelsystemen met een geïnstalleerde drijfkracht van 500W of minder.
§ 1bis. De volgende werkzaamheden aan stationaire koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen mogen alleen uitgevoerd worden door een erkende koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL, die in het bezit is van een certificaat van de overeenkomstige categorie :
1° installatie, onderhoud, reparatie en buitendienststelling;
2° controles op lekkage van koelinstallaties of warmtepompen als vermeld in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 en artikel 23 van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen;
3° terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen.
Voor de installatie, het onderhoud, de reparatie of de buitendienststelling van stationaire koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen is het bedrijf waar de koeltechnicus werkt, erkend als koeltechnisch bedrijf als vermeld in artikel 6, 7°, b), van het VLAREL.
Het eerste lid is niet van toepassing, wat stationaire koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen betreft, op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen voor de betreffende categorie, vermeld in artikel 17/1, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende koeltechnicus die houder is van een certificaat van de betreffende categorie en die de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de correcte uitvoering van de werkzaamheden. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal twee jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als koeltechnicus voor de desbetreffende categorie als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.
Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die de werkzaamheden uitvoert aan koelinstallaties of warmtepompen die gefluoreerde broeikasgassen maar geen ozonlaagafbrekende stoffen bevatten en die voldoet aan de voorwaarde, vermeld in artikel 3, lid 3, van de uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067 van de Commissie van 17 november 2015 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van natuurlijke personen betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur en koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, en voor de certificering van bedrijven betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat.
Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die ozonlaagafbrekende stoffen maar geen gefluoreerde broeikasgassen terugwint uit koelinstallaties of warmtepompen met een nominale koelmiddelinhoud van minder dan drie kilogram, op voorwaarde dat de persoon een gepaste opleiding heeft gevolgd en dat kan bewijzen met een diploma of getuigschrift. De opleiding behandelt ten minste de onderwerpen, vermeld in de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067, over de terugwinning van ozonlaagafbrekende stoffen. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs daarvan voor.
Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor stationaire koelinstallaties of warmtepompen met gefluoreerde broeikasgassen.
§ 2. De bouw en opstelling van koelinstallaties en warmtepompen:
1° de exploitant houdt een attest ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaar dat is opgesteld door de constructeur of een milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, waaruit blijkt dat:
a) iedere installatie die werkt onder een absolute gasdruk van meer dan 100 kPa met goed gevolg de volgende beproevingen heeft ondergaan:
Onder p moet hierbij verstaan worden de maximale werkdruk, namelijk de druk die niet mag worden overschreden, noch in werking, noch bij stilstand van de installatie, rekening houdend met de hoeveelheid niet-condenseerbare gassen, de ontdooimethode, de hoogst mogelijke temperatuur die in het systeem kan optreden zowel bij werking als bij stilstand of mogelijke andere factoren;
b) de constructie van de druktoestellen beantwoordt aan een erkende norm zoals CEN, ASME, CODAP, AD merkblatt BS5500, Kema of elke andere gelijkwaardige norm;
c) de installaties, met inbegrip van de leidingen, koppelingen, en alle andere onderdelen die koelmiddel bevatten zijn gebouwd volgens een erkende code van goede praktijk zoals bijvoorbeeld de EN-378 of een gelijkwaardige code van goede praktijk;
d) voor de samengestelde delen van de installatie die voorgemonteerd werden bij de fabrikant (monobloc-systemen) wordt een attest opgemaakt door bevoegde deskundigen, in opdracht van de fabrikant, waaruit blijkt dat die delen aan de hierboven vermelde voorwaarden voldoen of dat ze voldoen aan een, in een van de landen van de Europese Gemeenschap, erkende code of norm;
2° het in het eerste lid bedoelde attest is niet vereist voor de kleine installaties, namelijk installaties waarvan de nominale koelmiddelinhoud minder bedraagt dan:
a) voor installaties met een koelmiddel dat geen gevarenpictogram GHS02, GHS06 of GHS07 draagt:
1) met een thermostatisch of elektronisch expansieventiel: 10 kg;
2) met een capillair expansiesysteem: 3 kg;
b) voor installaties met een koelmiddel dat in geval van ernstige lekkage in het koelsysteem schade voor de gezondheid (gevarenpictogram GHS07) kan opleveren of dat, vermengd met lucht, brandbaar of explosief met een onderste explosiegrens van 3,5 % (V/V) of hoger is, zoals dichlooretheen, ethylchloride, methylchloride, methyleenchloride en methylformiaat: 2,5 kg;
c) voor installaties met een koelmiddel dat in geval van ernstige lekkage in het koelmiddelsysteem gevaar voor ernstige vergiftiging (gevarenpictogram GHS06) kan opleveren of dat, vermengd met lucht, brandbaar of explosief met een onderste explosiegrens lager dan 3,5 % (V/V) is, zoals butaan, ethaan, etheen, isobutaan, propaan, propeen en zwaveldioxyde: 1 kg;
3° het attest, vermeld in het eerste lid, is niet vereist voor installaties die beantwoorden aan de voorwaarden, vermeld in de volgende besluiten:
a) het koninklijk besluit van 21 april 2016 betreffende het op de markt brengen van elektrisch materiaal;
b) het koninklijk besluit van 12 augustus 2008 betreffende het op de markt brengen van machines;
c) het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur of het koninklijk besluit van 11 juli 2016 betreffende het op de markt aanbieden van drukapparatuur;
4° de handelingen, voorafgaand aan de ingebruikname van een koelinstallatie of een warmtepomp, moeten gebeuren conform de bepalingen van de norm EN 378 of een gelijkwaardige code van goede praktijk.
§ 3. Onderhoud:
1° de bewerkingen die verband houden met koelinstallaties of warmtepompen en waarbij de mogelijkheid tot het ontsnappen van koelmiddel bestaat, moeten worden uitgevoerd door bevoegde koeltechnici;
2° de nodige voorzorgen zijn getroffen opdat bij een herstelling, een lek, een ontsnapping via veiligheidsklep e.d., het ontsnappende koelmiddel de buurt niet kan hinderen, noch het milieu kan bezoedelen. Om de eventuele lekken tot het strikte minimum te beperken worden de koelinstallaties, de warmtepompen en toebehoren onderhouden volgens de norm EN 378 of een gelijkwaardige code van goede praktijk en afhankelijk van de gebruikswijze, regelmatig onderzocht door een bevoegd koeltechnicus. Bij vaststellen van lekkage moeten onmiddellijk de nodige herstellingen worden uitgevoerd om die lekkage te verhelpen en moet een nieuwe controle op lekdichtheid worden uitgevoerd. De resultaten van deze onderzoeken worden ingeschreven in een register dat ter inzage is van de toezichthoudende ambtenaar;
3° in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen modaliteiten en de frequentie van die onderzoeken nader worden bepaald;
4° Dit punt voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen. De toegankelijke delen van een airconditioningsysteem of een gecombineerd airconditioning- en ventilatiesysteem met een nominaal vermogen van meer dan 12 kW worden iedere vijf jaar gekeurd door een erkende airco-energiedeskundige als vermeld in artikel 6, 1°, f), van het VLAREL. Een nieuw airconditioningsysteem of gecombineerd airconditioning- en ventilatiesysteem met een nominaal vermogen van meer dan 12 kW wordt binnen twaalf maanden na de inbedrijfstelling een eerste keer gekeurd. De keuring omvat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van het airconditioningsysteem vergeleken met de koelingsbehoeften van het gebouw en, in voorkomend geval, rekening houdend met het vermogen van het airconditioningsysteem om zijn prestaties onder gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren. De elementen waaruit de keuring bestaat zijn opgenomen in bijlage 5.16.8. De Vlaamse minister, bevoegd voor de energie, kan bijlage 5.16.8 aanvullen of wijzigen. Het keuringsverslag bevat minstens het resultaat van de keuring, en ook aanbevelingen voor een kostenefficiënte verbetering van de energieprestatie van het gekeurde systeem. De exploitant bezorgt een duplicaat van het keuringsverslag aan de eigenaar van het gebouw. De exploitant en de eigenaar van het gebouw houden het keuringsverslag ten minste vijf jaar ter beschikking van de toezichthouder. De keuring is niet verplicht voor:
a) airconditioningsystemen die onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling vallen waarin een niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld;
b) airconditioningsystemen die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant en daarom aan prestatiemonitoringsmaatregelen aan de systeemzijde zijn onderworpen;
c) niet-residentiële gebouwen met een of meer airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen die voorzien zijn van gebouwautomatiserings- en controlesystemen als vermeld in artikel 11.1/1.2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.
Het eerste lid voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestaties van gebouwen.
In de gevallen, vermeld in het eerste lid, 4°, a) en b), moet de aanpak hetzelfde globale resultaat opleveren als de keuring. De airconditioningsystemen moeten worden onderworpen aan een regelmatige beoordeling. De Vlaamse minister, bevoegd voor de energie, kan de nadere regels vaststellen om na te gaan of aan deze voorwaarde is voldaan.
§ 4. Terugwinning van koelmiddelen: bij definitieve buitenbedrijfstelling moet het koelmiddel binnen de maand worden verwijderd. Bij buitenbedrijfstelling of bij herstellingen waarbij het koelmiddel moet worden afgetapt, moet het koelmiddel met doelmatige apparatuur door bevoegde koeltechnici worden opgevangen in speciaal daarvoor bestemde en gemarkeerde recipinten.
§ 5. De bepalingen van de hiernavolgende paragrafen van dit artikel zijn van toepassing op koelinstallaties of warmtepompen met een nominale koelmiddelinhoud van 3 kg of meer die gebruik maken van ozonafbrekende stoffen en op koelinstallaties of warmtepompen die gefluoreerde broeikasgassen bevatten met een nominale koelmiddelinhoud van 5 ton CO2-equivalent of meer. De bepalingen van de hiernavolgende paragrafen van dit artikel zijn niet van toepassing op hermetisch afgesloten koelinstallaties of warmtepompen die gefluoreerde broeikasgassen bevatten met een nominale koelmiddelinhoud van minder dan 10 ton CO2-equivalent of ozonlaagafbrekende stoffen bevatten met een nominale koelmiddelinhoud van minder dan 6 kg mits dergelijke installaties als hermetisch afgesloten zijn geëtiketteerd.
§6. Relatief lekverlies
Bij vaststelling van lekkage worden zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de veertien dagen na de vaststelling de nodige maatregelen genomen die overeenkomstig de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, om het lek op te sporen en te dichten. Nieuw koelmiddel mag pas bijgevuld worden nadat het defect verholpen is en een bevoegde koeltechnicus een controle op lekdichtheid heeft uitgevoerd. Een nieuwe controle op lekdichtheid wordt uitgevoerd binnen een maand na de herstelling maar niet op de dag van de herstelling zelf.
Als het relatief lekverlies gedurende twee opeenvolgende kalenderjaren telkens meer dan 10% bedraagt, wordt de installatie binnen twaalf maanden na de vaststelling buiten bedrijf gesteld en wordt dat binnen de veertien dagen na de vaststelling schriftelijk per brief of per e-mail gemeld aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving. Op basis van een gemotiveerde aanvraag kan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, een afwijking op de buitenbedrijfstelling van de koelinstallatie of de warmtepomp goedkeuren. Die aanvraag bevat minstens een rapport van een bevoegde koeltechnicus waaruit blijkt dat de lekkage niet te wijten is aan de ouderdom of aan een verkeerde werking van de installatie. In het voormelde rapport worden de maatregelen beschreven die genomen werden om de lekken op te sporen en te dichten. Als om redenen van technische complexiteit die vervanging binnen twaalf maanden niet mogelijk is, wordt de termijn voor vervanging zo kort mogelijk gehouden. De eventuele verlenging van de termijn moet goedgekeurd worden door de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.
§ 7. De periodieke lekdichtheidscontrole moet voldoen aan de volgende vereisten :
1° als bij de controles, vermeld in artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006 en Verordening (EG) nr. 1516/2007 van de Commissie van 19 december 2007 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van basisvoorschriften inzake controle op lekkage van stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevat, het vermoeden van lekkage bestaat, moet de controle uitgevoerd worden met lekdetectieapparatuur die geschikt is voor het betreffende koelmiddel en met een detectiegrens van ten minste 5 g per jaar, onder een lichte overdruk ten opzichte van de normale bedrijfsdruk;
2° zowel een gedetailleerde beschrijving als de resultaten en bevindingen van die controles moeten met vermelding van de datum in het logboek worden geregistreerd.
§ 8. Documentatie:
1° de exploitant moet bij een koelinstallatie of een warmtepomp op een goed toegankelijke plaats een instructiekaart beschikbaar hebben. Die instructiekaart moet ten minste vermelden:
a) indien van toepassing, de naam, het adres en het telefoonnummer van de installateur en van de onderhoudsdienst. Indien de installatie gefluoreerde broeikasgassen als koelmiddel bevat, dan wordt de nominale koelmiddelinhoud zowel in metrische eenheid als in ton CO2-equivalent uitgedrukt. Indien bij de installatie gerecycleerde of geregenereerde gefluoreerde broeikasgassen gebruikt worden, moet dit vermeld worden in het logboek met de naam en het adres van het recyclage- of regeneratiebedrijf;
b) het type koelmiddel dat wordt gebruikt;
c) de maximaal toelaatbare werkdrukken (hoge- en lagedrukzijde);
d) instructies over de wijze waarop een koelsysteem in of buiten bedrijf kan worden gesteld;
e) instructies over de wijze waarop het koelsysteem in geval van nood buiten werking kan worden gesteld;
2° de beheerder van een koelinstallatie of een warmtepomp moet een installatiegebonden logboek bijhouden dat zich in de nabijheid van de installatie bevindt. Dat logboek kan ook geheel of gedeeltelijk uit een computerbestand bestaan. In dat logboek wordt, onder vermelding van datum, ten minste bijgehouden:
a) de datum van ingebruikname van de installatie met vermelding van type koelmiddel en de nominale koelmiddelinhoud;
b) de aard van controle-, onderhouds-, herstel- en installatiewerkzaamheden die aan een installatie worden verricht;
c) alle storingen en alarmeringen met betrekking tot de installatie die mogelijk aanleiding kunnen geven tot lekverliezen;
d) de hoeveelheid koelmiddel dat aan een installatie wordt toegevoegd en het relatief lekverlies na elke bijvulling;
e) de hoeveelheid koelmiddel die uit een installatie wordt afgetapt en de hoeveelheid koelmiddel die is afgevoerd, met vermelding van datum, vervoerder en bestemming;
f) een beschrijving en de resultaten van de lekdichtheidscontroles;
g) significante periodes van buitenbedrijfstelling;
h) indien de installatie buiten dienst is gesteld : de maatregelen die genomen zijn om het koelmiddel terug te winnen en te verwijderen;
i) de voor- en achternaam en, indien van toepassing, het erkenningsnummer van de persoon die werkzaamheden en waarnemingen heeft verricht als genoemd onder a) tot en met h) en, indien van toepassing, de naam en het erkenningsnummer van de onderneming waarbij de persoon in dienst is;
j) indien van toepassing, een attest dat is afgegeven door de onder i) bedoelde persoon met betrekking tot de door hem verrichte handelingen.
3° om controle over de toegevoegde en afgetapte koelmiddelen mogelijk te maken, moet de exploitant de volgende documenten ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaar houden:
a) de facturen met betrekking tot de aangekochte hoeveelheden koelmiddelen;
b) het in sub 2° bedoelde logboek.
Artikel 5.16.3.4. (26/11/2022- ...)
Installaties voor het fysisch behandelen van gassen andere dan luchtcompressoren, koelinstallaties en warmtepompen
§ 1. De bepalingen van dit artikel gelden voor de volgende installaties voor zover de dampdruk bij de maximaal toelaatbare temperatuur meer dan 0,5 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1013 mbar) :
1° installaties met drukvaten, boven de volgende grenzen :
a) bij drukvaten voor gassen van groep 2 of groep 4, wanneer de maximaal toelaatbare druk PS groter is dan 1000 bar of wanneer het product van PS en V groter is dan 1000 bar.l;
b) bij drukvaten voor andere gassen wanneer PS groter is dan 200 bar of wanneer het product van PS en V groter is dan 200 bar.l;
2° installaties met installatieleidingen, boven de volgende grenzen :
a) voor gassen van groep 2 of groep 4, wanneer de nominale maat DN groter is dan 250 en tezelfdertijd het product van PS en DN groter is dan 5.000 bar;
b) voor andere gassen wanneer DN groter is dan 100 en tezelfdertijd het product van PS en DN groter is dan 3.500 bar of wanneer DN groter is dan 350;
§ 2. De installaties dienen te voldoen aan de volgende voorwaarden :
1° de bouw van de drukapparaten beantwoordt aan een door de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen aanvaarde code van goede praktijk;
2° ofwel is de controle op de bouw toevertrouwd aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Ofwel wordt de controle op de bouw geattesteerd door een aangemelde instantie.
3° elk drukvat draagt een plaat waarop de naam van de constructeur, het nummer van het drukvat, het fabricagejaar, de maximaal toelaatbare druk (PS), het volume (V) en de beproevingsdruk voorkomt.
§ 3. De volgende veiligheidsvoorzieningen moeten worden voorzien :
1° wanneer de toelaatbare grenzen van een drukapparaat onder redelijkerwijs te voorziene omstandigheden kunnen worden overschreden, moet het drukapparaat zijn uitgerust met passende veiligheidstoestellen, tenzij de beveiliging wordt gegarandeerd door andere in de installatie ingebouwde veiligheidsvoorzieningen. De beveiligingsvoorzieningen en de combinaties daarvan omvatten :
a) de veiligheidsappendages;
b) naar gelang het geval passende controlevoorzieningen, zoals aanwijsinstrumenten en/of alarmeringsapparatuur, waarmee automatisch of manueel toereikende maatregelen kunnen worden genomen om de drukapparaten binnen de toelaatbare grenzen te houden;
2° zo nodig zijn de drukapparaten voorzien van toereikende aftap- en ontluchtingsmiddelen teneinde :
a) schadelijke effecten, zoals waterslag, inzakken ten gevolge van het vacuüm, corrosie en onbeheerste chemische reacties te voorkomen; alle fasen van het gebruik en de beproeving, met name de drukbeproeving, dienen in aanmerking te worden genomen;
b) reiniging, inspectie en onderhoud onder volledig veilige omstandigheden mogelijk te maken;
3° Indien dit ter verzekering van de voortdurende veiligheid van de drukapparaten noodzakelijk is, moeten er inspectieopeningen volgens artikel 5.16.3.2, § 3, 5°, aanwezig zijn. Andere middelen om te mogen stellen dat de drukapparaten zich in veilige staat bevinden mogen worden toegepast :
a) wanneer het apparaat te klein is om fysieke toegang tot het inwendige gedeelte te verlenen;
b) of wanneer het openen van het drukapparaat nadelige gevolgen zou hebben voor het inwendige gedeelte;
c) of wanneer is aangetoond dat de stof die in het apparaat aanwezig is, niet schadelijk is voor het materiaal waaruit het apparaat is vervaardigd en een ander proces van inwendige degradatie redelijkerwijs niet verwacht mag worden.
§ 4. Een installatie moet bij de ingebruikname onderworpen worden aan een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. De installatie wordt verder overeenkomstig het artikel 5.16.1.8, § 2, onderworpen aan een periodiek onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen zodat een maximale beveiliging voor de buurt wordt verzekerd.
Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn, geldt de overgangsregeling voorzien in artikel 5.16.1.9, § 5.
Artikel 5.16.4.1.1. (... - ...)
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subru-briek 16.4 van de indelingslijst.
Deze bepalingen zijn niet van toepassing op het laden en lossen van tankwagens, tankwagons en laadketels.
Artikel 5.16.4.1.2. (31/03/2012- ...)
Artikel 5.16.4.1.3 is niet van toepassing op inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen.
Artikel 5.16.4.1.3. (23/02/2017- ...)
Sproeiinstallatie
§ 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt een vaste installatie voor het besproeien met water aangebracht:
1° boven en bij de bovengrondse opslagtanks van vulcentra voor verplaatsbare recipiënten die gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GSH02 volgens de CLP-verordening bevatten;
2° boven de oppervlakte waar de toestellen en installaties voor de vulling van verplaatsbare recipiënten die gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GSH02 volgens de CLP-verordening bevatten, zich bevinden alsmede de zone binnen een straal van 1,5 m rond voormelde toestellen en installaties.
Elk systeem dat evenwaardige veiligheidswaarborgen biedt, is eveneens aanvaardbaar.
§ 2. De in § 1 bedoelde sproeiinstallatie heeft tenminste de volgende eigenschappen:
1° de capaciteit is zodanig dat, in geval van brand in de nabijheid van het vulcentrum, de temperatuur van de opgeslagen vloeibaar gemaakte gassen niet boven 50° C kan stijgen. Het minimumdebiet bedraagt 10 liter/min/m2, waarbij m2 als volgt wordt bepaald :
a) voor cilindrische opslagtanks : lengte x diameter;
b) voor bolvormige opslagtanks : 1/4 x pi x diameter x diameter;
c) voor de andere inrichtingen : de oppervlakte en zone, vermeld in paragraaf 1, 2° ;
2° er is een voldoende hoeveelheid water opgeslagen om de volledige sproeiinstallatie ten minste gedurende 1 uur in werking te kunnen houden, tenzij een aansluiting op een openbaar waterdistributienet dezelfde waarborgen biedt; indien een vergunning voorhanden is voor waterafname uit een openbare waterloop met een voldoende debiet is er ook aan deze voorwaarde voldaan;
3° de sproeiinstallatie moet bediend kunnen worden vanaf tenminste twee oordeelkundig gekozen plaatsen die in alle omstandigheden gemakkelijk kunnen bereikt worden en voldoende verwijderd zijn van de te beveiligen installaties;
4° de sproeiinstallatie start automatisch bij het ontstaan van brand aan de te beveiligen installaties; het branddetectiesys-teem wordt daartoe volgens een code van goede praktijk opgesteld;
5° indien de sproeiinstallatie niet gevoed wordt door het openbaar waterdistributienet, is deze zodanig uitgerust dat bij het uitvallen van de normaal voorziene voedings- of bevoorradingsmiddelen de werking automatisch en volledig overgenomen wordt met handhaving van de sub 1° voorgeschreven minimumcapaciteit door een enkel hiervoor dienstige:
a) ofwel een noodgroep;
b) ofwel een aansluiting op het openbaar laagspanningsnet, wanneer de stroomvoorziening van de inrichting gebeurt via een eigen statische transformator die aangesloten is op het hoogspanningsnet en die in de inrichting is opgesteld;
6° de sproeiinstallatie met haar toebehoren wordt goed onderhouden, zij is steeds bedrijfsklaar en is op afdoende wijze beschermd tegen corrosie, verstopping of vorstschade.
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, 1°, vanaf 1 januari 2015;
§ 3. Controle en periodiek onderzoek
1° De in § 1 bedoelde sproeiinstallatie met haar toebehoren wordt tenminste om de maand op de goede werking getest door de exploitant of een door hem aangestelde deskundige. De testresultaten worden genoteerd in een notitieboek dat ter beschikking wordt gehouden van de toezichthouder alsmede van de erkende milieudeskundige belast met de in sub 2° vermelde controles.
2° De goede werking van de sproeiinstallatie met haar toebehoren wordt vóór de ingebruikname en vervolgens tenmin-ste jaarlijks gecontroleerd door een milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk.
De erkende milieudeskundige stelt met betrekking tot elke uitgevoerde controle een verslag op waarin hij tenminste vermeldt:
a) de gedetailleerde opgave van de gedane nazichten, onderzoeken en beproevingen, welke hijzelf uitgevoerd heeft alsmede van de hierbij gedane vaststellingen;
b) het ondubbelzinnige besluit dat de sproei-installatie al of niet:
- voldoet aan onderhavige voorschriften alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de sproei-installatie moeten waarborgen;
- een conceptiefout of enig ander zichtbaar gebrek vertoont dat de goede werking van de sproei-installatie zou kunnen schaden.
3° Het vulcentrum mag slechts worden in gebruik genomen, respectievelijk verder worden geëxploiteerd, indien:
a) uit de sub 1° en sub 2° bedoelde onderzoeks- en controleresultaten blijkt dat de goede en veilige werking van de sproei-installatie is gewaarborgd;
b) de nodige maatregelen zijn getroffen om de vastgestelde tekorten binnen de in het controleverslag gestelde termijn te verhelpen en mits de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om ondertussen dezelfde veiligheidseisen verder te waarborgen.
Artikel 5.16.4.2.1. (... - ...)
Het is verboden verplaatsbare recipinten gevuld of bestemd om gevuld te worden met samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen:
1° boven de toegelaten lading te vullen;
2° te vullen die niet beantwoorden aan de op deze recipiënten toepasselijke produktvoorschriften.
Artikel 5.16.4.2.2. (01/06/2015- ...)
Met behoud van de toepassing van subafdeling 5.17.3.2 worden de acetyleengasflessen in de periode onmiddellijk volgend op het vullen, geplaatst onder een luifel of afdak teneinde ze te vrijwaren van de inwerking van zonnestralen.
Artikel 5.16.4.3.1. (... - ...)
Vulpost
§ 1. Voor de toepassing van de hierna volgende voorwaarden wordt aangenomen dat de vulpost begrensd is door de ruimte, bepaald door het geheel der punten die op minder dan 3 m van het uiteinde van de buisleidingen of de vulslangen, in al hun mogelijke standen, gelegen zijn.
§ 2. Het gedeelte van de in § 1 bepaalde ruimte, dat van de rest van deze ruimte, welke de vulinstallaties omvat, ge-scheiden is door een volle muur van 2,50 m hoogte, maakt geen deel uit van de vulpost.
§ 3. Indien de vulinstallatie is ondergebracht onder een afdak, al of niet met een muur aan een enkele zijde, dan wordt deze vulinstallatie beschouwd als een vulpost in open lucht.
§ 4. De plaatsen voor het ontgassen van de recipinten en andere bijzondere werken waardoor gassen kunnen vrijkomen, vergroot met een veiligheidszone van 3 m breedte, zijn aan dezelfde voorwaarden onderworpen als deze betreffende de vulposten.
In geval deze werken in een lokaal worden uitgevoerd dan is het geheel van het lokaal aan dezelfde voorwaarden onder-worpen als de vulposten.
§ 5. De plaatsen waar de pompen, compressoren, verschillende toestellen en onderdelen zijn opgesteld, zijn aan dezelfde voorwaarden onderworpen als deze betreffende de vulposten.
In geval deze elementen in een lokaal zijn ingericht, dan is het geheel van het lokaal aan dezelfde voorwaarden onderworpen als de vulposten.
Indien deze elementen in open lucht zijn opgesteld, dan zijn deze voorschriften van toepassing in de ruimte begrensd door het geheel van punten gelegen op 1,50 m van deze elementen en van ieder punt waar een ontsnapping van gas te vrezen is.
§ 6. Boven de vulpost bestaat er geen enkele verdieping. Het dak van het vullokaal bestaat uit lichte materialen.
§ 7. Indien de vulpost in een lokaal is ingericht dan dient dit lokaal doelmatig verlucht. In geval van natuurlijke ver-luchting zijn tegen de grond, in de open lucht uitmondende openingen aangebracht.
In geval van gedwongen verluchting mogen de vuloperaties slechts uitgevoerd worden wanneer het mechanisch verluchtingssysteem in werking is.
§ 8. De vulpost mag voor geen ander doel gebruikt worden. Alleen de voor de goede werking van de installatie onont-beerlijke verrichtingen zijn er toegelaten.
§ 9. Het permanent opslaan van verplaatsbare recipinten in de vulpost is verboden.
Artikel 5.16.4.3.2. (... - ...)
Afstandsregels
§ 1. De ligging en de inrichting van de vulpost en van de vulinstallatie beletten dat het gas, zelfs plaatselijk, blijft hangen.
§ 2. Tussen de vulpost enerzijds en de openbare weg en de naburige eigendommen anderzijds, dient een afstand,gemeten in horizontale projectie, te bestaan van tenminste 5 m. Deze afstand mag tot 3 m worden beperkt wanneer tussen de vulpost en de openbare weg, respectievelijk de naburige eigendom, een volle, gasdichte en onbrandbare muur van tenminste 2,5 m hoogte is geplaatst, derwijze dat de afstand tussen voornoemde elementen, in horizontale projectie omheen deze muur gemeten, tenminste 5 m bedraagt.
§ 3. De vulpost dient daarenboven te zijn gelegen op minimum 3 m van alle plaatsen die niet onderworpen zijn aan het open vuurverbod.
Artikel 5.16.4.3.3. (... - ...)
Omheining
§ 1. De vulposten en andere ruimten bedoeld in artikel 5.16.4.3.1., dienen omringd door een stevige en onbrandbare omheining van ten minste 2,50 m hoogte. In de zone binnen deze omheining is het verboden te roken en met gloeiende voorwerpen binnen te dringen, vuur te maken, er hout, schaafkrullen en andere gemakkelijk brandbare stoffen gedroogd gras inbegrepen te laten liggen.
§ 2. Aan al de toegangen tot de in § 1 bedoelde zone zijn op zichtbare wijze berichten aangeplakt betreffende het verbod te roken of vuur te maken en het verbod er binnen te treden zonder dienstredenen. Voormelde toegangen zijn voorzien van deuren die buiten de exploitatie-uren op slot zijn.
§ 3. Alle gebouwen binnen de in § 1 bedoelde zone zijn opgetrokken in onbrandbare materialen of ten minste in materialen die het vuur niet verspreiden.
§ 4. De houders, de metalen steunen, de verschillende gedeelten van buisleidingen en al de metalen onderdelen bevin-den zich voortdurend onder hetzelfde elektrisch potentiaal. Te dien einde zijn deze verschillende elementen met elkaar verbonden door een systeem van doelmatige geleiders.
§ 5. In de in § 1 bedoelde omheinde zone mogen slechts de voertuigen nodig voor de bevoorrading, voor het laden en het lossen van de verplaatsbare recipiënten of voor de onontbeerlijke werken, binnendringen.
Artikel 5.16.4.3.4. (... - ...)
Vullingsvloer
§ 1. De bodem van de vulpost bestaat uit een onbrandbaar en voor de vulstof inert materiaal en is zo aangelegd dat de stabiliteit van de recipiënten er verzekerd is.
§ 2. De vullingsvloer mag enkel de toestellen die voor de vul- en/of overtappingsoperaties en aanverwante operaties strikt noodzakelijk zijn bevatten. Slechts de voedingsrecipinten, die voor de vul- of overtappingsoperaties noodzakelijk zijn, mogen er verblijven. Wanneer het een installatie betreft voor de vulling van recipiënten met een waterinhoudsvermogen kleiner dan, of gelijk aan 1 liter mag het totaal volume van deze recipiënten in geen geval 500 l overschrijden.
§ 3. De vullingsvloer dient geheel horizontaal te zijn en mag geen verbindingen met een lager gelegen lokaal hebben. De openingen van de mangaten en van de rioleringsputten zijn voorzien van goed passende volle deksels. Iedere rioolopening en iedere verbinding van de riolering van het vulcentrum met de riolering erbuiten zijn voorzien van doeltreffende luchtafsnijders.
§ 4. De vullingsvloer dient in voortdurende staat van reinheid gehouden en dient volkomen ontdaan van overblijfsels van lompen, papier, hout, droog gras of andere brandbare elementen.
Artikel 5.16.4.3.5. (01/10/2019- ...)
Installaties
§ 1. De vulinstallatie met bijhorende veiligheidstoestellen, leidingen en dichtingen, is gebouwd volgens een code van goede praktijk en moet kunnen weerstaan aan de mechanische, thermische of chemische invloeden die zij bij het gebruik kunnen ondergaan, derwijze dat het gevaar voor gasemissies, brand en ontploffingen tot een strikt minimum wordt beperkt.
Inzonderheid dienen:
1° alle elementen van de vaste buisleidingen die in aanraking komen of kunnen komen met de vloeibare en/of de niet ontspannen gasvormige fase, derwijze zijn opgevat en verwezenlijkt dat ze kunnen weerstaan aan een druk die ten minste gelijk is aan de dienstdruk van de houder, vermeerderd met de overdruk veroorzaakt door de eventuele compressoren en pompen;
2° de sub 1° bedoelde buisleidingen en hun verbindingsstukken van staal te zijn met hoge lasbaarheid conform een norm bedoeld voor gassen onder druk; andere materialen mogen eveneens worden gebruikt op voorwaarde dat deze een evenwaardige hoedanigheid waarborgen;
3° de buigbare slangen voorzien van hun verbindingsstukken derwijze te zijn opgevat en verwezenlijkt dat ze kunnen weerstaan aan een druk gaande tot:
a) 4 maal de maximumdienstdruk voor de buisleidingen waarvan de nominale diameter kleiner is dan 65 mm;
b) 3 maal de maximumdienstdruk voor de buisleidingen waarvan de nominale diameter gelijk is aan of groter is dan 65 mm;
4° de ingegraven buisleidingen zijn beschermd door een bekleding gevormd door ten minste twee lagen henneplinnen doordrenkt met asfalt en een laag warm aangebrachte asfalt of door gelijk welk andere bekleding die gelijkwaardige hoedanigheden bezit wat betreft de bescherming tegen corrosie.
§ 2. Alle nodige maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase drukkingen, die meer dan 20 % de maximumdienstdruk van de leidingen overtreffen, zouden kunnen ontstaan.
§ 3. Al de buizen, kruis- of andere verbindingen dienen vervaardigd in voldoende taai en voor de vulstof inerte materialen.
§ 4. Het vast buizenstel dient gemakkelijk bereikbaar te zijn. Het dient derwijze geplaatst of beschermd dat het beschut is tegen elke toevallige schok.
§ 5. Onverminderd het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties moet het aantal elektrische apparaten in de zone op minder dan 1,5 m van een vulinstallatie voor gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening beperkt zijn tot het strikte minimum. De in deze zone geplaatste elektrische apparaten en installaties:
1° mogen geen vonken kunnen verwekken;
2° moeten een beschermingsgraad hebben van tenminste I.P. 44 volgens de norm NBN-C20-001; dit voorschrift is echter niet van toepassing op het materieel voor ontploffingsgevaarlijke ruimten;
3° moeten met laagspanning gevoed worden;
4° moeten door middel van een algemene alpolige schakelaar, die steeds bereikbaar is en buiten de bedoelde zone is geplaatst, volledig van de tankzuil kunnen afgezonderd worden.
§ 6. Stroomaansluitingen en looplampen mogen noch geplaatst, noch gebruikt worden op de vulplaats.
§ 7. Alle metalen delen van de installatie alsook de massa's van het elektrisch materieel ander dan van klasse II, zijn geaard volgens de voorwaarden voorzien in het A.R.E.I..
§8. Een vulplaats is uitgerust met een aantal oordeelkundig opgestelde gasdetectoren.
Bij ballonvaarttanks, die gevuld worden op volume, zonder gasterugvoer, is het niet verplicht om de vulplaats met gasdetectoren uit te rusten.
§9. De vulinstallatie is zo opgevat dat het vullen automatisch stopt als een vooraf ingesteld gewicht overschreden wordt.
Het is ook toegelaten om ballonvaarttanks te vullen op volume zonder gasterugvoer als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1° de ballonvaarttanks worden minstens jaarlijks geïnspecteerd door een door het Directoraat-generaal Luchtvaart erkende werkplaats van het type M, support F, volgens het European Aviation Safety Agency;
2° de ballonvaarttanks worden gevuld op volume in openlucht;
3° de ballonvaarttanks worden niet in de ballonmand gevuld;
4° de ballonvaarttanks worden gevuld volgens de richtlijnen van het vluchthandboek van de ballon waar de ballonvaarttank bij hoort;
5° de ballonvaarttanks worden niet gevuld op volume bij ongunstige weersomstandigheden zoals mist, waarbij er een verhoogde kans op lokale ophoping van gas is;
6° in het vulstation is er een inrichting, zoals een overmaatse lege fles, aanwezig waarmee de ballonvaarttanks kunnen worden leeggemaakt, zonder dat daarbij gas in de atmosfeer wordt afgeblazen;
7° de exploitant bezorgt beschadigde flessen aan een door het Directoraat-generaal Luchtvaart erkende werkplaats van het type M, support F, volgens het European Aviation Safety Agency;
8° de ballonvaarttanks kunnen alleen gevuld worden op volume met een dodemansknop;
9° er is een noodstopsysteem aanwezig dat vanaf minstens twee plaatsen op het terrein in werking kan worden gebracht. De plaatsen met een noodknop zijn goed bereikbaar, duidelijk aangeduid en bevinden zich aan de vluchtroutes;
10° als een noodknop in werking wordt gesteld, sluit automatisch de gestuurde afsluiter, die vanop afstand gestuurd wordt als vermeld in paragraaf 11.
§ 10. Een installatie die de lekdichtheid van elke fles controleert overeenkomstig de voorschriften voorzien in artikel 5.16.4.3.7., § 8 [moet aanwezig zijn (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 125, I: 1 mei 1999)]
§ 11. Minstens de vloeistofafname van de opslagtanks dient voorzien te zijn van op afstand gestuurde afsluiters.
Artikel 5.16.4.3.6. (04/10/2014- ...)
Controles
§ 1. De installatie met inbegrip van de bijhorende veiligheidstoestellen, leidingen en dichtingen, moet, vóór ze in dienst wordt gesteld, worden gecontroleerd door een milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Inzonderheid dient na montage, het hele buizen-stel een drukproef te ondergaan op een drukking van tenminste 1,5 x de dienstdruk.
Voor bestaande installaties dient de in het eerste lid bedoelde controle te worden uitgevoerd uiterlijk binnen een termijn van 12 kalendermaanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
§ 2. De installatie met inbegrip van de bijhorende veiligheidstoestellen, leidingen en dichtingen, dient volgens een code van goede praktijk periodiek en tenminste jaarlijks gecontroleerd op gasdichtheid bij normale dienstdruk en op de bescherming tegen corrosie van bovengrondse leidingen door een milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
§ 3. De erkende milieudeskundige maakt met betrekking tot de in de §§ 1 en 2 bedoelde controles verslagen op die ter inzage worden gehouden van de toezichthouder. De inrichting mag slechts worden in gebruik genomen, respectievelijk verder worden geëxploiteerd, indien uit deze controleverslagen blijkt dat de voorschriften van dit reglement zijn nageleefd en de goede en veilige werking van de installatie is gewaarborgd.
Artikel 5.16.4.3.7. (... - ...)
Vuloperaties
§ 1. Iedere toegang tot de in artikel 5.16.4.3.3. bedoelde omheinde zone, iedere beweging, ieder laden en lossen van voertuigen gebeurt onder toelating of onder het toezicht van de exploitant of een bevoegde persoon daartoe schriftelijk aangewezen door de exploitant. Deze bevoegde persoon is volledig op de hoogte van de maatregelen die in geval van brand of ander incident moeten getroffen worden en is tijdens alle vul-, laad- en losoperaties voortdurend aanwezig, om alle verrichtingen in de inrichting te leiden.
§ 2. De recipiënten welke een dichtheidsdefect, een vervorming of welke beschadiging ook vertonen die een risico inhouden mogen niet worden gevuld.
§ 3. Het vullen of het ledigen van de reservoirs dient te gebeuren op een gepaste wijze en met geschikt gereedschap.
§ 4. Schikkingen dienen getroffen om het omverwerpen of kantelen van de recipiënten te vermijden.
§ 5. Een aangepast blustoestel met poeder of koolzuuranhydride dient geplaatst in de omgeving van de vulinstallatie.
§ 6. Het is verboden te roken of onbeschermd vuur te maken op minder dan 5 m afstand van de vulinstallatie. Dit verbod dient op in 't oog springende wijze en goed leesbaar of met reglementaire pictogrammen aangebracht aan de buitenwand van elke toegangsdeur tot de in artikel 5.16.4.3.3. bedoelde omheinde zone.
§ 7. De recipiënten waarvan de keuringsdatum verstreken is mogen niet worden gevuld.
§ 8. Na het vullen moet iedere fles gecontroleerd worden op lekdichtheid van zowel de kraanuitlaat als de verbinding kraan-flessenhals om iedere fles te verwijderen die een lek zou vertonen.
Artikel 5.16.4.4.0. (01/10/2019- ...)
Voor niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en bevoorrading van motorvoertuigen met lpg, gelden de volgende algemene voorwaarden: 1° de exploitant houdt de installatie in goede staat; 2° op ten minste één meter afstand van de houder wordt een hekwerk uit metaaldraadvlechtwerk met een minimumhoogte van twee meter aangebracht; het is verboden binnen die omheining motorvoertuigen binnen te laten; 3° als de houder definitief buiten dienst gesteld wordt, is de exploitant verplicht de houder te verwijderen, of de nodige maatregelen te nemen om te voorkomen dat gas in de houder aanwezig blijft en er voor te zorgen dat de stabiliteit van de houder gewaarborgd blijft; 4° lpg-stations die na 1 juli 2014 vergund zijn, voldoen wat de bouw van het station betreft onmiddellijk aan de voorwaarden, vermeld in bijlage 5.16.6.2; 5° de lpg-stations die voor 1 juli 2014 vergund zijn, voldoen aan de voorwaarden vermeld in bijlage 5.16.6.2, tegen uiterlijk 1 januari 2019; 6° in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen voor het bevoorraden van motorvoertuigen die binnen het bedrijf blijven en die ter plaatse met lpg worden bevoorraad, voorwaarden worden opgelegd die afwijken van deze subafdeling.
Artikel 5.16.4.4.1. (04/10/2014- ...)
Afstandsregels
§ 1. De ligging en de inrichting van de verdeelzuilen en van de vulplaats beletten dat het gas, zelfs plaatselijk, blijft hangen.
§ 2. Tussen de verdeelzuilen en de vulplaats enerzijds en de openbare weg en de naburige eigendommen anderzijds, dient een afstand,gemeten in horizontale projectie, te bestaan van tenminste 3 m. Deze afstand mag tot 1 m worden beperkt wanneer tussen de verdeelzuilen en de vulplaats enerzijds en de openbare weg, respectievelijk de naburige eigendom anderzijds, een volle, dichte en onbrandbare muur van tenminste 2,5 m hoogte is geplaatst, derwijze dat de afstand tussen voornoemde elementen, in horizontale projectie omheen deze muur gemeten, tenminste 3 m bedraagt.
§ 3. De verdeelzuil en vulplaats dienen daarenboven op minimum 3 m van alle vensters, deuren, en alle andere openingen van lokalen bestemd tot werkhuis, bureel, magazijn of woning alsmede van iedere plaats die niet onderworpen is aan het open vuurverbod, te zijn gelegen.
§ 4. Het is verboden tankwagens te gebruiken als bewarings-of bevoorradingsreservoir.
§ 5. De voeding van de LPG-pomp mag enkel geschieden vanuit een vaste gashouder.
§6. De houder en de bijhorende leidingen zijn zo opgesteld dat ze ofwel niet direct kunnen aangereden worden door een motorvoertuig ofwel zodanig beschermd tegen aanrijding van een motorvoertuig dat een lek van de houder of bijhorende leidingen wordt voorkomen.
Artikel 5.16.4.4.2. (01/10/2019- ...)
Vulplaats
§ 1. De vulplaats, zijnde de plaats waar het motorvoertuig moet stationeren tijdens de bevoorrading, dient de vorm te hebben van een rechthoek met een lengte van tenminste 5 m en een breedte van tenminste 2 m.
Deze vulplaats moet duidelijk worden afgebakend en aangeduid, bv. door een markering op de grond.
§ 2. Het is verboden motorvoertuigen met LPG te bevoorraden waarvan het vulpunt zich niet binnen de overeenkomstig § 1 aangeduide vulplaats bevindt.
§ 3. De vulplaats bevindt zich in open lucht. Ze mag nochtans met een afdak overdekt zijn.
§ 4. Op de vulplaats zelf, of in de zone van 3 m die vulplaats en verdeelzuilen omringt, zijn rioleringsopeningen en geulen verboden, behalve wanneer zij voorzien zijn van een luchtafsnijder waarvan de werking gewaarborgd is in alle omstandigheden.
De eventuele bezinkput van de verdeelzuilen moet met droog zand worden opgevuld.
§ 5. De vulplaats dient voldoende verlicht.
Artikel 5.16.4.4.3. (01/10/2019- ...)
Zone van open vuurverbod
§ 1. De zone van open vuurverbod omvat de vulplaats en een strook van 3 m gelegen omheen de vulplaats en de verdeelzuil. Deze zone strekt zich uit tot minstens 1 m boven het hoogst gelegen punt van de leidingen en van de installatie-onderdelen die vloeibaar gemaakte petroleumgassen bevatten, zonder dat bedoelde hoogte kleiner mag zijn dan 2,50 m.
§ 2. In de in § 1 bedoelde zone is het verboden te roken en vuur te maken. De motor van de motorvoertuigen dient tijdens de bevoorrading stilgelegd.
§ 3. Het in § 2 vermelde rookverbod alsmede de verplichting de motors van de motorvoertuigen tijdens de bevoorrading te stoppen moeten duidelijk zichtbaar worden uitgehangen.
§ 4. In de in § 1 bedoelde zone van open vuurverbod is het verboden over te gaan tot om het even welk herstellings- of onderhoudswerk aan een voertuig.
§ 5. De in § 1 bedoelde zone van open vuurverbod moet zindelijk gehouden worden, en vrij van lompen, papier, hout, droog gras en ander brandbaar materiaal.
§ 6. De vulplaatsen voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen en deze voor andere motorbrandstoffen mogen over een gemeenschappelijke zone van open vuurverbod beschikken.
Artikel 5.16.4.4.4. (01/10/2019- ...)
verdeelzuilen
§ 1. De verdeelzuilen moeten zowel wat opvatting als wat verwezenlijking betreft, geschikt zijn voor de verdeling van vloeibaar gemaakte petroleumgassen. Zij zijn opgesteld in open lucht. Ze mogen nochtans overdekt zijn met een afdak.
§ 2. De verdeelzuilen moeten worden geplaatst :
1° langs en op een afstand van maximum 2 m van de grote as van de rechthoek welke de vulplaats afbakent;
2° op een voldoende stevig eilandje waaraan ze worden verankerd zodat de breekveiligheid, bedoeld in § 5, kan werken en beschermd door palen van ten minste 70 cm hoogte; deze schikkingen gelden niet voor tankzuilen van het hangende type.
§ 3. In de verdeelzuil moet de gasaanvoerleiding voorzien zijn van een handkraan en een gestuurde afsluiter (9) van het normaal gesloten type. Deze kranen bevinden zich stroomopwaarts van de meter.
§ 4. Een doorstroombegrenzer is geplaatst tussen voormelde meter en de tankslang. De lengte van de tankslang mag niet meer bedragen dan 7 m.
§ 5. De tankslang is voorzien van een veiligheidsinrichting (bv. een breekkoppeling) die doorbreekt wanneer een te sterke tractie wordt uitgeoefend op de slang. Deze inrichting bevindt zich tussen de in § 4 bedoelde doorstroombegrenzer en het vulpistool. Voormelde veiligheidsinrichting moet voorzien zijn van een afsluitklep, welke na breuk op haar plaats blijft en in werking treedt. De nodige voorzorgen worden genomen om te vermijden dat de verdeelslang rond de palen wordt gewikkeld, waardoor de breekkoppeling niet kan functioneren.
§ 6. Het inhoudsvermogen van het gedeelte van de buisleiding, stroomafwaarts van de kraan die zich op het einde van de slang bevindt, mag niet groter zijn dan 20 cm3.
§ 7. Het vulpistool moet kunnen afgegrendeld worden bij zijn ophangpunt.
§ 8. De slangen van de verdeelzuil moeten kunnen weerstaan aan een druk van tenminste viermaal de hoogste werkingsdruk. Deze slangen moeten bovendien in goede staat worden gehouden, en vervangen worden bij vervorming of om het even welk defect.
§ 9. Als de verdeelzuil zich op minder dan drie meter van een verdeelzuil voor benzine of gasolie bevindt, moet de elektrische installatie van de benzine- en gasoliepompen en -zuilen voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.16.4.4.5.
§10. De bevoorradingsstations beantwoorden bovendien aan al de volgende eisen:
1° een gestuurde afsluiter is stroomopwaarts van de handkraan van de aanvoerleiding van de zuil geplaatst. Die gestuurde afsluiter is van het normaal gesloten type. De afsluiter kan in alle omstandigheden gesloten worden of in gesloten toestand gehouden worden vanuit de controlecabine. Niet-publiek toegankelijke bevoorradingsstations voldoen ook aan die voorwaarden, maar de aanwezigheid van een controlecabine is dan niet verplicht;
2° de verdeelzuil wordt in werking gesteld door middel van een drukknop of om het even welk ander vergelijkbaar systeem, waarop de gebruiker doorlopend druk moet uitoefenen met zijn hand om de pomp in werking te stellen en de gestuurde afsluiter te openen. Zodra er geen druk meer wordt uitgeoefend, valt de pomp stil en gaat de gestuurde afsluiter dicht;
3° de eindkraan van het vulpistool is uitgerust met een automatische inrichting die de doorstroom belet als het pistool niet op de vulmond is aangesloten of ervan losraakt.
§11. De nummers tussen haakjes in dit artikel verwijzen naar figuur 1 en 2 van bijlage 5.16.6.2.
Artikel 5.16.4.4.5. (01/10/2019- ...)
Elektrische installatie
Onverminderd de bepalingen van artikel 5.16.1.2. zijn de volgende bepalingen van toepassing op de elektrische installatie in de inrichting:
1° het aantal elektrische apparaten in de zone van open vuurverbod moet beperkt zijn tot het strikte minimum; de beschermingsgraad van het elektrisch materieel is ten minste I.P. 44 volgens het A.R.E.I.; dit voorschrift is echter niet van toepassing op het materieel voor ontploffingsgevaarlijke ruimten;
2° de elektrische installatie moet met laagspanning gevoed worden;
3° een algemene alpolige schakelaar, steeds bereikbaar en buiten de open vuurverbodzone geplaatst, moet toelaten de elektrische installatie volledig van de verdeelzuil af te zonderen met uitzondering van een intrinsiek veilig circuit 12 of 24 volt, gebruikt voor sturingen;
4° stroomaansluitingen en looplampen mogen noch geplaatst, noch gebruikt worden op de vulplaats;
5° de elektrische uitrusting van de verdeelzuil is uitgevoerd volgens een van de beschermingswijzen vermeld in artikel artikels 106 en 107 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties (A.R.E.I.); het gedeelte van de verdeelzuil dat het telwerk bevat mag nochtans uitgevoerd zijn met gewoon materieel met een beschermingsgraad van tenminste I.P. 44 wanneer bedoeld gedeelte hermetisch gescheiden is van het onderste gedeelte van de zuil waar de toevoer- en tankleidingen van de brandstof zijn ondergebracht;
6° alle metalen delen van de installatie alsook de massa's van het elektrisch materieel ander dan van klasse II, zijn geaard volgens de voorwaarden voorzien in het A.R.E.I.;
7° tijdens de vulling moet een antistatische verbinding tot stand gebracht worden tussen de verdeelzuil en het motorvoertuig.
Artikel 5.16.4.4.6. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.16.4.4.7. (... - ...)
Vuloperaties
§ 1. Het is verboden de LPG-tank te vullen van een motorvoertuig ingeschreven in België, zo de montage van de LPG-installatie van dit motorvoertuig niet voldoet aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 9 mei 2001 betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen (LPG) voor de aandrijving van motorvoertuigen. Voor de naleving van deze bepalingen, kan de exploitant of zijn aangestelde vragen hem het bij het motorvoertuig horende getuigschrift, bedoeld in artikel 10 van voormeld koninklijk besluit, voor te leggen.
In het geval van bevoorradingsstations met selfservice moet dit verbod, duidelijk zichtbaar uitgehangen worden op het niveau van de verdeelzuil.
§ 2. Uitsluitend LPG-recipiënten welke zich aan boord van motorvoertuigen bevinden en dienstig zijn als brandstoftank mogen worden gevuld.
LPG-recipiënten met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 120 liter mogen evenwel worden gevuld mits naleving van de volgende voorwaarden:
1° de tanks zijn voorzien van voetsteunen, een vulaansluiting met dubbele terugslagklep, een gasfase-afname, een vloeistofstandaanwijzer, een veiligheidsklep en een proefkraan ter controle van de maximale vulling;
2° de tanks mogen niet worden gevuld door zelfbediening; ze mogen slechts worden gevuld door de exploitant of door een behoorlijk op de hoogte gebrachte aangestelde nadat deze er zich heeft van vergewist dat bedoelde tanks zijn voorzien van hogervermelde uitrustingen, dat de tanks de beproevingsdatum en ijkstempel voorgeschreven in artikel 5.16.4.2.1. dragen , dat de termijn van herbeproeving niet overschreden is en dat het niet gaat om tanks, die duidelijk een dichtheidsdefect of een andere abnormaliteit die een aanduiding vormt voor een risicoverhoging vertonen.
§ 3. De exploitant van het bevoorradingsstation moet een bevoegd persoon zijn, volledig op de hoogte van de exploitatie van het bevoorradingsstation en van de maatregelen die te nemen zijn, in geval er zich een incident voordoet. De exploitant moet zich ervan verzekeren dat zijn aangestelde eveneens aan deze eisen beantwoordt.
Bij een lpg-station moet de exploitant of zijn aangestelde tijdens de bedrijfsuren in het bevoorradingsstation bestendig aanwezig zijn en zelf de vuloperaties verrichten of toezicht houden vanuit de controlecabine.
Bij een niet publiek toegankelijk bevoorradingsstation moet de exploitant of zijn aangestelde tijdens de bedrijfsuren van het bevoorradingsstation aanwezig zijn in de ingedeelde inrichting of activiteit en zelf de vuloperaties verrichten of toezicht hierop houden, maar de aanwezigheid van een controlecabine is niet verplicht. Toezicht tijdens de vuloperaties is niet vereist als werknemers een gepaste opleiding hebben genoten.
§ 4. De nodige maatregelen worden getroffen opdat de motorvoertuigen niet kunnen bevoorraad worden bij afwezigheid van de exploitant van het bevoorradingsstation of zijn aangestelde.
Wanneer het bevoorradingsstation niet in dienst is, moet de schakelaar waarvan sprake onder artikel 5.16.4.4.5., 3° zich in de stand "open" bevinden.
§5. Bij lpg-stations met selfservice mag de verdeelzuil alleen vanuit de controlecabine in dienst gesteld worden. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations mag de verdeelzuil alleen in dienst gesteld worden door de exploitant of zijn aangestelde.
Het gebruik van de verdeelzuil in een lpg-station wordt automatisch in de controlecabine gemeld, en moet van daaruit op elk ogenblik onderbroken kunnen worden door de gestuurde afsluiter te sluiten, vermeld in artikel 5.16.4.4.4, § 10, 1°. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations moet de verdeelzuil op elk ogenblik onderbroken kunnen worden door de gestuurde afsluiter te sluiten, vermeld in artikel 5.16.4.4.4, § 10, 1°.
Als er zich benzine- of dieselpompen bevinden op minder dan drie meter van de lpg-verdeelzuil van een lpg-station, moet hun werking ook onderbroken kunnen worden vanuit de controlecabine. Voor niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations moet de werking van benzine- of dieselpompen die zich op minder dan drie meter van de lpg-verdeelzuil bevinden, vanop een veilige afstand onderbroken kunnen worden.
§6. Bij lpg-stations met selfservice worden duidelijke instructies, met verklarende tekeningen, goed zichtbaar voor de verbruiker, aan de verdeelzuil en ook in de controlecabine opgehangen. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations is die verplichting alleen van toepassing op de verdeelzuil.
§7. Duidelijke en nauwkeurige veiligheids- en ingreepinstructies hangen op in de controlecabine van het bevoorradingsstation. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations hangen die instructies op in de nabijheid van de bediening van het bevoorradingsstation.
§ 8. Geen enkele bedrijfsbewerking mag worden uitgevoerd zo de installatie niet in volmaakte staat van werking is.
§9. Het is verboden op hetzelfde moment een lpg-houder en een gasoliehouder of benzinehouder van hetzelfde bevoorradingsstation te vullen.
Artikel 5.16.4.4.7. (01/10/2019- ...)
Vuloperaties
§ 1. Het is verboden de LPG-tank te vullen van een motorvoertuig ingeschreven in België, zo de montage van de LPG-installatie van dit motorvoertuig niet voldoet aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 9 mei 2001 betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen (LPG) voor de aandrijving van motorvoertuigen. Voor de naleving van deze bepalingen, kan de exploitant of zijn aangestelde vragen hem het bij het motorvoertuig horende getuigschrift, bedoeld in artikel 10 van voormeld koninklijk besluit, voor te leggen.
In het geval van bevoorradingsstations met selfservice moet dit verbod, duidelijk zichtbaar uitgehangen worden op het niveau van de verdeelzuil.
§ 2. Uitsluitend LPG-recipiënten welke zich aan boord van motorvoertuigen bevinden en dienstig zijn als brandstoftank mogen worden gevuld.
LPG-recipiënten met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 120 liter mogen evenwel worden gevuld mits naleving van de volgende voorwaarden:
1° de tanks zijn voorzien van voetsteunen, een vulaansluiting met dubbele terugslagklep, een gasfase-afname, een vloeistofstandaanwijzer, een veiligheidsklep en een proefkraan ter controle van de maximale vulling;
2° de tanks mogen niet worden gevuld door zelfbediening; ze mogen slechts worden gevuld door de exploitant of door een behoorlijk op de hoogte gebrachte aangestelde nadat deze er zich heeft van vergewist dat bedoelde tanks zijn voorzien van hogervermelde uitrustingen, dat de tanks de beproevingsdatum en ijkstempel voorgeschreven in artikel 5.16.4.2.1. dragen , dat de termijn van herbeproeving niet overschreden is en dat het niet gaat om tanks, die duidelijk een dichtheidsdefect of een andere abnormaliteit die een aanduiding vormt voor een risicoverhoging vertonen.
§ 3. De exploitant van het bevoorradingsstation moet een bevoegd persoon zijn, volledig op de hoogte van de exploitatie van het bevoorradingsstation en van de maatregelen die te nemen zijn, in geval er zich een incident voordoet. De exploitant moet zich ervan verzekeren dat zijn aangestelde eveneens aan deze eisen beantwoordt.
Bij een lpg-station moet de exploitant of zijn aangestelde tijdens de bedrijfsuren in het bevoorradingsstation bestendig aanwezig zijn en zelf de vuloperaties verrichten of toezicht houden vanuit de controlecabine.
Bij een niet publiek toegankelijk bevoorradingsstation moet de exploitant of zijn aangestelde tijdens de bedrijfsuren van het bevoorradingsstation aanwezig zijn in de ingedeelde inrichting of activiteit en zelf de vuloperaties verrichten of toezicht hierop houden, maar de aanwezigheid van een controlecabine is niet verplicht. Toezicht tijdens de vuloperaties is niet vereist als werknemers een gepaste opleiding hebben genoten.
§ 4. De nodige maatregelen worden getroffen opdat de motorvoertuigen niet kunnen bevoorraad worden bij afwezigheid van de exploitant van het bevoorradingsstation of zijn aangestelde.
Wanneer het bevoorradingsstation niet in dienst is, moet de schakelaar waarvan sprake onder artikel 5.16.4.4.5., 3° zich in de stand "open" bevinden.
§5. Bij lpg-stations met selfservice mag de verdeelzuil alleen vanuit de controlecabine in dienst gesteld worden. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations mag de verdeelzuil alleen in dienst gesteld worden door de exploitant of zijn aangestelde.
Het gebruik van de verdeelzuil in een lpg-station wordt automatisch in de controlecabine gemeld, en moet van daaruit op elk ogenblik onderbroken kunnen worden door de gestuurde afsluiter te sluiten, vermeld in artikel 5.16.4.4.4, § 10, 1°. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations moet de verdeelzuil op elk ogenblik onderbroken kunnen worden door de gestuurde afsluiter te sluiten, vermeld in artikel 5.16.4.4.4, § 10, 1°.
Als er zich benzine- of dieselpompen bevinden op minder dan drie meter van de lpg-verdeelzuil van een lpg-station, moet hun werking ook onderbroken kunnen worden vanuit de controlecabine. Voor niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations moet de werking van benzine- of dieselpompen die zich op minder dan drie meter van de lpg-verdeelzuil bevinden, vanop een veilige afstand onderbroken kunnen worden.
§6. Bij lpg-stations met selfservice worden duidelijke instructies, met verklarende tekeningen, goed zichtbaar voor de verbruiker, aan de verdeelzuil en ook in de controlecabine opgehangen. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations is die verplichting alleen van toepassing op de verdeelzuil.
§7. Duidelijke en nauwkeurige veiligheids- en ingreepinstructies hangen op in de controlecabine van het bevoorradingsstation. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations hangen die instructies op in de nabijheid van de bediening van het bevoorradingsstation.
§ 8. Geen enkele bedrijfsbewerking mag worden uitgevoerd zo de installatie niet in volmaakte staat van werking is.
§9. Het is verboden op hetzelfde moment een lpg-houder en een gasoliehouder of benzinehouder van hetzelfde bevoorradingsstation te vullen.
Artikel 5.16.4.4.8. (01/10/2019- ...)
Herstellings- en onderhoudswerken
§ 1. Elke beschadiging moet binnen de kortst mogelijke tijd worden hersteld.
§1bis. Werkzaamheden worden binnen de gezoneerde gebieden uitgevoerd in overeenstemming met de veiligheidseisen en -voorwaarden in het explosieveiligheidsdocument en de zoneringsplannen. Zodra afgeweken wordt van voormelde veiligheidseisen en -voorwaarden, worden de werkzaamheden vooraf onderworpen aan een risicoanalyse en worden de maatregelen die daaruit afgeleid zijn, opgenomen in schriftelijke instructies voor de uitvoerders, bijvoorbeeld in een werkvergunning voor gevaarlijk werk.
§ 2. In de zone van open vuurverbod mogen herstellings- en onderhoudswerken van de installatie van het bevoorradingsstation, waarbij open vuur gebruikt wordt of waarbij vonken kunnen veroorzaakt worden, slechts uitgevoerd worden nadat de installatie is stilgelegd, en voor zover het gehalte aan brandbaar gas in de werkzone minder bedraagt dan een vijfde van de laagste ontvlambaarheidsgrens.
Dit gehalte moet tijdens de uitvoering van de werken voortdurend gecontroleerd worden.
Artikel 5.16.4.4.9. (01/10/2019- ...)
Controles
§ 1. Het bevoorradingsstation mag niet in dienst genomen worden alvorens de exploitant in het bezit is van een verslag afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, waaruit blijkt dat het bevoorradingsstation voldoet aan de voorschriften van dit reglement. De erkende milieudeskundige stelt dit verslag op aan de hand van onderzoekingen die hij zelf uitvoert of aan de hand van relevante, door een deskundige opgestelde attesten, die de exploitant kan voorleggen.
§ 2. De controle op de naleving van onderhavige voorschriften door een erkend milieudeskundige wordt tenminste vijfjaarlijks hernieuwd. Er dient eveneens een controle plaats te vinden na elke belangrijke wijziging van de betrokken installaties.
Artikel 5.16.4.4.10. (01/10/2019- ...)
Ondergrondse houder of ondergrondse leidingen § 1. Met behoud van de toepassing van subafdeling 5.17.3.3 beantwoorden de ingegraven houders of ondergrondse leidingen die vloeibaar gemaakte petroleumgassen bevatten en aangewend worden in bevoorradingsstations voor motorbrandstof aan de volgende voorwaarden:
1° de installatie, de bekleding, de kathodische bescherming en de uitrusting van ingegraven houders worden uitgevoerd volgens een code van goede praktijk;
2° de minimumafstand in horizontale projectie gemeten, die de houders, de kranen, de kleppen, de pompen en de vulopeningen van die houders moet scheiden van elke opening van een woonlokaal, van elke opening van een werklokaal dat niet onderworpen is aan het open vuurverbod, van elke openbare weg, van elke naburige eigendom en van riolen, bedraagt 5 m;
3° de nodige voorzieningen worden getroffen om de houder en de ondergrondse leidingen, tegen corrosie te beschermen; de aard en de omvang van deze voorzieningen worden bepaald door de exploitant in overleg met en op basis van het advies van een bevoegd deskundige of van een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie; dit advies steunt ondermeer op een onderzoek van de bodemgesteldheid, dat tenminste betrekking heeft op de soortgelijke weerstand en de zuurtegraad (pH) van de bodem, alsook het al dan niet aanwezig zijn van zwerfstromen en sulfaatreducerende bacteriën; in elk geval dient de houder voorzien van een bekleding en van een kathodische bescherming;
4° de sub 3° bedoelde kathodische beschermingen dienen tenminste aan volgende regels te voldoen:
a) de bekleding van de houder en de ondergrondse leidingen heeft een diëlektrische weerstand van tenminste 3 kV/mm;
b) de kathodische bescherming is zodanig dat het te beschermen oppervlak een polarisatiepotentiaal heeft van -850 mV of een meer negatieve waarde, gemeten ten opzichte van een Cu/Cu SO4-referentieëlektrode; het potentiaal bedraagt -950 mV of een meer negatieve waarde, wanneer sulfaatreducerende bacteriën in de bodem aanwezig zijn;
5° de houder wordt verankerd in een onvervormbare fundering aangebracht op de bodem van de uitgraving; nadat de houder in de uitgraving is geplaatst en alvorens hij wordt bedekt gaat een erkend milieudeskundige na of de bekleding van de houder nog in goede staat verkeert en de diëlektrische weerstand tenminste gelijk is aan deze die door de bevoegde deskundige goedgekeurd is; indien dit niet het geval is, wordt de oorzaak opgespoord en verholpen, waarna de diëlektrische weerstand opnieuw gemeten wordt; de houder wordt bedekt met een 50 cm dikke laag inerte en onbrandbare gezeefde materialen; indien andere methoden van verankering een gelijkwaardige waarborg verzekeren zijn deze eveneens toegelaten;
6° de houder is elektrisch geïsoleerd van het bovengrondse deel van de installatie; het geheel van de bovengrondse leidingen wordt stroomopwaarts van deze isolatie elektrisch geaard;
7° het attest van goedkeuring dat de erkende milieudeskundige aflevert na kennis genomen te hebben van het onderzoek van de bodemgesteldheid vermeldt eveneens:
a) de goedkeuring van de bekleding van de houder en van de ondergrondse leidingen, rekening houdend met de bodemgesteldheid;
b) de goedkeuring van de keuze van de kathodische bescherming;
c) het resultaat van de sub 5° vermelde meting van de diëlektrische weerstand van de bekleding;
d) de polarisatiepotentiaal van het te beschermen oppervlak gemeten ten opzichte van de Cu/CuSO4 referentielektrode;
8° de erkende milieudeskundige gaat tenminste eenmaal per jaar na of de kathodische bescherming nog aan de in sub 4° gestelde eisen voldoet; indien de milieudeskundige vaststelt dat de kathodische bescherming niet meer voldoet aan de bepalingen van sub 4° of indien hij twijfels heeft over de goede werking van de kathodische bescherming, gaat hij na of de diëlektrische weerstand van de bekleding nog voldoet aan de in sub 4° gestelde eisen; bij vaststelling van beschadiging van de bekleding wordt de houder ultrasoon onderzocht om na te gaan of er geen uitwendige corrosie is opgetreden; in voorkomend geval dienen passende maatregelen getroffen;
9° de exploitant houdt de installatie in goede staat;
10° op tenminste 1 m afstand van de houder wordt een hekwerk uit metaaldraadvlechtwerk met een minimumhoogte van 2 m aangebracht; het is verboden binnen deze omheining motorvoertuigen binnen te laten;
11° de exploitant is verplicht de houder te verwijderen, wanneer deze definitief buiten dienst gesteld wordt of de nodige maatregelen te nemen om te voorkomen dat gas in de houder aanwezig blijft, bijvoorbeeld door de houder op te vullen met zand.
§ 2. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen voor het bevoorraden van motorvoertuigen die binnen het bedrijf blijven en die ter plaatse met LPG worden bevoorraad, voorwaarden worden opgelegd die afwijken van de bepalingen van onderhavige afdeling.
Artikel 5.16.4.4.11. (01/10/2019- ...)
Risico-afstandsregels §1. Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.12.1 en 5.16.4.4.1 worden de nodige minimale risicoafstanden in acht genomen om de buurt te beschermen tegen de risico's voor de gevolgen van accidentele gebeurtenissen die eigen zijn aan de aanwezigheid of de uitbating van het lpg-station. De afstand tussen de slanghaspel van de tankwagen en de perceelgrens bedraagt minimaal vijf meter. Voor de lpg-stations die zowel aan de standaardcriteria, vermeld in bijlage 5.16.6.1, als aan de minimale technische eisen, vermeld in bijlage 5.16.6.2, beantwoorden, gelden met toepassing van het eerste lid de minimale risicoafstandsregels, vermeld in bijlage 5.16.6.3. Voor het bepalen van de risicoafstandregels wordt de volgende werkwijze gevolgd : 1° voor lpg-opslagtanks met een waterinhoud tussen 3.000 en 40.000 liter wordt de risicoafstand bepaald door lineaire interpolatie tussen de waarden die verkregen zijn uit de tabellen van de lpg-opslagtanks, met de dichtstbijgelegen waterinhouden; 2° voor de lpg-stations, die niet aan de standaardcriteria, vermeld in bijlage 5.16.6.1, en de minimale technische eisen, vermeld in bijlage 5.16.6.2, beantwoorden, gelden de geïndividualiseerde minimale risicoafstanden die nodig zijn volgens de bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gevoegde individuele veiligheidsstudie, uitgevoerd door een erkend VR-deskundige als vermeld in artikel 6, 1°, e), van het VLAREL. De risicoafstanden, vermeld in de individuele veiligheidsstudie, kunnen nooit minder zijn dan: 1° voor lpg-houders met een waterinhoud kleiner dan of gelijk aan 3.000 liter: de risicoafstanden voor lpg-opslagtanks met een waterinhoud van 3.000 liter 2° voor lpg-houders met een waterinhoud tussen 3.000 en 40.000 liter: de minimale risicoafstand die bepaald wordt door lineaire interpolatie tussen de waarden die verkregen zijn uit de tabellen van de lpg-houders, met de dichtstbijgelegen volumes en doorzetten 3° voor lpg-houders met een waterinhoud gelijk aan of groter dan 40.000: de risicoafstanden voor lpg-houders met een waterinhoud van 40.000 liter 4° voor lpg-stations met een jaaromzet die kleiner is dan 50 m3/jaar: de risicoafstanden die corresponderen met een jaaromzet van 50 m3/jaar. §2. In afwijking van artikel 3.2.1.1 voldoen lpg-stations die de eerste maal voor 1 januari 2009 zijn vergund, uiterlijk op 1 januari 2019 aan de risicoafstandsregels van dit artikel.
Artikel 5.16.4.4.12. (01/10/2019- ...)
Koppeling van de noodstopsystemen van tankwagens en van het lpg-station. Het lpg-station wordt voorzien van een koppeling tussen het noodstopsysteem van het lpg-station en de noodstopsystemen van de tankwagen. De vulling van de houder kan pas plaatsvinden als beide systemen gekoppeld zijn. Bij gebruik van de noodstop van de tankwagen wordt ook het noodstopsysteem voor het lpg-station geactiveerd, en omgekeerd. In afwijking van artikel 3.2.1.1, voldoen lpg-stations die de eerste maal voor 1 juli 2014 zijn vergund, uiterlijk op 1 januari 2019, aan de verplichtingen, vermeld in het eerste lid.
Artikel 5.16.5.1. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.5.2. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.5.3. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.5.4. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.5.5. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.16.5.6. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.5.7. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.5.8. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.5.9. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.5.10. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.5.11. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.5.12. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.1. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.2. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.3. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.4. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.5. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.6. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.7. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.8. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.9. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.10. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.11. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.12. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.13. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.14. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.15. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.16. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.6.17. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.16.7.1. (... - ...)
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen ingedeeld in sub-rubriek 16.9, c) van de indelingslijst. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 148, I: 1 mei 1999) ]
Artikel 5.16.7.2. (... - ...)
De aflevereenheid moet zo zijn geïnstalleerd dat:
1° geen hinder wordt veroorzaakt aan het gasleverende bedrijf of andere gebruikers van aardgas;
2° geen schade aan de binnenleiding wordt veroorzaakt;
3° de goede werking van andere toestellen, die op de binnenleiding zijn aangesloten, niet nadelig wordt benvloed;
4° geen geluiden of trillingen in de binnenleiding ontstaan.
5° deze inlaatzijdig is voorzien van een inrichting, die automatisch de eenheid uitschakelt en vergrendelt, zodra de druk in het leidinggedeelte voor de eenheid beneden een aanvaardbaar minimum daalt. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 148, I: 1 mei 1999)]
Artikel 5.16.7.3. (04/10/2014- ...)
