Gecodificeerd Decreet betreffende het hoger onderwijs (citeeropschrift: "Codex Hoger Onderwijs")

Datum 11/10/2013

Versie geldig op 30/09/2019

Inhoudstafel

  1. Codificatie van de decretale bepalingen betreffende het hoger onderwijs
    1. DEEL 1 GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
      1. TITEL 1 Algemeen
      2. TITEL 2 Toepassingsgebied en begrippenkader
    2. DEEL 2 STRUCTUUR EN ORGANISATIE VAN HET HOGER ONDERWIJS
      1. TITEL 1 Hogeronderwijslandschap en zending
        1. Hoofdstuk 1 Instellingen
          1. Afdeling 1 Ambtshalve geregistreerde instellingen
          2. Afdeling 2 Geregistreerde instellingen
          3. Afdeling 3 Schools of Arts
        2. Hoofdstuk 2 Associaties
          1. Afdeling 1 Structuur
          2. Afdeling 2 Bevoegdheden
          3. Afdeling 3 Andere bepalingen
        3. Hoofdstuk 3 Zending
      2. TITEL 2 Institutionele bepalingen
        1. Hoofdstuk 1 Commissie Hoger Onderwijs
          1. Afdeling 1 Oprichting en samenstelling
        2. Hoofdstuk 2 Accreditatieorganisatie
          1. Afdeling 1 Aanwijzing en opdracht
        3. Hoofdstuk 3 De Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad
        4. Hoofdstuk 4 De Vlaamse Interuniversitaire Raad
        5. Hoofdstuk 5 De Vlaamse Hogescholenraad
      3. TITEL 3 Structuur van het hoger onderwijs
        1. Hoofdstuk 1 Definities en doelstellingen van opleidingen en graden
        2. Hoofdstuk 2 Opleidingenaanbod
        3. Hoofdstuk 3 Opleidingsprogramma
        4. Hoofdstuk 4 Studiegebieden, graden en titels
        5. Hoofdstuk 5 Onderwijsbevoegdheid
        6. Hoofdstuk 6 Lerarenopleidingen
          1. [Afdeling 1 Inhoudelijke bepalingen (ing. decr. 4 mei 2018, art. 101, I: 1 september 2019)]
          2. [Afdeling 2 Organisatorische bepalingen (verv. decr. 4 mei 2018, art. 107, I: 1 september 2019)]
        7. [Hoofdstuk 7 Inclusief hoger onderwijs (verv. decr. 16 juni 2017, art. VI.7, I: 1 september 2017)]
        8. Hoofdstuk 8 Kwaliteitszorg
          1. Afdeling 1 Interne en externe kwaliteitszorg
          2. Afdeling 2 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)]
            1. Onderafdeling 1 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)]
            2. Onderafdeling 2 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)]
            3. Onderafdeling 3 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)]
            4. Onderafdeling 4 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)]
            5. Onderafdeling 5 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)]
            6. Onderafdeling 6 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)]
            7. Onderafdeling 7 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)]
        9. [Hoofdstuk 9 Programmatie en registratie van opleidingen (verv. decr. 18 mei 2018, art. 15, I: 1 september 2019)]
          1. Afdeling 1 Algemeen
          2. [Afdeling 2 Domeinspecifieke leerresultaten (verv. decr. 18 mei 2018, art. 17, I: 1 september 2019)]
            1. Onderafdeling 1 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 18, I: 1 september 2019)]
              1. [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 18, I: 1 september 2019)]
              2. [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 18, I: 1 september 2019)]
              3. [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 18, I: 1 september 2019)]
            2. Onderafdeling 2 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 19, I: 1 september 2019)]
            3. Onderafdeling 3 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 21, I: 1 september 2019)]
              1. [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 21, I: 1 september 2019)]
              2. [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 21, I: 1 september 2019)]
            4. Onderafdeling 4 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 22, I: 1 september 2019)]
            5. Onderafdeling 5 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 23, I: 1 september 2019)]
            6. Onderafdeling 6 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 24, I: 1 september 2019)]
          3. [Afdeling 3 Programmatie (verv. decr. 18 mei 2018, art. 25, I: 1 september 2019)]
          4. [Afdeling 3/1 Toets nieuwe opleiding (ing. decr. 18 mei 2018, art. 28, I: 1 september 2019)]
            1. [Onderafdeling 1 Aanvraag (ing. decr. 18 mei 2018, art. 29, I: 1 september 2019)]
            2. [Onderafdeling 2 Commissie (ing. decr. 18 mei 2018, art. 31, I: 1 september 2019)]
            3. [Onderafdeling 3 Beoordelingskader (ing. decr. 18 mei 2018, art. 33, I: 1 september 2019)]
            4. [Onderafdeling 4. Beoordelingsrapport en besluit (ing. decr. 18 mei 2018, art. 37, I: 1 september 2019)]
          5. [Afdeling 3/2 (verv. decr. 18 mei 2018, art. 28, I: 1 september 2019)][Actualisatie van bestaande opleidingen van het hoger beroepsonderwijs (ing. decr. 4 mei 2018, art. 122, I: 1 september 2019)]
          6. Afdeling 4 Wijzigingen aan de studieomvang van opleidingen
          7. Afdeling 5 Herschikkingen van het opleidingsaanbod
          8. Afdeling 6 Registratie. Het Hogeronderwijsregister
        10. [Hoofdstuk 9/1 Verantwoording voor de kwaliteit van opleidingen (ing. decr. 18 mei 2018, art. 43, I: 1 september 2019)]
          1. [Afdeling 1 Algemeen (ing. decr. 18 mei 2018, art. 44, I: 1 september 2019)]
          2. [Afdeling 2 Instellingsreview (ing. decr. 18 mei 2018, art. 46, I: 1 september 2019)]
            1. [Onderafdeling 1 Algemeen (ing. decr. 18 mei 2018, art. 47, I: 1 september 2019)]
            2. [Onderafdeling 2 Commissie (ing. decr. 18 mei 2018, art. 50, I: 1 september 2019)]
            3. [Onderafdeling 3 Beoordelingskader (ing. decr. 18 mei 2018, art. 52, I: 1 september 2019)]
            4. [Onderafdeling 4 Beoordelingsrapport en besluit (ing. decr. 18 mei 2018, art. 55, I: 1 september 2019)]
          3. [Afdeling 3 Opleidingsaccreditatie op maat van de eigen regie (ing. decr. 18 mei 2018, art. 58, I: 1 september 2019)]
            1. [Onderafdeling 1 Aanvraag (ing. decr. 18 mei 2018, art. 59, I: 1 september 2019)]
            2. [Onderafdeling 2 Commissie (ing. decr. 18 mei 2018, art. 61, I: 1 september 2019)]
            3. [Onderafdeling 3 Beoordelingskader (ing. decr. 18 mei 2018, art. 63, I: 1 september 2019)]
            4. [Onderafdeling 4 Beoordelingsrapport en besluit (ing. decr. 18 mei 2018, art. 66, I: 1 september 2019)]
          4. [Afdeling 4 Opleidingsaccreditatie op basis van een beoordeling door een evaluatieorgaan (ing. decr. 18 mei 2018, art. 68, I: 1 september 2019)]
            1. [Onderafdeling 1 Aanvraag (ing. decr. 18 mei 2018, art. 69, I: 1 september 2019)]
            2. [Onderafdeling 2 Commissie (ing. decr. 18 mei 2018, art. 71, I: 1 september 2019)]
            3. [Onderafdeling 3 Beoordelingskader (ing. decr. 18 mei 2018, art. 73, I: 1 september 2019)]
            4. [Onderafdeling 4 Beoordelingsrapport en besluit (ing. decr. 18 mei 2018, art. 76, I: 1 september 2019)]
        11. Hoofdstuk 10 Samenwerkingsakkoorden en gezamenlijke diplomering
      4. TITEL 4 Organisatie van de opleidingen
        1. Hoofdstuk 1 Toelatingsvoorwaarden
          1. Afdeling 1 Algemeen
          2. Afdeling 2 Algemene en afwijkende toelatingsvoorwaarden
            1. Onderafdeling 1 Opleidingen van het hoger beroepsonderwijs
            2. Onderafdeling 2 Bacheloropleidingen
            3. Onderafdeling 3 Masteropleidingen
            4. Onderafdeling 4 Voorbereiding van een doctoraatsproefschrift
          3. Afdeling 3 Bijzondere toelatingsvoorwaarden
          4. Afdeling 4 Taalvoorwaarden
        2. Hoofdstuk 2 Inschrijving
          1. Afdeling 1 Inschrijving van de student
          2. Afdeling 2 Diploma-, credit- en examencontract
          3. Afdeling 3 Het leerkrediet
          4. Afdeling 4 Studiegeld en bijdrage voor het bekwaamheidsonderzoek
            1. Onderafdeling 1 Studiegeld
            2. Onderafdeling 2 Bijdrage voor het bekwaamheidsonderzoek
        3. Hoofdstuk 3 Onderwijs- en examenreglement
        4. Hoofdstuk 4 Studievoortgang
          1. Afdeling 1 Studievoortgang op grond van examens
            1. Onderafdeling 1 Algemeen
            2. Onderafdeling 2 Creditbewijzen
            3. [Onderafdeling 3 Toekenning van een graad of een diploma (verv. decr. 21 maart 2014, art. 17, I: 1 september 2014)]
          2. Afdeling 2 Studievoortgang op grond van EVC’s en EVK’s
            1. Onderafdeling 1 Bewijzen van bekwaamheid
            2. Onderafdeling 2 Vrijstellingen
            3. Onderafdeling 3 Diplomering
          3. Afdeling 3 Studievoortgangsbewaking
        5. Hoofdstuk 5 Bekrachtiging van de studies
        6. Hoofdstuk 6 Gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma’s of getuigschriften
        7. Hoofdstuk 7 Eensluidendverklaring van studiebewijzen
        8. Hoofdstuk 8 Taalregeling
          1. Afdeling 1 Algemene bepaling
          2. [Afdeling 1/1 Onderwijstaal in graduaatsopleidingen (ing. decr. 4 mei 2018, art. 142, I: 1 september 2019)]
          3. Afdeling 2 Onderwijstaal in initiële bachelor- en masteropleidingen
          4. Afdeling 3 Anderstalig aanbod
          5. Afdeling 4 Postinitiële opleidingen
          6. Afdeling 5 Monitoring van het anderstalige aanbod
          7. Afdeling 6 Voorwaarden inzake kwaliteit en democratisering
        9. [Hoofdstuk 9 Evaluatie (ing. decr. 21 maart 2014, art. 27, I: 1 september 2014)]
      5. TITEL 5 Rechtspositie en medezeggenschap van de student
        1. Hoofdstuk 1 Aard van de rechtspositie
        2. Hoofdstuk 2 Algemene rechtsbeginselen
        3. Hoofdstuk 3 Rechtsbescherming bij studievoortgangsbeslissingen
          1. Afdeling 1 Materiële vergissingen
          2. Afdeling 2 Intern beroep.
          3. Afdeling 3 De Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen
            1. Onderafdeling 1 Algemeen
            2. Onderafdeling 2 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 3, I: 1 september 2023)]
            3. Onderafdeling 3 Bevoegdheid
            4. Onderafdeling 4 Procedureverloop
              1. Sectie 1 aanhangigmaking
              2. Sectie 2 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 9, I: 1 september 2023)]
              3. Sectie 3 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 9, I: 1 september 2023)]
              4. Sectie 4 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 9, I: 1 september 2023)]
            5. Onderafdeling 5 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 10, I: 1 september 2023)]
            6. Onderafdeling 6 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 10, I: 1 september 2023)]
            7. Onderafdeling 7 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 10, I: 1 september 2023)]
            8. Onderafdeling 8 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 10, I: 1 september 2023)]
        4. Hoofdstuk 4 Studentenraad
          1. Afdeling 1 Oprichting
          2. Afdeling 2 Voorbereidende maatregelen
          3. Afdeling 3 Samenstelling
          4. Afdeling 4 Bevoegdheden en prerogatieven
          5. Afdeling 5 Werking
          6. Afdeling 6 Ondersteuning
        5. Hoofdstuk 5 Studentenvoorzieningen in het hoger onderwijs
          1. Afdeling 1 Algemene bepalingen
          2. Afdeling 2 Toegang tot studentenvoorzieningen
          3. Afdeling 3 Bestuur en beheer
          4. Afdeling 4 Werking
          5. Afdeling 5 Studentenmobiliteit
        6. Hoofdstuk 6 Algemene bespreking van onderwijsaangelegenheden
        7. Hoofdstuk 7 Evaluatie
        8. [Hoofdstuk 8 Stage en werkplekleren (ing. decr. 17 juni 2016, art. VII.18, I: 1 september 2016)]
      6. TITEL 6 Grensoverschrijdend gedrag
      7. TITEL 7 Bestuursstructuur van de hogescholen
        1. Hoofdstuk 1 De gesubsidieerde hogescholen
          1. Afdeling 1 Algemene bepalingen
          2. Afdeling 2 De medezeggenschapsorganen
            1. Onderafdeling 1 De academische raad
            2. Onderafdeling 2 De departementale raad
        2. Hoofdstuk 2 School of arts
        3. Hoofdstuk 3 Overkoepelende samenwerking
      8. TITEL 8 Overgangsbepalingen
        1. Hoofdstuk 1 Overgangsrecht voor het verlenen van de graad van bachelor en master
        2. Hoofdstuk 2 Regularisatie van sommige diploma’s en graden
        3. Hoofdstuk 3 Overgangsregelingen met betrekking tot de accreditatie
          1. Afdeling 1[... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 78, I: 1 september 2019)]
          2. Afdeling 2 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 79, I: 1 september 2019)]
          3. Afdeling 3 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 80, I: 1 september 2019)]
          4. Afdeling 4 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 81, I: 1 september 2019)]
          5. Afdeling 5 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 82, I: 1 september 2019)]
          6. [Afdeling 6 Overgangsregeling naar aanleiding van de invoering van het nieuwe kwaliteitszorgstelsel in het hoger onderwijs (verv. decr. 18 mei 2018, art. 83, I: 1 september 2019)]
        4. Hoofdstuk 4 Overgangsregeling met betrekking tot de [taalregeling (verv. Decr. 19 juni 2015, art. IV.58, I: 1 september 2015)]
        5. Hoofdstuk 5 Overgangsregeling met betrekking tot het studiegeld
        6. Hoofdstuk 6 Overgangsregeling met betrekking tot de studentenraad
        7. Hoofdstuk 7 Overgangsregeling met betrekking tot de stuvoraad
        8. [Hoofdstuk 8 Overgangsbepalingen met betrekking tot de eerste ronde instellingsreview (2015-2016 en 2016-2017) (ing. decr. 19 juni 2015, art. 11, I: 16 december 2014)]
        9. [Hoofdstuk 9 Overgangsbepalingen voor de inbedding van de graduaatsopleidingen in de hogescholen (ing. decr. 4 mei 2018, art. 152, I: 1 september 2019)]
        10. [Hoofdstuk 10 Overgangsbepalingen voor de versterking van de lerarenopleidingen aan de hogescholen en de universiteiten (ing. decr. 4 mei 2018, art. 159, I: 1 september 2019)]
    3. DEEL 3 FINANCIERING
      1. TITEL 1 Financiering van de werking van de hogescholen en universiteiten
        1. Hoofdstuk 1 Werkingsuitkeringen
          1. Afdeling 1 Algemene bepalingen
          2. Afdeling 2 De financieringsvoorwaarden
          3. Afdeling 3 Het financieringsmechanisme
            1. Onderafdeling 1 De samenstelling van de enveloppe
            2. Onderafdeling 2 De onderwijssokkel
            3. Onderafdeling 3 Het variabel onderwijsdeel
            4. Onderafdeling 4 De onderzoekssokkel
            5. Onderafdeling 5 Het variabel onderzoeksdeel
          4. Afdeling 4 De berekening van de werkingsuitkering
            1. Onderafdeling 1 De jaarlijkse berekening van de werkingsuitkering
            2. Onderafdeling 2 Herstructurering van het opleidingenaanbod
        2. Hoofdstuk 2 Aanvullende middelen
          1. [Afdeling 1 Financiering van de lerarenopleidingen (verv. decr. 4 mei 2018, art. 170, I: 1 september 2019)]
          2. Afdeling 2 Aanvullende uitkeringen
          3. Afdeling 3 Praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek
          4. Afdeling 4 Financiering van de investeringen van de hogescholen
          5. Afdeling 5 Financiering van de investeringen van de universiteiten
          6. Afdeling 6 Financiering van het hoger beroepsonderwijs
          7. Afdeling 7 Terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen
          8. Afdeling 8 Wettelijke en conventionele werkgeversbijdragen universiteiten
          9. Afdeling 9 Aanmoedigingsfonds voor beleidsspeerpunten
          10. Afdeling 10 Rationalisatie van het opleidingenaanbod
          11. Afdeling 11 Vlaams Academisch Bibliografisch Bestand “Sociale en Humane Wetenschappen”
          12. Afdeling 12 Regeling sociaal passief na integratie
      2. TITEL 2 Bijkomende financiering van universiteiten, hogescholen en associaties
        1. Hoofdstuk 1 Financiering van de studentenvoorzieningen
        2. Hoofdstuk 2 Studiecentra Open Hoger Onderwijs
        3. Hoofdstuk 3 Bijzondere Universitaire Instituten
        4. Hoofdstuk 4 Universitaire steunpunten
        5. Hoofdstuk 5 Toelage associaties
        6. Hoofdstuk 6 Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring
        7. Hoofdstuk 7 Vormingsfonds
        8. Hoofdstuk 8 Andere
        9. [Hoofdstuk 9 Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs (SIHO) (ing. decr. 25 april 2014, art. VI.28, I: 1 juli 2014)]
        10. [Hoofdstuk 10. Onderwijskundig beleidsen praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek (ing. Decr. 9 juli 2021, art. 220, I: 1 september 2021)]
      3. TITEL 3 Financiering van andere instellingen van hoger onderwijs en onderzoek
        1. Hoofdstuk 1 Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen
        2. Hoofdstuk 2 Herculesfinanciering
          1. Afdeling 1 Definities
          2. Afdeling 2 Oprichting
          3. Afdeling 3 Subsidiëring (middel)zware onderzoeksinfrastructuur
          4. Afdeling 4 Ondersteuning bijzondere onderzoeksinfrastructuur
          5. Afdeling 5 Toezicht
          6. Afdeling 6 Nadere regelen voor de subsidiëring van (middel)zware onderzoeksinfrastructuur
          7. Afdeling 7 Nadere regelen voor de ondersteuning van bijzondere onderzoeksinfrastructuur
        3. [Hoofdstuk 3 Evangelische Theologische Faculteit en Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies (verv. decr. 1 maart 2019, art. 41, I: 1 september 2018)]
        4. Hoofdstuk 4 Stichtingen van openbaar nut voor postinitieel onderwijs
        5. Hoofdstuk 5 Hogere instituten en andere instellingen voor Schone Kunsten
      4. TITEL 4 Evaluatie
      5. TITEL 5 Overgangsbepalingen
    4. DEEL 4 BEHEER EN VERANTWOORDING
      1. TITEL 1 Beheer
        1. Hoofdstuk 1 Beheer van de goederen van de universiteiten
        2. Hoofdstuk 2 Beheer van de goederen van de hogescholen
        3. Hoofdstuk 3 Vaststelling van de begroting en de personeelsformatie van de universiteiten
        4. Hoofdstuk 4 Vaststelling van de begroting en de personeelsformatie van de hogescholen
        5. Hoofdstuk 5 Boekhouding van de universiteiten
        6. Hoofdstuk 6 Boekhouding van de hogescholen
        7. Hoofdstuk 7 Beleidsplan, meerjarenbegroting en jaarbegroting studentenvoorzieningen
        8. Hoofdstuk 8 Vermogensrechten op vindingen
        9. Hoofdstuk 9 Overgangsbepalingen betreffende investeringen aan hogescholen
        10. Hoofdstuk 10 Overgangsbepalingen betreffende de studentenvoorzieningen
      2. TITEL 2 Deelname in rechtspersonen en dienstverlening
        1. Hoofdstuk 1 Algemeen
        2. Hoofdstuk 2 Deelname in spin-off bedrijven
        3. Hoofdstuk 3 Deelname in spin-offondersteunende bedrijven
        4. Hoofdstuk 4 Wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening door de universiteiten of de hogescholen
        5. Hoofdstuk 5 Steunpunten voor beleidsrelevant onderzoek
      3. TITEL 3 Verantwoording
        1. Hoofdstuk 1 Aanleveren van gegevens, jaarrekening en jaarverslag
          1. Afdeling 1 Associaties
          2. Afdeling 2 Universiteiten en hogescholen
        2. Hoofdstuk 2 Databank Hoger Onderwijs
      4. [TITEL 4 Toezicht Hoger Onderwijs (verv. decr. 1 maart 2019, art. 49, I: 1 september 2019)]
        1. [Hoofdstuk 1 Toezicht op de hogescholen en de universiteiten (verv. decr. 1 maart 2019, art. 50, I: 1 september 2019)]
          1. [Afdeling 1. De commissarissen van de Vlaamse Regering (ing. decr. 1 maart 2019, art. 51, I: 1 september 2019)]
          2. [Afdeling 2. De toezichtstaken (ing. decr. 1 maart 2019, art. 53, I: 1 september 2019)]
          3. [Afdeling 3. Het beroep en het financieringsplan (ing. decr. 1 maart 2019, art. 55, I: 1 september 2019)]
        2. [Hoofdstuk 2 Toezicht op andere instellingen (ing. decr. 1 maart 2019, art. 60, I: 1 september 2019)]
        3. [Hoofdstuk 2/1 Meldpunt klokkenluiders (ing. decr. 23 juni 2023, art. 21, I: 11 augustus 2023)]
        4. [Hoofdstuk 3 Het college van commissarissen (ing. decr. 1 maart 2019, art. 63, I: 1 september 2019)]
        5. [Hoofdstuk 4 Overgangsbepalingen (ing. decr. 1 maart 2019, art. 68, I: 1 september 2019)]
    5. DEEL 5 RECHTSPOSITIEREGELING VAN HET PERSONEEL
      1. TITEL 1 Personeel van de universiteiten
        1. Hoofdstuk 1 Het academisch personeel
          1. Afdeling 1 Toepassingsgebied en algemene bepaling
          2. Afdeling 2 Samenstelling en opdrachten van het academisch personeel
          3. Afdeling 3 Benoeming en aanstelling van het academisch personeel
          4. Afdeling 4 Salarisschalen, vergoedingen en toelagen
          5. Afdeling 5 Evaluatie
        2. Hoofdstuk 2 Het administratief en technisch personeel
          1. Afdeling 1 Toepassingsgebied
          2. Afdeling 2 Loopbaankader
          3. Afdeling 3 Toewijzing van betrekkingen en definitieve ambtsneerlegging
          4. Afdeling 4 Bezoldigingen
          5. Afdeling 5 Evaluatie
          6. Afdeling 6 Tuchtregeling, administratieve standen, verlofregeling en ambtsneerlegging
        3. Hoofdstuk 3 De integratie van het hogescholenpersoneel dat verbonden is aan één of meerdere academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten
          1. Afdeling 1 Personeelsleden in het integratiekader
          2. Afdeling 2 Rangschikking in het kader van het academisch personeel of van het administratief en technisch personeel
          3. Afdeling 3 Contractuele personeelsleden verbonden aan de academische hogeschoolopleidingen
        4. [Hoofdstuk 4 Overname personeel volwassenenonderwijs (ing. decr. 4 mei 2018, art. 180, I: 1 september 2019)]
      2. TITEL 2 Personeel van de hogescholen
        1. Hoofdstuk 1 Gemeenschappelijke bepalingen
          1. Afdeling 1 Definities
          2. Afdeling 2 Administratieve standen
            1. Onderafdeling 1 Algemene bepalingen
            2. Onderafdeling 2 Dienstactiviteit
            3. Onderafdeling 3 Non-activiteit
            4. Onderafdeling 4 Terbeschikkingstelling
          3. Afdeling 3 Evaluatie
          4. Afdeling 4 Tucht
          5. Afdeling 5 Toegang tot de ambten
          6. Afdeling 6 Einde aanstelling en definitieve ambtsneerlegging
          7. [Afdeling 7 Politiek verlof (ing. decr. 15 juni 2018, art. 102, I: 1 september 2018)]
        2. Hoofdstuk 2 Onderwijzend personeel
          1. Afdeling 1 Algemene bepalingen
          2. Afdeling 2 Samenstelling, taakomschrijving en opdracht
          3. Afdeling 3 Werving, bevordering en ambtswijziging
          4. Afdeling 4 Toegang tot de ambten
          5. Afdeling 5 Bezoldigingsregeling
          6. [Afdeling 6 Cumulatie (verv. decr. 15 juni 2018, art. 109, I: 1 september 2018)]
          7. [Afdeling 7 Onverenigbaarheden (ing. decr. 15 juni 2018, art. 114, I: 1 september 2018)]
        3. Hoofdstuk 3 Administratief en technisch personeel
          1. Afdeling 1 Toepassingsgebied
          2. Afdeling 2 Loopbaanstructuur
          3. Afdeling 3 Bezoldigingsregeling
          4. Afdeling 4 Toewijzing van betrekkingen
          5. Afdeling 5 Anciënniteiten
          6. Afdeling 6 Cumulatieregeling
          7. Afdeling 7 [... (opgeh. decr. 15 juni 2018, art. 116, I: 1 september 2018)]
        4. Hoofdstuk 4 Overname personeel
          1. Afdeling 1 Fusie hogescholen
          2. Afdeling 2 Personeel volwassenenonderwijs
            1. [Onderafdeling 1 Omvorming tot professionele bachelor (ing. decr. 4 mei 2019, art. 187, I: 1 september 2019)]
            2. [Onderafdeling 2 Overname hbo5 of SLO (ing. decr. 4 mei 2019, art. 188, I: 1 september 2019)]
        5. Hoofdstuk 5 Personeel dat verbonden is aan de academische opleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in de universiteiten
          1. Afdeling 1 Toepassingsgebied
          2. Afdeling 2 Integratiekader
          3. Afdeling 3 Personeelsleden die niet eenduidig kunnen toegewezen worden aan een opleiding
      3. TITEL 3 Elders uitoefenen van een opdracht
      4. [TITEL 3/1. Bescherming van klokkenluiders (ing. decr. 23 juni 2023, art. 25, I: 11 augustus 2023)]
        1. [Hoofdstuk 1 Definities (ing. decr. 23 juni 2023, art. 26, I: 11 augustus 2023)]
        2. [Hoofdstuk 2 Materieel toepassingsgebied (ing. decr. 23 juni 2023, art. 28, I: 11 augustus 2023)]
        3. [Hoofdstuk 3 Meldkanalen (ing. decr. 23 juni 2023, art. 32, I: 11 augustus 2023)]
        4. [Hoofdstuk 4 Gemeenschappelijke bepalingen voor interne en externe meldingen (ing. decr. 23 juni 2023, art. 37, I: 11 augustus 2023)]
        5. [Hoofdstuk 5 Verwerking van gegevens (ing. decr. 23 juni 2023, art. 41, I: 11 augustus 2023)]
        6. [Hoofdstuk 6 Informatie over ontvangst en opvolging van meldingen (ing. decr. 23 juni 2023, art. 45, I: 11 augustus 2023)]
        7. [Hoofdstuk 7 Beschermingsmaatregelen (ing. decr. 23 juni 2023, art. 47, I: 11 augustus 2023)]
      5. TITEL 4 Medezeggenschap
        1. Hoofdstuk 1 Vlaams Onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs [en het Universitair Ziekenhuis Gent (ing. Decr. 3 februari 2017, art. 16, I: 1 januari 2018)]
          1. Afdeling 1 Definities
          2. Afdeling 2 Oprichting en samenstelling
          3. Afdeling 3 Bevoegdheid
          4. Afdeling 4 Werking
        2. Hoofdstuk 2 Medezeggenschap binnen universiteiten
        3. Hoofdstuk 3 Medezeggenschap binnen de gesubsidieerde hogescholen
          1. Afdeling 1 Onderhandelingscomités
          2. Afdeling 2 Deelname aan lokale inspraakorganen en andere vergaderingen
        4. Hoofdstuk 4 Medezeggenschap binnen associaties
        5. Hoofdstuk 5 Begeleiding en ondersteuning
      6. TITEL 5 Overgangsbepalingen
        1. Hoofdstuk 1 Overgangsbepalingen voor het personeel van de universiteiten
        2. Hoofdstuk 2 Overgangsbepalingen voor het personeel van de hogescholen
          1. Afdeling 1 Algemeen
          2. Afdeling 2 Onderwijzend personeel
          3. Afdeling 3 Administratief en technisch personeel
          4. Afdeling 4 Andere overgangsbepalingen
        3. Hoofdstuk 3 Overgangsbepalingen met betrekking tot de integratie
        4. Hoofdstuk 4 Personeelsformatie administratief en technisch personeel universiteiten
        5. Hoofdstuk 5 Praktijkassistenten hogescholen
    6. DEEL 6 SLOTBEPALINGEN
    7. BIJLAGE 1 Parameters voor de berekening van het variabel onderwijsdeel van de instellingen hoger onderwijs voor de hiernavolgende begrotingsjaren
  2. Bijlagen bij de codificatie van de decretale bepalingen betreffende het hoger onderwijs

Inhoud

Codificatie van de decretale bepalingen betreffende het hoger onderwijs (... - ...)

DEEL 1 GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN (... - ...)

TITEL 1 Algemeen (... - ...)

Artikel I.1. (01/10/2013- ...)

Deze codificatie regelt een gemeenschapsaangelegenheid. De bepalingen in deel 2, titel 2, hoofdstuk 1 en 2 regelen tevens een gewestaangelegenheid.

TITEL 2 Toepassingsgebied en begrippenkader (... - ...)

Artikel I.2. (01/09/2019- 31/08/2020)

§1. Deze codificatie is van toepassing op de universiteiten en hogescholen.

 

§2. De artikelen I.3, 4°, 6°, 7°, 11°, 14°, 15°, 16°, 17°, 18°, 19°, 20°, 22°, 23°, 24°, 25°, 46°, 48°, 49°, 56°, 64°, 66°, 67°, 68°, 70°, 74°, 76° en 78°, II.1, II.57, II.58, II.64, II.65, II.66, II.67, II.68, II.69, II.70, II.75, II.76, II.77, II.105, II.106, II.124/1, II.133, II.141, II.143, II.150, II.152, II.153, II.153/1, II.153/2, II.153/3, II.153/4, II.153/5, II.153/6, II.154, II.170, II.170/1, II.170/14, II.170/15, II.170/16, II.170/17, II.170/18, II.172, II.174, II.176, II.177, II.178, II.179, II.180, II.181, II.182, II.183, II.184, II.185, II.189, II.190, II.191, II.192, II.193, II.194, II.195, II.196, II.197, II.198, II.199, II.200, II.201, II.202, II.207, II.208, II.209, II.210, II.211, II.212, II.213, II.214, II.215, II.216, II.217, II.218, II.219, II.223, II.224, II.225, II.226, II.227, II.228, II.229, II.230, II.231, II.232, II.233, II.234, II.235, II.236, II.237, II.238, II.239, II.240, II.241, II.242, II.243, II.244, II.245, II.246, II.247, II.251, II.252, II.377, II.390, IV.84 en IV.92 zijn van toepassing op de andere ambtshalve geregistreerde instellingen voor hoger onderwijs. Deze bepalingen zijn van algemene toepassing of in zoverre het expliciet voorgeschreven is.

 

De bepalingen van deel 2, titel 5, hoofdstuk 3 zijn van overeenkomstige toepassing op de Vlerick Business School, het Instituut voor Tropische Geneeskunde en de Antwerp Management School.

 

§ 3. De artikelen II.1, II.57, II.58, II.64, II.65, II.75, II.76, II.77, II.105, II.106, II.124/1, II.133, II.141, II.143, II.150, II.152, II.153, II.153/1, II.153/2, II.153/3, II.153/4, II.153/5, II.153/6, II.154, II.170, II.170/1, II.170/14, II.170/15, II.170/16, II.170/17, II.170/18, II.172, II.247, II.251, II.252 en II.377 zijn van toepassing op de geregistreerde instellingen. Deze bepalingen zijn van algemene toepassing of in zoverre het expliciet voorgeschreven is.

 

§4. De bepalingen van artikel I.3, 4°, 5°, 6°, 7°, 9°, 11°, 12°, 14°, 15°, 16°, 17°, 18°, 19°, 20°, 22°, 23°, 24°, 25°, 43°, 46°, 48°, 49°, 50°, 55°, 56°, 59°, 64°, 66°, 67°, 68°, 69° 70°, 74°, 75, 76° en 78°, deel 2, titel 3, hoofdstuk 3, van artikel II.174, van deel 2, titel 4, hoofdstuk 1, afdeling 2, van artikel II.189, II.190, II.191 en II.192, deel 2, titel 4, hoofdstuk 1, afdeling 4, deel 2, titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 1, 2 en 4, deel 2, titel 4, hoofdstuk 4, deel 2, titel 5, hoofdstuk 4, met uitzondering van artikel II.335, deel 2, titel 5, hoofdstuk 5, 6 en 7 deel 2, titel 8, hoofdstuk 5, deel 3, titel 2, hoofdstuk 7, artikel IV.84 en IV.92 deel 5, titel 4, hoofdstuk 1 zijn van toepassing op de associaties.

 

§5. De volgende artikelen en titels en/of hoofdstukken van deze codificatie zijn niet van toepassing op de publiekrechtelijke hogeschool “Hogere Zeevaartschool” : artikel I.3, 13°, 21°, 26°, 27°, 28°, 29°, 32°, 34°, 37°, 40°, 44°, 45°, 57°, 62°, 71° en 78°, artikel III.1, eerste lid en III.2, deel 3, titel 1, hoofdstuk 1, afdeling 2 en 3, artikel III.23, artikel III 24, § 1 tot en met 7, artikel III.25 tot en met III.31, artikel III.33 tot en met III.34, artikel III.35, artikel III.36, artikel III.39 tot en met III.43, deel 3, titel 1, hoofdstuk 2, afdeling 6, 8, 9 en 10, deel 3, titel 2, hoofdstuk 2 en 5, deel III, titel 3, hoofdstuk 3, deel 3, titel 4, artikel IV.81, IV.82, IV.83, IV.85 en IV.122. De volgende bepalingen zijn van toepassing op de Hogere Zeevaartschool: artikel III.37, artikel III.38, III.44 en III.45.