Het uitlaatzijdig koppelen van aflevereenheden is niet toegelaten.
Artikel 5.16.7.4. (01/10/2019- ...)
Het watergehalte van het aardgas geleverd aan het motorvoertuig mag niet hoger zijn dan 30 mg/Nm3. Indien hieraan niet wordt voldaan, moet een geschikte gasdroger zijn toegepast. De droger mag het odorant niet noemenswaardig uit het aardgas verwijderen.
Artikel 5.16.7.5. (01/10/2019- ...)
§ 1. Een aflevereenheid moet:
1° zijn opgesteld op een gefundeerd oppervlak voor het vermijden van te hoge spanningen in leidingen en aansluitingen;
2° toegankelijk zijn voor onderhoud en bediening.
§ 2. Opstelling van een aflevereenheid in de buitenlucht is toegelaten op plaatsen die ten minste 1 m zijn verwijderd van een deur of ventilatieopening in een gevel.
§ 3. Opstelling van een aflevereenheid in een omsloten ruimte is toegelaten, mits de afblaasveiligheden van een afblaas-leiding, bedoeld in artikel 5.16.7.7, § 7, zijn voorzien.
Voor het bepalen van de gevarenzones wordt van een secundaire gevarenbron uitgegaan. Maatgevend voor het lekdebiet is de maximaal mogelijke massastroom door een slang of leiding waardoor, binnen de betreffende ruimte, gecomprimeerd aardgas wordt getransporteerd.
Wanneer het toestel of het afleverpunt aan het motorvoertuig zich in een besloten ruimte bevindt, dan wordt deze ruimte afdoende geventileerd en voorzien van een geschikte gasdetectie. In geval van detectie van gas, wordt de volledige installatie spanningsloos geplaatst, het vullen gestopt en treedt het waarschuwingssysteem in werking. De gasdetectie wordt onderhouden volgens de voorschriften van de fabrikant.
§ 4. Indien een aflevereenheid en/of het afleverpunt van een overkapping is voorzien, moet deze zo zijn uitgevoerd dat onder de overkapping geen ophoping van aardgas mogelijk is.
§ 5. De aflevereenheid moet zo zijn opgesteld en beschermd, dat deze is gevrijwaard tegen mechanische beschadiging.
Een bescherming kan zijn het plaatsen van stalen/betonnen palen (schamppaal, vangrail), die in de grond zijn ingebracht en ongeveer 100 cm boven de grond uitsteken.
§ 6. De referentietemperatuur moet op een dusdanige plaats worden gemeten, dat geen grote temperatuurverschillen kunnen optreden tussen de plaats waar de referentietemperatuur wordt gemeten en de plaats van het aangesloten motorvoertuig.
Aan de hand van de referentietemperatuur wordt de afleverdruk aan het motorvoertuig bepaald, zo dat de druk in het brandstofreservoir van het motorvoertuig bij een temperatuur van 15 °C gelijk is aan 20 MPa (200 bar). De referentietem-peratuur wordt meestal bij de aflevereenheid gemeten. Indien het motorvoertuig gedurende het vullen op een zeer koude plaats staat en de aflevereenheid niet, ontstaat er een groot temperatuurverschil tussen beide plaatsen. Het aardgas wordt dan gevuld in een koude tank (en warm gemeten). Indien het motorvoertuig wordt verwarmd (zon) kan de druk in de tank hoog oplopen en de maximale waarde worden overschreden. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 148, I: 1 mei 1999) ]
Artikel 5.16.7.6. (01/10/2019- ...)
§ 1. Tijdens het afleveren van aardgas aan een motorvoertuig is het niet toegelaten dat wordt gerookt of op enigerlei andere wijze open vuur aanwezig is. De motor van het motorvoertuig mag niet draaien. Op of nabij de aflevereenheid moeten dienovereenkomstig veiligheidstekens duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.
§ 2. Het afleveren van aardgas aan het motorvoertuig (de vulhandeling) is alleen toegelaten mits:
1° het motorvoertuig, de aflevereenheid en de afleverslang zich op één perceel bevinden, en
2° op een plaats die meer dan 3 m van de erfscheiding van het perceel is verwijderd.
§ 3. Het vullen in de buitenlucht is toegelaten op plaatsen die ten minste 1 m zijn verwijderd van een deur of ventilatieopening in een gevel.
§ 4. Het vullen in omsloten ruimten is toegelaten:
1° in ruimten met een inhoud van meer dan 60 m3;
2° waarbij de afblaasveiligheden zijn voorzien van een afblaasleiding, bedoeld in artikel 5.16.7.7, § 7.
Voor het bepalen van de gevarenzones wordt van een secundaire gevarenbron uitgegaan. Maatgevend voor het lekdebiet is de maximaal mogelijke massastroom door een slang of leiding waardoor, binnen de betreffende ruimte, gecomprimeerd aardgas wordt getransporteerd. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 148, I: 1 mei 1999)]
Artikel 5.16.7.7. (01/10/2019- ...)
§ 1. Het uitlaatzijdig aanbrengen van leidingen, elektrische schakelingen of appendages, is alleen toegelaten volgens de voorschriften van de fabrikant.
§ 2. De leidingmaterialen en verbindingstechnieken/-systemen, die in de aardgasaflevereenheid worden toegepast, moeten geschikt zijn voor het doel waarvoor ze worden toegepast en voor de omstandigheden (druk, temperatuur, milieu, enz.) waaronder ze worden gebruikt.
§ 3. Een afleverzuil moet:
1° zo zijn opgesteld en beschermd, dat deze tegen mechanische beschadiging is gevrijwaard;
2° zo zijn geïnstalleerd dat er, indien een motorvoertuig wegrijdt terwijl de afleverslang nog is aangekoppeld, geen schade aan de afleverzuil of het leidingwerk ontstaat; hierbij wordt er van uitgegaan dat de breekveiligheid naar behoren functioneert.
§ 4. Een afleverslang moet:
1° geschikt zijn voor het transporteren van aardgas onder een druk van nominaal 20 MPa (200 bar)(PN 250 of hoger);
2° een voorziening hebben die de aardgasstroom automatisch onderbreekt indien een motorvoertuig wegrijdt terwijl de afleverslang nog is aangekoppeld (losbreekkoppeling of breekveiligheid). De trekkracht om de aardgasstroom te stoppen mag maximaal 200 N zijn, gemeten onder de ongunstigste hoek waaronder deze kracht op de slang werkt en terwijl de slang onder de afleverdruk wordt belast;
3° zo zijn aangebracht dat de afleverslang niet op de grond ligt.
§ 5. De afleverslang moet voorzien zijn van een vulaansluiting, die pas na het aankoppelen aan het brandstofreservoir de brandstofstroom vrijgeeft. Bij het ontkoppelen van de slang moet de aansluiting drukloos zijn voordat deze kan worden ontkoppeld en moet de gastoevoer automatisch en onmiddellijk sluiten.
§ 6. De uitstroom van aardgas uit afblaasveiligheden van de aflevereenheid moet op een veilige plaats in de buitenlucht gebeuren en aan de volgende voorwaarden voldoen:
1° indien er zich binnen een straal van 5 m van de afblaasveiligheid een ventilatie en/of luchttoevoeropeningen bevinden van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de afblaasveiligheid uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;
2° ten minste 1 m zijn verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet explosieveilig elektrisch materieel);
3° ten minste 1 m zijn verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein.
§ 7. Indien een afblaasveiligheid van een afblaasleiding moet voorzien zijn, moet deze afblaasleiding:
1° zo zijn gedimensioneerd dat de capaciteit van de afblaasveiligheid niet méér wordt beperkt dan volgens de fabrikant is toegelaten;
2° zijn vervaardigd van mechanisch weerstandbiedend en onbrandbaar materiaal;
3° niet afsluitbaar zijn;
4° zijn beschermd tegen verstopping en inwatering;
5° uitmonden op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 148, I: 1 mei 1999)]
Artikel 5.16.7.8. (04/10/2014- ...)
§ 1. De exploitant houdt de resultaten van de keuring bij ingebruikname ter inzage van de toezichthouder en dit tot na verwijdering van de aflevereenheid. De exploitant houdt de resultaten van de periodiek voorgeschreven metingen, keuringen en controles bij ter inzage van de toezichthouder en dit ten minste tot de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle van de aflevereenheid beschikbaar zijn.
§ 2. De gehele installatie moet zo vaak als volgens opgave van de fabrikant nodig is, en ten minste éénmaal voor de ingebruikname en vervolgens ten minste éénmaal per twee jaar, volgens de specificaties van de fabricant, worden gecontroleerd door een “milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen”. Indien bij de controle gebreken worden geconstateerd, moet voor reparatie of vernieuwing worden gezorgd.
§ 3. De afleverslang(en) moet(en) ten minste éénmaal per twee jaar, worden afgeperst op een effectieve druk van 25 MPa (250 bar). Indien bij deze proef geen gebreken worden vastgesteld en ook visueel geen ernstige beschadiging wordt vastgesteld, kunnen de beproefde afleverslangen opnieuw worden ingezet.
Indien een aflevereenheid beschikt over een automatische lekproefinrichting hoeft de sterktebeproeving slechts éénmaal per vier jaar, te worden uitgevoerd.
Artikel 5.16.7.9. (04/10/2014- ...)
De aflevereenheid wordt alleen bevoorraad vanuit het openbaar aardgasleidingnet of een leidingnet voor tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas.
Artikel 5.16.8.1. (23/02/2017- ...)
Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen, ingedeeld in rubrieken 16.9.d en 16.9.e van de indelingslijst voor de verdeling van samengeperst aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd samengeperst biogas.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, geldt deze afdeling ook voor de aardgasafleverinstallaties die niet voor publiek toegankelijk zijn.
Artikel 5.16.8.2. (01/10/2019- ...)
§ 1. De aardgasafleverinstallatie wordt geconstrueerd overeenkomstig een code van goede praktijk, in overleg met een erkende milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, vermeld in artikel 6, 1°, a), van het VLAREL. Voor de constructie van de aardgasafleverinstallatie mag alleen gebruikgemaakt worden van producten en onderdelen die voldoen aan de toepasselijke codes van goede praktijk.
§ 1/1. Deze paragraaf voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen.
Connectoren en aansluitpunten van publiek toegankelijke inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met CNG die met ingang van 18 november 2017 in gebruik worden genomen of worden vernieuwd, voldoen aan de technische specificaties van de norm NBN EN ISO 14469:2017, delen I en II.
§ 2. De aardgasafleverinstallatie wordt alleen bevoorraad vanuit het openbaar aardgasleidingnet of een leidingnet voor tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas.
§ 3. De exploitant treft de nodige maatregelen om schade aan de compressor en de aardgasopslag door aanrijding of vandalisme te voorkomen. De compressor en de aardgasopslag zijn ontoegankelijk voor onbevoegden.
§ 4. De in openlucht opgestelde installatieonderdelen zijn op doelmatige wijze beschermd tegen de schadelijke gevolgen van weersinvloeden.
§ 5. Als de compressor of aardgasopslag geplaatst is in een gesloten lokaal, is het lokaal:
1° uitsluitend voor dat doel bestemd;
2° zo ingericht dat er geen ophoping van gas kan ontstaan;
3° doeltreffend en voldoende geventileerd;
4° uitgerust met een doeltreffende installatie die zowel bij gasdetectie als bij branddetectie in de aardgasafleverinstallatie stillegt;
5° volledig opgebouwd uit daartoe geschikte materialen inzake brandveiligheid en scherfwerking;
6° tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voorzien van doelmatige explosieluiken of is de bovenzijde of zijwand van het lokaal uitgevoerd als zwakke wand, waarbij deze gericht zijn in een richting waar er geen personen te verwachten zijn, zodat de gevolgen van een interne explosie worden beperkt.
§ 6. De elektromagnetische afsluiters van de aardgasafleverinstallatie zijn zo uitgevoerd dat ze bij het wegvallen van de elektrische voeding automatisch de veilige positie innemen.
§ 7. De exploitant stelt een zoneringsplan op. De elektrische installatie wordt uitgevoerd volgens de bepalingen van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties en het zoneringsplan.
Binnen een gezoneerd gebied is :
1° het verboden te roken;
2° de aanwezigheid van open vuur verboden;
3° de aanwezigheid van voorwerpen met een oppervlaktetemperatuur van meer dan 300° C (573 K) verboden;
4° de aanwezigheid van verbrandingsmotoren, machines en andere toestellen verboden, tenzij de uitvoering van deze apparaten voldoet aan de Europese wetgeving voor toepassing in explosieve gebieden en geschikt is voor de desbetreffende zone.
Tijdelijk werken met deze apparaten is toegestaan als de gebruiker specifieke regels volgt volgens ATEX 137.
De verboden worden door middel van genormeerde veiligheidssignalering aangegeven.
De exploitant voorziet één of meer schakelaars in het niet-gevaarlijke gebied, die de elektrische installatie binnen het explosiegevaarlijke gebied in alle polen en fasen tegelijkertijd kan uitschakelen.
Artikel 5.16.8.3. (01/10/2019- ...)
De vulplaats
De vulplaats, dat is de plaats om het motorvoertuig te stationeren tijdens de bevoorrading, bevindt zich volledig op het terrein van de inrichting.
De vulplaats bevindt zich in openlucht. De eventuele overkapping ervan is zo uitgevoerd dat ophoping van het afgeleverde gas niet mogelijk is.
De vulplaats is voldoende verlicht.
Artikel 5.16.8.4. (01/10/2019- ...)
De tankzuil
§ 1. De tankzuil wordt :
1° voldoende stevig verankerd, zodat de losbreekkoppeling van de verdeelslang kan werken;
2° voldoende beschermd tegen aanrijding;
3° doeltreffend geventileerd;
4° voorzien van een debietbegrenzer die de aardgasstroom automatisch onderbreekt in geval van breuk van de verdeelslang;
5° voorzien van een beveiliging die de gastoevoer onderbreekt, mocht de tankzuil uit positie gebracht worden door externe invloeden.
§ 2. De tankzuil is uitgerust met :
1° een drukknop of een gelijkwaardig systeem, die zodanig is ingericht dat de aflevering van het gas alleen kan plaatsvinden door het met de hand indrukken van deze knop. Bij het wegvallen van de druk op de knop stopt de aflevering van het gas automatisch en onmiddellijk, of
2° met een start- en stopknop. De startknop start de vulcyclus; de stopknop beëindigt onmiddellijk de vulcyclus.
§ 3. De tankzuil is uitgerust met een totaal afleversysteem, dat op basis van een continue massameting, continue druk- en temperatuurmeting tijdens het tanken de afleverhoeveelheid voor de ontvangende voertuigtanks automatisch berekent en regelt. Bij het bereiken van de door de maximale vulhoeveelheid regeling berekende tankhoeveelheid, wordt de vulcyclus beëindigd. De volgende beveiligingen worden door de regeling geactiveerd :
1° noodstop afschakeling bij slangbreuk (te hoge flow);
2° noodstop afschakeling bij te hoge drukval;
3° noodstop afschakeling bij te hoge flow naar motorvoertuig (instelbaar);
4° overschrijden van de tanktijd (instelbaar);
5° noodstop afschakeling op grond van een signaal van de drukmeting.
Op de tankzuil is daarenboven een onafhankelijk werkende overdrukbeveiliging aangebracht, die zodanig is afgesteld dat de verdeeldruk aan het motorvoertuig niet meer bedraagt dan :
1° 250 bar voor installaties met temperatuurcompensatie;
2° 210 bar voor installaties zonder temperatuurcompensatie.
§ 4. De tankzuil van een onbemande aardgasafleverinstallatie is uitgerust met een temperatuurgevoelig element, dat bij stijging van de temperatuur boven de 343K (70° C) binnenin de tankzuil, alle spanningsvoerende delen van de tankzuil definitief buiten werking stelt en de gastoevoer afsluit.
§ 5. De tankzuil is zodanig opgevat dat de verdeelslang niet kan afslijten of geen knikken kan vertonen. Er wordt ook voorkomen dat de verdeelslang op de grond ligt.
§ 6. De tankzuil is uitgerust met een verdeelslang die :
1° een losbreekkoppeling heeft;
2° niet langer is dan 5 m en waarvan het buigzame deel bestaat uit één stuk;
3° een barstdruk heeft van minimaal 800 bar;
4° indien noodzakelijk voorzien is van een corrosiebestendige bewapening;
5° uitgerust is met een vulpistool dat :
a) pas na het aankoppelen aan de vulaansluiting van het motorvoertuig geopend kan worden;
b) bij het loskoppelen onmiddellijk en automatisch sluit;
c) alleen ontkoppeld kan worden als de overdruk in de koppeling volledig gereduceerd is. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het gas daarvoor automatisch afgelaten naar een aflaatreservoir om het bij een volgende tankbeurt te recupereren. Het aflaatreservoir wordt op onderdruk gebracht voor het tanken start. Als de elektrische voeding uitvalt, wordt het gas automatisch afgelaten naar het aflaatreservoir, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 5.16.8.5. (23/02/2017- ...)
Afstandsregels
§ 1. Tussen enerzijds de compressor en de tankzuil en anderzijds de openbare weg en de naburige eigendommen, geldt een minimale afstand, gemeten in horizontale projectie, van ten minste 3 m.
§ 2. De compressor en de tankzuil liggen op minimaal 3 m van alle vensters, deuren, en alle andere openingen van lokalen die bestemd zijn als werkhuis, kantoor, magazijn of woning, alsook van iedere plaats die niet onderworpen is aan het openvuurverbod.
§ 3. De minimale afstand tussen de tankzuil enerzijds en de compressor en aardgasopslag anderzijds bedraagt 1,5 m, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 4. Tussen de compressor en aardgasopslag enerzijds, en de vulpunten, de mondingen van de ontluchtingsleidingen, de tankzuilen, de bovengrondse houders voor vloeibare motorbrandstoffen en lpg en de vulplaatsen voor lpg anderzijds, geldt onverminderd de bepalingen van artikel 5.17.3.3.3 een minimale afstand van 5 m.
§ 5. De in paragraaf 1 tot en met 4 vermelde minimale veiligheidsafstanden mogen verminderd worden tot minimaal 1 m door de constructie van een voorziening met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten bepaald in overeenstemming met NBN-EN 13501 op voorwaarde dat de horizontaal omheen de voorziening gemeten afstand tussen de beschouwde installaties en de aangegeven elementen gelijk is aan of meer bedraagt dan de in deze paragrafen voorgeschreven minimale veiligheidsafstanden. De voorziening, die bestaat uit een muur, wand, scherm of behuizing, moet in ieder geval de hoogte van de beschouwde installaties hebben met een minimum hoogte van 2 m en moet minstens langs de hele lengte van deze installaties gelegen zijn.
De gevaarlijke zone volgens het zoneringsplan mag niet voorbij de bedoelde voorziening reiken.
§ 6. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gelden voor aardgasafleverinstallaties de strengste van de volgende afstandsregels tussen enerzijds :
1° de meest nabijgelegen bestaande of potentiële woning, die niet behoort tot de te vergunnen inrichting;
2° andere gebouwen dan woningen die niet behoren tot de te vergunnen inrichting, met regelmatige bezetting door mensen;
3° kwetsbare locaties,
en anderzijds :
1° de compressor : 10 m;
2° de aardgasopslag met een waterinhoudsvermogen van :
a) minder dan 3 000 l : 10 m;
b) 3 000 l tot en met 5 000 l : 15 m;
c) 5 000 l tot en met 10 000 l : 20 m;
3° de tankzuil : 15 m.
§ 7. Voor aardgasafleverinstallaties met een aardgasopslag met een waterinhoudsvermogen van meer dan 10.000 l gelden voor de bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit gevoegde individuele veiligheidsstudie, uitgevoerd door een erkende VR-deskundige, vermeld in artikel 6, 1°, e), van het VLAREL, de volgende risicocriteria :
1° de plaatsgebonden risicocontour van 10-5 overschrijdt de grenzen van de inrichting niet;
2° de plaatsgebonden risicocontour van 10-6 overschrijdt geen bestaande of potentiële woning, niet behorend tot de te vergunnen inrichting of geen gebouwen andere dan woningen, niet behorend tot de te vergunnen inrichting, met regelmatige bezetting door mensen;
3° de plaatsgebonden risicocontour van 10-7 overschrijdt geen kwetsbare locaties;
4° het groepsrisico is aanvaardbaar.
Artikel 5.16.8.6. (23/02/2017- ...)
Veiligheidsvoorzieningen
§ 1. In de gastoevoerleiding naar de compressor is op een afstand van minimaal 10 m van de compressor een handbediende afsluiter aangebracht. De plaats van de afsluiter wordt duidelijk aangegeven. De afsluiter is goed bereikbaar en wordt doeltreffend beschermd tegen gevaar van beschadiging door het verkeer.
§ 2. De installatie wordt zo uitgevoerd dat het binnendringen van lucht in gasvoerende delen niet mogelijk is. Aan de compressor is een voorziening aangebracht die de compressor uitschakelt zodra de druk aan de zuigzijde daalt beneden 50% van de door de fabrikant voorgeschreven druk.
Deze bepaling is van toepassing voor de bevoorrading van de compressorinstallatie vanuit een aardgas- of tot aardgas opgewaardeerd biogasnetwerk met zeer lage druk (<100 mbar).
§ 3. De aardgasafleverinstallatie wordt uitgerust met overdrukbeveiligingen op de installatieonderdelen waarin een gasdruk kan ontstaan die hoger is dan de maximale bedrijfsdruk. Daarvoor wordt gebruikgemaakt van een afblaasveiligheid met een gecontroleerde en veilige afvoer van het gecomprimeerde gas. De gecontroleerde afvoer is met behoud van de toepassing van artikel 5.16.1.4 verticaal naar omhoog gericht.
De compressor is uitgerust met een pressostaat die de volledige aardgasafleverinstallatie stillegt en de overdruk afvoert.
§ 4. Indien de compressor niet is uitgerust met een terugstroombeveiliging, is de toevoerleiding van het gas naar het tankstation voorzien van een elektromagnetische afsluiter die alleen geopend is als de compressor in werking is.
§ 5. Indien in de aardgasafleverinstallatie condensatie van het gas zich kan voordoen, is de aardgasafleverinstallatie uitgerust met drooginstallaties voor het gas zodat het dauwpunt van het water in het gas voldoende laag is om condensatie te vermijden.
§ 6. De aardgasafleverinstallatie is uitgerust met minimaal twee noodstopknoppen in de nabijheid van de tankzuil in de twee voor de hand liggende vluchtrichtingen. De noodstopknoppen zijn voldoende zichtbaar en zodanig opgesteld dat ze altijd goed bereikbaar zijn.
De noodstop zorgt ervoor dat de aardgasafleverinstallatie op een veilige wijze tot stilstand komt, waarbij de gastoevoer automatisch wordt afgesloten. Als er in de inrichting ook andere brandstofverdeelinstallaties aanwezig zijn, legt de noodstop ook die brandstofverdeelinstallaties stil.
§ 7. Als de elektrische voedingsspanning wegvalt, komt de installatie automatisch in een veilige toestand waarbij de elektromagnetische afsluiters op de gastoevoer automatisch worden gesloten. In voorkomend geval stopt de tankbeurt die aan de gang is en wordt, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, het gas in de verdeelslang afgelaten naar het aflaatreservoir. Als de spanning weer opkomt, blijft de aardgasafleverinstallatie in de veilige positie en wordt het niet automatisch opnieuw opgestart.
§ 8. De exploitant of zijn aangestelde wordt bij gebruik van een noodstop, technische alarmen in de installatie of het automatisch stilleggen van de installatie door een beveiligingssysteem onmiddellijk en automatisch op de hoogte gebracht.
§ 9. Als de aardgasafleverinstallatie via een noodstop of beveiliging in een veilige toestand komt, verloopt de opstart overeenkomstig een procedure, die voor de in dienst name van de aardgasafleverinstallatie of bij grote veranderingen aan de aardgasafleverinstallatie is goedgekeurd door een erkende milieudeskundige, in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, vermeld in artikel 6, 1°, a), van het VLAREL.
§ 10. Met behoud van de toepassing van artikelen 4.1.12.1. en 5.16.1.2 wordt in overleg met de plaatselijke brandweer voorzien in brandblusmiddelen die aangepast zijn aan de lokale risico's.
Artikel 5.16.8.7. (01/10/2019- ...)
Exploitatie van de aardgasafleverinstallatie
Uitsluitend recipiënten die conform de vigerende wetgeving dienstig zijn als brandstoftank voor de aandrijfmotor van motorvoertuigen op aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, mogen worden gevuld in de aardgasafleverinstallatie.
In de aardgasafleverinstallatie worden duidelijke instructies met pictogrammen, inbegrepen de aanduiding dat de tankzuil alleen bestemd is voor de bevoorrading van geschikte motorvoertuigen op aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, goed zichtbaar opgehangen voor de verbruiker.
Een motorvoertuig wordt pas bevoorraad als zijn motor stilgelegd is. De bepalingen van deze paragraaf worden duidelijk zichtbaar opgehangen.
De exploitant voorziet in een noodplan dat wordt afgestemd met de gemeentelijke veiligheidscel. Op de aardgasafleverinstallatie worden duidelijk de instructies van het noodplan voor de gebruiker opgehangen.
Artikel 5.16.8.8. (04/10/2014- ...)
Controles
De aardgasafleverinstallatie mag niet in dienst genomen worden voor de exploitant in het bezit is van een attest dat afgeleverd is door een erkende milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, vermeld in artikel 6, 1°, a), van het VLAREL, waaruit op ondubbelzinnige wijze blijkt dat de aardgasafleverinstallatie voldoet aan de voorschriften van dit hoofdstuk. De erkende milieudeskundige stelt het attest op aan de hand van onderzoeken die hij zelf uitvoert, of op basis van attesten die door andere erkende milieudeskundigen opgesteld zijn en die de exploitant kan voorleggen.
De aardgasafleverinstallatie wordt overeenkomstig artikel 5.16.1.8, § 2, periodiek onderzocht door een erkende milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, vermeld in artikel 6, 1°, a), van het VLAREL.
In geval van een onbemande aardgasafleverinstallatie wordt minstens wekelijks een visuele inspectie uitgevoerd door de exploitant of zijn aangestelde.
Om de twaalf maanden worden de verdeelslangen onderworpen aan een druktest bij een druk van minimaal 375 bar door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. De verdeelslangen worden daarvoor van de verdeelzuil verwijderd en mogen alleen opnieuw in dienst genomen worden als bij die beproeving geen gebreken optreden.
Onverminderd de overige bepalingen aangaande de periodieke onderzoeken opgenomen in hoofdstuk 5.16, wordt de aardgasafleverinstallatie onderworpen aan het keuringsschema zoals opgenomen in bijlage 5.16.7. De drooginstallaties worden jaarlijks aan een controle onderworpen door de exploitant of zijn aangestelde.
Van de controles en keuringen, vermeld in het eerste tot en met zesde lid, wordt door de vermelde uitvoerder van de keuring een attest opgesteld. De exploitant houdt die attesten ter beschikking van de toezichthoudende overheid.
Artikel 5.16.8.9. (31/03/2012- ...)
Overgangsbepalingen
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen van deze afdeling vanaf 1 januari 2015.
Artikel 5.16.9.1 (01/10/2019- ...)
Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen, ingedeeld in rubriek 16.4, 1° van de indelingslijst voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof.
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, geldt deze afdeling ook voor de waterstofafleverinstallaties die niet voor publiek toegankelijk zijn.
Artikel 5.16.9.2. (01/10/2019- ...)
Dit artikel voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen.
Publiek toegankelijke inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof die met ingang van 18 november 2017 in gebruik worden genomen of worden vernieuwd, voldoen aan de volgende technische specificaties:
1° Inrichtingen in de open lucht waar gasvormige waterstof kan worden getankt voor gebruik in motorvoertuigen, dienen te voldoen aan de technische voorschriften van de ISO/TS 19880-1 specificatie voor de brandstofvoorziening met gasvormige waterstof;
2° De zuiverheid van de waterstof die bij inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof kan worden getankt, dient te voldoen aan de technische specificaties van de ISO 14687-2-norm;
3° Inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof dienen gebruik te maken van algoritmen en apparatuur die voldoen aan de ISO/TS 19880-1 specificatie voor de brandstofvoorziening met gasvormige waterstof;
4° Connectoren voor motorvoertuigen voor het tanken van gasvormige waterstof moeten voldoen aan de norm EN ISO 17268 voor "Vulaansluitingen voor wegvoertuigen met gasvormige waterstof als motorbrandstof" vanaf het moment dat de certificering van connectoren die voldoen aan de norm EN ISO 17268 is afgerond. Connectoren die geïnstalleerd worden voor deze datum, voldoen alleen aan de norm ISO 17268.
Artikel 5.17.1.1. (23/02/2017- ...)
§1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt bij de ingang van een inrichting, vermeld in rubriek 17.2 van de indelingslijst, een identificatie- en informatiebord van tenminste 1 m² grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste de volgende vermeldingen voorkomen: 1° “VR-PLICHTIGE INRICHTING” als het een inrichting betreft, vermeld in rubriek 17.2.2 van de indelingslijst, dan wel “GEVAARLIJKE PRODUCTEN” als het een inrichting betreft, vermeld in rubriek 17.2.1 van de indelingslijst; 2° de naam, het adres en telefoonnummer van de exploitant; 3° het telefoonnummer van contactpersonen en voor noodgevallen (brandweer). §2. Bij de toegang tot een inrichting, vermeld in rubriek 17.2 van de indelingslijst, bevindt zich een actueel situatieplan van de inrichting in een voor de hulpdiensten gemakkelijk bereikbare brandvrije kast. Op dit situatieplan is voor alle opslagplaatsen van gevaarlijke producten, aanwezig in de inrichting, duidelijk aangeduid: 1° de juiste liggingsplaats; 2° de chemische of technische benaming van het gevaarlijke product, met de vermelding van het gevarenpictogram/ de gevarenpictogrammen volgens de CLP-verordening, en van het UN-nummer; 3° de vermelding of het gaat om een opslag in : a) verplaatsbare recipiënten; b) vaste bovengrondse houders; c) rechtstreeks in de grond ingegraven houders; d) in een groeve geplaatste houders; 4° de maximum opslagcapaciteit in ton of m³; 5° de normale opslagtemperatuur in °C en de opslagdruk in Pa. §3. De kast, vermeld in paragraaf 2, draagt de vermelding "GS-SITUATIEPLAN", in zwarte letters van ten minste 8 cm hoogte op een gele achtergrond. In geval deze kast op slot wordt gehouden, wordt ofwel: 1° de desbetreffende vergrendelingssleutel in de onmiddellijke nabijheid van de kast bewaard achter een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken; 2° de kast afgesloten met een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken.
§4. Van de bepalingen, vermeld in paragraaf 2 en 3, mag worden afgeweken als in een alternatief systeem voorzien wordt, aanvaard door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, dat op gebied van informatie minstens dezelfde waarborgen biedt.
§5. De nodige voorzieningen worden aangebracht om de inrichting ontoegankelijk te maken voor onbevoegden.
§6. Paragraaf 5 is niet van toepassing op opslagplaatsen van vloeibare brandstoffen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen.
Artikel 5.17.1.2. (26/11/2022- ...)
§1. De exploitant van een inrichting die in klasse 1 is ingedeeld, houdt een register of een alternatieve informatiedrager bij waarin, per gevarenpictogram, ten minste de aard of gevarencategorie en hoeveelheden van de opgeslagen gevaarlijke producten worden vermeld.
Deze gegevens worden zo opgeslagen dat het mogelijk is om op elk ogenblik de hoeveelheden gevaarlijke producten, die in het bedrijf aanwezig zijn, te bepalen.
§2. Het register, vermeld in paragraaf 1, of de alternatieve informatiedrager wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthouder en dit gedurende een periode van ten minste 1 maand.
Artikel 5.17.1.3. (23/02/2017- ...)
De exploitant van een inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in hoeveelheden die gelijk zijn aan of groter zijn dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 5, kolom 2 van deel 1 en 2, bij dit besluit, stelt een preventiebeleid voor zware ongevallen vast. Dat beleid staat borg voor een hoog beschermingsniveau van de menselijke gezondheid en het milieu en is evenredig met de gevaren van zware ongevallen.
De exploitant stelt een document op waarin hij dat beleid beschrijft. Het bevat de algemene doelen van en de beginselen voor het handelen van de exploitant, alsook de rol en de verantwoordelijkheid van het management, en de verbintenis de beheersing van gevaren van zware ongevallen continu te verbeteren en een hoog beschermingsniveau te waarborgen. De exploitant houdt het document ter beschikking van de bevoegde inspectiediensten.
Het tweede lid is niet van toepassing als de exploitant een document heeft opgesteld dat het preventiebeleid voor zware ongevallen beschrijft vóór de inwerkingtreding van het samenwerkingsakkoord van 1 juni 2006 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tot wijziging van het samewerkingsakkoord van 21 juni 1999 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, en de informatie die opgenomen is in het document, beantwoordt aan de voorwaarden, vermeld in het tweede lid, en ongewijzigd is gebleven.
De exploitant voert het preventiebeleid voor zware ongevallen uit, met passende middelen, structuren en een veiligheidsbeheersysteem, in overeenstemming met bijlage 5bis. Het veiligheidsbeheersysteem is gebaseerd op de evaluatie van de risico's en is evenredig met de gevaren van zware ongevallen, de activiteiten en de complexiteit van de organisatie van de inrichting.
De exploitant herziet het preventiebeleid voor zware ongevallen periodiek en ten minste om de vijf jaar. Voor zover dat nodig is, stuurt de exploitant het preventiebeleid bij en past hij het document, vermeld in het tweede lid, aan overeenkomstig die bijsturing.
Artikel 5.17.1.4. (01/10/2019- ...)
De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.
Met behoud van de toepassing van de reglementaire bepalingen worden de elektrische installaties in zones waar gevaar voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel bestaat, ontworpen en uitgevoerd volgens de vereisten van een zoneringsplan.
Voor installaties waarop het AREI nog niet van toepassing is, worden de zones ingedeeld overeenkomstig artikel 105 van het AREI.
Artikel 5.17.1.5. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.6. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.7. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.8. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.17.1.8. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.17.1.9. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.10. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.11. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.12. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.13. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.14. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.15. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.16. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.17. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.18. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.19. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.20. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.1.21. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.2.1. (01/06/2015- ...)
§1. Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen ingedeeld in rubriek 17.1.1 van de indelingslijst. 1° Groep 1: aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02; 2° Groep 2: aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06; 3° Groep 3: aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03;
§2. Voor de toepassing van deze afdeling worden de aerosolen in een van de volgende vier groepen gerangschikt waarbij gevarenpictogram GHS02 voorrang heeft op gevarenpictogram GHS06, gevarenpictogrammen GHS02 en GHS06 voorrang hebben op gevarenpictogram GHS03 en gevarenpictogrammen GHS02, GHS06 en GHS03 voorrang hebben op alle andere gevarenpictogrammen:
Artikel 5.17.2.2. (01/06/2015- ...)
§1. De opslag van aerosolen gebeurt beschermd van de zon en wordt niet blootgesteld aan temperaturen boven 50 °C.
§2. De opslagplaats mag niet ingericht zijn in een kelderverdieping, noch onder noch boven bewoonde lokalen of lokalen met permanente bezetting.
§3. De vloer van de opslagplaats is resistent voor de inhoud van de opgeslagen aerosolen en is zo aangelegd dat de stabiliteit van de opslag van de recipiënten verzekerd is. De vloer van de opslagplaats mag noch openingen, noch holten of geulen bevatten, tenzij voor de afvoer van hemelwater indien een hydraulisch bediend afvoerslot of gelijkwaardig materieel is voorzien. Deze voorschriften gelden eveneens binnen de zone afgebakend door de veiligheidsafstanden, vermeld in artikel 5.17.2.4.
§4. Aerosolen, die bij lekken aanleiding kunnen geven tot gevaarlijke reacties, mogen niet samen opgeslagen worden. Alternatieven die vermijden dat de lekkende producten, die gevaarlijk met elkaar kunnen reageren, met elkaar in contact kunnen komen, zijn eveneens toegelaten.
§5. De opslagplaats is ontoegankelijk voor onbevoegden.
Artikel 5.17.2.3. (23/02/2017- ...)
§1. Lokalen waarin aerosolen worden opgeslagen, zijn gebouwd conform de toepasselijke brandveiligheidsnormen. In overleg met de plaatselijke brandweer worden de brandblusmiddelen voorzien die aangepast zijn aan de lokale risico’s.
§2. In de lokalen of op de plaatsen waar aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 worden opgeslagen:
1° worden de nodige maatregelen getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen;
2° gebeurt de verwarming alleen door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 niet overmatig kunnen opwarmen;
3° is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij dat door de exploitant of zijn aangestelde een risicoanalyse is uitgevoerd en de vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. De risicoanalyse en een overzicht van de vastgestelde en uitgevoerde voorzorgsmaatregelen worden op de inrichting ter beschikking gehouden van de toezichthouder;
4° is het verboden te roken; dit rookverbod wordt op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangegeven; dit rookverbod wordt niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone;
5° zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen.
§3. De exploitant treft de noodzakelijke maatregelen om in geval van een brand in de opslagplaats voor aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 het verspreiden van projectielen van de aerosolen uit de opslagplaats tegen te gaan. Dit kan door middel van:
1° een voldoende sterke afscheiding van gaas met een vrije opening van maximaal 5 cm of;
2° opslag in een afzonderlijk afgesloten brandcompartiment met automatisch sluitende branddeuren of;
3° een hiervoor geschikt automatisch blussysteem dat door de brandweer is goedgekeurd;
4° een soortgelijk systeem waardoor het verspreiden van projectielen uit de opslagplaats voorkomen wordt.
§4. Paragraaf 3 is niet van toepassing op inrichtingen waar de totale netto inhoud van aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 minder dan 3000 l bedraagt..Voor de overige inrichtingen kan van paragraaf 3 in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken op basis van een risicoanalyse opgesteld door de exploitant en steunend op een advies van de brandweer.
Artikel 5.17.2.4. (23/02/2017- ...)
§1. Tussen een stockeringszone voor aerosolen gerangschikt in een welbepaalde groep van de groepen, vermeld in artikel 5.17.2.1, §2, enerzijds en de overige elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, anderzijds, bestaat een minimale scheidingsafstand, uitgedrukt in m, zoals in bijlage 5.17.1 aangegeven.
§2 De te hanteren scheidingsafstand tussen twee elementen is de grootste van de afstanden aangegeven in bijlage 5.17.1.
§3. De scheidingsafstanden, vermeld in bijlage 5.17.1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand, die horizontaal omheen dit scherm gemeten wordt, tussen de beschouwde stockeringszone en voornoemde zones en elementen, gelijk is aan of meer bedraagt dan de minimale scheidingafstanden, vermeld in bijlage 5.17.1.
Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van ten minste achttien cm, ofwel van beton met een dikte van ten minste tien cm, ofwel van enig ander materiaal met een dikte die een equivalente vuurweerstandscoëfficiënt heeft. Voor de open opslagplaatsen tot en met een netto inhoud van 10.000 l volstaat een dicht en onbrandbaar scherm.
§4. De stockeringszones worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.
§5. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld door een VR-deskundige.
Artikel 5.17.2.5. (01/06/2015- ...)
Voor inrichtingen, waarvoor de opslag van aerosolen op 1 juni 2015 vergund was, gelden artikel 5.17.2.3, §3, en 5.17.2.4 vanaf 1 juni 2018.
Artikel 5.17.2.6. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.2.7. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.2.8. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.2.9. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.2.10. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.2.11. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.2.12. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.3.1.1 (01/06/2015- ...)
§1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 17.1.2 van de indelingslijst. 1° de vaste reservoirs op de plaats, aangeduid in de melding of vergunningsaanvraag; 2° de verplaatsbare recipiënten in de inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten, ingedeeld in rubriek 16.4 van de indelingslijst. §3. De volgende voorschriften worden met betrekking tot de opslag van gassen in acht genomen: 1° de gassen mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen; 2° de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te vermijden dat gassen met elkaar of met andere stoffen in contact komen waarbij ofwel: a) gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden; b) gassen met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen; c) gassen samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken. §4. Voor de toepassing van deze afdeling worden de gevaarlijke gassen in een van de volgende vier groepen gerangschikt waarbij gevarenpictogram GHS02 voorrang heeft op gevarenpictogram GHS06, gevarenpictogrammen GHS02 en GHS06 voorrang hebben op gevarenpictogram GHS03 en gevarenpictogrammen GHS02, GHS06 en GHS03 voorrang hebben op alle andere gevarenpictogrammen: 1° Groep 1: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02; 2° Groep 2: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06; 3° Groep 3: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03;
§2. Alleen de volgende houders mogen door middel van een verplaatsbaar recipiënt of een tankwagen, gevuld worden met vloeibaar gemaakte gassen van de groepen 1, 2 of 3, vermeld in paragraaf 4:
4° Groep 4: de andere gassen, die niet vermeld zijn in groep 1 tot en met groep 3.
Artikel 5.17.3.1.2. (01/10/2019- ...)
§1. In de lokalen of op de plaatsen waar gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) geproduceerd, opgeslagen of behandeld worden, worden de nodige maatregelen getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen. §2. De verwarming van de lokalen of van de plaatsen, vermeld in paragraaf 1, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen. §3. In de lokalen of de op de plaatsen, vermeld in paragraaf 1: 1° is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en constructiedoeleinden op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. Wanneer gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) effectief aanwezig zijn, dient het gehalte aan brandbaar gas in de werkzone onder de grens van één vijfde van de laagste ontvlambaarheidsgrens te blijven. Dit gehalte moet tijdens de uitvoering van de werken voortdurend gecontroleerd worden; 2° is het verboden te roken; dit rookverbod is aangegeven op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen; dit rookverbod dient niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone; 3° zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen; 4° is het verboden met motorvoertuigen binnen te rijden, tenzij noodzakelijk voorladen en lossen, onderhoud of constructie en op voorwaarde dat de voorzorgsmaatregelen, die zijn vastgesteld door de exploitant of zijn aangestelde, zijn genomen; 5° is de opslag van brandbare stoffen verboden binnen de 5 m van de productie/opslag/behandeling van de gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1); 6° zijn, behalve wanneer het gaat om samengeperste gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) lichter dan lucht, rioleringsputten of aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking verzekerd is. §4. Het is verboden gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.
De aanwezigheid van gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1), het verbod tot roken en het verbod vuur te maken worden aangegeven via duidelijk zichtbare pictogrammen, die zijn vastgesteld bij het koninklijk besluit van 17 juni 1997.
Artikel 5.17.3.1.3. (01/06/2015- ...)
De voorschriften, vermeld in deze afdeling, inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstest en de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten worden geacht geëerbiedigd te zijn voor de drukapparaten of samenstellen waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voor handen is en die tevens is voorzien van de CE-markering, tenzij een keuringsdienst van gebruikers de EG-verklaring heeft opgesteld.
Voor de drukapparaten of samenstellen met een EG-verklaring van overeenstemming blijven de wettelijke bepalingen in verband met de markering en etikettering ook na de inbedrijfstelling geëerbiedigd.
Artikel 5.17.3.1.4. (01/06/2015- ...)
§1. De exploitant treft als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen opdat, bij herstellen, lek, ontsnapping via veiligheidsklep, en dergelijke, het ontsnappende gas de buurt niet hindert, noch de omgevingslucht, de bodem, het oppervlaktewater of grondwater verontreinigt. Zo nodig wordt het ontsnappende gas via leidingen naar een geschikte plaats geëvacueerd. 1° is zo gedimensioneerd dat de vereiste capaciteit van de veiligheidsklep beschikbaar blijft overeenkomstig de richtlijnen van de fabrikant; 2° is uitgevoerd in een materiaal dat weerstand biedt aan de mechanische en chemische inwerkingen waaraan ze is blootgesteld; 3° mag niet kunnen worden afgesloten indien de veiligheidsklep in dienst is; 4° is tegen verstopping en het binnendringen van regenwater beschermd. §3. Als gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) van een veiligheidsklep naar de openlucht geëvacueerd worden, zijn onderstaande regels op de uitmonding van toepassing: 1° als er zich binnen een straal van 5 m van de uitmonding een ventilatie- of luchttoevoeropening bevindt van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de evacuatieleiding uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw; 2° de uitmonding gebeurt op een veilige plaats, ten minste 1 m verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet-explosieveilig elektrisch materieel); 3° de uitmonding is ten minste 1 m verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein; 4° de uitmonding bevindt zich op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden.
§2. De evacuatieleiding van een veiligheidsklep:
Een andere configuratie, die volgens een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen minstens even veilig is voor de omgeving, gelet op de aard van het gas en de omgeving, is eveneens toegestaan.
Artikel 5.17.3.1.5. (01/06/2015- ...)
§1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. §2. De installatie moet beantwoorden aan de voorschriften vermeld in het koninklijk besluit van 26 maart 2003 betreffende het welzijn van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen.
§3. Bij installaties met gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) bevinden de reservoirs, de metalen steunen, de verschillende met flenzen verbonden gedeelten van buisleidingen en alle metalen onderdelen zich voortdurend onder hetzelfde elektrische potentiaal. Daartoe zijn deze verschillende elementen met elkaar verbonden door een systeem van doelmatige geleiders. Andere systemen die een gelijkwaardige beveiliging bieden, kunnen toegelaten worden door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
§4. De exploitant houdt elk keuringsattest van de elektrische installatie en, indien van toepassing het zoneringsplan, ter inzage van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en van de toezichthouder en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.
Artikel 5.17.3.1.6. (01/06/2015- ...)
§1. Voor de installatieleidingen voor gevaarlijke gassen gelden de volgende voorschriften: 1° de pijpen en hun koppelingen zijn vervaardigd uit buizen met eigenschappen die verenigbaar zijn met de druk- en temperatuursvoorwaarden en het vervoerde fluïdum; voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan dienen zij van staal te zijn met hoge lasbaarheid conform een norm bedoeld voor gassen onder druk; een ander materiaal dat de vermelde hoedanigheden evenveel waarborgt, mag eveneens worden gebruikt; 2° voor de vaste leidingen is de maximale werkdruk als volgt te bepalen: a) voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase of gasvormige fase): 1) voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan is de maximale werkdruk de in bijlage 5.16.4 aangeduide waarde verhoogd met de grootste overdruk die door eventuele compressoren of pompen kan worden veroorzaakt; 2) voor de overige gassen is de maximaal toelaatbare werkdruk ten minste gelijk aan de maximale werkdruk van het aangesloten reservoir, vermeerderd met de overdruk veroorzaakt door de eventuele compressoren en pompen; b) voor de elementen in contact met het ontspannen gas: de maximumdruk die na die ontspanner kan voorkomen; 3° eisen van maximaal toelaatbare druk (PS) en vervangtermijn voor buigbare vaste hydraulische slangen, voorzien van hun koppelingen: a) ofwel zijn ze zo ontworpen en vervaardigd dat ze kunnen weerstaan aan een druk van: 1) 4 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) kleiner is dan 65; 2) 3 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) gelijk is aan of groter is dan 65; dergelijke slangen worden ten minste vijf jaar na indienstneming vervangen door nieuwe; b) ofwel mogen ze zijn ontworpen en vervaardigd voor een kleinere druk als ze sneller vervangen worden, of als ze na een bepaald aantal draaiuren automatisch buiten dienst gesteld worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt; c) ofwel mag hieromtrent de gebruiksaanwijzing van de fabrikant strikt gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de gebruiksaanwijzing, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt; d) ofwel mag tenslotte een code van goede praktijk gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de code van goede praktijk, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt. 4° de slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste leidingen, worden, na het monteren, onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,4 maal de maximale werkdruk met een minimum van 300 kPa; deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden; mits akkoord van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, kunnen de hydrostatische druktesten vervangen worden door proeven met gas onder een druk van 1,2 maal de maximale werkdruk indien de pijpen bij de constructeur hydrostatisch werden getest op een druk van ten minste 1,5 maal de maximale werkdruk; Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelingen aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximale werkdruk; 5° de nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase een druk zou kunnen ontstaan die de druk PS van de leiding met meer dan 20 % overtreft; De milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen kan andere maatregelen toestaan om te beletten dat overdrukken een onveilige toestand veroorzaken. §2. Alle onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn ontworpen en vervaardigd rekening houdend met de eigenschappen van het gebruikte gas.
§3. Wat betreft de pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan bij opslagplaatsen voor deze gassen in vaste ongekoelde houders, worden, voor de elementen in contact met het ontspannen gas, de bovenstaande bepalingen en artikel 5.17.3.1.7 echter vervangen door de norm NBN D 51-006 “Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen”.
§4. Paragraaf 1 tot en met 3 gelden voor installaties geplaatst na 1 januari 2009.
Artikel 5.17.3.1.7. (01/06/2015- ...)
Voor ondergrondse gasreservoirs en gasleidingen gekoppeld aan deze reservoirs, geplaatst na 1 januari 2009, gelden bijkomend de volgende voorschriften: 1° de installatie, de bekleding en de uitrusting worden uitgevoerd volgens een code van goede praktijk; 2° bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand worden de nodige voorzieningen aangebracht om te beletten dat een reservoir zou worden opgelicht; 3° de vereiste maatregelen worden getroffen om de ondergrondse reservoirs en leidingen maximaal te beschermen tegen mechanische beschadiging; 4° de ondergrondse houders worden met een ten minste 50 cm dikke laag grond of een ander aangepast inert materiaal bedekt. Voor LPG-houders met een maximaal inhoudsvermogen van 5.000 l volstaat een bedekking van 30 cm in plaats van 50 cm, mits de bovenzijde van de houder over de gehele lengte en over voldoende breedte tegen graafwerken wordt beschermd door een oordeelkundig geplaatst kunststofnet. a) binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of b) in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn, wordt de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen, vermeld in bijlage 5.17.5. Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als "weinig corrosief", "matig corrosief", "corrosief" of "sterk corrosief". De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst. Van bovenvernoemde bepaling van corrosiviteit mag afgezien worden als de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie. 1° als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, "corrosief" of "sterk corrosief" is, wordt kathodische bescherming aangebracht; 2° als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, "matig corrosief" is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval wordt een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, wordt kathodische bescherming aangebracht; 3° als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek "weinig corrosief" is, is kathodische bescherming niet noodzakelijk. Bij kathodische bescherming wordt het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal gebracht van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden bedraagt dit potentiaal ten minste -950 mV. Bij kathodische bescherming zijn de bovengrondse leidingen geïsoleerd van de ondergrondse leidingen. 5° nadat het reservoir in de uitgraving is geplaatst en alvorens hij wordt bedekt, gaat de milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie na of de bekleding van het reservoir nog in goede staat verkeert en of de diëlektrische weerstand ervan voldoende is; indien dit niet het geval is, wordt de oorzaak opgespoord en verholpen, waarna de diëlektrische weerstand opnieuw wordt gemeten; teneinde de bekleding niet te beschadigen, mag bij een controlemeting niet getest worden op een hogere diëlektrische weerstand dan de door de constructeur gewaarborgde diëlektrische weerstand; 6° de aanvulling van de uitgraving alsook de eventuele ophoging gebeurt met niet-corrosieve grond met korrelgrootte kleiner dan 2 mm en voor zover noodzakelijk mag een verharding ter bescherming tegen mechanische beschadiging door motorvoertuigen aangebracht worden; 7° de exploitant beschikt over een attest van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie; het attest vermeldt ten minste: a) de goedkeuring van de bekleding van het reservoir en van de ondergrondse leidingen, rekening houdend met de bodemgesteldheid; b) de goedkeuring van de keuze van de kathodische bescherming als deze is vereist; c) het resultaat van de meting van de diëlektrische weerstand van de bekleding, vermeld in punt 4°; d) de polarisatiepotentiaal van het te beschermen oppervlak gemeten ten opzichte van de Cu/CuSO4 referentie-elektrode. De exploitant houdt het attest ter inzage van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en van de toezichthouder.
De ondergrondse metalen reservoirs en leidingen worden voorzien van een bekleding met een totale diëlektrische weerstand van ten minste 10 kV.
Vóór de plaatsing van een metalen houder en de erbij horende leidingen:
Kathodische bescherming:
Artikel 5.17.3.1.8. (23/02/2017- ...)
§1. De onderzoeken, vermeld in deze afdeling voor bepaalde installaties, uit te voeren door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, omvatten, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld in de betrokken afdeling, het volgende: 1° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen onderzoekt de EG-verklaring van overeenstemming, de attesten en de gebruiksaanwijzing, die hem worden voorgelegd door de exploitant; 2° hij gaat na of de installatie voldoet aan de voorwaarden van deze afdeling, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden, alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen. Hij gaat eveneens na of de goede werking van de installatie niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek; 3° behalve bij installaties met samengeperste lucht, onderwerpt de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de gehele installatie aan een lekdichtheidstest volgens een code van goede praktijk. Bij de ingebruikname van de installatie dient deze test evenwel niet te worden uitgevoerd op de onderdelen of het geheel waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is; 4° de installatie wordt volgens een code van goede praktijk gecontroleerd op de staat van bewaring en op de bescherming tegen corrosie. a) Onderzoeken bij (her)ingebruikname Met uitzondering van de vacuümgeïsoleerde reservoirs waarvan de binnenmantel uit roestvrij staal of aluminium bestaat, omvat het onderzoek bij (her)ingebruikname steeds een inwendig onderzoek van de houder. Het inwendig onderzoek van de houders bij ingebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden: 1) de houder wordt bij de constructeur onderworpen aan een inwendig onderzoek conform de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur; 2) de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard; 3) de constructeur of zijn aangestelde persoon, conform het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur, maakt een attest op, met de naam van het inert gas en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is; 4) de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor ingebruikname; 5) bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de nieuwe houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren. b) Periodieke onderzoeken 1) Vacuümgeïsoleerde reservoirs Als aan een of meerdere van de drie onderstaande condities is voldaan, mag het periodiek onderzoek zich beperken tot een uitwendig onderzoek, zo niet wordt het periodiek onderzoek steeds aangevuld met een inwendig onderzoek: a. het dauwpunt van het opgeslagen product is lager dan -10 °C, b. de binnenmantel bestaat uit roestvrij staal of aluminium, c. als uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden. 2) lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter: Het periodiek onderzoek mag zich beperken tot een uitwendig onderzoek. 3) lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van meer dan 13.000 liter: Het periodiek onderzoek bestaat uit een uitwendig onderzoek aangevuld met een inwendig onderzoek. Wat het inwendig onderzoek betreft, wordt de i maximumtermijn, vermeld in paragraaf 2, van de periodieke onderzoeken van vijf jaar op twintig jaar gebracht. De termijn voor het uitwendig periodiek onderzoek blijft echter vijf jaar. 4) Voor houders met samengeperste lucht met een inhoud van meer dan 300 liter is steeds een inwendig onderzoek vereist. 5) Andere reservoirs voor opslag van gassen, dan deze vermeld in punt 1) tot en met 4): Het periodiek onderzoek betreft naast een uitwendig onderzoek steeds een inwendig onderzoek, tenzij uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden. Deze bepalingen gelden zowel voor bovengrondse, ondergrondse als ingeterpte opslaghouders. Wijziging termijnen periodieke onderzoeken: Bovendien kan, in het algemeen, de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de periodiciteit van de onderzoeken, vermeld in paragraaf 2, wat betreft de inwendige onderzoeken, in functie van de gedane vaststellingen of ervaring, mits motivatie, wijzigen, evenwel zonder dat de termijn tussen twee opeenvolgende inwendige onderzoeken bij verhoging van de termijn meer dan tien jaar mag bedragen. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan deze termijn van tien jaar verlengd worden tot maximaal twintig jaar. Alternatieve onderzoeksmethoden ter vervanging van het inwendig onderzoek: Het periodieke inwendige onderzoek mag vervangen worden door een alternatieve onderzoeksmethode die dezelfde waarborgen biedt. Elk deelonderzoek wordt hierbij uitgevoerd volgens een code van goede praktijk. De voormelde alternatieve onderzoeksmethode en code van goede praktijk worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Bij het gebruik van een alternatieve onderzoeksmethode moet de periodieke herhaling korter of gelijk zijn aan de termijn, die door dit besluit of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is opgelegd. Deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Aanvullende onderzoeken op basis van vaststellingen tijdens het periodiek onderzoek: Als een reservoir sterk gecorrodeerd is, kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, aanvullende onderzoeken, met inbegrip van een hydrostatische druktest, van het reservoir opleggen; Aanvullende onderzoeken voor ondergrondse houders: 1° zonder kathodische bescherming In verband met het nagaan van de uitwendige invreting van de platen van de gasreservoirs wordt bij de ingegraven reservoirs zonder kathodische bescherming dit onderzoek verricht met behulp van ultrasone stralingen of van elk ander procedé dat de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen als toereikend beschouwt. 2° met kathodische bescherming Bij de ingegraven reservoirs met kathodische bescherming volstaat het de kathodische bescherming jaarlijks door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie te laten nazien; 5° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen controleert de goede werking van de veiligheidsvoorzieningen. Voor het nazicht van de veiligheidskleppen van vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs wordt de maximumtussentijd van zes jaar vervangen door een maximumtussentijd van drie jaar. De veiligheidskleppen van de andere gasopslagreservoirs worden ten minste om de tien jaar herafgesteld; 6° alleen als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen het nodig acht maar nooit bij ingebruikname wanneer voor het desbetreffende onderdeel of wanneer voor het samenstel een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is, wordt een drukweerstandproef uitgevoerd, gewoonlijk een hydrostatische druktest van de drukvaten: de beproevingsdruk is minstens gelijk aan de hoogste van de volgende waarden: voor een drukvat zonder EG-verklaring van overeenstemming mag deze factor 1,43 vervangen worden door de factor voorzien in de code van goede praktijk, die gehanteerd werd bij het ontwerp van het drukvat; bij vacuümgeïsoleerde reservoirs wordt de proefdruk echter 1 bar hoger genomen. De hoger bepaalde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk aantoont dat de voorgestelde beproevingdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van het reservoir zal veroorzaken; gedurende de proef mag in het apparaat geen significant lek of een vervorming boven een vastgestelde drempel optreden; de proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven; ingeval de hydrostatische druktest schadelijk is of zeer hinderlijk voor de exploitatie, kunnen er alternatieve onderzoeksmethodes worden toegepast om te achterhalen of de sterkte nog voldoende gewaarborgd blijft; 7° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt het attest, vermeld in artikel 5.17.3.1.9, op.
Het inwendig onderzoek van de houders bij heringebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:
1) de houder wordt bij de leverancier onderworpen aan een inwendig onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
2) de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard;
3) de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt een attest op, met de naam van het inert gas en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;
4) de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor heringebruikname;
5) bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren.
De voormelde milieudeskundige stelt een ondertekend attest op van de aanvaarding van de alternatieve onderzoeksmethode en gebruikte code van goede praktijk, alsook de verplichte periodiciteit op basis van de risicoanalyse. De exploitant houdt dit attest ter beschikking van de toezichthouder.
a) de druk die overeenstemt met de maximale gebruiksbelasting die het apparaat kan weerstaan gelet op de maximaal toelaatbare druk en de maximaal toelaatbare temperatuur, vermenigvuldigd met 1,25;
b) de maximaal toelaatbare druk, vermenigvuldigd met 1,43;
§2. De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1, worden, tenzij een andere termijn is bepaald overeenkomstig paragraaf 1 of in de volgende afdelingen, uitgevoerd ten minste om de vijf jaar, beginnend bij het onderzoek bij ingebruikname, en na elke belangrijke aanpassing of belangrijke herstelling van de installatie. Voor vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs is de maximumtermijn evenwel zes jaar in plaats van vijf jaar.
Als in het voorgaande afgeleverde attest een kleinere maximumtermijn is opgelegd, wordt deze kleinere maximumtermijn geëerbiedigd, eventueel alleen voor de controles, bepaald in het attest.
Artikel 5.17.3.1.9. (01/06/2015- ...)
§1. Het attest, vermeld in artikel 5.17.3.1.8, bevat: 1° de gedetailleerde opgave van de gedane controles en beproevingen, die de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen zelf heeft uitgevoerd alsmede van de hierbij gedane relevante vaststellingen; 2° in het geval hij beslist heeft een drukweerstandsproef uit te voeren, de motivatie van deze beslissing; 3° het ondubbelzinnige besluit dat: a) de installatie wel of niet voldoet aan de sectorale voorwaarden van deze afdeling , aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen; b) de goede werking van de installatie wel of niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek; 4° bij een tekort: of de installatie al dan niet in werking mag gesteld werden en zo ja binnen welke termijn deze tekorten moeten verholpen worden en welke voorzorgsmaatregelen de exploitant dient te treffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen; 5° bij het ontbreken van een gebruiksaanwijzing, een opsomming van de vereiste veiligheidsvoorzieningen en onderhoudshandelingen; 6° de termijn waarbinnen de inrichting aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden om in dienst te mogen blijven met in acht name van de maximumtermijnen vastgesteld in deze afdeling. §2. De exploitant houdt elk door deze afdeling voorgeschreven attest van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen ter inzage van de toezichthouder en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is. §3. Als volgens deze afdeling onderzoeken door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vereist zijn, mogen de desbetreffende installaties slechts in gebruik genomen of verder worden gebruikt indien uit het attest blijkt dat de goede en veilige werking van de installatie is gewaarborgd of indien, wanneer tekorten werden vastgesteld, de nodige maatregelen worden getroffen om de vastgestelde tekorten binnen de in het attest vastgestelde termijn te verhelpen en de in het attest vastgestelde nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen. §4. Voor elke herstelling, het aanbrengen van iedere wijziging aan het reservoir en het lassen van bijhorigheden op een gasreservoir, die volgens deze afdeling aan onderzoeken door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen is onderworpen, is de voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Deze milieudeskundige deelt de veiligheidsmaatregelen, die vereist zijn bij deze handelingen, schriftelijk aan de exploitant mee. §5. Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn waarvoor volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in deze afdeling geen attest van een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vereist was, wordt het onderzoek, vermeld in deze afdeling, door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 januari 2011.
Voor bovenvermelde installaties, die bovendien niet voldoen aan de in deze afdeling opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstesten de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten, worden deze voorschriften vervangen door volgende bepalingen: met het oog op het eerste onderzoek bezorgt de exploitant van de installatie aan de erkende milieudeskundige alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de installatie te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de installatie en tot elke andere controle die hij nodig acht.
De op 1 januari 2009 lopende attesten van een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen die volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in deze afdeling vereist waren, blijven geldig tot op de datum die in het attest is vermeld; is er in het attest geen datum vermeld dan blijft het attest van kracht volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling voor de geldigheidsduur van het attest.
Artikel 5.17.3.2.1 (01/06/2015- ...)
Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 17.1.2.1 van de indelingslijst.
Artikel 5.17.3.2.2. (01/06/2015- ...)
§1. Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van tenminste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van tenminste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een dikte die een equivalente vuurweerstandscoëfficiënt heeft. Voor de opslagplaatsen in open lucht tot en met een waterinhoud van 10.000 l volstaat een dicht en onbrandbaar scherm.
§2. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en overschrijdt de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten met minimaal 0,5 m.
Artikel 5.17.3.2.3. (01/06/2015- ...)
§1. Als er in de inrichting gassen gerangschikt in verschillende groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende stockeringszones, waarbij in elke stockeringszone enkel gassen gerangschikt in eenzelfde groep mogen worden gestockeerd. §2. In afwijking van paragraaf 1 mogen gassen gerangschikt in verschillende groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, wel samen in eenzelfde stockeringszone worden gestockeerd op voorwaarde dat de minimumafstand, vermeld in artikel 5.17.3.2.4, tussen deze groepen nul meter bedraagt. §3. De lege recipiënten worden binnen hun respectieve stockeringszones opgeslagen op een hiervoor voorbehouden plaats die als dusdanig duidelijk is aangegeven. §4. De stockeringszones worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte. Als de opslagplaats zich in een gebouw of op een plaats bevindt dat/die voor het publiek vrij toegankelijk is, wordt deze opslagplaats of de stockeringszones afgesloten met een hekwerk van onbrandbaar materiaal van ten minste twee meter hoogte, of worden de recipiënten opgeslagen in afsluitbare metalen kooien.
Tussen deze verschillende stockeringszones bestaan minimum de afstanden, vermeld in artikel 5.17.3.2.4.
§5. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de veiligheidsafstanden en de schermen, vermeld in artikel 5.17.3.2.4, is het verboden enige overtappingsoperatie uit te voeren.
Artikel 5.17.3.2.4. (01/06/2015- ...)
Scheidingsafstanden voor open en gesloten opslagplaatsen §1. Tussen een stockeringszone voor gassen gerangschikt in een welbepaalde groep van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, enerzijds en de stockeringszones voor gassen gerangschikt in andere dan de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, alsmede de elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, anderzijds, bestaat een minimale scheidingsafstand, uitgedrukt in m, zoals in bijlage 5.17.1 aangegeven. Afhankelijk van de opslagcapaciteit gelden overeenkomstig deze bijlage verschillende scheidingsafstanden. §2. De scheidingsafstanden, vermeld in pargaraaf 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand, die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten, tussen de beschouwde stockeringszone en voornoemde zones en elementen, gelijk is aan of meer bedraagt dan de in minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1.
De te hanteren scheidingsafstand tussen twee elementen is de grootste van de afstanden vermeld in de tabel van bijlage 5.17.1. (bijvoorbeeld 600 l gas gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 van groep 1 ten opzichte van 3000 l gas gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03 van groep 3 geven twee meter scheidingsafstand voor groep 1 ten opzichte van groep 3 en tevens vijf meter voor groep 3 ten opzichte van groep 1; de in acht te nemen minimumafstand is in dit geval dus vijf meter).
Artikel 5.17.3.2.5. (01/06/2015- ...)
Bouw van de open opslagplaatsen §1. De vloer van de open opslagplaats bestaat uit een weerstandbiedend en voor bodemverontreinigende gassen ondoordringbaar materiaal en is aldus aangelegd dat de stabiliteit van de recipiënten verzekerd is. §2. De vloer van de opslagplaats, waar gassen van groep 1, groep 2, groep 3 -met uitzondering van niet-diepgekoelde gassen, die naast gevarenpictogram GHS04, enkel en alleen gekenmerkt worden door gevarenpictogram GHS03 – of diepgekoelde gassen van groep 4 worden opgeslagen met een soortelijk gewicht groter dan dat van lucht, mag over zijn hele oppervlakte niet lager liggen dan het belendende terrein en mag noch openingen noch holten of geulen bevatten, tenzij voor de afvoer van hemelwater indien een hydraulisch bediend afvoerslot of gelijkwaardig materieel is voorzien. Deze voorschriften gelden eveneens binnen de zone afgebakend door scheidingsafstanden, vermeld in artikel 5.17.3.2.4.
§3. Als de open opslagplaats gassen van groep 1 bevat, is het eventueel aanwezige dak gebouwd uit onbrandbare materialen en mag hoe dan ook slechts voor maximaal 20 % bestaan uit doorschijnend en zelfdovend materiaal.
Artikel 5.17.3.2.6.. (01/06/2015- ...)
Bouw van de gesloten opslagplaatsen §1. De vloer van de opslagplaats bestaat uit een weerstandbiedend en ondoordringbaar materiaal en is aldus aangelegd dat de stabiliteit van de recipiënten verzekerd is. §2. De opslagplaats mag niet ingericht zijn in een kelderverdieping, noch onder noch boven bewoonde lokalen. De vloer van de opslagplaats mag over zijn hele oppervlakte evenmin lager gelegen zijn dan het belendende terrein en mag noch openingen, noch holten of geulen bevatten. Deze voorschriften gelden eveneens binnen de zone afgebakend door de scheidingsafstanden, vermeld in artikel 5.17.3.2.4. §3. Als de gesloten opslagplaats gassen van groep 1 bevat, is het eventueel aanwezige dak gebouwd uit onbrandbare materialen en mag hoe dan ook slechts voor maximaal 20 % bestaan uit doorschijnend en zelfdovend materiaal. §4. De lokalen die als gesloten opslagplaatsen dienen, zijn volledig gebouwd uit onbrandbare materialen.
De wanden van de lokalen die dienst doen als gesloten opslagplaats beantwoorden aan de voorschriften van artikel 5.17.3.2.2.
De deuren draaien naar buiten open. Het gebruik van rollende panelen of rolluiken is nochtans toegelaten op voorwaarde dat ze onbrandbaar zijn en dat deze panelen, rolluiken, of de opslagplaats een of meer deuren bevatten die aan het hiervoor vermeld voorschrift voldoen.
De vensters hebben vaste ramen met gewapend glas.
De veiligheidsschermen, tussenschotten of muren rondom de stockeringszones, reiken ofwel tot aan de zoldering of hebben een minimale hoogte van drie meter en overstijgen de gasrecipiënten met ten minste een meter.
§5. De gesloten opslagplaatsen zijn zodanig opgevat dat een doelmatige verluchting verzekerd is. Openingen die een verbinding met de buitenlucht geven, zijn zowel kort bij de vloer als in het bovenste gedeelte van elk afzonderlijk compartiment van de opslagplaats aangebracht. Deze openingen zijn voorzien van onbrandbaar traliewerk of rooster. De plaats en grootte van de openingen dienen in functie van de opslagcapaciteit oordeelkundig bepaald.
Artikel 5.17.3.2.7. (01/06/2015- ...)
Verlichting Voor de kunstmatige verlichting van de opslagplaatsen is alleen elektriciteit toegelaten.
Artikel 5.17.3.2.8. (01/06/2015- ...)
Verwarming §1. Alleen verwarming door middel van vloeistof, stoom of hermetische elektrische apparaten is toegelaten evenals verwarmingssystemen die gelijkwaardige veiligheidswaarborgen bieden.
§2. De verwarmingstoestellen zijn zodanig geplaatst dat zij de wand van de gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen.
Artikel 5.17.3.2.9. (01/06/2015- ...)
Elektriciteit - Rook- en vuurverbod §1. In geval van stockering van gassen gerangschikt in groep 1, worden, met behoud van de toepassing van artikel 5.17.3.1.2, de elektrische apparaten, vermeld in paragraaf 1 en 2 van artikel 5.17.3.2.8, tot een minimum beperkt. Zij beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installatie voor een zone 2. §2. In open en gesloten opslagplaatsen alsmede in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden of de schermen, vermeld in artikel 5.17.3.2.4, is het verboden te roken, vuur te maken of gebruik te maken van toestellen met onbeschermd vuur of onbeschermde vlam, andere ontvlambare vaste stoffen van gevarencategorie 1 of 2, ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3, of brandbare stoffen op te stapelen, voor zover er zich recipiënten in deze opslagplaats bevinden. §3. De aanwezigheid van gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1), en het verbod tot roken en vuur te maken wordt door reglementaire pictogrammen aangeduid.
Artikel 5.17.3.2.10. (01/06/2015- ...)
Toegang tot de opslagplaats
§1. Alleen de aangestelden hebben toegang tot de opslagplaats.
§2. Een duidelijk zichtbaar bericht verbiedt de toegang tot de opslagplaats aan de personen die vreemd zijn aan de inrichting en aan diegenen die er niet door hun beroepsbezigheden geroepen zijn.
Artikel 5.17.3.2.11. (01/06/2015- ...)
Verplaatsbare recipiënten Subafdeling 5.16.4.2 is van toepassing op de verplaatsbare recipiënten aanwezig of opgeslagen in de inrichting.
Artikel 5.17.3.3.1. (04/10/2014- ...)
§1. Met behoud van de toepasing van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakte handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, gewijzigd bij latere koninklijke besluiten, is deze subafdeling van toepassing op de opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen, vermeld in rubriek 17.1.2.2 van de indelingslijst, in vaste houders.
Artikel 5.17.3.3.2. (01/06/2015- ...)
Inrichting opslagplaatsen §1. Als er in de inrichting gassen gerangschikt in verschillende van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten, waarbij in elk compartiment alleen gassen gerangschikt in eenzelfde groep mogen worden opgeslagen.
Tussen deze verschillende compartimenten bestaan minimum de afstanden, vermeld in artikel 5.17.3.3.3.
§2. In afwijking van paragraaf 1 mogen gassen gerangschikt in verschillende van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, wel samen in eenzelfde compartiment worden opgeslagen op voorwaarde dat de minimumafstand, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, tussen deze groepen nul meter bedraagt.
§3. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden en de schermen, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, is het verboden overtappingsoperaties in verplaatsbare recipiënten uit te voeren.
Artikel 5.17.3.3.3. (23/02/2017- ...)
Scheidingsafstanden voor opslagplaatsen van gassen andere dan vloeibaar gemaakte handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders
§1. Tussen een vast opgestelde houder voor gassen gerangschikt in een welbepaalde groep van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4. enerzijds en de opslagplaatsen voor gassen gerangschikt in andere van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, alsmede elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, anderzijds, bestaat een minimale scheidingsafstand, uitgedrukt in m, vermeld in de tabel in bijlage 5.17.1.
Afhankelijk van de opslagcapaciteit gelden overeenkomstig bijlage 5.17.1 verschillende scheidingsafstanden.
De scheidingsafstand tussen twee elementen die te hanteren is, is de grootste van de afstanden aangegeven in de tabel.
§2. De scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten, tussen de beschouwde gashouder(s) en voornoemde zones en elementen, gelijk is aan of meer bedraagt dan de minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1.
§3. Voor opslagplaatsen van gassen andere dan vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste, vacuüm-geïsoleerde tanks kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit scheidingsafstanden worden opgelegd die afwijken van deze vermeld in paragraaf 1.
Artikel 5.17.3.3.4. (01/06/2015- ...)
Bouw van houders voor gassen andere dan vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan
De bouw van de al of niet vacuüm-geïsoleerde houders voor gassen andere dan vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan, is aangepast aan het gas dat ze bevatten volgens een code van goede praktijk.
Artikel 5.17.3.3.5. (01/06/2015- ...)
Waterdrukproef
De houder ondergaat, in tegenwoordigheid van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, een waterdrukproef aan een druk gelijk aan 1,33 maal de maximum dienstdruk uitgedrukt in kg/cm2, waarbij het bekomen product afgerond wordt tot de hogere eenheid.
Gedurende de proef mag het toestel geen enkele lekkage vertonen.
De proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven.
De voormelde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk verklaart dat de voorgestelde beproevingsdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van de houder zal veroorzaken.
Artikel 5.17.3.3.6. (01/06/2015- ...)
Identificatieplaat De houder draagt op een, rekening gehouden met zijn bestemming, bereikbare plaats, een vastgelaste stalen plaat, waarop volgende aanduidingen geslagen zijn: 1° naam of kenteken van de constructeur; 2° volgnummer; 3° inhoudsvermogen; 4° maximale dienstdruk; 5° beproevingsdruk; 6° de letter E gevolgd door de datum van deze beproeving en de ijkstempel van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De plaat omvat een vrije oppervlakte die toelaat vijfmaal de beproevingsdatum en ijkstempel te slaan.
Als de houder bestemd is om ingegraven te worden en als de plaat hierdoor gevaar loopt onzichtbaar te worden, zijn de hierboven vermelde merken eveneens op de snede van het mangat geslagen.
Artikel 5.17.3.3.7. (01/06/2015- ...)
Attest van goedkeuring De milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen stelt een attest van goedkeuring op dat de door de constructeur verstrekte documenten, de gedetailleerde opgave van de controles, nazichten, onderzoeken en beproevingen, welke hij zelf uitgevoerd heeft, vermeldt.
In het attest van goedkeuring besluit de erkende milieudeskundige zonder dubbelzinnigheid dat de houder al of niet in overeenstemming is met de voorschriften van een code van goede praktijk in functie van het in de houder op te slagen gas.
Artikel 5.17.3.3.8. (05/09/2016- ...)
Periodiek onderzoek van de opslagplaatsen en van de houders
§1. De periodieke onderzoeken worden uitgevoerd conform artikel 5.17.3.1.8, §2.
§2. Veiligheidskleppen zijn uitwendig en uitgerust met een systeem dat toelaat zonder gasverlies en zonder het vooraf ledigen van de houder de veiligheidsklep te vervangen.
§3. Met behoud van de controles, vermeld in artikel 5.17.3.1.8, worden vacuümgeïsoleerde houders ten minste om de twee jaar door een aangestelde van de exploitant nagezien. Veiligheidskleppen worden ten minste om de tien jaar opnieuw afgesteld.
§4. Met behoud van de controles, vermeld in artikel 5.17.3.1.8, wordt de terugslagklep op de vullleiding tussen houder en vulpunt van een lpg-station minstens vijfjaarlijks onderzocht door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
§5. Voor vacuümgeïsoleerde houders wordt de opslagplaats ten minste om de twee jaar door de exploitant of zijn aangestelde nagezien.
§6. Wanneer het lpg-station vergund werd op basis van de risicoafstanden met een terugslagklep in de vulleiding tussen houder en vulpunt, wordt deze minstens jaarlijks door de exploitant of zijn aangestelde gecontroleerd op zijn goede werking. De bevindingen van die controles worden in een register genoteerd dat ter inzage ligt van de toezichthouder. Bij het slecht functioneren wordt de terugslagklep onmiddellijk hersteld of vervangen.
Artikel 5.17.3.3.9. (23/02/2017- ...)
Vullen van de houders §1. Nauwkeurige en schriftelijke onderrichtingen worden aan de aangestelde gegeven voor de verschillende te verrichten handelingen. Een aangestelde moet voortdurend aandachtig toezicht houden op de behandelingen die aan de gang zijn. §2. Bij het vullen van de houders mag het percentage van vulling van de hierna opgegeven tabel in functie van de dichtheid van de vloeistof op 15 °C niet overschreden worden, het percentage van vulling zijnde het quotiënt van het gewicht van de ingehouden vloeistof en het gewicht water dat de houder zou kunnen bevatten: 1° maximaal percentage van vulling van de houders voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan: Dichtheid van het gas bovengrondse houders ingegraven houders van 0 tot 4,5 m³ groter dan 4,5 m³ 0,497 - 0,504 41% 44% 45% 0,505 - 0,511 42% 45% 46% 0,512 - 0,520 43% 46% 47% 0,521 - 0,528 44% 47% 48% 0,529 - 0,537 45% 48% 49% 0,538 - 0,545 46% 49% 50% 0,546 - 0,553 47% 50% 51% 0,554 - 0,561 48% 51% 52% 0,562 - 0,568 49% 52% 53% 0,569 - 0,576 50% 53% 54% 0,577 - 0,585 51% 54% 55% 0,586 - 0,592 52% 55% 56% 0,593 - 0,601 53% 56% 57% 0,602 - 0,609 54% 57% 58% 0,610 - 0,618 55% 58% 59% 0,619 - 0,627 56% 59% 60% 0,628 - 0,635 57% 60% 61% 2° voor niet-gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, andere dan handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan, is het maximum vullingspercentage gelijk aan 95 % van de densiteit bij 50 °C voor houders met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 5 m3 en aan 95 % van de densiteit bij 40 °C voor houders met een inhoudsvermogen groter dan 5 m3. §3. Het is verboden een niet gekoelde en niet-vacuüm-geïsoleerde houder, zelfs gedeeltelijk, te vullen met een vloeistof waarvan de dampspanning, bij 50 °C voor de houders met een inhoudsvermogen van minder dan 5000 l, en bij 40 °C voor de houders met een inhoudsvermogen van minstens 5000 l, hoger is dan de maximale dienstdruk waarvoor de houder werd afgenomen.
of van het mengsel op 15 °C kg/l
alle inhoudsvermogens
Lpg-systemen mogen slechts met vloeistof worden gevuld nadat ze vooreerst met de gasfase op minimale druk zijn gebracht.
§4. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mogen de slangen die voor het vullen aangewend worden slechts in open lucht gebruikt worden.
Voor de opslagplaatsen, ingedeeld in klasse 3, kan de erkende milieudeskundige toestemming verlenen om een gedeelte van de slang niet in open lucht te gebruiken. Deze toestemming dient uitdrukkelijk vermeld in het verslag van onderzoek van de opslagplaats.
§5. Het is verboden een vaste houder te vullen die zichtbare gebreken vertoont die de veiligheid kunnen schaden of die niet het voorwerp uitmaakt van een verslag opgesteld door een erkend organisme of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, verslag waaruit blijkt dat de opslagplaats voldoet aan de reglementaire voorschriften en aan de opgelegde voorwaarden.
Artikel 5.17.3.3.10. (01/06/2015- ...)
De elektrische installatie 1° binnen de veiligheidszones, begrensd door de afstandsregels tot lokalen zonder open vuurverbod, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, betreffende gassen andere dan vloeibaar gemaakte handelspropaan, -butaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, en in artikel 3 van het hogervermelde koninklijk besluit van 21 oktober 1968, wordt het aantal elektrische apparaten beperkt tot het hoogst nodige minimum; enkel laagspanningsstroom is er toegelaten; ontladingslampen van de categorieën A en B zijn evenwel toegelaten; 2° voor de voeding van de motoren met een minimum vermogen van 100 pk mag de voedingsspanning tussen de fazen 3000 Volt bedragen, onder volgende voorwaarden: a) de hele installatie is gepantserd; b) de dispersieweerstand van de aarding bedraagt maximum 1 Ohm; 3° een buiten de in punt 1° vermelde ruimten geplaatste schakelaar, die alle polen uitschakelt, moet het mogelijk maken de installatie volledig af te zonderen; 4° de hele elektrische installatie of elk onderdeel van de installatie mag slechts dienen voor het bedienen of beschermen van de elektrische toestellen gebruikt in bedoelde installaties; 5° de wijze van beveiliging van de elektrische toestellen voor opslagplaatsen voor handelsbutaan, -propaan en mengsels daarvan moet zijn: a) hetzij de intrinsieke veiligheid, bepaald in de norm NBN 683; b) hetzij de ontploffingsvaste omhulsels bepaald in de norm NBN 286; c) hetzij de omhulsels met inwendige overdruk, bepaald in de norm NBN 716; d) hetzij de zandvulling; 6° de elektrische toestellen mogen slechts gebruikt worden binnen de perken van de toepassing waarvoor ze werden vervaardigd; 7° de enige toegelaten montages voor de elektrische leidingen zijn de volgende: a) de montage onder TIAF buizen, bepaald in de norm NBN 45; b) de kabels met minerale isolatie, bepaald in de norm NBN 693; c) de kabels waarvan de isolering beschermd is door een waterdichte geaarde bewapening; d) de gepantserde soepele geaarde kabels. e) elke andere uitvoering die conform is aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties en die door een milieudeskundige in de discipline elektrische installatiesis goedgekeurd. §3. De installatie en het onderhoud van de elektrische toestellen beveiligd zoals vermeld in paragraaf 1, worden toevertrouwd aan bevoegd personeel, dat op de hoogte wordt gehouden van de bijzondere veiligheidsregels eigen aan dit materiaal.
§1. Met behoud van de toepassing van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties zijn de volgende voorschriften van toepassing op de elektrische installaties voor opslagplaatsen van gassen behorende tot groep 1:
§2. Iedere andere montage of toestel dan deze vermeld in paragraaf 1, is toegelaten als ze dezelfde waarborgen inzake hermetische dichtheid en mechanische weerstand biedt.
Elke herstelling die een deel van het materiaal betreft, dat essentieel is voor het behoud van de veiligheidsinrichting volgens een van de wijzen van beveiliging, vermeld in paragraaf 1, wordt uitgevoerd in een gespecialiseerd werkhuis, zo nodig bij of onder toezicht van de constructeur.
Artikel 5.17.3.3.11. (01/06/2015- ...)
Pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders 1° voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase of gasvormige fase): volgens de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 december 2005, waarmee de EG-richtljn 97/23/EG van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (Pressure Equipment Directive, PED), in intern recht werd omgezet; 2° voor de elementen in contact met het ontspannen gas: volgens de norm NBN D 51 006 “Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen”. §2. De vaste pijpleidingen zijn vervaardigd uit metalen naadloze buizen. Deze leidingen en hun koppelingen zijn opgevat en verwezenlijkt voor een in paragraaf 1 vastgestelde dienstdruk. §3. De vaste pijpleidingen die in contact zijn met niet ontspannen gassen zijn uit staal vervaardigd. De buizen zijn van een kwaliteit ten minste gelijk aan de klas C van het verslag nr. 70 van het Belgisch Instituut voor Normalisatie. Andere materialen mogen eveneens worden aangewend op voorwaarde dat zij gelijkwaardige kwaliteitseisen waarborgen. §4. De slangen, voorzien van hun koppelingen, zijn ontworpen en vervaardigd om slechts te barsten bij de volgende drukkingen: 1° viermaal de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1, voor de slangen met een diameter kleiner dan 2,5 duim; 2° driemaal de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1, voor de slangen met een diameter groter of gelijk aan 2,5 duim. §5. De slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste pijpleidingen na het monteren, worden onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,5 maal de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1, met een minimum van 3 kg/cm2. Deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden. §6. De nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase drukkingen zouden kunnen ontstaan die de maximum dienstdruk van de leiding met meer dan 20 % overtreffen. §7. De ondergrondse leidingen zijn beschermd door middel van een bekleding gevormd door minstens twee lagen jute doordrenkt met asfalt en door een laag warm aangebrachte asfalt, of met gelijk welke andere bekleding die op gebied van bescherming tegen invreting gelijkwaardige hoedanigheden bezit. §8. Al de onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn opgevat en vervaardigd voor hun gebruik voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen. §9. De exploitant is in het bezit van een, ofwel door de installateur, ofwel door een milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk, ondertekend en gedagtekend attest, waarin verklaard wordt dat de voormelde bepalingen nageleefd zijn. De exploitant houdt dit attest ter inzage van de toezichthouder.
§1. Voor wat de pijpleidingen betreft, is de maximum dienstdruk als volgt te bepalen:
Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelstukken aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1.
Artikel 5.17.3.3.12. (23/02/2017- ...)
Herstelling van de houders voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders
§1. Vóór elke herstelling die tot risico aanleiding kan geven, moet de houder geledigd worden. Hij moet van het overige van de installatie door blindflenzen afgesloten worden. De houder wordt degelijk gereinigd.
§2. Voordat om het even wie de houder binnengaat, wordt de atmosfeer van de houder door een bevoegde persoon met de explosiemeter gecontroleerd om de afwezigheid van ontvlambare dampen na te gaan.
§3. Als de uit te voeren werken het gebruik van een vlam of op gloeihitte verwarmde voorwerpen omvatten, of vonken kunnen veroorzaken, wordt verse stoom in de houder en de buisleidingen ingeblazen, tot de volledige ontruiming van alle sporen van ontvlambaar gas. Mits toestemming van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, mogen andere evenwaardige ontgassingstechnieken worden aangewend.
§4. De stoom zal slechts ingeblazen worden wanneer men er zeker van is dat de houder geen ontvlambaar mengsel kan bevatten. In dat geval zal het inblazen van een inert gas elk spoor van ontvlambaar gas verwijderen. Wanneer het inblazen van stoom of inert gas beëindigd is zal de houder gedurende ten minste twee uur zorgvuldig verlucht worden.
§5. Als de uit te voeren werken het gebruik van een vlam of op gloeihitte gebrachte voorwerpen niet behelzen, en geen vonken kunnen veroorzaken, mag het gebruik van verse stoom vervangen worden door een verluchting van voldoende duur ofwel wordt de houder gedurende vierentwintig uur met stromend water gespoeld.
§6. Als in de houder gebruik gemaakt wordt van elektrische toestellen, dan zijn deze van een van de typen, vermeld in artikel 5.17.3.3.10, behalve als de houder geheel ontgast werd. De voedingsspanning van de draagbare lampen is kleiner dan 50 V bij gelijkstroom en kleiner dan 25 V bij wisselstroom.
§7. Gedurende het reinigen en het herstellen moet een luchttocht onderhouden worden in de houder.
§8. Het aanbrengen van iedere wijziging aan de houder en het lassen van bijhorigheden op de houder moeten aan de voorafgaande toestemming van een erkende milieudeskundige onderworpen worden.
Artikel 5.17.3.3.13. (01/06/2015- ...)
Afsluiting van houders voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders
De pompen en de houders worden omringd door een stevige en onbrandbare afsluiting. De toegang binnen deze afsluiting is verboden aan elke persoon die er door zijn dienst niet geroepen is. Het toegangsverbod wordt op zichtbare wijze op de afsluiting vermeld.
Wat de houders met een inhoudsvermogen kleiner of gelijk aan 3000 liter bovengronds of 5000 liter ondergronds betreft, mag deze afsluiting afgeschaft worden, op voorwaarde dat de bijhorigheden behalve magnetische inhoudmeter en veiligheidsklep, die zouden kunnen lekken, van een beschermingskap voorzien zijn.
Artikel 5.17.3.3.14. (01/06/2015- ...)
Bescherming tegen brand §1. Binnen de zone van de opslagplaatsen voor gassen gerangschikt in groep 1 of in groep 2, begrensd door de afstanden, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, is het verboden te roken, met brandende voorwerpen of elektronische toestellen die ontstekingsbronnen bevatten, binnen te dringen, vuur te maken, verdampers met blote vlam te gebruiken, hout, houtkrullen en andere gemakkelijk brandbare stoffen, gedroogd gras en struikgewas inbegrepen, te laten liggen. §2. In de zone, vermeld in paragraaf 1, is de aanwezigheid van rioleringsputten of van aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking in alle omstandigheden verzekerd is. §3. De houders, steunen en metalen toebehoren van houders van gassen gerangschikt in groep 1, worden met de aarde verbonden, zodanig dat de statische elektriciteit, die eventueel ontwikkeld wordt, afgeleid wordt. §4. Nauwkeurige schriftelijke onderrichtingen betreffende de te nemen maatregelen, in geval van gaslek of in geval van brand, worden aan een verantwoordelijke aangestelde of zijn plaatsvervanger gegeven. §5. Blustoestellen van een aan de gewenste dienst aangepast model, blustoestellen die steeds in een goede staat van werking gehouden worden, of water- schuimbrandpompen in aantal en met een debiet in verhouding tot de belangrijkheid van de opslagplaats, worden op gepaste en gemakkelijk te bereiken plaatsen opgesteld.
Het rookverbod en het verbod vuur of open vlam te gebruiken wordt op de houders of in de nabijheid ervan in overeenstemming met de reglementair voorgeschreven pictogrammen aangeduid.
Bij het overtappen staan de tankwagens en de spoortankwagens onder dezelfde spanning als de buisleidingen van de vaste installatie.
Zij worden onbeweeglijk gemaakt door middel van remmen en aangepaste wiggen.
Wat de opslagplaatsen met een totaal inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 3000 liter betreft, wordt dit voorschrift slechts opgelegd gedurende het vullen.
Artikel 5.17.3.3.15. (01/06/2015- ...)
Onderhoud
De houders worden in goede staat gehouden.
Elk gebrek dat de veiligheid van de buren of het personeel in gevaar kan brengen, wordt onmiddellijk verholpen.
De beschermingsbekleding op de bovengrondse buisleidingen en houders wordt in goede staat gehouden.
Artikel 5.17.3.3.16. (23/02/2017- ...)
Inbedrijfstelling van de opslagplaatsen
De opslagplaatsen mogen niet in bedrijf gesteld worden alvorens de exploitant in het bezit is van een verslag, opgesteld door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, waaruit blijkt dat de opslagplaats voldoet aan de voorschriften van dit besluit alsmede aan de voorwaarden opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
De exploitant houdt het attest van goedkeuring van de houder en het verslag van onderzoek ter beschikking van de burgemeester en van de toezichthouder.
Artikel 5.17.3.3.17. (23/02/2017- ...)
Bestaande opslagplaatsen
De opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen, vermeld in artikel 5.17.3.3.1, §2, beantwoorden aan de voorschriften van artikel 5.17.3.3.1, 5.17.3.3.2, 5.17.3.3.3, 5.17.3.3.8, 5.17.3.3.9, 5.17.3.3.10, 5.17.3.3.11, §§ 4, 5, 6, 7, 8 en 9, 5.17.3.3.12, 5.17.3.3.13, 5.17.3.3.14 en 5.17.3.3.15, alsook aan de volgende voorschriften:
1° de houder draagt de volgende identificatiemerken: nummer, maximum dienstdruk, proefdruk, letter E gevolgd door de datum van de proef en door de ijkstempel van de erkende milieudeskundige; deze merken worden er ten laatste ter gelegenheid van het eerste onderzoek van de erkende milieudeskundige op aangebracht, tenzij de houder reeds bij de bouw door een erkend milieudeskundige werd nagezien en voorzien is van de voormelde letter E gevolgd door de datum van de proef en de ijkstempel van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; dit eerste onderzoek moet ten laatste binnen de termijnen, vermeld in artikel 5.17.3.3.8, na de datum van inwerkingtreding van dit besluit plaatshebben;
2° het onderzoek, vermeld in punt 1°, omvat:
a) het nazicht van de naleving van de voorschriften van dit besluit en van de voorwaarden opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
b) het nazien van de veiligheidstoestellen;
c) het onderzoek van de houder om zich ervan te verzekeren dat hij voldoende veiligheidswaarborgen biedt;
3° met het oog op dat eerste onderzoek bezorgt de eigenaar van de houder aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de houders te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de houder en tot elke andere controle die hij nodig acht; ter gelegenheid van dat onderzoek stelt de milieudeskundige een verslag op met zijn vaststellingen betreffende de naleving van de reglementaire voorschriften en van de opgelegde voorwaarden; hij bepaalt in dat verslag de termijn gedurende dewelke, naar zijn mening, de houder nog veilig kan gebruikt worden voordat hij aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden;
4° de exploitant houdt het eventuele attest van goedkeuring van de houder en het verslag van onderzoek ter beschikking van de burgemeester en van de toezichthouder.
Artikel 5.17.4.1.1. (01/06/2015- ...)
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 17 van de indelingslijst voor zover het gevaarlijke vaste stoffen of vloeistoffen betreffen.
Artikel 5.17.4.1.2. (01/06/2015- ...)
§1. Voor de toepassing van deze afdeling moet rekening worden gehouden met alle gevarenpictogrammen waardoor een gevaarlijk product gekenmerkt wordt volgens de CLP-verordening. Voor de vloeibare brandstoffen dient enkel rekening gehouden met het gevarenpictogram GHS02.
§2. De kortstondige opslag samenhangend met het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen is niet onderworpen aan de voorschriften van dit reglement.
Als de gevaarlijke producten, vermeld in dit besluit, echter worden opgeslagen in opslagplaatsen die gelegen zijn in havens, langs kaden of spoorwegemplacementen en die bestemd zijn om regelmatig dergelijke gevaarlijke producten kortstondig op te slaan, dan zijn deze opslagplaatsen wel onderworpen aan de voorschriften van dit besluit.
Artikel 5.17.4.1.3. (01/10/2019- ...)
§1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de exploitatie van een inrichting, ingedeeld in klasse 1, voor de opslag van andere dan gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 verboden: 1° in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III; 2° in een gebied ander dan een industriegebied; 3° op minder dan 100 m afstand van : §2. De verbodsbepalingen van paragraaf 1 gelden niet : 1° voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, zoals vermeld in artikel 3.2.1.1; 2° voor gevaarlijke producten welke in een dusdanige fysicochemische toestand verkeren dat zij geen eigenschappen bezitten die een zwaar ongeval met zich kunnen meebrengen voor zover dit bevestigd wordt door een deskundige erkend voor de discipline externe veiligheid risico's voor zware ongevallen; 3° voor gevaarlijke producten die behoren tot de eigenlijke exploitatie van een waterwinning voor openbaar nut. §3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de exploitatie van een tankenpark voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en groep 2 verboden in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III.
a) een woongebied;
b) een parkgebied;
c) een recreatiegebied.
§4. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de opslag van de volgende stoffen verboden:
1° methylbromide;
2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);
3° organische cyaanverbindingen (nitrillen).
Artikel 5.17.4.1.4. (23/02/2017- ...)
§1. De dichtheid van de leidingen, de koppelingen, de kranen en de toebehoren is verzekerd. Zij worden op een doeltreffende manier tegen corrosie te beschermd.
§2. De niet-toegankelijke leidingen worden aangelegd in een met fijnkorrelig inert materiaal aangevulde greppel. Deze greppel is vloeistofdicht en helt af naar een vloeistofdichte opvangput.
Dit systeem mag vervangen worden door een alternatief systeem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging dezelfde waarborgen biedt als dit systeem. Het alternatief systeem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder. Een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
§3. Het is verboden leidingen voor vervoer van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 aan te leggen in lokalen, behalve als deze leidingen uit één stuk zijn (geen verbindingen met dichtingen), of als de lokalen ingericht en gezoneerd zijn overeenkomstig de voorschriften van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.
Artikel 5.17.4.1.5. (01/06/2015- ...)
§1. Met behoud van de toepassing van verdere bepalingen worden de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen om te vermijden dat producten met elkaar in contact komen waarbij: 1° gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden; 2° producten met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen; 3° producten samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken. §2. Als in de inrichting diverse producten, die gekenmerkt worden door verschillende gevarenpictogrammen, worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten volgens bijlage 5.17.1.
Deze compartimenten worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.
§3. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden of de schermen, vermeld in bijlage 5.17.1, is het verboden enige fabricatie- of andere behandelingsoperatie uit te voeren die geen betrekking heeft op de opslag en overslag van de producten.
§4. De producten mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen. De verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat, worden opgeslagen op een hiervoor voorbehouden plaats die duidelijk is aangegeven.
Artikel 5.17.4.1.6. (23/02/2017- ...)
§1. Ten opzichte van bovengrondse compartimenten voor producten gekenmerkt door een of meerdere gevarenpictogrammen worden minimale scheidingsafstanden gerespecteerd zoals vermeld in bijlage 5.17.1.
§2. De afstanden, vermeld in paragraaf 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten tussen het beschouwde compartiment en de elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, minstens gelijk is aan de minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1.
Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van ten minste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van ten minste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een zodanige dikte dat een equivalente brandweerstandscoëfficiënt verkregen wordt. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten of houders met minimaal 0,5 m overschrijden.
§3. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden tussen gevaarlijke producten onderling:
1° ofwel door toepassing van een code van goede praktijk aangaande scheidingsafstanden tussen gevaarlijke producten;
2° ofwel steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld door een VR-deskundige.
§4. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de scheidingsafstanden niet van toepassing op :
1° de vloeistoffen en vaste stoffen opgeslagen in laboratoria;
2° de vloeistoffen en vaste stoffen waarvan de totale opslagcapaciteit per opslagplaats lager is dan de ondergrens vermeld in klasse 3 van de overeenkomstige indelingsrubriek bepaald aan de hand van het gevarenpictogram dat voor de scheidingsafstand determinerend is;
3° de opslagplaatsen vermeld in rubriek 17.4.
Artikel 5.17.4.1.7. (01/06/2015- ...)
§1. De nodige maatregelen (bijvoorbeeld aarding) worden getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen bij de opslag en behandeling van ontploffingsgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01 of brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02. Deze paragraaf is niet van toepassing op ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 met een vlampunt van meer dan 55°C. 1° mogen geen werkzaamheden worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat hiervoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen en mits schriftelijke instructies opgesteld of geviseerd door de preventieadviseur of door de exploitant of zijn aangestelde; 2° is het verboden te roken; dit rookverbod dient in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt te worden; de verplichting tot het aanbrengen van het voorgeschreven pictogram "rookverbod" is niet van toepassing wanneer dit pictogram is aangebracht bij de ingang van het bedrijf en wanneer dit vuur- en rookverbod geldt voor het hele bedrijf; 3° zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van onbrandbare of zelfdovende materialen. §4. Het is verboden: 1° te roken, vuur te maken of brandbare stoffen op te slaan boven of nabij de houders, bij de pompen, de leidingen, de verdeelzuilen, de vulplaatsen en de losplaats voor de tankwagen binnen de grenzen van de gezoneerde plaatsen zoals weergegeven in het zoneringsplan, bepaald volgens het Algemeen Reglement op de elektrische installaties; 2° op de plaatsen niet toegankelijk voor het publiek, schoenen of klederen te dragen die aanleiding tot vonkoverslag kunnen geven; 3° brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur 40° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.
§2. De verwarming van de lokalen waar gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen worden opgeslagen, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsrisico te voorkomen.
§3. In de lokalen waar gevaarlijke producten worden opgeslagen :
Artikel 5.17.4.1.8. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.17.4.1.9. (01/10/2019- ...)
§1. Houders, bestemd voor de opslag van acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4, vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08, of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 die bijtend zijn voor de huid of een ernstig oogletsel veroorzaken, die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, moeten voorzien zijn van een doeltreffend systeem, zoals een dampterugvoersysteem, een vlottend dak, of een gelijkwaardig systeem, zodat zowel bij de opslag als bij de behandeling luchtverontreiniging tot een minimum wordt beperkt.
§2. Bij het laden en lossen van opslaghouders of bevoorradende tankwagens, tankwagons of tankschepen met de vloeistoffen, vermeld in paragraaf 1, wordt luchtverontreiniging tot een minimum beperkt.
§3. Tenzij anders vermeld in de specifieke sectorale voorwaarden inzonderheid van subafdeling 5.17.4.4, of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moeten in afwijking van paragraaf 1, houders voor de opslag van acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4, vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08, of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 die bijtend zijn voor de huid of een ernstig oogletsel veroorzaken, die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) worden uitgerust met een dampbehandelingsinstallatie met een reductiepercentage van minimaal 98 % ten opzichte van een vergelijkbare houder met een vast dak zonder dampbeheersvoozieningen (dat wil zeggen een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep), voor zover die houders een onderdeel vormen van een GPBV-installatie, en voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt.
§4. Tenzij anders vermeld in de specifieke sectorale voorwaarden inzonderheid van subafdeling 5.17.4.4, of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moet, in afwijking van paragraaf 1, het systeem ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) bij houders voor de opslag van andere dan acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4, vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08, of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 die bijtend zijn voor de huid of een ernstig oogletsel veroorzaken, die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS), resulteren in een emissiereductie van minimaal 97 % ten opzichte van een vergelijkbare houder met een vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen (d.w.z. een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep), voor houders met intern of extern vlottend dak, voor zover die houders een onderdeel vormen van een GPBV-installatie, en voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt.
§5. Paragraaf 3 en 4 gelden vanaf 1 januari 2015.
Artikel 5.17.4.1.10. (26/11/2022- ...)
...
Artikel 5.17.4.1.11. (01/06/2015- ...)
De personen tewerkgesteld in de inrichting zijn op de hoogte van de aard en de gevaaraspecten van de opgeslagen gevaarlijke producten en van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden.
De exploitant moet kunnen aantonen dat hij hiertoe de nodige en actuele instructies heeft verstrekt.
Ten minste eenmaal per jaar worden deze instructies door de exploitant geëvalueerd.
Artikel 5.17.4.1.12. (23/02/2017- ...)
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden vaste stoffen, die gevaarlijk zijn omwille van de concentratie aan uitloogbare stoffen van bijlage 2B of van de CLP-verordening, opgeslagen op een vloeistofdichte ondergrond, voorzien van een opvangsysteem voor het mogelijk verontreinigd hemelwater.
Giftige vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06, voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels van gevarencategorie 1 en 2, stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen van gevarencategorie 1, 2 en 3, en ontploffingsgevaarlijke vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01 worden opgeslagen in een lokaal of onder een afdak op een ondoordringbare vloer.
In ieder geval worden de nodige maatregelen getroffen om te beletten dat het product in de openbare riolering, een grondwaterlaag of een oppervlaktewater terecht komt.
Artikel 5.17.4.1.13. (01/10/2019- ...)
§1. Er worden maatregelen getroffen om een effectief toezicht over de verschillende lokalen en opslagplaatsen van de inrichting te verzekeren.
Vanaf een totale opslagcapaciteit in de inrichting van 1 miljoen liter gevaarlijke vloeistoffen van groep 1, wordt het toezicht voortdurend uitgevoerd door speciale bewakers of een permanent bewakingssysteem, uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een permanent bemande bewakingsdienst, in overleg met de bevoegde brandweer en een deskundige, erkend voor de discipline externe veiligheid en risico's voor zware ongevallen.
§2. ...
Artikel 5.17.4.1.14. (01/06/2015- ...)
§1. Vooraleer aan een houder die gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 heeft bevat herstellingen of inwendige onderzoeken uit te voeren, beschikt de inrichting over een procedure die door de exploitant of zijn aangestelde werd geviseerd om dergelijke werkzaamheden uit te voeren. De procedure houdt in dat de houder moet worden gereinigd volgens een reinigingsmethode die zowel op gebied van brand- en explosiebeveiliging, als op gebied van milieubescherming voldoende waarborgen biedt.
§2. In de werkplaats voor herstelling van houders voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 mogen geen gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 opgeslagen worden.
Artikel 5.17.4.1.15. (23/02/2017- ...)
§1. Het aftappen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten gebeurt hetzij in open lucht, hetzij in een goed geventileerd lokaal opgetrokken uit niet-brandbare materialen. De nodige maatregelen moeten worden getroffen om gevaarlijke elektrostatische ladingen bij het aftappen te voorkomen. Deze plaats of dit lokaal zijn voorzien van reglementaire pictogrammen die wijzen op het brandgevaar.
§2. De vloer van het lokaal, vermeld in paragraaf 1, is vloeistofdicht en niet-brandbaar en derwijze uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden. De vermelde opvanginrichting mag op geen enkele wijze, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.
§3. Wanneer de gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in bovengrondse houders zijn opgeslagen, gebeurt het vullen van de verplaatsbare recipiënten op een geschikte vulplaats gelegen op ten minste tien meter van de houders of volledig buiten de inkuiping.
§4.Het behandelen van de gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 gebeurt zodanig dat het morsen van de vloeistoffen op de vloer vermeden wordt.
§5. De gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 worden opgeslagen in gesloten recipiënten die alle dichtheidswaarborgen bieden. Deze dichtheid wordt daarenboven onmiddellijk na het vullen gecontroleerd. Defecte recipiënten worden onmiddellijk geledigd en uit het lokaal, waar het vullen geschiedt, verwijderd.
§6. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan de maximumhoeveelheid gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 (aantal verplaatsbare recipiënten, enzovoort) die mag voorhanden zijn in de lokalen waar het vullen van de verplaatsbare recipiënten geschiedt, worden beperkt.
Artikel 5.17.4.1.16. (01/06/2015- ...)
Met betrekking tot het vullen van de vaste houders en tankwagens gelden de volgende regels : 1° de nodige maatregelen worden getroffen om het morsen van vloeistoffen en verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen; 2° de soepele slang die dient voor het bevoorraden wordt door een toestel met schroefkoppeling of een gelijkwaardig systeem met de opening van de houder of van de kanalisatie verbonden; 3° elke vulverrichting gebeurt onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde; dit toezicht wordt zo georganiseerd dat de vuloperatie kan gecontroleerd worden en in geval van een incident onverwijld kan worden ingegrepen. 4° om overvulling te voorkomen, wordt bij de vaste houders een overvulbeveiliging voorzien, zijnde: a) ofwel een waarschuwingssysteem, waarbij een akoestisch signaal, dat steeds op de vulplaats hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn; b) ofwel een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn; bij opslagplaatsen deel uitmakend van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen moet het beveiligingssysteem, vermeld in punt b, worden voorzien; 5° elke houder wordt voorzien van een mogelijkheid tot peilmeting; 6° de standplaats van de tankwagen, de zones waar de vulmonden van de vulleidingen gegroepeerd zijn en de vulzones bij de verdeelinstallatie bevinden zich steeds op het terrein van de inrichting bevinden en zijn: a) voldoende draagkrachtig en vloeistofdicht; b) voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeistoffen afvloeien naar een opvangsysteem; de verwijdering van de opgevangen vloeistoffen gebeurt overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwijdering van afvalstoffen; voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 bevinden deze standplaats en deze zones zich steeds in open lucht of onder een luifel; dit punt is niet van toepassing voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen; dit punt is evenmin van toepassing op opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die in klasse 3 zijn ingedeeld; 7° tijdens het vullen met gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 worden maatregelen getroffen tot het afvoeren van statische elektriciteit; de elektrische verbinding tussen de tankwagen en de houder wordt tot stand gebracht alvorens de vuloperatie wordt aangevangen en mag slechts worden verbroken nadat de vulslang na het vullen is afgekoppeld; 8° afdoende maatregelen worden getroffen voor het handhaven van de opslag bij atmosferische druk; het ondergronds verluchtings- en dampterugvoerleidingwerk voldoet aan dezelfde eisen als het overige leidingwerk; het bovengronds geïnstalleerd verluchtingsleidingwerk is bovendien mechanisch voldoende sterk;
onder de voormelde standplaats en zones mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht; in geval van weegbruggen worden doeltreffende voorzieningen aangebracht om de verspreiding van lekken te begrenzen en om explosiegevaar te voorkomen;
Artikel 5.17.4.1.17. (01/06/2015- ...)
De overvulbeveiliging, vermeld in bijlage 5.17.7 wordt vervaardigd conform een code van goede praktijk, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De controle op de bouw wordt uitgevoerd overeenkomstig de gekozen code van goede praktijk, door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De controle op de bouw voor in serie vervaardigde overvulbeveiligingen mag worden beperkt tot één prototypekeuring. De prototypekeuring wordt uitgevoerd volgens bijlage 5.17.7 door een voormelde milieudeskundige. Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.
De exploitant beschikt voor elke overvulbeveiliging over een attest, ondertekend door de constructeur. Dit attest vermeldt het nummer van het prototype-keuringsattest en ook de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd. Tevens bevestigt de constructeur in het attest dat de overvulbeveiliging gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig dit besluit.
Artikel 5.17.4.1.18. (23/02/2017- ...)
§1. Organische peroxiden die zeer heftig thermisch kunnen exploderen of kunnen detoneren, worden in de inrichting bewaard op een temperatuur lager dan de op basis van de aard van de stof uit veiligheidsoogpunt toelaatbare maximumtemperatuur. Deze maximumtemperatuur bedraagt voor: 1° acetylcyclohexaansulfonylperoxide: - 10° C; 2° barnsteenzuurperoxide: + 10° C; 3° ter-butylperoxyisopropylcarbonaat: kamertemperatuur; 4° ter-butylperoxypivalaat: - 10° C; 5° dibenzoylperoxide: kamertemperatuur; 6° dicyclohexyperoxidicarbonaat: + 5° C; 7° diïsopropylperoxidicarbonaat: - 15° C. §2. De peroxiden die uit veiligheidsoogpunt op een temperatuur lager dan de kamertemperatuur in de inrichting moeten worden bewaard, worden opgeslagen in: 1° ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in het fabricatiegebouw, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 30 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard; 2° ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in een vrijstaand opslaggebouw waarin uitsluitend bedoelde peroxide worden opgeslagen, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 150 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard;
Artikel 5.17.4.1.19. (01/06/2015- ...)
De exploitant beschikt aangaande de bouwbewijzen, keuringen en beproevingen die door deze afdeling zijn voorgeschreven over attesten waarin de gebruikte codes van goede praktijk, de uitgevoerde controles en de relevante vaststellingen duidelijk vermeld zijn. Hij houdt de vermelde attesten steeds ter beschikking van de toezichthouder.
Artikel 5.17.4.1.20. (01/06/2015- ...)
Met behoud van de toepassing van deze afdeling gebeurt het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders volgens de geldende Belgische of Europese normen.
Artikel 5.17.4.2.1. (01/06/2015- ...)
§1. De vereiste maatregelen worden getroffen om de houders maximaal tegen mechanische beschadiging en corrosie te beschermen.
§2. Het is verboden houders bestemd voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 rechtstreeks onder een gebouw te plaatsen of onder de vertikale projectie ervan. Een luifel wordt niet als een gebouw beschouwd.
§3. De afstand tussen de houder en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste drie meter. De afstand tussen de houder en de kelderruimte van eigen bedrijfsgebouwen, bedraagt ten minste twee meter. De afstand tussen de houder en de muur van eigen bedrijfsgebouwen bedraagt ten minste 0,75 m. De onderlinge afstand tussen de houders bedraagt ten minste 0,5 m.
De afstand tussen de houder voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die geen deel uitmaken van een verdeelinstallatie, en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste een meter.
§4. Bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand worden de nodige voorzieningen aangebracht om te beletten dat de ledige houders zouden worden opgelicht.
§5. Met behoud van de toepassing van deze afdeling voldoen de opslagplaatsen voor benzine en de bijbehorende installaties aan subafdeling 5.17.4.4 en subafdeling 5.6.3.2.
Artikel 5.17.4.2.2. (01/06/2015- ...)
§1. Op een duidelijk zichtbare en goed bereikbare plaats bij de houder, wordt een kenplaat aangebracht conform bijlage 5.17.2. 1° het nummer van de houder; 2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof; 3° de gevarenpictogrammen; 4° het waterinhoudsvermogen van de houder.
§2. Nabij de vulopening en nabij het mangat worden de volgende aanduidingen aangebracht :
De aanduidingen moeten duidelijk leesbaar zijn.
Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.
Artikel 5.17.4.2.3. (01/06/2015- ...)
§1. De ontluchtingsleiding mondt uit in de open lucht op ten minste 3 meter hoogte boven het maaiveld en op minstens 3 m van elke opening in een lokaal en de grenzen van de percelen van derden.
De plaatsing van de monding van ontluchtingspijpen onder constructiegedeelten, zoals bijvoorbeeld dakoversteken, is verboden.
Alle nodige maatregelen worden getroffen om waterinfiltratie te vermijden via de ontluchtingsleiding.
§2. Paragraaf 1 is niet van toepassing op de ontluchtingsleidingen behorende bij opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die geen deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen. Voor deze opslagplaatsen wordt er voor gezorgd dat door de plaatsing en de hoogte waarop de ontluchtingsleidingen uitmonden de buurt niet overdreven gehinderd wordt, meer in het bijzonder ten gevolge van het vullen van de houders
§3. Voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 wordt het luchttoevoer- en het luchtafvoersysteem afgesloten met een systeem dat vlamoverslag belet.
Artikel 5.17.4.2.4. (01/10/2019- ...)
§1. De opslag in rechtstreeks in de grond ingegraven houders is alleen toegelaten in:
1° dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
2° houders uit gewapende thermo-hardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige;
4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders; dit opslagsysteem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
§2. Alle houders zijn uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 l bedraagt, of minder dan 10.000 l als deze houders bestemd zijn voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.
Het lekdetectiesysteem voor nieuwe houders beantwoordt aan de overeenkomstige bepalingen van bijlage 5.17.3.
§3. Vóór de plaatsing van een metalen houder met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5000 l, of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 vanaf 10.000 l, en de leidingen die erbij horen:
1° binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of
2° in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn, wordt de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen, vermeld in bijlage 5.17.5.
Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als "weinig corrosief", "matig corrosief", "corrosief" of "sterk corrosief".
De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.
Van deze paragraaf mag afgezien worden wanneer de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.
§4. Kathodische bescherming:
1° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "corrosief" of "sterk corrosief" is, wordt kathodische bescherming aangebracht;
2° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "matig corrosief" is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval wordt een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, wordt kathodische bescherming aangebracht;
3° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "weinig corrosief" is en de houder is adequaat bekleed, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.
De kathodische bescherming brengt het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden bedraagt deze potentiaal ten minste -950 mV.
§5. De houders worden met een ten minste 50 cm dikke laag aarde, zand of een ander aangepast inert materiaal bedekt.
Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van motorvoertuigen of het opslaan van vrachten boven de houders te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.
Artikel 5.17.4.2.5. (01/10/2019- ...)
§1. De opslag in houders geplaatst in een groeve is alleen toegelaten in:
1° enkel- of dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
2° houders uit gewapende thermohardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige;
4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders; dit opslagsysteem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling,bevoegd voor milieuvergunningen.
§2. Alle houders worden uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individuele waterinhoudsvermogen minder dan 5000 l bedraagt, of minder dan 10.000 l indien deze houders bestemd zijn voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.
Het lekdetectiesysteem beantwoordt aan bijlage 5.17.3.
§3. De groeve wordt gebouwd volgens bijlage 5.17.6. De wanden mogen niet raken aan gemeenschappelijke eigendomsmuren.
§4. In het laagste punt van de groeve worden de nodige voorzieningen aangebracht om eventuele lekvloeistof of water te kunnen vaststellen en verwijderen.
§5. Het is verboden aan de groeve een andere bestemming te geven dan die voor de opslagruimte van de houders. Alleen de leidingen vereist voor de exploitatie van de erin geplaatste houders mogen doorheen de groeve worden gevoerd.
§6. Wanneer de houder een inhoud heeft die groter is dan 2000 l, is er rondom de houder een vrije ruimte van ten minste 50 cm breed om het onderzoek van de houder mogelijk te maken.
§7. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de opvulling van de groeve verplicht voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1.
Als de groeve wordt opgevuld, is er tussen de houder en de wand van de groeve een minimale afstand van 30 cm en wordt er rekening gehouden met bijlage 5.17.6 bij dit besluit.
§8. Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van motorvoertuigen of het opslaan van vrachten boven de groeve te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer wordt beschut.
§9. Een prefabconstructie, bestaande uit een betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst, is alleen toegelaten voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen met een waterinhoudsvermogen van maximaal 5300 l en mits de metalen houder en de prefab betonnen cilindrische houder worden gebouwd volgens een prototype, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
Artikel 5.17.4.2.6. (01/06/2015- ...)
§1. De controle op de bouw gebeurt overeenkomstig bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype. De prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige.
§2. De exploitant beschikt voor elke houder over een "verklaring van conformiteit van de houder", ondertekend door de constructeur en opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
De houders zijn voorzien van een kenplaat, aangebracht door de constructeur.
Artikel 5.17.4.2.7. (01/06/2015- ...)
Vóór het plaatsen van de houder, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een groeve, wordt gecontroleerd of de houder en in voorkomend geval ook de groeve, beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit.
Na de installatie, maar vóór de ingebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, het lekdetectiesysteem en, in voorkomend geval, de kathodische bescherming en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie, voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
Vermelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, bestemd voor de verwarming van gebouwen van een erkende stookolietechnicus. De controle van de eventuele kathodische bescherming gebeurt in samenwerking met een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.
Artikel 5.17.4.2.8. (01/10/2019- ...)
§1. Ten minste om het jaar voor de houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones en om de twee jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden wordt de installatie onderworpen aan een beperkt onderzoek, omvattende indien relevant:
1° de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek. De exploitant verleent inzage van die documenten;
2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
3° de controle op de aanwezigheid van water en slib in de enkelwandige houder voor vloeibare brandstoffen (bijlage 5.17.4.),voor zover mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd. Bij materiële onmogelijkheid deze controle uit te voeren, wordt een dichtheidsbeproeving, overeenkomstig artikel 5.17.4.2.8, §2, 5°, uitgevoerd;
4° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder (bijlage 5.17.4.);
5° een onderzoek van de staat van de uitwendige zichtbare delen van de houder, de afsluiters, leidingen, pompen, en andere;
6° de controle op de doeltreffendheid van de eventuele aanwezige kathodische bescherming of corrosiemonitoring;
7° de controle op de doeltreffendheid van het lekdetectiesysteem;
8° de controle op de doeltreffendheid van de voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie;
9° een dichtheidsbeproeving overeenkomstig paragraaf 2, 5°, van dit artikel op de houders, vermeld in artikel 5.17.4.2.11, §6.
10° een onderzoek van de goede staat van de koolwaterstofafscheider.
§2. Behalve voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen wordt ten minste om de 10 jaar, voor de houders gelegen in de waterwingebieden en de beschermingszones, en om de 15 jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, de installatie onderworpen aan een algemeen onderzoek, omvattende:
1° het beperkt onderzoek zoals vermeld in paragraaf 1;
2° de staat van de binnenwand bij een vastgestelde belangrijke aanwezigheid van water of slib; als een inwendige inspectie vereist is, wordt de houder inwendig gereinigd; voorzover technisch mogelijk, worden de binnenwand en de inwendige delen van de houder onderzocht en wordt waar nodig een niet-destructief onderzoek uitgevoerd om de wanddikte van de houder te bepalen;
3° de staat van de buitenbekleding, voorzover technisch mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd;
4° in voorkomend geval, met name de situatie als vermeld in artikel 5.17.4.2.4, §3, de detectie van eventueel optredende corrosie aan de hand van een potentiaalmeting en een meting van de corrosiviteit van de aanpalende bodem;
5° een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige houders gedurende ten minste één uur bij een overdruk van minstens 30 kPa of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden als de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen worden beproefd bij een overdruk van tenminste 30 kPa gedurende 1 uur of bij een onderdruk van ten hoogste 30 kPa; een gelijkwaardige beproeving, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte tanks of het classificeren van tanks naargelang de kwaliteitstoestand, uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk, aanvaard door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, is eveneens toegelaten.
§3. Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van de termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.
§4. De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.
De controle met betrekking tot corrosie en kathodische bescherming gebeurt in samenwerking met een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.
Artikel 5.17.4.2.9. (01/10/2019- ...)
Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.17.4.2.7, bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.17.4.2.8, stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Voormeld conformiteitsattest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkende stookolietechnicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Ze brengen op de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing hetzij de laatst uitgevoerde controle en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.
De klever of plaat heeft de volgende kleur:
1° groen: als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit en de geldende omgevingsvergunning of aktename;
2° oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, maar de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
3° rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning of aktename en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder, of als na een periode van maximaal zes maanden met oranje label of plaat bij de houder en de installatie nog altijd dezelfde gebreken worden vastgesteld.
Artikel 5.17.4.2.10. (24/06/2021- ...)
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, mogen nog worden gevuld of bijgevuld en geëxploiteerd tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de voormelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn. Het verlenen van een oranje klever of plaat is eenmalig voor de vastgestelde gebreken, met andere woorden de oranje klever of plaat wordt, afhankelijk van het al dan niet voldoen van de voorheen vastgestelde gebreken aan de bepalingen van dit besluit, gevolgd door een groene of rode klever.
In afwijking van het tweede lid kan deze overgangsperiode van zes maanden door de deskundige of erkend technicus uitzonderlijk verlengd worden voor maatregelen die niet binnen de zes maanden uitgevoerd kunnen worden. De maatregelen en termijnen worden in dit geval schriftelijk vastgelegd. De deskundige of erkend technicus volgt de implementatie van de maatregelen verder op en beslist of frequentere tussentijdse controles op de betrokken houder en de installatie nodig zijn. Indien na afloop van de overgangsperiode de initieel vastgestelde gebreken niet verholpen werden, krijgt de houder en de installatie een rode klever of plaat.
Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, te vullen of te laten vullen. De exploitant treft alle nodige maatregelen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle wordt onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering.
Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, te vullen of te laten vullen.
Artikel 5.17.4.2.11. (01/10/2019- ...)
§1. Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 worden beschouwd: product klasse ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones Binnen buiten Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 1, 2, 3 1 augustus 1997 1 augustus 1999 Gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 1, 2 1 augustus 1997 1 augustus 1999 Gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000 Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 1, 2, 3 1 januari 2002 1 januari 2003 product klasse ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones binnen buiten Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 1, 2, 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000 Gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 1, 2 1 augustus 1998 1 augustus 2000 Gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 3 1 augustus 1999 1 augustus 2001 Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 1, 2, 3 1 januari 2003 1 januari 2005
1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijk, ongezond of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding is geschied overeenkomstig titel I van het VLAREM.
Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
In afwijking van het eerste lid, worden ook als bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie beschouwd, de houders die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, a) van de indelingslijst en die vóór 1 augustus 1995 een eerste maal zijn gevuld.
§2. Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 mei 1999 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid.
Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt zijn niet van toepassing op bestaande houders.
§4. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.2.8, §2, wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard van de opgeslagen vloeistof en de klasse:
Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek conform artikel 5.17.4.2.4, §3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5000 l of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:
1° enkelwandige houders;
2° dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
3° dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.
Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd volgens artikel 5.17.4.2.8 en 5.17.4.2.9.
In afwijking van het eerste en derde lid, worden voor bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, van de indelingslijst en bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen, het algemeen onderzoek en het corrosiviteitsonderzoek of in vervanging de controlemethode zoals beschreven in artikel 5.17.4.2.8,§3, een eerste maal uitgevoerd vóór 1 augustus 2002.
§5. Met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden die zijn opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel uitgerust met:
1° een waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan bijlage 5.17.7;
2° een lekdetectie die voldoet aan bijlage 5.17.3;
3° een kathodische bescherming die voldoet aan dit hoofdstuk;
§6. Voor bestaande houders voor opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie.
De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen:
1° minder dan 5000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1;
2° minder dan 10.000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.
§7. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1 en 2, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit besluit, behalve voor wat betreft de scheidingsafstanden.
Artikel 5.17.4.2.12. (23/02/2016- ...)
§1. Voor ondergrondse houders waarin gevaarlijke stoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf die datum ingedeeld worden in rubriek 17.2 of 17.3 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, het vulpunt en de vulplaats niet van toepassing. 1° enkelwandige houders; 2° dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II; 3° dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn. 1° het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan bijlage 5.17.7; 2° de lekdetectie die voldoet aan bijlage 5.17.3; 3° de kathodische bescherming die voldoet aan dit hoofdstuk. 1° minder dan 5.000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1; 2° minder dan 10.000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2. §4. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.
Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.2.8, §2, wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden.
Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek conform artikel 5.17.4.2.4, §3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5000 l of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:
Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.17.4.2.8 en 5.17.4.2.9.
§2. De houders zoals vermeld in paragraaf 1 moeten uiterlijk op 1 juni 2016 indien gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en 1 juni 2018 indien gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones uitgerust zijn met:
§3. Voor houders zoals vermeld in paragraaf 1 voor opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5.000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie.
De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders zoals vermeld in paragraaf 1 die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen:
§5. De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geacht bestaande houders te zijn zoals vermeld in artikel 5.17.4.2.11, §2.
§6. Voor ondergrondse houders waarvoor de opslag van gevaarlijke producten op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vòòr 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of rubriek 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was vòòr 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van gevaarlijke producten vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in de gewijzigde rubrieken 17.2 of 17.3 van de indelingslijst en vanaf die datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden, die zijn opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, ten aanzien van de strengere voorwaarden dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders zoals vermeld in paragraaf 1.
Artikel 5.17.4.2.13. (01/06/2015- ...)
§1. Als lekken worden vastgesteld, treft de exploitant alle nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.
§2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat deze een geslaagde dichtheidsbeproeving zoals vermeld in artikel 5.17.4.2.8 heeft ondergaan en een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
§3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
Bij materiële onmogelijkheid tot verwijderen van de houder, wordt, binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, met een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd, gereinigd en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. De nodige maatregelen worden getroffen voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen.
Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.
Artikel 5.17.4.3.1. (23/02/2017- ...)
§1. De houders worden in of boven een inkuiping geplaatst teneinde brandverspreiding, bodem- of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegelaten.
Voor dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem geldt deze verplichting niet.
§2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is het verboden opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in vaste houders aan te leggen in kelders, in bovengrondse lokalen, rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie ervan. Een luifel wordt niet beschouwd als een gebouw.
Het is verboden opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten aan te leggen in kelderverdiepingen.
Artikel 5.17.4.3.2. (01/06/2015- ...)
§1. De vaste houders worden gebouwd volgens bijlage 5.17.2.
§2. Alle metalen gedeelten van de houders, bestemd voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1, het vlottend dak van de houders inbegrepen, worden op equipotentiaal gebracht.
Artikel 5.17.4.3.3. (01/06/2015- ...)
§1. De controle op de bouw van vaste houders gebeurt conform bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.
§2. De exploitant beschikt voor elke houder over een "verklaring van conformiteit van de houder", ondertekend door de constructeur en opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
De houders zijn voorzien van de kenplaat, aangebracht door de constructeur.
Artikel 5.17.4.3.4. (01/06/2015- ...)
Vóór het plaatsen van de vaste houder wordt gecontroleerd of de houder en de funderingen beantwoorden aan dit besluit.
Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan dit besluit.
Vermelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkende stookolietechnicus.
Artikel 5.17.4.3.5. (01/06/2015- ...)
§1. Op de vaste houder wordt op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, conform bijlage 5.17.2. 1° het nummer van de houder; 2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof; 3° de gevarenpictogrammen; 4° het waterinhoudsvermogen van de houder.
§2. Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht :
Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.
Artikel 5.17.4.3.6. (01/06/2015- ...)
§1. De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l worden gebouwd volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde.
Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd.
§2. Vaste houders worden op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voor de opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50.000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de deskundige, vermeld in paragraaf 1.
§3. De inkuiping is bestand tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en is vloeistofdicht. De inkuiping heeft een voldoende sterkte om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen.
De vloer is zodanig aangelegd dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
§4. In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen bestaan deze afdammingen uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen maximaal 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 cm bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen worden met gras bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren, van maximum één meter hoogte, opgetrokken worden.
§5. Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is alleen toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.
§6. Als de inkuiping breder is dan 30 m worden de reddingsladders of -trappen zo geplaatst dat een persoon die vlucht geen grotere afstand moet afleggen dan de halve breedte van de inkuiping plus 15 m om een reddingsladder of -trap te bereiken.
Artikel 5.17.4.3.7. (01/06/2015- ...)
§1. Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied of beschermingszone, is de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders of recipiënten. 1° voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1,ontploffingsgevaarlijke vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01 of acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2, de grootste van de volgende waarden: a) het waterinhoudsvermogen van de grootste houder, vermeerderd met 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de andere in de inkuiping geplaatste houders; b) de helft van het totale waterinhoudsvermogen van de erin geplaatste houders; 2° voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in bovengrondse lokalen en kelders: het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders; 3° voor de opslag van de overige gevaarlijke vloeistoffen: het waterinhoudsvermogen van de grootste houder. Bij opslag binnen één inkuiping van diverse producten, die worden gekenmerkt door verschillende gevarenpictogrammen, worden de strengste voorschriften nageleefd.
§2. Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone wordt de minimale capaciteit van de inkuiping als volgt bepaald (dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht):
§3. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 en groep 3, in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
§4. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten moet de capaciteit van de inkuiping 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten bedragen. De capaciteit mag tot 10% worden teruggebracht indien, in overleg met de bevoegde brandweer, een aangepaste brandblusinstallatie is aangebracht. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
Artikel 5.17.4.3.8. (23/02/2017- ...)
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders. 1° bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of
Deze laatste verplichting vervalt:
Artikel 5.17.4.3.9. (01/06/2015- ...)
Met behoud van de toepassing van andere bepalingen van dit besluit voldoen opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten aan de volgende voorwaarden: 1° de opslag wordt tegen de nadelige gevolgen van de inwerking van zonnestraling of de uitstraling van gelijk welke warmtebron beschermd; 2° opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 samen met andere vloeistoffen is toegelaten mits deze laatste vloeistoffen het risico op of bij ongeval niet verhogen; 3° opslagplaatsen in een gebouw worden gebouwd zoals voorgeschreven in artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming; 4° opslagplaatsen buiten gebouwen die speciaal worden gebouwd voor de opslag van deze vloeistoffen en die niet beantwoorden aan artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming moeten zich op ten minste 10 m afstand bevinden van elk naburig gebouw; 5° de deuren van gesloten opslagplaatsen gaan open in de vluchtzin en zijn zelfsluitend; bij dubbele deuren blijft één deur continu vergrendeld; de andere deur moet zelfsluitend zijn; de deuren mogen tijdelijk geopend blijven als dit om bedrijfstechnische redenen vereist is. In geval van brand moeten ze evenwel automatisch sluiten. Het gebruik van schuifwanden is toegelaten op voorwaarde dat deze wanden, of het opslaglokaal, een of meer deuren tellen die aan bovenstaande voorschriften beantwoorden;
Artikel 5.17.4.3.10. (01/06/2015- ...)
§1. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of lekvloeistoffen kunnen opgevangen worden.
Om brandverspreiding te voorkomen wordt de constructie van alle ruimten voor de behandeling van ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.
De vermelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.
§2. De inhoud van een lekkende houder wordt onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen worden onverwijld geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting zijn de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, en dergelijke, aanwezig om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.
§3. De opvanginrichtingen en de opvangputten worden regelmatig, en ten minste na elke calamiteit, geledigd. De verkregen afvalstroom wordt op een aangepaste manier verwijderd.
Artikel 5.17.4.3.11. (01/06/2015- ...)
Alle nodige maatregelen worden getroffen om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen.
Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Ingeval het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen.
Artikel 5.17.4.3.12. (01/10/2019- ...)
§1. In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied of een beschermingszone dienen op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij en een MER-deskundige erkend in de discipline water, deeldomein geohydrologie als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht te worden overeenkomstig bijlage 5.17.3. aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder.
De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast.
De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden ten minste drie waarnemingsbuizen aangebracht.
De uitvoeringsplannen en de boorverslagen zijn ter inzage van de toezichthouder.
§2. Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging.
Voor tankenparken wordt, ten minste om de twee jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd conform de methode, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd is door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, hetzij door het voormelde laboratorium zelf. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.
De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.
Artikel 5.17.4.3.13. (01/06/2015- ...)
§1. Minimale blus- en koelvoorzieningen
Een tankenpark voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 is voorzien van een doeltreffende, aan de omstandigheden aangepaste, vaste schuiminstallatie of van een blus- of koelinstallatie in overleg met de bevoegde brandweer.
De inrichting beschikt over een hoeveelheid water om de houders gedurende een voldoende tijd te kunnen besproeien of te koelen. De werking van de blus-, of koelinstallaties wordt bij uitval van de normale elektrische voorziening automatisch verzekerd door noodgroepen of gelijkwaardige noodinstallaties.
§2. Inrichtingen met houders voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 ingedeeld in klasse 1 die niet of slechts tijdens de gewone werkuren bemand zijn, worden in overleg met de bevoegde brandweer uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een bemande bewakingsdienst.
§3. Voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in tankenparken worden de brandbestrijdingsmiddelen bij de ingebruikname onderzocht door een VR-deskundige of door een bevoegd deskundige, tenzij dit onderzoek geheel of gedeeltelijk wordt uitgevoerd door de bevoegde brandweer of door de exploitant of door zijn aangestelde in overleg met de bevoegde brandweer.
Artikel 5.17.4.3.14. (01/10/2019- ...)
De bereikbaarheid van het tankenpark wordt zodanig opgevat dat:
1° het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt;
2° het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is;
3° een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel.
4° de motorvoertuigen waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad-losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan.
Artikel 5.17.4.3.15. (01/06/2015- ...)
§1. De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer, met ten minste de volgende gegevens: 1° een plan van het tankenpark en de toegangswegen; 2° een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan; 3° een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met de vermelding van de indeling volgens de CLP-verordening, van het UN- nummer en van de ADR-code; 4° het waterinhoudsvermogen van de houders; 5° de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst.
Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthouder en van de bevoegde brandweer.
Artikel 5.17.4.3.16. (01/10/2019- ...)
§1. Ten minste om de drie jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken veertig maanden mag overschrijden, worden de installaties aan een beperkt onderzoek onderworpen. §2. Ten minste om de twintig jaar worden de installaties aan een algemeen onderzoek onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek moet de houder inwendig worden gereinigd.
Dit onderzoek omvat indien relevant:
1° de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek. De exploitant verleent inzage van die documenten;
2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
3° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens bijlage 5.17.4;
4° het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende:
a) het opsporen van lekken en lekaanwijzingen;
b) het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder;
c) het onderzoek van de staat van de toebehoren als: afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding;
d) het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen;
e) het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering of de isolatie;
f) het onderzoek van de funderingen of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering;
g) het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten;
h) het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping.
bovendien moet voor verticale houders:
a) waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd worden op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen;
b) op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald worden, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde punten.
i) het onderzoek van de staat van de eventueel aanwezige emissiebeperkende maatregelen, met uitzondering van intern vlottende daken;
j) de controle op de doeltreffendheid van de voorzieningen voor de damprecuperatie.
k) een onderzoek van de goede staat van de koolwaterstofafscheider.
Dit onderzoek omvat:
1° het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1;
2° het onderzoek op de staat van de binnenwand;
3° voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien:
a) het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken;
b) het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie;
c) het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel;
4° een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen.
Voor houders, bestemd voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 20.000 liter en voor in klasse 2 ingedeelde opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die bij omgevingstemperatuur vast zijn, moet enkel het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1, worden uitgevoerd.
Evenwaardige onderzoeken kunnen worden uitgevoerd zonder de houder inwendig te reinigen. De periodieke herhaling dient in dit geval korter te zijn dan om de 20 jaar en deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Elk deelonderzoek wordt uitgevoerd volgens een code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
§3. De periodieke onderzoeken worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.
§4. Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.
Artikel 5.17.4.3.17. (01/10/2019- ...)
Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.17.4.3.4, bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.17.4.3.16, stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Het bovengenoemde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkend technicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Behalve in het geval van een tankenpark brengen ze op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle, en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.
De klever of plaat heeft de volgende kleur:
1° groen: als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit en de geldende omgevingsvergunning of aktename;
2° oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, maar de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
3° rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning of aktename en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder, of als na een periode van maximaal zes maanden met oranje label of plaat bij de houder en de installatie nog altijd dezelfde gebreken worden vastgesteld.
Artikel 5.17.4.3.18. (24/06/2021- ...)
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, zoals vermeld in artikel 5.17.4.3.17, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.3.17, mogen nog worden gevuld of bijgevuld en geëxploiteerd tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn. Het verlenen van een oranje klever of plaat is eenmalig voor de vastgestelde gebreken, met andere woorden de oranje klever of plaat wordt, afhankelijk van het al dan niet voldoen van de voorheen vastgestelde gebreken aan de bepalingen van dit reglement, gevolgd door een groene of rode klever.
In afwijking van het tweede lid kan deze overgangsperiode van zes maanden door de deskundige of erkend technicus uitzonderlijk verlengd worden voor maatregelen die niet binnen de zes maanden uitgevoerd kunnen worden. De maatregelen en termijnen worden in dit geval schriftelijk vastgelegd. De deskundige of erkend technicus volgt de implementatie van de maatregelen verder op en beslist of frequentere tussentijdse controles op de betrokken houder en de installatie nodig zijn. Indien na afloop van de overgangsperiode de initieel vastgestelde gebreken niet verholpen werden, krijgt de houder en de installatie een rode klever of plaat.
Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.3.17, te vullen of te laten vullen. De exploitant treft alle nodige maatregelen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering.
Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.3.17, te vullen of te laten vullen.
Artikel 5.17.4.3.19. (01/10/2019- ...)
§1. Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 worden beschouwd: 1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid; 2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld; 3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig titel I van het VLAREM. Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. product klasse ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones binnen buiten Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 1, 2, 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000 Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 1, 2, 3 1 januari 2003 1 januari 2005 1° de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan is aan paragraaf 4; 2° de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken. product klasse ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones binnen buiten Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 1, 2, 3 1 augustus 1999 1 augustus 2001 Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 1, 2, 3 1 januari 2004 1 januari 2006
In afwijking van het eerste lid, worden ook als bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie beschouwd, de houders die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, a), van de indelingslijst en die vóór 1 augustus 1995 een eerste maal zijn gevuld.
§2. Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op datum van inwerkingtreding van dit besluit of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid. Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt, gelden niet voor bestaande houders.
§4. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.3.16, §2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard, de opgeslagen vloeistof en de klasse:
Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd volgens artikel 5.17.4.3.16 en 5.17.4.3.17.
In afwijking van het eerste lid, wordt voor bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, a), van de indelingslijst, het algemeen onderzoek een eerste maal uitgevoerd vóór 1 augustus 2003.
§5. Met behoud van de toepassing van de bijzondere milieuvoorwaarden die zijn opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voldoen de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel aan dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake:
§6. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1 en 2, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de scheidingsafstanden.
§7. In afwijking van paragraaf 5 voldoen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 aan artikel 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8, zoals van toepassing vóór 1 juni 2015.
§8. In bestaande tankenparken voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone zijn sinds 1 augustus 1997, waarnemingsbuizen geplaatst conform artikel 5.17.4.3.12.
In bestaande tankenparken voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone zijn waarnemingsbuizen geplaatst conform artikel 5.17.4.3.12.
Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.
§9. In bestaande tankenparken die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone zijn waarnemingsbuizen geplaatst conform artikel 5.17.4.3.12.
Artikel 5.17.4.3.20. (23/02/2017- ...)
§1. Voor bovengrondse houders waarin gevaarlijke stoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf diezelfde datum ingedeeld worden in rubriek 17.2 of 17.3 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden alsmede deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, de inkuiping, de vulplaats en het vulpunt niet van toepassing. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.3.16. §2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden.
Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.17.4.3.16 en 5.17.4.3.17.
§2. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.
§3. De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geacht bestaande houders te zijn zoals vermeld in artikel 5.17.4.3.19, §2.
§4. In afwijking van paragraaf 1 voldoen de houders die in die paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, uiterlijk op 1 juni 2020 aan artikel 5.17.4.3.1, 5.17.4.3.6, 5.17.4.3.7 en 5.17.4.3.8.
§5. In tankenparken met houders zoals vermeld in paragraaf 1 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.17.4.3.12 tenzij deze reeds geplaatst zijn op basis van dit besluit.
Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.
§6. In tankenparken met bestaande houders zoals vermeld in paragraaf 1 die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone, worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.17.4.3.12.
§7. Voor bovengrondse houders waarvoor de opslag van gevaarlijke producten op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vòòr 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of rubriek 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was vòòr 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van gevaarlijke producten vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in de gewijzigde rubrieken 17.2 of 17.3 van de indelingslijst en vanaf die datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden, die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn opgelegd, ten aanzien van de strengere voorwaarden dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders zoals vermeld in paragraaf 1.
In afwijking hiervan moeten de houders die in deze paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark blijven voldoen aan artikel 5.17.3.1, 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8 zoals van toepassing voor 1 juni 2015.
Artikel 5.17.4.3.21. (01/06/2015- ...)
§1. Als er lekken worden vastgesteld, treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.
§2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
§3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
Bij materiële onmogelijkheid tot verwijderen van de houder, wordt binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd, gereinigd en worden de nodige maatregelen getroffen voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen..
Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.
Artikel 5.17.4.4.1.1. (01/06/2015- ...)
Deze onderafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de subrubriek 17.3.2.2 van de indelingslijst, voorzover deze inrichtingen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van benzine.
Artikel 5.17.4.4.1.2. (01/06/2015- ...)
Met behoud van de toepassing van de overige voorschriften van dit besluit beantwoorden de opslaginstallaties aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, §2.
Artikel 5.17.4.4.1.3. (23/02/2017- ...)
§1. Met behoud van de toepassing van de overige voorschriften van dit besluit beantwoorden de overslaginstallaties van mobiele tanks bij terminals aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, §3.
§2. Alle terminals met overslaginstallaties voor het laden van tankwagens zijn uitgerust met minstens één laadportaal dat beantwoordt aan de specificaties voor installaties voor vulling aan de onderzijde van bijlage 5.17.9, §5.
§3. Uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikneming en vervolgens minstens éénmaal per jaar dient een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, een verslag op te stellen. Hierin worden de resultaten van de metingen uitgevoerd ter bepaling van de gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid weergegeven, besproken en getoetst aan de emissievoorwaarde vermeld in bijlage 5.17.9, §3. De termijn tussen twee controlemetingen mag in geen geval vijftien maanden overschrijden. Dit verslag wordt gestuurd naar de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de Vlaamse Milieumaatschappij.
Artikel 5.17.4.4.1.4. (01/06/2015- ...)
Opslaginstallaties, die deel uitmaken van verdeelinstallaties voor benzine moeten voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, §4, en mogen enkel gevuld worden door mobiele tanks die beantwoorden aan het koninklijk besluit tot omzetting van artikel 5 van de richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations.
Artikel 5.17.4.4.1.5. (01/06/2015- ...)
De exploitant houdt een register bij waarin de doorzetgegevens worden vermeld. Dit register is ter beschikking van de toezichthouder.
Artikel 5.17.4.4.1.6. (01/06/2015- ...)
De exploitant van een dampterugwinningsinstallatie houdt een register bij waarin elke periode van buitengebruikstelling van deze installatie nauwkeurig wordt vermeld, alsmede de reden daarvan en de getroffen maatregelen. Dit register ligt ter inzage op de plaats van exploitatie. De hierin vermelde gegevens kunnen steeds door de toezichthouder worden opgevraagd of ingekeken.
Artikel 5.17.4.4.2.1. (28/10/2018- ...)
...
Artikel 5.17.4.4.2.2. (28/10/2018- ...)
...
Artikel 5.17.4.4.3.1. (01/10/2019- ...)
§1. Deze onderafdeling is van toepassing op de opslagplaatsen, vermeld in de rubriek 17 van de indelingslijst, voor zover die opslagplaatsen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van gevaarlijke vloeistoffen in een onafhankelijk opslagdepot. Deze bepalingen gelden met behoud van de toepassing van afdeling 5.17.4.
§2. Deze onderafdeling geldt alleen voor de opslag en overslag van vloeistoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C. Ze gelden niet voor de opslag en overslag van benzine, noch voor de opslag en overslag van en naar tanks met een opslagcapaciteit kleiner dan 500 m³. Artikel 5.17.4.4.3.3 geldt eveneens niet voor de op- en overslag van en naar zeeschepen.
Artikel 5.17.4.4.3.2. (01/01/2010- ...)
§1. De overslag van en naar mobiele tanks gebeurt met een dampterugvoersysteem of een gelijkwaardige dampbeheersvoorziening.