 

De bepalingen van artikel I.3, 5°, 9°, 12°, 43°, 50°, 55°, 59°, 69° en 75°, deel 2, titel 5, hoofdstuk 1, 2, 3, 4, 6 en 7, deel 3, titel 2, hoofdstuk 7 en van deel 5, titel 4, hoofdstuk 1 zijn niet van toepassing op de transnationale Universiteit Limburg, met uitzondering van de bepalingen van deel 2, titel 5, hoofdstuk 3, afdeling 3, voor wat betreft studievoortgangsbeslissingen die betrekking hebben op de academische opleidingen bedoeld in artikel 3 van het Verdrag van 18 januari 2001 tussen de Vlaamse Gemeenschap en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de transnationale Universiteit Limburg.

 

§6. De bepalingen van deel II, titel 5, hoofdstuk 1, 2 en 3, met uitzondering van artikel II.273, II.280 en II.313, zijn mede van toepassing op de in artikel II.232 bedoelde validerende instanties.

 

Voor de lezing van de in het eerste lid bedoelde bepalingen:

1°   worden de personen die een bekwaamheidsonderzoek aanvragen als “studenten” beschouwd;

2°   wordt het reglement van de validerende instantie als “onderwijs- en examenregeling” beschouwd;

3°   worden de personen die op grond van EVK’s of van een bewijs van bekwaamheid een vrijstelling aanvragen als studenten beschouwd;

4°   worden de personen die een aanvraag doen voor het volgen van een schakel- of voorbereidingsprogramma als studenten beschouwd.

Artikel I.3. (01/09/2019- 31/08/2020)

Voor de toepassing van deze codificatie wordt verstaan onder :

1°   academiejaar : een periode van 1 jaar die ten vroegste op 1 september en uiterlijk op 1 oktober begint en eindigt op de dag voor het begin van het volgende academiejaar; van de vaste duur van 1 jaar kan uitzonderlijk afgeweken worden indien het instellingsbestuur beslist de start van het academiejaar ofwel te vervroegen ofwel te verlaten;

2° accreditatie en instellingsreview :
a) opleidingsaccreditatie: de formele erkenning van een opleiding op grond van een beslissing van een onafhankelijk orgaan waarin vastgesteld wordt dat de opleiding voldoet aan vooraf vastgestelde minimale kwaliteits- en niveauvereisten;
b) instellingsreview: de periodieke beoordeling door een externe commissie van de wijze waarop een hogeronderwijsinstelling onderwijsbeleid voert en aantoont dat ze dit onderwijsbeleid op een kwaliteitsvolle manier uitvoert met inbegrip van de regie die de instelling opzet opdat de kwaliteit van haar opleidingen geborgd wordt. De commissie betrekt daarbij ook de beleidsprocessen die de instelling opzet om het onderwijs dat ze in haar opleidingen aanbiedt te ondersteunen vanuit haar opdrachten op het terrein van onderzoek en maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening;
c) regie: het geheel van acties, processen, praktijken, procedures en instrumenten die de instelling in staat stelt de kwaliteit van de opleidingen te borgen;
d) toets nieuwe opleiding: een beoordeling door een externe commissie van de potentiële kwaliteit van een nieuwe opleiding als vermeld in artikel II.150 van deze codex;
3° accreditatieorganisatie: de organisatie die bij internationaal verdrag aangewezen is om de accreditatie van opleidingen te verlenen, de toets nieuwe opleiding en de instellingsreview uit te voeren;

4°  ...;

5°   afgevaardigde : een behoorlijk gemachtigde vertegenwoordiger;

6°   afstandsonderwijs : het onderwijs dat bijna uitsluitend met behulp van multimedia wordt verstrekt, waardoor de student niet aan een bepaalde plaats van onderwijsverstrekking gebonden is;

7°   afstudeerrichting : een differentiatie in een opleidingsprogramma als vermeld in artikel II.66/1;

8°   algemene uitgaven studentenvoorzieningen : uitgaven voor studentenvoorzieningen die niet gebonden zijn aan 1 werkveld, maar die nodig zijn om de globale werking van de studentenvoorzieningen mogelijk te maken;

9°   associatie : de vereniging zonder winstoogmerk bedoeld in deel 2, titel 1, hoofdstuk 2;

10°basisvoorwaarden bij het studeren : behoeften uit het dagelijks leven die vervuld moeten zijn om goed te kunnen studeren;

11°bekwaamheidsonderzoek : het onderzoek van de competenties van een persoon, voorafgaand aan het afleveren van een bewijs van bekwaamheid;
11° /1 beroepskwalificatie : een afgerond en ingeschaald geheel van competenties waarmee een beroep kan uitgeoefend worden als vermeld in artikel 8 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur;

12°bestuur : elk bestuursorgaan van een associatie, respectievelijk een instelling dat krachtens een wettelijke of decretale bepaling of de statuten is aangewezen om uitvoerbare beslissingen te nemen in de in deze codificatie bedoelde aangelegenheden;

13°beursstudent : een student die een studietoelage ontvangt van de Vlaamse Gemeenschap, overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap;

14°beurstariefstudent : een student die :

a)      studiefinanciering ontvangt van de Vlaamse Gemeenschap, overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap, of;

b) voldoet aan de voorwaarden, bepaald in artikel 9 van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap, en beantwoordt aan de financiële criteria voor het verkrijgen van een studiefinanciering in de Vlaamse Gemeenschap, of

c)      onderdaan is van een staat behorende tot de Europese Economische Ruimte en beantwoordt aan de financiële criteria voor het verkrijgen van een studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap, of

d)      een DGOS-bursaal, een BTC-bursaal of een bursaal in de programma’s van de ontwikkelingssamenwerking van de Vlaamse Interuniversitaire Raad is;

15° bewijs van bekwaamheid: het bewijs, via een document of een bewijs van registratie, dat een student op grond van EVC's of EVK's de competenties heeft verworven die eigen zijn aan:
a) het niveau van gegradueerde in het hoger beroepsonderwijs;
b) het niveau van bachelor in het hoger professioneel onderwijs of het academisch onderwijs;
c) het niveau van master;
d) een welomschreven opleiding, opleidingsonderdeel of cluster van opleidingsonderdelen;

16° bijna-beursstudent : een student die onderdaan is van een staat behorende tot de Europese Economische ruimte of voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 9 van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap en die geen studietoelage van de Vlaamse Gemeenschap ontvangt, maar waarvan het referentie-inkomen ten hoogste 3000 euro ligt boven de financiële maximumgrens, bepaald in de regelgeving betreffende de studietoelagen. Het bedrag van 3000 euro wordt geïndexeerd overeenkomstig artikel II.218;

17°creditbewijs : de erkenning van het feit dat een student blijkens een examen de competenties, verbonden aan een opleidingsonderdeel, heeft verworven. Deze erkenning wordt vastgelegd in een document of een registratie. De verworven studiepunten, verbonden aan het betrokken opleidingsonderdeel, worden aangeduid als “credits”;

18°creditcontract : een contract, aangegaan door een instellingsbestuur met de student die zich inschrijft met het oog op het behalen van (een) creditbewij(s)(zen) voor 1 of meer opleidingsonderdelen;

19°...;

19° /1 Databank Hoger Onderwijs: de databank, vermeld in artikel IV.90;

20°diplomacontract : een contract, aangegaan door een instellingsbestuur met de student die zich inschrijft met het oog op het behalen van een graad of diploma van een opleiding of die zich inschrijft voor een schakel- of voorbereidingsprogramma;

21°economische unie: overeenkomst over de financiële ondersteuning van een instelling van hoger onderwijs door een andere instelling van hoger onderwijs;

22°EVC : een eerder verworven competentie, zijnde het geheel van kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes verworven door middel van leerprocessen die niet met een studiebewijs werden bekrachtigd;

23°EVK : een eerder verworven kwalificatie, zijnde elk binnenlands of buitenlands studiebewijs dat aangeeft dat een formeel leertraject, al dan niet binnen onderwijs, met goed gevolg werd doorlopen, voor zover het niet gaat om een creditbewijs dat werd behaald binnen de instelling en opleiding waarbinnen men de kwalificatie wenst te laten gelden;

24°examen : elke evaluatie van de mate waarin een student op grond van zijn studie de competenties, verbonden aan een opleidingsonderdeel, heeft verworven;

25°examencontract : een contract, aangegaan door een instellingsbestuur met de student die zich onder de door het instellingsbestuur bepaalde voorwaarden inschrijft voor het afleggen van examens met het oog op het behalen van :

a)      een graad of een diploma van een opleiding, of

b)      een creditbewijs voor 1 of meer opleidingsonderdelen;

26°financieringsboni : het extra puntengewicht voor beursstudenten, studenten met een functiebeperking, werkstudenten en voor opleidingen die stopgezet of afgebouwd worden;

27°financieringspunten : het financieringsvolume, uitgedrukt in een aantal punten en berekend op basis van het aantal opgenomen studiepunten, het aantal verworven studiepunten en het aantal diploma’s, en rekening houdend met het puntengewicht en de financieringsboni;

28°gedelibereerde studiepunten : studiepunten waarvoor een student op basis van examens geen creditbewijs verworven heeft, maar waarvoor een examencommissie beslist heeft dat de bijbehorende opleidingsonderdelen niet hervat hoeven te worden. De examencommissie heeft verklaard dat de student geslaagd is voor het geheel van de opleidingsonderdelen in kwestie die hij tijdens de periode in kwestie heeft gevolgd;

29°generatiestudent : een student die zich, in een bepaald academiejaar, voor het eerst inschrijft met een diplomacontract voor een opleiding van het hoger beroepsonderwijs of een professioneel of academisch gerichte bachelor in het Vlaamse hoger onderwijs. Het statuut van generatiestudent geldt voor dat volledige academiejaar;

30°gesubsidieerde officiële hogeschool : een hogeschool met een publiekrechtelijk karakter tot 1 oktober 2013, die opgericht is door een provincie, een gemeente of een OCMW;

31°gesubsidieerde vrije hogeschool : een hogeschool met een privaatrechtelijk karakter;

32°gezondheidsindex : het prijsindexcijfer dat berekend en benoemd wordt voor de toepassing van artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van ’s lands concurrentievermogen, bekrachtigd bij wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen;

33°graad : aanduiding van gegradueerde, bachelor, master of doctor verleend op het einde van een opleiding c.q. na promotie met de uitreiking van een diploma;

33° /1 hbo5-opleiding: een opleiding van het hoger beroepsonderwijs die buiten de context van deze codex werd of wordt aangeboden, met name door een cvo of een secundaire school;

34°herstructurering : onder herstructurering wordt begrepen :

a)      een fusie van 2 of meer hogeronderwijsinstellingen tot een nieuwe hogeronderwijsinstelling;

b)      een combinatie van fusie en splitsing van hogeronderwijsinstellingen waarbij nieuwe hogeronderwijsinstellingen ontstaan;

c)      een overname van een hogeronderwijsinstelling door een andere hogeronderwijsinstelling;

d)      een overdracht van 1 of meer studiegebieden van een hogeronderwijsinstelling naar een andere instelling, waarbij deze laatste instelling onderwijsbevoegdheid heeft voor de overgedragen studiegebieden;

34° /1 Hogeronderwijsregister: het register, vermeld in artikel II.170;

35° integratiekader : het geheel van de personeelsleden die door een hogeschool met behoud van hun rechtspositieregeling als personeel van de hogeschool, aan een universiteit zijn overgedragen, voor zover ze niet opgenomen zijn in de rechtspositieregeling van de universiteiten;

36°jaar : kalenderjaar;

37°kunstopleidingen : de professioneel gerichte bacheloropleidingen en de academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen in de volgende studiegebieden:

a)    Audiovisuele en beeldende kunst;

b)    Muziek en podiumkunsten;

38°kwalificatie : een afgerond en ingeschaald geheel van competenties of domeinspecifieke leerresultaten;

39°kwalificatie van een graad : toevoeging die verwijst naar de voltooide opleiding of voor wat de graad van 'doctor' betreft, naar een vakgebied;

40°leerkrediet : het totale pakket van studiepunten dat een student gedurende zijn studieloopbaan kan inzetten voor een inschrijving onder diplomacontract in een initiële bachelor- of masteropleiding of een opleidingsonderdeel onder creditcontract en dat naargelang het aantal studiepunten waarvoor de student zich inschrijft en welke hij verwerft, kan evolueren;

41°masterproef : werkstuk waarmee een masteropleiding wordt voltooid. Daardoor geeft een student blijk van een analytisch en synthetisch vermogen of van een zelfstandig probleemoplossend vermogen op academisch niveau of van het vermogen tot kunstzinnige schepping. Het werkstuk weerspiegelt de algemeen kritisch-reflecterende ingesteldheid of de onderzoeksingesteldheid van de student;

42°onderwijsbevoegdheid :

a)      de studiegebieden,

b)      de delen van studiegebieden,

c)      de combinaties van studiegebieden,

d)      de combinaties van delen van studiegebieden,

e)      de combinaties van studiegebieden met delen van studiegebieden,

waarin de ambtshalve geregistreerde instellingen krachtens deze codificatie opleidingen kunnen aanbieden;

43°onderwijs- en examenreglement : het reglement bedoeld in deel 2, titel 4, hoofdstuk 3;
43° /1 onderwijskwalificatie : een afgerond en ingeschaald geheel van competenties dat noodzakelijk is om maatschappelijk te functioneren en te participeren, waarmee verdere studies in het secundair of in het hoger onderwijs aangevat kunnen worden of waarmee beroepsactiviteiten uitgeoefend kunnen worden als vermeld in artikel 9 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur;

44°onderzoeksmaster : een initiële masteropleiding zoals vermeld in artikel II.157;

45°opgenomen studiepunten : studiepunten, verbonden aan de opleidingsonderdelen, waarvoor een student zich heeft ingeschreven in een bepaald academiejaar;

46°opleiding : de structurerende eenheid van het onderwijsaanbod. Zij wordt bij succesvolle voltooiing bekroond met een diploma;

47°opleidingsgebonden materies : alle onderwijs- en begeleidingsactiviteiten die inherent verbonden zijn aan het doorlopen van het studiecurriculum, inclusief de didactische infrastructuur om ze mee te realiseren;

48°opleidingskenmerken : de profielafbakening van een opleiding, voortvloeiend uit :

a)   de kwalificatie en/of de specificatie van de graad verleend op het einde van de opleiding, en/of

b)   de studieomvang van de opleiding;

c)   een specifieke afstudeerrichting binnen een opleiding kan eveneens als opleidingskenmerk worden aangemerkt;

49°opleidingsonderdeel : een afgebakend geheel van onderwijs-, leer- en evaluatieactiviteiten dat gericht is op het verwerven van welomschreven competenties inzake kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes;

50°partners bij een associatie : de in artikel II.8 bedoelde leden van de associatie;

51°postinitieel onderwijs : de opleidingen die leiden tot een graad van master en waarvoor de inschrijving primair openstaat voor personen die reeds in het bezit zijn van een graad van master. Personen die niet in het bezit zijn van een graad van master kunnen toegelaten worden na een intakegesprek waarin de instelling peilt naar de motivatie en de wetenschappelijke affiniteit van de student en naar de aard van de beroepservaring;

52°publiekrechtelijke hogeschool: een hogeschool met een publiekrechtelijk karakter die vanaf 1 oktober 2013 omgevormd of opgericht is bij of krachtens het bijzonder decreet van 13 juli 2012 houdende regeling van de bestuurlijke organisatie en werking van sommige publiekrechtelijke hogescholen en het bijzonder decreet van 13 juli 2012 houdende regeling van de bestuurlijke organisatie en werking van twee fusiehogescholen;

53°raadsman : een advocaat of deskundige;

54°raad van een School of Arts: het orgaan dat een School of Arts bestuurt;

55°representatieve vakorganisatie : personeelsvereniging die aangesloten is bij een in de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen vertegenwoordigde syndicale organisatie die een werking ontplooit naar het hoger onderwijs;

56°schakelprogramma : een programma dat kan worden opgelegd aan een student die zich wenst in te schrijven voor een masteropleiding op grond van een in het professioneel hoger onderwijs uitgereikt bachelordiploma. Het programma beoogt de in artikel II.141, 3° bedoelde algemene wetenschappelijke competenties en wetenschappelijk-disciplinaire basiskennis bij te brengen;

57°School of Arts: een organisatorische eenheid binnen een hogeschool of over verschillende hogescholen heen waarin, conform artikel II.7, de professioneel gerichte bacheloropleidingen of de academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, of Muziek en podiumkunsten aangeboden worden;

58°specificatie van een graad : de toevoeging van de woorden “of Arts”, “of Science”, “of Laws”, “of Medicine”, “of Veterinary Science”, “of Veterinary Medicine” of “of Philosophy” aan een graad;

59°student : de persoon ingeschreven in een instelling;

60°studentenkoepelvereniging : een erkende studentenkoepelvereniging in de zin van het decreet van 30 maart 1999 houdende de subsidiëring van studenten- en leerlingenkoepelverenigingen;

61°studentenvoorzieningen : het geheel van activiteiten en maatregelen die kunnen genomen worden in het kader van artikel II.337;

62°student met een functiebeperking : een student die bij het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap een recht heeft geopend op een tegemoetkoming;

63°studiegebied : 1 van de categorieën vermeld in artikel II.71 en II.73 waarin opleidingen zijn samengebracht;

64°studiegeld : het bedrag te betalen door de student voor de deelname aan onderwijsactiviteiten en/of examens;

65°studiejaar : een studieprogramma van ten minste 54 en ten hoogste 66 studiepunten, met uitzondering voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs;

66°studieomvang : het aantal studiepunten toegekend aan een opleidingsonderdeel of aan een opleiding;

67°studiepunt : een binnen de Vlaamse Gemeenschap aanvaarde internationale eenheid die overeenstemt met ten minste 25 en ten hoogste 30 uren voorgeschreven onderwijs-, leer- en evaluatieactiviteiten en waarmee de studieomvang van elke opleiding of elk opleidingsonderdeel wordt uitgedrukt;

68°studietraject : de wijze waarop de studie wordt geordend;

69°studievoortgangsbeslissing : 1 van de volgende beslissingen :

a)      een examenbeslissing, zijnde elke beslissing die, al dan niet op grond van een deliberatie, een eindoordeel inhoudt over het voldoen voor een opleidingsonderdeel, meer opleidingsonderdelen van een opleiding, of een opleiding als geheel;

b)      een examentuchtbeslissing, zijnde een sanctie opgelegd naar aanleiding van examenfeiten;

c)      de toekenning van een bewijs van bekwaamheid, dat aangeeft dat een student op grond van eerder verworven competenties of eerder verworven kwalificaties bepaalde competenties heeft verworven;

d)      de toekenning van een vrijstelling, zijnde de opheffing van de verplichting om over een opleidingsonderdeel, of een deel ervan, examen af te leggen;

e)      een beslissing waarbij het volgen van een schakel- en/of voorbereidingsprogramma wordt opgelegd en waarbij de studieomvang van dergelijk programma wordt vastgesteld;

f)       het opleggen van een maatregel van studievoortgangsbewaking, bedoeld in artikel II.246;

g)      het weigeren van het opnemen van een bepaald opleidingsonderdeel in het contract waarvoor de student die een geïndividualiseerd traject volgt, zich nog niet eerder heeft ingeschreven;

h)      een beslissing inzake gelijkwaardigheid van een buitenlands diploma van hoger onderwijs met een Vlaams diploma van hoger onderwijs genomen krachtens artikel II.256;

i) een individuele beslissing houdende de weigering tot inschrijving op basis van ontoereikend leerkrediet of een leerkrediet lager dan of gelijk aan 0, indien niet het gevolg van een algemene reglementaire bepaling;

70°toetredingsovereenkomst : de overeenkomst tussen instellingsbestuur en student bedoeld in artikel II.273;

71°verworven studiepunten : studiepunten, verbonden aan de opleidingsonderdelen, waarvoor een student een creditbewijs heeft ontvangen;

72°vestiging van een hogeronderwijsinstelling: het administratief arrondissement, het gerechtelijk arrondissement of de gemeente of een geheel van aan elkaar grenzende gemeenten waar de hogeronderwijsinstelling onderwijsbevoegdheid heeft. Voor de hogescholen die gevestigd zijn in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd als uitsluitend behorend tot de Vlaamse Gemeenschap, geldt het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad als 1 vestiging;

72° /1 VLHORA: Vlaamse Hogescholenraad, bedoeld in deel 2, titel 2, hoofdstuk 5;

72° /2 VLIR: Vlaamse Interuniversitaire Raad, bedoeld in deel 2, titel 2, hoofdstuk 4;

73°VLUHR: de Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad bedoeld in deel 2, titel 2, hoofdstuk 3;

74°volgtijdelijkheid : de door het instellingsbestuur bepaalde regels inzake het gevolgd hebben van of het geslaagd zijn voor een opleidingsonderdeel of opleiding vooraleer een student een examen kan doen over een ander opleidingsonderdeel of een andere opleiding;

75°volstrekte meerderheid van stemmen : het feit dat het aantal voorstemmen het aantal tegenstemmen overtreft.

76°voorbereidingsprogramma : een programma dat kan worden opgelegd aan een student die niet in het bezit is van een diploma dat op rechtstreekse wijze toelating verleent tot de opleiding waarvoor hij zich wenst in te schrijven;

77°vrijstelling : de opheffing van de verplichting om over een opleidingsonderdeel, of een deel ervan, examen af te leggen;
77° /1 werkplekleren : leeractiviteiten die gericht zijn op het verwerven van algemene of beroepsgerichte competenties, waarbij de arbeidssituatie de leeromgeving is;

78°werkstudent : een student die aan al de volgende voorwaarden beantwoordt :

a)      hij is in het bezit van een bewijs van tewerkstelling in een dienstverband met een omvang van ten minste 80 uren per maand, of hij is in het bezit van een bewijs van uitkeringsgerechtigde werkzoekende en de opleiding kadert binnen het door een gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling voorgestelde traject naar werk;

b)      hij is nog niet in het bezit van een tweede cyclusdiploma of masterdiploma;

c)      hij is ingeschreven in een studietraject met specifieke onderwijs- en leervormen en met specifieke modaliteiten van begeleiding en aanbod, dat als zodanig geregistreerd is in het Hogeronderwijsregister. De afzonderlijke registratie in het Hogeronderwijsregister impliceert niet dat het hier een nieuwe opleiding betreft, zoals bepaald in artikel II.150.

 

 

DEEL 2 STRUCTUUR EN ORGANISATIE VAN HET HOGER ONDERWIJS (... - ...)

TITEL 1 Hogeronderwijslandschap en zending (... - ...)

Hoofdstuk 1 Instellingen (... - ...)

Afdeling 1 Ambtshalve geregistreerde instellingen (... - ...)

Artikel II.1. (01/10/2013- ...)

Voor de toepassing van deze codificatie wordt verstaan onder ambtshalve geregistreerde instellingen de hogescholen en de universiteiten, de instellingen van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening, bedoeld in artikel II.19, II.20 en II.21 en de erkende faculteiten der protestantse godgeleerdheid bedoeld in artikel 1, III, c), van de wet van 11 september 1933 op de bescherming van de titels van hoger onderwijs.

Artikel II.2. (01/09/2019- ...)

De universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap zijn :
1°   de "Katholieke Universiteit Leuven";
2° a) de "transnationale Universiteit Limburg";
b) de Universiteit Hasselt;
3°   de "Universiteit Antwerpen";
4°   de "Universiteit Gent";
5°   de "Vrije Universiteit Brussel".

Onverminderd de bepalingen die van toepassing zijn op de instellingen van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, worden de Vlerick Business School, de Antwerp Management School en het Instituut voor Tropische Geneeskunde beschouwd als universiteit voor de opdrachten, vermeld in artikel II.19, II.20 en II 21.

Artikel II.3. (01/09/2016- ...)

De hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap zijn :

1°   de "Arteveldehogeschool";

2°   Odisee;

3°   de "Erasmushogeschool Brussel";

4°  ...

5°   de "Hogere Zeevaartschool";

6°   de "Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen";

7°   de "Hogeschool Gent";

8°   de " Hogeschool PXL";

9°   de "Hogeschool West-Vlaanderen";

10°“LUCA School of Arts”;

11° de "Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen";

12°de "Katholieke Hogeschool Vives Noord";

13°“Thomas More Kempen";

14° "UC Leuven";

15° "UC Limburg";

16° Thomas More Mechelen-Antwerpen;

17°...;

18°de "Katholieke Hogeschool Vives Zuid";

19°...

Artikel II.4. (01/09/2019- ...)

Alleen de instellingen vernoemd in artikel II.2, eerste lid kunnen als universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap aanspraak maken op de benaming universiteit en zich als dusdanig doen kennen.

Alleen de instellingen vernoemd in artikel II.3 kunnen als hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap aanspraak maken op de benaming hogeschool en zich als dusdanig doen kennen. De benaming hogeschool wordt vertaald als University College.

De Vlaamse Regering past de lijst van de universiteiten en hogescholen aan in geval van fusie, opslorping, opheffing of officiële naamswijziging.

Artikel II.5. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Gemeenschap erkent de oprichting door de Universiteit Antwerpen (de Initiërende Universiteit) van het Instituut voor Ontwikkelingsbeleid en –beheer (IOB), de oprichting door de Vrije Universiteit Brussel (de Initiërende Universiteit) van het Instituut voor Europese Studies (IES) en de oprichting, door de Universiteit Antwerpen (de Initiërende Universiteit) van het Instituut voor Joodse Studies (IJoS).

 

Deze instituten bezitten geen eigen rechtspersoonlijkheid. De Initiërende Universiteit bepaalt bij reglement de functionele autonomie waarover deze instituten beschikken, alsmede zijn bestuurs- en beheersstructuur.

Afdeling 2 Geregistreerde instellingen (... - ...)

Artikel II.6. (01/09/2019- ...)

§1. Voor de toepassing van deze codificatie wordt verstaan onder geregistreerde instellingen voor hoger onderwijs: alle niet ambtshalve geregistreerde instellingen die hoger onderwijs aanbieden in de Vlaamse Gemeenschap en door de Vlaamse Regering werden geregistreerd.

§2. Iedere instelling kan de registratie aanvragen bij de Vlaamse Regering.

Een registratie van een instelling voor hoger onderwijs wordt slechts toegekend voor zover aan volgende voorwaarden is voldaan: ten minste 1 opleiding heeft de ‘toets nieuwe opleidingen’ door de voorziene accreditatieorganisatie met positief gevolg ondergaan.

Bij een buitenlandse instelling geldt daarenboven dat ze reeds in het land waar haar hoofdzetel is gevestigd moet erkend zijn door de bevoegde overheid. De instelling dient dit te kunnen aantonen aan de accreditatieorganisatie bij de aanvraag ‘toets nieuwe opleiding’.

§3. De instellingen tonen door middel van een registratiedossier aan dat zij beschikken over:
1°   een bestuursstructuur die voldoende organisatorisch is uitgebouwd om de ingeschreven studenten toe te laten hun opleiding te voltooien;
2°   een financiële structuur die de ingeschreven studenten toelaat hun opleiding te voltooien;
3°   een voldoende aangepaste infrastructuur voor het aanbieden van hoger onderwijs.

§4. Het registratiedossier omvat ten minste:
1°   de statuten van de instelling;
2°   een beschrijving van de bestuursstructuur;
3°   een financieel plan;
4°   een overeenkomst met een andere binnenlandse of buitenlandse instelling, die door de respectievelijke overheid erkend is voor hoger onderwijs en die de betreffende opleiding kan aanbieden. Deze overeenkomst betreft de wijze waarop de ingeschreven studenten hun opleiding kunnen voltooien.

In afwijking van het eerste lid, 4°, kan een instelling die is ingericht door een Belgische overheid en die door die overheid erkend is om opleidingen te verstrekken, een overeenkomst afsluiten met een andere instelling die is ingericht door een Belgische overheid en die door die overheid is erkend om opleidingen te verstrekken. Die overeenkomst betreft de wijze waarop de ingeschreven studenten hun opleiding kunnen voltooien.

§5. De Vlaamse Regering beslist over de registratie binnen een ordetermijn van 30 kalenderdagen die ingaat de dag na deze van ontvangst van het toetsingsrapport van de accreditatieorganisatie. Het besluit treedt in werking met ingang van de bekendmaking ervan aan de instelling. In geval van registratie wordt de accreditatieorganisatie hiervan op de hoogte gebracht.

§6. De registratie vervalt van rechtswege indien gedurende een termijn van 2 jaar geen enkele geaccrediteerde of nieuwe opleiding aangeboden wordt.

§7. De geregistreerde instellingen bezorgen jaarlijks hun jaarrekening en jaarverslag aan de Vlaamse Regering.

Afdeling 3 Schools of Arts (... - ...)

Artikel II.7. (01/09/2019- ...)

§1. Een hogeschool die kunstopleidingen aanbiedt, en de overeenstemmende graden van gegradueerde, bachelor en master wil verlenen, richt met ingang van het academiejaar 2013-2014 1 of meer Schools of Arts op.

In afwijking van het eerste lid moet een hogeschool geen School of Arts oprichten als het aantal bachelor- en masteropleidingen die de desbetreffende hogeschool aanbiedt voor ten minste 80% bestaat uit kunstopleidingen of uit kunstgerelateerde bachelor- of masteropleidingen. Het aantal andere bachelor- en masteropleidingen is kleiner dan of gelijk aan 20% van het totale aantal bachelor- en masteropleidingen die de hogeschool aanbiedt. In dat geval wordt voor de toepassing van deze codificatie de hogeschool als geheel beschouwd als een School of Arts.

Onder kunstgerelateerde opleidingen worden de volgende professionele bacheloropleidingen begrepen:
1°   de bacheloropleiding in de interieurvormgeving;
2°   de bacheloroplelding in de landschaps- en tuinarchitectuur;
3°   de bacheloropleiding in de landschapsontwikkeling;
4°   de bacheloroplelding in de audiovisuele technieken film: TV en video;
5°   de bacheloropleiding in de audiovisuele technieken: fotografie.

De Vlaamse Regering kan deze lijst van kunstgerelateerde opleidingen aanpassen.

§2. Een School of Arts heeft als opdracht:
1°   het organiseren en verschaffen van hoger beroepsonderwijs, hoger professioneel onderwijs en academisch onderwijs in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst of in het studiegebied Muziek en podiumkunsten;
2°   de ontwikkeling en beoefening van de kunsten in die studiegebieden;
3°   het verrichten van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek in relatie tot het hoger professioneel onderwijs in die studiegebieden;
4°   het verrichten van onderzoek in de kunsten, in samenwerking met een universiteit;
5°   het verstrekken van maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening, en de transfer van kennis voor de versterking van de innovatieve kracht van de maatschappelijke en economische sectoren.

Binnen het kader van een School of Arts kunnen ook kunstgerelateerde opleidingen, zoals vermeld in paragraaf 1, georganiseerd worden. Het aandeel kunstgerelateerde opleidingen is kleiner dan of gelijk aan 20% van het aantal bachelor- en masteropleidingen georganiseerd binnen de School of Arts.

§3. Een School of Arts heeft geen eigen rechtspersoonlijkheid. Het hogeschoolbestuur bepaalt de plaats van een School of Arts binnen de structuur van de instelling.

Een hogeschool kan een School of Arts ook oprichten in samenwerking met 1 of meer andere hogescholen die opleidingen in die studiegebieden aanbieden. De participerende instellingen sluiten daarvoor een samenwerkingsovereenkomst waarin ten minste de volgende elementen opgenomen zijn:
1°   een opsomming van de opleidingen die onder de School of Arts vallen;
2°   de wijze van diplomering: gezamenlijke diplomering of diplomering door 1 van de participerende instellingen;
3°   de bestuurs- en beheersstructuur van de School of Arts;
4°   de samenstelling en bevoegdheden van de raad van de School of Arts, conform de bepalingen in artikel II.373, II.374 en II.375;
5°   het onderwijs- en examenreglement dat van toepassing is op de studenten;
6°   de wijze van inzet van het personeel van de betrokken hogescholen in de School of Arts;
7°   de wijze van inschrijving en van administratie van studenten;
8°   de verdeelsleutel voor de opgenomen studiepunten en financieringspunten die nodig is voor de berekening van de onderwijssokkel en de variabele onderwijsdelen van de betrokken hogescholen;
9°   de wijze waarop de betrokken hogescholen de School of Arts financieren;
10°de duurtijd van de samenwerkingsovereenkomst;
11°een regeling inzake personeel en financiering bij een eventuele verbreking van de samenwerkingsovereenkomst;
12°een procedure bij gebrek aan consensus bij de participerende hogeschoolbesturen bij de opdrachten vermeld in artikel II.373, II.374 en II.375.

Een samenwerkingsakkoord wordt minimaal gesloten voor een periode van 6 academiejaren.

§4. Het hogeschoolbestuur of, in geval van een samenwerkingsverband als vermeld in paragraaf 3, tweede lid, de betrokken hogeschoolbesturen, bepalen bij reglement de functionele autonomie, alsook de bestuurs- en beheersstructuur van de School of Arts. Daarbij wordt minstens rekening gehouden met de volgende elementen:
1°   de voorwaarden voor de samenstelling van de raad van de School of Arts, zoals vastgelegd in artikel II.373, II.374 en II.375;
2°   de minimale taken van de raad van een School of Arts, zoals vastgelegd in artikel II.373, II.374 en II.375.

 

Hoofdstuk 2 Associaties (... - ...)

Afdeling 1 Structuur (... - ...)

Artikel II.8. (01/10/2013- ...)

§1. Een associatie is een vereniging zonder winstoogmerk die bestaat uit volgende leden, verder 'partners' genoemd:

1°   enerzijds een rechtspersoon verantwoordelijk voor een universiteit die zowel bachelor- als masteropleidingen kan aanbieden, en

2°   anderzijds ten minste een rechtspersoon verantwoordelijk voor een hogeschool.

 

In afwijking van de bepalingen van het eerste lid, 1°, kunnen de Universiteit Hasselt en de transnationale Universiteit Limburg gezamenlijk lid worden van dezelfde associatie.

 

§2. De vereniging zonder winstoogmerk kan naast de in paragraaf 1 bedoelde partners natuurlijke personen omvatten met een engagement of verdienste op het vlak van het hoger onderwijs of het wetenschappelijk onderzoek.