§2. Ruwe aardolie, nafta, reformaat en gascondensaat worden opgeslagen in opslagtanks die uitgerust zijn met een vlottend dak of een gelijkwaardige dampbeheersvoorziening. Bij die producten geldt paragraaf 1 niet voor de overslag van en naar zeeschepen.
§3. Voor andere producten dan de producten vermeld in paragraaf 2, geldt paragraaf 1 niet als de opslagtank in kwestie is uitgerust met een vlottend dak.
§4. Alle extern vlottende daken zijn voorzien van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het vlottend dak af te dichten, en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht.
§5. Alle intern vlottende daken hebben een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het vlottend dak af te dichten.
§6. Voor alle primaire dichtingen, vermeld in paragraaf 4 en 5, wordt een dichting direct op de vloeistof of een metalen plaat met stalen veer gebruikt.
§7. Andere dichtingen dan de dichtingen, vermeld in paragraaf 4, 5 en 6, zijn toegestaan als kan worden aangetoond dat ze de VOS-emissie van de opslag- of overslagactiviteit in kwestie in dezelfde mate beperken.
Artikel 5.17.4.4.3.3. (01/10/2019- ...)
§1. Als de opslag en overslag van vloeistoffen, vermeld in artikel 5.17.4.4.3.1, §2, gepaard gaat met een jaarlijkse reële VOS-emissie van 20 ton of meer, worden de nodige dampbeheersvoorzieningen aangebracht zodat de jaarlijkse VOS-emissie gereduceerd wordt met 85% ten opzichte van de situatie zonder dampbeheersvoorzieningen.
§2. Voor de toetsing van de emissies aan het reductiepercentage van 85% wordt gebruikgemaakt van de berekeningsmethode, vermeld in bijlage 5.17.12. De berekening van het reductiepercentage wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder.
Artikel 5.17.4.4.3.4. (01/06/2015- ...)
§1. Artikel 5.17.4.4.3.2 geldt vanaf 1 januari 2010. 1° voor opslagtanks met intern vlottende daken die al voor 1 januari 2008 in bedrijf waren, gelden paragraaf 5 en 6 vanaf het eerstvolgende algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.3.16, §2; 2° voor de belading van ruwe aardolie, nafta, reformaat en gascondensaat geldt paragraaf 1 vanaf 1 januari 2012.
In afwijking daarvan geldt het volgende:
Artikel 5.17.4.5.1. (05/09/2016- ...)
Deze subafdeling is van toepassing op de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 17 van de indelingslijst, als het bovengrondse vaste houders betreffen die organische vloeibare producten bevatten met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 ° C.
Deze subafdeling is niet van toepassing op de activiteiten van de inrichtingen, vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst, noch op koelinstallaties vermeld in rubriek 16.3 van de indelingslijst.
Artikel 5.17.4.5.2. (01/10/2019- ...)
§ 1. Houders die periodiek of continu vloeistoffen, vermeld in artikel 5.17.4.1.9, § 1, bevatten, worden jaarlijks, zonder dat een periode van zestien maanden tussen twee opeenvolgende controles wordt overschreden, met behulp van een IR-camera, op emissies naar de atmosfeer gecontroleerd zoals vermeld in de Nederlandse technische afspraak (NTA) 8399 :2015.
Houders met een volume kleiner dan 100 mo zijn vrijgesteld van de verplichting, vermeld in het eerste lid.
§ 2. Voor houders die andere vloeistoffen bevatten dan vermeld in paragraaf 1, geldt een tweejaarlijkse controle, zonder dat een periode van tweeëndertig maanden tussen twee opeenvolgende controles wordt overschreden.
Houders met een volume kleiner dan 500 mo zijn vrijgesteld van de verplichting, vermeld in het eerste lid.
§ 3. De controle wordt uitgevoerd op het moment dat de houders producten bevatten met een damspanning van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35° C.
§ 4. Horizontale en bolvormige houders die reeds periodiek gecontroleerd worden op lekken in uitvoering van het meet- en beheersprogramma zoals vermeld in afdeling 4.4.6, zijn vrijgesteld van de verplichtingen, vermeld in paragraaf 1 en 2.
§ 5. De controles met de IR-camera, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 31 december 2016.
§ 6. Voor houders die niet voorzien zijn van een vlottend dak en waarvan alle potentiële emissiebronnen bereikbaar zijn met een meettoestel, vermeld in methode EN 15446 :2008, kan deze methode gehanteerd worden in plaats van de methode, vermeld in paragraaf 1. In dat geval worden de metingen uitgevoerd door een voor deze metingen erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b) van het VLAREL, of door de exploitant conform artikel 4.4.6.2.3, § 3. Exploitanten die opteren voor dit alternatief, maken hiervan melding bij de toezichthouder.
Artikel 5.17.4.5.3. (01/10/2019- ...)
Tot en met 31 december 2019 kunnen de controles met de IR-camera uitgevoerd worden door elke meettechnicus die over een basiskennis thermografie beschikt als vermeld in de NTA 8399:2015.
Vanaf 1 januari 2020 worden die metingen uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.
Artikel 5.17.4.5.4. (05/09/2016- ...)
Van elke houder wordt door de meettechnicus een inspectierapport opgemaakt waarin de informatie van bijlage D van NTA 8399 :2015 is opgenomen.
Daarnaast wordt van elke controle een video-opname bewaard waaruit duidelijk blijkt dat alle onderdelen van de houder zijn gecontroleerd op lekken.
De rapporten en video-opnames worden door de exploitant voor een periode van vijf jaar ter beschikking gehouden van de toezichthouder.
Artikel 5.17.4.5.5. (05/09/2016- ...)
§ 1. Alle emissiebronnen van houders, vermeld in artikel 5.17.4.5.2, § 1, worden, voor zover mogelijk, direct na de controle gedicht. Alle andere emissiebronnen worden, voor zover mogelijk, binnen de drie maanden gedicht.
§ 2. Alle emissiebronnen die niet binnen de termijnen, vermeld in paragraaf 1, kunnen hersteld worden, worden door de exploitant opgenomen in een herstelplan waarin per emissiebron wordt aangegeven waarom de herstelling niet mogelijk is binnen deze termijn, en wanneer de herstelling dan wel zal uitgevoerd worden.
§ 3. Voor emissiebronnen die afkomstig zijn van apparaten die zodanig ontworpen zijn dat de waargenomen emissie als normaal kan beschouwd worden, wordt per bron gedocumenteerd waarom herstel niet mogelijk is.
Artikel 5.17.5.1. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.5.2. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.5.3. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.5.4. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.5.5. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.5.6. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.17.5.7. (01/06/2015- ...)
...
Artikel 5.18.1.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 18.1, 2°, 18.2, 2°, 18.5 en 18.7 van de indelingslijst.
§ 2. Alleen de kadastrale percelen of delen ervan die zowel in de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn opgenomen, kunnen ontgonnen worden.
§ 3. De exploitant houdt een afschrift van de vergunningsbesluiten en de bijbehorende plannen waarop de vergunde kadastrale percelen duidelijk zijn aangegeven, ter inzage van de toezichthouders.
§ 4. De werken van alle aard die tijdelijk of bestendig verbonden zijn aan de ontginning, worden uitgevoerd onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de exploitant. Die stelt een verantwoordelijke persoon aan.
§ 5. De naam van die verantwoordelijke persoon wordt door de exploitant aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, schriftelijk meegedeeld.
De verantwoordelijke persoon heeft als opdracht te waken over de naleving van de toepasselijke milieu- en vergunningsvoorwaarden.
Artikel 5.18.1.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. De ontginning wordt uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd werkplan. Dat werkplan wordt opgesteld in functie van de vergunningsvoorwaarden en de eindafwerking, en behandelt ten minste de volgende aspecten :
1° de plaats waar de ontginning wordt uitgevoerd, met dien verstande dat de ontginning op niet meer dan één plaats tegelijk uitgevoerd wordt, tenzij gemotiveerd wordt waarom verschillende ontginningsplaatsen tegelijk nodig zijn;
2° een motivering voor het al dan niet veranderen van het grondwaterpeil. Als een verandering van het grondwaterpeil wordt voorgesteld, wordt deze uitgewerkt door een erkend MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, en wordt bovendien melding gemaakt van :
a) het aantal, de plaats en de technische kenmerken van de genivelleerde peilputten in de omgeving;
b) de mogelijkheid tot hervoeding;
c) de maximale verandering van het grondwaterpeil;
d) het lozingspunt van de opgepompte hoeveelheden water;
e) een beschrijving van de monitoring van de grondwaterhuishouding (waaronder ten minste de grondwaterstanden, het onttrokken volume grondwater en de meetfrequentie) tijdens en tot een jaar na de ontginning, aan de hand waarvan de naleving van de bepalingen, vermeld in artikel 5.18.2.9.1 en 5.18.2.9.3 getoetst zullen worden. De vergunningverlenende overheid kan de termijn van de monitoring verlengen op verzoek van de toezichthouder op basis van de evolutie van de grondwaterstanden;
3° een nauwkeurige beschrijving van de eindafwerking, namelijk de toestand waarin de percelen waarvoor een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend na de ontginning zullen worden afgewerkt, een nauwkeurig voorstel voor de definitieve hellingen na de ontginning en de wijze van realisatie van die hellingen, een vermelding van de maximale oppervlakte die op een bepaald ogenblik onafgewerkt zal zijn, een opgave van grondbalansen en een beschrijving van het noodzakelijke grondverzet;
4° een beschrijving van de maatregelen om de hinder voor de omgeving te voorkomen en te beperken en vooral van de maatregelen tegen stof en geluid;
5° een beschrijving van de monsternames aan de hand waarvan wordt nagegaan of de teelaarde al dan niet verontreinigd is, als die teelaarde valt onder de definitie van winningsafval, vermeld in artikel 1.1.2. De precieze voorwaarden van de monsternames worden bepaald in overleg met de overheid die ervoor bevoegd is om het werkplan goed te keuren;
6° de analyseresultaten van de monsters, vermeld in 5°, getoetst aan de normen, vermeld in bijlage IV van het besluit van 14 december 2007 van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming;
7° een nauwkeurig voorstel voor de beschermingsstroken en de aansluitende hellingen;
8° een stabiliteitsrisicoanalyse voor alle droge ontginningen onder het grondwaterpeil en voor alle natte ontginningen. Die risicoanalyse omvat ten minste de volgende punten :
a) voor droge ontginningen onder het grondwaterpeil :
1) een controle van de stabiliteit van de hellingen tijdens en na de ontginning door middel van berekeningen volgens de methode van Bishop of een vergelijkbare methode, of door middel van een goed gefundeerde extrapolatie van bestaande ervaringsgegevens;
2) een omschrijving van de wijze waarop de grondwaterverlaging zal worden doorgevoerd;
3) een inschatting van de te verwachten invloed van het grondwater op de stabiliteit van de hellingen tijdens en na de ontginning en van de omgeving en een omschrijving van de maatregelen om stabiliteitsproblemen ten gevolge van mogelijke wateruittreding uit de hellingen tegen te gaan;
4) een fasering bij ontginning in opeenvolgende lagen;
5) een inschatting van de mogelijke oplichting van de bodem van de ontginning;
6) een omschrijving van de mogelijke risico's, gevolgen en maatregelen;
b) voor natte ontginningen :
1) een controle van de stabiliteit van de hellingen tijdens de ontginning door middel van de toepassing van het bresprofiel als de ontginning niet meer dan 50 meter diep is, en door middel van een gedetailleerde stabiliteitsberekening als de ontginning meer dan 50 meter diep is;
2) een overzicht van de beschikbare informatie over het grondonderzoek, de bresprofielen in de groeve, eventuele stabiliteitsproblemen die zich in de groeve hebben voorgedaan, en mogelijke risico's voor de omgeving;
3) een fasering bij ontginning in opeenvolgende lagen;
4) een bepaling van de maximaal toegelaten verlaging van het waterpeil in de ontginningsput;
5) een omschrijving van de maatregelen om stabiliteitsproblemen ten gevolge van golfslag en mogelijke wateruittreding uit de hellingen tegen te gaan;
6) een omschrijving van de mogelijke risico's, gevolgen en maatregelen;
9° een omschrijving van de maatregelen om te voorkomen dat oppervlaktewater dat naar de ontginning toestroomt, aanleiding geeft tot stabiliteitsproblemen.
§ 1bis. In geval de ontginning gelegen is in een ontginningsgebied waarvan de nabestemming landbouw is, worden de voorschriften van de code van goede praktijk voor de kwaliteitsvolle heraanleg van een ontginning in functie van landbouw, vermeld in het tweede lid, stipt gevolgd.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, stelt de code van goede praktijk voor de kwaliteitsvolle heraanleg van een ontginning in functie van landbouw vast.
§ 2. De voorschriften voor de eindafwerking van de ontginningszone, aangegeven op het gewestplan of het ruimtelijk uitvoeringsplan, een plan van aanleg of een ander stedenbouwkundig plan dat van toepassing is, worden stipt gevolgd.
§ 3. De exploitant legt het werkplan, vermeld in paragraaf 1, binnen drie maanden na de betekening van de vergunning ter goedkeuring voor aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
De ontginningswerken die het voorwerp van de vergunning uitmaken mogen pas worden aangevat na de goedkeuring van het werkplan zowel door de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als door de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
§ 4. De exploitant stelt een voortgangsrapport op, zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.
Artikel 5.18.1.3. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.18.2.1. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.18.2.2. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.18.2.1.1. (23/02/2017- ...)
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt de vergunde ontginningszone vóór de aanvang van de ontginningswerken duidelijk afgepaald door een beëdigd landmeter. De exploitant deelt de datum en het uur waarop tot die afpaling wordt overgegaan, uiterlijk zeven kalenderdagen vooraf mee aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
Artikel 5.18.2.2.1. (20/09/2013- ...)
De toegang tot de ontginning wordt verboden door borden die op oordeelkundig gekozen plaatsen worden opgesteld en duidelijk vanaf de openbare weg zichtbaar zijn. In overleg met de burgemeester wordt voor de plaatsen die een groot gevaar voor het publiek vormen, bepaald waar en hoe de ontginning afgeschermd moet worden.
Artikel 5.18.2.3.1. (20/09/2013- ...)
Voor de aanvang van een ontginning langs wegen, gebouwen, hoogspanningsmasten en kunstwerken worden per constructie ten minste twee referentiepunten aangebracht en opgemeten in x, y en z, waarbij de meetnauwkeurigheid van de hoogte ten minste een centimeter bedraagt. Bij wegen worden de referentiepunten om de honderd meter aangebracht. De referentiepunten worden tijdens de ontginning vijfjaarlijks opgemeten.
De resultaten van de opmetingen worden opgenomen in het basisvoortgangsrapport, vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.
Artikel 5.18.2.4.1. (20/09/2013- ...)
De exploitant past de ontginningsmethode aan aan de aard van de te ontginnen grondlagen, van de dekgronden en van de afzettingen in de omgeving. De exploitant treft de nodige schikkingen om het gevaar voor stabiliteitsproblemen, voor beschadigingen van gebouwen en van kunstwerken en voor het droogtrekken van de omgevende terreinen en waterwinningen te voorkomen.
Het is verboden te werken met ondermijning of met een vooroverhellend front. Fronten die niet meer ontgonnen worden, worden afgewerkt volgens de hellingen, vermeld in subafdeling 5.18.2.7.
Artikel 5.18.2.5.1. (20/09/2013- ...)
Als in het goedgekeurde werkplan is opgenomen dat de dekgrond of de teelaarde met een afzonderlijke trap wordt afgegraven, wordt die op voldoende afstand van het front gestapeld om het gevaar voor stabiliteitsproblemen te vermijden.
Stapelen van dekgrond of teelaarde binnen de beschermingsstrook, en bij natte ontginningen ook op gronden die al opnieuw aangevuld zijn, is alleen toegelaten als de exploitant door middel van een stabiliteitsstudie of door middel van een goed gefundeerde extrapolatie van bestaande ervaringsgegevens heeft aangetoond dat het voldoende veilig is.
Artikel 5.18.2.6.1. (23/02/2017- ...)
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, houdt de exploitant langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant, en langs wegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken een onaangetaste beschermingsstrook in stand.
Artikel 5.18.2.6.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, heeft de beschermingsstrook ten minste de volgende breedte :
1° langs autosnelwegen, spoorwegen, waterwegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, die minstens tien meter bedraagt;
2° langs openbare en private land- en buurtwegen : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van vijf meter;
3° langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld met een minimum van vijf meter en met, behalve bij natte ontginningen van vijftien meter of meer onder het maaiveld, een maximum van vijftien meter, en met dien verstande dat de beschermingsstrook kan vervallen of versmald kan worden na voorafgaande schriftelijke toelating van de eigenaar van het aangrenzende perceel.
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, bedraagt, in afwijking van het eerste lid, 1°, bij droge ontginningen van leem of klei onder het grondwaterpeil en bij natte ontginningen van vijftien meter of meer onder het maaiveld, de breedte van de beschermingsstrook langs autosnelwegen, spoorwegen, waterwegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken ten minste tweemaal de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, tenzij de exploitant door middel van een stabiliteitsstudie kan aantonen dat een smallere beschermingsstrook volstaat. De smallere beschermingsstrook kan evenwel nooit smaller zijn dan de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld en kan nooit smaller zijn dan tien meter.
§ 2. In afwijking van paragraaf 1 heeft de beschermingsstrook in inrichtingen die definitief vergund zijn voor 1 januari 2014, en bij hernieuwingen en uitbreidingen van dergelijke vergunningen, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, ten minste de volgende breedte :
1° langs gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van tien meter;
2° langs wegen : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van vijf meter;
3° langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van vijf meter en een maximum van vijftien meter, met dien verstande dat de beschermingsstrook kan vervallen of versmald kan worden na schriftelijke toelating van de eigenaar van het aangrenzende perceel.
Artikel 5.18.2.6.3. (20/09/2013- ...)
Bij een verdere uitdieping van een ontginning gaat de exploitant na of de bestaande beschermingsstroken op het niveau van het maaiveld voldoende rekening houden met de nieuwe diepte. Als dat niet het geval is, brengt de exploitant een bijkomende beschermingsstrook aan langs de rand van de oude putvloer, zodat de totale breedte volstaat voor de nieuwe diepte.
Artikel 5.18.2.7.1. (20/09/2013- ...)
Tijdens de ontginning respecteert de exploitant de opgelegde hellingen. Alle oppervlaktedelfstoffen beneden het profiel van de hellingen moeten onaangeroerd blijven.
Artikel 5.18.2.7.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, bedraagt de maximale hellingsgraad langs de beschermingsstroken bij droge ontginningen 1 :1, met dien verstande dat er een berm of een drainering aangebracht wordt op elk niveau waarop wateruittreding wordt vastgesteld, zoals bepaald in artikel 5.18.2.9.2.
§ 2. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gelden langs de beschermingsstroken bij natte ontginningen de volgende maximale hellingsgraden :
1° boven het waterpeil : 1:1;
2° onder het waterpeil :
a) van 0 tot 15 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:3;
b) van 15 tot 20 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:4;
c) van 20 tot 30 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:8;
d) van 30 tot 40 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:15;
e) van 40 tot 50 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:25.
De diepte ten opzichte van het maaiveld wordt beperkt tot de diepte vanaf vijf meter boven het waterpeil van de ontginning als dat waterpeil meer dan vijf meter lager ligt dan het maaiveld.
In afwijking van het eerste lid, bedraagt in inrichtingen die definitief vergund zijn voor 1 januari 2014, en bij hernieuwingen en uitbreidingen van dergelijke vergunningen, de maximale hellingsgraad langs de beschermingsstroken bij natte ontginningen, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit :
1° boven het waterpeil : 1:1;
2° onder het waterpeil : 1:3.
Artikel 5.18.2.7.3. (20/09/2013- ...)
Als toestemming gegeven is om tot aan de perceelsgrens te ontginnen, gelden voor de hellingen tijdens de ontginning de maximale hellingsgraden voor definitieve hellingen na de ontginning, vermeld in artikel 5.18.2.8.2 en 5.18.2.8.3.
Artikel 5.18.2.8.1. (23/02/2017- ...)
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden hellingen die steiler zijn dan de maximale hellingsgraden, vermeld in artikel 5.18.2.8.2, binnen twaalf maanden na het einde van de ontginning in de desbetreffende zone vervangen door definitieve hellingen.
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden langs autosnelwegen en spoorwegen hellingen die steiler zijn dan de maximale hellingsgraden, vermeld in artikel 5.18.2.8.2, binnen drie maanden na het einde van de ontginning in de desbetreffende zone vervangen door definitieve hellingen.
Artikel 5.18.2.8.2 (23/02/2017- ...)
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gelden voor definitieve hellingen de volgende maximale hellingsgraden :
1° bij droge ontginningen van zand of grind, als de groeve ook na de ontginning droog blijft : 1:1,5;
2° bij droge ontginningen van zand of grind, als de groeve na de ontginning onder water zal komen te staan : 1:2;
3° bij droge ontginningen van leem of klei : 1:2;
4° bij natte ontginningen, voor de hellingen boven het definitieve waterpeil, langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant : 1:1,5;
5° bij natte ontginningen, voor de hellingen boven het definitieve waterpeil, langs wegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken : 1:2.
De omvorming van hellingen die steiler zijn dan de maximale hellingsgraden, vermeld in het eerste lid, in definitieve hellingen langs beschermingsstroken als vermeld in artikel 5.18.2.6.2, § 1, eerste lid, 3°, mag een halvering van de beschermingsstroken tot gevolg hebben.
Artikel 5.18.2.8.3. (20/09/2013- ...)
De bepalingen van deze subafdeling zijn niet van toepassing op inrichtingen die definitief vergund zijn voor 1 januari 2014 en op hernieuwingen en uitbreidingen van dergelijke vergunningen.
Artikel 5.18.2.9.1. (20/09/2013- ...)
Tijdens en na de ontginning zorgt de exploitant ervoor dat de waterhuishouding van de omgeving de normale situatie benadert. Een verandering van het grondwaterpeil moet vermeden worden, en als dat niet mogelijk blijkt, moet ze zo veel mogelijk beperkt worden.
Bij natte ontginningen neemt de exploitant maatregelen om watervervuiling door olielekken te voorkomen, onder meer door de drijvende baggermachines of zandzuigers uit te rusten met voorzieningen die lekkages voorkomen, en met materiaal dat bij een olielek ingezet kan worden voor de ruiming.
Artikel 5.18.2.9.2. (23/02/2017- ...)
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voorziet de exploitant in geval van wateruittreding uit de hellingen langs de beschermingsstroken, ofwel in een berm met een breedte van ten minste drie meter bij een ontginning van zand of grind en ten minste vijf meter bij een ontginning van leem of klei, ofwel in een drainering zodat het uittredende grondwater geen stabiliteitsproblemen kan veroorzaken. Als een berm wordt aangelegd ter hoogte van de basis van de freatische waterlaag, kan de breedte van de berm in mindering worden gebracht van de breedte van de beschermingsstrook, vermeld in artikel 5.18.2.6.2, voor zover de breedte van de beschermingsstrook op het niveau van het maaiveld naargelang de ligging van de beschermingsstrook voldoet aan het minimum van respectievelijk vijf en tien meter, en ook voldoet aan het minimum dat, naargelang de diepte van de eerste ontginningstrap, daarvoor geldt overeenkomstig artikel 5.18.2.6.2.
Artikel 5.18.2.9.3. (20/09/2013- ...)
De afstand tussen de bodem van de ontginning en de bovenkant van een dieper gelegen watervoerende laag is minstens gelijk aan de stijghoogte van die watervoerende laag boven de bovenkant ervan, gedeeld door 1,6.
Artikel 5.18.2.10.1. (20/09/2013- ...)
De exploitant meldt elke dreigende instabiliteit die een gevaar voor de omgeving kan vormen, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
De exploitant meldt elk zwaar ongeval of incident en elke effectieve instabiliteit die meer dan 10 % van de breedte van een beschermingsstrook aantast of die een volume van meer dan 250 m3 heeft en waarbij een beschermingsstrook of een opgelegde helling werd aangetast, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
Artikel 5.18.2.10.2. (20/09/2013- ...)
In geval van een instabiliteit met een volume van meer dan 500 m3 waarbij een beschermingsstrook of een opgelegde helling werd aangetast, of in geval van een instabiliteit die tot voorbij de helft van een beschermingsstrook reikt, meet de exploitant binnen zeven kalenderdagen de geometrie van de hellingen op. De exploitant bezorgt de opgemeten geometrie samen met een omstandig instabiliteitsrapport binnen negentig kalenderdagen aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
Het instabiliteitsrapport vermeldt duidelijk waar er werkzaamheden zijn uitgevoerd op het ogenblik dat de instabiliteit zich voordeed, en bevat verder ten minste de volgende informatie :
1° een fotoreportage;
2° een opmetingsplan van de zone ter hoogte van de instabiliteit, met inbegrip van ten minste drie profielen waaronder de situatie voor en na de instabiliteit, en met vermelding van alle beschikbare informatie uit eerder uitgevoerde grondonderzoeken;
3° gegevens over de productie en de productiewijze;
4° de grondwaterstanden, grondwaterstromingen en uittreding van grondwater;
5° een grondonderzoek, bestaande uit ten minste vier diepsonderingen en ten minste twee peilputten;
6° een inschatting van de oorzaak van de instabiliteit;
7° een stabiliteitsstudie;
8° een voorstel van de te nemen maatregelen en een tijdschema.
Artikel 5.18.2.11.1. (20/09/2013- ...)
De exploitant herstelt beschermingsstroken en opgelegde hellingen die aangetast zijn, zo snel mogelijk.
De exploitant meldt elke herstelling met een volume van ten minste 250 m3 binnen 24 uur per fax, e-mail of brief aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
Artikel 5.18.2.12.1. (20/09/2013- ...)
Bij ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen legt de exploitant de hoogst mogelijke voorzichtigheid aan de dag, wegens het verhoogde risico op stabiliteitsproblemen.
Artikel 5.18.2.12.2. (20/09/2013- ...)
Natte ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen en ontginningen van wederaangevulde gronden zijn alleen toegelaten als de exploitant door middel van een stabiliteitsstudie heeft aangetoond dat ze voldoende veilig zijn.
Artikel 5.18.2.13.1. (23/02/2017- ...)
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, werkt de exploitant steenkoolterrils die niet meer verder worden afgegraven, af met de volgende maximale hellingsgraden :
1° hellingen, opgebouwd uit steenachtige materialen : 1:1;
2° hellingen, opgebouwd uit zandige materialen : 1:2.
Voor hellingen die niet voldoen aan de maximale hellingsgraden, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, voert de exploitant gedurende een periode van vijf jaar een gedetailleerde monitoring uit en hij rapporteert de resultaten van die monitoring jaarlijks aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
Als de hoogte van een terril meer dan tien meter bedraagt, brengt de exploitant ten minste om de tien meter een berm aan met een breedte van ten minste vijf meter.
Wederaanvullingen kunnen alleen gebeuren met een maximale hellingsgraad van 1:2. Als de hoogte van een wederaanvulling meer dan tien meter bedraagt, brengt de exploitant ten minste om de tien meter een berm aan met een breedte van ten minste drie meter, voorzien van grachten voor de afvoer van oppervlaktewater.
Artikel 5.18.2.13.2. (20/09/2013- ...)
De exploitant herstelt opgelegde hellingen en bermen die aangetast zijn, zo snel mogelijk.
De exploitant meldt elke herstelling met een volume van ten minste 250 m3 binnen 24 uur per fax, e-mail of brief aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
Artikel 5.18.2.13.3. (20/09/2013- ...)
In wederaangevulde zones en in zones waarin niet meer wordt afgegraven, treft de exploitant de nodige maatregelen om de afvoer van oppervlaktewater op een gecontroleerde wijze via grachten te laten plaatsvinden. In grachten die op bermen of aan de voet van een helling worden aangelegd, brengt de exploitant een afdichting aan om mogelijke erosie en infiltratie van oppervlaktewater zo veel mogelijk te beperken.
In wederaangevulde zones is stagnerend water alleen toegelaten als een bodemafdichting is aangebracht.
Artikel 5.18.2.14.1. (23/02/2017- ...)
Niemand mag springstoffen in de ontginningen of in de daaraan palende aanhorigheden brengen, tenzij daarvoor in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit uitdrukkelijk toestemming is verleend. De gevaren die springstoffen met zich brengen, moeten door de nodige voorzorgsmaatregelen vermeden worden.
Het is verboden op de werven dynamiet en soortgelijke mengsels te brengen die door de vorst zijn getroffen of die zich niet in volmaakte staat van bewaring bevinden.
Het is verboden op de werven brisante springstoffen en ontploffers te laten liggen die niet onmiddellijk worden gebruikt.
Springstoffen mogen alleen geplaatst worden in mijnovens en een boorgat mag alleen gevuld worden met vulstokken die niet van metaal zijn. Schokken en plotse stoten moeten daarbij vermeden worden.
Artikel 5.18.3.1. (01/03/2009- ...)
...
Artikel 5.19.1.1. (31/03/2012- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 19.
§ 2. ...
Artikel 5.19.1.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is de exploitatie van een inrichting verboden, die overeenkomstig rubriek 19 van de indelingslijst is ingedeeld in de eerste klasse en die gelegen is in een woongebied.
§ 2. De in § 1 vermelde verbodsbepaling is niet van toepassing op bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.
Artikel 5.19.1.3. (23/02/2017- ...)
Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden gedurende de periode vanaf 19 uur tot 7 uur, alsook op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 5.19.1.4. (24/11/2019- ...)
§1. Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. (1) som = Sb, As, Pb, Cr, Co, Cu, Sn, Ni, V, Mn
§2. ...
§ 3. Met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, zijn de volgende emissiegrenswaarden, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 18 %, van toepassing op de geloosde afgassen van direct verwarmde spaan- en OSB-drogers:
parameter
emissiegrenswaarde (mg/Nm3, tenzij anders is vermeld)
≤ 5 MW
5 tot 20 MW
20 tot 50 MW
≥ 50 MW
totaal stof
110
35
22
15
NOX, uitgedrukt als NO2
240
240
240
150
CO (1)
75
60
60
30
TOC
400
400
400
400
dioxinen en furanen (ng TEQ/Nm3) (2)
0,15
0,07
0,07
0,07
formaldehyde
50
50
50
50
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl
15
15
15
3
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF
0,60
0,60
0,60
0,30
SO2
90
90
90
15
zware metalen
Som (3)
0,45
0,45
0,45
0,15
Hg
0,03
0,03
0,03
0,01
Cd + Tl
0,03
0,03
0,03
0,01
(1) uurgemiddelde na verbranding
(2) gemiddelden, bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
(3) som = Sb, As, Pb, Cr, Co, Cu, Sn, Ni, V, Mn
Bij toepassing van vaste of vloeibare brandstoffen in direct verwarmde spaan- en OSB-drogers mag het massagehalte aan zwavel 1 %, bij vaste brandstoffen ten opzichte van een onderste stookwaarde van 29,3 MJ/kg, niet overschrijden of de afgassen worden gelijkwaardig gereinigd.
De normen voor HCl, HF en de zware metalen (Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Sn + Ni + V + Mn, Hg en Cd + Tl) zijn alleen van toepassing als niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt gestookt of als brandstof wordt meegestookt.
§ 4. Met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen van indirect verwarmde spaan- en OSB-drogers en hybride verwarmde spaan- en OSB-drogers:
parameter
emissiegrenswaarde (mg/Nm3)
stofmassastroom
≤ 500 g/h
500 t/m 5000 g/h
> 5000 g/h
totaal stof
- nieuw
- bestaand150
15020
50 (1)20
20
formaldehyde (nat gas)
50
50
20
TOC (nat gas)
300
300
300
(1) Voor hybride verwarmde spaan- en OSB-drogers waarbij de gebruikte gassen niet vooraf gereinigd zijn, wordt dat 20 mg/Nm3.
In afwijking van artikel 4.4.3.1, § 1, hebben de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, betrekking op nat gas als dat expliciet vermeld wordt.
§ 5. Er geldt voor de afgassen van de persen voor de productie van houtvezelplaten, OSB-platen of spaanplaten een emissiegrenswaarde voor de organische stoffen, vermeld in bijlage 4.4.2, 9° en 10°, van 0,06 kg per kubieke meter geproduceerde plaat.
§ 6. Voor de organische stoffen, vermeld in paragraaf 5, geldt in de afgassen van de persen voor de productie van houtvezelplaten, OSB-platen of spaanplaten een halfjaarlijkse meetfrequentie.
§ 7. Voor de afgassen die afkomstig zijn van direct verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers, indirect verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers en hybride verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers, gelden de volgende meetfrequenties:
stof
CO
dioxinen
en furanenTOC
formal- dehyde
NOX
HCl
HF
zware metalen: som (1) Hg Cd + Tl
meetfrequenties voor direct verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers
< 50 MW
- onbehandeld hout en onbehandeld houtafval
3-mdl
3-mdl
jaarlijks
6-mdl
6-mdl
3-mdl
-
-
-
- niet-verontreinigd behandeld houtafval
3-mdl
3-mdl
jaarlijks
6-mdl
6-mdl
3-mdl
6-mdl
6-mdl
6-mdl
≥ 50 MW
- onbehandeld hout en onbehandeld houtafval
3-mdl
3-mdl
6-mdl
3-mdl
3-mdl
continu
-
-
-
- niet-verontreinigd behandeld houtafval
3-mdl
3-mdl
6-mdl
3-mdl
3-mdl
continu
3-mdl
3-mdl
6-mdl
meetfrequenties voor indirect verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers en hybride verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers
6-mdl
-
-
6-mdl
6-mdl
-
-
-
-
Artikel 5.19.2.1.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. Bij de opstelling van houtdrenkingsinstallaties in een lokaal is dit laatste ontworpen en gebouwd rekening houdend met de eigenschappen van de drenkvloeistoffen. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt specifiek voor de houtverduurzaming: 1° een overkapping aangebracht over het uitrijspoor tussen de nabehandelings- en verduurzamingsinstallatie;
§ 2. De bij de werkzaamheden vrijkomende dampen worden derwijze verwijderd dat de buurt er niet door wordt gehinderd.
§ 3. Maatregelen zijn getroffen om de verspreiding van de drenkvloeistoffen te voorkomen, inzonderheid dient:
1° de stabiliteit van de kuipen en houders onder alle omstandigheden gewaarborgd;
2° de ondersteuning van de kuipen en houders derwijze te zijn dat de belasting geen ongelijke inzakkingen of over-matige spanningen kan veroorzaken, die een gevaar voor kantelen of breuk zouden inhouden;
3° elk overlopen van de kuipen en houders verhinderd; Dompel- en drenkinstallaties zijn uitgerust met een overloopbeveiliging.
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de verplichting om dompel- en drenkinstallaties uit te rusten met een overloopbeveiliging vanaf 1 januari 2015.
4° elke kuip voorzien van een deksel of onder een afdak geplaatst;
5° het uitdruipen van het hout te gebeuren in of boven de kuipen of houders; elke andere werkwijze, die gelijkwaardige waarborgen inzake het opvangen van de drenkvloeistof biedt, is toegelaten;
6° de kuip en houder derwijze opgesteld dat een gemakkelijk toezicht en onderhoud ervan mogelijk is, zowel langs de buiten- als langs de binnenzijde; ingegraven kuipen en houders zijn verboden;
7° de kuip en houder boven een dichte inkuiping geplaatst, die voldoet aan de volgende voorschriften:
a) de wanden hebben een voldoende mechanische weerstand om de accidenteel aanwezige vloeistoffen te weerhou-den;
b) de wanden en de bodem zijn voldoende chemisch inert ten overstaan van deze vloeistoffen;
c) de nuttige inhoud is tenminste gelijk aan de inhoud van de grootste erboven geplaatste kuip of houder;
d) elke verbinding tussen een inkuiping en een grondwater, een openbare riolering, een waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren is verboden;
e) de inkuipingen mogen enkel vervangen worden door andere vloeistofopvanginrichtingen, indien deze een gelijkwaardige veiligheid waarborgen;
8° er voor gezorgd dat de openingen voor het vullen en ledigen, pompen, kleppen, enz. hetzij binnen, hetzij boven vloei-stofopvanginrichtingen zijn geplaatst, die voldoen aan de bepalingen van sub 7°, tenzij gelijkwaardige maatregelen zijn genomen om de verspreiding van de vloeistoffen te voorkomen;
9° om verduurzamingsproduct te kunnen opvangen en hergebruiken van zowel de eigenlijke verduurzaming als de nabehandeling, waarmee zowel de zuivere gebruiksoplossing van het verduurzamingsmiddel als het neerslagwater van beregening van opgeslagen verduurzaamd hout wordt bedoeld, worden afdruiprichels, afvoergoten, vergaarbakken en dergelijke, alsook gesloten omloopsystemen geplaatst. In geval van watergedragen producten worden de opgevangen restproducten hergebruikt.
§ 4. Accidenteel verspreide vloeistoffen mogen geenszins rechtstreeks naar een grondwater, een openbare riolering, waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren afgevoerd worden. Ze worden onmiddellijk verzameld en verwerkt overeenkomstig de toepasselijke reglementering. De exploitant beschikt over de middelen en/of het materiaal die een snelle uitvoering van deze maatregelen toelaten.
§ 5. ....
§ 6. Indien nodig voor de bepaling van de te treffen saneringsmaatregelen, moet de exploitant op zijn kosten de vereiste metingen laten uitvoeren door een daartoe erkende milieudeskundige.
§ 7. De werkzaamheden met drenkvloeistoffen worden enkel toevertrouwd aan bevoegde personen, die op de hoogte zijn van de aan de vloeistoffen verbonden gevaren voor de buurt en de verontreiniging van de omgeving. Nauwkeurige schriftelijke onderrichtingen betreffende de bij ongeval of incident te nemen maatregelen worden aan de betrokken personen gegeven; de nodige middelen staan daartoe ter beschikking.
§ 8. Bij gebruik van ontvlambare drenkmiddelen is het verboden binnen een zone van drie meter omheen de kuipen of houders:
1° te roken;
2° open gloeielementen te gebruiken, open vuur te maken en vonken te verwekken tenzij maatregelen zijn genomen om het brandgevaar tegen te gaan en om desgevallend elk begin van brand onmiddellijk te kunnen bekampen;
3° gemakkelijk brandbare stoffen te stapelen.
§ 9. In de onmiddellijke omgeving van de drenkkuipen worden de toepasselijke reglementaire pictogrammen aangebracht.
§ 10. Hout of soortgelijke producten moeten verduurzaamd worden onder dak. Daarna moet een voldoende lange fixatieperiode volgen. De exploitant beschikt over een procedure die de fixatieperiode bepaalt en rekening houdt met de zomer- of wintertemperatuur, het gebruikte verduurzamingsproduct, de temperatuur tijdens het proces en de nabehandeling, de luchtvochtigheid, de houtsoort en het houtvochtgehalte. De plaats waar de fixatie plaatsvindt moet voorzien zijn van een afdak en als het behandelde hout niet drupvrij is, moet het vers verduurzaamde hout gedurende de eerste dagen na de behandeling op een vloeistofdichte ondergrond opgeslagen worden.
§ 11. De nabehandelingsinstallatie moet bij de verduurzaming zo dicht mogelijk in de omgeving van de eigenlijke verduurzamingsinstallatie geplaatst worden, bovengronds en op een verharde, vloeistofdichte ondergrond. Vers verduurzaamd hout wordt getransporteerd naar de nabehandelingsinstallatie over een verharde, vloeistofdichte ondergrond.
§ 12. Impregneren met solventgedragen systemen of creosoot gebeurt met een installatie die voorzien is van een afzuiginstallatie met een zuiveringstrap, tenzij een dubbelvacuüm toegepast wordt.
§ 13. Bij drenken of dompelen met solventgedragen systemen heeft de drenkbak een deksel met een afzuiging. Voor inrichtingen met een solventgebruik van meer dan 25 ton solvent/jaar wordt aansluitend op de afzuiging een installatie voor de zuivering van de afgassen geplaatst.
§ 14. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 12 en 13, vanaf 1 januari 2015.
Artikel 5.19.2.1.2. (03/09/2022- ...)
Bij het gebruik van creosootolie als houtverduurzamingsproduct worden de nodige preventieve maatregelen getroffen waardoor de emissies beperkt worden tot een niveau dat niet hoger is dan bij het gebruik van WEI type C, wat overeenstemt met creosoot klasse C volgens EN 13991, als houtverduurzamingsproduct. De exploitant staaft dit via een verslag opgesteld door een erkende MER-deskundige in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Dit verslag wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid. Creosootolie van WEI type C voldoet aan de volgende specificaties : eigenschap WEI type C dichtheid 20/4° C (g/ml) 1,03 - 1,17 watergehalte (vol %) - origineel creosoot max. 1 - gebruikt creosoot max. 3 kristallisatietemperatuur (° C) max. 50 waterextraheerbare fenolen (m/m %) max. 3 onoplosbare materie - origineel creosoot max. 0,4 - gebruikt creosoot max. 0,6 kookpuntgebied (vol %) - destillaat tot 235° C - - destillaat tot 300° C max. 10 - destillaat tot 355° C 65 - 95 benzo[a]pyreengehalte (mg/kg) max. 50 vlampunt (° C) min. 61 dampdruk bij 25° C (hPa) < 1
Artikel 5.19.2.2.1. (... - ...)
De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de houtdrenkingsinstallaties waarbij de behandeling bestaat in het indompelen in vloeistoffen bij atmosferische druk.
Artikel 5.19.2.2.2. (07/09/2009- ...)
§ 1. De installaties worden onder een afdak of in een lokaal geplaatst.
§ 2. De drenkvloeistoffen, de hierbij gebruikte grondstoffen, alsmede het geïmpregneerde hout worden derwijze opgeslagen en behandeld, dat gevaarlijke, hinderlijke of ongezonde omstandigheden voor de buurt, alsmede elke verontreiniging, worden voorkomen.
§ 3. De drenkvloeistoffen worden klaargemaakt en gebruikt in geschikte kuipen, ontworpen en gebouwd volgens een code van goede praktijk, rekening houdend met de eigenschappen van deze vloeistoffen.
§ 4. Maatregelen zijn getroffen om het vallen van ongewenste voorwerpen of stoffen in de kuipen te voorkomen. Een dichte afdekking of gelijkwaardig alternatief voorkomt de verspreiding uit de drenkinstallatie van gevaarlijke, giftige en onwelriekende dampen.
Artikel 5.19.2.2.3. (07/09/2009- ...)
Bij het gebruik van carbolineum of creosoot als houtverduurzamingsproduct is drenken of dompelen bij atmosferische druk verboden.
Artikel 5.19.2.3.1. (... - ...)
De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de houtdrenkingsinstallaties waarbij de behandeling gebeurt in druktoestellen.
Artikel 5.19.2.3.2. (... - ...)
§ 1. De drenkvloeistoffen, de hierbij gebruikte grondstoffen, alsmede het geïmpregneerde hout worden derwijze opgeslagen en behandeld, dat gevaarlijke, hinderlijke of ongezonde omstandigheden voor de buurt, alsmede verontreiniging van de omgeving, worden voorkomen.
§ 2. De drenkvloeistoffen worden klaargemaakt en gebruikt in geschikte kuipen, ontworpen en gebouwd volgens een code van goede praktijk, rekening houdend met de eigenschappen van deze vloeistoffen.
Artikel 5.19.2.3.3. (23/02/2017- ...)
De drukhouders worden gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk met inachtname van de volgende voorschriften:
1° de drukhouders worden berekend en uitgevoerd rekening houdende met de spanningen te wijten aan de dienstdruk en temperatuur;
2° de drukhouders zijn voorzien van een identificatieplaat waarop de naam van de bouwer, de maximum dienstdruk en het bouwjaar vermeld zijn;
3° de exploitant houdt ter beschikking van de toezichthouders, een attest opgesteld door een milieudeskundige erkend in de discipline toestellen en installaties onder druk waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de houder al of niet voldoet aan de voorwaarden van dit reglement;
4° de nodige maatregelen worden genomen om te verhinderen dat de maximum dienstdruk met meer dan 10 % overschreden wordt; hiertoe wordt de installatie met volgende bedrijfsklare toestellen uitgerust:
a) een veiligheidsklep die in werking treedt van zodra de druk in de houder de maximum dienstdruk bereikt; de verbinding tussen het druktoestel en de veiligheidsklep mag geen enkel sluitingstoestel bevatten;
b) een goed zichtbare manometer, waarvan de schaal een duidelijk merkteken draagt bij de maximum dienstdruk;
c) een manostaat die elke drukverhoging verhindert, zodra de maximum dienstdruk wordt bereikt;
de in sub a), sub b) en sub c) bedoelde toestellen mogen vervangen worden door andere voorzieningen, mits deze gelijkwaardige veiligheidswaarborgen bieden;
5° het deksel (de deur) van de houder wordt voorzien van een doelmatige vergrendeling; speciale voorzieningen beletten:
a) het onder druk brengen van de houder zolang het deksel (de deur) niet is vergrendeld;
b) het openen van het deksel (de deur) zolang de houder onder druk staat;
6° bij elke inbedrijfstelling en na elke herstelling of omvorming wordt de dichtheid van de installatie zorgvuldig nagezien;
7° Tenzij het anders vermeld wordt in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, moeten bij gebruik van creosoot de vacuümpomp en de drukaflaatleidingen uitgerust zijn met voorzieningen, bijvoorbeeld spatvanger en oliemistfilter, die voorkomen dat het impregneermiddel zich tijdens het proces via de luchtinlaat in de atmosfeer kan verspreiden. De dampen die ontsnappen uit de creosootketel bij het uitkoken van water dat verontreinigd is met creosootolie, en de dampen die ontsnappen uit de creosootketel bij het openen van de deur, moeten, voor ze naar de buitenlucht worden afgevoerd, via een doelmatige condensor of een andere doelmatige voorziening worden geleid en moeten worden gezuiverd via bijvoorbeeld een biofilter of een actieve koolfilter, of door naverbranding van de afgassen of op een gelijkwaardige wijze, om de emissie van de creosootfractie zo veel mogelijk te beperken.
Artikel 5.19.2.3.4. (20/09/2013- ...)
§ 1. De houder wordt enkel onder druk gebracht wanneer men er zeker van is dat hij geen lucht meer bevat. Het ledigen van de met drenkvloeistof gevulde houder mag nochtans met behulp van perslucht ge-beuren op voorwaarde dat de druk van de perslucht één vierde van de maximale dienstdruk niet overtreft.
§ 2. De drukhouder wordt jaarlijks in- en uitwendig onderzocht door een milieudeskundige erkend in de discipline toe-stellen en installaties onder druk.
§ 3. De exploitant vergewist zich van de goede staat van onderhoud van de installaties en van de doeltreffende werking van de veiligheidstoestellen.
Regelmatig wordt door een bevoegd persoon overgegaan tot een controle van de installaties (houders, buisleidingen, pompen, kleppen, slangen, koppelingen en beveiligingsinrichtingen).
De exploitant houdt een controleprogramma ter beschikking van de met het toezicht belaste ambtenaar. In dit programma zijn de aard en de omvang en de periodiciteit van de uit te voeren controles omschreven, bovendien zijn de namen van de bevoegde personen en van de erkende milieudeskundige die de laatste controle heeft uitgevoerd, vermeld.
§ 4. De data van de in § 3 bedoelde controles, de meetresultaten en andere vaststellingen alsmede de eventueel uitgevoerde herstellingen of wijzigingen aan de installaties, worden in een register ingeschreven dat, samen met de controleverslagen, ter beschikking gehouden wordt van de toezichthouder.
§ 5. Tenminste eenmaal per jaar wordt het in § 4 bedoelde register door de exploitant of zijn afgevaardigde ondertekend nadat hij er zich van vergewist heeft dat:
1° het controleprogramma werd uitgevoerd;
2° aan de tijdens de controles gemaakte opmerkingen gepast gevolg werd gegeven;
3° naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen frequentere tussenkomsten en/of controles al dan niet noodzakelijk zijn.
Artikel 5.19.2.3.5 (07/09/2009- ...)
Na de eigenlijke verduurzaming van het hout moet altijd een navacuüm volgen.
Artikel 5.20.1.1. (31/03/2012- ...)
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 20 van de indelingslijst.
§ 2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden vermeld in hoofdstuk 4.4. gelden de in andere hoofdstukken van dit besluit voor bepaalde categorieën van inrichtingen vastgestelde emissiegrenswaarden evenzeer voor de catego-rieën van inrichtingen vallend onder de in § 1 vermelde rubrieken met eenzelfde industriële activiteit. Het betreft hier inzonderheid de emissiegrenswaarden vermeld onder de hoofdstukken 5.7. "Chemicaliën" en 5.29. "Metalen" die respectievelijk gelden voor de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 20.4 en 20.2.
§ 3. Overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (asbest) is het gebruik en de productie van asbesthoudende materialen verboden.
Artikel 5.20.2.1. (20/09/2013- ...)
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 1.1 en 20.1.2 van de indelingslijst.
Artikel 5.20.2.1bis. (28/10/2018- ...)
De emissiegrenswaarden voor verbrandingseenheden, vermeld in dit hoofdstuk, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6% voor vaste brandstoffen, 3% voor verbrandingseenheden, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken, en 15% voor gasturbines, met inbegrip van STEG, en stationaire motoren.
De emissiegrenswaarden voor de regeneratoren van het katalytische kraakproces en voor de eenheden voor zwavelterugwinning uit het afvalgas, vermeld in dit hoofdstuk, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3%.
Artikel 5.20.2.2. (28/10/2018- ...)
§ 1. In afwijking van artikel 5.7.6.1, hoofdstuk 5.43 en de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, gelden voor de installaties van petroleumraffinaderijen de volgende emissiegrenswaarden die betrekking hebben op de som van de emissies, afkomstig van de stookinstallaties, inbegrepen de gasturbines in warmte-krachttoepassing - geïnstalleerd op het bedrijfsterrein van de raffinaderij en al dan niet uitgebaat door de raffinaderij zelf -, en de procesinstallaties :
1° voor SO2 :350 mg/Nm3;
2° voor NOX, uitgedrukt als NO2 : 200 mg/Nm3,
3° voor stof : 50 mg/Nm3;
4° voor CO : 100 mg/Nm3;
5° voor Ni en zijn verbindingen, uitgedrukt als Ni : 1 mg/Nm3;
6° voor V en zijn verbindingen, uitgedrukt als V : 2 mg/Nm3.
Onder de procesinstallaties, vermeld in het eerste lid, zijn onder meer begrepen : de zwavelherwinningseenheden, de katalytische kraak- en omvormingsinstallaties, de incineratoren, de fakkels alsook de asfaltoxideerders en alle andere proceseenheden met SO2-, NOX-, CO- en stofemissies.
Voor de toepassing van de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, wordt voor de gasturbines in warmtekrachttoepassing alleen het warmterecuperatiegedeelte in rekening gebracht. Dat warmterecuperatiegedeelte wordt bepaald door het totale afgasvolume van de gasturbine in warmte-krachttoepassing te verminderen met het afgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie toegekend kan worden, namelijk 4000 Nm3/MWhe, bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 15 volumepercent. De bijbehorende emissies aan de elektriciteitsopwekking van de installatie die in mindering worden gebracht van de totale emissies van de installatie, worden bepaald door het afgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie wordt toegekend, te vermenigvuldigen met de gemeten emissieconcentraties voor de hele installatie.
§ 2. Voor SO2 geldt bijkomend dat de gemiddelde maandelijkse SO2-emissie van het geheel van alle installaties in de petroleumraffinaderij, met uitzondering van de grote stookinstallaties die niet in werking, gebouwd of vergund waren op 1 juli 1987, ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, beneden de emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 ligt.
Artikel 5.20.2.3. (01/10/2019- ...)
§ 1. Voor grote stookinstallaties gelden de overeenkomstige bepalingen van afdeling 5.43.3, met uitzondering van de erin vastgestelde emissiegrenswaarden voor stookinstallaties die gevoed worden met gasvormige of vloeibare brandstoffen, andere dan gasturbines en stationaire motoren. In afwijking van de sectorale emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties, vermeld in afdeling 5.43.3, gelden voor de afgassen die afkomstig zijn van grote stookinstallaties die gevoed worden met gasvormige of vloeibare brandstoffen in raffinaderijen, andere dan gasturbines en stationaire motoren de emissiegrenswaarden, vermeld in dit artikel, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2.
1° stookinstallaties, die gevoed worden met vloeibare brandstoffen, andere dan gasturbines en stationaire motoren
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 50 - 100
30 (2)
350
450
> 100 - 300
25 (2)
250
200 (1)
> 300 - 500
20 (2)
200
150 (1)
> 500
20 (2)
200
150
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010
≥ 50 - 100
30
350
150
> 100 - 300
25
250
150
> 300
20
200
150
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen
≥ 50 - 100
30
350
150
> 100 - 300
25
250
100
> 300
20
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen
≥ 50 - 100
20
350
150
> 100 - 300
20
200
100
> 300
10
150
100
(1) Voor installaties die gevoed worden met distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 450 mg/Nm3.
(2) Voor installaties die gevoed worden met distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3.
2° stookinstallaties, die gevoed worden met gasvormige brandstoffen, andere dan gasturbines en stationaire motoren :
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 50 - 500
5
35 (1)
100 (2)
100 (6)
> 500
5
35 (1)
100 (3)
100 (6)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010
≥ 50
5
35 (1)
100 (3)
100 (6)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen
≥ 50 - 100
5
35 (1)
100 (4)
100 (6)
> 100
5
35 (1)
80 (5)
100 (6)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen
≥ 50 - 100
5
35 (1)
100
100
> 100
5
35 (1)
80 (5)
100
(1) Voor installaties die gevoed worden met vloeibaar gemaakt gas, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 5 mg/Nm3.
(2) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm3.
(3) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
(4) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
(5) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 100 mg/Nm3.
(6) In afwijking van de emissiegrenswaarde voor CO is voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geen emissiegrenswaarde voor CO van toepassing.
§ 2. Voor gemengde grote stookinstallaties, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen, en die destillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, kunnen de volgende emissiegrenswaarden worden toegepast in plaats van de overeenkomstig artikel 5.43.3.16 vastgestelde emissiegrenswaarden :
a) als tijdens de werking van de stookinstallatie het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen samen geleverde warmte 50 % of meer bedraagt, de emissiegrenswaarde voor de bepalende brandstof, vermeld in paragraaf 1;
b) als het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen samen geleverde warmte minder dan 50 % bedraagt, de overeenkomstig de volgende stappen vastgestelde emissiegrenswaarde :
1) bepalen, voor elke gebruikte brandstof, van de emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 1, die overeenstemmen met het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie;
2) berekenen van de emissiegrenswaarde voor de bepalende brandstof door de voor die brandstof overeenkomstig punt 1) vastgestelde emissiegrenswaarde te vermenigvuldigen met een factor 2 en dat product te verminderen met de emissiegrenswaarde van de gebruikte brandstof met de laagste emissiegrenswaarde van paragraaf 1, die overeenstemt met het totale nominale thermische ingangsvermogen van de stookinstallatie;.
3) bepalen van de gewogen emissiegrenswaarde per brandstof door elk van de emissiegrenswaarden, vermeld in 1) en 2), te vermenigvuldigen met de hoeveelheid warmte die door elke brandstof geleverd wordt, en dat product te delen door de warmte die geleverd wordt door alle brandstoffen samen;
4) optellen van de onder 3) bepaalde gewogen emissiegrenswaarden per brandstof.
§ 3. In afwijking van paragraaf 2 kunnen voor gemengde grote stookinstallaties in een raffinaderij, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen en die destillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, de volgende gemiddelde emissiegrenswaarden voor SO2 worden toegepast :
a) voor de grote stookinstallaties, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002, of waarvoor de eerste vergunning is aangevraagd voor 27 november 2002 en die pas na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen : 600 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij;
b) voor de grote stookinstallaties, andere dan de grote stookinstallaties, vermeld in a) : 1000 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij.
§ 4. Voor kleine en middelgrote stookinstallaties gelden de bepalingen van afdeling 5.43.2, met uitzondering van emissiegrenswaarden, die erin zijn vastgesteld, voor stookinstallaties die gevoed worden met raffinaderijbrandstof, alleen of in combinatie met andere brandstoffen voor de productie van energie.
Artikel 5.20.2.4. (28/10/2018- ...)
Voor de meetstrategie voor stookinstallaties die raffinagebrandstoffen verbranden, gelden de meetfrequenties, vermeld in artikel 3.7.10.2 van titel III van het VLAREM.
Voor de meetstrategie voor stookinstallaties die alleen conventionele of commerciële brandstoffen gebruiken, gelden de meetfrequenties, vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.36 en artikel 5.43.3.25 tot en met 5.43.3.32.
Voor de beoordeling van de meetresultaten met betrekking tot de toetsing van de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties, vermeld in artikel 5.20.2.3 van dit besluit, gelden de bepalingen, vermeld in artikel 5.43.3.33 tot en met 5.43.3.39 van dit besluit.
Artikel 5.20.2.5. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.20.2.6. (28/10/2018- ...)
Voor de toepassing van artikel 5.20.2.2 wordt de volgende precisering met betrekking tot de procesinstallaties in acht genomen :
1° de werkelijke debieten in m3/uur worden herleid tot de genormaliseerde temperatuur (273,15 K) en druk (101,3 kPa), maar op droge basis als vermeld in artikel 4.4.3.1. bij de werkelijke hoeveelheid zuurstofovermaat;
2° voor de meetstrategie voor procesinstallaties gelden de bepalingen, vermeld in artikel 3.7.2.10, 3.7.2.15, 3.7.6.3, 3.7.8.5 en 3.7.10.2 van titel III van het VLAREM. Voor procesinstallaties waarvoor geen meetstrategie voor stof, SO2, NOx, CO, Ni of V is opgenomen in het voormelde hoofdstuk, worden continue restgasmetingen uitgevoerd of worden de emissies berekend op basis van continue of periodiek gemeten relevante parameters;
3° beoordeling van meetresultaten :
a) er wordt aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.20.2.2, § 1, geacht te zijn voldaan als uit de evaluatie van de resultaten van de metingen of berekeningen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar, zonder verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, blijkt dat:
i. geen jaargemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
ii. geen daggemiddelde hoger ligt dan 24/7 keer de emissiegrenswaarde;
iii. geen uurgemiddelde hoger ligt dan 48/7 keer de emissiegrenswaarde;
2) voor NOX :
i. geen jaargemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
ii. geen maandgemiddelde hoger ligt dan 7/4 van de emissiegrenswaarde;
iii. geen daggemiddelde hoger ligt dan 3 keer de emissiegrenswaarde;
3) voor stof :
i. geen maandgemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
ii. geen daggemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarde;
4) voor CO, Ni en V :
i. geen maandgemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt.
b) ...
Artikel 5.20.2.7. (01/10/2019- ...)
§ 1. Afgassen die bij procesinstallaties discontinu vrijkomen, zoals afgassen die bij het regenereren van katalysatoren, bij inspectie- en bij schoonmaakwerkzaamheden voorkomen, of zoals afgassen die bij het opstarten of stilleggen van de installaties vrijkomen, worden zo veel mogelijk via een opvangsysteem voor afgas teruggeleid of in procesinstallaties of stookinstallaties verbrand. Als dat niet mogelijk is, worden de gassen naar een fakkel geleid waarin voor organische stoffen een emissiegraad van 1 %, ten opzichte van het totale koolstofgehalte geldt.
Afgassen uit ontzwavelingsinstallaties of uit andere bronnen met een volumegehalte aan zwavelwaterstof van meer dan 0,4 % en een massastroom aan zwavelwaterstof van meer dan 2 ton/dag worden verder verwerkt.
Afgassen die niet verder worden verwerkt, worden naar een naverbrandingsinstallatie geleid.
In afwijking van hoofdstuk 4.4 geldt voor zwavelwaterstof een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3 in het geloosde afgas.
Zwavelwaterstofhoudend water wordt zo verwerkt dat vermeden wordt dat hieruit afgas in de atmosfeer terechtkomt.
Bij het overladen van uitgangs-, tussen- en eindproducten worden de emissies van organische stoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 ° C door passende maatregelen verminderd, zoals door gaspendel, afzuigen en overbrengen naar een afgaszuiveringsinrichting.
Proceswater wordt pas na het ontgassen in een open systeem geleid. De hierbij opgevangen afgassen worden door wassen of verbranden gereinigd.
§ 2. Voor het afgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het fluïd-bed-procedé bij de regeneratie van de katalysator geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3 als maandgemiddelde.
Voor het afgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het fluïd-bed-procedé bij de regeneratie van de katalysator geldt een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor de parameter HCN.
§ 3. Het zwavelterugwinningsrendement van de hele behandelingsketen voor waterstofsulfidehoudende afgassen bedraagt:
1° minimaal 99,5% voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2007;
2° minimaal 98,5% voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2007.
Het zwavelterugwinningsrendement voor de hele behandelingsketen, met inbegrip van zwavelterugwinningseenheden en restgasbehandelingseenheden, wordt berekend als het zwavelgehalte in de toevoer dat wordt teruggewonnen in de zwavelstroom die naar de verzamelkamers wordt afgeleid. Als de toegepaste techniek geen terugwinning van zwavel omvat, heeft dat betrekking op het zwavelverwijderingsrendement, uitgedrukt als het zwavelpercentage dat door de hele behandelingsketen is verwijderd.
§ 4. Voor procesinstallaties geldt voor dioxinen en furanen een emissiegrenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
De massaconcentratie aan dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm NBN EN 1948. Die concentratie wordt ten minste eenmaal per jaar gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Die meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen alleen aanvaard als die weglating voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthouder.
Elke meting die uitgevoerd wordt volgens de bovenvermelde methode, voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie de emissiegrenswaarde overschrijdt, worden binnen drie maanden een nieuwe monstername en een nieuwe analyse verricht.
Artikel 5.20.2.8. (23/02/2017- ...)
§ 1. In afwijking van de sectorale voorwaarden vermeld in afdeling 5.43.4, gelden voor petroleumraffinaderijen de volgende bepalingen.
§ 2. Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 4.4 treft de exploitant van de petroleumraffinaderij, telkens als de weersomstandigheden, onder meer afhankelijk van de vestigingsplaats, ongunstig blijken te zijn voor een goede verspreiding van de verbrandingsgassen, alle nodige schikkingen om de emissies van SO2, alsook van NOX van de stookinstallaties en de procesinstallaties zo veel mogelijk te beperken.
§ 3. Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de vloeibare brandstof, en van de uren van buitengebruikstelling worden ingeschreven in een register, dat de exploitant ter beschikking houdt van de toezichthouder.
§ 4. Als het totaal geïnstalleerde nominaal thermisch ingangsvermogen in dezelfde vestiging meer dan 300 MW bedraagt, worden in de omgeving van de installaties toestellen voor het meten van de immissies van SO2 en NO2 in de lucht bij de grond door en op kosten van de exploitant geïnstalleerd en onderhouden. Het type, de meetplaats, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
§ 5. Met behoud van de toepassing van paragraaf 2 gaat de exploitant over tot het nemen van de schikkingen, vermeld in paragraaf 2 in een van de volgende gevallen :
1° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van SO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in paragraaf 4, bedraagt meer dan 125 g/m3;
2° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in paragraaf 4, bedraagt meer dan 150 g/m3;
3° het gemeten glijdend uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in paragraaf 4, bedraagt meer dan 200 g/m3.
De schikkingen, vermeld in paragraaf 2, worden gehandhaafd zolang niet alle glijdende 24-uurgemiddelden van de waarden voor SO2 en NO2 die gemeten zijn in de meetposten, vermeld in paragraaf 4, lager liggen dan de waarden, vermeld in 1° en 2°, en, in voorkomend geval, tot minstens 24 uur na de laatste overschrijding van de uurgemiddelde waarde voor NO2, vermeld in punt 3°.
Artikel 5.20.3.1. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 5.20.3.2. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 5.20.3.3. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 5.20.3.4. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 5.20.3.5. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 5.20.3.6. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 5.20.3.7. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 5.20.3.8. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 5.20.3.9. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 5.20.3.10. (02/10/2014- ...)
...
Artikel 5.20.4.1.1. (04/10/2014- ...)
§1. De emissiegrenswaarden hebben bij met vlammen verhitte glassmeltovens betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 8% en bij met vlammen verhitte kroesovens en open pannen op een referentiezuurstofgehalte van 13%. olie gestookt g/Nm3 gas gestookt g/Nm3 kroesovens 1,2 1,2 pannen met recuperatieve warmteterugwinning 1,2 1,4 open pannen 1,6 1,6 U-vlampannen met regeneratieve warmteterugwinning 1,8 2,2 dwarsbranderpannen met regeneratieve warmteterugwinning 3,0 3,5 Voor zover uit overwegingen van produktiekwaliteit zuivering met nitraat noodzakelijk is, mogen de emissies het tweevoud van de in het vorige lid genoemde waarden niet overschrijden. a) glassmeltovens 1,8 g/Nm3 b) kroesovens en open pannen 1,1 g/Nm3
§ 2. De volgende emissiegrenswaarden gelden voor NOx, uitgedrukt als NO2:
Alle mogelijkheden om de emissies aan stikstofoxiden door stooktechnische en andere met de stand van de techniek overeenkomende maatregelen ter vermindering moeten worden toegepast.
§ 3. De volgende emissiegrenswaarden gelden voor SOx, uitgedrukt als SO2, bij een massastroom van 10 kg/uur of meer bij met vlammen gestookte:
Artikel 5.20.4.2.1. (... - ...)
[Voor inrichtingen bedoeld in subrubriek 20.3.5 van de indelingslijst, gelden de bepalingen van hoofdstuk 5.30. (verv. B.V.R. 21 maart 2003, art. 3, I: 11 augustus 2003) ]
Artikel 5.20.5.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 20.1.5 van de indelingslijst.
§ 2. In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.5 zijn in dit geval geen geluidsnormen van toepassing. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen geluidsemissiegrenswaarden worden opgelegd in functie van de omgevingssituatie.
Artikel 5.20.6.1.1. (23/07/2023- ...)
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 20.1.6 van de indelingslijst.
De bepalingen uit hoofdstuk 4.5 en de bijlage 4.5.1 zijn niet van toepassing met uitzondering van afdeling 4.5.1 en 4.5.6, tenzij het expliciet vermeld wordt in deze afdeling.
Artikel 5.20.6.2.1. (23/07/2023- ...)
Als een slagschaduwgevoelig object zich bevindt binnen de contour van vier uur verwachte slagschaduw per jaar van de windturbine, wordt de windturbine uitgerust met een automatische-stilstandmodule.
Artikel 5.20.6.2.2. (23/07/2023- ...)
De exploitant houdt een logboek bij per windturbine. Dat logboek vermeldt de nodige gegevens om de effectieve slagschaduw voor elk relevant slagschaduwgevoelig object binnen de contour van vier uur verwachte slagschaduw per jaar te bepalen.
De exploitant houdt voor de toezichthouders in het logboek, vermeld in het eerste lid, ook de volgende gegevens bij voor elk relevant slagschaduwgevoelig object binnen de contour van vier uur verwachte slagschaduw per kalenderjaar:
1° de lijst van alle relevante slagschaduwgevoelige objecten met hun respectieve Lambertcoördinaten;
2° een slagschaduwkalender voor elk relevant slagschaduwgevoelig object in tabelvorm waarin de astronomisch maximaal mogelijke slagschaduwduur voor elke windturbine wordt weergegeven.
De exploitant stelt minstens de eerste twee exploitatiejaren een controlerapport op basis van de gegevens, vermeld in het eerste en tweede lid, op. Dat controlerapport vermeldt ten minste hoeveel effectieve slagschaduw elk relevant slagschaduwgevoelig object binnen de contour van vier uur verwachte slagschaduw per jaar heeft getroffen en welke remediërende maatregelen eventueel zijn genomen.
Artikel 5.20.6.2.3. (23/07/2023- ...)
Voor relevante slagschaduwgevoelige objecten in industriegebied, met uitzondering van woningen, geldt een maximum van dertig uur effectieve slagschaduw per jaar, met een maximum van dertig minuten effectieve slagschaduw per dag.
Voor relevante slagschaduwgevoelige objecten in alle andere gebieden dan de gebieden, vermeld in het eerste lid, en voor woningen in industriegebied geldt een maximum van acht uur effectieve slagschaduw per jaar, met een maximum van dertig minuten effectieve slagschaduw per dag.
Artikel 5.20.6.3.1. (23/07/2023- ...)
Alle windturbines worden geconstrueerd volgens de veiligheidsaspecten van de norm IEC61400 of gelijkwaardig en worden voorzien van de nodige certificaten, tenzij het een erkende testlocatie betreft. De certificaten worden afgeleverd door een geaccrediteerd keuringsorgaan en tonen aan dat voldaan wordt aan de gangbare normen en veiligheidseisen. De turbine is gecertificeerd bij aanvang van de bouw van de turbine.
Artikel 5.20.6.3.2. (23/07/2023- ...)
Alle windturbines zijn voorzien van al de volgende systemen:
1° een ijsdetectiesysteem dat de turbine automatisch stillegt bij ijsvorming;
2° een bliksembeveiligingssysteem;
3° een redundant remsysteem;
4° een onlinecontrolesysteem, waarbij onregelmatigheden onmiddellijk worden gedetecteerd en doorgegeven aan een turbine eigen controle-eenheid.
Nadat de windturbine is stilgelegd door het ijsdetectiesysteem, wordt een visuele of gelijkwaardige controle uitgevoerd op de wieken. De windturbine wordt niet opnieuw opgestart zonder dat alle ijs van de wieken is verwijderd.
Artikel 5.20.6.4.1. (23/07/2023- ...)
Geluidsmetingen worden uitgevoerd door een erkende milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen, deeldomein geluid als vermeld in artikel 6, 1°, c), van het VLAREL van 19 november 2010.
Artikel 5.20.6.4.2. (23/07/2023- ...)
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het specifieke geluid in openlucht in de nabijheid van het dichtstbijzijnde bewoonde gebouw vreemd aan de inrichting of het dichtstbijzijnde woongebied of woonuitbreidingsgebied per beoordelingsperiode beperkt tot de richtwaarde, vermeld in bijlage 5.20.6.1, die bij dit besluit is gevoegd, of tot het achtergrondgeluid, vermeld in punt 3 van addendum R20.1.6, van bijlage 2, die bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning is gevoegd: Lsp ≤ MAX(richtwaarde, LA95).
Als men het achtergrondgeluid wil gebruiken om een hogere norm te verkrijgen, bedraagt de afstand van de windturbines tot de woningen meer dan drie keer de rotordiameter.
Artikel 5.21.0.1. (... - ...)
Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 21 van de indelingslijst, gelden de bepalingen van Hoofdstuk 5.4. De algemene bepalingen en eventuele andere toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.
Artikel 5.22.0.1. (... - ...)
Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 22 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele andere toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.
Artikel 5.23.0.1. (... - ...)
[De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de sub-rubrieken 23.1 en 23.2 van de indelingslijst. (verv. B.V.R. 19 januari 1999, art. 161, I: 1 mei 1999) ]
Artikel 5.23.1.1. (01/10/2019- ...)
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen: Parameter Emissiegrenswaarde Organische stoffen : 1° in geval van toepassing van met water verdunbare lijmen die als oplosmiddel uitsluitend ethanol met een massagehalte van ten hoogste 25% bevatten, emissie aan ethanol : 500 mg/Nm³ 2° bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissie aan organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 125 mg/Nm³ 3° bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, lossingsmiddelen en blaasmiddelen voor de productie van soepel polyurethaanschuim, bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissie aan dichloormethaan: 150 mg/Nm³ 4° bij gebruik van blaasmiddelen (drijfgassen) voor de productie van geëxtrudeerd polystyreenschuim, bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 125 mg/Nm³
5°
bij de productie van geëxpandeerd polystyreenschuim uitgaande van EPS-granulaat
a. bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan totaal organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof:
1.350 mg/Nm3
b. bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan pentaan:
1.580 mg/Nm3
6°
bij de productie van polyurethaan schuim
a. bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan totaal organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof:
125 mg/Nm3
b. bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissie aan pentaan:
150 mg/Nm3
Artikel 5.23.1.2. (05/09/2016- ...)
§1. De emissiegrenswaarden voor organische stoffen, vermeld in punten 1°, 2° en 3° van artikel 5.23.1.1, gelden niet voor de activiteit 16 van bijlage 5.59.1 als de inrichting voor deze activiteit voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59.
§ 2. De regeling van § 1 geldt ook voor inrichtingen waarvoor het oplosmiddel-verbruik van de betrokken activiteit kleiner is dan de drempelwaarde van bijlage 5.59.1. In dat geval zijn de hoogste emissiegrenswaarden van toepassing, voor activiteit 16 van bijlage 5.59.1.