Artikel II.9. (01/10/2013- ...)

Op het ogenblik dat de partners beslissen tot fusie in de vereniging zonder winstoogmerk, blijft deze een associatie in de zin van dit hoofdstuk.

Artikel II.10. (01/10/2013- ...)

Een universiteit of hogeschool kan slechts onder 1 associatie ressorteren.

Afdeling 2 Bevoegdheden (... - ...)

Artikel II.11. (01/10/2013- 31/08/2023)

Associaties hebben ten minste als opdracht:

1°   de organisatie van de samenwerking en het aanhalen van de banden tussen de professionele bachelors en de academische opleidingen met inbegrip van de overgangsmogelijkheden en de ontwikkeling van leerlijnen;

2°   de bevordering van de coördinatie van het onderzoek en meer bepaald van de translatieketen van fundamenteel naar toegepast onderzoek en omgekeerd, en van innovatie;

3°   logistieke coördinatie in het algemeen;

4°   als forum de evolutie naar een geïntegreerde hogeronderwijsruimte voorbereiden.

 

Om die opdrachten te vervullen, dragen de partners ten minste de volgende bevoegdheden over aan de associatie:

1°   de ordening van een rationeel onderwijsaanbod binnen de onderwijsbevoegdheid van de instellingen, vermeld in artikel II.78 tot en met II.101;

2°   het structureren van de opleidingstrajecten en een verbetering van de doorstromingsmogelijkheden;

3°   de organisatie van trajectbegeleiding voor studenten;

4°   de afstemming van de interne reglementen inzake het personeelsbeleid;

5°   het opstellen van een meerjarenplan voor onderwijsvernieuwing en onderwijsverbetering;

6°   het opstellen van een meerjarenplan voor het onderzoek en de maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening;

7°   het opstellen van een meerjarenplan voor de onderlinge afstemming van investeringen, infrastructuur, bibliotheek- en documentatievoorzieningen;

8°   het uitbrengen van een advies over het aanbieden van nieuwe bachelor-of masteropleidingen in een instelling, overeenkomstig de bepalingen van artikel II.152, tweede lid, 1°, a);

9°   het uitbrengen van een advies over rationalisatieplannen.

Artikel II.12. (01/10/2013- ...)

Een associatie legt een algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement vast, waarin ten minste volgende elementen worden opgenomen:

1°   het algemeen onderzoeksbeleid in de schoot van de associatie;

2°   de aanduiding en taakomschrijving van de binnen de associatie voor valorisatie bevoegde dienst, zijnde een verzelfstandigde dienst onder gezag of toezicht van de associatie of de universiteit. Inzonderheid worden volgende elementen vastgelegd:

a)    de rapporteringsplicht van de dienst ten behoeve van de associatie en de partners;

b)    de werkingsregelen van de dienst en de wijze van samenwerking tussen de dienst en de onderzoeksdiensten van de partners;

3°   de algemene en minimale regelen betreffende het beleid inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel IV.48, waarbij inzonderheid volgende elementen worden vastgelegd:

a)    de instantie waaraan de vermogensrechten op een vinding gedaan in het kader van instellingsgebonden onderzoekstaken toekomen, zijnde:

1)    de associatie, of een dienst zonder c.q. met rechtspersoonlijkheid onder het gezag c.q. het toezicht van de associatie. In dat geval komt aan de partner waaraan de instellingsgebonden onderzoekstaken zijn verricht, een billijke return toe, of;

2)    de universiteit, of een dienst zonder c.q. met rechtspersoonlijkheid onder het gezag c.q. het toezicht van de universiteit. Zo de instellingsgebonden onderzoekstaken niet aan de universiteit doch aan een andere partner werden verricht, komt aan deze partner een billijke return toe, of;

3)    de partner waaraan de instellingsgebonden onderzoekstaken zijn verricht;

b)    de gevallen waarin aan de verschillende partners bij de associatie een kosteloos gebruiksrecht op een vinding toekomt voor wat betreft onderwijs en onderzoek;

c)    een richtlijn inzake de billijke return ten voordele van de onderzoeker wiens vermogensrechten op een vinding worden overgedragen;

d)    de beleidslijnen inzake de sensibilisering van onderzoekers met betrekking tot de vatbaarheid van vindingen voor de vestiging van commerciële intellectuele rechten;

4°   de algemene en minimale regelen inzake de samenwerking van instellingen met derden op grond van dienstverleningscontracten in de zin van deel 4, titel 2, hoofdstuk 2, 3, 4 en 5, waarbij inzonderheid worden vastgelegd of omschreven:

a)    de regelen inzake het afsluiten, het beheer en de uitvoering van dienstverleningscontracten;

b)    de regelen inzake de vergoeding van personeelsleden die worden ingezet bij de uitvoering van dienstverleningscontracten;

c)    een richtlijn inzake de besteding van de inkomsten uit dienstverleningscontracten;

5°   de algemene en minimale regelen inzake de deelname van partners in rechtspersonen, waarbij inzonderheid worden vastgelegd of omschreven :

a)    een richtlijn aan de hand waarvan de partners de noodzakelijkheid en opportuniteit van de deelname in een rechtspersoon nagaan. Dit beoordelingskader vertrekt vanuit het gegeven dat dergelijke deelname slechts aangewezen is indien de vooropgestelde doelstellingen niet even efficiënt en effectief nagestreefd kunnen worden door de partner zelf of door middel van een overeenkomst;

b)    een richtlijn inzake de minimale verantwoordingsplicht van de rechtspersoon. Deze verantwoording moet een evaluatie van de deelname in de rechtspersoon mogelijk maken;

6°   de wijze waarop conflicten over de uitvoering van het onderzoeks- en samenwerkingsreglement worden beslecht.

Artikel II.13. (01/10/2013- ...)

De bepalingen van het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement die relevant zijn voor de onderzoekers, worden uitgewerkt in de rechtspositieregeling van de partners, dan wel in de overeenkomsten met de betrokken onderzoekers.

Artikel II.14. (01/10/2013- ...)

De partners kunnen aan de associatie financiële middelen toekennen.

 

De partners kunnen een personeelslid met zijn instemming belasten met een opdracht bij de associatie, ongeacht de aard van de tewerkstelling. Het betrokken personeelslid blijft gedurende de opdracht juridisch en administratief behoren tot de terbeschikkingstellende instelling.

Afdeling 3 Andere bepalingen (... - ...)

Artikel II.15. (01/10/2013- ...)

De rechtspersonen verantwoordelijk voor een universiteit of een hogeschool kunnen slechts een beroep doen op de regelen inzake associaties indien zij lid zijn van een associatie die voldoet aan de voorwaarden die in dit hoofdstuk en in artikel II.335, deel 4, titel 3, hoofdstuk 1, afdeling 1, deel 4, titel 4, hoofdstuk 3 en deel 4, titel 4, hoofdstuk 4 worden bepaald.

Artikel II.16. (01/10/2013- ...)

Partners die het voornemen hebben uit de associatie te treden, melden dit tijdig aan de associatie. Deze melding is tijdig indien zij als volgt gebeurt :

1°   voor de hogescholen : ten minste 2 jaar voor de uittredingsdatum;

2°   voor de universiteiten : ten minste 3 jaar voor de uittredingsdatum.

 

De uittreding van een universiteit of hogeschool wordt gemeld aan de Vlaamse Regering. Deze melding maakt gewag van de maatregelen die worden getroffen om nadelige gevolgen voor personeel en studenten te vermijden.

Artikel II.17. (01/10/2013- 31/08/2020)

Artikel IV.68, is niet van toepassing op de relaties tussen associaties en universiteiten en hogescholen.

Hoofdstuk 3 Zending (... - ...)

Artikel II.18. (01/10/2013- ...)

§1. Hogescholen en universiteiten zijn, in het belang van de samenleving, werkzaam op het gebied van het hoger onderwijs.

 

§2. Universiteiten zijn werkzaam op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek.

 

Hogescholen zijn werkzaam op het gebied van het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. Binnen een School of Arts zijn hogescholen ook werkzaam op het gebied van het onderzoek in de kunsten, in samenwerking met een universiteit.

 

De ontwikkeling en de beoefening van de kunsten maken deel uit van de opdracht van de hogescholen die binnen een School of Arts kunstopleidingen organiseren.

 

De Hogere Zeevaartschool is werkzaam op het gebied van het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek en op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de nautische wetenschappen.

 

§3. Hogescholen en universiteiten zijn werkzaam op het gebied van de maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening en van de transfer van kennis voor de versterking van de innovatieve kracht van de maatschappelijke en economische sectoren.

 

§4. Ter vervulling van hun zending kunnen de hogescholen en de universiteiten alle rechtshandelingen stellen, inbegrepen het sluiten van overeenkomsten met personen van privaatrecht en publiekrecht.

Artikel II.19. (01/10/2013- ...)

Wordt in het kader van deze codificatie erkend als opdracht van de Vlerick Business School: het verstrekken van postinitieel onderwijs, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verstrekken van wetenschappelijke dienstverlening op het gebied van de managementwetenschappen.

Artikel II.20. (01/10/2013- ...)

Wordt in het kader van deze codificatie erkend als opdracht van de Antwerp Management School : het verstrekken van postinitieel onderwijs, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verstrekken van wetenschappelijke dienstverlening op het gebied van de managementwetenschappen.

Artikel II.21. (01/01/2018- ...)

Wordt in het kader van deze codificatie erkend als opdracht van het Instituut voor Tropische Geneeskunde : het verstrekken van postinitieel onderwijs, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verstrekken van wetenschappelijke dienstverlening op het gebied van tropische ziekten en de mondiale gezondheidszorg, met bijzondere aandacht voor laag- en middeninkomenslanden.

 

Artikel II.22. (01/10/2013- ...)

De opdracht van het IOB is het organiseren en verschaffen van postinitieel onderwijs, verrichten van wetenschappelijk onderzoek en verstrekken van wetenschappelijke dienstverlening op het gebied van de economische, politieke en sociale aspecten van het ontwikkelingsbeleid en –beheer.

 

De opdracht van het IES is het organiseren en verschaffen van postinitieel onderwijs, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verstrekken van wetenschappelijke dienstverlening op het gebied van Europese studies, onder meer door gebruik te maken van virtuele onderwijsplatformen.

 

De opdracht van het IJoS is het uitbouwen van een interdisciplinair en internationaal ingebed studiecentrum met als voorwerp de studie van het Jodendom in de breedste betekenis van de term en vanuit een veelheid aan benaderingen.

TITEL 2 Institutionele bepalingen (... - ...)

Hoofdstuk 1 Commissie Hoger Onderwijs (... - ...)

Afdeling 1 Oprichting en samenstelling (... - ...)

Artikel II.23. (01/09/2019- ...)

§1. De Vlaamse Regering richt een Commissie Hoger Onderwijs op.

 

§2. De Commissie Hoger Onderwijs bestaat uit een vaste kern, die uit ten minste 3 en ten hoogste 5 leden bestaat, met inbegrip van de voorzitter van de commissie. De leden van de vaste kern zijn deskundig met betrekking tot het hoger onderwijs, met inbegrip van het hoger beroepsonderwijs.

 

§3. De vaste kern laat zich bij de uitvoering van haar opdracht, afhankelijk van het onderwerp, bijstaan door 1 van de volgende cellen van experten:

1°   de cel macrodoelmatigheid, bestaande uit ten minste 4 en ten hoogste 8 experten;

2°   de cel taalregeling, bestaande uit 4 experten;

3°   ....

 

De cel kwaliteitszorg hbo5-opleidingen wordt opgeheven als de algemene afbouw van de van rechtswege erkende hbo5-opleidingen, zoals vermeld in artikel 161, §2, 2°, van het decreet van 30 april 2009 betreffende het secundair na secundair onderwijs en het hoger beroepsonderwijs, start.

 

§4. De experten zijn deskundig op 1 of meer van de volgende gebieden:

1°   de cel macrodoelmatigheid: het hoger beroepsonderwijs, de professionele bachelor-opleidingen, de academische bachelor- en masteropleidingen, de kunstopleidingen, de arbeidsmarkt in relatie tot deze opleidingen;

2°   de cel taalregeling: de (onderwijs)taal in het hoger onderwijs, de positionering van het Vlaamse hoger onderwijs in een internationale context, de relatie ‘onderwijs – internationale arbeidsmarkt’, de democratisering hoger onderwijs;

3°  ....

 

§5. De Vlaamse Regering stelt de leden en de experten aan en regelt de werking van de Commissie Hoger Onderwijs.

 

Bij elke combinatie ‘vaste kern – cel van experten’ mag ten hoogste twee derden van de door de Vlaamse Regering aangestelde leden en experten van hetzelfde geslacht zijn.

 

§6. De Vlaamse Regering draagt er zorg voor dat de leden en de experten in onafhankelijkheid kunnen oordelen over de hen voorgelegde vragen.

Artikel II.24. (01/09/2019- ...)

De Commissie Hoger Onderwijs heeft als opdracht:
1°   een oordeel uit te brengen over de macrodoelmatigheid van:
a)      opleidingen in het hoger beroepsonderwijs;
b)      nieuwe bachelor- of masteropleidingen overeenkomstig artikel II.153, §3;
2°   een oordeel uit te brengen over het aanbieden van een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding overeenkomstig artikel II.263;
3°   een oordeel uit te brengen over een vrijstelling van een equivalentievoorwaarde voor een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding overeenkomstig artikel II.264;
4°   een oordeel uit te brengen over een afwijking op de voorwaarde tot het aanbieden van een equivalente opleiding overeenkomstig artikel II.268;
5°   ...;
6°   ...;
7°   ...;
8°   ...;
9°   ...;
10° het verlenen van advies aan de Vlaamse Regering over het al dan niet bijdragen van een opleiding en instelling buiten de Europese Hoger Onderwijsruimte, aan de uitbouw van een wetenschappelijke discipline, vermeld in artikel 30 van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap;
11° een oordeel uit te brengen over een aanvraag tot vrijstelling van de afbouw van een initiële bachelor- of masteropleiding, conform artikel II.153 van deze codex;
12° een oordeel uit te brengen over de aanvraag tot verandering van vestiging, conform artikel II.154 van deze codex;
13° het beoordelen van de aanvragen voor een relevantietoets, vermeld in artikel II.153/1, § 4, van deze codex, van nieuwe opleidingen die uitgaan van geregistreerde instellingen als vermeld in artikel II.6 van deze codex, en van de instellingen die de registratie aanvragen conform artikel II.6 van deze codex.

Artikel II.25. (01/10/2013- ...)

De Commissie Hoger Onderwijs rapporteert jaarlijks vóór 1 mei aan het Vlaams Parlement over haar werkzaamheden van het voorgaande kalenderjaar.

Hoofdstuk 2 Accreditatieorganisatie (... - ...)

Afdeling 1 Aanwijzing en opdracht (... - ...)

Artikel II.26. (01/09/2019- ...)

Een internationaal verdrag wijst de organisatie aan die overeenkomstig deel 2, titel 3, hoofdstuk 9, de toets nieuwe opleiding uitvoert, en die overeenkomstig deel 2, titel 3, hoofdstuk 9/1, de accreditatie verleent en de instellingsreview uitvoert.

De Vlaamse Regering geeft aan het Vlaams parlement kennis van het verdragsontwerp vóór de ondertekening ervan.

Artikel II.27. (01/10/2013- ...)

De accreditatieorganisatie legt in een reglement volgende bestuursbeginselen op exhaustieve wijze vast:

1°   de bestuursbeginselen die van toepassing zijn op de totstandkoming en de uitvoering van de beslissingen en reglementen die betrekking hebben op instellingen voor hoger onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap. Ten minste worden beginselen opgenomen inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid, zorgvuldigheid en redelijkheid, formele motivering, openbaarheid, en rechtszekerheid, inzonderheid de wijze waarop onregelmatige beslissingen en reglementen kunnen worden ingetrokken;

2°   de bestuursbeginselen inzake de behandeling van vragen of bezwaren en opmerkingen van instellingen voor hoger onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap of, desgevallend, van elke andere Belgische rechtspersoon of natuurlijke persoon. Inzonderheid wordt het recht geregeld om zich bij de behartiging van zijn belangen in het verkeer met de accreditatieorganisatie te laten bijstaan door een raadsman.

 

Het reglement richt zich naar de gemeenschappelijke grond van het bestuursrecht geldend binnen de partijen bij het in artikel II.26, eerste lid, bedoelde internationaal verdrag.

 

Het reglement houdt op uitwerking te hebben indien het niet bij decreet is bekrachtigd binnen een termijn van 1 jaar vanaf de inwerkingtreding van het reglement. De bekrachtiging werkt terug tot deze laatste datum.

Artikel II.28. (01/09/2019- ...)

Elk uitvoerbaar reglement van de accreditatieorganisatie betreffende de procedure volgens dewelke in het hoger onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap de instellingsreview wordt uitgevoerd, de besluiten die de instellingsreview afronden, worden genomen, de accreditatie wordt verleend en/of de toets nieuwe opleidingen wordt uitgevoerd, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

De accreditatiebesluiten en de besluiten die de instellingsreview afronden worden bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Het uittreksel betreft de essentiële elementen van het dispositief. De toetsingsbesluiten bij een toets nieuwe opleiding, de accreditatiebesluiten en de besluiten die de instellingsreview afronden, samen met de onderliggende beoordelingsrapporten zijn openbaar. Ze worden integraal gepubliceerd op de website van de accreditatieorganisatie.

 

Artikel II.29. (01/10/2013- ...)

De accreditatieorganisatie staat in voor de bewaring van volgende documenten :

1°   de accreditatiebesluiten en de accreditatierapporten, en de stukken op grond waarvan deze zijn uitgebracht;

2°   de toetsingsrapporten inzake de toets nieuwe opleiding, en de stukken op grond waarvan deze zijn uitgebracht;

3°   de besluiten die de instellingsreview afronden, de rapporten van de instellingsreviews en de stukken op grond waarvan ze zijn opgemaakt.

 

De in het eerste lid bedoelde documenten worden in goede, geordende en toegankelijke staat bewaard voor een periode van ten minste 8 jaar.

 

De bewaring geschiedt elektronisch, fotografisch of op papier.

Artikel II.29/1. (01/09/2019- ...)

De Vlaamse Regering kan met inachtname van artikel 1.2 van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en het Vlaamse hoger onderwijs, ondertekend te Den Haag op 3 september 2003, de accreditatieorganisatie belasten met de volgende bijkomende opdracht: studie en advies inzake de samenwerking tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap op het vlak van het hoger onderwijs in het algemeen.

Artikel II.29/2.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/01/2023- ...)

De Vlaamse Regering financiert, binnen de perken van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en het Vlaamse hoger onderwijs, ondertekend te Den Haag op 3 september 2003 en van de Vlaamse begroting, de werking van de accreditatieorganisatie.

De accreditatieorganisatie kan het gedeelte van de toegekende financiële ondersteuning dat de aanvaarde kosten overschrijdt, aanwenden voor de aanleg van reserves van maximaal 20% van het maximale jaarlijkse subsidiebedrag. De totale gecumuleerde reserves mogen maximaal 50% van het maximale jaarlijkse subsidiebedrag bedragen. De accreditatieorganisatie rapporteert jaarlijks over de reservevorming.

Artikel II.30. (01/10/2013- ...)

De accreditatieorganisatie rapporteert jaarlijks over haar werkzaamheden aan het Vlaams Parlement.

Artikel II.31. (01/09/2019- ...)

Deze onderafdeling is van toepassing op:
1°   de personeelsleden, die door een statuut of een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur verbonden zijn aan :
a)    de diensten van het Vlaams Parlement;
b)    de erkende politieke groepen, of de voorzitters van die groepen, van de wetgevende vergaderingen van de Staat en van de Gemeenschappen of de Gewesten;
c)    de Vlaamse Interuniversitaire Raad;
d)    de Vlaamse Hogescholenraad;
e)    een associatie;
f)     een universiteit in de Vlaamse Gemeenschap;
g)    een universitair ziekenhuis, behoudens indien dit is opgericht onder de vorm van een Vlaamse openbare instelling;
h)   een hogeschool in de Vlaamse Gemeenschap;
i)     de Vlerick Business School;
j)      het Instituut voor Tropische Geneeskunde;
k)    de Antwerp Management School;
l)     de Evangelische Theologische Faculteit in Heverlee;
m) de Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies in Brussel;
n)   de Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad;
o) de diensten van de Vlaamse overheid.
2°   de vastbenoemde of tot de proeftijd toegelaten personeelsleden bedoeld in :
a)    artikel 2, §1, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs;
b)    artikel 4, §1, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding;
c)    artikel 61 van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de kwaliteit van onderwijs.

Artikel II.32. (01/10/2013- ...)

§1. Aan een personeelslid wordt op zijn verzoek een verlengbaar of hernieuwbaar bijzonder verlof toegekend voor het uitoefenen van taken :

1°   als Vlaams waarnemer bij een buitenlandse accreditatieorganisatie die in aanmerking komt om bij verdrag als accreditatieorganisatie te worden aangeduid;

2°   ten behoeve van de werking van de accreditatieorganisatie.

 

Het personeelslid kan dit verlof voltijds, of, binnen het volume en de voorwaarden bepaald door de Vlaamse Regering, deeltijds opnemen.

 

§2. Het bijzonder verlof is uitgeput eens een totale gecumuleerde duur van 10 jaar bereikt is. Voor de toepassing van deze bepaling wordt een deeltijds verlof met een voltijds verlof gelijkgesteld. Dit bijzonder verlof kan eenmalig met een periode van ten hoogste 5 jaar verlengd worden als de betrokkene binnen die periode de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.

 

§3. Het bijzonder verlof eindigt uiterlijk op de laatste dag van de maand die volgt op die waarin de tewerkstelling bij de accreditatieorganisatie een einde neemt.

Artikel II.33. (01/09/2019- 30/11/2021)

Gedurende de periode(n) van bijzonder verlof betaalt de accreditatieorganisatie de personeelskost terug aan de instelling van oorsprong.

Onverminderd het eerste lid worden personeelsleden, bedoeld in artikel II.31, 1°, o), verloond door de entiteit van oorsprong, in de bij de accreditatieorganisatie gebruikelijke loonschaal.

 

Artikel II.34. (01/10/2013- ...)

Gedurende de periode(n) van bijzonder verlof :

1°   wordt het personeelslid beschouwd als zijnde in dienstactiviteit, indien de rechtspositieregeling van het personeelslid deze administratieve stand kent;

2°   behoudt het personeelslid zijn rechten inzake bevordering.

Artikel II.35. (01/10/2013- ...)

§1. Het personeelslid waarvan het bijzonder verlof eindigt, kan in de instelling van oorsprong het oorspronkelijke ambt, of, in geval van contractuele tewerkstelling, een gelijkwaardige functie opnemen.

 

Het personeelslid geniet bij zijn wederindiensttreding het salaris, de mandaatsvergoeding, de haard- of standplaatstoelage, het jaarlijks vakantiegeld, de eindejaarstoelage, evenals alle vergoedingen, toelagen of bijwedden verbonden aan het oorspronkelijke ambt, desgevallend mandaat, of, in geval van contractuele tewerkstelling, de oorspronkelijke functie. De periode van tewerkstelling bij de accreditatieorganisatie wordt daarbij in aanmerking genomen voor de berekening van de geldelijke en dienstanciënniteit.

 

§2. Het bijzonder verlof wordt beschouwd als mandaatsperiode voor wat betreft de opbouw van het recht bedoeld in artikel V.156, §3, V.157, §3 en V.180, §3.

Hoofdstuk 3 De Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad (... - ...)

Artikel II.36. (01/10/2013- ...)

Onder de benaming de Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad (VLUHR) richten de hogescholen, de universiteiten en de associaties in de Vlaamse Gemeenschap een vereniging zonder winstoogmerk op waarvan de statuten voldoen aan de in dit hoofdstuk bepaalde voorwaarden.

 

Artikel II.37. (01/09/2019- ...)

§1. De VLUHR verstrekt adviezen en doet voorstellen aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, en aan de Vlaamse minister, bevoegd voor wetenschap en innovatie. De VLUHR kan ook overleg onder de hogescholen, universiteiten of associaties organiseren. Het overleg, de adviezen en de voorstellen betreffen alle aangelegenheden die de Vlaamse hogescholen, universiteiten en associaties aanbelangen.

§2. De VLUHR is bevoegd voor de externe kwaliteitsbeoordelingen in de instellingen zoals bepaald in artikel II.122. De VLUHR kan daartoe een verzelfstandigd orgaan oprichten.

De leden van het verzelfstandigd orgaan, vermeld in het eerste lid, moeten expertise hebben met betrekking tot kwaliteitszorg van opleidingen van het hoger beroepsonderwijs, het hoger professioneel onderwijs en het academisch onderwijs.

§3. Op vraag van de Vlaamse Regering en de Commissie Hoger Onderwijs verstrekt de VLUHR adviezen in diverse materies.

§4. De VLUHR moet ook aspecten zoals internationalisering, ontwikkelingssamenwerking en wetenschap en innovatie op volwaardige manier aan bod laten komen binnen zijn werking.

§5. De VLUHR fungeert als forum voor interassociatieoverleg.

Artikel II.38. (01/10/2013- ...)

§1. De VLUHR vertegenwoordigt alle hogescholen, alle universiteiten en alle associaties in de Vlaamse Gemeenschap.

 

§2. De VLUHR kan andere natuurlijke personen of rechtspersonen uitnodigen om zijn vergaderingen bij te wonen.

Artikel II.39. (01/10/2013- ...)

De VLUHR bezorgt jaarlijks vóór 1 juni een verslag van de activiteiten van het afgesloten kalenderjaar aan de Vlaamse Regering en het Vlaams Parlement. De jaarrekening maakt deel uit van dit activiteitenverslag.

Hoofdstuk 4 De Vlaamse Interuniversitaire Raad (... - ...)

Artikel II.40. (01/10/2013- ...)

Door de universiteiten, bedoeld in artikel II.2, wordt onder de benaming Vlaamse Interuniversitaire Raad een stichting van openbaar nut opgericht waarvan de statuten voldoen aan de voorwaarden bepaald in dit hoofdstuk.

 

Binnen de perken gesteld door artikel 127, §1 van de Grondwet, verstrekt de raad adviezen en doet hij voorstellen aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, of de Vlaamse minister, bevoegd voor wetenschap en innovatie. Daarenboven kan hij overleg onder de universitaire instellingen organiseren.

 

Het overleg, de adviezen en voorstellen betreffen alle aangelegenheden die de samenwerking onder de Vlaamse universiteiten aanbelangen.

 

De Vlaamse Regering brengt het Vlaams Parlement op de hoogte van de ontvangst van alle adviezen en voorstellen.

Artikel II.41. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Interuniversitaire Raad bestaat uit de volgende leden die de universiteiten vertegenwoordigen:

1°   de Universiteit Gent, de Katholieke Universiteit Leuven, de Vrije Universiteit Brussel, en de Universiteit Antwerpen, worden ieder vertegenwoordigd door 2 leden : de rector en een ander lid, dat door de raad van beheer of de Raad van de universiteit wordt afgevaardigd;

2°   de Universiteit Hasselt wordt vertegenwoordigd door 1 lid : de rector.

 

De leden niet-rectoren worden aangesteld voor een periode van 4 jaar. Zij zijn herbenoembaar. Hun mandaat eindigt door de herroeping van hun voordracht door de instelling die zij vertegenwoordigen.

 

Artikel II.42. (01/10/2013- ...)

In de schoot van de Vlaamse Interuniversitaire Raad kiezen de leden, voor de duur van 2 jaar, 1 voorzitter, 3 ondervoorzitters en 1 secretaris. Zij zijn herkiesbaar.

 

Vier van deze personen moeten respectievelijk de in artikel II.41, 1° genoemde instellingen vertegenwoordigen. De vijfde persoon vertegenwoordigt de in artikel II.41, 2°, genoemde instelling.

Artikel II.43. (01/10/2013- ...)

De Raad kan slechts beraadslagen, indien ten minste 5 van de 8 in artikel II.41 genoemde instellingen vertegenwoordigd en ten minste 6 leden van de Raad aanwezig zijn.

Beslissingen worden genomen met een meerderheid gevormd door twee derde van het aantal stemmen van de aanwezige leden.

Aan voorstellen of adviezen van de Raad kunnen minderheidsnota's worden toegevoegd.

Artikel II.44. (01/10/2013- ...)

Een afgevaardigde van de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, en van de Vlaamse minister, bevoegd voor wetenschap en innovatie, kan de vergaderingen van de Raad bijwonen.

Artikel II.45. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Interuniversitaire Raad bepaalt zijn reglement van orde en zijn vestigingsplaats. De Vlaamse Regering keurt ze goed.

Artikel II.46. (01/10/2013- ...)

§1. De universiteiten, bedoeld in artikel II.2, sluiten een overeenkomst, waarbij bepaald wordt dat de werking van de Vlaamse Interuniversitaire Raad zal mogelijk gemaakt worden door jaarlijkse eigen bedragen waarvan de bedragen proportioneel zullen zijn met de door de Staat verleende werkingstoelagen.

 

De overeenkomst dient gesloten voor een periode van 9 jaar. Zij wordt na deze periode telkens met 3 jaar verlengd. Ter gelegenheid van de verlenging is zij voor wijzigingen vatbaar.

 

De overeenkomst, alsook alle wijzigingen ervan, worden goedgekeurd door de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs en voor wetenschap en innovatie.

 

§2. De werkingsmiddelen van de Vlaamse Interuniversitaire Raad kunnen verhoogd worden door toelagen vanwege de overheid, door schenkingen en giften en door welkdanige inkomsten voortkomend uit zijn werking of zijn patrimonium.

 

Artikel II.47. (01/10/2013- ...)

Elk jaar brengt de Raad uiterlijk op 1 maart bij het Vlaams Parlement verslag uit over de werkzaamheden van de instelling.

Hoofdstuk 5 De Vlaamse Hogescholenraad (... - ...)

Artikel II.48. (01/09/2015- ...)

De hogescholen, bedoeld in artikel II.3, richten onder de benaming Vlaamse Hogescholenraad, afgekort VLHORA, een stichting van openbaar nut op waarvan de statuten voldoen aan de voorwaarden bepaald in dit hoofdstuk.

Artikel II.49. (01/10/2013- ...)

Binnen de perken gesteld door artikel 127 van de Grondwet, doet de VLHORA voorstellen aan de Vlaamse Regering. Daarenboven kan hij overleg onder de hogescholen organiseren.

 

Het overleg en de voorstellen betreffen alle aangelegenheden die de Vlaamse hogescholen aanbelangen.

Artikel II.50. (01/09/2015- ...)

§ 1. De raad van bestuur van de VLHORA bestaat uit de algemeen directeurs van alle in artikel II.48 bedoelde hogescholen, tenzij het hogeschoolbestuur tot een andere vaste afvaardiging beslist.

§ 2. De raad van bestuur bepaalt in de statuten de wijze van aanduiding en de duur van de mandaten van de voorzitter en de ondervoorzitter.

§ 3. Afgevaardigden van de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, en van de Vlaamse minister, bevoegd voor wetenschap en innovatie, kunnen de vergaderingen van de raad van bestuur bijwonen.

Artikel II.51. (01/09/2015- ...)

De raad van bestuur kan slechts geldig beslissen indien ten minste de helft plus 1 van de leden aanwezig of vertegenwoordigd is.

Bij besluitvorming wordt gestreefd naar consensus. Op vraag van een lid kan worden gestemd, waarbij beslissingen worden genomen met een meerderheid gevormd door 3/4 van het aantal stemmen van de aanwezige en de vertegenwoordigde leden. Aan voorstellen van de VLHORA kunnen minderheidsnota's worden toegevoegd.

Artikel II.52. (01/09/2015- ...)

De VLHORA stelt zijn statuten op en bepaalt zijn vestigingsplaats. De Vlaamse Regering keurt de statuten goed.

Artikel II.53. (01/09/2015- ...)

§ 1. De VLHORA betrekt zijn werkingsmiddelen rechtstreeks of onrechtstreeks uit de jaarlijkse bijdragen van de hogescholen. De bijdragen zijn proportioneel aan de jaarlijkse werkingsuitkeringen die de Vlaamse Gemeenschap aan de hogescholen verleent.

§ 2. De werkingsmiddelen van de VLHORA kunnen verhoogd worden door toelagen vanwege de overheid, door schenkingen of giften en door inkomsten voortkomend uit zijn werking of zijn patrimonium.

Artikel II.54. (01/10/2013- ...)

De VLHORA voert een economische dubbele boekhouding. De VLHORA maakt ieder jaar een begroting op van zijn ontvangsten en uitgaven, evenals de rekeningen van het afgesloten kalenderjaar. De boekhouding en de jaarrekeningen worden onderworpen aan de controle en het toezicht van een revisor. De VLHORA bezorgt elk jaar voor 1 oktober de begroting van het daaropvolgende kalenderjaar aan de Vlaamse Regering. De VLHORA bezorgt elk jaar de rekeningen van het afgesloten kalenderjaar vóór 1 juli aan de Vlaamse Regering.

Artikel II.55. (01/10/2013- ...)

De VLHORA bezorgt jaarlijks vóór 1 juli aan de Vlaamse Regering een verslag van de activiteiten van het afgesloten kalenderjaar.

Artikel II.56. (01/10/2013- ...)

De personeelsleden van de hogescholen kunnen mits hun akkoord belast worden met een opdracht in de VLHORA. De VLHORA sluit daartoe een overeenkomst met de hogeschool en het personeelslid.

 

Bedoelde overeenkomst bepaalt ten minste de duurtijd van de overeenkomst, de salarisschaal waarop het personeelslid recht heeft en de wijze van verrekening van de personeelskost aan de VLHORA.

 

De personeelsleden kunnen bezoldigd worden met een niet-verworven salarisschaal. De bezoldiging van de secretaris-generaal van de VLHORA bestaat uit de salarisschaal van gewoon hoogleraar. De VLHORA bepaalt aan de hand van de vigerende salarisschalen de salarisschalen van de andere personeelsleden.

 

De benoemde personeelsleden belast met een opdracht in de VLHORA behouden hun statutaire rechten als personeelslid van de hogeschool en blijven deel uitmaken van de personeelsformatie van deze hogeschool. Op het ogenblik dat de opdracht in de VLHORA een einde neemt, belast het hogeschoolbestuur hen met een opdracht en worden zij bezoldigd met de salarisschaal verbonden aan het ambt dat zij in de hogeschool bekleden.