Artikel 5.24.0.1. (04/10/2014- ...)
Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 24 van de indelingslijst.
Artikel 5.24.0.2. (04/10/2014- ...)
Voor de lozing van afvalwater dat van laboratoria afkomstig is, zijn de sectorale normen, vermeld in bijlage 5.3.2, 21°, van toepassing. 1° de exploitant hanteert het zorgvuldigheidsprincipe en stimuleert het gebruik van milieuvriendelijke stoffen door: a) het opnemen van afvalinzamelingsprocedures in interne reglementen; b) het beperkte en gestructureerde gebruik van schoonmaakproducten en desinfectantia met het kleinst mogelijke milieueffect; c) het beperkte en verantwoord gebruik van sterk milieubelastende chemicaliën; d) het opstellen en implementeren van een systeem voor selectieve inzameling van afvalstromen: chemische afvalstoffen, zowel geconcentreerde afvalstromen als verontreinigde spoel- of restvloeistoffen, alsook medische afvalstoffen die milieubelastend zijn, worden ingezameld en als afval afgevoerd om de lozing ervan te beperken; 2° de exploitant houdt een register bij van: a) de aard en de hoeveelheden aangekochte chemische producten;
De exploitant treft de volgende preventiemaatregelen:
Artikel 5.25.0.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in ru-briek 25 van de indelingslijst.
§ 2. Het is verboden een inrichting als bedoeld in de subrubrieken 25.1, 25.2 en 25.3 van de indelingslijst te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of beschermingszone I, II en III.
§ 3. De verbodsbepalingen van § 2 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.
§4. De dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.
Artikel 5.25.0.2. (04/10/2014- ...)
§ 1. Proces-installaties alsmede de opslagplaatsen waarbij het ontstaan van geuren kan worden verwacht, moeten in gesloten ruimten worden ondergebracht.
§ 2. De afgassen van de proces-installaties moeten worden opgevangen.
§ 3. Grondstoffen en tussenprodukten waarbij het ontstaan van geuren kan worden verwacht, moeten in gesloten houders of ruimten en in principe gekoeld worden opgeslagen.
§4. De afgassen met geurintensieve stoffen worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid of gelijkwaardige emissievermindering wordt toegepast.
Artikel 5.25.0.3. (05/09/2016- ...)
§1. ... § 2. Met betrekking tot het verven gelden daarenboven de voorschriften van hoofdstuk 5.4.
§ 3. ...
Artikel 5.26.0.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 26 van de indelingslijst.
§2. De dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.
Artikel 5.26.0.2. (... - ...)
§ 1. Het is verboden een inrichting als bedoeld in de subrubrieken 26.1 en 26.3 van de inde-lingslijst te exploiteren:
1° die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een woongebied en/of een waterwingebied en/of beschermingszone I, II en III;
2° waarvan de bedrijfsgebouwen en/of opslagruimten gelegen zijn op minder dan 100 m afstand van een woongebied.
§ 2. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.
Artikel 5.26.0.3. (04/10/2014- ...)
§ 1. Proces-installaties alsmede de opslagplaatsen waarbij het ontstaan van geuren kan worden verwacht, moeten in gesloten ruimten worden ondergebracht.
§ 2. De afgassen van de proces-installaties, alsmede de lucht in de ruimte moeten worden opgevangen.
§ 3. Grondstoffen en tussenprodukten waarbij het ontstaan van geuren kan worden verwacht, moeten in gesloten houders of ruimten en in principe gekoeld worden opgeslagen.
§4. De afgassen met geurintensieve stoffen worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid of gelijkwaardige emissievermindering wordt toegepast.
Artikel 5.27.0.1. (... - ...)
Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 27 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele andere toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.
Artikel 5.28.1.1. (... - ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.1 van de indelingslijst.
Artikel 5.28.1.2. (... - ...)
§ 1. Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.28.1.1. te exploiteren:
1° die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of een beschermingszone I, II of III of in een woongebied;
2° waarvan de bedrijfsgebouwen en/of opslagruimten gelegen zijn op minder dan 100 m afstand van een woongebied.
§ 2. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, zoals bedoeld in artikel 1.1.2.
Behalve voor wat betreft de waterwingebieden en de beschermingszones type I en II, gelden de verbodsbepalingen van § 1 evenmin voor opslagplaatsen van minerale meststoffen, bedoeld in subrubriek 28.1.f van de indelingslijst.
Artikel 5.28.1.3. (19/04/2013- ...)
...
Artikel 5.28.1.4. (19/04/2013- ...)
...
Artikel 5.28.1.5. (19/04/2013- ...)
...
Artikel 5.28.1.6. (04/10/2014- ...)
Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. Parameter Emissiegrenswaarde Stof uit een installatie voor het granuleren, drogen of koelen van minerale meststoffen 75 mg/Nm³ Stof uit een installatie voor het granuleren en drogen van minerale meststoffen, uitgaande van het natprocédé, waarbij de basis- granuleervloeistof meer dan 10% vocht bevat, waarde voor aftrek van het vocht 75 mg/Nm³
De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
Artikel 5.28.1.7. (04/10/2014- ...)
§ 1. Wanneer minerale meststoffen opgeslagen zijn in bulk dienen de opslagplaatsen een dichte wand te hebben langs drie zijden die tenminste 1,5 m hoog is en van een betonnen vloer. De vierde zijde moet dermate aangelegd zijn dat afspoeling van het drain- en hemelwater uit deze permanente opslagplaats niet mogelijk is. Bij bulkopslag is een minimale vorm van overdekking tegen het stuiven noodzakelijk.
§ 2. De silo waarin meststoffen zijn opgeslagen voldoet aan de volgende voorwaarden :
1° de silo is vervaardigd van kunststof, metaal, beton of gelijkwaardige materialen volgens de regels van goed vakmanschap en is voldoende sterk uitgevoerd;
2° de silo moet zijn voorzien van een ontluchting met een voldoende grote diameter derwijze dat bij het aftappen geen onderdruk in de silo kan ontstaan;
3° in éénzelfde silo mogen uitsluitend de meststoffen worden opgeslagen waarvoor de silo is bestemd.
Artikel 5.28.2.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de sub-rubriek 28.2 van de indelingslijst met uitzondering van de opslagplaatsen van dierlijke mest die zijn gehecht aan een inrichting als bedoeld in de subrubrieken 9.3, 9.4, 9.5, 9.6, 9.7 en 9.8 van de indelingslijst.
§2. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften, vermeld in de verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.
Artikel 5.28.2.2. (04/10/2014- ...)
§ 1. Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.28.2.1. te exploiteren:
2° die gelegen is op minder dan 100 m afstand van een woongebied.
§ 2. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan zoals bedoeld in artikel 1.1.2, noch voor opslagplaatsen van dierlijke mest die zijn gehecht aan niet-ingedeelde stallen.
Artikel 5.28.2.3. (01/10/2019- ...)
§ 1. Opslagplaatsen voor vaste dierlijke mest dienen uitgevoerd te worden zoals beschreven is in hoofdstuk 5.9., artikel 5.9.2.2 en artikel 5.9.8.5, § 1, § 2 en § 3.
§ 2. Opslagplaatsen voor mengmest moeten voldoen aan volgende voorwaarden:
a) de opslagplaats moet zijn vervaardigd van kunststof, hout, metaal, beton of een evenwaardig materiaal of uit een combinatie van deze materialen. De opslagplaats moet worden uitgevoerd overeenkomstig de regels van goed vakman-schap zoals beschreven in bijlage 5.28. bij dit besluit (hoofdstuk 1 voor de mestkelder, hoofdstuk 2 voor de mestsilo of hoofdstuk 3 voor het foliebassin of de mestzak.
b) de opslagplaats dient volledig te worden afgedekt. De afdekking moet bestaan uit, ofwel:
i) een betonnen, stalen of houten afdekking;
ii) een afdekking met vlakke of gegolfde platen van vezelcement of van kunststof;
iii) een drijvende afdekking;
iv) een afdekking uit kunststofzeilen;
De afdekking moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.28, hoofdstuk 4, of enige andere code van goede praktijk, mits aanvaard door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. Voor de opslagplaatsen bestemd voor opslag van effluenten met een laag gehalte aan ammoniakale stikstof, zoals bepaald in het meststoffendecreet, afkomstig van mestbe- of mestverwerkingsinstallaties kan hiervan worden afgeweken in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
c) de opslagplaats moet zijn voorzien van een ontluchting met een voldoende grote diameter derwijze dat bij het verladen geen drukveranderingen in de opslagplaats kunnen ontstaan;
d) de constructie van een mengmestopslagplaats moet zodanig zijn uitgevoerd dat risico's voor de bedienende personen en derden worden vermeden; daartoe moeten de openingen voor het mengen van de mest en/of mangaten worden afge-dekt met een stevig deksel;
e) de opslagplaats mag niet voorzien zijn van overstorten noch afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een besterfput;
f) ter plaatse van de vul- en zuigleiding moet een mestdichte morsput van tenminste 125 l aanwezig zijn; leidingen en afsluiters die niet op vorstvrije diepte zijn aangelegd moeten tegen bevriezen zijn beschermd; in een vul- of aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van de mestopslagplaats moeten tenminste twee afsluiters aanwezig zijn; de buitenste afsluiter moet met een veiligheidsslot kunnen worden afgesloten; in leidingen waarin hevelwerking kan optre-den, moeten afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht;
g) voor mestopslag die bij een mestverwerkingsinstallatie hoort: De aanvoerdarm voor vloeibare mest vanuit de betreffende vrachtwagen beschikt over een vloeistofdichte snelkoppeling die past op de gesloten voorraadkelder of een gelijkwaardig alternatief. Ter hoogte van de koppelingen wordt ook in lekbakken voorzien die de mest alsnog kunnen opvangen. De vrachtwagen staat tijdens het lossen op een verharde vloer, voldoende dicht is zodat de bodem en het grond- en of oppervlaktewater niet verontreinigd kunnen worden. Alle run-off van deze verharding wordt opgevangen. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden deze verplichtingen vanaf 1 juli 2017.
§ 3. In afwijking van de bepalingen van § 1 mag voor een periode vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit en verstrijkend op 1 januari 2000 dierlijke mest worden opgeslagen in een open mestsilo of open foliebassin, mits deze opslagplaatsen voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° de opslagplaats mag niet zijn gehecht aan een inrichting als bedoeld in de subrubrieken 9.3, 9.4, 9.5, 9.6, 9.7 en 9.8 van de indelingslijst.
2° de opslagplaats:
a) dient volledig te zijn gelegen in een agrarisch gebied;
3° de opslagplaats, dient daarenboven gelegen te zijn op een afstand van tenminste:
a) 1.000 m van een woongebied en 500 m van een bevaarbare waterloop of een onbevaarbare geklasseerde waterloop en van een groengebied wanneer het een inrichting als bedoeld in subrubriek 28.2.c.1 betreft;
b) 1.500 m van een woongebied en 500 m van een bevaarbare waterloop of een onbevaarbare geklasseerde waterloop en van een groengebied wanneer het een inrichting als bedoeld in subrubriek 28.2.c.2 betreft;
4° de oplagplaats mag niet voorzien zijn van overstorten noch afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een besterfput.
§ 4. Exploitatie opslagplaatsen.
1° De exploitant zorgt voor de goede staat van onderhoud van de mestopslagplaatsen door een regelmatig onderhoud en controle.
2° ...
3° Bij definitieve buitengebruikstelling van een mestopslagplaats moet deze volledig worden leeggemaakt.
Hierbij moeten de nodige maatregelen worden getroffen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van bodem-, oppervlakte- en grondwaterverontreiniging.
§ 5. In de inrichtingen met opslagplaatsen van dierlijke mest zoals bedoeld in subrubriek 28.2 met een opslagcapaciteit van meer dan 1000 m3, of die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn binnen de beschermingszones van een grondwa-terwinning, worden op kosten van de exploitant waarnemingsbuizen (peilputten) op oordeelkundige wijze aangebracht. De voorwaarden, gesteld met betrekking tot controle-inrichtingen van art. 5.9.7.1. zijn van toepassing.
§ 6. De exploitant van een inrichting zoals bedoeld in § 5, controleert ten minste om de 3 maanden het grondwater op aanwezigheid van mengmest afkomstig van lekken.
§ 7. Bovendien dient op aanvraag van en op kosten van de in § 5 bedoelde exploitant ten minste om de drie jaar een grondwateronderzoek uitgevoerd door een erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.
De exploitant zendt een afschrift van de analyseresultaten aan de Afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving en in voorkomend geval aan de exploitant van de te beschermen waterwinning. De exploitant van een inrichting, gelegen in een beschermingszone, moet bovendien de controle van de peilputten door de betrokken waterleidingsmaatschappij toelaten wanneer deze hierom verzoekt.
§ 8. In geval uit het onderzoek van de in § 5 bedoelde waarnemingsbuizen of de gelijkwaardige controlevoorzieningen, of uit andere waarnemingen blijkt dat de mestdichtheid van de stallen of mestopslagplaatsen niet meer is verzekerd, treft de exploitant de nodige maatregelen om deze mestdichtheid zo vlug mogelijk te herstellen. De uitvoering van de herstelling dient geattesteerd door een architekt, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur (richting boerderijbouwkunde) of een bio-ingenieur in de landbouwkunde (landelijke genie).
§ 9. Voorwaarden met betrekking tot bestaande mestopslagplaatsen.
1° Onverminderd de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde voorwaarden moeten de bestaande opslagplaatsen voor vaste mest vanaf 1 januari 1998 voldoen aan de bepalingen van artikel 5.9.2.2. § 1, 2 en 4.
2° Onverminderd de in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgelegde voorwaarden moeten de bestaande opslagplaatsen voor mengmest vanaf 1 januari 1998 voldoen aan de bepalingen van artikel 5.28.2.3. § 2 b) tot en met f).
Artikel 5.28.3.1.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.3 van de indelingslijst.
§ 2. Wanneer in de in § 1 bedoelde inrichting tevens afvalstoffen mee worden verwerkt, gelden eveneens de toepasselijke voorwaarden uit hoofdstuk 5.2.
§3. De dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften, vermeld in de verordening dierlijke bijproducten (EG) nr. 1069/2009 en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.
Artikel 5.28.3.2.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De aanvoer, de aanvaarding, de opslag, de be- en verwerking en de afvoer van dierlijke mest en/of de be- en verwerkte eindproducten zijn enkel toegelaten mits toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.
§ 2. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in dit besluit is de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De ijking gebeurt overeenkomstig de ijkwet. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens en/of tractoren en aanhangwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde weegbrug.
§ 3. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit mag de normale aanvoer van dierlijke mest niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.
Artikel 5.28.3.2.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. In de inrichting voor de be- en verwerking van dierlijke mest mag alleen die dierlijke mest worden aanvaard waarvoor de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit werd verleend.
§2. De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding van dierlijke mest. Hij controleert de aangevoerde dierlijke mest op zijn herkomst, oorsprong, aard en hoeveelheid. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt elke vracht minstens visueel geïnspecteerd.
Artikel 5.28.3.2.3. (04/10/2014- ...)
§ 1. De exploitant houdt een register bij. De exploitant noteert in dit register tenminste :
1° gegevens over de aangevoerde dierlijke mest:
a) het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de dierlijke mest (diersoort, type(droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte);
c) de herkomst (producent) van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest;
f) ...;
g) in voorkomend geval de opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer;
2° gegevens over de eventueel afgevoerde onbewerkte of onverwerkte dierlijke mest:
a) het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de onverwerkte dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte,);
c) de bestemming van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest;
f) ...;
g) in voorkomend geval de opmerkingen over de dierlijke mest en de afvoer;
3° gegevens over de afvoer van de afgewerkte producten (al of niet voor nuttige toepassing):
a) het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van afgewerkte producten;
b) de aard van de afgewerkte producten;
c) de bestemming van de afgewerkte producten;
d) de vervoerder van de afgewerkte producten en de wijze van vervoer met vermelding van de referenties van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de afgewerkte producten;
f) ...;
4° gegevens over de aangevoerde doch geweigerde dierlijke mest:
a) het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte);
c) de herkomst (producent) van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest;
f) ...;
g) de reden van de weigering en opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer;
5° de ondervonden moeilijkheden en storingen, waarnemingen, metingen en andere inlichtingen betreffende de uitbating van de inrichting;
6° gegevens over de aanvoer van andere (grond)stoffen:
a. het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de andere (grond)stoffen;
b. de aard van de andere (grond)stoffen;
c. de herkomst van de andere (grond)stoffen;
d. de hoeveelheid (massa en volume) van andere (grond)stoffen;
e. ....
§ 2. ...
§ 3. Het register, bedoeld in § 1, ligt ter inzage van de toezichthouders.
§ 4. Van de verplichting tot het bijhouden van de registergegevens, vermeld in paragraaf 1, kan worden afgeweken als het niet gaat om transporten van meststoffen die geweigerd zijn, als vermeld in paragraaf 1, 4°, als er geen opmerkingen over de dierlijke mest en de aan- en afvoer zijn, en als bovendien aan de volgende voorwaarden voldaan wordt :
1° het transport wordt uitgevoerd door een erkende mestvoerder die daarvoor gebruikmaakt van het AGR-GPS-systeem, vermeld in artikel 18, § 4, van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juli 2007 tot het bepalen van de nadere regels voor het vervoer van meststoffen en houdende uitvoering van artikel 8, § 5, 3°, van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen;
2° op de inrichting is een door de Vlaamse Landmaatschappij ter beschikking gestelde internetapplicatie ter inzage van de toezichthouders beschikbaar, waarin elk transport, vermeld in punt 1°, is opgenomen, en waarvan op verzoek van de toezichthouders onmiddellijk een uittreksel afgedrukt kan worden en ter beschikking kan worden gesteld.
Artikel 5.28.3.2.4. (04/10/2014- ...)
§ 1. De hoeveelheid aangevoerde, verwerkte en afgevoerde dierlijke mest en de hoeveel-heid aangevoerde andere (grond)stoffen moeten in het register, bedoeld in artikel 5.28.3.2.3, worden getotaliseerd respectievelijk per dag, per maand en per kalenderjaar en dit voor wat betreft de dierlijke mest per type. Op eenvoudig verzoek worden deze gegevens meegedeeld aan de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij. De hoeveelheid aangevoerde dierlijke mest wordt eveneens getotaliseerd per Mestbanknummer per kalenderjaar.
§ 2. ...
Artikel 5.28.3.3.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De exploitant beschikt bij de aanvang der activiteiten over een werkplan dat, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, omvat:
1° een overzichtelijke en duidelijke handleiding over de exploitatie en het onderhoud van de inrichting;
2° de organisatie van de aanvoer en afvoer van onbewerkte of onverwerkte dierlijke mest;
3° de organisatie van de bewerking en/of de verwerking van de aangevoerde dierlijke mest;
4° een plan van de opslag- en behandelingsruimte(n) met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse mestsoorten;
5° de organisatie van de afvoer van de afgewerkte produkten;
6° de be- en/of verwerkingswijze van de dierlijke mest indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
7° het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen inzake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;
8° de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder.
§ 2. Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthouder.
Artikel 5.28.3.4.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. Om geurhinder te voorkomen, moeten de volgende maatregelen worden getroffen: a) een halfjaarlijkse analyse van het spuiwater uit te voeren in overeenstemming met het monsternameprotocol, vermeld in hoofdstuk 5.2.7 van het ministerieel besluit van 19 maart 2004 houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2. en artikel 5.9.2.1bis van dit besluit; b) een jaarlijkse controle van het onderhoud door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL, te laten uitvoeren conform de onderhoudsvoorschriften. Dit is van toepassing voor de inrichtingen vermeld in rubriek 28.3, b) en c), van de indelingslijst; c) de onderhoudshandelingen en controles bij te houden.
1° het laden en lossen van de mest gebeurt in afgesloten ruimten;
2° de ontvangstruimte, de mengkelder en de voorraadtank zijn in gesloten uitvoering;
3° de mestbewerkingsoperaties en de mestverwerkingsoperaties zijn maximaal overkapt en ingeperkt om tot een efficiënte afzuiging en behandeling van luchtemissies te komen. Daarvan kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit afgeweken worden voor de nabezinker, de slibopslag, de nitrificatie- en denitrificatiebekkens en de effluentlagune. De exploitant zorgt ervoor dat het open bekken maximaal gevuld wordt tot het niveau waarbij er geen gevaar is dat het bekken overloopt of dat lozing mogelijk is;
4° de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld door middel van filtratie over een biobed en zure wassers die regelmatig worden opgevolgd en goed onderhouden door:
Elke alternatieve methode met een gelijkwaardig of beter rendement om ammoniakemissie en hinder te voorkomen kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegelaten.
Artikel 5.28.3.4.2. (23/02/2017- ...)
In zoverre deze technieken worden toegepast, moeten, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, de volgende voorschriften in acht worden genomen: 13° vergisten:
1° algenkweek:
de belasting moet zodanig worden ingesteld dat het ammoniakgehalte in de vijver laag is om te voorkomen dat door de hoge pH-waarde de emissie van ammoniak aanzienlijke vormen aanneemt;
2° ammoniak strippen en absorberen:
a) de pH-waarde in de absorptievloeistof moet voldoende laag worden ingesteld om de verwijdering van ammoniak te maximaliseren;
b) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming te beheren;
c) de deeltjes moeten voldoende worden verwijderd om de verstopping van pakkingmateriaal te voorkomen;
d) de temperatuur moet optimaal geregeld worden;
3° biologische behandeling dunne mest:
a) de temperatuur in het beluchtingsbassin moet voldoende hoog worden gehouden (g 10 °C), ook tijdens de winter, in relatie tot de slibbelasting;
b) er moet een voldoende beluchtingscapaciteit aanwezig zijn;
c) er moet voldoende BZV beschikbaar worden gehouden voor denitrificatie;
d) er moet voldoende rekening worden gehouden met de slechte bezinkbaarheid van het actieve slib bij varkensmest; zo nodig moet kalk of een ander vlokmiddel worden toegevoegd;
4° composteren:
a) de beluchting en/of omzetting moet voldoende zijn om stankemissies te beperken;
b) kiemdoding is te maximaliseren door een hoge temperatuur te realiseren in combinatie met een voldoende lange verblijftijd; ongelijke behandelingsomstandigheden moeten worden vermeden;
c) de ammoniakemissie is te verminderen door de verhouding C/N in het grondstofmengsel te verhogen;
d) bij gesloten compostering moet de ammoniakemissie worden geminimaliseerd met zure wassing van de uitgaande lucht; een biofilter wordt vervolgens voorzien om de geur en ammoniak verder te verwijderen; Elke alternatieve methode met een gelijkwaardig of beter rendement om ammoniakemissie en hinder te voorkomen kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegelaten.
5° drogen:
a) zo nodig moet gedroogd materiaal worden bijgemengd gelet op de plakkerigheid bij drogestofgehaltes van ongeveer 40 tot 60 %;
b) hoogwaardige staalsoorten moeten worden gebruikt in het licht van de sterke corrosie;
c) om de gasvormige emissies te beperken moeten de afgassen van de thermische drogers worden behandeld met technieken als stofwassing, zure wassing, biofiltratie en naverbranding;
e) het product moet een drogestofgehalte bereiken van meer dan 80 %, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
6° indampen:
a) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming en vervuiling van het verwarmende oppervlak te beheren;
b) de niet-condenseerbare afgassen worden behandeld met technieken zoals zure wassing, biofiltratie en naverbranding om de gasvormige emissies te beperken;
7° kalkbehandeling:
maatregelen moeten worden genomen om te vermijden dat door een verhoging van de pH-waarde een sterke uitstoot van ammoniak ontstaat; zo nodig kan door een nabehandeling met een zure wassing de emissie sterk worden verminderd;
8° mechanische scheiding:
a) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming bij gebruik van centrifuges te beheren;
b) bij open scheidingssystemen met een relatief lange verblijftijd, met name strofiltratie, moet de ammoniakemissie onder controle worden gebracht;
c) de inzet van een bodemfilter als scheidingsmethode mag niet leiden tot een verzadiging van de bodemfilter;
9° membraanfiltratie:
a) onopgeloste delen in mest moeten vooraf verregaand worden verwijderd om verstopping van de membranen te beperken; bij omgekeerde osmose moet er aldus steeds een microfiltratie als voorbehandeling zijn;
b) de keuze van het membraantype (keramisch, polymeer) en van de membraanconfiguratie (buisvormig, holle vezel) moet aan de doelstellingen zijn aangepast;
10° oxidatie:
de installatie moet ontworpen zijn rekening houdend met de sterke corrosie en erosie bij hoge temperatuur en druk;
11° productvormgeving:
ingeval van pelletiseren moet erover gewaakt worden dat:
- het product een drogestofgehalte heeft van meer dan 80 %;
- de stof- en geuremissies maximaal worden beperkt, zo nodig door stofvangers aangevuld met biofiltratie;
12° ...
Artikel 5.28.3.5.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. Elke verbrandingsinstallatie (verbranding, pyrolyse, thermolyse of een gelijkaardige techniek) voor dierlijke mest moet voldoen aan de volgende voorwaarden: Emissiegrenswaarden in mg/Nm³ halfuurgemiddelden NH3 50 H2S 5 NOX, uitgedrukt als NO2 200 met als richtwaarde 100
a) installaties vergund voor 28 december 2002, moeten tot en met 27 december 2005 voldoen aan de emissie-grenswaarden en meetverplichtingen voor verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen zoals vastgesteld in afdeling 5.2.3. Vanaf 28 december 2005 zijn alle bepalingen van subafdeling 5.2.3bis .1 van toepassing;
b) installaties vergund op en na 28 december 2002, moeten voldoen aan alle bepalingen van subafdeling 5.2.3bis .1.
§2. Aanvullend aan paragraaf 1 zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen die afkomstig zijn van verbrandingsinstallaties voor dierlijke mest. Deze emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11%:
§ 3. Voor verbrandingsinstallaties voor dierlijke mest worden op initiatief en kosten van de exploitant minstens om de zes maanden metingen verricht van de concentraties van NH3 en H2S in de afgassen.
Artikel 5.28.3.5.2. (04/10/2014- ...)
Er geldt een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 10 mg/Nm³ bij een massastroom van 150 g/h of meer voor de afgezogen ventilatielucht van mestdroog- en gelijkaardige installaties.
Tot 30 juni 2017 geldt voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, in afwijking van het eerste lid, een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 10 mg/Nm³ bij een massastroom van 5 kg/h of meer.
Artikel 5.28.3.5.3. (01/05/1999- ...)
[In een inrichting met een biologische en/of fysico-chemische behandeling van de dierlijke mest of een gelijkaardige techniek, moeten de geloosde afvalwaters voldoen aan de sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater, vastgesteld in punt 24bis, b) van bijlage 5.3.2 bij dit besluit (ing. BVR 19 januari 1999, art. 167, I: 1 mei 1999)].
Artikel 5.28.4.1. (26/11/2022- ...)
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubriek 28.4 van de indelingslijst.
Artikel 5.28.4.2. (01/10/2019- ...)
Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.28.4.1. te exploiteren die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° ze ligt geheel of gedeeltelijk in een waterwingebied, in een beschermingszone I, II of III of in een woongebied;
2° ze ligt op minder dan 100 meter afstand van een woongebied.
Het eerste lid geldt niet voor inrichtingen die al vergund zijn voor de opslag van dierlijke mest (rubriek 28.2 van de indelingslijst) of gedeelten ervan als vermeld in artikel 1.1.
Artikel 5.28.4.3. (01/10/2019- ...)
§ 1. Opslagplaatsen voor andere vaste meststoffen voldoen aan al de volgende voorwaarden:
1° permanente opslagplaatsen voor andere vaste meststoffen zijn voorzien van een vloer die uitgevoerd is in verhard materiaal. De vloer is mestdicht. Als dat nodig is, wordt de mestdichtheid verzekerd door een mestbestendige afdichtingslaag. De opslagplaatsen zijn aan drie kanten omgeven door mestdichte wanden van voldoende hoogte die aan dezelfde eisen voldoen als de vloer. De vierde kant is zo aangelegd dat afspoeling van het drain- en regenwater uit die permanente opslagplaats niet mogelijk is;
2° de vloer is zo uitgevoerd dat uitloogwater en afvloeiwater worden opgevangen en verzameld in mestdichte, gesloten opslagruimten;
3° de opslagplaatsen worden zo geplaatst dat geurhinder voor de omgeving wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast;
4° de opslagplaatsen voor andere vaste meststoffen en de bijbehorende opslagruimten zijn niet voorzien van overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of een verliesput.
§ 2. Opslagplaatsen voor andere vloeibare meststoffen voldoen aan al de volgende voorwaarden:
1° de bodem, de wanden en de kanaalverbindingen met andere opslagruimten worden gebouwd uit duurzame en degelijke materialen volgens de regels van goed vakmanschap, vermeld in bijlage 5.28, hoofdstuk 1, 2 of 3, onder de controle van een architect, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur of een bio-ingenieur, zodat de hinder voor het leefmilieu wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast. Binnen een waterwingebied of beschermingszones type I, II of III mogen alleen opslagruimten met bodem en opstaande muren uit gewapend beton, overeenkomstig de huidige Belgische of Europese normen en voorschriften of mestsilo's, worden geëxploiteerd. Als andere materialen worden gebruikt, wordt de degelijkheid van de voorgestelde uitvoering door een deskundige studie aangetoond. Die studie wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder;
2° de opslagplaats wordt volledig afgedekt. De afdekking is op een van de volgende manieren uitgevoerd:
a) een betonnen, stalen of houten afdekking;
b) een afdekking met vlakke of gegolfde platen van vezelcement of van kunststof;
c) een drijvende afdekking;
d) een afdekking uit kunststofzeilen;
3° de opslagplaats is voorzien van een ontluchting met een voldoende grote diameter zodat bij het verladen geen drukveranderingen in de opslagplaats kunnen ontstaan;
4° de constructie van een opslagplaats voor andere vloeibare meststoffen is zo uitgevoerd dat risico's voor de bedienende personen en derden worden vermeden, waardoor de openingen voor het mengen van de andere meststof of mangaten worden afgedekt met een stevig deksel;
5° de opslagplaats is niet voorzien van overstorten, noch van afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of een besterfput;
6° ter hoogte van de vul- en zuigleiding is een mestdichte morsput van ten minste 125 liter aanwezig. De leidingen en afsluiters die niet op vorstvrije diepte zijn aangelegd, zijn beschermd tegen bevriezen. In een vul- of aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van de opslagplaats voor andere vloeibare meststoffen zijn ten minste twee afsluiters aanwezig. De buitenste afsluiter kan met een veiligheidsslot worden afgesloten. In de leidingen waarin hevelwerking kan optreden, zijn afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen aangebracht;
7° voor de opslag van andere vloeibare meststoffen die bij een mestverwerkingsinstallatie horen, beschikt de aanvoerdarm voor andere vloeibare meststoffen vanuit de betreffende vrachtwagen over een vloeistofdichte snelkoppeling die past op de gesloten voorraadkelder of een gelijkwaardig alternatief. Ter hoogte van de koppelingen wordt in lekbakken voorzien die de andere vloeibare meststoffen alsnog kunnen opvangen. De vrachtwagen staat tijdens het lossen op een verharde vloer, die voldoende dicht is zodat de bodem en het grond- of oppervlaktewater niet verontreinigd kunnen worden. Alle run-off van die verharding wordt opgevangen.
De afdekking, vermeld in het eerste lid, 2°, wordt uitgevoerd conform bijlage 5.28, hoofdstuk 4, of een andere code van goede praktijk, als dat aanvaard wordt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. Voor de opslagplaatsen die bestemd zijn voor de opslag van effluenten met een laag gehalte aan ammoniakale stikstof als vermeld in het Meststoffendecreet, afkomstig van mestbewerkings- of mestverwerkingsinstallaties, kan van die verplichting worden afgeweken in een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Voor inrichtingen die voor 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden deze verplichtingen vanaf 1 oktober 2022.
§ 3. Exploitatie opslagplaatsen
De exploitant onderhoudt en controleert de mestopslagplaatsen regelmatig.
Bij definitieve buitengebruikstelling van een mestopslagplaats wordt die volledig leeggemaakt. Daarbij worden de nodige maatregelen getroffen voor explosiebeveiliging en om van bodem-, oppervlakte- en grondwaterverontreiniging te voorkomen.
§ 4. In de inrichtingen met opslagplaatsen voor andere vloeibare meststoffen, vermeld in rubriek 28.4 van de indelingslijst, met een opslagcapaciteit van meer dan 1000 m3, of die geheel of gedeeltelijk binnen de beschermingszones van een grondwaterwinning liggen, worden op kosten van de exploitant waarnemingsbuizen of gelijkwaardige controlevoorzieningen op oordeelkundige wijze aangebracht, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. De voorwaarden voor controle-inrichtingen, vermeld in artikel 5.9.7.1, zijn van toepassing.
§ 5. De exploitant van een inrichting, vermeld in paragraaf 4, controleert ten minste om de drie maanden het grondwater op aanwezigheid van andere vloeibare meststoffen die afkomstig zijn van lekken.
§ 6. Bovendien wordt op verzoek van en op kosten van de exploitant, vermeld in paragraaf 4, ten minste om de drie jaar een grondwateronderzoek uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.
De exploitant stuurt een afschrift van de analyseresultaten naar de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving en in voorkomend geval naar de exploitant van de te beschermen waterwinning. De exploitant van een inrichting gelegen in een beschermingszone moet bovendien de peilputten laten controleren door de betrokken waterleidingsmaatschappij als die daarom verzoekt.
§ 7. Als uit het onderzoek van de waarnemingsbuizen of de gelijkwaardige controlevoorzieningen, vermeld in paragraaf 4, of uit andere waarnemingen blijkt dat de mestdichtheid van de mestopslagplaatsen niet meer is verzekerd, treft de exploitant de nodige maatregelen om die mestdichtheid zo vlug mogelijk te herstellen. De uitvoering van de herstelling wordt geattesteerd door een architect, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur (richting boerderijbouwkunde) of een bio-ingenieur in de landbouwkunde (landelijke genie).
Artikel 5.29.0.1. (20/09/2013- ...)
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subru-briek 20.2 en rubriek 29 van de indelingslijst.
§ 2. ...
Artikel 5.29.0.2. (... - ...)
Bij de behandeling van stuivende stoffen, die door hun aard, korrelgrootte of specifieke eigenschappen aanleiding zouden kunnen geven tot stofexplosies dienen de nodige voorzieningen getroffen om het ontstaan van stofexplosies te verhinderen of de eventuele gevolgen ervan te beperken tot de bedrijfsgrens, en de voortplanting ervan naar andere delen van de installatie te beletten.
Artikel 5.29.0.3. (19/04/2013- ...)
...
Artikel 5.29.0.4. (05/09/2016- ...)
Opslag van stuivende stoffen stoffen afscheidbare fractie in kg droge massa - chroom VI-verbindingen, uitgedrukt in Cr - arseen en zijn verbindingen (uitgedrukt in As) - nikkel en zijn verbindingen (uitgedrukt in Ni) - seleen en zijn verbindingen (uitgedrukt in Se) 500 mg/kg - cadmium en zijn verbindingen (uitgedrukt in Cd) - kwik en zijn verbindingen (uitgedrukt in Hg) - thallium en zijn verbindingen (uitgedrukt in Tl) 50 mg/kg § 2. ...
§ 1. Indien het de opslag betreft van stuivende stoffen, die bij zeving met een maximale maaswijdte van 5 mm een afscheidbare fraktie van hieronder vermelde stoffen opleveren hoger dan de hieronder vermelde waarden, uitgedrukt in gewicht per kg droge massa, dient de stortgoedopslag te gebeuren in silo's of onder een overkapping met alzijdige omsluiting.
§ 3. Indien het de opslag betreft van stuivende stoffen in gesloten systemen behorende bij een GPBV-installatie, zijnde een inrichting die in de 4de kolom van de indelingslijst met het symbool X is gekenmerkt, moet ter beperking van de stofemissies :
1° onverminderd de bepalingen van paragraaf 1 van dit artikel een stofverwijderingsinstallatie worden gebruikt;
2° de emissie van stof van deze stofverwijderingsinstallatie lager zijn dan 10 mg/Nm;.
Deze bepalingen gelden tot 1 juli 2017.
Artikel 5.29.0.5. (19/04/2013- ...)
...
Artikel 5.29.0.6. (23/02/2017- 03/11/2026)
§1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. a) nieuwe inrichtingen: emissiegrenswaarde: 0,1 ng TEQ/Nm³; b) bestaande inrichtingen: emissierichtwaarde: 0,1 ng TEQ/Nm³ en emissiegrenswaarde: 0,5 ng TEQ/Nm³; Als de overschrijding van de emissiegrenswaarde meer dan 100% bedraagt, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, kan de toezichthouder de verplichte basisfrequentie van deze metingen verhogen, waarbij wordt rekening gehouden met de volgende beoordelingscriteria: a) de aanwezige processen en hun inherent risico op dioxinevorming; b) de productie- of smeltcapaciteit; c) de geschatte vuilvracht van de dioxine-uitstoot; d) de bestaande afgasbehandeling; e) alle meetresultaten van de voorbije jaren, de naleving van de emissiegrenswaarde en de mate waarin die eventueel werd overschreden; f) de stabiliteit van de procesvoering; g) de mogelijkheden tot bewaking van het proces en van de afgasbehandeling, zoals opvolging van de dosering van adsorbentia in de afgasbehandeling, …. Als bij de verhoogde basisfrequentie alle metingen van het jaar dat volgt op de beslissing tot verhoging van de frequentie, voldoen aan de emissiegrenswaarde, kan de toezichthouder beslissen om terug te vallen op de basisfrequentie van drie metingen per jaar. Als de overschrijding van de emissiegrenswaarde meer dan 150% bedraagt, kan de vergunningverlenende overheid ambtshalve, op basis van een evaluatieverslag van de toezichthouder, de exploitant verplichten om de dioxinen en furanen op continue wijze te bemonsteren met ten minste tweewekelijkse analyses. Die beslissing houdt ook rekening met de beoordelingscriteria, vermeld in het achtste lid. De vergunningverlenende overheid kan vervolgens, op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthouder, in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit toestaan dat de continue bemonstering mag worden beëindigd of dat de bemonsterings- of analysefrequentie mag worden verminderd. Een minimumvoorwaarde voor het verlenen van die toestemming is dat er in het voorgaande jaar geen overschrijdingen waren van de emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen bij periodieke metingen en van de drempelwaarde bij continue bemonstering. De basisfrequentie van drie metingen per jaar mag verminderd worden als alle metingen van drie opeenvolgende jaren voldeden aan de emissiegrenswaarde. In dat geval wordt vanaf het vierde jaar maar twee maal per jaar gemeten. Als de metingen in het vierde jaar ook voldoen aan de emissiegrenswaarde, mag vanaf het vijfde jaar maar een maal per jaar gemeten worden. Bij overschrijdingen van de emissiegrenswaarde wordt minstens de basisfrequentie van drie metingen per jaar opnieuw van kracht. Voor de processen waar afgasbehandeling noodzakelijk is, worden alle voorzorgen genomen om de bedrijfszekerheid van die zuivering te garanderen en op te volgen. Als de afgasbehandeling is gebaseerd op de injectie van adsorbentia, wordt die injectie continu opgevolgd en geregistreerd. 2° bestaande inrichtingen: emissierichtwaarde: 0,4 ng TEQ/Nm³ en emissiegrenswaarde: 2,5 ng TEQ/Nm³ . §2. Voor inrichtingen als vermeld in rubriek 29.5.1 tot en met 29.5.9 van de indelingslijst, gelden de volgende emissiegrenswaarden voor de parameter stof: 1° 50 mg/Nm³ voor afgassen met natte of kleverig stof of voor afgassen met een temperatuur > 250 °C of als de massastroom < 200 g/h; 2° 10 mg/Nm³ voor andere afgassen. 1° sinterinstallaties voor ijzererts: a) stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid; de stofverwijderingsinstallatie wordt met een zo groot mogelijke afscheidingscapaciteit gebruikt; b) NOx uitgedrukt als NO2: 400 mg/Nm³; 2° inrichtingen voor het winnen van ruwijzer: 3° installaties voor het winnen van non-ferro ruwmetalen: a) stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid: 10 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ voor loodsmelterijen en de stofnorm van 20 mg/Nm³ voor andere installaties voor het winnen van non-ferro-ruwmetalen; b) SOx uitgedrukt als SO2: bij een massastroom van 5 kg/h of meer: 500 mg/Nm³. Voor batchgewijze operaties geldt de norm van 500 mg/Nm³ als gemiddelde over een batch. Tijdens het deeltraject van de batchoperatie met de hoogste SO2-emissie bedraagt de emissiegrenswaarde 800 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden deze normen vanaf 1 januari 2015; 4° installaties voor de productie van ferrolegeringen met toepassing van elektrothermische of metallothermische processen: 5° installaties voor de productie van staal in converters, elektrovlamboogovens en vacuümsmeltinstallaties alsook installaties voor het smelten van staal of gietijzer: a) stof: de stofhoudende afgassen worden zoveel mogelijk opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid: 20 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 20 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 20 mg/Nm³ voor elektrovlamboogovens, inductieovens of koepelovens met een bovenmondafzuiging en een stofnorm van 50 mg/Nm³ voor koepelovens met een ondermondafzuiging; b) CO: 1) koepelovens met hete lucht en een achtergeschakelde zelfverhitte recuperator: 1.000 mg/Nm³; 2) andere smeltinstallaties, converters en staalontgassingsinstallaties: CO-bevattende afgassen worden zoveel mogelijk nuttig gebruikt of verbrand; 6° elektrische omsmeltinstallaties voor slakken: gasvormige anorganische fluorverbindingen, uitgedrukt als HF: 1 mg/Nm³; 7° smeltinstallaties voor aluminium: a) stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid; bij een massastroom van 0,5 kg/h of meer: 10 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015; b) chloor: raffinage (chloreringsinstallaties): 3 mg/Nm³ c) organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 50 mg/Nm³; 8° smeltinstallaties met inbegrip van installaties voor de raffinage van non-ferro metalen en legeringen ervan, met uitzondering van aluminium: a) stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid : 10 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ voor smelt- of raffinage-installaties voor lood of legeringen ervan bij een massastroom van 0,2 kg/u en een stofnorm van 20 mg/Nm³ voor andere smelt- of raffinage-installaties bij een massastroom van 0,2 kg/h; b) koper en koperverbindingen, smelten van kathodekoper in schachtovens: 10 mg/Nm³; c) organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 50 mg/Nm³; 9° installaties voor het walsen van metalen, warmte- en warmtebehandelingsovens: a) NOx, uitgedrukt als NO2: de emissies aan stikstofoxiden mogen in het afgas van de installaties met voorverwarming van de verbrandingslucht tot 200°C of meer de emissiegrenswaarde, uitgedrukt als NO2, die resulteert uit het hierna weergegeven diagram, niet overschrijden; (niet opgenomen) b) SOx, uitgedruktals SO2: bij toepassing van stookgassen in de combinatie ijzerfabrieken en cokesfabrieken mogen de emissies aan zwaveloxiden de emissiegrenswaarde, uitgedrukt als SO2, bepaald volgens het hierna weergegeven diagram (figuur 2) niet overschrijden; (niet opgenomen) c) de emissiegrenswaarden, vermeld in punt a) en b), hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte in het afgas van 5%; d) stof: 20 mg/Nm³; 10° ijzer-, temper- en staalgieterijen alsook gieterijen voor non-ferro metalen: a) stof: i) de stofhoudende afgassen worden zoveel mogelijk opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid; ii) bij een massastroom van 0,5 kg/h of meer of bij een productiecapaciteit van meer dan 20 ton metaal per dag: 20 mg/m³; b) organische stoffen: de afgassen, die ontstaan bij de kernfabricage, inclusief het mengen, drogen en uitharden van kernzand, en die met organische stoffen zijn beladen, worden zoveel mogelijk opgevangen en naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid; de massaconcentratie aan aminen in het afgas mag 5 mg/m³ niet overschrijden; 11° installaties voor discontinu thermisch verzinken: a) zuivering van afgassen: installaties voor discontinu thermisch verzinken waarin vloeibaar metaal wordt toegepast, worden uitgerust met opvangsystemen voor afgas, zoals omsluitingen of kappen; de afgassen worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid; b) stof: 5 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 5 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³; c) gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl: 20 mg/Nm³; d) emissiemetingen: het resultaat van afzonderlijke metingen wordt over verscheidene dompelingen bepaald; de meettijd komt overeen met de som van de afzonderlijke dompeltijden en bedraagt als regel een half uur; de dompeltijd is de periode tussen het eerste en laatste contact van het te verzinken materiaal met het verzinkingsbad; 12° installaties voor de productie van aluminium langs natte weg of met behulp van electrische installaties: a) stof: elektrolyseovens: 30 mg/Nm³;
Artikel 4.4.2.2 is niet van toepassing bij handelingen aan volumineuze metalen constructies, die noodzakelijkerwijs worden uitgevoerd in open lucht, zoals scheepsrompen, boven- en onderbouw van schepen, kunstwerken, masten, en dergelijke. Daarvoor kunnen in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit evenwel specifieke maatregelen worden opgelegd.
Voor installaties die ingedeeld zijn in de eerste klasse in de rubrieken 20.2 of 29.4 van de indelingslijst, zijn voor dioxinen en furanen de volgende emissiegrenswaarden en emissierichtwaarden van toepassing. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiewaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
De richtwaarde wordt nagestreefd door toepassing van de beste beschikbare technieken zowel op het vlak van de ingezette grond- en hulpstoffen, wijziging of optimalisatie van de procesvoering, als door het gebruik van een efficiënte afgasbehandelingsinstallatie.
De massaconcentratie dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm NBN EN 1948. Die concentratie wordt gemeten gedurende ten minste drie dagen per jaar, gelijkmatig gespreid over het jaar. Het tijdstip en de uitvoerder van de metingen worden uiterlijk 72 uur voor de aanvang van de metingen per faxbericht gemeld aan de toezichthouder.
Deze metingen zijn evenwel niet verplicht voor bronnen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt het verlagen van de meetfrequentie of het geheel weglaten van de metingen op bepaalde bronnen alleen aanvaard als dat vooraf is goedgekeurd door de toezichthouder.
Elke gemeten emissiegrenswaarde van dioxinen en furanen voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om de dioxine-emissie te verlagen en laat hij zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de drie maanden na de vorige meting de volgende emissiemeting uitvoeren.
In afwijking van het derde lid zijn voor sinterinstallaties voor dioxinen en furanen de volgende emissiegrenswaarden en emissierichtwaarden van toepassing op de geloosde afgassen bij een referentiezuurstofgehalte van 16%. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiewaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip ‘toxische equivalentie’.1° nieuwe inrichtingen: emissierichtwaarde: 0,1 ng TEQ/Nm³ en emissiegrenswaarde: 0,5 ng TEQ/Nm³;
De richtwaarde wordt nagestreefd door toepassing van de beste beschikbare technieken zowel op het vlak van de ingezette grond- en hulpstoffen, wijziging of optimalisatie van de procesvoering als door het gebruik van een efficiënte afgasbehandelingsinstallatie.
§3. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen van de volgende installaties:
stof: stofhoudende afgassen, in het bijzonder afkomstig van het mengen, de emissiebronnen in de hoogovengiethal en de ontzwaveling van ruw ijzer, worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid;
stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid: 10 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 20 mg/Nm³;
figuur 1
figuur 2
Artikel 5.29.0.7. (23/02/2017- ...)
Met betrekking tot het stralen met zand of andere produkten, als bedoeld in subrubriek 29.5.4 van de indelingslijst, dienen de volgende voorschriften in acht genomen:
1° de lokalen, cabines of toestellen waar straling met zand of een ander produkt gebeurt, moeten uitgerust zijn met een doelmatig systeem om het teweeggebrachte stof op te vangen; deze opvanging moet gebeuren zolang de verrichtingen duren en voortgezet worden na de beëindiging ervan zolang het nodig is om de stofwolk die werd gevormd zo volledig mogelijk te doen verdwijnen;
2° de in sub 1° bedoelde lokalen, cabines of toestellen mogen pas na de verdwijning van de wolk worden geopend;
3° de opgevangen door stof verontreinigde lucht dient, na de noodzakelijke zuivering in een doelmatige afgasbehandelingsinstallatie , in de omgevingslucht geloosd derwijze dat de van toepassing zijnde emissie- en immissievoorschriften zijn nageleefd;
4° het stralen met zand, of andere korrels, dat vrij kiezel (siliciumanhydride) bevat is verboden, behoudens wanneer:
a) bedoelde verrichtingen gebeuren in gesloten toestellen die van zulke aard zijn dat, terwijl zij aan de gang zijn, niemand erbinnen moet of mag zijn of komen en dat het teweeggebrachte stof er niet kan uit ontsnappen en zich in de omgevingslucht kan verspreiden;
b) bedoelde verrichtingen in open lucht gebeuren en het om aanmerkelijk grote oppervlakten of vaste constructies gaat als: gevels van gebouwen, scheepsrompen, kunstwerken, masten, enz.;
c) het zand of de korrels worden geprojecteerd op oppervlakten of voorwerpen om er een laag zulk materiaal aan te brengen en niet met het doel ze te reinigen, te decaperen, te schuren of mat te maken.
5° de bepalingen van 1° en 2° van dit artikel zijn niet van toepassing op het stralen van volumineuze constructies (scheepsrompen, boven- en onderbouw van schepen, kunstwerken, masten, e.d.), met staalkorrels, -grit en aanverwante producten als dat noodzakelijkerwijs in de openlucht dient uitgevoerd te worden. Hiervoor kunnen evenwel in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit specifieke maatregelen worden opgelegd.
Artikel 5.29.0.8. (01/10/2019- ...)
Met betrekking tot het gladschuren van metalen, als vermeld in rubriek 29.5.2 van de indelingslijst, dienen de volgende voorschriften in acht genomen:
Onverminderd de bepalingen van artikel 5.29.0.6., § 1 dienen de slijpstenen, schijven, viltbekleding en polijstmolentjes voorzien van omhulsels die alleen het voor de arbeid strikt nodig gedeelte onbedekt laten en verbonden zijn met mechanische zuigtoestellen van het opvangsysteem.
Artikel 5.29.0.9. (23/02/2017- ...)
Met betrekking tot het elektrolytisch of chemisch behandelen, het bedekken en/of ontvetten van voorwerpen uit metaal, als bedoeld in de subrubrieken 29.5.5, 29.5.6 en 29.5.7 van de indelingslijst, dienen de volgende voorschriften in acht genomen:
1° bij gebruik van baden met ontvlambare inhoud is het verboden binnen een zone van 3 m, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, rond de baden :
a) te roken;
b) open gloei-elementen te gebruiken, open vuur te maken en vonken te verwekken, tenzij maatregelen zijn genomen om het brandgevaar tegen te gaan en om, in voorkomend geval, elk begin van brand onmiddellijk te bestrijden;
c) gemakkelijk brandbare stoffen te stapelen.
In de onmiddellijke omgeving van de baden worden de toepasselijke reglementaire pictogrammen aangebracht;
2° de baden of opvangrecipiënten zijn ontworpen en gebouwd overeenkomstig een code van goede praktijk, rekening houdend met de eigenschappen van de produkten die ze bevatten; de gebruikte materialen hebben een voldoende mechanische en chemische weerstand;
3° de baden of opvangrecipiënten dienen derwijze opgesteld dat:
a) de stabiliteit van de baden of opvangrecipiënten onder alle omstandigheden is gewaarborgd; de ondersteuning van de baden of opvangrecipiënten is derwijze dat de belasting geen ongelijke inzakkingen of overmatige spanningen kan veroorzaken, die een gevaar voor kantelen of breuk inhouden;
b) een gemakkelijk toezicht en onderhoud ervan mogelijk is;
c) maatregelen zijn getroffen om de verspreiding van accidenteel uit de baden of opvangrecipiënten ontsnappende vloeistoffen te beperken; te dien einde zijn ze geplaatst binnen een voor de opgeslagen vloeistoffen dichte inkuiping, die aan de volgende voorschriften voldoet:
i) de wanden hebben een voldoende mechanische weerstand om de eventueel aanwezige vloeistoffen te weerhouden;
ii) de wanden en de bodem zijn voldoende chemisch inert ten overstaan van deze vloeistoffen;
iii) de nuttige inhoud is ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste erin geplaatste bad of de grootste erin geplaatste opvangrecipiënt;
iv) elke rechtstreekse verbinding tussen een inkuiping en een besterfput, een openbare riolering, een waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren is verboden;
v) de inkuiping is zodanig verwezenlijkt dat ze gemakkelijk en veilig kan gereinigd worden;
d) de in sub c) bedoelde inkuiping mag vervangen worden door andere vloeistofopvanginrichtingen indien deze een gelijkwaardige veiligheid waarborgen;
4° de leidingen, pompen, afsluiters, kleppen, dichtingen en ander toebehoren dienen aan de volgende voorschriften te voldoen:
a) zij zijn ontworpen en gebouwd volgens een code van goede praktijk rekening houdend met de eigenschappen van de gebruikte vloeistoffen;
de materialen vertonen een voldoende mechanische en chemische weerstand;
b) zij zijn gemakkelijk toegankelijk voor onderzoek, onderhoud en herstelling;
c) de openingen voor het vullen en ledigen, pompen, kleppen, enz. zijn zo mogelijk hetzij binnen, hetzij boven vloeistofopvanginrichtingen geplaatst, die voldoen aan de voorschriften van sub 3°; zoniet worden gelijkwaardige maatregelen genomen om de verspreiding van de vloeistoffen te voorkomen;
d) wanneer leidingen doorheen inkuipingswanden of -bodems moeten aangebracht worden zijn aangepaste afdichtingen voorzien;
e) de vaste leidingen zijn voorzien van goed zichtbare aanduidingen betreffende de identiteit van de vloeistoffen waarvoor ze bestemd zijn; bovendien zijn de benamingen van de vloeistoffen duidelijk aangegeven aan de vulopeningen;
f) de waterleiding naar de installaties is voorzien van een toestel waarmee de watertoevoer onmiddellijk kan onderbroken worden; dit toestel, geplaatst in de nabijheid van de baden, is goed gesignaleerd en gemakkelijk toegankelijk;
g) wanneer de baden gekoeld of verwarmd worden door een open kringloop, wordt op de afvoerleiding van het water een inspectiegat of een toestel, waarmee monsters kunnen genomen, voorzien, om na te gaan of het koel- of verwarmingscircuit niet bevuild is met de inhoud van de baden;
h) wanneer het volume van de gekoelde of verwarmde behandelingsbaden meer dan 10.000 l bedraagt, wordt een geleidbaarheidsmeter of een analoog toestel en een afsluiter geplaatst op de afvoerleiding van het water;
bij een lek tussen het bad en het koel- of verwarmingscircuit stelt dit meettoestel een alarm in werking;
5° kuipen waaruit gevaarlijke dampen kunnen vrijkomen, zijn uitgerust met doelmatige afzuiginrichtingen, zodanig dat het ontsnappen van dampen voorkomen wordt;
6° de accidenteel verspreide vloeistoffen mogen geenszins rechtstreeks naar een besterfput, een openbare riolering, een waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren afgevoerd worden;
7° in geval er vastgesteld wordt dat een inkuiping, bad of recipiënt lekt, moet de inhoud hiervan onmiddellijk in een andere geschikte houder worden overgepompt of overgeladen. In de inrichting moeten daartoe de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, enz., aanwezig zijn om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.
8° de exploitant of zijn afgevaardigde controleert regelmatig of de onder sub 3° en sub 4° voorziene inkuipingen leeg zijn;
9° de exploitant verzekert de goede staat van onderhoud van de baden of opvangrecipiënten, de leidingen en hun toebehoren en de doeltreffende werking van de beveiligingsinrichtingen;
10° de werkzaamheden met gevaarlijke produkten worden enkel toevertrouwd aan bevoegde personen die op de hoogte zijn van de aan deze produkten verbonden gevaren voor de buurt en de verontreiniging van de omgeving; nauwkeurige schriftelijke onderrichtingen betreffende de bij ongeval te nemen maatregelen worden aan het betrokken personeel gegeven; de nodige middelen staan daartoe ter beschikking.
Artikel 5.29.0.9bis. (23/02/2017- ...)
Met betrekking tot het thermisch reinigen van metalen voorwerpen als vermeld in rubriek 29.5.10 van de indelingslijst, worden de volgende voorschriften in acht genomen : 2° voor inrichtingen die chloor- of fluorhoudende stoffen, rubbers of viscose houdende stoffen, afkomstig van werkstukken die gebruikt worden bij de productie van viscose, verwijderen, en waarbij het zwavelgehalte van de verontreiniging van die aard kan zijn dat opvolging van het SO2-gehalte in het afgas aangewezen is, gelden de volgende emissiegrenswaarden voor de geloosde afgassen, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 11%: parameter emissiegrenswaarde (mg/Nm³) gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl 20 gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukts als HF 3 SO2 50 3° voor installaties met een thermisch vermogen van meer dan 0,2 MW gelden de volgende voorwaarden: a) de aanwezigheid van een naverbrander en een stofverwijderingsinstallatie; b) de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³, die betrekking hebben op een gemeten zuurstofconcentratie voor stof en een referentiezuurstofgehalte van 11% voor andere parameters: parameter Emissiegrenswaarde (mg/Nm³) stof 20(1) CO 100 organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof 20 NOx,uitgedrukt als NO2: richtwaarde 300 (1) Als in de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden aangetoond dat het gebruik van doekfilters technisch niet mogelijk is, kan er worden afgeweken van deze emissiegrenswaarde tot 50 mg/Nm³; b) voor inrichtingen die chloor- of fluorhoudende stoffen of rubbers of viscosehoudende stoffen verwijderen, gelden bijkomend de emissiegrenswaarden van punt 2°;
1° inrichtingen die ingedeeld zijn in de derde klasse, geven bij de melding of op verzoek van de toezichthoudende overheid voldoende informatie, zoals de technische fiche van de installatie, het garantiebewijs van de leverancier van de installaties, de MSDS-fiches van de te verwijderen stoffen, de eigenschappen van het basismateriaal, de temperatuursopvolging van de naverbrander, zodat aangetoond kan worden dat voor die installatie geen emissiegrenswaarden hoeven opgelegd te worden.
4° voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen van dit artikel vanaf 1 januari 2015.
Artikel 5.29.0.10. (31/03/2012- ...)
Gebruik van hexachloorethaan
Het gebruik van hexachloorethaan (HCE) is verboden bij de productie of de behandeling van non-ferrometalen.
Artikel 5.29.0.11. (23/02/2017- ...)
Het gebruik van de complexvormers EDTA (ethyleendiaminetetra-azijnzuur) en NTA (nitrilotriazijnzuur) bij het reinigen, ontvetten, beitsen in galvanobehandelingen en in stroomloze koper- en nikkelbaden is verboden, tenzij het uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit wordt toegelaten.
Artikel 5.29.0.12. (01/10/2019- ...)
De opslag van schroot, ingedeeld in rubriek 29.6 van de indelingslijst, moet voldoen aan de criteria, vermeld in verordening (EU) nr. 333/2011 tot vaststelling van criteria die bepalen wanneer bepaalde soorten metaalschroot niet langer als afval worden aangemerkt overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad.
Artikel 5.30.0.1. (23/02/2017- ...)
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 30 van de indelingslijst.
§ 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:
1° het mechanisch behandelen van minerale produkten gekoppeld aan de uitvoering van eigenlijke bouw, sloop- of wegenwerken, zijnde handelingen die niet in de indelingslijst zijn ingedeeld;
2° het bewerken van marmer, natuur- of kunststeen gekoppeld aan de uitvoering van eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken, zijnde handelingen die niet in de indelingslijst zijn ingedeeld;
3° beton- en mortelmolens.
Artikel 5.30.0.2. (... - ...)
§ 1. Het is verboden een inrichting die overeenkomstig één of meer van de subrubrieken 30.2, 30.3, 30.4, 30.5, 30.7, 30.9 en 30.10 van de indelingslijst in de eerste klasse is ingedeeld, te exploiteren:
1° die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een woongebied, een waterwingebied en/of beschermingszone I, II en III;
2° waarvan de bedrijfsgebouwen en/of opslagruimten gelegen zijn op minder dan 100 m afstand van een woongebied.
§ 2. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.
Artikel 5.30.0.3. (19/04/2013- ...)
...
Artikel 5.30.0.4. (02/10/2014- ...)
§ 1. ...
§ 2. ...
§ 3....
§ 4. Indien het de opslag betreft van stuivende stoffen in gesloten systemen behorende bij een GPBV-installatie, zijnde een inrichting die in de 4de kolom van de indelingslijst met het symbool X is gekenmerkt, moet ter beperking van de stofemissies :
1° een stofverwijderingsinstallatie worden gebruikt;
2° de emissie van stof van deze stofverwijderingsinstallatie lager zijn dan 10 mg/Nm3.
Deze bepalingen gelden tot 1 juli 2017.
§ 5. Cementsilo's worden uitgerust met een onderdrukbeveiliging, een overvulbeveiliging en zelfreinigende stoffilters.
Artikel 5.30.0.5. (19/04/2013- ...)
...
Artikel 5.30.0.6. (04/10/2014- ...)
Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgezogen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
Artikel 5.30.0.7. (23/02/2017- ...)
Bij hoogovenslakgranulatieprocessen met geleide emissie, inzonderheid volgens het IN-BA-procédé, zijn de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, niet van toepassing.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen, met toepassing van de beste beschikbare technieken, voorwaarden inzake de emissies worden opgelegd op basis van de door dit reglement vastgestelde milieukwaliteitsnormen voor lucht.
Artikel 5.30.0.7bis. (05/09/2016- ...)
Voor de geloosde afgassen van hoogovenslakdroogprocessen geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nmo.
Artikel 5.30.0.8. (31/03/2012- ...)
Overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (asbest) is het gebruik en de productie van asbesthoudende materialen verboden.
Artikel 5.30.1.1. (... - ...)
[De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de sub-rubrieken 20.3.5, 30.2.1° en 30.9 van de indelingslijst. (verv. B.V.R. 21 maart 2003, art. 4, I: 11 augustus 2003) ]
Artikel 5.30.1.2. (... - ...)
[De afstandsregels vermeld in artikel 5.30.0.2, § 1, 2°, zijn van toepassing, tenzij anders bepaald in de vergunning. (verv. B.V.R. 21 maart 2003, art. 4, I: 11 augustus 2003)]
Artikel 5.30.1.3. (01/10/2019- ...)
§1. Voordat beste beschikbare technieken voor afgasreiniging ingezet worden, en voorzover de kwaliteit van het keramische eindproduct het toelaat, worden procesgeïntegreerde maatregelen verkozen om de luchtemissie te beperken. parameter emissiegrenswaarden SOx, uitgedrukt als SO2 draaitrommelovens, voor de productie van geëxpandeerde kleikorrels tot 31/12/2025: 1.000 mg/Nm³ vanaf 01/01/2026: 500 mg/Nm³ andere ovens 500 mg/Nm³ gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF 5 mg/Nm³ gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl 30 mg/Nm³ stof ovens met een droge rookgasreiniging met doekenfilter tot 31/12/2014: 50 mg/Nm³ vanaf 01/01/2015: 20 mg/Nm³ andere ovens 50 mg/Nm³ organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof voor ovens met naverbranding 50 mg/Nm³ voor ovens zonder naverbranding 150 mg/Nm³ CO voor ovens met naverbranding 100 mg/Nm³ voor ovens zonder naverbranding 800 mg/Nm³ uitzondering: snelbouwovens 1.500 mg/Nm³ uitzondering: ring- en veldbrandovens 1.500 mg/Nm³ tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit dioxinen en furanen 0,1 ng TEQ/Nm³ benzeen 5 mg/Nm³ Voor dioxinen en furanen worden de gemiddelden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
§2. De volgende emissiegrenswaarden, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 18%, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van ovens voor het bakken van keramische producten:
§3. De concentraties van de parameters in de afgassen die afkomstig zijn van de ovens voor het bakken van keramische producten worden gemeten volgens bijlage 5.30.1.
Artikel 5.30.1.4. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 5.30.2.1. (04/10/2014- ...)
Deze afdeling is van toepassing op de asfaltbetoncentrales, vermeld in rubriek 30.4 van de indelingslijst.
Artikel 5.30.2.2. (05/09/2016- ...)
§1. De volgende emissiegrenswaarden, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 17%, zijn van toepassing op de geloosde afgassen: §2. Met behoud van de toepassing van van hoofdstuk 4.4, worden de concentraties van de parameters, vermeld in paragraaf 1, minstens met de onderstaande frequentie in relatie tot het nominaal thermisch vermogen van de asfaltbetoncentrale gemeten: nominaal thermisch vermogen meetfrequentie 300 kW tot en met 1 MW 5-jaarlijks meer dan 1 MW tot en met 5 MW 2-jaarlijks meer dan 5 MW tot en met 100 MW 3-maandelijks meer dan 100 MW continu
parameter
emissiegrenswaarden (mg/Nm3)
CO
500
stof
20
SO2
75 (1)
NOx, uitgedrukt als NO2
75 (1)
organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
100
(1) In afwijking van deze emissiegrenswaarden geldt tot 1 september 2018 voor inrichtingen die voor 1 september 2015 vergund zijn een emissiegrenswaarde van 200 mg per Nmo voor SO2 en van 200 mg per Nmo voor NOx.
Artikel 5.30.2.3. (05/09/2016- ...)
Om de diffuse VOS-emissies optimaal te beperken :
1° zijn de bitumentanks voorzien van watersloten;
2° zijn de geïsoleerde silo's voor het bewaren van warm asfalt voorzien van automatisch openende en sluitende laaddeuren;
3° wordt het traject vanaf de mixer tot en met de laadinstallatie voor de asfaltwachtsilo's ingekapseld;
4° wordt de uitgang van de asfaltwachtsilo's voorzien van een afzuiginstallatie. De afgezogen afvalgassen worden, eventueel via de centrale zuiveringsinstallatie, geleid in de atmosfeer geloosd via een schoorsteen met een zodanige hoogte dat de omgeving niet gehinderd wordt.
Voor installaties die voor 1 september 2015 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, 3° en 4°, vanaf 1 september 2018.
Artikel 5.30.2.4. (04/10/2014- ...)
Voor het gebruik van antikleefmiddel gelden de volgende voorwaarden: 1° het gebruikte antikleefmiddel is biologisch afbreekbaar en niet vluchtig, het heeft met name bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of minder; 2° het gebruik van antikleefmiddel wordt beperkt tot het strikte minimum; 3° de plaats waar het antikleefmiddel over de laadbak van de vrachtwagens verneveld wordt, is voorzien van een verharde en vloeistofdichte ondergrond; 4° er zijn voorzieningen aanwezig voor de opvang en zuivering van de gecontamineerde vloeistof die of het gecontamineerde water dat afkomstig is van het verstuiven van het anti-kleefmiddel.
Artikel 5.30.2.5. (04/10/2014- ...)
De vulstoffen worden opgeslagen in gesloten stalen silo's. In het geval van aanvoervulstof worden die silo’s voorzien van een overvulbeveiliging met een automatisch alarmsignaal en een automatisch afsluitsysteem van de vulleiding. De silo's voor de vulstoffen zijn voorzien van zelfreinigende stoffilters.
Artikel 5.30.2.6. (23/02/2017- ...)
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is het verwerken van nieuw natuurasfalt Trinidad verboden.
Artikel 5.30.2.7. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.30.3.1. (31/03/2012- ...)
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 30.7 van de indelingslijst, maar geldt niet voor de productie van kunststeen.
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen van deze afdeling vanaf 1 januari 2017.
Artikel 5.30.3.2. (31/03/2012- ...)
Het gebruik van open bezinkingsbekkens is verboden.
Artikel 5.30.3.3. (31/03/2012- ...)
Het is verboden om afvalwater, afkomstig van het productieproces, te lozen.
Artikel 5.30.4.1. (31/03/2012- ...)
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubrieken 30.2.1°, c), en 30.3, c), van de indelingslijst.
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen van deze afdeling vanaf 1 januari 2015.
Artikel 5.30.4.2. (23/02/2017- ...)
Het is verboden om afvalwater, afkomstig van het productieproces, te lozen, tenzij dit voor tijdelijke inrichtingen uitdrukkelijk wordt vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Artikel 5.31.0.1. (31/03/2012- ...)
...
Artikel 5.31.1. (20/09/2013- ...)
Voor inrichtingen als vermeld in rubriek 31.1 van de indelingslijst, gelden de sectorale voorschriften van hoofdstuk 5.43.
Artikel 5.31.2. (20/09/2013- ...)
Voor inrichtingen als vermeld in rubrieken 31.2 en 31.3 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald.
Artikel 5.31.1.1. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.31.1.2. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.31.1.3. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.31.1.4. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.31.1.5. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.31.1.6. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.31.2.1. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.31.2.2. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.31.2.3. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.31.3.1. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.32.1.1. (... - ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 32 van de indelingslijst.
Artikel 5.32.1.2. (04/10/2014- ...)
Artikel 5.32.1.3 tot en met 5.32.1.9 zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.1 en 32.2 van de indelingslijst.
Artikel 5.32.1.3. (04/10/2014- ...)
De exploitant legt een veiligheidsdossier aan waarin alle belangrijke stukken over veiligheid worden bijgehouden. Dat veiligheidsdossier omvat, indien van toepassing, minimaal de volgende documenten: 1° de afgeleverde keuringsattesten van de elektrische installatie conform artikel 5.32.1.5; 2° de brandattesten van de gebruikte materialen conform artikel 5.32.1.8; 3° het goedgekeurde noodplan conform artikel 5.32.2.6, §2, eerste lid, en artikel 5.32.3.8, §2, eerste lid; 4° de samenstelling van de eerste interventieploeg, conform artikel 5.32.2.6, §2, tweede lid, en artikel 5.32.3.8, §2, tweede lid; 5° het verslag van de controle van het brandbestrijdingsmateriaal conform artikel 5.32.2.6, §5 en artikel 5.32.3.8, §5; 6° het keuringsattest van tijdelijke tribunes conform artikel 5.32.3.3, §3, vijfde lid; 7° het inspectieverslag van het brandgordijn en de hulpapparatuur conform artikel 5.32.4.2, §6; 8° het inspectieverslag van de rook- en warmteafvoerconform artikel 5.32.4.2, §7.
Het veiligheidsdossier, vermeld in het eerste lid, ligt ter inzage van de toezichthouder.
Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2017.
Artikel 5.32.1.4. (04/10/2014- ...)
De exploitant geeft ter hoogte van de toegang van zijn inrichting duidelijk en ondubbelzinnig het maximaal aantal toegelaten personen van zijn inrichting aan.
Artikel 5.32.1.5. (04/10/2014- ...)
De elektrische installaties binnen de inrichting voldoen aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, afgekort AREI. De afgeleverde keuringsattesten, uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het AREI, worden door de exploitant gevoegd in het veiligheidsdossier. 1° de veiligheidsverlichting en de noodverlichting; 2° de installaties voor melding, waarschuwing en alarm; 3° de installaties voor rook- en warmteafvoer; 4° andere installaties of toestellen die bij brand noodzakelijk in dienst moeten blijven.
Als de normale stroom uitvalt, verzekeren autonome bronnen automatisch en onmiddellijk minstens de werking van onderstaande installaties, indien aanwezig, gedurende minimaal één uur:
Artikel 5.32.1.6. (04/10/2014- ...)
Alle bezoekers verlaten de inrichting via toegangen en uitgangen die direct op de openbare weg uitkomen zonder door andere lokalen te gaan, die al dan niet deel uitmaken van de inrichting.
De gangen, de deuren en de trapkooien van de toegangs- en uitgangswegen zijn hoog genoeg om een gemakkelijk verkeer mogelijk te maken. De hoogte mag niet minder dan twee meter bedragen.
De breedte van de gangen, deuren en trappen van de toegangs- en uitgangswegen staat in verhouding tot het maximaal aantal personen waarvoor ze dienstig zijn. De minimale breedte bedraagt 80 cm en is ten minste gelijk, in centimeters, aan het maximaal toegelaten aantal personen voor de gangen en de deuren, aan dit aantal vermenigvuldigd met 1,25 voor de trappen die naar de uitgangen afdalen, en aan dat aantal vermenigvuldigd met 2 voor de trappen die naar de uitgangen omhoog lopen.
Voor inrichtingen waarvoor de vergunning na 1 juli 2014 verleend werd, mogen hellingen van meer dan 10% niet als toegangs- of uitgangsweg worden meegerekend.
Alle bezoekers kunnen alle uitgangen gebruiken.
De deuren van de toegangs- en uitgangswegen draaien open in de richting van de vluchtzin en hebben geen vergrendeling die de evacuatie op welke wijze dan ook kan belemmeren. Deuren die op de openbare weg uitkomen mogen alleen naar binnen opendraaien als ze, zodra er publiek aanwezig is, volledig openstaan tegen en stevig verankerd zijn aan een vast gedeelte van het gebouw. De deuren waardoor het publiek eventueel zou moeten gaan, openen bij de minste drukking.
Artikel 5.32.17. (04/10/2014- ...)
Met behoud van de toepassing van de bepalingen van de Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en de Codex Welzijn op het Werk omtrent de basiseisen gesteld aan arbeidsplaatsen, meer in het bijzonder de bepalingen omtrent veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, gelden de volgende voorwaarden: 1° elke uitgang of nooduitgang wordt aangegeven door reglementaire pictogrammen; deze pictogrammen zijn vanuit alle hoeken van de betreffende ruimte duidelijk zichtbaar en worden verlicht door de normale verlichting en door de veiligheidsverlichting; 2° in afwijking van punt 1° is ook een dynamisch evacuatiesysteem toegestaan dat zo ontworpen is dat op basis van sensoren en alarmsignalen uit de omgeving de meest aangewezen vluchtroute wordt bepaald en aan de bezoekers wordt aangegeven; 3° de deuren die niet op een uitgang uitkomen, zijn voorzien van een goed leesbaar opschrift "GEEN NOODUITGANG", of een gelijkwaardig pictogram; 4° de richting van de wegen en trappen die naar de uitgangen en de nooduitgangen leiden, wordt op uniforme wijze aangeduid en verlicht; 5° in de publiek toegankelijke gebouwdelen wordt de vluchtrichting ook aangeduid door middel van signalisatie op maximaal 40 cm boven de vloer; deze signalisatie wordt ook bij nood verlicht; dit mag gebeuren met nalichtende materialen.
Artikel 5.32.1.8. (04/10/2014- ...)
§1. Alle bekleding van verticale wanden, plafonds, vloeren, meubelen en aangebrachte versieringen zijn van die aard dat ze niet tot brandvoortplanting en rookontwikkeling kunnen bijdragen en geven bij brand geen giftige gassen af. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, geldt deze verplichting vanaf 1 juli 2017.
De brandattesten van de materialen, afgeleverd door een deskundige, de leverancier of de installateur, worden door de exploitant bijgehouden in het veiligheidsdossier.
§2. Voor de kunstmatige verlichting en voor de lichtdecoratie wordt alleen elektriciteit toegestaan.
Artikel 5.32.1.9. (04/10/2014- ...)
Er geldt een algemeen rookverbod in de inrichting. Het rookverbod wordt overeenkomstig de reglementair voorgeschreven pictogrammen op alle nuttige plaatsen aangegeven.
Artikel 5.32.2.1. (01/01/2013- ...)
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 32.1 van de indelingslijst.
In afwijking van het eerste lid is voor de schouwspelzalen enkel artikel 5.32.2.2bis van toepassing.
Artikel 5.32.2.2. (20/09/2013- ...)
Geluid en trillingen
§ 1. De bepalingen van hoofdstuk 4.5. van dit besluit zijn van toepassing.
§ 2. De exploitatie van de inrichting en het gebruik van (een) elektronische versterker(s) die muziek voortbrengt(en) is, behalve op zon- en feestdagen, verboden vanaf 3 uur tot 7 uur.
In afwijking van de in deze paragraaf vermelde verbodsbepalingen kan, in functie van de plaatselijke omstandigheden, elke andere regeling inzake openings- en sluitingsuren worden vastgesteld in de bijzondere voorwaarden.
Artikel 5.32.2.2bis. (01/10/2019- ...)
Maximaal geluidsniveau in de inrichting
§ 1. Muziekactiviteiten met een maximaal geluidsniveau > 85 dB(A)LAeq,15min en <= 95 dB(A) LAeq,15min :
1° het maximaal geluidsniveau mag LAeq,15min 95 dB(A) niet overschrijden. Als het maximale geluidsniveau, gemeten als LAmax,slow 102 dB(A) niet overschreden wordt, wordt geacht hieraan te zijn voldaan. Bij het meten van het geluidsniveau wordt zowel het geluid van muziek als het omgevingsgeluid in rekening gebracht;
2° het geluidsniveau geldt ter hoogte van de meetplaats, vermeld in artikel 1 van bijlage 5.32.2.2bis;
3° op initiatief en op kosten van de exploitant wordt LAeq,15min altijd continu gemeten door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis, en kan ook LAmax,slow gemeten worden. Het geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min, is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een persoon die hij heeft aangesteld.
De exploitant en de persoon die door hem is aangesteld, zijn ertoe gehouden het maximaal toegestane geluidsniveau na te leven. Als het geluidsniveau, gemeten door middel van de meetapparatuur waarin de exploitant voorziet, het maximaal toegestane geluidsniveau overschrijdt, zijn de exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, verplicht om onmiddellijk het geluidsniveau bij te sturen tot een niveau dat het maximaal toegestane geluidsniveau niet meer overschrijdt. In dat geval is artikel 4.1.5.3 niet van toepassing.
De verplichting tot het meten van het geluidsniveau geldt niet als door de exploitant een geluidsbegrenzer gebruikt wordt die zo is afgesteld dat het maximaal toegestane geluidsniveau gerespecteerd wordt. De geluidsbegrenzer voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis.
De exploitant informeert de bezoekers en de persoon die hij heeft aangesteld, over het maximaal toegestane geluidsniveau. Daarvoor wordt het maximaal toegestane geluidsniveau, weergegeven als LAeq,15min, op een duidelijk zichtbare plaats geafficheerd, zowel ter hoogte van de toegang tot de muziekactiviteit als ter hoogte van de mengtafel;
4° In afwijking van punt 1° mag het maximaal geluidsniveau LAeq,15min 95 dB(A) overschreden worden, op voorwaarde dat :
a) de muziekactiviteit voorafgaand is aangevraagd aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsgrijpt; en
b) het college, vermeld in a), de muziekactiviteit toelaat. Met behoud van de toepassing van paragraaf 3, kan die toelating evenwel alleen gegeven worden indien de muziekactiviteit :
1) doorgaat tussen 12u en 0u en maximaal 3u duurt; per dag kan maximaal 1 periode van 3 u. toegelaten worden; of
2) gekoppeld is aan een bijzondere gelegenheid en doorgaat in een feestzaal of lokaal waarin cumulatief aan de volgende criteria wordt voldaan :
- maximaal 12 gelegenheden per jaar;
- maximaal 2 gelegenheden per maand;
- de sommatie van deze gelegenheden mag zich maximaal over 24 kalenderdagen per jaar spreiden (in geval een muziekactiviteit avonduren alsook morgenuren van de daarop volgende kalenderdag omvat, worden twee kalenderdagen geteld).
Als het college van burgemeester en schepenen de muziekactiviteit, vermeld in het voorgaande lid, toelaat zijn de bepalingen, vermeld in paragraaf 2, van toepassing met uitzondering van de verplichting tot het opmaken van een geluidsplan.
Als het college van burgemeester en schepenen de muziekactiviteit toelaat overeenkomstig punt b), 2) zijn de bepalingen vermeld in hoofdstuk 4.5 niet van toepassing.
Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsvindt, kan beperkende maatregelen opleggen, bijvoorbeeld voor het maximaal toegelaten geluidsniveau of voor de duur van de muziekactiviteit.
§ 2. Muziekactiviteiten met een maximaal geluidsniveau > 95 dB(A)LAeq,15min :
1° het maximaal geluidsniveau mag LAeq,60min 100 dB(A) niet overschrijden. Als het maximale geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min 102 dB(A) niet overschreden wordt, wordt geacht hieraan te zijn voldaan. Bij het meten van het geluidsniveau wordt zowel het geluid van muziek als het omgevingsgeluid in rekening gebracht;
2° het geluidsniveau geldt ter hoogte van de meetplaats, vermeld in artikel 1 van bijlage 5.32.2.2bis;
3° op initiatief en op kosten van de exploitant worden LAeq,60min en LAeq,15min continu gemeten en wordt LAeq,60min geregistreerd door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis. Het geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min, is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een persoon die hij heeft aangesteld.
De geregistreerde gegevens worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder gedurende een periode van ten minste een maand.
De verplichting om het geluidsniveau te meten en te registreren, geldt niet als de exploitant een geluidsbegrenzer gebruikt die zo is afgesteld dat het maximaal toegestane geluidsniveau gerespecteerd wordt. De geluidsbegrenzer voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis.
De exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, zijn ertoe gehouden het maximaal toegestane geluidsniveau na te leven. Als het geluidsniveau, gemeten door middel van de meetapparatuur waarin de exploitant voorziet, het maximaal toegestane geluidsniveau overschrijdt, zijn de exploitant en de persoon, die hij heeft aangesteld, verplicht om onmiddellijk het geluidsniveau bij te sturen tot een niveau dat het maximaal toegestane geluidsniveau niet overschrijdt. In dat geval is artikel 4.1.5.3 niet van toepassing.
De exploitant informeert de bezoekers en de persoon die hij heeft aangesteld, over het maximaal toegestane geluidsniveau. Daarvoor wordt het maximaal toegestane geluidsniveau, weergegeven als LAeq,60min en LAeq,15min, op een duidelijk zichtbare plaats geafficheerd, zowel ter hoogte van de toegang tot de muziekactiviteit als ter hoogte van de mengtafel;
4° de exploitant neemt de volgende maatregelen om de bezoekers te beschermen tegen gehoorschade :
a) het vrij en kosteloos ter beschikking stellen aan alle bezoekers van gehoorbescherming voor eenmalig gebruik; en
b) het opmaken van een geluidsplan om het geluidsniveau in de inrichting te optimaliseren in geval van permanente geluidsinstallaties die tot de inrichting behoren. Het geluidsplan moet tenminste de volgende gegevens bevatten :
1) de optimale opstelling en keuze van de luidsprekers rekening houdend met een zo efficiënt mogelijke verdeling van het geluid;
2) de meetplaats;
3) het geluidsniveau ter hoogte van de meetplaats en ten minste vier andere beoordelingsplaatsen;
4) de plaats waar het geluidsniveau geregeld wordt;
5) de plattegrond op schaal van de volledige ruimte die toegankelijk is voor het publiek.
Het geluidsplan wordt opgemaakt door een milieudeskundige die erkend is in de discipline geluid en trillingen. Dat plan maakt in voorkomend geval deel uit van het akoestische onderzoek, vermeld in artikel 5.32.2.3, § 1. Het geluidsplan is aanwezig in de inrichting en ligt ter inzage van de toezichthoudende overheid.
§ 3. Muziekactiviteiten met een geluidsniveau in de inrichting > 100dB(A)LAeq,60min zijn verboden.
Artikel 5.32.2.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. Naleving van de bepalingen voor geluid door nieuwe inrichtingen als vermeld in rubriek 32.1.2° van de indelingslijst.
1° Uiterlijk 10 kalenderdagen vóór de eerste ingebruikname van de inrichting laat de exploitant op zijn kosten een volledig akoestisch onderzoek uitvoeren door een milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen.
Betreffende de naleving van de bepalingen van hoofdstuk 4.5.van dit besluit, onverminderd de bepalingen van bijlage 4.5.2. bij dit besluit, bevat het verslag van het akoestisch onderzoek eveneens:
a) een duidelijke beschrijving van de plaats van opstelling en van het vermogen van alle toestellen en installaties die enige impakt kunnen hebben op de geluidsbelasting in de omgeving;
b) een gedetailleerde beschrijving van de meetmethode en de meetomstandigheden zodanig dat de meting steeds onder dezelfde omstandigheden kan worden overgedaan;
c) de gemeten geluidsniveaus in de inrichting en in de omgeving met duidelijke vermelding van de meetpunten.
Het akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd bij het maximaal vermogen dat wordt bereikt tijdens de exploitatie. Dit vermogen wordt vermeld in het verslag.
2° Het in sub 1° van deze paragraaf vermelde akoestisch onderzoek dient onmiddellijk overgedaan bij enige wijziging aan de plaats van opstelling en/of aan het vermogen van toestellen en installaties. De milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen neemt inzage van het verslag van het vorige volledig akoestisch onderzoek.
3° Bij niet naleving van de bepalingen van hoofdstuk 4.5. van dit besluit dient onmiddellijk een saneringsonderzoek uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen en worden de nodige saneringsmaatregelen getroffen.
Indien de inrichting niet beantwoordt aan de bepalingen van hoofdstuk 4.5. van dit besluit wordt de aanvang van de exploitatie uitgesteld of de verdere exploitatie stopgezet tot de saneringsmaatregelen zijn uitgevoerd.
De vergunningverlenende overheid en de toezichthoudende ambtenaar worden door de exploitant schriftelijk in kennis gesteld van de voorziene saneringsmaatregelen. Na het uitvoeren van deze saneringsmaatregelen wordt, in overleg met de toezichthoudende ambtenaar een nieuw volledig akoestisch onderzoek uitgevoerd door de voormelde deskundige.
Voor nieuwe inrichtingen dient daarbij evenwel ook de termijn van ingebruikname van toepassing met betrekking tot de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit onverminderd nageleefd.
§ 2. Naleving van de bepalingen voor geluid door bestaande inrichtingen als vermeld in rubriek 32.1 van de indelingslijst: in dit geval blijven de algemene voorwaarden van afdeling 4.5.4 en 4.5.5 onverminderd van toepassing, behoudens wat betreft de verplichtingen tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en tot opstelling en uitvoering van een saneringsplan. In dit geval gelden een of meer van deze verplichtingen enkel in zoverre deze is/zijn opgelegd door de vergunningverlenende overheid.
Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder bestaande inrichting verstaan: ingedeelde inrichtingen waarvoor de stedenbouwkundige vergunning voor 1 januari 1999 is verleend en die op 31 december 2012 al uitgebaat of in gebruik waren of zijn.
§ 3. De in de §§ 1 en 2 van dit artikel bedoelde onderzoeksverslagen zijn aanwezig in de inrichting. Zij zijn ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar.
Artikel 5.32.2.4. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.2.4bis. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.2.5. (01/10/2019- ...)
Brandvoorkoming
§ 1. De verwarming van het lokaal mag niet geschieden met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen.
§ 2. Leidingen met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening zijn in het danslokaal of in de muren, zoldering en vloer ervan verboden.
§ 3. Het opslaan van gemakkelijk brandbare materialen of producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS01 of GHS02 volgens de CLP-verordening in het danslokaal is verboden.
Artikel 5.32.2.6. (04/10/2014- ...)
Brandbestrijding §1. Blusmiddelen De exploitant brengt een uitrusting aan die bestemd is om een begin van brand te bestrijden. Als minimum geldt één bluseenheid per 150 m². De blusmiddelen zijn doelmatig gesignaleerd, makkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Inzake de benodigde brandbestrijdingsmiddelen raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer. §2. Noodplanning en eerste interventieploeg De exploitant stelt een intern noodplan op om adequaat te kunnen reageren bij brand of een andere calamiteit. Het noodplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de bevoegde brandweer. Het goedgekeurde noodplan wordt in het veiligheidsdossier bewaard. §3. Detectie, waarschuwing en alarmering Iedere inrichting is voorzien van een adequaat branddetectiesysteem. §4. Evacuatieplannen Een grondplan van de inrichting met aanduiding van de evacuatiewegen en de locatie van de brandbestrijdingsmiddelen wordt correct georiënteerd opgehangen in de nabijheid van elke in- en uitgang van de publiek toegankelijke ruimten. §5. Onderhoud en periodieke controle Alle delen van de inrichting, de toestellen en de installaties worden goed onderhouden. Het materieel voor brandbestrijding en de elektrische installaties worden maandelijks gecontroleerd op de goede staat door de exploitant of zijn aangestelde. Het waarschuwings- en alarmsysteem worden maandelijks getest. Het brandbestrijdingsmateriaal wordt jaarlijks gecontroleerd door een daarvoor bevoegde instantie. Van die controles en vaststellingen wordt een verslag opgemaakt. Dat verslag wordt bijgevoegd in het veiligheidsdossier. §6. De inrichting is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken vast telefoontoestel.
Als het gaat om een inrichting met meer dan duizend toegelaten aanwezigen, richt de exploitant een eerste interventieploeg op die uittwee teams bestaat: een team van interventieleden die de brand trachten te controleren in afwachting van de komst van de bevoegde brandweer en een team van evacuatieverantwoordelijken die toezien op een vlotte evacuatie van personeel en publiek. Voor de samenstelling en het functioneren van deze dienst raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer. De lijst van het personeel waaruit deze dienst bestaat, wordt aan het veiligheidsdossier toegevoegd. De interventieploeg houdt minstens eenmaal per jaar een oefening.
Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem bijkomend voorzien van brandmeldknoppen.
Voor inrichtingen met meer dan duizend toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem verbonden met een brandcentrale. De brandcentrale geeft minimaal aan in welke zone de brand gedetecteerd wordt. De locatie van de brandcentrale wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweer. De exploitant beschikt daarnaast over een autonoom oproepsysteem van de interne interventieploeg.
Iedere inrichting beschikt over een autonome alarmeringsinstallatie die het personeel en het publiek waarschuwt als bij een incident de inrichting ontruimd moet worden.
Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt de muziek automatisch stopgezet en de verlichting aangestoken voordat het ontruimingsalarm afgaat. Het ontruimingsalarm wordt periodiek onderbroken met een vooraf ingesproken ontruimingsinstructie.
Voor de uitrusting van branddetectie, -melding en alarmering raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.
Artikel 5.32.3.1. (04/10/2014- ...)
§1. Deze afdeling is van toepassing op schouwspelzalen als vermeld in rubriek 32.1.2° van de indelingslijst en de volgende schouwspelzalen, vermeld in rubriek 32.2 van de indelingslijst: 1° bioscopen; 2° schouwburgen, variététheaters en feestzalen met een speelruimte; 3° zalen voor sportmanifestaties; 4° polyvalente zalen waarin een activiteit als vermeld in punt 1°, 2° en 3°, plaatsvindt.
§ 2. Geen enkele vertoning mag worden gegeven of voortgezet zo om het even welke van de door dit hoofdstuk voorgeschreven veiligheidstoestellen niet in staat is om te werken.
Artikel 5.32.3.2. (04/10/2014- ...)
Bouw
§ 1. Moeten uit metselwerk of beton opgetrokken worden:
1° de muren van de zaal, van het toneel en van de toe- en uitgangswegen;
2° de zolderingen en vloeren die de zaal, het toneel en de toe- en uitgangswegen van om het even welke andere lokalen scheiden;
3° de balkons;
4° de trappen welke door het publiek kunnen gebruikt worden;
5° de stutten van voormelde zolderingen, vloeren, balkons en trappen, tenzij zij uit metalen bestanddelen bestaan.
§ 2. Alleen voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, mogen de treden en de vloeren van de zaal in hout zijn voor zover ze geplaatst zijn op vaste grond of op een doorlopend schotwerk uit metselwerk of uit beton dat op stutten rust met een brandklasse A1. Voor inrichtingen vergund vanaf 1 juli 2014 mogen de treden en de vloeren van de zaal, de tribune en het toneel, slechts in hout zijn voor zover het hout, eventueel na een behandeling, minimaal in brandklasse B wordt geclassificeerd. De ledige ruimte welke eventueel tussen deze treden of deze vloeren eensdeels, en de vaste grond of het schotwerk anderdeels, bestaat, moet zo klein mogelijk zijn.
§3. De eindlaagmaterialen van de dakbedekking behoren tot brandklasse A1 of zijn conform aan de beschikking 2000/553/EG van de Commissie van 6 september 2000 tot uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad met betrekking tot het brandgedrag aan de buitenzijde van dakbedekkingen. Als de eindlaagmaterialen niet voldoen aan de vereiste, vermeld in het eerste lid, vertonen de producten of materialen voor dakbedekking de eigenschappen van de brandklasse Broof (t1), vermeld in de beschikking 2001/671/EG van de Commissie van 21 augustus 2001 tot uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad met betrekking tot de indeling van het gedrag van daken en dakbedekkingen bij een brand vanaf de buitenzijde.
Artikel 5.32.3.3. (04/10/2014- ...)
Inrichting van de zaal §1. Zitplaatsen Om een vlotte circulatie bij gebruik en eventuele evacuatie te garanderen, worden volgende eisen gesteld aan de zaalindeling: 1° iedere zitplaats is minstens 50 cm breed en minstens 75 cm lang. Deze afmetingen worden respectievelijk genomen van as tot as tussen de zitplaatsen van dezelfde rij en van as tot as tussen de rijen zitplaatsen; 2° elke rij zitplaatsen wordt verdeeld door armleuningen of door elke andere inrichting die het plaatsen van meer dan één persoon per 50 cm breedte verhindert; 3° de vrije ruimte tussen de stoelenrijen bedraagt minimaal 45 cm. Die breedte mag beperkt worden tot 40 cm als de zitplaatsen geplaatst zijn op treden van ten minste 15 cm hoogte. Bij automatische klapstoelen geldt als vrije ruimte de kleinste van de ruimte tussen enerzijds de achterzijde van de voorgaande stoelenrij en anderzijds de dichtgeklapte stoel of de armleuning; 4° de zitplaatsen zijn stevig verankerd in de vloer of aan elkaar, met uitzondering van de zitplaatsen van de loges en de benedenloges; 5° voor het personeel wordt er altijd een voldoende aantal zitplaatsen gereserveerd; 6° de rijen zitplaatsen mogen niet meer dan tien zitplaatsen omvatten, als er maar één gang voor bestaat. Ze mogen twintig zitplaatsen omvatten als er twee gangen voor bestaan. Een afwijkende indeling van de zitplaatsen kan worden toegestaan door de vergunningverlenende overheid als de exploitant kan aantonen dat de effectiviteit van de ontruiming minimaal gelijkwaardig is. Hij toont dat aan door middel van simulatieberekeningen. §2. Staanplaatsen De staande toeschouwers worden alleen tot de daarvoor speciaal bestemde wandelgangen toegelaten. De plaats die gereserveerd is voor staande toeschouwers, bedraagt minstens een halve vierkante meter per staande toeschouwer. §3. Trappen. De trappen, uitgezonderd tribunetrappen, zijn aan beide kanten van stevige leuningen voorzien. Als de trappen, uitgezonderd tribunetrappen, breder dan 2,40 meter zijn, worden ze bovendien door een of meer leuningen in verscheidene delen gescheiden, zodat de breedte van elk van die delen 2,40 meter niet overtreft en niet minder dan 0,80 meter bedraagt. Tribunetrappen zijn aan de zijde die niet naast de zitplaatsen gelegen is ook van een stevige leuning voorzien. De trappen hebben geen wenteltrapvormige delen. De trappen worden verdeeld door trapbordessen van minstens 1 meter zodat elke traparm niet meer dan zeventien treden telt. De trappen hebben volle stootborden. Voor trappen voor dalende evacuatie geldt deze verplichting niet. Elke trede is minstens dertig cm breed en hoogstens achttien cm hoog. Geen enkele trede mag meer dan vijf cm buiten haar stootbord uitsteken. De helling van de trappen bedraagt maximaal 75 %. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, geldt deze verplichting vanaf 1 juli 2017. De voorwaarden van deze paragraaf gelden ook voor uitschuifbare of tijdelijke tribunes. Met behoud van de toepassing van andere wettelijke bepalingen ter zake worden de uitschuifbare tribunes jaarlijks onderworpen aan een keuring door een bevoegd persoon of een onafhankelijke keuringsorganisatie. Het keuringsattest wordt bijgevoegd in het veiligheidsdossier. Een tijdelijke tribune wordt voor ingebruikname in dienst gesteld door een bevoegd persoon of een onafhankelijk keuringsorganisatie. De toegang onder uitschuifbare of tijdelijke tribunes wordt onmogelijk gemaakt voor publiek en onbevoegden. Elke vorm van opslag onder de tribune is verboden. §4. Inrichtingen voor toegangscontrole.
De inrichtingen voor toegangscontrole zijn stevig verankerd en zodanig opgesteld dat voldaan blijft aan de minimaal vereiste breedte van de toegangs- en uitgangswegen. De aanwezigheid van bezoekers bij de inrichtingen voor toegangscontrole mag evenmin een belemmering vormen in geval van evacuatie.
Artikel 5.32.3.4. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.3.5. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.3.6. (04/10/2014- ...)
Verwarming en luchtverversing
§ 1. De lokalen worden behoorlijk verwarmd en verlucht.
§ 2. Worden slechts toegelaten, de verwarmingsinstallaties:
1° met warm water;
2° met stoom onder lage druk;
3° met warme lucht, voor zover:
a) de warme lucht zich in de generator voortdurend onder een hogere drukking bevindt dan de gassen die doorheen de vuurhaard trekken;
b) de generator uitgerust is met een doeltreffende stoffilter;
c) de verse lucht rechtstreeks in de open lucht aangezogen wordt;
d) de aanvoerkanalen van warme lucht uit metaal zijn, of gebouwd in metselwerk;
e) de temperatuur van de warme lucht in de kanalen, waar deze in de zaal of haar aanhorigheden binnendringen, in geen enkele omstandigheid 80°C overschrijdt;
4° met elektriciteit, voor zover de temperatuur van de verwarmingsbestanddelen niet boven 100° C stijgt.
§3. De stookinstallaties worden geplaatst in een goed verlucht lokaal dat uitsluitend voor dat gebruik is gereserveerd, en zijn volledig gebouwd uit materiaal van brandklasse A1. De lokalen voor stookinstallaties komen niet rechtstreeks uit op de zaal of het toneel .
Artikel 5.32.3.7. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.3.8. (04/10/2014- ...)
§1. Blusmiddelen De exploitant brengt een uitrusting aan die bestemd is om een begin van brand te bestrijden. Als minimum geldt één bluseenheid per 150 m². De blusmiddelen zijn doelmatig gesignaleerd, makkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Voor de benodigde brandbestrijdingsmiddelen raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer. §2. Noodplanning en eerste interventieploeg De exploitant stelt een intern noodplan op om adequaat te kunnen reageren bij brand of een andere calamiteit. Het noodplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de bevoegde brandweer. Het goedgekeurd noodplan wordt in het veiligheidsdossier bewaard. De exploitant richt een eerste interventieploeg op. De betreffende ploeg bestaat uit twee teams: een team van interventieleden die de brand proberen te controleren in afwachting van de komst van de brandweer en een team van evacuatieverantwoordelijken die toezien op een vlotte evacuatie van personeel en publiek. Voor de samenstelling en het functioneren van deze dienst raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer. De lijst van het personeel waaruit deze dienst bestaat, wordt aan het veiligheidsdossier toegevoegd. De interventieploeg houdt minstens eenmaal per jaar een oefening. §3. Detectie, waarschuwing en alarmering Iedere inrichting is voorzien van een adequaat branddetectiesysteem. Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem bijkomend voorzien van brandmeldknoppen. Voor inrichtingen met meer dan duizend toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem verbonden met een brandcentrale. De brandcentrale geeft minimaal aan in welke zone de brand gedetecteerd wordt. De locatie van de brandcentrale wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweer. De exploitant beschikt daarnaast over een autonoom oproepsysteem van de interne interventieploeg. Iedere inrichting beschikt over een autonome alarmeringsinstallatie die het personeel en publiek waarschuwt als bij een incident de inrichting ontruimd moet worden. Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt de vertoning automatisch stopgezet en de verlichting aangestoken voordat het ontruimingsalarm afgaat. Het ontruimingsalarm wordt periodiek onderbroken met een vooraf ingesproken ontruimingsinstructie. Voor de uitrusting van branddetectie, -melding en alarmering raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer. §4. Evacuatieplannen Een grondplan van de inrichting met aanduiding van de evacuatiewegen en de locatie van de brandbestrijdingsmiddelen wordt correct georiënteerd opgehangen in de nabijheid van elke in- en uitgang van de publiek toegankelijke ruimten. §5. Onderhoud en periodieke controle Alle delen van de inrichting, de toestellen en de installaties worden goed onderhouden. Het materiaal voor brandbestrijding en de elektrische installaties worden maandelijks gecontroleerd op de goede staat door de exploitant of zijn aangestelde. Het waarschuwings- en alarmsysteem worden maandelijks getest. Het brandbestrijdingsmaterieel wordt jaarlijks gecontroleerd door een daarvoor bevoegde instantie. Van die controles en vaststellingen wordt een verslag opgemaakt. Dat verslag wordt bijgevoegd in het veiligheidsdossier. §6. De inrichting is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken vast telefoontoestel.
§7. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 2 en in paragraaf 3, het tweede, derde en vijfde lid, vanaf 1 juli 2017.”
Artikel 5.32.3.9. (... - ...)
Maatregelen tegen lawaai
Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. dienen de nodige maatregelen getroffen om te beletten dat het gerucht dat uit de zaal voortkomt de buren kan hinderen.
Artikel 5.32.3.10. (01/10/2019- ...)
Maximaal geluidsniveau van muziekactiviteiten in de inrichting
§ 1. Het maximaal geluidsniveau in inrichtingen vermeld in rubriek 32.2.2° van de indelingslijst mag LAeq,15min 95 dB(A) niet overschrijden. Als het maximale geluidsniveau gemeten als LAmax,slow 102 dB(A) niet overschreden wordt, wordt geacht hieraan te zijn voldaan. Bij het meten van het geluidsniveau wordt zowel het geluid van muziek als het omgevingsgeluid in rekening gebracht;
§ 2. Het geluidsniveau geldt ter hoogte van de meetplaats, vermeld in artikel 1 van bijlage 5.32.2.2bis.
§ 3. Bij muziekactiviteiten met een maximaal geluidsniveau > 85 dB(A) LAeq,15min en ≤ 95 dB(A) LAeq,15min wordt op initiatief en op kosten van de exploitant LAeq,15min altijd continu gemeten door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis en kan ook LAmax,slow gemeten worden. Het geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min, is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een persoon die hij heeft aangesteld.
De exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, zijn ertoe gehouden het maximaal toegestane geluidsniveau na te leven. Als het geluidsniveau, gemeten door middel van de meetapparatuur waarin de exploitant voorziet, het maximaal toegestane geluidsniveau overschrijdt, zijn de exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, verplicht om onmiddellijk het geluidsniveau bij te sturen tot een niveau dat het maximaal toegestane geluidsniveau niet meer overschrijdt. In dat geval is artikel 4.1.5.3 niet van toepassing.
De verplichting om het geluidsniveau te meten, geldt niet als de exploitant een geluidsbegrenzer gebruikt die zo is afgesteld dat het maximaal toegestane geluidsniveau gerespecteerd wordt. De geluidsbegrenzer voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis.
De exploitant informeert de bezoekers en de persoon die hij heeft aangesteld, over het maximaal toegestane geluidsniveau. Daarvoor wordt het maximaal toegestane geluidsniveau, weergegeven als LAeq,15min, op een duidelijk zichtbare plaats geafficheerd, zowel ter hoogte van de toegang tot de muziekactiviteit als ter hoogte van de mengtafel.
§ 4. Paragraaf 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.2.2° van de indelingslijst, op voorwaarde dat :
1° de muziekactiviteit voorafgaand is aangevraagd aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsgrijpt; en
2° het college, vermeld in punt 1°, de muziekactiviteit toelaat. Die toelating kan evenwel alleen gegeven worden indien het geluidsniveau in de inrichting LAeq,60min <= 100 dB(A) en de muziekactiviteit :
a) doorgaat tussen 12 u. en 0 u. en maximaal 3 u. duurt; per dag kan maximaal 1 periode van 3 u. toegelaten worden; of
b) gekoppeld is aan een bijzondere gelegenheid en doorgaat in een schouwspelzaal waarin cumulatief aan de volgende criteria wordt voldaan :
1) maximaal 12 gelegenheden per jaar;
2) maximaal 2 gelegenheden per maand;
3) de sommatie van deze gelegenheden mag zich maximaal over 24 kalenderdagen per jaar spreiden (ingeval een muziekactiviteit avonduren alsook morgenuren van de daarop volgende kalenderdag omvat, worden twee kalenderdagen geteld).
Als het college van burgemeester en schepenen de muziekactiviteit toelaat, zijn de bepalingen, vermeld in artikel 5.32.2.2bis, § 2, van toepassing met uitzondering van de verplichting tot het opmaken van een geluidsplan.
Als het college van burgemeester en schepenen de muziekactiviteit toelaat overeenkomstig punt 2°, b), zijn de bepalingen vermeld in hoofdstuk 4.5 niet van toepassing.
Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsvindt, kan beperkende maatregelen opleggen, bijvoorbeeld voor het maximaal toegelaten geluidsniveau of voor de duur van de muziekactiviteit.
§ 5. Muziekactiviteiten met een geluidsniveau in de inrichting > 100 dB(A) LAeq,60min zijn verboden.
Artikel 5.32.4.1. (04/10/2014- ...)
Onverminderd de voorschriften van afdeling 5.32.3. voldoen de schouwburgen, variététheaters en feestzalen, met een speelruimte langs boven of langs onder uitgerust met mechanische toestellen, daarenboven aan de bepalingen van deze afdeling 5.32.4.
Artikel 5.32.4.2. (04/10/2014- ...)
§ 1. De scheidingsmuren tussen de inrichting en de aanpalende gebouwen steken minstens 1,50 m boven de voeglijn van die muren met het dak der inrichting uit. §5. Brandgordijn De toneelopening is voorzien van een knikvast metalen brandgordijn ofwel een brandgordijn met brandwerendheid EI 60. Dat brandgordijn is in staat om het doorlaten van rook en het overslaan van het vuur van het toneel naar de zaal te verhinderen. §6. Controle van het brandgordijn §7. Rook- en warmteafvoer Er is minstens in de toneeltoren een rook- en warmteafvoer voorzien. De bediening van de rook- en warmteafvoer kan manueel of mechanisch zijn. De bediening bevindt zich zowel op de scène als buiten de toneeltoren. De gewone ventilatie wordt automatisch buiten werking gesteld bij inwerkingtreding van de rookafvoer tenzij ze deel uitmaakt van de rook- en warmteafvoer. De rook- en warmteafvoer wordt gedimensioneerd volgens een code van goede praktijk.
§ 2. Het toneel en zijn aanhorigheden liggen binnen een ringmuur van minstens 28 cm dikte zo hij uit metselwerk, en 15 cm dikte zo hij uit beton is opgetrokken.
§ 3. Het gedeelte van deze muur, dat het toneel en de zaal scheidt, moet tot aan de buitenmuren van deze laatste worden doorgebouwd en 1,50 m boven het dak der zaal uitsteken.
Buiten de toneelopening, mogen in die muur slechts de onontbeerlijke openingen worden aangebracht. Elk van die openingen is voorzien van een deur welke naar de kant der zaal opengaat en automatisch sluit. De deuren hebben een brandwerendheid van minimaal EI1 60.
§ 4. De trappen, ladders en bruggen voor de bediening van het toneel en zijn aanhorigheden zijn uit materiaal met een brandklasse A1 vervaardigd.
§ 8. Uitgangen van het toneel en van zijn aanhorigheden. Het toneel en zijn aanhorigheden beschikken over uitgangen, waarvan het aantal en de schikking een snelle en veilige ontruiming van het personeel en de artiesten naar de openbare weg toelaten.
§ 9. Toneelmeubelen en -schermen.
De voor vertoningen bestemde toneelschermen en -meubelen, welke tijdens een vertoning niet worden gebruikt, worden in een volledig uit metselwerk of beton opgetrokken speciaal lokaal geborgen. De deuren hebben een brandwerendheid van EI1 60 en zijn zelfsluitend.
Artikel 5.32.5.1. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.5.2. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.5.3. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.5.4. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.5.5. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.5.6. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.5.7. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.5.8. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.5.9. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.5.10. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.5.11. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.5.12. (04/10/2014- ...)
...
Artikel 5.32.5bis.0. (04/10/2014- ...)
Met behoud van de toepassing van afdeling 5.32.3 voldoen digitale bioscopen daarenboven aan deze afdeling 5.32.5bis.
Artikel 5.32.5bis.1. (22/02/2014- ...)
Digitale bioscopen worden geëxploiteerd overeenkomstig een geluidzorgsysteem.
Het geluidzorgsysteem, vermeld in het eerste lid, voldoet aan de vereisten die de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, vaststelt. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, deelt het geluidzorgsysteem voorafgaandelijk mee aan de Vlaamse Regering.
Artikel 5.32.5bis.2. (22/02/2014- ...)
Het geluidzorgsysteem, vermeld in artikel 5.32.5bis.1., eerste lid, bestaat uit maatregelen die betrekking hebben op het onderhoud en de kalibratie van de zalen, en op instellingen van het digitale geluidsysteem. Dat geluidzorgsysteem bevat ook meet- en registratieverplichtingen, indicatieve geluidsniveaus en maatregelen die de bewustmaking van de bioscoopbezoeker beogen.
Artikel 5.32.6.1. (... - ...)
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 32.6 van de indelingslijst.
Artikel 5.32.6.2. (01/03/2009- ...)
Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5 zijn alle in de tweede klasse ingedeelde activiteiten met modelvliegtuigen verboden vanaf 19 uur tot 7 uur.
Artikel 5.32.6.3. (... - ...)
Alle activiteiten met modelvliegtuigen zijn verboden in natuur- en bosgebieden zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, in het bosdecreet van 13 juli 1990 en in de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud.
Artikel 5.32.7.1.1. (26/11/2022- ...)
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.7 van de indelingslijst, die zijn ondergebracht in een gesloten lokaal.
Voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling worden de schietstanden ingedeeld in de volgende zes categorieën:
1° categorie A1: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7.2°, c), van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met lange of korte vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 5000 joule;
2° categorie A2: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7.2°, c), van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met lange of korte vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 2500 joule;
3° categorie B: de schietstanden ingedeeld, in rubriek 32.7.2°, c), van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met korte of lange vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 800 joule;
4° categorie C: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7.2°, b), van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met lange of korte vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 250 joule;
5° categorie D: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7.1°, c), en rubriek 32.7.1°, b), van de indelingslijst, waar er geschoten wordt met kruisbogen en/of op doel geschoten wordt met niet-vuurwapens waarbij de kinetische energie van het projectiel, gemeten op 1 meter van de loopmonding groter is dan 50 joule;
6° categorie E: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7.2°, a), van de indelingslijst, waarbij geschoten wordt met vuurwapens die uitsluitend met hagelpatronen werken.
Artikel 5.32.7.1.2. (01/10/2019- ...)
Algemene bepalingen over brandvoorkoming en -bestrijding
§1. Met behoud van de toepassing van afdeling 4.1.12 beschikt de inrichting over een voldoende aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. Die blustoestellen worden ten minste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een erkende deskundige voor keuring en onderhoud van kleine blusmiddelen. De attesten met datum en uitslag van die controle worden bij het exploitatiedossier gevoegd. De blustoestellen mogen zich niet in de schietzone bevinden.
§2. Het is verboden brandbare of ontplofbare stoffen in de schietruimte op te slaan.
§3. Leidingen met brandbare gassen of ontvlambare vloeistoffen zijn verboden in het schietlokaal of in de muren, de zoldering en de vloer ervan.
§4. Elke schutter neemt niet meer patronen mee in de schietruimte dan de patronen die hij nodig heeft voor de schietbeurt.
§5. De volgende voorwaarden zijn alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens gebruikt worden:
1° het is verboden in de schietstand te roken;
2° het lokaal wordt niet verwarmd met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen;
3° de materialen die gebruikt worden om de vloeren en de wanden te bekleden, behoren minimaal tot de klasse C-s1, d2 van de Europese normering EN13501. De materialen die gebruikt worden om het plafond te bekleden, behoren minimaal tot de klasse C-s2, d0. Ter hoogte van de gedeelten van de schietstand die deel uitmaken van een evacuatieweg, worden om de vloeren en de wanden te bekleden, materialen gebruikt die minimaal behoren tot de klasse B-s1, d1. De materialen om het plafond te bekleden, behoren dan minimaal tot de klasse B-s1, d0.
De verplichtingen, vermeld het eerste lid, 3°, gelden vanaf 1 juli 2022.
Artikel 5.32.7.1.3. (01/10/2019- ...)
Algemene bepalingen over het onderhoud van schietstanden
§1. Voor schietstanden waar vuurwapens gebruikt worden, worden alle plaatsen waar zich stof met onverbrand kruit kan bevinden, regelmatig gereinigd. De onderhoudsfrequentie is afgestemd op het gebruik van de schietstand en de gebruikte munitie. Bij de reiniging van de schietstanden wordt ervoor gezorgd er zo weinig mogelijk stof verspreid wordt.
Het onderhoud van de schietruimte in een gesloten lokaal omvat minstens:
1° de hulzen na ieder gebruik van de stand verzamelen. De hulzen worden zo verzameld dat het kruit en de hulzen gescheiden blijven of gescheiden worden door toestellen die speciaal daar voor zijn uitgerust. De lege hulzen worden bewaard in een afsluitbaar recipiënt, dat ten minste één keer per jaar wordt gereinigd met water;
2° de vloer één keer per gebruiksdag van de schietstand stofzuigen of nat reinigen in:
a) de ruimte achter de schietplaatsen;
b) de zone binnen vijf meter voor de schietplaatsen;
3° de volledige vloer van de schietstand na iedere vijftig gebruiksuren stofzuigen of nat reinigen;
4° één keer per jaar of na duizend gebruiksuren de wanden nat reinigen of stofzuigen;
5° één keer per jaar alle andere plaatsen reinigen waar stof zich kan ophopen;
6° minstens één keer per jaar de filters van de ventilatie reinigen volgens de richtlijnen van de fabrikant;
7° defecte verlichtingselementen onmiddellijk vervangen.
Als er gebruik gemaakt wordt van een stofzuiger, is het een explosie beveiligde uitvoering. Het toestel is goedgekeurd voor gebruik in ATEX zone 22 volgens de ATEX 94/9/EC norm. De stofzuiger wordt leeggemaakt in een goed geventileerde omgeving en zonder perslucht te gebruiken. De leverancier voert minstens één keer per jaar een onderhoud uit van de explosie beveiligde stofzuiger.
§2. Het onderhoud van de kogelvanger is afgestemd op het soort kogelvanger en het onderhoudsinterval dat de fabrikant voorschrijft. Als er geen specifieke voorschriften beschikbaar zijn, is het volgende onderhoudsschema van toepassing:
1° iedere tienduizend patronen per schietbaan of ten minste één keer per maand klein onderhoud. Dat onderhoud omvat minstens:
a) een visuele inspectie;
b) het herstel van loszittende onderdelen;
c) de verwijdering van resten van projectielen;
2° iedere dertigduizend patronen per schietbaan of ten minste één keer per jaar:
a) een uitgebreide visuele inspectie van de integriteit van de kogelvang en de constructie;
b) het herstel of de vervanging van loszittende onderdelen;
c) het herstel of de vervanging van alle onderdelen die schade hebben opgelopen;
d) de verwijdering van de resten van de projectielen;
e) als er een kogelvang met stalen lamellen gebruikt wordt, de neuzen daarvan opslijpen in geval van beschadiging;
f) als er een talud uit zand gebruikt wordt: de projectielresten daaruit verwijderen.
§3. De datum en de aard van de onderhouds- en reinigingswerkzaamheden worden genoteerd in een register dat deel uitmaakt van het exploitatiedossier, dat de exploitant bijhoudt en ter inzage houdt voor de toezichthouder.
Artikel 5.32.7.1.4. (01/10/2019- ...)
Algemene bepalingen over veiligheid
§1. Op de buitenkant van alle toegangsdeuren tot de schietstand wordt het volgende bericht aangebracht in duidelijk leesbare letters: "OPGELET SCHIETSTAND - VERBODEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN".
§2. Boven elke toegangsdeur tot het schietlokaal die van buitenaf geopend kan worden, bevindt zich aan de buitenkant van het lokaal een rood lichtsignaal dat oplicht als de schietstand in gebruik is.
§3. Het is verboden wapens te laden of geladen wapens bij zich te hebben in de lokalen of op de terreinen van de inrichting, buiten de eigenlijke schietstand, behalve voor de personen die bevoegd zijn een geladen wapen te dragen.
§4. De standplaatsen van de schutters zijn zo bepaald dat de uitgeworpen hulzen naburige schutters niet kunnen hinderen.
§5. Als de schietstand door meer dan één schutter tegelijk gebruikt wordt, mag er uitsluitend geladen, eventueel ontladen en op doel geschoten worden vanaf de plaatsen die daarvoor bepaald zijn. Die voorwaarde geldt niet voor de dynamische disciplines, vermeld in artikel 5.32.7.1.13.
§6. Het aantal toegelaten personen op de schietstand is beperkt tot de schutters, al dan niet in opleiding, de schietmonitoren of de personen die nodig zijn om de arbitrage en het toezicht uit te oefenen, en eventueel het publiek.
Het maximum aantal aanwezige personen wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweerdienst. In elk geval neemt het publiek minimaal twee meter achter de standplaats van de schutter plaats, waarbij een bezetting van maximaal twee personen per vierkante meter wordt gerespecteerd. Er is altijd ten minste een tweede persoon aanwezig gedurende de schietoefeningen.
§7. Bij het betreden van de schietzone treedt automatisch een alarmsignaal in werking, dat bestaat uit een visueel en een akoestisch signaal.
§8. De schietstand is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken telefoontoestel waarmee de hulpdiensten kunnen worden verwittigd.
Artikel 5.32.7.1.5. (01/10/2019- ...)
Algemene bepalingen over afval
Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.
Het verzamelde stof met onverbrand kruit wordt vochtig gehouden in afwachting van de afvoer ervan. Het verzamelde stof en de vervuilde filters, zowel van de afzuiging als van de stofzuiger, zijn aangeduid als gevaarlijk afval en worden afgevoerd overeenkomstig de reglementering die van toepassing is.
De lege hulzen en het kogelafval worden afgegeven voor recyclage of afgevoerd en verwijderd.
Artikel 5.32.7.1.6. (01/10/2019- ...)
Verplichting om een exploitatiedossier bij te houden
Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.
De exploitant moet een exploitatiedossier bijhouden. Het exploitatiedossier mag digitaal worden bijgehouden en is altijd en op eenvoudig verzoek van de toezichthouder ter beschikking. Het exploitatiedossier omvat:
1° het uitvoeringsplan op een schaal van minimaal 1/200 van alle lokalen met aanduiding van hun verbindingen, toegangen en uitgangen, alsook de aard en de plaats van de blustoestellen en de plaats van het elektrische schakelbord;
2° het attest van het bevoegde brandweerkorps over de aard en het aantal blustoestellen en de plaats ervan, alsook over het aantal toegelaten personen in de schietruimte;
3° de attesten over de brandweerstand, de brandreactie en het brandgedrag van de gebruikte bouwmaterialen;
4° de naam van de persoon die verantwoordelijk is voor de veiligheid;
5° de attesten over de controles van de elektrische installatie en de blustoestellen;
6° de attesten over het jaarlijkse onderhoud van de explosie beveiligde stofzuiger;
7° een werkregister met de lijst van de aard en de datum van de uitgevoerde nazichts- en onderhoudsbeurten en herstellingswerken.
Artikel 5.32.7.1.7. (01/10/2019- ...)
Algemene bepalingen over signalisaties
Iedere uitgang of nooduitgang wordt aangegeven met reglementaire pictogrammen. Die pictogrammen worden verlicht door de normale verlichting en de veiligheidsverlichting. Aanvullend worden op een hoogte van maximaal 0,40 meter boven de vloer pictogrammen of andere signalisaties aangebracht die de richting van de dichtstbijzijnde nooduitgang aangeven. Die pictogrammen worden verlicht door de normale verlichting en de veiligheidsverlichting of bestaan uit nalichtende (fotoluminescerende) materialen.
Aanduidingen die een rookverbod opleggen, worden op goed zichtbare plaatsen aangebracht.
Artikel 5.32.7.1.8. (01/10/2019- ...)
Algemene bepalingen over de gebruikte wapens en munitie
De wapens zijn altijd goed onderhouden.
Behalve in schietstanden, ingedeeld in categorie E, is het gebruik van hagelpatronen verboden.
Het is verboden om munitie met zwart kruit, spoortrekkende munitie, indringende munitie, brandstichtende munitie, ontploffende munitie, opensplijtende munitie, kwikhoudende munitie en munitie met een hardstalen kern te gebruiken, alsook andere munitie als vermeld in de Wapenwet van 8 juni 2006 .
Het gebruik van voorlaadwapens is verboden.
Artikel 5.32.7.1.9. (01/10/2019- ...)
Algemene bepalingen over geluid en trillingen
Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.
Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 4.5 geldt met betrekking tot geluid en trillingen ook dit artikel.
Het specifieke geluid Lsp, vermeld in hoofdstuk 4.5, wordt als volgt gedefinieerd en gemeten:
1° Lsp is de som van het niveau van het eigenlijke relevante schietgeluid (Lrel) en het beoordelingsgetal 12 voor het impulskarakter van schietgeluid;
2° Lrel wordt berekend volgens de volgende formule: Lrev = 10 log10 ((10Aeq,1s/10 x n)/3600)
waarbij:
n: het totale aantal schoten per uur.
De richtgetallen voor n zijn:
a) pistool/revolver: (maximaal aantal schutters) x 150
b) lange wapens: (maximaal aantal schutters) x 45
Het specifiek geluid Lsp wordt getoetst aan de richtwaarden voor specifiek geluid in openlucht en niet aan de richtwaarden voor fluctuerend, incidenteel, impulsachtig en intermitterend geluid in openlucht.
Artikel 5.32.7.1.10. (01/10/2019- ...)
Algemene bepalingen over verluchting en luchtverontreiniging
Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.
De schietruimte beschikt over een onafhankelijk ventilatiecircuit, gescheiden van de rest van het gebouw. De schietruimte wordt onder een lichte overdruk gehouden.
De schietstand is voorzien van een mechanische verluchting, zodat de schadelijke stoffen die bij het schieten in de lucht vrijkomen op een doeltreffende wijze worden verwijderd. Het ventilatiesysteem is zo ontworpen dat verse lucht wordt aangevoerd achter de schutters en ter hoogte van de kogelvanger wordt weggezogen. De capaciteit is zo dat een luchtsnelheid van minimaal 0,2 m/s bij statisch schieten en kleischijfschieten en minstens 0,4 m/s bij dynamisch schieten in de schietrichting wordt verkregen bij een laminaire luchtstroming op alle plaatsen in de schietruimte. De luchttoevoer is uitgerust met een noodstop in geval van brand.
Het ventilatiesysteem mag pas uitgeschakeld worden tien minuten nadat de schietactiviteiten beëindigd zijn.
De verspreiding van loodhoudend stof in de omgeving wordt voorkomen door een doeltreffende en brandveilige filterinstallatie op de uitlaat van het ventilatiesysteem te plaatsen.
De uitlaat wordt zo geplaatst dat de afgassen zich gemakkelijk en voldoende kunnen verspreiden.
Artikel 5.32.7.1.11. (01/10/2019- ...)
Algemene bepalingen over de uitrusting van het gebouw
§1. Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.
§2. De verlichtingstoestellen en de elektriciteitsleidingen binnen de schietzone worden beschermd tegen de inslag van projectielen.
§3. De schietstand is uitgerust met een veiligheidsverlichting die automatisch in werking treedt bij als de hoofdverlichting uitvalt.
§4. Met behoud van de toepassing van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties worden de elektrische installaties van de schietinrichting regelmatig gecontroleerd door een bevoegde deskundige. De exploitant houdt de keuringsattesten bij in het exploitatiedossier.
§5. Oneffenheden en uitstekende delen van constructies in de schietstand zoals balken, palen, transportmechanismen van de schietschijven en aandrijfmechanismen van silhouetten, worden zo veel mogelijk vermeden. Als ze constructief nodig zijn, worden ze op een van de volgende wijzen aangebracht:
1° bekleed met materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden;
2° afgeschermd door staalplaten die zo aangebracht zijn dat de projectielen op een veilige wijze afketsen naar verder gelegen delen in de schietzone.
Het eerste lid is alleen van toepassing op uitstekende delen die de projectielen zouden kunnen terugkaatsen.
§6. Tussen de standplaats van de schutter en de rechtstreeks aanschietbare wand mogen alleen de noodzakelijke ventilatieopeningen en eventuele uitgangen of vluchtluiken voorkomen. Die openingen zijn zo afgeschermd dat een projectiel het lokaal niet kan verlaten. De nooduitgangen en vluchtluiken draaien naar buiten open en kunnen niet van buitenaf geopend worden.
§7. De toegangsdeuren bevinden zich achter de standplaatsen van de schutters en draaien open in de vluchtrichting.
§8. De plaats, de verdeling en de breedte van de uitgangen laten een snelle en gemakkelijke ontruiming van het lokaal toe.
§9. Boven op de gewapende betonlaag die per categorie wordt bepaald, is de vloer afgewerkt met een laag in zacht materiaal. Deze opbouw verhindert dat, als de vloer wordt aangeschoten, een projectiel terugkaatst in de richting van de schutter. De vloer heeft een effen oppervlakte zodat die gemakkelijk te reinigen is. In een schietstand van categorie A1, A2, B, C en E is de vloer opgebouwd op één van de volgende manieren:
1° een sportvloer met een onderlaag met een dikte van minimaal 35 mm die, als de vloer wordt aangeschoten, verhindert dat het projectiel terugkaatst in de richting van de schutter. De onderlaag wordt afgewerkt met een egaliserende toplaag. De toplaag bestaat uit brandvertragend materiaal waaruit bij brand geen giftige stoffen vrijkomen;
2° een zandcementbedlaag (ondervloer) met een dikte van minimaal 50 mm. Om een effen en gemakkelijk reinigbare vloer te verkrijgen, wordt de zandcementbedlaag gepolijst;
3° een gelijmde plankenvloer met de nerfrichting van het hout in de schietrichting;
4° een type vloer dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in deze paragraaf, te vervullen. Een attest waaruit deze geschiktheid blijkt wordt gevoegd bij de vergunningsaanvraag;
5° een ander type vloer wordt vooraf ter goedkeuring voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. De aanvrager toont aan dat de vloer voldoet om de functies, vermeld in deze paragraaf, te vervullen.
Artikel 5.32.7.1.12. (01/10/2019- ...)
Algemene bepalingen over de kogelvanger
De kogelvanger vervult gelijktijdig de volgende functies:
1° de rechtstreeks aanschietbare wand beschermen tegen de impact;
2° voorkomen dat de projectielen in de schietstand terugkaatsen;
3° de productie van loodhoudend stof bij de impact zo klein mogelijk houden.
Artikel 5.32.7.1.13. (01/10/2019- ...)
Schietstanden voor dynamische schietactiviteiten
Dit artikel is niet van toepassing voor de schietstanden van categorie E of de activiteiten paintball en airsoft.
Dynamisch schieten wordt alleen beoefend in gesloten schietstanden.
De volgende vereisten zijn bijkomend van toepassing op schietstanden voor dynamische schietactiviteiten. De vereisten, vermeld in punt 1° tot en met 3°, zijn alleen van toepassing op schietstanden die behoren tot categorie A1, A2, B en C:
1° de wanden en het plafond van de schietstand zijn vanaf de startlijn waar de dynamische disciplines plaatsvinden tot tien meter voor de kogelvanger bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden;
2° aansluitend met de bekleding en tot aan de kogelvanger zijn de wand en het plafond uitgerust met een kogelvanger of bekleed met een materiaal dat de functies vervult van een kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.1.12;
3° metalen kogelvangers zijn voorzien van een antiricochetgordijn dat voorkomt dat projectielresten terugkaatsen;
4° na ieder gebruik van de schietstand met vuurwapens wordt de volledige vloer van de schietstand gereinigd als vermeld in artikel 5.32.7.1.3, § 2.
Artikel 5.32.7.2.1. (01/10/2019- ...)
Bouw
De schietzone is ten minste 25 meter lang.
De schietstanden zijn ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is, en dat gebouwd is volgens een code van goede praktijk. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 19 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.
De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.2.2.
Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 25 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.
Artikel 5.32.7.2.2. (01/10/2019- ...)
Kogelvanger
De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan:
1° een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 2,5 meter;
2° een staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 20 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 10 mm. Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 10 mm geplaatst;
3° lamellen van staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 20 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 10 mm;
4° een combinatie van het type, vermeld in punt 1° en 2° of het type, vermeld in punt 1° en 3°. Bij een combinatie mag de dikte van het zandlichaam nooit minder dan 50% zijn van de waarde, vermeld in punt 1°. De staalplaten, vermeld in punt 2° en 3°, mogen in dat geval uitgevoerd conform artikel 5.32.7.3.2, 2° en 3° ;
5° een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter rubbergranulaat. De metalen draagstructuur is voorzien van een staalplaat met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
6° een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat. De metalen draagstructuur is voorzien van een staalplaat met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
7° een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd;
8° een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. De aanvrager toont aan dat de kogelvanger voldoet om de functies, vermeld in 5.32.7.1.12, te vervullen.
Artikel 5.32.7.2.3. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.2.4. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.2.5. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.2.6. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.2.7. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.2.8. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.2.9. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.2.10. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.2.11. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.2.12. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.3.1. (01/10/2019- ...)
Bouw
De schietstanden zijn ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is, en dat gebouwd is volgens een code van goede praktijk. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 19 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.
De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.3.2.
Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 10 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.
Artikel 5.32.7.3.2. (01/10/2019- ...)
Kogelvanger
De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan:
1° een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 1 meter;
2° een staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm. Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm geplaatst;
3° lamellen van staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 8 mm;
4° een combinatie van het type, vermeld in punt 1° en 2° of het type, vermeld in punt 1° en 3°. Bij een combinatie mag de dikte van het zandlichaam nooit minder dan 50% zijn van de waarde, vermeld in punt 1°. De staalplaten, vermeld in punt 2° en 3°, mogen in dat geval uitgevoerd worden conform artikel 5.32.7.4.2, 2° en 3° ;
5° een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter natuurrubber granulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell van hardheid 500 Hb met een dikte van 8 mm;
6° een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
7° een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd;
8° een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
Artikel 5.32.7.3.3. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.3.4. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.4.1. (01/10/2019- ...)
Bouw
De schietstanden zijn ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is, en dat gebouwd is volgens een code van goede praktijk. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 19 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.
De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.4.2.
Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 10 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.
Artikel 5.32.7.4.2. (01/10/2019- ...)
Kogelvanger
De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan:
1° een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 0,5 meter;
2° een staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm. Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm geplaatst;
3° lamellen van staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 8 mm;
4° een combinatie van het type, vermeld in punt 1° en 2° of het type, vermeld in punt 1° en 3°. Bij een combinatie mag de dikte van het zandlichaam nooit minder dan 50% zijn van de waarde, vermeld in punt 1°. De staalplaten, vermeld in punt 2° en 3°, mogen in dat geval uitgevoerd worden conform artikel 5.32.7.5.2, 2° en 3° ;
5° een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter rubbergranulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
6° een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
7° een kogelvanger die bestaat uit met granulaat gevulde bakken met een kunststof voorzetplaat van minimaal 50 mm die geschikt is voor de munitie en kalibers die in de schietstand toegelaten zijn. Minimaal is er over een dikte van 20 cm granulaat aanwezig. De bak is altijd tot op 2 cm van de rand opgevuld met granulaat;
8° een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd;
9° een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
Artikel 5.32.7.4.3. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.4.4. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.5.1. (01/10/2019- ...)
Bouw
De schietstand is ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 10 cm dik, uit vol metselwerk van minstens 14 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.
De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.5.2.
Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 10 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.
Artikel 5.32.7.5.2. (01/10/2019- ...)
Kogelvanger
De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan:
1° een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 0,5 meter;
2° een staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 5 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm. Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm geplaatst;
3° lamellen van staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 5 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 3 mm;
4° een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter rubbergranulaat De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
5° een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
6° een kogelvanger die bestaat uit met granulaat gevulde bakken met een kunststof voorzetplaat van minimaal 50 mm die geschikt is voor de munitie en kalibers, die in de schietstand toegelaten zijn. Minimaal is er over een dikte van 20 cm granulaat aanwezig. De bak is altijd tot op 2 cm van de rand opgevuld met granulaat;
7° een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd;
8° een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
Artikel 5.32.7.5.3. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.5.4. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.5.5. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.5.6. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.5.7. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.6.1. (01/10/2019- ...)
Bouw.
De schietstand is ondergebracht in een lokaal waarvan de wanden, de vloer en de zoldering voldoende projectielbestendig zijn.
De rechtstreeks aanschietbare wand is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende projectielvanger.
Artikel 5.32.7.6.2. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.6.3. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.6.4. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.6.5. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.6.6. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.6.7. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.7.7.1. (01/10/2019- ...)
Algemeen
Er worden alleen hagelwapens met een maximum kaliber van 12 gebruikt in de schietstand.
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn alleen loodhagelpatronen met een maximale hageldiameter van 3 mm toegelaten.
Artikel 5.32.7.7.2. (01/10/2019- ...)
Bouw en kogelopvang
De schietstand is ondergebracht in een hal met een minimale hoogte van 4 meter. De wanden, de vloer en het plafond bestaan uit solide materialen, zoals beton, vol metselwerk, staalbouw, bekleed met solide panelen of gelijkwaardige materialen.
In de volledige schietstand wordt er binnenbekleding aangebracht, waardoor de hagelprojectielen nooit in contact kunnen komen met de buitenwand. De binnenbekleding vangt de hagel altijd op.
Artikel 5.32.7bis.1.0. (01/10/2019- ...)
§1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.7 van de indelingslijst, die in openlucht ondergebracht zijn .
§2. Elke uitbating van een schietstand in openlucht is verboden in natuur- en bosgebieden die vermeld zijn in:
1° ontwerpgewestplannen, gewestplannen en andere ruimtelijke uitvoeringsplannen;
2° het Bosdecreet van 13 juli 1990;
3° het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.
Voor de activiteiten paintball en airsoft is het verbod, vermeld in het eerste lid, niet van toepassing als de exploitant beschikt over een machtiging, verleend door het Agentschap voor Natuur en Bos, om een risicovolle activiteit in natuur- of bosgebied te organiseren. De exploitant beschikt ook over een toestemming van de beheerder van het natuur- of bosgebied.
Artikel 5.32.7bis.1.1. (01/10/2019- ...)
Het schietterrein
§1. Tijdens het schieten wordt een onveilige zone in elke schietrichting in acht genomen. De onveilige zone wordt voor een worst-casescenario bepaald, rekening houdend met alle gebruikte wapens, de munitie en de inrichting van de schietstand.
§2. Tijdens het schieten wordt ervoor gezorgd dat niemand de onveilige zone onaangekondigd betreedt.
§3. Rondom de onveilige zone worden waarschuwingsborden geplaatst met het opschrift: "SCHIETTERREIN, het terrein achter dit bord is levensgevaarlijk wegens schietoefeningen".
Voor de activiteiten paintball en airsoft wordt in het opschrift, vermeld in het eerste lid, "levensgevaarlijk" vervangen door "gevaarlijk" en "schietoefeningen" in "paintball" of "airsoft". De waarschuwingsborden worden geplaatst op alle wegen en paden die toegang geven tot de onveilige zone.
§4. Op de hoeken van het schietveld wordt een goed zichtbare rode vlag geplaatst.
§5. Er wordt uitsluitend op het doel geschoten vanaf de standplaatsen van de schutters binnen het schietveld. Het schietveld wordt aangegeven met richtingspalen. Die voorwaarde is niet van toepassing bij de activiteiten paintball en airsoft.
§6. De uiterste standplaatsen voor de schutters zijn vastgelegd met een piket of gelijkwaardig, en zijn blijvend aangegeven. Die voorwaarde is niet van toepassing bij de activiteiten paintball en airsoft.
Artikel 5.32.7bis.1.2. (01/10/2019- ...)
Inrichting van de schietstand
De toeschouwers en de schutters die niet aan de beurt zijn, bevinden zich achter een materiële hindernis, die minstens 5 meter achter de schietplaats ligt. Die voorwaarde is niet van toepassing bij de activiteiten paintball en airsoft.
Artikel 5.32.7bis.1.3. (01/10/2019- ...)
De wapens en munitie
De wapens zijn altijd goed onderhouden.
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt alleen gebruik gemaakt van stalen munitie en is het verboden loodpatronen voorhanden te hebben tijdens het schieten.
Het is verboden om munitie met zwart kruit, spoortrekkende munitie, indringende munitie, brandstichtende munitie, ontploffende munitie, opensplijtende munitie, kwikhoudende munitie en munitie met een hardstalen kern te gebruiken, alsook andere munitie als vermeld in de Wapenwet van 8 juni 2006.
Het gebruik van voorlaadwapens is verboden.
Als de schutter niet op de schietplaats is, bevindt zijn wapen zich op een veilige plaats.
Voor de schieting legt de schutter zijn patronen ter controle voor aan de hoofdscheidsrechter of de verantwoordelijke persoon.
Paragraaf 2 en paragraaf 3, alleen voor zwart kruit, zijn niet van toepassing op wapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde als vermeld in het koninklijk besluit van 20 september 1991 betreffende de vuurwapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde en de vuurwapens die voor het schieten onbruikbaar zijn gemaakt.
Artikel 5.32.7bis.1.4. (01/10/2019- ...)
Het personeel
Het toezicht wordt uitgeoefend door de verantwoordelijke persoon, bijgestaan door een of meer medewerkers en door de wedstrijdleiding. De verantwoordelijke persoon en zijn medewerkers staan in voor het veilige verloop van de schieting en nemen alle beslissingen die daarvoor nodig zijn.
De verantwoordelijke persoon, zijn medewerkers en de wedstrijdleiding dragen duidelijk zichtbare kentekens.
De minimumleeftijd van de verantwoordelijke persoon, zijn medewerkers en de operatoren is 18 jaar.
Artikel 5.32.7bis.1.5. (01/10/2019- ...)
De schieting
§1. Dit artikel is niet van toepassing op de activiteiten paintball en airsoft.
§2. Op de schietplaats vertoeven geen andere personen dan de schutters die aan de beurt zijn en eventueel de scheidsrechters, de juryleden, de initiator of instructeur en de werpleider.
De wapens worden alleen geladen op de schietplaats.
De schutters mogen de schietplaats alleen verlaten met een ongeladen wapen. De schutter houdt zijn wapen altijd in de richting van het schietveld, tenzij het geopend is.
Als een geladen geweer defect is, meldt de schutter dat onmiddellijk aan de scheidsrechter.
§3. De schieting mag pas beginnen na de expliciete toelating van de verantwoordelijke persoon, die vooraf gecontroleerd heeft of de veiligheid verzekerd is. De verantwoordelijke persoon of zijn medewerkers die hij daarvoor heeft aangewezen, houden verder permanent toezicht op het verloop van de schieting.
De schieting wordt onmiddellijk stilgelegd als de verantwoordelijke persoon de rode vlag opsteekt of een geluidssignaal laat horen.
§4. Telkens als het nodig is dat het schietveld betreden wordt, ontladen de schutters hun wapen.
De schutters mogen elkaar op geen enkele manier hinderen.
Iedereen die zich op een onverantwoordelijke manier gedraagt, wordt van het schietterrein verwijderd.
Artikel 5.32.7bis.1.6. (01/10/2019- ...)
Geluid
Behalve voor kleischieten en traditioneel buksschieten geldt voor het geluid en de trillingen artikel 5.32.7.1.9. Voor kleischieten gelden de voorwaarden, vermeld in artikel 5.32.7bis.2.3. Bij buksschieten gelden de voorwaarden, vermeld in artikel 5.32.7bis.3.5.
Artikel 5.32.7bis.1.7. (01/10/2019- ...)
Verbods- en afstandsregels
Deze verbodsbepalingen, vermeld in het tweede lid, zijn niet van toepassing op tijdelijke inrichtingen.
Het is verboden een schietstand in openlucht te exploiteren waarvan de schietposten in de schietrichting op een afstand van 500 meter of minder liggen van een stilte-behoevende inrichting, een woongebied ander dan een woongebied met landelijk karakter, een natuurgebied met wetenschappelijke waarde, van een natuurreservaat, een parkgebied of een gebied voor verblijfsrecreatie.
De verbodsregels, vermeld in het tweede lid, zijn niet van toepassing op bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, noch op het traditioneel buksschieten of het traditioneel klepschieten.
Binnen de onveilige zone, vermeld in artikel 5.32.7bis.1.1, § 1, mogen in de schietrichting geen individuele woningen liggen.
Artikel (01/10/2019- ...)
Deze subafdeling is bijkomend van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.7 van de indelingslijst, waar uitsluitend wordt gebruikgemaakt van hagelpatronen, en die zijn ondergebracht in openlucht.
Artikel 5.32.7bis.2.1. (01/10/2019- ...)
Algemene bepalingen
Zodra de kleischijven of de brokstukken ervan ingevolge de weersomstandigheden buiten het schietveld kunnen terechtkomen, wordt de schieting onmiddellijk stilgelegd.
Het is verboden kleischijven te gebruiken of voorhanden te hebben die milieugevaarlijke stoffen bevatten in concentraties die de volgende waarde te boven gaan: de som van antraceen, benzo[a]antraceen, benzo[k]fluorantheen, benzo[a]pyreen, chryseen, fenantreen, fluorantheen, indeno[1,2,3cd]pyreen, naftaleen en benzo[ghi]peryleen, mag niet meer bedragen dan 10 mg/kg.
Artikel 5.32.7bis.2.2. (01/10/2019- ...)
De wapens en munitie
De gebruikte wapens zijn hagelwapens met een gladde loop met maximumkaliber 12. De schouderriem is verwijderd.
De patronen mogen niet langer zijn dan 70 mm, en de vulling ervan bedraagt ten hoogste 28 g. De diameter van de staalkorrels is ten hoogste 3 mm.
De verplichtingen, vermeld in het eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op hagelwapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde als vermeld in het koninklijk besluit van 20 september 1991 betreffende de vuurwapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde en de vuurwapens die voor het schieten onbruikbaar zijn gemaakt.
Artikel 5.32.7bis.2.3. (01/10/2019- ...)
Geluid
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de geluidsnormen, vermeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op kleischietstanden in openlucht. De schietactiviteiten zijn evenwel alleen toegelaten gedurende de periode van 10 uur tot 19 uur op zon- en feestdagen en van 10 uur tot 21 uur op de andere dagen.
De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken en vermeldt die maatregelen in een register. Ook de controle en de wijze van controle op de maatregelen worden in het register vermeld. De exploitant houdt het register altijd ter beschikking van de toezichthouder. Naargelang de omstandigheden en de technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de huidige stand van de techniek wordt daarbij gebruikgemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties en toestellen, geluidsisolatie of -absorptie of -afscherming. Het maximale emissieniveau wordt per discipline en per categorie bepaald. Daarbij wordt rekening gehouden met de best beschikbare verantwoorde technieken. Dit maximale emissieniveau wordt ingeschreven in het register.
Artikel 5.32.7bis.3.1. (01/10/2019- ...)
Het schietterrein en de inrichting van de schietstand.
Het schietterrein is volledig in eigendom van of in zijn geheel gehuurd door de exploitant van de schietstand. Het bewijs van de eventuele huurovereenkomst wordt ter inzage gehouden voor de toezichthouder.
De schietstand is uitgerust met een of meer schietbomen, elk voorzien van een kogelvanger, en een of meer aanlegpalen. Die worden oordeelkundig geschikt om de geluidsoverdracht naar de omliggende woningen te beperken en de veiligheid van de omwonenden te garanderen.
De horizontale afstand van de aanlegpaal tot de as van de overeenkomstige schietboom mag niet minder dan 8 meter en niet meer dan 10 meter bedragen.
Het hoogteverschil tussen de onderkant van de hark en het bodemoppervlak bedraagt minstens 14 meter.
De hark is uit hout vervaardigd. De hoogte en de breedte van de hark bedragen niet meer dan respectievelijk 2,5 meter en 1,5 meter.
Het hoogteverschil tussen de bovenkant van de aanlegpaal en het bodemoppervlak bedraagt minstens 2 meter.
De toeschouwers en de schutters die niet aan de beurt zijn, bevinden zich achter een materiële hindernis, die minstens 5 meter achter de schietplaats ligt.
De onveilige zone, vermeld in hoofdstuk C1. Veiligheid - reguliere activiteiten (binnen de inrichting) van de HLTS, wordt afgebakend met een materiële hindernis.
Artikel 5.32.7bis.3.2. (01/10/2019- ...)
De wapens en de munitie
Als er geen schietactiviteiten plaatsvinden, worden de buksen opgeborgen buiten het bereik van onbevoegden.
Het ogief van de kogel mag niet puntig zijn. De lengte van het ogief mag niet groter zijn dan de halve diameter van de kogel.
Het kogelgewicht mag niet meer dan 45 gram bedragen.
De lading van de kogel wordt los gestort en voldoet chemisch aan het type "rookzwak".
Er wordt alleen geschoten met buksen van kaliber 12 of kaliber 16, of met luchtbuksen van kaliber 4,5.
Artikel 5.32.7bis.3.3. (01/10/2019- ...)