TITEL 3 Structuur van het hoger onderwijs (... - ...)

Hoofdstuk 1 Definities en doelstellingen van opleidingen en graden (... - ...)

Artikel II.57. (01/09/2019- ...)

Het hoger onderwijs omvat opleidingen die leiden tot de graad van gegradueerde, de graad van bachelor en de graad van master. Het hoger onderwijs omvat ook de opleidingen die kunnen afgesloten worden met een postgraduaatgetuigschrift. Bovendien wordt in het hoger onderwijs ook de graad van doctor verleend.

 

Aan een instelling voor hoger onderwijs kan geen secundair onderwijs of aanvullend beroepsonderwijs georganiseerd worden.

 

Artikel II.58. (01/01/2018- 31/08/2023)

§ 1. Het hoger beroepsonderwijs is hoger onderwijs dat beroepsgericht is, dat gefinancierd of gesubsidieerd wordt door de Vlaamse Gemeenschap en dat georganiseerd wordt door instellingen voor voltijds secundair onderwijs, centra voor volwassenenonderwijs en hogescholen.

Een opleiding van het hoger beroepsonderwijs leidt tot een erkende onderwijskwalificatie van kwalificatieniveau 5, die bestaat uit minstens één erkende beroepskwalificatie van kwalificatieniveau 5.

§2. Bacheloropleidingen zijn ofwel professioneel gericht ofwel academisch gericht. Masteropleidingen zijn academisch gericht maar kunnen daarenboven een professionele gerichtheid hebben.

§3. Professionele gerichtheid houdt in dat de opleidingen gericht zijn op de algemene vorming en de verwerving van professionele kennis en competenties, gestoeld op de toepassing van wetenschappelijke of artistieke kennis, creativiteit en praktijkkennis.

Meer in het bijzonder hebben professioneel gerichte bacheloropleidingen tot doel de studenten te brengen tot een niveau van algemene en specifieke kennis en competenties nodig voor de zelfstandige uitoefening van een beroep of groep van beroepen.

§4. Academische gerichtheid houdt in dat de opleidingen gericht zijn op de algemene vorming en op de verwerving van academische of artistieke kennis en competenties eigen aan het functioneren in een domein van de wetenschappen of van de kunsten. Academisch gerichte opleidingen zijn op wetenschappelijk onderzoek gebaseerd.

Meer in het bijzonder hebben de academisch gerichte bacheloropleidingen tot doel de studenten te brengen tot een niveau van kennis en competenties eigen aan het wetenschappelijk of artistiek functioneren in het algemeen en aan een specifiek domein van de wetenschappen of de kunsten in het bijzonder,met als doelstelling het doorstromen naar een masteropleiding of het uitstromen naar de arbeidsmarkt.

§5. De masteropleidingen hebben tot doel de studenten te brengen tot een gevorderd niveau van kennis en competenties eigen aan het wetenschappelijk of artistiek functioneren in het algemeen en aan een specifiek domein van de wetenschappen of de kunsten in het bijzonder, dat noodzakelijk is voor de autonome beoefening van de wetenschappen of de kunsten of voor de aanwending van wetenschappelijke of artistieke kennis in de zelfstandige uitoefening van een beroep of groep van beroepen.

§6. Een masteropleiding wordt afgesloten met een masterproef, waarvan de studieomvang uitgedrukt in studiepunten gelijk is aan ten minste 1/5 van het totaal aantal studiepunten van het opleidingsprogramma, met een minimum van 15 studiepunten en een maximum van 30 studiepunten.

§7. De voorbereiding van een doctoraatsproefschrift heeft tot doel de vorming van een onderzoeker die op een zelfstandige wijze een bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling en de groei van de wetenschappelijke kennis; het proefschrift moet blijk geven van het vermogen tot de creatie van nieuwe wetenschappelijke kennis in een bepaald vakgebied of over vakgebieden heen op grond van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek met inbegrip van de kunsten en het proefschrift moet kunnen leiden tot wetenschappelijke publicaties.

§8. Hierna wordt onder 'hoger professioneel onderwijs' verstaan de professioneel gerichte bacheloropleidingen en onder 'academisch onderwijs' de academisch gerichte bacheloropleidingen, de masteropleidingen en de voorbereiding van het doctoraatsproefschrift.

Hoofdstuk 2 Opleidingenaanbod (... - ...)

Artikel II.59. (01/09/2019- ...)

§1. De hogescholen bieden in het hoger beroepsonderwijs opleidingen aan die leiden tot de graad van gegradueerde.

§2. De hogescholen bieden in het hoger professioneel onderwijs opleidingen aan die leiden tot de graad van bachelor.

§3. De hogescholen bieden binnen een School of Arts opleidingen aan in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, en Muziek en podiumkunsten die:
1°   in het hoger beroepsonderwijs leiden tot de graad van gegradueerde;
2°   in het hoger professioneel onderwijs leiden tot de graad van bachelor;
3°   in het academisch onderwijs leiden tot de graad van bachelor of de graad van master;

§4. De Hogere Zeevaartschool biedt in het studiegebied Nautische wetenschappen opleidingen aan die:
1°   in het hoger beroepsonderwijs leiden tot de graad van gegradueerde;
2°   in het hoger professioneel onderwijs leiden tot de graad van bachelor;
3°   in het academisch onderwijs leiden tot de graad van bachelor of de graad van master.

Artikel II.60. (01/10/2013- ...)

De universiteiten bieden in het academisch onderwijs opleidingen aan die leiden tot de graad van bachelor of de graad van master.

Artikel II.61. (01/10/2013- ...)

De universiteiten en hogescholen bieden binnen de perken van de hun bij dit deel toegewezen onderwijsbevoegdheid de specifieke en gereglementeerde opleidingen aan die kunnen afgesloten worden met een postgraduaatgetuigschrift zoals bedoeld in artikel II.62, §1, of met een diploma van de overeenstemmende beroepstitel.

Artikel II.62. (01/09/2019- ...)

§1. Postgraduaatgetuigschriften kunnen door de hogescholen en de universiteiten uitgereikt worden na de succesvolle voltooiing van opleidingstrajecten met de studieomvang van ten minste 20 studiepunten. Het gaat om opleidingstrajecten die in het kader van de verdere professionele vorming, een verbreding c.q. verdieping beogen van de competenties verworven bij de voltooiing van een bachelor- of masteropleiding of van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs.

§2. De universiteiten en hogescholen organiseren in het kader van permanente vorming kortere opleidingstrajecten met het oog op de bij- en nascholing.

Ze bepalen zelf of in gemeenschappelijk overleg het kwalificatie- en certificeringskader voor deze na- en bijscholingen en maken dit openbaar.

Artikel II.63. (01/09/2019- ...)

§1. Opleidingen van het hoger beroepsonderwijs sluiten aan bij het secundair onderwijs.

 

§2. De opleidingen van het hoger beroepsonderwijs hebben een studieomvang van 90 of 120 studiepunten.

Artikel II.64. (01/10/2013- ...)

§1. Bacheloropleidingen sluiten aan bij het secundair onderwijs.

 

§2. De studieomvang van een bacheloropleiding bedraagt ten minste 180 studiepunten.

 

§3. In afwijking van paragraaf 1 en 2 kunnen hogescholen in het hoger professioneel onderwijs bacheloropleidingen aanbieden waarvan de studieomvang ten minste 60 studiepunten bedraagt en die volgen op een andere bacheloropleiding.

Artikel II.65. (01/10/2013- ...)

§1. Masteropleidingen sluiten aan op bacheloropleidingen in het academisch onderwijs of volgen op andere masteropleidingen.

 

§2. De studieomvang van een masteropleiding bedraagt ten minste 60 studiepunten.

Hoofdstuk 3 Opleidingsprogramma (... - ...)

Artikel II.66. (01/10/2013- ...)

Een opleiding heeft een studieomvang van 60 studiepunten of een veelvoud daarvan, met uitzondering van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs en de masteropleidingen, waarvoor een veelvoud van 30 mogelijk is.

Artikel II.66/1. (01/01/2018- 31/08/2023)

De studieomvang van een afstudeerrichting bedraagt:
1° voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs: ten minste een zesde en maximum de helft van de totale studieomvang van de opleiding. De differentiatie is gebaseerd op de erkende beroepskwalificaties die behoren tot de onderwijskwalificatie;
2° voor de initiële bacheloropleidingen van het hoger professioneel onderwijs, met uitzondering van de opleidingen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten, die:
a) al aangeboden worden vóór het academiejaar 2018-2019: ten minste 60 studiepunten en ten hoogste 150 studiepunten;
b) nieuw aangeboden worden vanaf het academiejaar 2019-2020: ten minste 60 studiepunten en ten hoogste 120 studiepunten;
3° voor de bachelor-na-bacheloropleidingen van het hoger professioneel onderwijs: ten minste 30 studiepunten;
4° voor de bachelor- en masteropleidingen van het academisch onderwijs, met uitzondering van de bachelor- en de masteropleidingen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten en van de masteropleidingen in het studiegebied Geneeskunde : ten minste 30 studiepunten en ten hoogste 120 studiepunten;
5° voor de bachelor- en masteropleidingen van het hoger professioneel en academisch onderwijs in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten: ten minste 30 studiepunten;
6° voor de masteropleidingen in het studiegebied Geneeskunde : ten minste 30 studiepunten.

De Vlaamse Regering maakt uiterlijk tegen 31 december 2023 een evaluatie waaruit moet blijken of de maximumgrens van 120 studiepunten, vermeld in het eerste lid, 2°, b), veralgemeend kan worden voor alle initiële professionele-bacheloropleidingen.

Artikel II.66/2. (01/09/2019- ...)

Elke graduaatsopleiding bevat een relevant aandeel werkplekleren. Als minimale norm geldt een derde van de studieomvang.

Artikel II.67. (01/10/2013- ...)

Het instellingsbestuur bepaalt voor elke opleiding een opleidingsprogramma dat bestaat uit een samenhangend geheel van opleidingsonderdelen.

 

Bij de vaststelling van het opleidingsprogramma leeft het instellingsbestuur de bij of krachtens de wet, het decreet of de Europese richtlijnen vastgelegde voorwaarden na die de toegang tot bepaalde ambten of beroepen reguleren.

 

De Vlaamse Regering kan bij besluit nadere regels vastleggen voor de toepassing van deze bepalingen.

 

Wat betreft de opleidingen die leiden tot de beroepen van arts, huisarts, verantwoordelijk algemeen ziekenverple(e)g(st)er, tandarts, dierenarts, vroedvrouw, apotheker en architect leeft het instellingsbestuur bij de vaststelling van het opleidingsprogramma de vereisten na bepaald in de Europese richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties. De instellingsbesturen geven in hun onderwijsreglement duidelijk aan hoe zij in hun opleidingsprogramma’s beantwoorden aan de voorwaarden uiteengezet in de richtlijn.

 

De accreditatieorganisatie bevestigt in haar accreditatierapport en in haar accreditatiebesluit, bedoeld in artikel II.147, of het instellingsbestuur bij het vaststellen van de opleidingsprogramma’s de betreffende Europese richtlijn al dan niet heeft nageleefd. De accreditatieorganisatie neemt dat besluit op grond van de gepubliceerde externe beoordeling van de opleiding.

 

De Vlaamse Regering publiceert de Europese richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, inclusief de bijlagen in het Belgisch Staatsblad.

Artikel II.68. (01/09/2019- ...)

De instelling schrijft voor elke opleiding en voor elk opleidingsonderdeel leerresultaten uit.

Op basis van de niveaudescriptoren zoals bepaald in artikel II.141, schrijven de instellingen onder coördinatie van de Vlaamse Hogescholenraad en de Vlaamse Interuniversitaire Raad daarenboven gezamenlijk de domeinspecifieke leerresultaten uit. Zij waarborgen de toepassing van Vlaamse, federale en internationale regelgeving over beroepsuitoefening.

Die beschrijving van de domeinspecifieke leerresultaten wordt gevalideerd door de accreditatieorganisatie.

De Vlaamse Regering kan daarvoor nadere regels uitwerken.

De in het tweede lid vermelde opmaak van domeinspecifieke leerresultaten geldt niet voor de graad van doctor.

De domeinspecifieke leerresultaten voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs komen tot stand volgens de procedure, vermeld in artikel 15/2 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur.

Artikel II.69. (01/10/2013- ...)

Het instellingsbestuur drukt de studieomvang van elk opleidingsonderdeel uit in gehele studiepunten.

 

De studieomvang van een opleidingsonderdeel bedraagt ten minste 3 studiepunten.

Artikel II.70. (01/10/2013- ...)

Het instellingsbestuur kan een opleiding of een opleidingsonderdeel geheel of gedeeltelijk in de vorm van afstandsonderwijs aanbieden.

 

Het instellingsbestuur ontwikkelt daartoe geschikt studie- en leermateriaal en organiseert daartoe geschikte begeleiding.

Hoofdstuk 4 Studiegebieden, graden en titels (... - ...)

Artikel II.71. (01/09/2019- ...)

§1. De hogescholen kunnen in het hoger beroepsonderwijs en in het hoger professioneel onderwijs opleidingen organiseren en de overeenstemmende graden van gegradueerde respectievelijk van bachelor verlenen in of over de volgende studiegebieden :
1°   Architectuur;
2°   Gezondheidszorg;
3°   Industriële wetenschappen en technologie;
4°   Biotechniek;
5°   Onderwijs;
6°   Sociaal-agogisch werk;
7°   Handelswetenschappen en bedrijfskunde.

§2. De hogescholen kunnen binnen een School of Arts in het hoger beroepsonderwijs, in het hoger professioneel onderwijs en in het academisch onderwijs opleidingen aanbieden en de overeenstemmende diploma's van gegradueerde, de overeenstemmende graden van bachelor, respectievelijk van bachelor en master verlenen in de volgende studiegebieden:
1°   Audiovisuele en beeldende kunst;
2°   Muziek en podiumkunsten.

§ 3. De Hogere Zeevaartschool kan in het hoger beroepsonderwijs, in het hoger professioneel onderwijs en in het academisch onderwijs opleidingen aanbieden en de overeenstemmende graden van respectievelijk gegradueerde, van bachelor en van bachelor en master verlenen in het studiegebied Nautische wetenschappen.

§4. Met ingang van het academiejaar 2013-2014 dragen de hogescholen hun bevoegdheid inzake het aanbieden van academische opleidingen en het verlenen van de overeenstemmende graden van bachelor en master in de volgende studiegebieden over aan de universiteit van de associatie:
1°   Architectuur;
2°   Gezondheidszorg;
3°   Industriële wetenschappen en technologie;
4°   Biotechniek;
5°   Productontwikkeling;
6°   Toegepaste taalkunde;
7°   Handelswetenschappen en bedrijfskunde.

Met ingang van het academiejaar 2013-2014 kunnen de hogescholen in het academisch onderwijs niet langer opleidingen aanbieden en de overeenstemmende graden van bachelor en master verlenen in de in het eerste lid vermelde studiegebieden.

Artikel II.72. (01/10/2013- 31/08/2021)

De professioneel gerichte opleidingen "bachelor in de audiovisuele technieken: beeld, geluid en montage" en "bachelor in de audiovisuele technieken: assistentie", gerangschikt in het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie en aangeboden door de Erasmushogeschool Brussel, worden vanaf het academiejaar 2013-2014 samengevoegd tot 1 opleiding, namelijk de professioneel gerichte opleiding "bachelor in de audiovisuele kunsten". Deze opleiding wordt gerangschikt in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst van het hoger professioneel onderwijs.

 

De academisch gerichte opleidingen "bachelor in de conservatie-restauratie" en "master in de conservatie-restauratie", gerangschikt in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst en aangeboden door de Artesis Hogeschool Antwerpen worden vanaf het academiejaar 2013-2014 gerangschikt in het studiegebied Conservatie-restauratie in het academisch onderwijs.

 

De academisch gerichte opleidingen "bachelor in het milieu- en preventiemanagement" en "master in het milieu-en preventiemanagement", gerangschikt in het studiegebied Gezondheidszorg en aangeboden door de HUB-EHSAL, worden vanaf het academiejaar 2013-2014 gerangschikt in het studiegebied Sociale gezondheidswetenschappen in het academisch onderwijs.

Artikel II.73. (01/09/2017- ...)

§1. De universiteiten kunnen in het academisch onderwijs opleidingen aanbieden en de overeenstemmende graden van bachelor en master verlenen in of over de volgende studiegebieden:

1°   Wijsbegeerte en moraalwetenschappen;

2°   Godgeleerdheid, godsdienstwetenschappen en kerkelijk recht;

3°   Taal- en letterkunde;

4°   Geschiedenis;

5°   Archeologie en kunstwetenschappen;

6°   Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen;

7°   Psychologie en pedagogische wetenschappen;

8°   Economische en toegepaste economische wetenschappen;

9°   Politieke en sociale wetenschappen;

10°Sociale gezondheidswetenschappen;

11°Bewegings- en revalidatiewetenschappen;

12°Wetenschappen;

13°Toegepaste wetenschappen;

14°Toegepaste biologische wetenschappen;

15°Geneeskunde;

16°Tandheelkunde;

17°Diergeneeskunde;

18°Farmaceutische wetenschappen;

19°Biomedische wetenschappen;

20°Verkeerskunde.