De schietactiviteit
Er wordt altijd zo geschoten dat alle kogels afgevangen worden door de kogelvanger.
Tijdens het schieten rust de buks altijd op de aanlegpaal. Ongeoefende schutters mogen alleen schieten met toepassing van een affuit. De buksmeester oordeelt of een schutter geoefend of ongeoefend is.
Voor de aanvang van de schietactiviteit controleert de exploitant de toestand en de werking van de kogelvangers d. Bij twijfel wordt er niet geschoten. Als de kogelvanger tijdens het schieten abnormaal reageert, wordt het schieten gestaakt.
De kogelvanger wordt altijd op zijn hoogste punt geplaatst voor de schietactiviteit begint.
Alleen de buksmeester of zijn helper mag de buks op de schietstand verplaatsen. De buks wordt altijd in ongeladen toestand verplaatst.
Aan de aanlegpalen bevinden zich alleen de schutters die aan de beurt zijn, de buksmeester of de helpers.
Tijdens de schietactiviteit bevinden er zich geen personen achter de schietboom.
De buksmeester, de helper en iedere schutter zijn verplicht er zorg voor te dragen dat het schieten met de buks en het laden ervan zo verloopt dat er geen gevaar voor de omgeving kan ontstaan. Er mag alleen geschoten, geladen en ontgrendeld worden als de buks op de aanlegpaal rust en als de loopmonding gericht is op de kogelvanger waarop geschoten wordt. Alleen het gebruik van de munitie van de vereniging is toegestaan. Die munitie wordt door de buksmeester klaargezet.
Een schutter mag geen alcoholische dranken nuttigen zolang hij aan de schietactiviteit deelneemt. Elke schutter ondertekent het aanwezige schietregister of aanwezigheidsregister voor hij begint te schieten.
Het is verboden te schieten door het vlak dat gevormd wordt door de as van de aanlegpaal en de as van de overeenstemmende schietboom.
Personen bij wie een overtreding van de voorwaarden in deze subafdeling wordt vastgesteld, worden gestraft met een definitieve uitsluiting van de schietingen.
Artikel 5.32.7bis.3.4. (01/10/2019- ...)
Veiligheid
De maatregelen, vermeld in hoofdstuk C1. Veiligheid - reguliere activiteiten (binnen de inrichting) van de HLTS, zijn van toepassing.
Artikel 5.32.7bis.3.5. (01/10/2019- ...)
Geluid
§1. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de geluidsnormen, vermeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op het traditionele buksschieten.
§2. De schietactiviteiten zijn alleen toegelaten van 10 uur tot 21 uur op werkdagen en zon- en feestdagen. Het aantal schietactiviteiten is beperkt tot maximaal één activiteit per week, met uitzondering van vijf weekends per jaar waarbij in het kader van schuttersfeesten of schietwedstrijden geoefend of geschoten wordt. De maximale duur van een activiteit is beperkt tot drie uur, met uitzondering van vijf weekends per jaar waarbij in het kader van schuttersfeesten of schietwedstrijden geoefend of geschoten wordt. Die weekends worden voor het begin van elk schietseizoen bekendgemaakt aan de toezichthouder en het gemeentebestuur.
§3. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het aantal schoten per uur beperkt tot 120.
§4. De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht in de omgeving te beperken en vermeldt die in een register. Ook de controle en de wijze van controle op die maatregelen worden in het register vermeld. De exploitant houdt het register altijd ter beschikking van de toezichthouder.
Rekening houdend met de beste beschikbare technieken wordt bij de keuze van de maatregelen gebruikgemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme buksen en kogelvangers, geluidsisolatie, -absorptie of -afscherming.
Artikel 5.32.7bis.3.6. (01/10/2019- ...)
Bodembescherming
De maatregelen, vermeld in hoofdstuk B1. Bodem - reguliere activiteiten (binnen de inrichting) van de HLTS, zijn van toepassing.
Artikel 5.32.8.1.1. (09/03/2024- ...)
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.8 van de indelingslijst, met uitzondering van de inrichtingen die verbonden zijn aan hotels of appartementsgebouwen die niet voor het publiek worden opengesteld. De voormelde inrichtingen die verbonden zijn aan hotels of appartementsgebouwen die niet voor het publiek worden opengesteld, moeten wel voldoen aan de bepalingen van deze afdeling die betrekking hebben op het waterbehandelingssysteem alsook op de kwaliteitsvereisten van het water en de opslag van chemicaliën.
Specifiek voor open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie zijn, wat deze subafdeling betreft, alleen artikel 5.32.8.1.1 en artikel 5.32.8.1.10, §1 en §4, van toepassing.
Specifiek voor vrije zwemzones is, wat deze subafdeling betreft, alleen dit artikel van toepassing.
Artikel 5.32.8.1.2. (01/10/2019- ...)
Brandvoorkoming en -bestrijding
Met behoud van toepassing van afdeling 4.1.12 van dit besluit beschikt de inrichting over een voldoende aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. De werking van die blustoestellen wordt ten minste jaarlijks gecontroleerd conform Titel 1 `algemene bepalingen betreffende de collectieve beschermingsmiddelen' van boek IX `Collectieve Bescherming en individuele uitrusting' en conform Titel 3 `Brandpreventie op de arbeidsplaatsen' van boek III `Arbeidsplaatsen' van de Codex over het welzijn op het werk van 28 april 2017 en in het bijzonder artikel 19 van titel I van Boek IX en artikel 22 van titel 3 van boek III. De attesten met de datum en de uitslag van die controle worden ter inzage gehouden voor de toezichthouder.
De bouw en inrichting van de gebouwen, alsook de aard, het aantal en de plaats van de blustoestellen worden, onafhankelijk van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van melding, bepaald in overleg met de bevoegde brandweer.
Alle personen kunnen geëvacueerd worden langs toegangs- en uitgangswegen naar een veilige plaats, zonder door cafés, drankzalen of andere lokalen die bij de instelling horen, of door aangrenzende eigendommen te gaan.
De gangen, de deuren en de trapgangen van de toegangs- en uitgangswegen, vermeld in het derde lid, zijn minstens twee meter hoog. Ze zijn dus hoog genoeg om een vlot verkeer toe te laten.
De breedte van de gangen, deuren en trapgangen, vermeld in het vierde lid, staat in verhouding tot het aantal personen dat maximaal in de lokalen aanwezig kan zijn. De gangen, deuren en trapgangen zijn minstens 80 cm breed en zijn minstens gelijk in centimeters aan het aantal personen dat maximaal in de lokalen aanwezig kan zijn. Dat aantal wordt vermenigvuldigd met 1,25 voor de dalende trappen naar de uitgangen, en met 2 voor de stijgende trappen naar de uitgangen.
De personen die zich in de lokalen bevinden, kunnen alle uitgangen gebruiken.
Elke uitgang of nooduitgang is aangegeven met reglementaire pictogrammen. Die pictogrammen zijn vanuit alle hoeken van de lokalen goed zichtbaar. De pictogrammen worden verlicht met de normale verlichting en met noodverlichting.
Artikel 5.32.8.1.3. (01/10/2019- ...)
Elektrische installatie - verlichting
§1. Bij de natuurlijke en kunstmatige verlichting wordt de weerspiegeling van het licht in het water tot een minimum beperkt. De verlichting is zo uitgevoerd dat de bodem van het bad vanuit elke invalshoek zichtbaar is.
§2. De verlichtingsinstallatie is uitgerust met twee stroombronnen die onafhankelijk van elkaar zijn. Die bronnen leveren gelijktijdig stroom, tenzij een ervan automatisch stroom levert als de tweede uitvalt.
Een van de voormelde stroombronnen voedt de lampen van een verlichting die "algemene verlichting" wordt genoemd.
De andere bron voedt de lampen van een verlichting genoemd "noodverlichting".
§3. De verlichtingsinstallatie wordt zo ingericht dat als een van de stroombronnen, vermeld in paragraaf 2, uitvalt, er op geen enkel ogenblik een zo grote duisternis kan zijn dat de toeschouwers, baders en het personeel erdoor gehinderd worden om naar buiten te gaan.
Artikel 5.32.8.1.4. (01/10/2019- ...)
Meldingen aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid
De exploitant meldt de volgende informatie aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid:
1° de datum van de eerste ingebruikname;
2° de sluitingsperiode;
3° de heringebruikname van het bad of de zweminrichting;
4° alle bouwtechnische veranderingen, ook als die intern worden doorgevoerd.
De exploitant is ook verplicht om elke wijziging van de inrichting drie maanden vooraf ter goedkeuring voor te leggen aan en te bespreken met de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, met behoud van toepassing van de procedure, vermeld in het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning en het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 betreffende de omgevingsvergunning.
Artikel 5.32..8.1.5. (01/10/2019- ...)
De exploitant kan het zwembad volledig laten leeglopen in overleg met de beheerder van de ontvangende waterloop of de rioolwaterzuiveringsinstallatie.
Artikel 5.32.8.1.6. (01/10/2019- ...)
Opslag van chemicaliën
§ 1. Dit artikel geldt voor alle vaste baden waarbij chemicaliën worden gebruikt in de waterbehandeling. Voor hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 juli 2022.
§ 2. Met behoud van toepassing van hoofdstuk 5.17 worden chemicaliën op de volgende wijze opgeslagen:
1° de flessen, toestellen en leidingen die chloor in zuivere of in geconcentreerde toestand bevatten, worden in een afzonderlijk lokaal geplaatst, dat op doeltreffende wijze aan de onder- en bovenkant verlucht wordt. De toegang tot dat lokaal is verboden voor onbevoegden;
2° alle flessen, toestellen en leidingen zijn volgens een code van goede praktijk vervaardigd uit materialen die inert zijn ten opzichte van het betrokken middel;
3° er wordt in de nodige beschermingsmiddelen voorzien conform de Codex over het welzijn op het werk en in het bijzonder conform boek IX `Collectieve bescherming en individuele uitrusting';
4° de nodige voorzieningen worden getroffen om de buurt niet te hinderen door uitwasemingen;
5° producten die met elkaar kunnen reageren, worden geplaatst in volledig van elkaar gescheiden lokalen, die uitsluitend daarvoor bestemd zijn. Hun respectieve leidingen zijn voorzien van vulkoppelingen die niet met elkaar verenigbaar zijn;
6° de chemicaliën worden bewaard in gesloten vaten of houders, voorzien van de reglementaire etikettering. De voormelde vaten of houders bevinden zich in een waterdichte inkuiping met een capaciteit die minimaal 110 % bedraagt van het grootste vat of houder. De vaten waaruit chemicaliën worden gedoseerd, mogen niet meer product bevatten dan nodig voor een exploitatie van twee dagen;
7° de exploitant houdt een register bij met gegevens over het beheer van de chemicaliën, namelijk de benaming, de hoeveelheid, de leveringsdatum, de eventuele incidenten, alle onderhoudswerken, de controles, de defecten, de herstellingen en de ongevallen;
8° de installaties worden ten minste één keer per dag door een bevoegde persoon nagekeken;
9° chemicaliën worden altijd geleverd onder toezicht van een bevoegde persoon die de conformiteit van de levering controleert. Bij overdekte zwembaden is de levering van de chemicaliën verboden tijdens de openingsuren voor de inrichtingen die, ten gevolge van een toegestane afwijking, de voorschriften, vermeld in artikel 5.32.8.1.7,6°, niet hebben gerealiseerd.
Daarenboven wordt een installatie die gasvormig chloor onder een druk van meer dan 105 Pa bevat, jaarlijks onderworpen aan een geslaagde waterdrukproef onder een druk gelijk aan anderhalf maal de dienstdruk. Een attest van deze beproeving wordt ter beschikking gehouden van de ambtenaar die met het toezicht is belast. De dichtheid van deze apparatuur wordt steeds verzekerd.
Artikel 5.32.8.1.7. (01/10/2019- ...)
Ventilatie en verwarming
Bij overdekte vaste baden worden voor de ventilatie en de verwarming de volgende maatregelen genomen:
1° in de zwemhal heerst er een relatieve luchtvochtigheid van maximaal gemiddeld 65%, gemeten over de hele ruimte;
2° de gemiddelde relatieve luchtvochtigheid wordt dagelijks manueel gemeten en in het register genoteerd;
3° de bezoekers worden niet gehinderd door tocht;
4° geen enkel afvoersysteem van lucht, damp of rook vormt hinder voor de buren;
5° in de zwemhal is er op een representatieve plaats een goed werkende thermometer en een hygrometer bevestigd;
6° de verse lucht wordt rechtstreeks van buiten aangezogen, op een plaats die ver genoeg verwijderd is van de opslagruimte voor chemicaliën en de afgevoerde lucht van het lokaal voor chlooropslag. Er wordt geen verse lucht aangezogen via een technische ruimte, tenzij door hermetisch gesloten leidingen.
Voor hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.
Artikel 5.32.8.1.8. (01/10/2019- ...)
Trichlooramines
§ 1. Dit artikel is alleen van toepassing op overdekte vaste baden met uitzondering van de overdekte, natuurlijke zwembaden.
§ 2. De richtwaarde voor het gehalte aan trichlooraminen in de lucht bedraagt 300 µg/m3 en de grenswaarde bedraagt 500 µg/m3.
Het gehalte aan trichlooraminen wordt door en op kosten van de exploitant gecontroleerd conform het LUC/VII/002 van het compendium voor de monsterneming, meting en analyse van lucht, op gemotiveerd verzoek van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.
Het tijdstip en de plaats van de meting zijn goedgekeurd door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.
Artikel 5.32.8.1.9. (01/10/2019- ...)
Kwaliteitsvereisten voor het badwater
§ 1. Het water van zwembaden, therapiebaden, hot whirlpools, plonsbaden en dompelbaden voldoet aan de volgende kwaliteitsvereisten in geval van chlorering:
(a) Bij openluchtzwembaden en plonsbaden waarvoor de eerste omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend vóór 1 oktober 2019 of waarvoor de eerste omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is aangevraagd vóór 1 oktober 2019, als ze uiterlijk op 1 oktober 2020 in gebruik is genomen, geldt:
parameter
eenheid
overdekt zwembad
openlucht- zwembad
therapiebad
hot whirlpool
plonsbad(b)
dompelbad
a) chemische parameters
pH:
pH-eenheid
- ondergrens
7,0
7,0
7,0
7,0
6,8
6,8
- bovengrens
7,6
7,6
7,6
7,6
8
8
vrij beschikbaar chloor (HClO + ClO-):
- ondergrens
mg/l
0,5
0,5
0,5
1
0,5
1
-bovengrens
mg/l
1,5
3,0
1,5
3,0
3,0
2,0
gebonden chloor
mg/l
< 0,6
≤0,6/ ≤1,0 (a)
< 0,6
≤0,6
< 0,6/≤1,0 (a)
<0,6
bicarbonaat
mg/l
> 60 richtwaarde
ureum
mg/l
< 2,0
chloriden
mg/l
2000 mg Cl/l) of bij het gebruik van zoutelektrolyse.
oxideerbaarheid
(KMnO4-verbruik in verwarmde oplossing en in zuur milieu)mg O2/l
< 5
b) bacteriologische parameters
totaal aantal kiemen bij 37° C
n/ml
<100
coagulase positieve stafylokokken
n/100ml
0
pseudomonas aeruginosa
n/100ml
0
Legionella pneumophila (1 bepaling per jaar gedurende de 2 eerste maanden van het jaar)
n/liter
niet aantoonbaar
c) fysische parameters
temperatuur
° C
< 32;
tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend< 38;
tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend< 32;
tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend< 20;
tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend
helderheid
doorzichtig tot op de bodem van het bad
zichtbare verontreiniging
afwezig
geur
afwezig
schuim
afwezig
volume circulerend water per bader (gemiddelde waarde over de openingsuren van één dag)
m3
≥ 2
1) tijdelijk tot en met 30 september 2022 een emissiegrenswaarde voor gebonden chloor van ≤ 1,0 mg/l;
2) vanaf 1 oktober 2022 een emissiegrenswaarde voor gebonden chloor van ≤ 0,6 mg/l.
(b) De voorwaarden voor plonsbaden zijn geldig tot en met 30 september 2022. Vanaf 1 oktober 2022 zijn er geen plonsbaden meer toegelaten.
§ 2. Het water van natuurlijke zwembaden voldoet aan de volgende kwaliteitsvereisten:
(*) Richtwaarde in het geval van fosfor, nitraat en temperatuur
parameter
eenheid
Grenswaarde (*)
a) chemische parameters:
pH (meting ter plaatse)
Sörensen
- ondergrens
6
- bovengrens
8,5
fosfor
mg/l
< 0,01 (*)
nitraat
mg/l
< 30 (*)
b) bacteriologische parameters:
Echerichia coli
KVE/100ml
<100
intestinale enterokokken
KVE/100ml
<50
Pseudomonas aeruginosa
KVE/100ml
<10
c) fysische parameters:
temperatuur
° C
< 23 (*)
helderheid
doorzichtig tot op de bodem van het bad
zichtbare verontreiniging
afwezig
geur
afwezig
schuim
afwezig
zuurstofverzadiging (meting ter plaatse)
%
80-120
§ 3. Voor de metingen van de kwaliteitseisen voor het badwater gelden de volgende voorwaarden:
1° door en op kosten van de exploitant wordt de helderheid, de temperatuur, de pH en, in geval van zwembaden, hot whirlpools, dompelbaden, plonsbaden en therapiebaden, eveneens het vrij beschikbaar chloor en de gebonden chloor ten minste drie keer per dag gecontroleerd, namelijk op de volgende tijdstippen:
a) vóór de opening van de inrichting voor de bezoekers;
b) twee keer tijdens het gebruik van het bad, evenredig gespreid over de openingsuren;
2° het badwater wordt op de volgende wijze bemonsterd en geanalyseerd:
a) op kosten van de exploitant wordt het badwater bij overdekte zwembaden, overdekte natuurlijke zwembaden, hot whirlpools, dompelbaden en therapiebaden ten minste elke maand bemonsterd en geanalyseerd, en bij openluchtzwembaden, openlucht natuurlijke zwembaden en plonsbaden, twee keer per maand;
b) bij zwembaden, hot whirlpools, dompelbaden, plonsbaden en therapiebaden worden alle parameters, vermeld in paragraaf 1, onderzocht;
c) bij natuurlijke zwembaden worden alle parameters, vermeld in paragraaf 2, onderzocht;
d) de monstername van het badwater vindt onaangekondigd plaats tijdens de uren van de exploitatie.
De monstername wordt uitgevoerd in het badwater in het bad zelf en, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend, altijd ten minste twee uur na de opening van het zwembad op een plaats waar de kwaliteit het minst gunstig wordt geacht;
e) de monstername en de analyse van de genomen monsters worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein drinkwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL;
f) de analyseresultaten worden door het laboratorium rechtstreeks bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid;
3° de exploitant houdt een register bij dat de volgende gegevens omvat:
a) de resultaten van de badwateranalyses, vermeld in punt 1° en 2° ;
b) als mechanische filters vereist zijn voor de waterbehandeling, de data waarop de filters worden gespoeld of het filtreermateriaal wordt vervangen;
c) de dagelijkse bezetting van het bad;
d) het maandelijkse waterverbruik;
e) elke vaststelling over de technische controle bij de lediging van het zwembad;
f) elke bijzonderheid, elk incident of ongeval;
g) bij zwembaden, hot whirlpools, plonsbaden, dompelbaden en therapiebaden: elke vaststelling over de aanvulling van de voorraad scheikundige stoffen;
Dit register, wordt ten minste vijf jaar door de exploitant bewaard en is altijd ter plaatse consulteerbaar door de toezichthouder;
4° elke overschrijding van de normen van de volgende parameters, waarvan de oorzaak niet binnen een halfuur gecorrigeerd is, vereist de onmiddellijke sluiting van het zwembad:
a) de parameter doorzichtigheid, vermeld in paragraaf 2, bij natuurlijke zwembaden;
b) de parameters pH, doorzichtigheid en vrij beschikbaar chloor, vermeld in paragraaf 1, bij zwembaden, hot whirlpools, plonsbaden, dompelbaden en therapiebaden;
5° de toezichthouder kan een volledige lediging van het bad eisen als de reinheid van het bad te wensen overlaat of als de kwaliteit van het water niet in overeenstemming is met de kwaliteitsvereisten, vermeld in paragraaf 1 en 2.
Bij de controle, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt voldaan aan de volgende bepalingen:
1° de methode, vermeld in artikel 45 van het VLAREL, wordt toegepast;
2° de monstername of de meting wordt uitgevoerd volgens een methode, goedgekeurd door een laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, dat erkend is voor de betreffende monstername of meting. De goedkeuring is maximaaldrie jaar geldig en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk. De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, het laboratorium dat de goedkeuring van de methode verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames of metingen ter inzage voor de toezichthouder.
Artikel 5.32.8.1.10. (01/10/2019- ...)
Veiligheid
§ 1. De exploitant neemt de nodige maatregelen om de veiligheid van de bezoekers te verzekeren.
§ 2. Maximum aantal bezoekers in de zwemhal;
Bij overdekte zwembaden of overdekte natuurlijke zwembaden zal, weliswaar in functie van de evacuatiewegen, het maximum aantal aanwezige bezoekers in de zwemhal nooit hoger zijn dan de som van het maximum toegelaten aantal baders, vermeerderd met maximum 1 persoon per 2,4 m2 kadeoppervlakte.
Bij een wedstrijd mag afgeweken worden van het maximum aantal aanwezige bezoekers, vermeld in het eerste lid, op voorwaarde dat:
1° een vlotte evacuatie mogelijk blijft overeenkomstig de algemene bepalingen in verband met brandvoorkoming en -bestrijding, vermeld in artikel 5.32.8.1.2;
2° de nodige ruimte of locatie op de kade wordt voorzien voor reanimatiemogelijkheden en om een vlotte doorgang te verzekeren;
3° de nodige maatregelen worden genomen om de hygiëne en de veiligheid van het zwembad te waarborgen.
§ 3. In het bad levert geen enkele aan- en afvoer van water, lucht of andere stoffen gevaar op voor de baders. Bij dompelbaden en hot whirlpools waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.
Bij een natuurlijk zwembad wordt de ecologische filter voldoende afgeschermd voor de bezoekers.
§ 4. Elk ernstig ongeval of overlijden binnen de badinrichting wordt binnen een termijn van 24 uur telefonisch of per mail gemeld aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.
Artikel 5.32.8.1.11. (01/10/2019- ...)
Architectonische normen
§ 1. Het bad en de zwemhal zijn gemakkelijk toegankelijk voor externe hulpdiensten. Bij hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.
§ 2. Aan de zwembadwand en -bodem kunnen bezoekers zich niet verwonden en ze zijn gemakkelijk afwasbaar. Bij dompelbaden en hot whirlpools waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.
§ 3. Alle interne uitrustingen en recreatieve of therapeutische voorzieningen zijn vervaardigd uit duurzaam, corrosiewerend en gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden. Bij hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.
Alle interne uitrustingen en recreatieve of therapeutische voorzieningen mogen de veiligheid van de baders niet in gevaar brengen.
§ 4. De constructie van de recreatieve of therapeutische voorzieningen strookt met de normen van het Europees Comité voor Normalisatie (CEN).
§ 5. De hoogte en veerkracht van een eventuele springplank is aangepast aan de diepte van het water.
Artikel 5.32.8.1.12. (01/10/2019- ...)
Waterbehandeling bij gechloreerde baden
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is chloor het enige toegelaten ontsmettings- en oxidatiemiddel. Bij dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.
Als een ander desinfectie- en oxidatiemiddel dan chloor toegelaten wordt, kunnen er in afwijking van artikel 5.32.8.1.9, § 1, andere of aanvullende kwaliteitseisen opgelegd worden die in relatie staan tot het toegelaten alternatieve waterbehandelingssysteem.
Het gebruik van chloorstabilisatoren is niet toegelaten.
Het gebruik van chloorgas is verboden. Bij gechloreerde baden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 februari 1995 en die nog altijd vergund zijn, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.
Artikel 5.32.8.2.1. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.8.2.2. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.8.2.3. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.8.2.4. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.8.2.5. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.8.2.6. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.8.2.7. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.8.2.8. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.8.2.1.1. (01/10/2019- ...)
Bouw van de inrichting
§ 1. De lokalen zijn gebouwd uit niet-wateropslorpend, gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.
§ 2. De vloer en de wanden zijn tot op een hoogte van 3 meter, voorzien van een corrosiebestendige, niet-wateropslorpende en gemakkelijk afwasbare bekleding.
§ 3. Alle interne uitrustingen zijn vervaardigd uit corrosiebestendig en gemakkelijk afwasbaar materiaal.
§ 4. Tot op een hoogte van 2 meter vanaf de begane grond worden scherpe hoeken en uitstekende elementen vermeden of afgeschermd met een bekleding waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.
§ 5. Elke beglazing wordt duidelijk zichtbaar gemaakt en beveiligd.
§ 6. Alle lokaalvloeren hebben een helling van 1 tot en met 2%.
Een alternatief voor de hellingsgraad, vermeld in het eerste lid, is aanvaardbaar in inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund of geakteerd zijn, als een hygiëneplan, goedgekeurd door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, in de inrichting aanwezig is.
Artikel 5.32.8.2.1.2. (01/10/2019- ...)
Het bad
§ 1. De wanden zijn vanaf 1,35 meter diep voorzien van een grijprand of touw. Bij overdekte zwembaden en therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.
§ 2. De bodem van het bad is in zijn ondiepe gedeelte ten minste tot op een diepte van 1,35 meter slipwerend.
§ 3. De diepte van het bad voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° de diepte van het water wordt op regelmatige afstanden aangeduid. Elke plotse verandering van diepte wordt op een opvallende wijze zichtbaar gemaakt. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022;
2° de diepte in het therapiebad is maximaal 1,5 meter.
§ 4. De aan- en afvoer van het water zijn zodanig uitgevoerd dat in het bad geen dode hoeken met stagnerend water aanwezig zijn.
Het badwater wordt voor ten minste 30% gerecycleerd via de bovenafvoer.
Het diepste punt van de badbodem is voorzien van een afvoer om het bad volledig te ledigen. In baden van inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund of geakteerd zijn, mag het restwater ook verwijderd worden met een pomp of een alternatief systeem.
Artikel 5.32.8.2.1.3. (01/10/2019- ...)
Kaden en vloeren
§ 1. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van de melding, wordt het bad volledig omringd door een kade die minstens 1,5 meter breed is.
§ 2. De kaden en de vloeren voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° overdekte zwembaden en overdekte natuurlijke zwembaden: bij elke toegang tot de kaden van het bad zijn er voldoende stortbaden in functie van de gebruikscapaciteit van de zwemgelegenheid, en een voetwaadbak of voldoende voetsproeiers.
De zone die door personen met schoenen wordt betreden, is volledig gescheiden van de zone waarop blootsvoets wordt gelopen;
2° openlucht zwembaden en openlucht natuurlijke zwembaden:
de exploitant verbiedt de baders de toegang tot het zwembad en de kaden als ze niet eerst door een voetwaadbak of langs voetsproeiers en door een stortbad zijn gegaan;
3° therapiebaden:de zone die de baders betreden, is volledig gescheiden van de overige delen van de inrichting.
§ 3. De rechtstreekse toegang tot de kaden vanuit de kleedkamers of de recreatiezones bevindt zich bij voorkeur ter hoogte van het ondiepe gedeelte van het bad. Als dat niet het geval is, belemmert een hindernis de directe toegang tot het diepe deel.
§ 4. De kaden zijn zo aangelegd dat het water daarvan niet in het bad, noch in het zuiveringscircuit terechtkomt.
Het water wordt afgevoerd via een voldoende aantal afvoerpunten die zo zijn gebouwd dat stilstaand water voorkomen wordt.
Het water wordt afgevoerd naar een openbare riolering of naar een oppervlaktewater met inachtname van de voorschriften van dit reglement en de bijzondere voorwaarden die eventueel opgelegd zijn in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in de akte van de melding.
Om het reinigen met een waterslang mogelijk te maken, zijn er voldoende wateraftappunten en geschikte voorzieningen om het gebruikte water te verwijderen.
Als de kaden niet voldoen aan de voorwaarden, vermeld in deze paragraaf, wordt het kuiswater via een systeem met een driewegkraan afgevoerd en wordt de turbiditeit, uitgedrukt in NTU, als extra parameter opgenomen in de maandelijkse waterkwaliteitsanalyse, uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Die turbiditeit mag bij zwembaden en therapiebaden maximaal 0,5 NTU bedragen.
§ 5. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn alle vloeren waarop blootsvoets wordt gelopen, vervaardigd uit slipwerend, gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.
Artikel 5.32.8.2.1.4. (01/10/2019- ...)
Omkleedcabines en stortbaden
De omkleedcabines zijn vervaardigd uit niet-wateropslorpend, gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.
Bij de overdekte zwembaden en overdekte natuurlijke zwembaden zijn de omkleedcabines en kleedkamers van het wisseltype zodat de geschoeide en ongeschoeide zone van elkaar gescheiden zijn.
In afwijking van de voorwaarden, vermeld in deze paragraaf, hoeven de omkleedcabines en de kleedkamers bij overdekte zwembaden die vóór 1 oktober 2014 vergund of geakteerd zijn, en bij therapiebaden niet van het wisseltype zijn als de exploitant een duidelijk gescheiden zone voor geschoeide en niet-geschoeide bezoekers creëert op een wijze die is goedgekeurd door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.
Artikel 5.32.8.2.1.5. (01/10/2019- ...)
Sanitaire voorzieningen en stortbaden
§ 1. De sanitaire voorzieningen voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° er zijn voldoende toiletten in functie van de gebruikscapaciteit van de zwemgelegenheid.
In elke toiletruimte is er ten minste één wastafel;
2° vanaf 1 oktober 2022 zijn alle toiletten in de ongeschoeide zone van het hangtype, dus bevestigd tegen de muur van de toiletruimte;
3° er zijn afzonderlijke toiletten beschikbaar, zowel in de geschoeide als in de ongeschoeide zone;
4° de vloer van de sanitaire voorzieningen heeft een helling van 1 tot en met 2% waardoor het afvalwater naar een afvoer wordt geleid die verbonden is met de lozingsinrichting;
5° als aan de voorwaarden, vermeld in punt 3° en 4°, niet kan voldaan worden, wordt een hygiëneplan opgemaakt met goedkeuring van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.
§ 2. Er zijn voldoende stortbaden in functie van de gebruikscapaciteit van de zwemgelegenheid.
De stortbaden zijn voorzien van water met aangepaste temperatuur, afkomstig van een warmwaterinstallatie met water van ten minste 60° C. Het mengventiel is in de onmiddellijke nabijheid van het stortbad geplaatst. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.
Artikel 5.32.8.2.1.6. (01/10/2019- ...)
Waterbehandelingssysteem
§ 1. Het waterbehandelingssysteem voor zwembaden en therapiebaden voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° bij gebruik van chloor als ontsmettings- en oxidatiemiddel wordt elk bad voorzien van een automatisch, efficiënt functionerend chloor- en pH-sturingsmechanisme;
2° voor het waterbehandelingsprocedé, de bufferbak, de filter en de chemicaliën gelden de volgende voorwaarden:
a) het waterbehandelingsprocedé omvat ten minste een voorfiltratie, een filtratie, een oxidatie of desinfectie, een pH-aanpassing en een systeem voor de aanvoer van vers water:
b) elke filter heeft een minimale filterbedhoogte van 1 meter en is voorzien van een kijkglas en van drukmeters voor en na de filtratie. De maximale filtersnelheid bedraagt 30 meter/uur; De filters die in inrichtingen die voor 1 oktober 2014 vergund of geakteerd zijn en een filterbedhoogte hebben die kleiner is dan 1 meter, mogen in gebruik blijven zolang ze voldoen aan de kwaliteitsvereisten voor het badwater, vermeld in artikel 5.32.8.1.9, § 1. Bij vervanging van de filter, wordt er een filter met een filterbedhoogte van ten minste 1 meter geïnstalleerd;
c) als chemicaliën worden alleen de producten gebruikt die toegelaten zijn voor de behandeling van drinkwater conform artikel 5 van het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water bestemd voor menselijke consumptie;
3° de werking van de pompen die voor de injectie van het desinfecterende agens en de pH-correctie zorgen, wordt automatisch onderbroken zodra het debiet van het desbetreffende circulatiesysteem tot minder dan 40 % van het normale daalt. Als het desinfectans en de pH-correctie op dezelfde leiding geïnjecteerd worden, bevinden de injectiepunten zich op ten minste 2 meter afstand van elkaar.
De pH-corrector wordt bij voorkeur geïnjecteerd vóór de filtratie. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.
de chemicaliën worden niet rechtstreeks in het zwembad gedoseerd;
4° de aftapkranen zijn goed toegankelijk en staan ten minste op de volgende plaatsen:
a) vóór de filtratie en de injectie van reagentia;
b) achter de filtratie en de injectie van reagentia;
c) zo dicht mogelijk bij de aanvoer van het water naar elk bad;
5° de circulatiepompen kunnen ten minste een cyclusduur van vier uur aan. Het water uit een bad wordt ten minste om de vier uur volledig behandeld. Bij een bad met een maximale capaciteit van 100 m3 is de turn-over ten hoogste twee uur, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend, en op voorwaarde dat de turn-over niet langer dan vier uur duurt. De turn-over wordt gecontroleerd met een efficiënte debietmeter die achter de filtreerinstallatie wordt geplaatst in de deelstroom van elk bad en die een doseerstop beveelt bij een daling tot minder dan 40% van het normale debiet. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022;
6° de waadbakken zijn doorlopend gevuld met behandeld badwater. De turn-over mag ten hoogste tien minuten bedragen. Het vervuilde waadbakwater wordt rechtstreeks afgevoerd naar de lozingsinrichting of naar de waterbehandelingsinstallatie.
§ 2. Het waterbehandelingssysteem voor natuurlijke zwembaden, voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° elk natuurlijk zwembad is aangesloten op een ecologisch zuiveringssysteem waarvan de dimensionering aangepast is aan het zwembadvolume;
2° het ecologische filtersysteem omvat ten minste een plantenfilter, een mechanische filter en een systeem voor de aanvoer van vers water;
3° de turn-over van het badwatervolume duurt maximaal twaalf uur. De controle van de turn-over gebeurt met een efficiënte debietmeter.
Artikel 5.32.8.2.1.7. (01/10/2019- ...)
Procedures
De exploitant beschikt over geschreven procedures waarin de werking onder normale en onder noodomstandigheden wordt beschreven. Die procedures worden jaarlijks geëvalueerd en bijgewerkt. Elk personeelslid bezit een kopie van de procedures en kent de inhoud. De procedures worden ook ter inzage gehouden voor de toezichthouder.
Voor het bad in gebruik wordt genomen, wordt het watercirculatiesysteem uitgetest, alsook het doorstromingspatroon bij de kleurproef. De kleurproef wordt uitgevoerd volgens de Europese standaard EN15288_2.
Artikel 5.32.8.2.1.8. (01/10/2019- ...)
Waterbehandelingsprocedé
§ 1. Het bad wordt gevuld of bijgevuld met vers water. Als het vul- en suppletiewater geen leidingwater is, wordt het water ten minste halfjaarlijks bemonsterd en geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein drinkwater, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Ter controle van de effectief toegevoegde hoeveelheid water wordt een debietmeter geïnstalleerd op het suppletiewater. De analyseresultaten worden getoetst aan de bacteriologische waterkwaliteitsvereisten voor drinkwater. Een kopie van de analyseresultaten wordt door het laboratorium rechtstreeks aan de afdeling bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, overgemaakt.
§ 2. Deze paragraaf is alleen van toepassing op zwembaden en therapiebaden.
De filters worden ten minste twee keer per week gespoeld buiten de openingsuren van het zwembad, zodat het filtermateriaal in fluïdisatie komt, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend.
Per bader en per dag wordt minimaal 30 liter vers water toegevoegd op een plaats in het circuit zodat dit suppletiewater door de filters gaat vooral het in het zwembad terechtkomt, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend.
§ 3. Deze paragraaf is alleen van toepassing op natuurlijke zwembaden.
Per bader en per dag wordt voldoende vers water toegevoegd op een plaats in het circuit zodat dit suppletiewater door het ecologische zuiveringssysteem gaat voor het in het natuurlijk zwembad terechtkomt.
Artikel 5.32.8.2.1.9. (01/10/2019- ...)
Onderhoud van het bad
§ 1. De bodem van therapiebaden, overdekte zwembaden en overdekte natuurlijke zwembaden wordt ten minste om de twee dagen vóór de openingsuren gereinigd en gestofzuigd.
De bodem van openluchtzwembaden en openlucht natuurlijke zwembaden wordt ten minste dagelijks vóór de openingsuren gereinigd en gestofzuigd.
§ 2. De wanden worden ten minste één keer per week buiten de openingstijden, ter hoogte van de waterrand of de overloopgoten gereinigd.
§ 3. Om vervuilende stoffen uit het systeem te verwijderen worden de reinigingsplanten bij natuurlijke zwembaden minstens één keer per jaar afgeoogst.
Zo nodig worden algen en bladafval verwijderd.
§ 4. Als in een bufferbak voorzien is, wordt die minstens jaarlijks gereinigd.
Artikel 5.32.8.2.1.10. (01/10/2019- ...)
Reglement van interne orde
§ 1. De exploitant voert voor de (natuurlijke) zwembaden een reglement van interne orde in om de goede exploitatie te verzekeren. Dat reglement wordt in de inrichting opgehangen op plaatsen die voor de bezoekers duidelijk zichtbaar zijn.
§ 2. Het reglement, vermeld in paragraaf 1, omvat minstens de volgende punten:
1° de directie heeft het recht om elke persoon die een risico kan zijn voor de veiligheid en de gezondheid van de aanwezigen, de toegang tot de inrichting te verbieden;
2° dieren, behalve assistentiehonden in de geschoeide zone, zijn in de inrichting niet toegelaten;
3° elke bader neemt een stortbad voor hij in het zwemwater gaat;
4° kinderen van minder dan 6 jaar zijn altijd vergezeld van een toezichthoudende volwassene.
Artikel 5.32.8.2.1.11. (01/10/2019- ...)
Veiligheid
§ 1. Het maximum aantal toegelaten baders is nooit hoger dan één bader per 3 m2 wateroppervlakte. Voor baden met een maximale diepte van 50 cm is het maximum aantal toegelaten baders één bader per 2 m2 wateroppervlakte.
§ 2. Er zijn een EHBO-lokaal en een telefoontoestel beschikbaar. Het EHBO-lokaal en het telefoontoestel voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° EHBO-lokaal:
de bepalingen, vermeld in dit punt, zijn alleen van toepassing op zwembaden en natuurlijke zwembaden.
De inrichting beschikt over een lokaal waar de eerste hulp kan worden toegediend. Het lokaal is uitsluitend uitgerust met materiaal voor eerste hulp en reanimatie. Het lokaal en het materiaal zijn rechtstreeks en gemakkelijk toegankelijk voor de verantwoordelijken.
De reanimatieapparatuur bestaat ten minste uit een systeem voor zuurstoftoediening. Dat apparaat wordt wekelijks op zijn deugdelijkheid onderzocht.
De redder is vertrouwd met het gebruik van al het materiaal voor eerste hulp en reanimatie.
De reanimatie-apparatuur is aanwezig op een vaste plaats en gemakkelijk bereikbaar voor de redder;
2° telefoontoestel:
de inrichting is uitgerust met ten minste één telefoontoestel dat een directe buitenlijn heeft. Het toestel is aanwezig op een vaste plaats en is gemakkelijk bereikbaar voor de toezichthoudende persoon.
§ 3. Als er recreatieve voorzieningen zijn die een risicozone vormen, gelden de volgende voorwaarden:
1° in de onmiddellijke nabijheid van recreatieve voorzieningen is bijkomend een toezichthoudende persoon aanwezig;
2° de plaats waar de gebruiker van de glijbaan of de springtoren in het bad terecht komt, is ontruimd binnen een straal van 2,5 meter.
§ 4. Het aantal toezichthoudende personen wordt als volgt bepaald:
1° voor zwembaden en natuurlijke zwembaden gelden de volgende voorwaarden:
a) de baders staan onder rechtstreeks en constant toezicht van ten minste één redder, die zich uitsluitend aan die activiteit wijdt en zich permanent in de buurt van de kaden bevindt.
Het toezicht is aangepast aan het type van installatie en aan de bezettingsgraad van het zwembad.
Het minimum aantal toezichthoudende personen, van wie ten minste de helft redder is, wordt bepaald volgens de volgende formule, waarbij het resultaat na de komma wordt afgerond naar beneden:
1) voor de eerste 149 baders:
aantal toezichthoudende personen = aantal baders + 1;
50
2) daarboven, per 150 baders meer, 1 toezichthoudende persoon extra;
3) ten minste de helft, afgerond naar boven, is redder. De redders zijn in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift, goedgekeurd door Sport Vlaanderen;
4) de regel, vermeld in punt 1), 2) en 3), geldt niet voor baders in baden van minder dan 50 cm diepte;
5) bij ieder afzonderlijk bad, zwembad of natuurlijk zwembad of bij iedere risicozone staat tenminste één toezichthoudende persoon, ongeacht het resultaat van de formule, vermeld in punt 1) en 2);
b) als het bad niet als instructiebad gebruikt wordt, gelden, in afwijking van punt a), 1) tot en met 4) de volgende voorwaarden voor de volgende zwembaden en natuurlijke zwembaden:
1) met maximaal 1,40 meter diepte en met een wateroppervlakte van maximaal 200 m2: de voorwaarde dat de baders onder rechtstreeks en constant toezicht staan van ten minste één persoon die in het bezit is van hetzij een basisreddersdiploma van Sport Vlaanderen, hetzij een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door Sport Vlaanderen, hetzij een geldig EHBO-brevet, afgeleverd door een erkende opleidingsverstrekker;
2) met maximaal 1,40 meter diepte en met een wateroppervlakte van meer dan 200 tot en met maximaal 500 m2, waarbij de vorm van het bad volledig in het gezichtsveld van één persoon kan liggen: de voorwaarde dat de baders onder rechtstreeks en constant toezicht staan van ten minste, naargelang het maximum aantal baders 94,144 of 166 bedraagt, één, twee, respectievelijk drie toezichthoudende personen die elk in het bezit zijn van hetzij een basisreddersdiploma van Sport Vlaanderen, hetzij een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door Sport Vlaanderen, hetzij een geldig EHBO-brevet, afgeleverd door een erkende opleidingsverstrekker;
c) tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van de melding, mag de exploitant, als die een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders en als dat toezichtsplan ter inzage voor de toezichthouders ligt, in afwijking van punt a), 1), 2) en 3), het aantal redders en toezichters beperken tot de volgende aantallen:
1) één redder, als de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2) twee toezichthoudende personen, van wie ten minste één redder, als de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3) drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste twee redders, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad niet volledig in het gezichtsveld van één persoon kan liggen.
De redders zijn in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door Sport Vlaanderen;
d) voor een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten in een zwembad of een natuurlijke zwembad gelden de volgende voorwaarden:
1) een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichter onder de volgende voorwaarden:
i) hij bevindt zich constant op de kade en kan alle baders die tot een groep behoren, rechtstreeks in het oog houden;
ii) het aantal baders onder zijn toezicht bedraagt maximaal 35;
2) een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van redder onder de volgende voorwaarden:
i) hij bevindt zich constant op de kade en kan alle baders die tot een groep behoren, rechtstreeks in het oog houden;
ii) het aantal baders onder zijn toezicht bedraagt maximaal 35;
iii) hij is in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift, goedgekeurd door Sport Vlaanderen;
e) voor een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in een zwembad of een natuurlijk zwembad gelden de volgende voorwaarden:
1) een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichter onder de volgende voorwaarden:
i) de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Het toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
ii) bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken;
2) een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van redder onder de volgende voorwaarden:
i) de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Het toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
ii) bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken;
iii) hij is in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen, het brevet Duiker Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift, goedgekeurd door Sport Vlaanderen;
f) voor het diploma van redder en de bijscholing gelden de volgende voorwaarden:
1) het afschrift van de voormelde diploma's of getuigschriften is door de toezichthouder consulteerbaar op de plaats van de exploitatie;
2) de redders worden ten minste één keer per jaar geoefend in reddings- en reanimatietechnieken. Het getuigschrift van de meest recente bijscholing is door de toezichthouder consulteerbaar op de plaats van de exploitatie. De voormelde bijscholing is erkend door Sport Vlaanderen;
2° bij therapiebaden gelden de volgende voorwaarden:
a) de baders staan onder rechtstreeks en constant toezicht van ten minste één toezichthoudende persoon, die zich uitsluitend aan die activiteit wijdt en zich permanent in de buurt van de kaden bevindt;
b) de toezichthoudende personen zijn vertrouwd met reanimatietechnieken en worden ten minste één keer per jaar in die technieken geoefend. Het bewijs van deelname aan de meest recente bijscholing is door de toezichthouder consulteerbaar op de plaats van de exploitatie.
Artikel 5.32.8.2.2.1. (01/10/2019- ...)
De bodem van een zwembad dat vergund of geakteerd is na 1 oktober 2019, is slipwerend.
Artikel 5.32.8.2.2.2. (01/10/2019- ...)
Waterbehandelingssysteem
Als het water ontsmet wordt op basis van chloor, is de hot whirlpool altijd aangesloten op een waterbehandelingssysteem dat deel uitmaakt van een inrichting met een zwembad, of op een bufferbak met een nuttige inhoud van ten minste 20 m3.
Het waterbehandelingssysteem voor hot whirlpools is uitgevoerd conform artikel 5.32.8.2.1.6, § 1, 1° tot en met 5°.
Het water heeft een debiet van 3 m3 per bader per uur en een turn-over van maximaal tien minuten.
Bij de doorstroming wordt 100% van het water via de bovenafvoer verwijderd.
Bij eenmalig gebruik van de hot whirlpool, hetzij eenmalig door één persoon of eenmalig maar gelijktijdig door verschillende personen, waarbij het aangevoerde water afkomstig is van een buffersysteem na de waterbehandelingsinstallatie, vervallen de vereisten vermeld in het derde en het vierde lid.
Artikel 5.32.8.2.2.3. (01/10/2019- ...)
Het bad wordt ten minste dagelijks grondig gereinigd.
Tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend, worden de filters ten minste twee keer per week gespoeld buiten de openingsuren van het bad, zodat het filtermateriaal in fluïdisatie komt.
Als in een bufferbak voorzien is, wordt die minstens jaarlijks gereinigd.
Artikel 5.32.8.2.2.4. (01/10/2019- ...)
Het aantal baders is beperkt tot het aantal zitplaatsen van circa 50 cm per bader.
Artikel 5.32.8.3.1. (01/10/2019- ...)
De bodem van een dompelbad dat vergund of geakteerd is na 1 oktober 2019, is slipwerend.
Artikel 5.32.8.3.2. (01/10/2019- ...)
Waterbehandelingssysteem
§ 1. Deze paragraaf is alleen van toepassing op dompelbaden.
Het verse water wordt ingevoerd via bodeminjectie; het water wordt voor 100% afgevoerd langs de bovenkant.
Het overlopende water mag gebruikt worden als suppletiewater voor zwembaden op voorwaarde dat het vóór de filter wordt toegevoegd.
De verversingsgraad bedraagt minimaal 1 m3/uur. De turn-over is twee uur of korter.
§ 2. Deze paragraaf is alleen van toepassing op plonsbaden en dit tot en met 31 januari 2022.
Er stroomt continu vers suppletiewater door het bad. De verversingsgraad is zo bepaald dat de turn-over één uur of korter is.
Artikel 5.32.8.3.3. (01/10/2019- ...)
Vanaf 1 oktober 2022 zijn plonsbaden niet meer toegelaten.
Artikel 5.32.8.3.4. (01/10/2019- ...)
Voor dompelbaden wordt de toevoeging van vers water uitgevoerd conform artikel 5.32.8.2.1.8, § 1.
Artikel 5.32.8.3.5. (01/10/2019- ...)
Ten minste 1 keer per dag wordt het dompelbad geledigd en volledig gereinigd.
Artikel 5.32.8.3.6. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.8.4.1.1. (01/10/2019- ...)
Het zwemwater voldoet aan de milieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 1 van deel II van bijlage 2.3.3, die bij dit besluit is gevoegd.
Artikel 5.32.8.4.1.2. (01/10/2019- ...)
Tijdens de week die aan het badseizoen voorafgaat, en daarna ten minste om de veertien dagen tijdens dat seizoen wordt op kosten van de exploitant een bacteriologisch onderzoek op een representatief staal van het zwemwater uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein drinkwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.
Het bacteriologische onderzoek wordt minstens gedurende de uitbating uitgevoerd.
Het laboratorium bezorgt de analyseresultaten van het bacteriologische onderzoek rechtstreeks t aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid. Als een mogelijke proliferatie van cyanobacteriën wordt vastgesteld, meldt de exploitant dit onmiddellijk aan de Vlaamse Milieumaatschappij.
Artikel 5.32.8.4.1.3. (01/10/2019- ...)
De meest recente meetresultaten van de uitgevoerde bemonsteringen van het water hangen op goed zichtbare plaatsen in de inrichting.
Artikel 5.32.8.4.1.4. (01/10/2019- ...)
Als het water ververst wordt, wordt er water van betrouwbare kwaliteit gebruikt.
Artikel 5.32.8.4.1.5. (09/03/2024- ...)
Als er stortbaden aanwezig zijn, zijn die voorzien van water met aangepaste temperatuur, dat afkomstig is van een warmwaterinstallatie met water van ten minste 60°C. Het mengventiel is in de onmiddellijke nabijheid van het stortbad geplaatst.
Artikel 5.32.8.4.1.6. (01/10/2019- ...)
De exploitant voert een reglement van interne orde in om de goede exploitatie te verzekeren. Dat reglement wordt in de inrichting opgehangen op plaatsen die voor de bezoekers duidelijk zichtbaar zijn.
Het reglement, vermeld in het eerste lid, omvat minstens de volgende punten:
1° de directie heeft het recht om elke persoon die een risico kan zijn voor de veiligheid en de gezondheid van de aanwezigen, de toegang tot de inrichting te verbieden;
2° het is verboden zeep te gebruiken op andere plaatsen dan in de sanitaire voorzieningen;
3° kinderen van minder dan 6 jaar zijn altijd vergezeld van een toezichthoudende volwassene;
4° met uitzondering van assistentiehonden op het strand, worden honden of andere huisdieren niet toegelaten in het water of op het strand;
5° assistentiehonden op het strand worden, als de persoon met een handicap of ziekte in het water gaat, aangelijnd aan de aanlijnplaats voor assistentiehonden.
Artikel 5.32.8.4.1.7. (01/10/2019- ...)
De inrichting wordt voorzien van een veilige en gemakkelijk toegankelijke aanlijnmogelijkheid voor assistentiehonden.
Artikel 5.32.8.4.1.8. (09/03/2024- ...)
Als cabines of sanitair aanwezig zijn, worden ze op regelmatige basis en naargelang de noodzaak ervan gereinigd en ontsmet. De directe omgeving van het water en, als dat aanwezig is, het strand en de ligweide worden regelmatig ontdaan van afval.
In de inrichting zijn er voldoende vuilnisbakken aanwezig op gemakkelijk te bereiken plaatsen. De inhoud van die bakken wordt regelmatig afgevoerd.
Artikel 5.32.8.4.1.9. (09/03/2024- ...)
...
Artikel 5.32.8.4.2.1. (09/03/2024- ...)
De exploitant zorgt in de directe nabijheid van de vrije zwemzone voor de aanwezigheid van een reddingsboei en is in het bezit van een passende risicobeoordeling die goedgekeurd is door het Departement Zorg. Deze risicobeoordeling heeft betrekking op veiligheid, hygiëne en waterkwaliteit en vermeldt welke maatregelen genomen worden.
De exploitant houdt die risicobeoordeling ter inzage van de toezichthouder en communiceert die lokaal.
De exploitant legt de risicobeoordeling, vermeld in het eerste lid, ter evaluatie voor aan het Departement Zorg telkens als de omstandigheden daar aanleiding toe geven, of volgens een periodiciteit die volgt uit de risicobeoordeling.
De exploitant neemt de nodige maatregelen die uit de risicobeoordeling, vermeld in het eerste lid, volgen.
Artikel 5.32.8.4.2.2. (09/03/2024- ...)
...
Artikel 5.32.8.4.2.3. (09/03/2024- ...)
...
Artikel 5.32.8.4.2.4. (09/03/2024- ...)
...
Artikel 5.32.8.4.3.1. (09/03/2024- ...)
...
Artikel 5.32.8.4.3.2. (09/03/2024- ...)
De sportbeoefenaars, met uitzondering van de duikers en langeafstandszwemmers, dragen een drijfhulpmiddel (reddingsvest, zwemvest,...), aangepast aan de beoefende sportdiscipline.
De sportbeoefenaars staan onder constant toezicht van ten minste één persoon die vertrouwd is met reddings- en reanimatietechnieken. Dat toezicht is aangepast aan de beoefende sportdiscipline.
Bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken. Het langeafstandszwemmen wordt nooit alleen beoefend.
Als in de vijver of waterloop gesurft of gewaterskied wordt, bevinden zich in de onmiddellijke nabijheid van de vijver of waterloop, op een gemakkelijk bereikbare plaats, materiaal voor eerste hulp en reanimatie en een telefoon met voldoende bereik.
Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon of redder conform artikel 5.32.8.2.1.11, § 4, 1°, e).
Artikel 5.32.8.5.1. (09/03/2024- ...)
Deze subafdeling is van toepassing op de vrije zwemzones, vermeld in rubriek 32.8.4 van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
Artikel 5.32.8.5.2. (09/03/2024- ...)
De exploitatie van een vrije zwemzone vindt plaats op een locatie die door de betrokken gemeente is aangewezen als potentiële locatie voor vrij zwemmen. Tenzij de betrokken gemeente beheerder is van het oppervlaktewater in kwestie, vraagt de gemeente voorafgaand aan deze aanwijzing goedkeuring aan de beheerder van dat oppervlaktewater.
Artikel 5.32.8.5.3. (09/03/2024- ...)
De vrije zwemzone voldoet aan de milieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 2.3.3.1. Tenzij de Vlaamse Milieumaatschappij overgaat tot de uitvoering van de nodige monsternames om de kwaliteit te monitoren overeenkomstig de voorwaarden, vermeld in artikel 2.3.3.1, doet de exploitant hiervoor het nodige. De resultaten van die monsternames worden desgevallend doorgegeven aan de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg.
Artikel 5.32.8.5.4. (09/03/2024- ...)
De exploitant zorgt in de directe nabijheid van de vrije zwemzone voor de aanwezigheid van een reddingsboei en is in het bezit van een passende risicobeoordeling die goedgekeurd is door het Departement Zorg. Deze risicobeoordeling heeft betrekking op veiligheid, hygiëne en waterkwaliteit en vermeldt welke maatregelen genomen worden.
De exploitant houdt die risicobeoordeling ter inzage van de toezichthouder en communiceert die lokaal.
De exploitant legt de risicobeoordeling, vermeld in het eerste lid, ter evaluatie voor aan het Departement Zorg telkens als de omstandigheden daar aanleiding toe geven, of volgens een periodiciteit die volgt uit de risicobeoordeling.
De exploitant neemt de nodige maatregelen die uit de risicobeoordeling, vermeld in het eerste lid, volgen.
Artikel 5.32.9.1.1. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.1.2. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.1.3. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.1.4. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.1.5. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.1.6. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.2.1. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.2.2. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.3.1. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.3.2. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.4.1. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.4.2. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.5.1. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.5.2. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.6.1. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.6.2. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.7.1. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.7.2. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.7.3. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.8.1. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.8.2. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.8.3. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.8.4. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.8.5. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.8.6. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.9.8.7. (01/10/2019- ...)
...
Artikel 5.32.10.1. (23/02/2017- Datum te bepalen door de minister)
§ 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 32.9 van de indelingslijst.
§ 2. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op wedstrijden, test- en oefenritten met, of het recreatief gebruik van, motorvoertuigen en motorvaartuigen die volledig op de openbare weg of de openbare waterweg plaatsvinden, zijnde activiteiten die niet onder de toepassing vallen van de subrubriek 32.9 van de indelingslijst.
§ 3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn de geluidsnormen, bedoeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op de inrichtingen bedoeld in § 1.
De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken en vermeldt deze in een register. Ook de controle en de wijze van controle op de maatregelen wordt in het register vermeld. Naargelang van de omstandigheden en technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de huidige stand van de techniek wordt hierbij gebruik gemaakt van de oordeelkundige schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties, geluidsisolatie en/of absorptie en/of afscherming.
Artikel 5.32.10.2. (23/02/2017- ...)
Verbods- en afstandsregels
§ 1. Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.32.10.1, § 1 te exploiteren:
1° die geheel of gedeeltelijk gelegen is in:
a) een waterwingebied, beschermingszone, woongebied, beschermingszone tot behoud van de Europese vogelstand, natuurgebied met wetenschappelijke waarde, natuurreservaat, natuurpark, bosreservaat, natuurgebied, bosgebied, parkgebied, agrarische gebieden of andere gebieden met ecologisch belang of vallei- en brongebieden;
b) een landschappelijk waardevol agrarisch gebied inzoverre de inrichting tegelijkertijd ook geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen de perimeter van:
- of de speciale beschermingszones aangeduid door het besluit van de Vlaamse regering van 17 oktober 1988 tot aanwijzing van speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de EG-richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand;
- of de habitatgebieden in de zin van de EG-richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna;
- of in de watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als watervogelhabitat, volgens het verdrag van Ramsar van 1971, goedgekeurd bij wet van 22 februari 1979;
- of de beschermde duingebieden en voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden aangeduid krachtens het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen;
- of de beschermde landschappen.
2° waarvan de tot de omloop van klasse 1 en klasse 2 behorende rijpisten of waterwegen gelegen zijn op een afstand van 500 m of minder en de tot de omloop van klasse 3 behorende rijpisten of waterwegen gelegen zijn op een afstand van 350 m of minder van een stilte-behoevende inrichting, van een woongebied ander dan een woongebied met landelijk karakter van een natuurgebied met wetenschappelijke waarde, van een natuurreservaat, van een parkgebied of van een gebied voor verblijfsrecreatie; deze verbodsbepalingen zijn niet van toepassing op tijdelijke inrichtingen;
3° waarvan de tot de omloop behorende wegen of waterwegen gelegen zijn op een afstand van minder dan 75 m van individuele woningen, met uitzondering van de woning van de exploitant van de inrichting.
De in het eerste lid onder de punten 2° en 3° vastgestelde verbodsbepalingen gelden niet bij het gebruik van motorvaartuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen vastgesteld door het Koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen evenmin als bij het gebruik van motorvoertuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld in het algemeen reglement op de technische eisen waaraan motorvoertuigen moeten voldoen om in het verkeer te worden gebracht.
§ 2. De in § 1 vermelde afstanden worden gemeten vanaf de buitenste rand van de rijpiste of waterweg.
§ 3. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen beperkingen worden opgelegd betreffende het inrichten van wedstrijden, test- en oefenritten tijdens de broedperiode.
§ 4. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.
Voor de bestaande inrichtingen die niet beantwoorden aan deze verbodsbepalingen moet er een evenwicht bestaan tussen de dagen in de weekends met ingedeelde activiteiten en de dagen in de weekends zonder ingedeelde activiteiten. Dit evenwicht houdt in dat op maandbasis het aantal zaterdagen, zon- en feestdagen met ingedeelde activiteiten niet hoger mag zijn dan het aantal zaterdagen, zon- en feestdagen zonder ingedeelde activiteiten. De vergunningverlenende overheid kan met het oog op het algemeen belang en in functie van de lokale omgevingsfactoren voor het voormelde evenwicht op maandbasis een alternatieve regeling in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit inschrijven mits deze alternatieve regeling gelijkwaardige waarborgen biedt voor de bescherming van de mens en van het leefmilieu.
Artikel 5.32.10.3. (23/02/2017- ...)
§ 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit mogen alleen motorvoertuigen die inzake geluidsemissie voldoen aan de volgende voorwaarden worden toegelaten tot de omloop:
1° ofwel beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld in het algemeen reglement op de technische eisen waaraan motorvoertuigen moeten voldoen om in het verkeer te worden gebracht;
2° ofwel een geluid van maximum 106 dB(A) voortbrengen; het geluid wordt hierbij gemeten als volgt:
a) het geluidsniveau wordt gemeten met een precisie-geluidsniveaumeter waarop de snelle dynamische karakteristiek (fast) en het A-wegingsnetwerk ingesteld worden; eventueel mag het windscherm worden gebruikt;
b) het geluidsniveau wordt gemeten op een afstand van 0,5 m van het einde van de uitlaat en onder een hoek van circa 45° ten opzichte van de as hiervan; de meetmicrofoon moet zich ter hoogte van de uitlaat maar nooit op minder dan 0,2 m van de grond bevinden;
c) het motorvoertuig met draaiende motor staat stil met de versnellingshendel in vrijloopstand; indien het ontkoppelen van de overbrenging onmogelijk is, moet het aangedreven wiel vrij draaien bv. door de motorfiets op zijn standaard te plaatsen;
d) het toerental van de motor moet gelijk zijn aan 70% van het toerental dat overeenkomt met het volle vermogen; het toerental wordt gemeten met een geijkte toerenteller;
e) de motor bevindt zich op de normale bedrijfstemperatuur;
f) het motorvoertuig moet zich op een plaats bevinden waar zich geen akoestische storingen voordoen en die sterk reflecteert, zoals bv. een met beton, asfalt of ander hard materiaal verhard vlak terrein;
g) binnen een straal van 3 m rond de meetmicrofoon mag zich geen enkele hindernis bevinden, met uitzondering van de persoon die de metingen uitvoert en van de bestuurder;
h) het achtergrondgeluidsniveau, met inbegrip van het windgeluid, te weten het geluidsniveau gemeten wanneer de motor van het te testen motorvoertuig is uitgeschakeld, moet tenminste 10 dB(A) lager liggen dan het volgens de bepalingen van dit artikel te meten geluidsniveau van het motorvoertuig.
§ 2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit mogen alleen motorvoertuigen tot de omloop worden toegelaten:
1° die het voorwerp uitmaken van en/of voorzien zijn van een akoestische steekkaart en/of een immatriculatieplaat, opgesteld door de constructeur en/of de invoerder met vermelding van ten minste de volgende gegevens:
a) de naam en het adres van de constructeur en/of de invoerder;
b) de identificatiegegevens vermeld op het inschrijvingsbewijs (of het chassisnummer);
c) de cilinderinhoud van de motor;
d) het toerental dat overeenkomt met het volle vermogen;
e) een beschrijving en/of de identificatie van de onderdelen (geluidsdemper ea) die het akoestisch gedrag van het motorvoertuig bepalen;
f) het maximum voortgebracht geluid in dB(A) gemeten zoals bepaald in § 1, 2°;
g) een verklaring van de constructeur en/of de invoerder of bij ontstentenis van een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen dat het beschreven motorvoertuig voldoet aan de bepalingen onder § 1, 1° of 2°;
2° waarvan de uitrusting die enige impakt heeft op het akoestische gedrag, volledig conform is aan de beschrijving op de akoestische steekkaart en/of immatriculatieplaat bedoeld onder 1°.
Artikel 5.32.10.4. (23/02/2017- ...)
§ 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. is het gebruik van de omloop met motorvoertuigen die niet beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld in het algemeen reglement op de technische eisen waaraan motorvoertuigen moeten voldoen om in het verkeer te worden gebracht, verboden:
1° op zon- en feestdagen;
2° op de niet in onder 1° bedoelde dagen: van 17 uur tot 7 uur;
3° op de dagen voor bijhorende oefenritten in functie van één wedstrijd, maar op andere dagen dan de wedstrijddagen, van 18 uur tot 13 uur.
§ 2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. is het gebruik van de omloop met motorvoertuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld in het algemeen reglement op de technische eisen waaraan motorvoertuigen moeten voldoen om in het verkeer te worden gebracht, verboden:
1° op zon- en feestdagen: van 20 uur tot 9 uur;
2° op de niet in onder 1° bedoelde dagen: van 19 uur tot 7 uur;
3° op de dagen voor bijhorende oefenritten in functie van één wedstrijd, maar op andere dagen dan de wedstrijddagen, van 18 uur tot 13 uur.
§ 3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5 is het gebruik van de omloop met motorvaartuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld door het Koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen, verboden :
1° op zon- en feestdagen : van 20 uur tot 10 uur;
2° op de niet in 1° bedoelde dagen : van 21 uur tot 7 uur.
Artikel 5.2.10.5. (01/10/2019- ...)
Specifieke veiligheidsvoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of motorvoertuigen met ontploffingsmotoren
§ 1. De deuren tussen racehal en andere ruimten toegankelijk voor het publiek, zijn goed afgedicht en sluiten automatisch.
§ 2. Alle nodige voorzorgen worden genomen om de veiligheid van het publiek te verzekeren.
De nooduitgangen moeten steeds bereikbaar zijn en goed zichtbaar aangeduid.
§ 3. Door middel van waarschuwingsborden moeten de klanten geïnformeerd worden over volgende risico's :
1° wegens de mogelijkheid van verhoogde koolstofmonoxideniveaus is de aanwezigheid in de racehall af te raden voor zwangeren, jonge kinderen en hartlijders;
2° wegens verhoogde geluidsniveaus is het dragen van gehoorbeschermers in de racehall wenselijk.
Artikel 5.32.10.6. (01/10/2019- ...)
Specifieke geluidsvoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of motorvoertuigen met ontploffingsmotoren.
Om het gehoor van alle aanwezigen in de racehal te beschermen, mag het geproduceerde equivalent geluidsniveau (LAeq, 2h) niet meer dan 90 dB(A) bedragen bij een puntmeting op 1m hoogte en op 1m van de binnenmuur. Het piekniveau (L A10,2h) bedraagt maximaal 110 dB(A).
De uitbater moet gehoorbeschermers ter beschikking hebben voor de aanwezigen.
Artikel 5.32.10.7. (01/10/2019- ...)
Specifieke luchtemmissievoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of motorvoertuigen met ontploffingsmotoren
Binnen een periode van zes maanden na het verkrijgen van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden op initiatief van en op kosten van de exploitant door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, metingen van CO uitgevoerd in de racehal. Die metingen worden bij normale werking en in de meest slechte omstandigheden uitgevoerd. Deze metingen worden ter evaluatie voorgelegd aan de gezondheidsinspectie en aan de milieudienst van de gemeente.
Tijdens het racen moet de racehal steeds optimaal geventileerd worden om de schadelijke uitlaatgassen af te voeren. Het gehalte aan koolmonoxide (CO) wordt als indicator beschouwd. De ventilatie, hetzij natuurlijk, hetzij door middel van extractoren of mechanische ventilatie, moet zo efficiënt zijn dat nergens in de racehal een CO-gehalte van 50 ppm overschreden wordt en dat over een glijdende uitmiddelingstijd van 8 uren de concentratie maximaal 25 ppm bedraagt. Zo nodig wordt een pauze voorzien om de hal optimaal te verluchten.
In de racehal wordt een CO-detector met alarm geplaatst op een voor de binnenluchtkwaliteit representatief punt, op afstand van de ventilatie-openingen. De detector geeft een auditief en visueel signaal bij een concentratie van 50 ppm CO in de lucht van de racehal. Bij die concentratie worden onmiddellijk alle activiteiten stilgelegd tot normalisatie van de luchtkwaliteit. De detector wordt jaarlijks door een installateur gekeurd.
Artikel 5.33.0.1. (... - ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 33 van de indelingslijst.
Artikel 5.33.0.2. (31/03/2012- ...)
§ 1. In de lokalen waarin meer dan 10 ton papier wordt opgeslagen wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt of meer dan 20 ton papier wordt opgeslagen wanneer de inrichting volledig in een industriegebied ligt, is het verboden wand- en plafondbedekking uit te voeren in licht brandbare materialen, of materialen die bij brand giftige gassen afgeven.
Het gebruik van poreuze materialen is slechts toegelaten wanneer deze zelfdovend zijn (NBN S21 - 203 categorie AO). Een attest, afgeleverd door een deskundige, de leverancier of de installateur, dient door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties dienen de elektrische installaties van de inrichting regelmatig gecontroleerd door een ter zake bevoegde deskundige. De desbetreffende keuringsattesten worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.
Artikel 5.33.0.3. (01/06/2015- ...)
Brandvoorkoming en -bestrijding §2. Leidingen met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening zijn in lokalen waarin papier wordt opgeslagen, alsmede in de muren, de zoldering en de vloer ervan verboden tenzij de volgende preventieve maatregelen zijn genomen: 1° het lokaal is voorzien van een blussysteem dat automatisch in werking treedt bij een brand, of het lokaal is voorzien van een brandalarm dat verbonden is met een permanent bewaakte controlekamer; 2° de leiding met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening is voorzien van een afsluiter die de toevoer naar de leiding automatisch afsluit bij een brandalarm. De afsluiter bevindt zich buiten het opslaglokaal;
§ 1. De verwarming van lokalen waarin papier wordt opgeslagen mag niet geschieden met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen.
§3. Het opslaan van ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening in lokalen waarin papier wordt opgeslagen is verboden.
§ 4. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.1.12 beschikt de inrichting over een voldoend aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. Deze blustoestellen worden tenminste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een bevoegd deskundige. De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten ter inzage worden gehouden van de toezichthouder.
Artikel 5.33.0.4. (23/02/2017- ...)
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden inherent aan de exploitatie van de inrichting verboden op de werkdagen van 19 uur tot 7 uur alsmede op zon- en feestdagen.
Artikel 5.33.1.1. (... - ...)
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen ingedeeld in subrubriek 33.3 van de indelingslijst. (ing. B.V.R. 19 januari 1999, art. 219, I: 1 mei 1999)]
Artikel 5.33.1.2. (04/10/2014- ...)
De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen: Parameter Emissiegrenswaarde Organische stoffen: a. in geval van toepassing van met waterverdunbare lijmen die als oplosmiddel uitsluitend ethanol met een massagehalte van ten hoogste 25% bevatten, emissies aan ethanol: 500 mg/Nm³ b. bij gebruik van oplosmiddelhoudende lijmen bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissies aan organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof 125 mg/Nm³
Artikel 5.33.1.3. (04/10/2014- ...)
§ 1. De emissiegrenswaarden voor organische stoffen, vermeld in artikel 5.33.1.2, gelden niet voor de activiteit 16 van bijlage 5.59.1 als de inrichting voor deze activiteit voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59.
§ 2. De regeling van § 1 geldt ook voor inrichtingen waarvoor het oplosmiddel-verbruik van de betrokken activiteit kleiner is dan de drempelwaarde van bijlage 5.59.1. In dat geval zijn de hoogste emissiegrenswaarden van toepassing, voor activiteit 16 van bijlage 5.59.1.
Artikel 5.34.0.1. (... - ...)
Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 34 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.
Artikel 5.35.1.1. (... - ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 35 van de indelingslijst
Artikel 5.35.1.2. (05/03/2010- ...)
Bouw
§ 1. De inrichting bestaat uit tenminste de volgende ruimten:
1° een plaats bestemd voor het in- en uitladen van de lijken;
2° een lokaal bestemd voor de lijkverzorging, in voorkomend geval met inbegrip van de balseming;
3° een bewaarruimte voor de lijken, die ofwel is ingericht in het lokaal bedoeld in sub 2°, ofwel met dit lokaal in rechtstreekse verbinding staat;
4° een lokaal bestemd voor het opbaren van de lijken;
5° een wachtkamer voorzien van een vestiaire en een toilet ten behoeve van de bezoekers.
§ 2. De schikking van de plaats bedoeld in § 1, sub 1° is zodanig dat het laden en lossen van de lijken aan het zicht van derden is onttrokken.
§ 3. ...
§ 4. De inrichting wordt uitsluitend gebruikt voor het bewaren en opbaren van lijken. Elke andere activiteit die verband houdt met de begrafenisonderneming dient in lokalen te gebeuren die niet in rechtstreekse verbinding staan met de lokalen vermeld in § 1, sub 2° en sub 3°.
§ 5. De lokalen waar voedsel voorbereid en uitgedeeld wordt mogen niet in rechtstreekse verbinding staan met de lokalen vermeld in § 1, sub 1°, sub 2°, sub 3° en sub 4°.
§ 6. De lokalen en ruimten worden doeltreffend geventileerd. Deze ventilatie is geen bron van geur- of geluidshinder voor de omwonenden.
§ 7. Ventilatie- en andere openingen zijn voorzien van roosters en/of vliegengaas.
Artikel 5.35.1.3. (23/02/2017- ...)
Bewaarruimte voor lijken
§ 1. De bewaarruimte voor lijken is voldoende ruim om het aantal lijken te bevatten waarvoor de toelating in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend.
§ 2. De wanden van de in § 1 bedoelde ruimte zijn bekleed met een effen afwasbaar materiaal.
§ 3. De in § 1 bedoelde bewaarruimte laat toe de lichamen te bewaren op een temperatuur die lager ligt dan + 4 °C.
Artikel 5.35.1.4. (... - ...)
Lokaal bestemd voor het opbaren van lijken
§ 1. Het lokaal bestemd voor het opbaren van de lijken heeft een afzonderlijke ingang voor de bezoekers, volledig gescheiden van de lokalen bestemd voor de lijkverzorging en de bewaarruimte.
§ 2. Het lokaal bestemd voor het opbaren van de lijken wordt bereikt langs de in artikel 5.35.1.2., § 1, sub 5° bedoelde wachtkamer.
Artikel 5.35.2.1. (... - ...)
Lokaal bestemd voor lijkverzorging
§ 1. Het lokaal bestemd voor de lijkverzorging is voldoende groot om toe te laten dat alle manipulaties aan en met de lijken op een veilige manier kunnen worden uitgevoerd.
§ 2. De vloer van het in § 1 bedoelde lokaal bestaat uit een harde gemakkelijk afwasbare bedekking en is voorzien van een waterafvoerput vanwaar het water via een afvoerleiding met reukafsnijder naar de lozingsinrichting wordt afgevoerd. Voormelde vloer is vrij van materialen die aanleiding kunnen geven tot rotting of schimmelvorming.
§ 3. De wanden van het in § 1 bedoelde lokaal zijn tot op een hoogte van tenminste 1,5 m voorzien van een effen, goed afwasbare bekleding. Deze wanden zijn vrij van materialen die aanleiding kunnen geven tot rotting of schimmelvorming.
§ 4. Het in § 1 bedoelde lokaal is voorzien van een lavabo met stromend water.
Artikel 5.35.2.2. (04/10/2014- ...)
Bedrijfsvoering
§ 1. Tijdens de exploitatie is de inrichting nooit zonder toezicht. Hiervoor is het noodzakelijk dat of de exploitant of zijn aangestelde in de onmiddellijke omgeving van de inrichting woont of dat er een electronische inbraak- en koelgroepbeveiliging is.
§2. Dieren, tenzij assistentiehonden, worden in de inrichting niet toegelaten.
§ 3. Elke activiteit bij de verzorging van de lijken gebeurt derwijze dat zij geheel aan het zicht van buitenuit is onttrokken.
§ 4. Behalve bij de verzorging en bij de opbaring tijdens de bezoekuren, bevinden de lijken zich steeds in de bewaarruimte op een temperatuur van maximum + 4 °C.
§ 5. In alle lokalen heerst de nodige netheid. Werkzame reinigings- en ontsmettingsmiddelen moeten ter plaatse aanwezig zijn. Er mag geen bron van geurhinder of van aanwezigheid van ongedierte zijn.
Artikel 5.35.3.1. (... - ...)
Lokaal bestemd voor lijkverzorging en balseming
§ 1. Het lokaal bestemd voor de lijkverzorging is voldoende groot om toe te laten dat alle manipulaties aan en met de lijken op een veilige manier kunnen worden uitgevoerd.
§ 2. De vloer van het in § 1 bedoelde lokaal bestaat uit een harde gemakkelijk afwasbare bedekking en is voorzien van een waterafvoerput vanwaar het water via een afvoerleiding met reukafsnijder naar de lozingsinrichting wordt afgevoerd. Voormelde vloer is vrij van materialen die aanleiding kunnen geven tot rotting of schimmelvorming.
§ 3. De wanden van het in § 1 bedoelde lokaal zijn tot op een hoogte van tenminste 1,5 m voorzien van een effen, goed afwasbare bekleding. Deze wanden zijn vrij van materialen die aanleiding kunnen geven tot rotting of schimmelvorming.
§ 4. Het in § 1 bedoelde lokaal is uitgerust met tenminste twee lavabo's voorzien van warm en koud stromend water, waarvan de ene is bestemd voor het wassen van de handen en de tweede is bestemd voor het reinigen van de instrumenten.
§ 5. Het in § 1 bedoelde lokaal is uitgerust met een tafel van hard, niet bederfelijk en gemakkelijk afwasbaar materiaal, voorzien van een helling opdat de vloeistoffen gemakkelijk naar een opening kunnen vloeien waar ze opgevangen worden in een recipiënt.
Artikel 5.35.3.2. (04/10/2014- ...)
Bedrijfsvoering
§ 1. Tijdens de exploitatie is de inrichting nooit zonder toezicht. Hiervoor is het noodzakelijk dat of de exploitant of zijn aangestelde in de onmiddellijke omgeving van de inrichting woont of dat er een electronische inbraak- en koelgroepbeveiliging is.
§2. Dieren, tenzij assistentiehonden, worden in de inrichting niet toegelaten.
§ 3. Elke activiteit bij de verzorging van de lijken gebeurt derwijze dat zij geheel aan het zicht van buitenuit is onttrokken.
§ 4. In alle lokalen heerst de nodige netheid. Werkzame reinigings- en ontsmettingsmiddelen moeten ter plaatse aanwezig zijn. Er mag geen bron van geurhinder of van aanwezigheid van ongedierte zijn.
§ 5. Delen van organen dienen afzonderlijk te worden verpakt, opgeslagen en opgehaald en moeten worden verbrand in een inrichting vergund voor de verwerking van risicohoudend medisch afval.
§ 6. 1° De organische vloeistoffen, andere dan urine en fecaliën, worden opgevangen in een recipiënt dat een werkzame hoeveelheid niet-formolhoudend ontsmettingsmiddel bevat en worden verder opgeslagen, opgehaald en verwerkt overeenkomstig de in uitvoering van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen uitgevaardigde bepalingen inzake het beheer van medisch afval.
2° Urine en fecaliën worden opgevangen in een recipiënt dat een werkzame hoeveelheid niet-formolhoudend ontsmettingsmiddel bevat. Vervolgens worden zij via een speciale voorziening voor de lozing van afvalwaters, uitgerust met een automatische spoeling, en via een afvoerleiding voorzien van een geurafsnijder, naar een afvalwaterbehandelingsinstallatie afgevoerd. Voormelde speciale voorziening bevindt zich in het lokaal bedoeld in artikel 5.35.1.2., § 1, sub 2°.
§ 7. Alle wegwerpmateriaal, zoals naalden, scalpels, watten, handschoenen, hechtingsdraad, dient te worden verpakt, opgeslagen, opgehaald en verwerkt overeenkomstig de in uitvoering van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen uitgevaardigde bepalingen inzake het beheer van medisch afval.
§ 8. Alle produkten aangewend voor het bewaren van de lijken zijn biologisch afbreekbaar.
Artikel 5.36.0.1. (... - ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 36 van de indelingslijst.
Artikel 5.36.0.2. (... - ...)
§ 1. In de lokalen waarin rubber of rubberen voorwerpen worden opgeslagen is het verboden wand- en plafondbedekking uit te voeren in licht brandbare materialen, of materialen die bij brand giftige gassen afgeven.
Het gebruik van poreuze materialen is slechts toegelaten wanneer deze zelfdovend zijn (NBN S21 - 203 categorie AO). Een attest, afgeleverd door een deskundige, de leverancier of de installateur, dient door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties dienen de elektrische installaties van de inrichting regelmatig gecontroleerd door een ter zake bevoegde deskundige. De desbetreffende keuringsattesten worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.
Artikel 5.36.0.3. (01/06/2015- ...)
Brandvoorkoming en -bestrijding §2. Leidingen met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening zijn in lokalen waarin rubber of rubberen voorwerpen worden opgeslagen, alsook in de muren, de zoldering en de vloer ervan verboden, tenzij de volgende preventieve maatregelen zijn genomen: 1° het lokaal is voorzien van een blussysteem dat automatisch in werking treedt bij een brand; 2° de leiding met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen is voorzien van een afsluiter die de toevoer naar de leiding automatisch afsluit bij een brandalarm. De afsluiter bevindt zich buiten het opslaglokaal;
§ 1. De verwarming van lokalen waarin rubber of rubberen voorwerpen worden opgeslagen mag niet geschieden met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen.
§3. Het opslaan van ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening in lokalen waarin rubber of rubberen voorwerpen worden opgeslagen is verboden.
§ 4. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.1. beschikt de inrichting over een voldoend aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. Deze blustoestellen worden tenminste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een bevoegd deskundige. De attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.
Artikel 5.36.0.4. (04/10/2014- ...)
Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan, opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
Artikel 5.37.0.1. (... - ...)
Voor de uitbating van sloperijen gelden, benevens de algemene en eventuele bijzondere voor-waarden, de sectorale voorwaarden van hoofdstuk 5.2.
Artikel 5.38.0.1. (... - ...)
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 38 van de indelingslijst.
§ 2. De bepalingen van dit hoofdstuk laten onverlet de reglementaire bepalingen ter uitvoering van de wet van 28 mei 1956 betreffende de ontplofbare en voor deflagratie vatbare stoffen en mengsels en de daarmee geladen tuigen.
Artikel 5.38.0.2. (26/11/2022- ...)
§ 1. Tenzij het anders is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de constructie van gebouwen waarin springstoffen worden opgeslagen, bereid, behandeld of verwerkt, zo berekend en uitgevoerd volgens een code van goede praktijk dat de verticale wanden en muren ten aanzien van een overdruk binnen het gebouw een weerstandsvermogen hebben dat ten minste drie keer hoger ligt dan het weerstandsvermogen van de zoldering en/of het dak van het gebouw.
§ 2. In de lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen is het verboden wand- en plafondbedekking uit te voeren in licht brandbare materialen, of materialen die bij brand giftige gassen afgeven.
Het gebruik van poreuze materialen is slechts toegelaten wanneer deze minimaal behoren tot de brandklasse A1, getest conform NBN EN 13501-1 ofwel brandklasse A0, getest conform NBN S 21-203, voor lokalen die gebouwd zijn voor 1 december 2016. Een attest, afgeleverd door een deskundige, de leverancier of de installateur, dient door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthouder.
§ 3. Boven de lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen, bereid, behandeld of verwerkt mogen geen andere lokalen of bedrijfsruimten worden ingericht.
§ 4. Onverminderd de bepalingen van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties dienen de elektrische installaties van de inrichting regelmatig gecontroleerd door een ter zake bevoegde deskundige. De desbetreffende keuringsattesten worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthouder.
Artikel 5.38.0.3. (01/10/2019- ...)
Brandvoorkoming en -bestrijding
§ 1. De verwarming van lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen mag niet geschieden met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen.
§ 2. In de lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen, bereid, behandeld of verwerkt is het verboden te roken alsmede werkzaamheden met de open vlam of die vonken kunnen veroorzaken uit te voeren.
§ 3. Leidingen met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening zijn in lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen, alsmede in de muren, de zoldering en de vloer ervan verboden.
§ 4. Het opslaan van andere gemakkelijk brandbare materialen of producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS01 of GHS02 volgens de CLP-verordening, in lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen is verboden.
§ 5. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.1. beschikt de inrichting over een voldoend aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. Deze blustoestellen worden tenminste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een bevoegd deskundige. De attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.
Artikel 5.39.0.1. (04/10/2014- ...)
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in ru-briek 39 van de indelingslijst.
§ 2. ...
Artikel 5.39.0.2. (... - ...)
Onverminderd de voorschriften van het Koninklijk Besluit van 18 oktober 1991 betreffende de stoomtoestellen met betrekking tot de arbeidsveiligheid dienen de stoomtoestellen te beantwoorden aan de volgende voorschriften:
1° de toestellen en hun toebehoren zijn gebouwd volgens een code van goede praktijk, en weerstaan aan de mechani-sche, thermische of chemische invloeden die zij bij het gebruik kunnen ondergaan; dit wordt bevestigd door een attest afgeleverd door een milieudeskundige erkend in de discipline toestellen en installaties onder druk, een bevoegd persoon of door de constructeur; in deze attesten wordt ondubbelzinnig verklaard dat de toestellen veilig kunnen gebruikt worden binnen de door de exploitant vooropgestelde bedrijfsomstandigheden;
2° de stoomtoestellen dienen derwijze opgesteld dat het gevaar voor de buurt tot een minimum wordt beperkt;
3° het gebruik van de toestellen en hun toebehoren gebeurt op een wijze dat geen gevaar of overdreven hinder door uitwasemingen, stof, reuk, geluid of trillingen ontstaat.
Artikel 5.40.0.1. (... - ...)
Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 40 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventueel toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.
Artikel 5.41.1.1. (... - ...)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 41 van de indelingslijst.
Artikel 5.41.1.2. (04/10/2014- ...)
Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
Artikel 5.41.1.3. (01/06/2015- ...)
Brandvoorkoming en -bestrijding
§ 1. Onverminderd de bepalingen van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties dienen de elektrische installaties van de inrichting regelmatig gecontroleerd door een ter zake bevoegde deskundige. De desbetreffende keuringsattesten worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.
§ 2. De verwarming van lokalen waarin textiel wordt opgeslagen mag niet geschieden met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen.
§3. Het opslaan van ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening in lokalen waarin textiel of textielwaren worden opgeslagen is verboden.
§ 4. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.1. beschikt de inrichting over een voldoend aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. Deze blustoestellen worden tenminste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een bevoegd deskundige. De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten ter inzage worden gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.
Artikel 5.41.1.4. (23/02/2017- ...)
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden inherent aan de exploitatie van de inrichting verboden van 19 uur tot 7 uur, alsook op zon- en feestdagen.
Artikel 5.41.1.5. (01/03/2009- ...)
§ 1. Het gebruik van milieugevaarlijke stoffen moet beperkt en zo mogelijk vermeden worden. Bij voorkeur worden totaal biodegradeerbare en/of bioëlimineerbare stoffen gebruikt, met lage humane en ecologische toxiciteit en laag emissie- en geurniveau.
Indien vervanging niet mogelijk is moeten de nodige maatregelen worden getroffen om het risico voor mens en milieu zo laag mogelijk te houden.
Stoffen worden beschouwd als totaal biodegradeerbaar indien zij voldoen aan volgende voorwaarden :
1° => 70 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 28 dagen op basis van testen die de afbraak meten via reductie in opgeloste C (bv. OECD testen 301A, 301E);
2° => 60 % degradatie in 28 dagen op basis van testen die de afbraak meten via O2 consumptie of CO2 productie (bv. OECD test 301B).
Stoffen worden beschouwd als bioëlimineerbaar indien zij voldoen aan volgende voorwaarden :
1° => 70 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 28 dagen volgens OECD 302B
2° => 80 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 7 dagen volgens OECD 302B met een geadapteerd inoculum.
§ 2. Onderstaande stoffen/stofgroepen dienen maximaal te worden vervangen :
1° alkylfenolethoxilaten.
2° PAK houdende minerale oliën.
3° natriumhypochloriet voor bleektoepassingen, met uitzondering voor hoge witheidseisen en gevoelige weefsels (acryl).
4° cadmium houdende pigmenten.
5° chloorhoudende carriers : vb. 1,2 dichloorbenzeen; 1,2,4 trichloorbenzeen; dichloortolueen.
§ 3. Onderstaande stoffen mogen niet gebruikt worden :
1° kankerverwekkende azo-kleurstoffen en azo-kleurstoffen die onder reductieve omstandigheden kankerverwekkende aromatische amines afsplitsen.
2° pentachloorfenol (PCP) houdende kleurstoffen
3° Cr VI voor oxidatie van zwavel en kuipkleurstoffen.
4° arseen, pentachloorfenol en organotinverbindingen voor rotwerende, motwerende en antimijtbehandelingen.
5° ethyleendiaminetetraazijnzuur (EDTA) en diethyleentriaminepentaazijnzuur (DTPA) voor het ontharden van proceswater.
6° distearyldimethylammoniumchloride (DSDMAC), di(geharde talk)dimethylammoniumchloride (DHTDMAC) en bis (gehydrogeneerde talkalkyl) dimethylammoniumchloride (DTDMAC).
§ 4. Procesbaden met broomhoudende vlamvertragers of antimoon mogen niet worden geloosd.
Artikel 5.41.2.1. (04/10/2014- ...)
§1. Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen voor het chemisch reinigen van textiel als vermeld in de rubrieken 41.4 en 59.8 van de indelingslijst, en geldt met behoud van de toepassing van hoofdstuk 5.59.
§2. Artikel 5.41.2.2 is van toepassing op textielreinigingsmachines die gebruikmaken van tetrachlooretheen, koolwaterstoffen of solventen op basis van decamethylcyclopentasiloxaan als reinigingsmiddel.
Artikel 5.41.2.2. (23/02/2017- ...)
§ 1. Alle machines, met inbegrip van de leidingen en elke afvoer van residuen zijn van het volledig gesloten type. Ze zijn uitgerust met alle nodige systemen voor oplosmiddelrecuperatie. Deze systemen zijn op een onverplaatsbare wijze geïntegreerd om automatisch elke verbinding te vermijden tussen de omringende lucht van de werkplaats en de binnenzijde van de machine tijdens alle fasen van de reiniging.
§ 2. 1° De machines moeten uitgerust zijn met:
a) een diepkoelsysteem;
b) een dubbele waterafscheider in serie om de hoeveelheid tetrachlooretheen of solvent in het afvalwater te verkleinen;
c) een automatische afgrendelsysteem van de laaddeur, spelden- en pluizenvanger, dat ervoor zorgt dat die pas geopend kunnen worden nadat de droogcyclus volledig is afgelopen;
d) een vulstreep op de laaddeur, de oplosmiddeltanks en de destillator als beveiliging tegen overvullen. De machine mag nooit boven deze vulstreep geladen worden;
e) een dubbele controle tegen het overkoken van de destillatieketel;
f) een regenereerbare filter voor het zuiveren van het oplosmiddel;
2° de machines mogen geen directe verbinding met de riolering hebben;
3° machines die gebruik maken van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel zijn uitgerust met een actief koolfilter, die de resterende lucht in de reinigingstrommel op het einde van de droogcyclus reinigt, zodat de concentratie aan tetrachlooretheen, direct boven pas gelost textiel maximaal 240 mg/m³ bedraagt. De actief koolfilter wordt zo vaak vervangen of geregenereerd dat de goede werking ervan is gegarandeerd.
§ 3. Van de bepalingen van § 2 kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit afgeweken worden als met andere voorzieningen een gelijkwaardige bescherming van het milieu gewaarborgd kan worden.
§ 4. Voor elke machine die gebruik maakt van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel houdt de exploitant een verslag ter beschikking van de toezichthouder, waarin aangetoond wordt dat aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 2 of 3, voldaan is. Dat verslag wordt opgesteld door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, en bevat de volgende elementen:
1° het verslag van een meting waaruit blijkt dat de concentratie aan tetrachlooretheen in de lucht, direct boven pas gelost textiel, maximaal 240 mg/m3 bedraagt;
2° een attest waarin de conformiteit wordt bevestigd van de machine met de in § 2 of § 3 bepaalde voorwaarden;
3° een beschrijving van de voorwaarden die bij de exploitatie nageleefd moeten worden zodat de emissiegrenswaarde 240 mg/m3 voor tetrachlooretheen in de lucht, direct boven pas gelost textiel, te allen tijde nageleefd zal worden, zodat de emissies in de lucht tot een minimum beperkt worden.
De exploitant bezorgt een afschrift van dit verslag aan de toezichthoudende overheid als die daarom verzoekt.
In plaats van dit verslag kan ook een verslag aanvaard worden van een identieke machine. In dat geval moet de exploitant een attest toevoegen van de leverancier waarin die bevestigt dat de machine identiek is aan de machine waarover het verslag werd opgesteld.
§ 5. Bij de exploitatie van de machines die gebruikmaken van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel worden de voorwaarden nageleefd die beschreven zijn in het verslag, vermeld in § 4.
Artikel 5.41.2.3. (... - ...)
[§ 1. Minstens om het jaar moet elke reinigingsmachine een grondige onderhouds- en controlebeurt ondergaan zodat de goede werking van de machines steeds is gegarandeerd.
§ 2. Wekelijks moet elke reinigingsmachine op lekken gecontroleerd worden.
Die kwalitatieve meting moet gebeuren met een draagbaar elektronisch lekzoektoestel.
§ 3. De exploitant registreert alle storingen, calamiteiten en de resultaten van de voorgeschreven metingen en controles van de machines, zoals bepaald in dit artikel, in een logboek. Dat logboek wordt voor een periode van minstens 5 jaar na de laatste registratie bewaard en ter inzage van de toezichthoudende overheid gehouden. (ing. B.V.R. 23 april 2004, art. 18, I: 30 juni 2004)]
Artikel 5.41.2.4. (... - ...)
[§ 1. Als de ruimtes waarin zich textielreinigingsmachines bevinden, uitgerust zijn met een goot of afvoerput moet die goot of afvoerput hermetisch afgesloten zijn tijdens de droogreinigingsactiviteiten.
§ 2. Leidingen die tetrachlooretheendampen kunnen bevatten, moeten gasdicht zijn uitgevoerd en van een materiaal zijn dat bestand is tegen tetrachlooretheendampen.
§ 3. Elke reinigingsmachine heeft een opvangbak die hittebestendig, onbrandbaar en geschikt is voor de opvang van het oplosmiddel. Het volume van deze opvangbak moet minstens gelijk zijn aan de helft van de inhoud van de reservoirs of aan de inhoud van het grootste reservoir, als de inhoud van het grootste reservoir groter is dan de helft van de inhoud van alle reservoirs. Deze opvangbak moet duidelijk afhellen naar een goed zichtbare plaats, zodat een visuele controle van mogelijk uitgelopen oplosmiddel steeds mogelijk is. De opvangbak moet ook een druipzone voor de machine en een behandelingsruimte achter de machine omvatten. De behandelingsruimte achter de machine moet voldoende groot zijn zodat alle in gebruik zijnde hulpmiddelen en recipiënten voor contactwater erin opgesteld kunnen worden.
§ 4. De vloer van lokalen waar oplosmiddel in vloeibare vorm aanwezig is, moet vloeistofdicht en oplosmiddelbestendig uitgevoerd worden.
§ 5. Het is verboden te roken in ruimtes waar reinigingsmachines staan, voorontvlekking plaatsvindt of oplosmiddel opgeslagen wordt.
§ 6. Machines mogen enkel bediend worden door de exploitant of door de schriftelijk door hem aangestelde personen die de noodzakelijke opleiding gekregen hebben, en die ook alle instructies hebben gekregen met betrekking tot hun verplichtingen in verband met de controle van de machine en van de emissies in het milieu. (ing. B.V.R. 23 april 2004, art. 18, I: 30 juni 2004)]
Artikel 5.41.2.5. (01/06/2015- ...)
Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 5.17:
1° moet men oplosmiddelen opslaan in recipiënten die luchtdicht, voldoende sterk en geschikt zijn voor het opslaan van het oplosmiddel. Door oplosmiddel vervuild vloeibaar en vast afval moet in een luchtdichte, onbrandbare en oplosmiddelbestendige recipiënt van maximaal 200 liter opgeslagen worden. Afvalstromen van verschillende oplosmiddelen mogen niet gemengd worden;
2° moeten de recipiënten voor oplosmiddelhoudende grond- en afvalstoffen evenals alle voorraden van reinigingsversterkers, zepen, detacheer- en impregneermiddelen boven of in een opvangbak geplaatst worden. Het volume van deze opvangbak moet minstens gelijk zijn aan de helft van de opgeslagen hoeveelheid oplosmiddel of de inhoud van de grootste recipiënt, als de inhoud van de grootste recipiënt groter is dan de helft van de totale opgeslagen hoeveelheid. Deze opvangbak moet vloeistofdicht, hittebestendig, onbrandbaar en geschikt zijn voor de opvang van de opgeslagen stoffen. Hij moet ook sterk genoeg zijn om weerstand te bieden aan de vloeistofdruk die als gevolg van een lek kan optreden;
3° moeten de recipiënten met oplosmiddel op ten minste 2 m afstand geplaatst worden van ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 volgens de CLP-verordening en apparatuur met een oppervlaktetemperatuur hoger dan 150 °C, tenzij tussen de recipiënten en de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 volgens de CLP-verordening of apparatuur met een oppervlaktetemperatuur hoger dan 150 °C een brandwerende scheidingswand aanwezig is of tenzij ze zich in een brandwerende kast of kist bevinden.
Artikel 5.41.2.6. (... - ...)
Voor inrichtingen die al voor 1 januari 2004 reglementair in bedrijf waren, gelden de bepalin-gen van deze afdeling vanaf 31 oktober 2007. In afwijking hiervan:
1° moeten machines die al vóór 1 januari 2004 reglementair in bedrijf waren, pas uitgerust zijn met een actief koolfilter zoals bepaald in artikel 5.41.2.2. vanaf 1 januari 2010;
2° moet het verslag, bedoeld in artikel 5.41.2.2, § 4, voor machines die al vóór 1 januari 2004 reglementair in bedrijf waren, pas ter beschikking gehouden worden vanaf 1 januari 2010;
3° geldt artikel 5.41.2.4, § 4, enkel voor lokalen die na 1 januari 2004 volledig gerenoveerd werden. (ing. B.V.R. 23 april 2004, art. 18, I: 30 juni 2004) ]
Artikel 5.42.0.1. (... - ...)
Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 42 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventueel toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.
Artikel 5.43.1.1. (20/09/2013- ...)
Dit hoofdstuk is van toepassing op stookinstallaties, al dan niet met elektriciteitsproductie of in warmte-krachttoepassing, en ongeacht het toegepaste type brandstof (inbegrepen biomassa), vermeld in rubriek 31.1 en 43 van de indelingslijst.
Artikel 5.43.1.2. (21/12/2017- ...)
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende installaties :
1° installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of een andere behandeling van voorwerpen of materialen;
2° naverbrandingsinstallaties voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
3° installaties voor de regeneratie van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
4° installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;
5° reactoren die worden gebruikt in de chemische industrie;
6° cokesbatterijovens;
7° windverhitters van hoogovens;
8° installaties die als brandstof andere afvalstoffen dan biomassa-afvalstoffen gebruiken;
9° crematoria;
10° stookinstallaties op landbouwbedrijven met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 5 MW of minder die als brandstof uitsluitend onverwerkte mest van gevogelte gebruiken als vermeld in artikel 9, a), van de verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009;
11° terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp;
12° stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW waarin de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen met gas van binnenruimten ter verbetering van de omstandigheden op de arbeidsplaats.
In afwijking van het eerste lid zijn artikel 5.43.2.40 en artikel 5.43.3.19 wel van toepassing op de installaties, vermeld in het eerste lid.
Artikel 5.43.1.3. (04/10/2014- ...)
In afwijking van artikel 4.5.3.1, §1 en §3, en artikel 4.5.5.1, §1, wordt voor inrichtingen in warmtekrachttoepassing gelegen in agrarisch gebied, het specifieke geluid, in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, in agrarisch gebied, als vermeld in punt 10° van bijlage 4.5.4, beperkt tot de richtwaarden, vermeld in bijlage 4.5.4, 10°, in plaats van de richtwaarden, vermeld in bijlage 4.5.4, 10°, verminderd met 5 dB(A).
Artikel 5.43.1.4. (21/12/2017- ...)
§ 1. Voor het verstoken van andere dierlijke vetten dan afvalstoffen zijn de bepalingen van verordening (EG) nr. 142/2011 en verordening (EU) nr. 592/2014 ter uitvoering van de verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009 van toepassing.
§ 2. Stoomketels voor het verstoken van andere dierlijke vetten dan afvalstoffen worden zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat het vet in de stoomketel verdampt en bij een minimumtemperatuur van 1100 ° C gedurende ten minste 0,2 seconden wordt verbrand.
§ 3. Stationaire motoren voor het verstoken van andere dierlijke vetten dan afvalstoffen worden zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, de dierlijke bijproducten en afgeleide producten gedurende ten minste twee seconden worden behandeld bij een temperatuur van 850 ° C of gedurende ten minste 0,2 seconden bij een temperatuur van 1100 ° C.
Het gas, dat bij het proces ontstaat, wordt op beheerste en homogene wijze verhit tot een temperatuur van 850 ° C gedurende ten minste twee seconden of tot een temperatuur van 1100 ° C gedurende 0,2 seconden. De temperatuur wordt gemeten dicht bij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, dat door de toezichthouder is toegestaan.
§ 4. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van paragraaf 2 en 3 worden afgeweken als gebruikgemaakt wordt van procesparameters die een equivalent resultaat voor het milieu waarborgen.
Artikel 5.43.2.1. (21/12/2017- ...)
Deze afdeling is van toepassing op stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW. Deze afdeling is ook van toepassing op een samenstel van stookinstallaties als vermeld in het tweede en het derde lid, met inbegrip van een samenstel waarvan het totale nominaal thermisch ingangsvermogen 50 MW of meer bedraagt, tenzij dat samenstel een stookinstallatie is die onder de toepassing van afdeling 5.43.3 valt.
Een samenstel van twee of meer nieuwe stookinstallaties wordt als één stookinstallatie beschouwd en het nominaal thermisch ingangsvermogen ervan wordt samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen van de installatie als de afgassen van die stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten of als de afgassen van die stookinstallaties, met inachtneming van technische en economische factoren, volgens het oordeel van de vergunningverlener via een gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden uitgestoten. In dat geval zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in deze afdeling, van toepassing op de gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de als één geheel aangemerkte stookinstallatie.
Voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een samenstel van stookinstallaties als vermeld in het tweede lid, worden afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW, die vergund zijn vóór 19 december 2017 en die in dienst genomen zijn vóór 20 december 2018, buiten beschouwing gelaten.
In afwijking van het derde lid worden afzonderlijke stookinstallaties altijd meegerekend in de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een samenstel van stookinstallaties als de emissiemetingen uitgevoerd worden op het gemeenschappelijk afgaskanaal, tenzij dat gebeurt als slechts één installatie van het samenstel in werking is, voor elke afzonderlijke installatie.
Artikel 5.43.2.2. (21/12/2017- ...)
Voor de afgassen die afkomstig zijn van kleine en middelgrote stookinstallaties, gelden de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2, en organische stoffen worden uitgedrukt als totaal organische koolstof, waarbij HCl betrekking heeft op alle anorganische gasvormige chlorideverbindingen, uitgedrukt als HCl, HF betrekking heeft op alle anorganische gasvormige fluorideverbindingen, uitgedrukt als HF, nikkel betrekking heeft op de som van nikkel en zijn verbindingen, uitgedrukt als nikkel, lood betrekking heeft op lood en zijn verbindingen, uitgedrukt als lood, en vanadium betrekking heeft op vanadium en zijn verbindingen, uitgedrukt als vanadium.
De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van:
1° 6% voor vaste brandstoffen;
2° 3% voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken. Dierlijke vetten worden als vloeibare brandstoffen beschouwd;
3° 15% voor gasturbines, al dan niet met bijstook, en stationaire motoren.
Voor stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 300 kW, gevoed met andere vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen dan biomassa-afval, zijn geen emissiegrenswaarden van toepassing, tenzij ze deel uitmaken van een samenstel als vermeld in artikel 5.43.2.1.
Voor stookinstallaties met minder dan 100 bedrijfsuren per kalenderjaar zijn geen emissiegrenswaarden van toepassing. Dat geldt niet in geval van voeding met vaste brandstoffen. In dat geval geldt voor stof een emissiegrenswaarde van 200 mg/Nm3 voor installaties die vergund zijn vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst genomen zijn, en een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor installaties die vergund op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst genomen zijn.
Voor stationaire motoren met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren of bluswaterpompen aandrijven, moet voor de bepalingen van deze afdeling het nominaal thermisch ingangsvermogen maar voor 50% in rekening worden gebracht om het totale nominaal thermisch ingangsvermogen te bepalen.
Voor centrale stooktoestellen die in hoofdzaak gebruikt worden voor de verwarming van gebouwen en, optioneel, voor de aanmaak van warm verbruikswater, is het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater van toepassing.
Artikel 5.43.2.3. (21/12/2017- ...)
Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
HCl
HF
bestaande installaties
≥ 0,3 - 20
200
1250
800
250
100
30
≥ 20
200
1250
600
250
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 2
150
1250
800
250
100
30
≥ 2 - 5
100
1250
650
250
100
30
> 5 - 20
50
1250
650
250
100
30
≥ 20
50
1250
500
250
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 2
100
1250
500
250
100
30
≥ 2 - 5
100
1250
400
250
100
30
> 5
50
1250
400
250
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5
100
1250
300
200
100
30
> 5
50
1250
300
200
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
100
1250
300
200
100
30
≥ 1 - 5
50
1250
300
200
100
30
> 5 - 20
20
350
300
200
100
30
≥ 20
20
250
250
200
100
30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5 (1)
20
400
100
200
100
30
> 5
10
200
100
200
100
30
(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MW een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor stof, 1250 mg/Nm3 voor SO2 en 300 mg/Nm3 voor NOX, en voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW tot en met 5 MW een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor stof en 300 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan vaste fossiele brandstoffen te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
HCl
HF
bestaande installaties
≥ 0,3 - 5
200
1250
800
250
100
30
> 5 - 20
50
1100
400
250
100
30
> 20
30
400
400
250
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 2
150
1250
800
250
100
30
≥ 2 - 5
100
1250
650
250
100
30
> 5 - 20
50
1100
400
250
100
30
> 20
30
400
400
250
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 2
100
1250
500
250
100
30
≥ 2 - 5
100
1250
400
250
100
30
> 5 - 20
50
1100
400
250
100
30
> 20
30
400
400
250
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5
100
1250
300
200
100
30
> 5 - 20
50
1100
300
200
100
30
> 20
30
400
300
200
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
100
1250
300
200
100
30
≥ 1 - 5
50
1250
300
200
100
30
> 5 - 20
20
350
300
200
100
30
> 20
20
250
250
200
100
30
Nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5(1)
20
400
100
200
100
30
> 5
10
200
100
200
100
30
(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MW een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor stof, 1250 mg/Nm3 voor SO2 en 300 mg/Nm3 voor NOX, en voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW tot en met 5 MW een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor stof en 300 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan vaste fossiele brandstoffen te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2030 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
HCl
HF
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 1
100
1250
500
250
100
30
≥ 1 - 2
50
1100
500
250
100
30
≥ 2 - 20
50
1100
400
250
100
30
> 20
30
400
400
250
100
30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 1
100
1250
300
200
100
30
≥ 1 - 20
50
1100
300
200
100
30
> 20
30
400
300
200
100
30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
100
1250
300
200
100
30
≥ 1 - 5
50
1100
300
200
100
30
> 5 - 20
20
350
300
200
100
30
> 20
20
250
250
200
100
30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5 (1)
20
400
100
200
100
30
> 5
10
200
100
200
100
30
(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden, geldt voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MW een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor stof, 1250 mg/Nm3 voor SO2 en 300 mg/Nm3 voor NOX, en voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW tot en met 5 MW een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor stof en 300 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan vaste fossiele brandstoffen te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
Artikel 5.43.2.4. (21/12/2017- ...)
Bij voeding met vaste biomassa geldt tot en met 31 december 2024 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2)
zware metalen (4)
bestaande installaties
≥ 0,3 - 5
225
450
800
375
0,6 (3)
> 5 - 20
200
450
800
300
0,15
(5)
≥ 20
200
450
600
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoorde eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 2
225
450
800
375
0,6 (3)
≥ 2 - 5
225
450
650
375
0,6 (3)
> 5 - 20
50
450
650
300
0,15
(5)
≥ 20 - 30
50
450
600
300
0,15
(5)
≥ 30
50
450
500
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 5
225
450
600
375
0,6 (3)
> 5 - 30
50
450
600
300
0,15
(5)
≥ 30
50
450
400
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5
225
450
600
375
0,6 (3)
> 5 - 30
50
450
600
300
0,15
(5)
≥ 30
50
450
300
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
200
450
600
375
0,6 (3)
≥ 1 - 5
50
450
450
375
0,6 (3)
> 5 - 20
20
450
350
300
0,15
(5)
≥ 20
20
250
250
300
0,15
(5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
200
450 (1)
600
375
0,6 (3)
≥ 1 - 5
50
450 (1)
450
375
0,6 (3)
> 5 - 20
10
450 (1)
300
300
0,15
(5)
> 20
10
250 (1)
200
300
0,15
(5)
(1) Als een andere brandstof dan houtachtige vaste biomassa wordt gestookt, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 200 mg/Nm3.
(2) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
(3) De emissiegrenswaarde van 0,6 ng TEQ/Nm3 voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW is alleen van toepassing in geval van voeding met niet-verontreinigd behandeld houtafval. In geval van voeding met andere vaste biomassa geldt voor die installaties geen emissiegrenswaarde.
(4) gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur
(5) Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
1° voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,15 mg/Nm3;
2° voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,15 mg/Nm3;
3° voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 2,25 mg/Nm3.
Bij voeding met vaste biomassa geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2)
zware metalen (4)
bestaande installaties
≥ 0,3 - 5
225
450
800
375
0,6 (3)
> 5 - 20
50
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 20 - 30
30
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 30
30
450 (1)
400
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 2
225
450
800
375
0,6 (3)
≥ 2 - 5
225
450
650
375
0,6 (3)
> 5 - 20
50
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 20 - 30
30
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 30
30
450 (1)
400
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 5
225
450
600
375
0,6 (3)
> 5 - 20
50
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 20 - 30
30
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 30
30
450 (1)
400
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5
225
450
600
375
0,6 (3)
> 5 - 20
50
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 20 - 30
30
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 30
30
450 (1)
300
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
200
450
600
375
0,6 (3)
≥ 1 - 5
50
450
450
375
0,6 (3)
> 5 - 20
20
450 (1)
350
300
0,15
(5)
> 20
20
250 (1)
250
300
0,15
(5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
200
450 (1)
600
375
0,6 (3)
≥ 1 - 5
50
450 (1)
450
375
0,6 (3)
> 5 - 20
10
450 (1)
300
300
0,15
(5)
> 20
10
250 (1)
200
300
0,15
(5)
(1) Als een andere brandstof dan houtachtige vaste biomassa wordt gestookt, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 200 mg/Nm3.
(2) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
(3) Die emissiegrenswaarde van 0,6 ng TEQ/Nm3 voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW is alleen van toepassing in geval van voeding met niet-verontreinigd behandeld houtafval. In geval van voeding met andere vaste biomassa geldt voor die installaties geen emissiegrenswaarde.
(4) gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur
(5) Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
1° voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,15 mg/Nm3;
2° voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,15 mg/Nm3;
3° voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 2,25 mg/Nm3.
Bij voeding met vaste biomassa geldt vanaf 1 januari 2030 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
type inrichting
totaal
nominaal thermisch ingangs- vermogen
in MWemissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2)
zware metalen (4)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 1
225
450
600
375
0,6 (3)
≥ 1 - 5
50
450 (1)
600
375
0,6 (3)
> 5 - 20
50
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 20 - 30
30
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 30
30
450 (1)
400
300
0,15
(5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 1
225
450
600
375
0,6 (3)
≥ 1 - 5
50
450 (1)
600
375
0,6 (3)
> 5 - 20
50
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 20 - 30
30
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 30
30
450 (1)
300
300
0,15
(5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
200
450
600
375
0,6 (3)
≥ 1 - 5
50
450 (1)
450
375
0,6 (3)
> 5 - 20
20
450 (1)
350
300
0,15
(5)
> 20
20
250 (1)
250
300
0,15
(5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
200
450 (1)
600
375
0,6 (3)
≥ 1 - 5
50
450 (1)
450
375
0,6 (3)
> 5 - 20
10
450 (1)
300
300
0,15
(5)
> 20
10
250 (2)
200
300
0,15
(5)
(1) Als een andere brandstof dan houtachtige vaste biomassa wordt gestookt, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 200 mg/Nm3.
(2) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
(3) Die emissiegrenswaarde van 0,6 ng TEQ/Nm3 voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW is alleen van toepassing in geval van voeding met niet-verontreinigd behandeld houtafval. In geval van voeding met andere vaste biomassa geldt voor die installaties geen emissiegrenswaarde.
(4) gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur
(5) Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
1° voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,15 mg/Nm3;
2° voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,15 mg/Nm3;
3° voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 2,25 mg/Nm3.
Artikel 5.43.2.5. (21/12/2017- ...)
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt tot en met 31 december 2024 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
nikkel
vana- dium
bestaande installaties
≥ 0,3 - 20
200
1700
650
250
3
5
≥ 20
200
1700
300
250
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 2
100
1700
450
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
600
175
3
5
> 5 - 20
50
1700
400
175
3
5
≥ 20
50
1700
300
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 2
100
170
250
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
600
175
3
5
> 5 - 20
50
1700
400
175
3
5
≥ 20
50
1700
300
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 2
100
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
525
175
3
5
> 5 - 20
50
1700
400
175
3
5
≥ 20
50
1700
150
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 2
50
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5 (1)
50
170
185
175
3
5
> 5 - 20
50
170
250
175
3
5
≥ 20
50
170
150
175
3
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5
5
170
185
175
3
5
> 5 - 20 (2)
10
170
200
175
3
5
> 20 (2)
10
170
150
175
3
5
(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(2) Bij gebruik van vloeibare recuperatiebrandstoffen kan in de omgevingsvergunning een minder strenge emissiegrenswaarde worden opgenomen, met een maximum van 350 mg/Nm3 voor SO2, 300 mg/Nm3 voor NOX en 20 mg/Nm3 voor stof.
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
nikkel
vana- dium
bestaande installaties
≥ 0,3 - 5
200
1700
650
250
3
5
> 5 - 20
30
350 (3)
400 (4)
250
3
5
> 20
30
350
300 (4)
250
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 2
100
1700
450
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
600
175
3
5
> 5 - 20
30
350 (3)
400 (4)
175
3
5
> 20
30
350
300 (4)
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 2
100
170
250
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
600
175
3
5
> 5 - 20
30
350 (3)
400 (4)
175
3
5
> 20
30
350
300 (4)
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 2
100
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
525
175
3
5
> 5 - 20
30
350 (3)
400 (4)
175
3
5
> 20
30
350
150
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 2
50
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5 (1)
50
170
185
175
3
5
> 5 - 20
30
170
250 (4)
175
3
5
> 20
30
170
150
175
3
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5
5
170
185
175
3
5
> 5 - 20 (2)
10
170
200
175
3
5
> 20 (2)
10
170
150
175
3
5
(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(2) Bij gebruik van vloeibare recuperatiebrandstoffen kan in de omgevingsvergunning een minder strenge emissiegrenswaarde worden opgenomen, met een maximum van 350 mg/Nm3 voor SO2, 300 mg/Nm3 voor NOX en 20 mg/Nm3 voor stof.
(3) Bij voeding met zware stookolie geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 850 mg/Nm3.
(4) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2030 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO (4)
nikkel
vana- dium
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 1
100
170
250
175
3
5
≥ 1 - 2
50
170
250 (3)
175
3
5
≥ 2 - 5
50
350
600 (3)
175
3
5
> 5 - 20
30
350
400 (3)
175
3
5
> 20
30
350
300 (3)
175
3
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 1
100
170
185
175
3
5
≥ 1 - 2
50
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5
50
350
525 (3)
175
3
5
> 5 - 20
30
350
400 (3)
175
3
5
> 20
30
350
150
175
3
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 2
50
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5 (1)
50
170
185
175
3
5
> 5 - 20
30
170
250 (3)
175
3
5
> 20
30
170
150
175
3
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5
5
170
185
175
3
5
> 5 - 20 (2)
10
170
200
175
3
5
> 20 (2)
10
170
150
175
3
5
(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 350 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(2) Bij gebruik van vloeibare recuperatiebrandstoffen kan in de omgevingsvergunning een minder strenge emissiegrenswaarde worden opgenomen, met een maximum van 350 mg/Nm3 voor SO2, 300 mg/Nm3 voor NOX en 20 mg/Nm3 voor stof.
(3) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
(4) Voor bestaande installaties geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 250 mg/Nm3.
Bij voeding met andere dierlijke vetten dan afvalstoffen geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
organische stoffen
HCl
HF
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
20
50
650
180
20
20
4
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
20
50
300
175
20
20
4
Artikel 5.43.2.6. (21/12/2017- ...)
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
nikkel
vanadium
bestaande installaties
≥ 0,3 - 20
200
1700
650
250
3
5
> 20
200
1700
300
250
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 2
100
1700
450
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
600
175
3
5
> 5 - 20
50
1700
400
175
3
5
> 20
50
1700
300
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 2
100
170
250
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
600
175
3
5
> 5 - 20
50
1700
400
175
3
5
> 20
50
1700
300
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 2
100
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
525
175
3
5
> 5 - 20
50
1700
400
175
3
5
> 20
50
1700
150
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014
≥ 0,3 - 2
50
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5 (1)
50
170
185
175
3
5
> 5 - 20
50
170
250
175
3
5
> 20
50
170
150
175
3
5
(1) In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Artikel 5.43.2.7. (21/12/2017- ...)
Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
50
60
600
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 0,3
50
60
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 0,3
30
60
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
30
60
75
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
10
60
75
100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 0,3
10
60
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010
≥ 0,3
10
60
75
100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
Artikel 5.43.2.8. (21/12/2017- ...)
Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
50
60
-
250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
50
60
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
50
60
150
100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Artikel 5.43.2.9. (21/12/2017- ...)
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt tot en met 31 december 2024 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993
≥ 0,3
115
60 (2)
1875
575
-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 en vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
75
60 (2)
1500
375
-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 3
20
60 (2)
1500
250
-
≥ 3 - 5
20
60 (2)
750
250
-
≥ 5
20
60 (2)
190 (4)
250
-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010
0,3 - 5
20
60 (2)
375
250
60
≥ 5
20
60 (2)
190 (4)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5
20
60 (2)
375
250
60
≥ 5
20
60 (2)
130 (4)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
20
60
375
250
60
> 1 - 5
20
60 (3)
190 (4)
250
60
> 5
20
60
130 (4)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
20
60
150
250
60
≥ 1 - 5
20
60
150 (4)
250
60
> 5
10 (1)
60
95
250
60
(1) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
(2) Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(3) In afwijking van die emissiegrenswaarde voor SO2 geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3 als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(4) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
(1) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993
≥ 0,3 - 5
115
60 (2)
1875
575
-
> 5 - 20
20
60 (3)
190 (5)
250
60
> 20
10 (1)
60 (3)
190 (5)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 1993 en vóór 1 januari 2000≥ 0,3 - 5
75
60 (2)
1500
375
-
> 5 -20
20
60 (3)
190 (5)
250
60
> 20
10 (1)
60 (3)
190 (5)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005≥ 0,3 - 3
20
60 (2)
1500
250
-
≥ 3 - 5
20
60 (2)
750
250
-
> 5 - 20
20
60 (3)
190 (5)
250
-
> 20
10 (1)
60 (3)
190 (5)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2005 en vóór 1 januari 20100,3 - 5
20
60 (2)
375
250
60
> 5 -20
20
60 (3)
190 (5)
250
60
> 20
10 (1)
60 (3)
190 (5)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014≥ 0,3 - 5
20
60 (2)
375
250
60
> 5 -20
20
60 (3)
130 (5)
250
60
> 20
10 (1)
60 (3)
130 (5)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen≥ 0,3 - 1
20
60
375
250
60
> 1 - 5
20
60 (4)
190 (5)
250
60
> 5 -20
20
60
130 (5)
250
60
> 20
10 (1)
60
130 (5)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
20
60
150
250
60
≥ 1 - 5
20
60
150 (5)
250
60
> 5
10 (1)
60
95
250
60
(2) Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(3) Bij voeding met zware stookolie geldt een emissiegrenswaarde van 120 mg/Nm3.
(4) In afwijking van die emissiegrenswaarde voor SO2 geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3 als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(5) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2030 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 0,3 - 1
20
60 (2)
375
250
60
≥ 1 - 5
20
60 (2)
250
250
60
> 5 -20
20
60 (2)
190 (4)
250
60
≥ 20
10 (1)
60 (2)
190 (4)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014≥ 0,3 - 1
20
60 (2)
375
250
60
≥ 1 - 5
20
60 (2)
250
250
60
> 5 -20
20
60 (2)
130 (4)
250
60
> 20
10 (1)
60 (2)
130 (4)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na
1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen≥ 0,3 - 1
20
60
375
250
60
≥ 1 - 5
20
60 (3)
190 (4)
250
60
> 5 -20
20
60
130 (4)
250
60
> 20
10 (1)
60
130 (4)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
20
60
150
250
60
≥ 1 - 5
20
60
150 (4)
250
60
> 5
10 (1)
60
95
250
60
(1) Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3
(2) Bij voeding met zware stookolie geldt een emissiegrenswaarde van 120 mg/Nm3.
(3) In afwijking van die emissiegrenswaarde voor SO2 geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 120 mg/Nm3 als:
1° aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
2° het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
3° de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(4) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.
Bij voeding met andere dierlijke vetten dan afvalstoffen geldt voor stationaire motoren het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
organische stoffen
HCl
HF
alle installaties
≥ 0,3
5
30
120
60
5
5
1
Artikel 5.43.2.10. (21/12/2017- ...)
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
115
60 (1)
-
575
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
20
60 (1)
1500
250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
20
60 (1)
190 (2)
250
(1) Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(2) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3. Voor noodstroomgeneratoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1500 mg/Nm3.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Artikel 5.43.2.11. (21/12/2017- ...)
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
type gas /
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MWemissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
bestaande installaties
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
150
250
aardgas > 5 MW
50
35
300
250
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
50
5
350
250
cokesovengas ≥ 0,3 MW
50
400
350
250
hoogovengas ≥ 0,3 MW
50
800
350
250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
50
35
350
250
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
350
250
biogas > 5 MW
50
800
350
250
andere gassen ≥ 0,3 MW
50
35
350
250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
150
100
aardgas > 5 MW
5
35
300
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW
5
5
200
100
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW
5
5
300
100
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW
5
400
200
100
cokesovengas > 5 MW
5
400
300
100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW
10
800
200
100
hoogovengas > 5 MW
10
800
300
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW
50
35
300
100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
biogas > 5 MW
5
200
300
100
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
andere gassen > 5 MW
5
35
300
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
aardgas ≥ 0,3 MW
5
35
150
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
800
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
50
35
200
100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
biogas > 5 MW
5
200
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
80 (1)
100
aardgas > 5 MW
5
35
150
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
aardgas ≥ 0,3 - 20 MW
5
35
80
100
aardgas > 20 MW
5
35
100
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
aardgas ≥ 0,3 MW
5
35
80
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
(1) Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
type gas /
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MWemissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
bestaande installaties
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
150
250
aardgas > 5 MW
50
35
200
250
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW
50
5
350
250
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW
50
5
250
250
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW
50
400
350
250
cokesovengas > 5 MW
50
400
250
250
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW
50
800
350
250
hoogovengas > 5 MW
50
200
250
250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
350
250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW
50
35
250
250
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
350
250
biogas > 5 MW
50
170
250
250
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
350
250
andere gassen > 5 MW
50
35
250
250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
150
100
aardgas > 5 MW
5
35
200
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW
5
5
200
100
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW
5
5
250
100
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW
5
400
200
100
cokesovengas > 5 MW
5
400
250
100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW
10
800
200
100
hoogovengas > 5 MW
10
200
250
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW
50
35
250
100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
biogas > 5 MW
5
170
250
100
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
andere gassen > 5 MW
5
35
250
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
aardgas ≥ 0,3 MW
5
35
150
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW
10
800
200
100
hoogovengas > 5 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
50
35
200
100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
biogas > 5 MW
5
170
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
80 (1)
100
aardgas > 5 MW
5
35
150
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
aardgas ≥ 0,3 - 20 MW
5
35
80
100
aardgas > 20 MW
5
35
100
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
aardgas ≥ 0,3 MW
5
35
80
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
(1) Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2030 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
type gas / totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
bestaande installaties
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
150
250
aardgas > 5 MW
50
35
200
250
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
50
5
250
250
cokesovengas ≥ 0,3 MW
50
400
250
250
hoogovengas ≥ 0,3 MW
50
200
250
250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
50
35
250
250
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
250
250
biogas > 5 MW
50
170
250
250
andere gassen ≥ 0,3 MW
50
35
250
250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
150
100
aardgas > 5 MW
5
35
200
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW
5
5
200
100
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW
5
5
250
100
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW
5
400
200
100
cokesovengas > 5 MW
5
400
250
100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW
10
200
200
100
hoogovengas > 5 MW
10
200
250
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW
50
35
250
100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
biogas > 5 MW
5
170
250
100
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
andere gassen > 5 MW
5
35
250
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
aardgas ≥ 0,3 MW
5
35
150
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
50
35
200
100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
biogas > 5 MW
5
170
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
80 (1)
100
aardgas > 5 MW
5
35
150
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
aardgas ≥ 0,3 - 20 MW
5
35
80
100
aardgas > 20 MW
5
35
100
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
aardgas ≥ 0,3 MW
5
35
80
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
(1) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
Artikel 5.43.2.12. (21/12/2017- ...)
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
bestaande installaties
≥ 0,3 - 5 MW
50
35
150
250
> 5 MW
50
35
300
250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 5 MW
5
35
150
100
> 5 MW
5
35
300
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 MW
5
35
150
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5 MW
5
35
80 (1)
100
> 5 MW
5
35
150
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014
≥ 0,3 - 20 MW
5
35
80
100
> 20 MW
5
35
100
100
(1) Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Artikel 5.43.2.13. (21/12/2017- ...)
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993
≥ 0,3
12
250
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 en vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
12
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 0,3
12
150
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 0,3
12
75 (2)
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010
≥ 0,3
12
50
100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60%.
(2) Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door andere gasvormige brandstoffen dan aardgas, en van 100 mg/Nm3 bij gasturbines of STEG's in een warmte-krachttoepassing.
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 0,3
12
150 (2)
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 0,3
12
75 (3)
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010
≥ 0,3
12
50
100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60%.
(2) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993 en die gebruikt worden om gascompressiestations aan te drijven, geldt tot en met 31 december 2029 een emissiegrenswaarde voor NOX van 250 mg/Nm3.
(3) Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door andere gasvormige brandstoffen dan aardgas, en van 100 mg/Nm3 bij gasturbines of STEG's in een warmte-krachttoepassing.
Artikel 5.43.2.14. (21/12/2017- ...)
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
12
-
250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
12
150
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
12
100
100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60%.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Artikel 5.43.2.15. (21/12/2017- ...)
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX
CO
org. stoffen, uitgz. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
500 x η/30 (2)
500
-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3
190 x η/30 (3)
250 (5)
-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010
≥ 0,3 - 1
190 x η/30 (3)
250 (5)
60
> 1
190 (3)
250 (5)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 1
190 x η/30 (3)
250 (5)
60
> 1 - 5
190 (3)
250 (5)
60
≥ 5
95 (3)
250 (5)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
190 (3)
250 (5)
60
> 1 - 5
95 (3) (4)
250 (5)
60
≥ 5
95 (3)
250 (5)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5
15 (1)
95 (3) (4)
250 (5)
60
≥ 5
15 (1)
35 (3)
250 (5)
60
η = nominaal motorrendement
(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(2) In afwijking van die emissiegrenswaarde is voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993, geen NOX-emissiegrenswaarde van toepassing tot en met 31 december 2018. Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar vóór 1 januari 2000, geldt in geval van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x η/30 mg/Nm3.
(3) Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(4) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(5) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX
CO
org. stoffen, uitgz. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 0,3 - 5
500 x η/30 (3)
500
-
> 5
15 (1)
190 (4)
250 (6)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 5
190 x η/30 (4)
250 (6)
-
> 5
15 (1)
190 (4)
250 (6)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010
≥ 0,3 - 1
190 x η/30 (4)
250 (6)
60
> 1
15 (1)
190 (4)
250 (6)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 1
190 x η/30 (4)
250 (6)
60
> 1 - 5
190 (4)
250 (6)
60
> 5
15 (1)
95 (4)
250 (6)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
190 (4)
250 (6)
60
> 1 - 5
95 (4) (5)
250 (6)
60
> 5
15 (1)
95 (4)
250 (6)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5
15 (2)
95 (4) (5)
250 (6)
60
> 5
15 (2)
35 (4)
250 (6)
60
η = nominaal motorrendement
(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm3.
(2) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(3) Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar voor 1 januari 2000, geldt in geval van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x η/30 mg/Nm3.
(4) Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(5) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(6) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2030 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX
CO
org. stoffen, uitgz. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 0,3 - 1
190 x η/30 (3)
250 (5)
60
≥ 1
15 (1)
190 (3)
250 (5)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 1
190 x η/30 (3)
250 (5)
60
≥ 1 - 5
15 (1)
190 (3)
250 (5)
60
> 5
15 (1)
95 (3)
250 (5)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
190 (3)
250 (5)
60
≥ 1 - 5
15 (1)
95 (3) (4)
250 (5)
60
> 5
15 (1)
95 (3)
250 (5)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5
15 (2)
95 (3) (4)
250 (5)
60
> 5
15 (2)
35 (3)
250 (5)
60
η = nominaal motorrendement
(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm3.
(2) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(3) Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(4) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(5) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
Artikel 5.43.2.16. (21/12/2017- ...)
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX
CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
500 x η/30 (2)
500
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
190 x η/30 (3)
250 (5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
15 (1)
95 (4)
250 (5)
η = nominaal motorrendement
(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(2) Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 3750 mg/Nm3. Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar vóór 1 januari 2000, geldt in geval van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x η/30 mg/Nm3.
(3) Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(4) In geval van voeding met andere brandstoffen dan aardgas en voor dualfuelmotoren in de gasmodus geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(5) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Artikel 5.43.2.17. (21/12/2017- ...)
De exploitant houdt de perioden voor het opstarten en stilleggen van de stookinstallaties zo kort mogelijk.
Artikel 5.43.2.18. (21/12/2017- ...)
§ 1. Voor gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, worden de emissiegrenswaarden als volgt vastgesteld:
1° door de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die in de lucht geloosd is, te nemen in overeenkomst met het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de installatie, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16;
2° als voor de brandstof in kwestie geen emissiegrenswaarde kan worden vastgesteld conform punt 1°, wordt voor de polluent in kwestie ofwel de relevante algemene emissiegrenswaarde genomen, vermeld in bijlage 4.4.2, ofwel de relevante emissiegrenswaarde, vermeld in de omgevingsvergunning;
3° door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen. Die waarden worden verkregen door de emissiegrenswaarden, vermeld in punt 1° en 2°, te vermenigvuldigen met de hoeveelheid warmte die elke brandstof levert, en dat product te delen door de warmte, geleverd door alle brandstoffen samen;
4° door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.
§ 2. Voor een stookinstallatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, zijn de relevante emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, voor elke gebruikte brandstof van toepassing.
Artikel 5.43.2.19. (21/12/2017- ...)
Als de inrichting voor de zuivering van afgassen van een stookinstallatie is uitgevallen of defect is, is artikel 5.43.3.21 van toepassing. Als dat leidt tot een niet-naleving van de emissiegrenswaarden die bovendien een aanzienlijke achteruitgang van de plaatselijke luchtkwaliteit veroorzaakt, wordt de exploitatie van de stookinstallatie opgeschort totdat de vereisten weer worden nageleefd.
Artikel 5.43.2.20. (21/12/2017- ...)
De vergunningverlenende overheid kan voor een periode van ten hoogste zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting om de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties na te leven, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, waarin voor dat doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is de grenswaarden in acht te nemen.
Artikel 5.43.2.21. (21/12/2017- ...)
De vergunningverlenende overheid kan een afwijking toestaan van de verplichting om de emissiegrenswaarden na te leven, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, voor een stookinstallatie, vergund vóór 19 december 2017, die vóór 20 december 2018 in gebruik is genomen en die normaliter uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt, maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk voor een korte periode een andere brandstof moet gebruiken en om die reden met afgaszuiveringsapparatuur zal moeten worden uitgerust. Een dergelijke afwijking wordt toegestaan voor ten hoogste tien dagen, tenzij de exploitant aantoont dat een langere periode gerechtvaardigd is.
De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van elk afzonderlijk geval, vermeld in het eerste lid, op de hoogte zodra het zich voordoet.
Artikel 5.43.2.22. (21/12/2017- ...)
Afgassen uit stookinstallaties worden op een gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen.
De minimale en maximale hoogte van de schoorsteen kan worden bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Voor middelgrote stookinstallaties wordt de minimale hoogte van de schoorsteen berekend conform het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in bijlage 4.4.1. De schoorsteen is zo gebouwd dat de metingen, vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.28 en artikel 5.43.2.30, mogelijk zijn.
Artikel 5.43.2.23. (21/12/2017- ...)
De concentratie stof, SO2, NOX, CO, organische stoffen, HCl, HF, nikkel en vanadium in afgassen van elke stookinstallatie, als voor die polluenten emissiegrenswaarden voor de installatie in kwestie zijn bepaald als vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, alsook het zuurstofgehalte, het waterdampgehalte, de temperatuur en de druk worden met de volgende frequentie gemeten, tijdens een periode van normale bedrijvigheid:
1° als de installaties 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn:
a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot en met 1 MW: ten minste om de vijf jaar in geval van stook met vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen. Minstens jaarlijks in geval van stook met vaste biomassa;
b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 1 MW tot en met 5 MW: ten minste om de twee jaar in geval van stook met vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen. Ten minste om de zes maanden in geval van stook met vaste biomassa;
c) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW: ten minste jaarlijks voor HCl, HF, nikkel en vanadium, ten minste om de drie maanden voor de andere parameters in geval van stook met vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen of andere vaste biomassa dan niet-verontreinigd behandeld houtafval, ten minste om de drie maanden in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval voor NOX en SO2, en continu in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval voor stof en CO;
2° als de installaties minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn:
a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot 1 MW: ten minste om de vijf jaar;
b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 tot en met 5 MW: ten minste om de vijf jaar of als 1500 bedrijfsuren zijn verstreken, afhankelijk van welke periode de kortste is;
c) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW tot en met 20 MW: ten minste om de twee jaar;
d) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW: ten minste om de twee jaar of als 500 bedrijfsuren zijn verstreken, afhankelijk van welke periode de kortste is.
De metingen, vermeld in het eerste lid, zijn niet vereist in de volgende gevallen:
1° voor SO2: als het gaat om stookinstallaties die in hoofdzaak gevoed worden met aardgas;
2° voor SO2: als het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof als er geen ontzwavelingsuitrusting is;
3° voor SO2 van stookinstallaties die gevoed worden met uitsluitend houtachtige vaste biomassa: als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden;
4° voor stof, nikkel en vanadium: als het gaat om stookinstallaties die gevoed worden met gasvormige brandstoffen of gasolie.
Artikel 5.43.2.24. (21/12/2017- ...)
In geval van stook met vaste biomassa kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen, vermeld in artikel 5.43.2.23, eerste lid, verlaagd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden minder dan 50% bedragen van de vastgestelde emissiegrenswaarden. In dat geval geldt minimaal de meetfrequentie voor vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen, vermeld in artikel 5.43.2.23, eerste lid.
Artikel 5.43.2.25. (21/12/2017- ...)
In geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat in plaats van de continue metingen van stof en CO, vermeld in artikel 5.43.2.23, eerste lid, 1°, c), periodieke metingen worden verricht, ten minste om de zes maanden en gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de drie maanden, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de vastgestelde emissiegrenswaarden voor stof en CO in geen geval worden overschreden.
Artikel 5.43.2.26. (21/12/2017- ...)
Als in artikel 5.43.2.23, eerste lid, 1°, artikel 5.43.2.24 en 5.43.2.25 voor de parameters stof, SO2, NOX en CO een meetfrequentie wordt opgelegd van meer dan één keer per kalenderjaar, kan die met toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, maximaal dalen tot de basisfrequentie/4, met een minimum van één keer per jaar.
Artikel 5.43.2.27. (21/12/2017- ...)
Met behoud van de toepassing van de meetverplichtingen van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 van dit besluit gelden specifiek voor stookinstallaties waarin vaste biomassa wordt verbrand, bijkomend de volgende verplichtingen:
1° de concentratie dioxinen en furanen in de afgassen wordt op initiatief en op kosten van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, tijdens een periode van normale bedrijvigheid, waarbij de concentratie dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN-EN1948 en waarbij de volgende meetfrequentie wordt nageleefd:
a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW: ten minste om de twee jaar in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval; geen meetverplichting in geval van stook met andere vaste biomassa dan niet-verontreinigd behandeld houtafval;
b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW: ten minste één keer per jaar;
2° de concentratie zware metalen in de afgassen wordt tijdens een periode van normale bedrijvigheid met de volgende frequentie gemeten:
a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW: geen meetverplichting;
b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW: ten minste om de zes maanden in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval; geen meetverplichting in geval van stook met andere vaste biomassa dan niet-verontreinigd behandeld houtafval.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen en dioxinen en furanen, vermeld in het eerste lid, verlaagd wordt naar één keer per twee jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50% bedragen dan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.4. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de samenstelling van de biomassa in kwestie en op basis van metingen van de emissies van de vermelde stoffen.
Artikel 5.43.2.28. (21/12/2017- ...)
Een eerste meting van de emissies wordt uitgevoerd binnen een periode van drie maanden na de ingebruikname van de installatie.
Artikel 5.43.2.29. (21/12/2017- ...)
Bij installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit tot en met 31 december 2024 worden toegestaan dat als alternatief voor de periodieke metingen, vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.25 van dit besluit, andere methoden die goedgekeurd zijn door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, of een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het voormelde besluit, worden gebruikt om de emissies vast te stellen.
In afwijking van artikel 4.4.4.2, § 2, derde lid, van dit besluit kan in de omgevingsvergunning voor de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat als alternatief voor de periodieke metingen voor SO2, HCl, HF, nikkel en vanadium andere methoden die goedgekeurd zijn door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, of een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het voormelde besluit, worden gebruikt om de emissies vast te stellen.
Bij de toepassing van het eerste en tweede lid worden de CEN-normen gebruikt of, als er geen CEN-normen bestaan, de ISO-normen dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
Als er geen CEN- of ISO-normen bestaan, mogen metingen vervangen worden door berekeningen op basis van geregistreerde componenten of relevante parameters volgens een code van goede praktijk of door andere geschikte bepalingsmethoden volgens een code van goede praktijk.
Artikel 5.43.2.30. (21/12/2017- ...)
§ 1. In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.25 en artikel 5.43.2.29 wordt de concentratie aan stikstofoxiden in de afgassen van een stookinstallatie bepaald door continue meting als ter bestrijding van de emissie van stikstofoxiden injectie van water of stoom, een inert materiaal dan wel ammoniak of ureum wordt toegepast.
De continue meetverplichting, vermeld in het eerste lid, mag vervangen worden door discontinue metingen conform artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.25 op voorwaarde dat een logboek wordt bijgehouden waarin de hoeveelheid geïnjecteerde stoom of water, de hoeveelheid toegepast inert materiaal of de hoeveelheid toegevoegde ammoniak of ureum gedurende een kalenderjaar wordt bijgehouden, en als de toepasselijke emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, niet wordt overschreden.
§ 2. Als voor de bestrijding van de emissie van stof, NOX of SO2 nageschakelde zuiveringstechnieken worden gebruikt om aan de emissiegrenswaarden te voldoen, toont de exploitant op onbetwistbare wijze aan dat die nageschakelde zuiveringstechnieken operationeel zijn gedurende de werking van de stookinstallatie.
Artikel 5.43.2.31. (21/12/2017- ...)
Als de exploitant overgaat tot continue metingen, worden die uitgevoerd conform artikel 5.43.3.25, § 1, en artikel 5.43.3.30.
Artikel 5.43.2.32. (21/12/2017- ...)
De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de toezichthouder gehouden.
De exploitant registreert, verwerkt en presenteert de resultaten, vermeld in het eerste lid, op zodanige wijze dat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.
Artikel 5.43.2.33. (21/12/2017- ...)
Periodieke metingen zijn alleen vereist voor de periodes waarin de stookinstallatie effectief gebruikt wordt. De werking van de stookinstallatie wordt in dat geval geregistreerd.
Artikel 5.43.2.34. (21/12/2017- ...)
Bij stookinstallaties waarin verschillende brandstoffen worden gebruikt, wordt de monitoring van emissies uitgevoerd tijdens het stoken van de brandstof of het brandstofmengsel dat het hoogste emissieniveau zal opleveren en gedurende een periode onder normale bedrijfsomstandigheden.
Artikel 5.43.2.35. (21/12/2017- ...)
De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie en de metingen van procesparameters worden uitgevoerd conform artikel 4.4.4.2. Aanvullend wordt ook de code van goede praktijk toegepast.
Artikel 5.43.2.36. (21/12/2017- ...)
Voor stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, gelden de volgende bijkomende verplichtingen:
1° de toezichthouder wordt vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van periodieke metingen. Als de meting niet uitgevoerd kan worden op het doorgegeven tijdstip, brengt de exploitant de toezichthouder daarvan uiterlijk 24 uur op voorhand op de hoogte;
2° voor continue metingen bezorgt de exploitant maandelijks het overzicht van de resultaten aan de toezichthouder. De resultaten van de metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk bezorgd, bij voorkeur binnen een maand na de uitvoering van de metingen.
Artikel 5.43.2.37. (21/12/2017- ...)
De installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, als de resultaten van alle meetcycli of van andere methoden die conform artikel 5.43.2.29 zijn bepaald, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5.
Artikel 5.43.2.38. (21/12/2017- ...)
Als het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof, mag geen daggemiddelde de toepasselijke emissiegrenswaarde voor SO2, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, overschrijden en mag geen uurgemiddelde hoger liggen dan het dubbele van de voormelde emissiegrenswaarde.
Artikel 5.43.2.39. (21/12/2017- ...)
Voor de evaluatie van de resultaten van de continue metingen zijn artikel 5.43.3.33 tot en met 5.43.3.36 van toepassing.
Artikel 5.43.2.40. (21/12/2017- ...)
Bij stookinstallaties waarvoor een kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt, worden de opties toegepast waarvan de baten hoger zijn dan de kosten.
In afwijking van het eerste lid kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat de opties waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, niet toegepast worden. Dat is alleen toegestaan als de exploitant in de vergunningsaanvraag of in de vraag tot bijstelling van de vergunningsvoorwaarden aantoont dat daarvoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan.
Als in de kosten-batenanalyse rekening wordt gehouden met potentiële warmte- of koudevraagpunten en de baten hoger zijn dan de kosten, is het voldoende dat voor de potentiële warmte- of koudevraagpunten alleen de opties worden toegepast die de stookinstallatie voorzien van de aansluitingsmogelijkheden voor de toekomstige uitkoppeling van warmte of koude.
Artikel 5.43.2.41. (21/12/2017- ...)
De exploitant van een of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer of een persoon die daartoe door de exploitant gemachtigd is, registreert de stookinstallaties met de instrumenten die daarvoor beschikbaar zullen worden gesteld door het Departement. De gegevens van stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW tot 50 MW worden uiterlijk op 19 december 2023 geregistreerd. De gegevens van stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 1 MW tot en met 5 MW worden uiterlijk op 19 december 2028 geregistreerd.
Bij een significante wijziging aan de stookinstallatie of de uitdienstneming ervan zal de exploitant of een persoon die daartoe door de exploitant gemachtigd is, dat aangeven in de instrumenten, vermeld in het eerste lid.
De exploitant van de ingedeelde inrichting die de gevraagde informatie al heeft ingediend samen met zijn digitale vergunningsaanvraag, is vrijgesteld van de verplichtingen, vermeld in het eerste en het tweede lid.
Artikel 5.43.2.42. (21/12/2017- ...)
§ 1. De exploitant van een of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer houdt de volgende informatie ter beschikking van de toezichthouder:
1° de vergunning en het bewijs van registratie en, als dat relevant is, de bijgewerkte versie en gerelateerde informatie;
2° de monitoringresultaten en -informatie, vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met artikel 5.43.2.36;
3° bij installaties met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar: een verslag over het aantal bedrijfsuren;
4° een overzicht van de soort en de hoeveelheid brandstoffen die in de installatie gebruikt zijn, en van eventuele storingen of het uitvallen van aanvullende emissiebeperkende apparatuur;
5° een overzicht van de gevallen van niet-naleving en de getroffen maatregelen, vermeld in artikel 4.1.12.1.
De gegevens en informatie, vermeld in het eerste lid, 2° tot en met 5°, worden ten minste zes jaar lang bewaard.
§ 2. De exploitant stelt de gegevens en de informatie, vermeld in paragraaf 1, zonder onnodige vertraging op verzoek ter beschikking aan de toezichthouder.
Artikel 5.43.2.1.1. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.43.2.1.2. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.43.2.1.3. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.43.2.1.4. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.43.2.1.5. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.43.2.1.6. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.43.2.2.1. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.43.2.2.2. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.43.2.2.3. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.43.2.2.4. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.43.2.2.5. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.43.2.2.6. (20/09/2013- ...)
...
Artikel 5.43.2.3.1. (20/09/2013- ...)
...