 

Vanaf het academiejaar 2013-2014 kunnen de universiteiten in het academisch onderwijs ook opleidingen aanbieden en de overeenstemmende graden van bachelor en master verlenen in of over de volgende studiegebieden:

1°   Architectuur;

2°   Industriële wetenschappen en technologie;

3°   Biotechniek;

4°   Productontwikkeling;

5°   Toegepaste taalkunde;

6°   Handelswetenschappen en bedrijfskunde;

7°   Conservatie-restauratie.

 

§2. De universiteiten die krachtens het bepaalde in artikel II.78 tot II.82 in bepaalde studiegebieden enkel bacheloropleidingen mogen aanbieden, kunnen slechts in of over deze studiegebieden heen in het academisch onderwijs masteropleidingen aanbieden die alleen openstaan voor diegene die al een masteropleiding heeft voltooid en kunnen slechts de overeenstemmende graden van master verlenen indien zij hierover een samenwerkingsovereenkomst sluiten met een andere universiteit die krachtens artikel II.77 tot II.82 in het betrokken studiegebied of over de betrokken studiegebieden heen masteropleidingen kan aanbieden. Voor de toepassing van deze paragraaf worden de transnationale Universiteit Limburg en de Universiteit Hasselt als 1 universiteit beschouwd.

 

§3. De universiteiten kunnen de graad van doctor verlenen in of over de studiegebieden of delen van studiegebieden heen waarin zij krachtens artikel II.78 tot II.82 de bevoegdheid hebben tot het aanbieden van opleidingen die leiden tot de graad van master.

 

De universiteiten die in bepaalde studiegebieden of delen van studiegebieden enkel bacheloropleidingen kunnen aanbieden, kunnen de graad van doctor verlenen in of over deze studiegebieden of delen van studiegebieden heen op voorwaarde dat de openbare verdediging van het proefschrift zoals bedoeld in artikel II.251 gebeurt voor een interuniversitaire jury die wordt samengesteld in overleg met een universiteit die krachtens artikel II.78 tot II.82 in het betrokken studiegebied of deel van een studiegebied masteropleidingen kan aanbieden.

 

§4. De universiteit waaraan een hogeschool de bevoegdheid, vermeld in artikel II.71, §4, heeft overgedragen, oefent die bevoegdheid uit conform de bepalingen, vermeld in artikel II.78 tot en met II.82.

 

§5. De universiteit treedt na de overdracht van de bevoegdheden, vermeld in artikel II.71, §4, in de rechten en verplichtingen van de hogeschool die haar bevoegdheden heeft overgedragen aan de universiteit, en dit ten aanzien van de overgedragen bevoegdheden, met inbegrip van de aan de betrokken opleidingen gerelateerde onderzoekscontracten en contracten in het kader van de maatschappelijke dienstverlening.

 

§6. Naar aanleiding van de overdracht van de desbetreffende opleidingen sluiten de hogeschool en de universiteit een overeenkomst waarin ten minste afspraken gemaakt worden over de overdracht, de ter beschikking stelling en het gebruik van infrastructuur en onroerende goederen, en over financiële aangelegenheden.

 

Voor wat betreft het luik financiering bevat de overeenkomst ten minste een regeling over een eventuele overdracht tussen de hogeschool en universiteit van een deel van de werkingsuitkeringen voor de periode vanaf de start van het academiejaar 2013-2014 tot en met 31 december 2013.

 

In functie van de samenwerking tussen een universiteit en een hogeschool met betrekking tot de overgenomen opleidingen kan voor de periode vanaf 1 januari 2014 in de overeenkomst bepaald worden welk deel van de werkingsuitkering van de universiteit bestemd blijft als werkingsuitkering voor de hogeschool. In de overeenkomst worden daartoe de algemene principes van die samenwerking vastgelegd en de jaarlijkse invulling ervan wordt via de begroting van de hogeschool en universiteit gerealiseerd.

 

§7. De universiteiten voorzien in aangepaste overgangs- en begeleidingsmaatregelen, opdat studenten die vóór het academiejaar 2013-2014 gestart zijn in een academische opleiding aan een hogeschool, die met ingang van het academiejaar 2013-2014 overgedragen wordt naar een universiteit, hun opleiding kunnen voltooien. Dat betekent minimaal dat:

1°   de universiteit de credits die de student verworven heeft in de desbetreffende opleiding in de hogeschool en de studiepunten waarvoor de student gedelibereerd is, overneemt. Die credits en gedelibereerde studiepunten worden geacht verworven of gedelibereerd te zijn in de ontvangende universiteit;

2°   de universiteit de vrijstellingen voor een opleidingsonderdeel of voor een deel ervan overneemt die de student verkregen heeft voor de desbetreffende opleiding.

 

Voor het academiejaar 2013-2014 maken de universiteit en de hogeschool gezamenlijk afspraken over de toepassing van artikel II.222, 7°, 9° en 10°. Bij gebrek aan een overeenkomst tussen de twee partijen neemt de universiteit ten minste gedurende het academiejaar 2013-2014 het examenreglement met betrekking tot artikel II.222, 7°, 9° en 10°, die van toepassing is op het moment van de overdracht, over voor die studenten die vóór het academiejaar 2013-2014 gestart zijn in een academische hogeschoolopleiding.

 

§8. ...

Artikel II.74. (01/10/2013- ...)

Een universiteit kan in of over de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, en Nautische wetenschappen, of in of over delen van die studiegebieden heen de graad van doctor verlenen als het doctoraatsproject ingebed is in een gemeenschappelijke onderzoeksomgeving van de universiteit en 1 of meer hogescholen. De betrokken hogescholen hebben krachtens artikel II.83 tot en met II.101 de bevoegdheid om binnen het bedoelde studiegebied opleidingen aan te bieden die leiden tot de graad van master.

 

Artikel II.75. (01/09/2019- ...)

§1. Alleen diegene aan wie overeenkomstig deze codificatie de graad van bachelor, master of doctor (doctor of philosophy met afkorting PhD of dr) is verleend met of zonder nadere specificatie, is gerechtigd tot het voeren van de overeenkomstige titel van bachelor, master of doctor met of zonder nadere specificatie.

De personen die in het bezit zijn van een diploma van een Nederlandse bachelor- of masteropleiding dat overeenkomstig het Protocol tot wijziging van het Verdrag tussen de Vlaamse Gemeenschap van België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en het Vlaamse hoger onderwijs, ondertekend te Den Haag op 12 december 2012 en te Brussel op 16 januari 2013, goedgekeurd bij decreet van 29 november 2013, gelijk werd gesteld met de overeenkomstige Vlaamse bachelor- of masteropleiding, zijn gerechtigd tot het voeren van de overeenkomstige titel van bachelor of master met of zonder de in Nederland wettige specificatie.

De personen die in het bezit zijn van een buitenlands diploma van hoger onderwijs dat in toepassing van artikel II.255, § 1, bij besluit van de Vlaamse Regering als gelijkwaardig werd erkend met de graad van bachelor, master of doctor, zijn gerechtigd tot het voeren van de overeenkomstige titel van bachelor, master of doctor met of zonder de in het land van oorsprong wettige specificatie.

De personen die in het bezit zijn van een buitenlandse diploma van hoger onderwijs dat in toepassing van artikel II.255, § 2, als gelijkwaardig werd erkend met de graad van bachelor of master, zijn gerechtigd tot het voeren van de overeenkomstige titel van bachelor of master met of zonder de in het land van oorsprong wettige specificatie.

§2. Alleen volgende personen kunnen de titel van licentiaat voeren:
1°   de houders van de graad van master in de opleidingen en studiegebieden waarvoor paragraaf 3 niet van toepassing is;
2°   de personen aan wie deze titel is verleend door een daartoe op grond van de onderwijsregelgeving bevoegde instelling;
3° de personen die in het bezit zijn van een diploma van een Nederlandse masteropleiding dat overeenkomstig het Protocol tot Wijziging van het Verdrag tussen de Vlaamse Gemeenschap van België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en het Vlaamse hoger onderwijs, ondertekend te Den Haag op 12 december 2012 en te Brussel op 16 januari 2013, goedgekeurd bij decreet van 29 november 2013, gelijk werd gesteld met de overeenkomstige Vlaamse masteropleiding;
4° de personen die in het bezit zijn van een buitenlands diploma van een masteropleiding onderwijs dat in toepassing van artikel II.255, § 1, bij besluit van de Vlaamse Regering als gelijkwaardig werd erkend met de graad van master;
5° de personen die in het bezit zijn van een buitenlandse diploma van een masteropleiding dat in toepassing van artikel II. 255, § 2, als gelijkwaardig werd erkend met de graad van master.

§3. Alleen volgende personen kunnen de titel van gegradueerde voeren:
1°   houders van de graad van bachelor in de opleidingen en studiegebieden bedoeld in artikel II.71, §1, en waarop paragraaf 2 niet van toepassing is;
2°   de personen aan wie deze titel is verleend door een daartoe op grond van de onderwijsregelgeving bevoegde instelling.
3°   houders van het diploma of de graad van gegradueerde (in het Engels vertaald als associate degree), uitgereikt in het hoger beroepsonderwijs.

§4. Alleen personen aan wie de graad van geaggregeerde werd verleend door een daartoe op grond van de onderwijsregelgeving bevoegde instelling, mogen de titel van geaggregeerde voeren.

§5. Degene aan wie op grond van een examen aan een niet in de Vlaamse Gemeenschap gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend van bachelor, master of doctor (doctor of philosophy, met afkorting PhD of dr) en die gerechtigd is die graad in het betreffende land als titel te voeren, is eveneens gerechtigd die graad als titel te voeren in de Vlaamse Gemeenschap op dezelfde wijze als in het betreffende land met aanduiding van de instelling van hoger onderwijs die de graad heeft verleend.

§6. Diegene die zonder daartoe gerechtigd te zijn de graden van bachelor of master met of zonder specificatie of doctor (doctor of philosophy met afkorting PhD of dr) of de graden en titels genoemd in paragraaf 2, 3 en in artikel II.76 verleent, wordt gestraft met een gevangenisstraf van 8 dagen tot 3 maanden en met een boete van 125 tot 500 euro of slechts met 1 van die straffen.

§7. Diegene die zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van bachelor of master met of zonder nadere specificatie of doctor (doctor of philosophy met afkorting PhD of dr) of de graden en titels genoemd in paragraaf 2, 3 en in artikel II.76 voert in strijd met deze codificatie, wordt gestraft met een boete van 125 tot 500 euro.

§8. De toevoeging van de specificaties “of Arts”, “of Science”, “of Laws”, “of Medicine”, “of Veterinary Science”, “of Veterinary Medicine” of “of Philosophy” en de afkortingen, vermeld in artikel II.77, genieten dezelfde bescherming als de graad zelf en de met de graad verbonden titel.

§9. De afkorting 'ing' is voorbehouden voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de titel van industrieel ingenieur.

§10. De afkorting 'ir' is voorbehouden voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de titel van burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect of bio-ingenieur.

§ 11. De personen die in het bezit zijn van een diploma van een Nederlandse masteropleiding dat overeenkomstig het Protocol tot wijziging van het Verdrag tussen de Vlaamse Gemeenschap van België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en het Vlaamse hoger onderwijs, ondertekend te Den Haag op 12 december 2012 en te Brussel op 16 januari 2013, goedgekeurd bij decreet van 29 november 2013, gelijk werd gesteld met de overeenkomstige Vlaamse masteropleiding, en die in Nederland er toe gerechtigd zijn de afkorting `ing' of `ir' vóór of na hun naam te plaatsen, zijn er toe gerechtigd deze afkorting ook in Vlaanderen te gebruiken.

Artikel II.76. (01/10/2013- ...)

§1. Diegene die gerechtigd is de titel van bachelor te voeren mag naast die titel ook 1 van hierna genoemde titels voeren indien hij in het genoemde studiegebied de door de Vlaamse Regering bepaalde opleiding heeft voltooid:

1°   Gezondheidszorg: vroedvrouw, verantwoordelijk algemeen ziekenverple(e)g(st)er;

2°   Sociaal-agogisch werk: maatschappelijk assistent.

 

De personen aan wie de in het eerste lid bedoelde titels zijn verleend door een daartoe op grond van de onderwijsregelgeving bevoegde instelling, zijn tevens gerechtigd deze titels te voeren.

 

§2. Diegene die ertoe gerechtigd is de titel van master te voeren mag naast die titel ook 1 van de hierna genoemde titels voeren indien hij in het genoemde studiegebied de door de Vlaamse Regering bepaalde opleiding of afstudeerrichting binnen een opleiding heeft voltooid:

1°   Architectuur : architect en interieurarchitect;

2°   Industriële wetenschappen en technologie : industrieel ingenieur;

3°   Biotechniek : industrieel ingenieur;

4°   Handelswetenschappen en bedrijfskunde : handelsingenieur;

5°   Audiovisuele en beeldende kunst : meester;

6°   Muziek en podiumkunsten : meester;

7°   Economische en toegepaste economische wetenschappen : handelsingenieur;

8°   Toegepaste wetenschappen : burgerlijk ingenieur en burgerlijk ingenieur-architect;

9°   Toegepaste biologische wetenschappen : bio-ingenieur;

10°Geneeskunde : arts;

11°Tandheelkunde : tandarts;

12°Diergeneeskunde : dierenarts;

13°Farmaceutische wetenschappen : apotheker.

 

Indien de opleiding gerangschikt is over 2 of meer studiegebieden waarvan ten minste 1 hiervoor genoemd is, dan mag diegene die ertoe gerechtigd is de titel van master te voeren naast die titel ook 1 van de hiervoor genoemde titels voeren indien hij binnen deze opleiding een door de Vlaamse Regering bepaalde afstudeerrichting heeft voltooid.

 

De personen aan wie de in het eerste lid bedoelde titels zijn verleend door een daartoe op grond van de onderwijsregelgeving bevoegde instelling, zijn tevens gerechtigd deze titels te voeren.

 

Artikel II.77. (01/10/2018- ...)

In de lijst, vermeld in artikel II.170, § 2, legt de Vlaamse Regering, met het oog op de internationale herkenbaarheid, de bachelor- en mastergraden in het academisch onderwijs vast waaraan de specificatie "of Arts", "of Science", "of Laws", "of Medicine", "of Veterinary Science", "of Veterinary Medicine" of "of Philosophy" toegevoegd mag worden.

De onderstaande afkortingen zijn voor de volgende categorieën voorbehouden:
1°   Ba voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van bachelor;
2°   Ma voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van master;
3°   BA voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van bachelor met de specificatie “of Arts”;
4°   MA voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van master met de specificatie “of Arts”;
5°   BSc voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van bachelor met de specificatie “of Science”;
6°   MSc voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van master met de specificatie “of Science”;
7°   LL.B voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van bachelor met de specificatie “of Laws”;
8°   LL.M voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van master met de specificatie “of Laws”;
9°   MMed voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van master met de specificatie “of Medicine”;
10°BVetSc voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van bachelor met de specificatie “of Veterinary Science”;
11°MVetMed voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van master met de specificatie “of Veterinary Medicine”;
12°MPhil voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van master met de specificatie “of Philosophy”.

Hoofdstuk 5 Onderwijsbevoegdheid (... - ...)

Artikel II.78. (01/09/2017- ...)

§1. De Katholieke Universiteit Leuven kan in het administratief arrondissement Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:

1°   Wijsbegeerte en moraalwetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

2°   Godgeleerdheid, godsdienstwetenschappen en kerkelijk recht, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

3°   Taal- en letterkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

4°   Geschiedenis, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

5°   Archeologie en kunstwetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

6°   Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

7°   Psychologie en pedagogische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

8°   Economische en toegepaste economische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

9°   Politieke en sociale wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

10°Sociale gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

11°Bewegings- en revalidatiewetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

12°Wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

13°Toegepaste wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

14°Toegepaste biologische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

15°Geneeskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

16°Tandheelkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

17°Farmaceutische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

18°Biomedische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

19°Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.

 

§2. Op het grondgebied van de stad Kortrijk kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:

1°   Taal- en letterkunde, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;

2°   Geschiedenis, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;

3°   Rechten, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;

4°   Wetenschappen, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;

5°   Geneeskunde, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;

6°   Toegepaste economische wetenschappen, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;

7°   Biomedische wetenschappen, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;

8°   Onderwijskunde, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend.

 

§3. In de vestiging Brussel-Hoofdstad kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:

1°   Architectuur, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

2°   Sociale gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

3°   Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

4°   Toegepaste taalkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

5°   Rechten, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend. Daarbij kan de graad van master enkel en alleen verleend worden als het een master-na-masteropleiding betreft;

6°   Taal- en letterkunde, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;

7°   Economische en toegepaste economische wetenschappen, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend.

 

§4. In de vestiging Gent kan de Katholieke UniversiteIt Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden :

1°   Architectuur, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

2°   Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.

 

§5. ...

 

§6. In de vestiging Geel kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebIeden:

1°   Biotechniek, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

2°   Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.

 

§7. In de vestiging Diepenbeek kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over het studiegebied of delen van het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.

 

§8. In de vestiging Aalst kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over het studiegebied of delen van het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.

 

§9. In de vestiging Antwerpen kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:

1°   Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

2°   Toegepaste taalkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.

 

§10. In de vestiging Sint-Katelijne-Waver kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over het studiegebied of delen van het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.

 

§11. In de vestiging Brugge kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over het studiegebied of delen van het studiegebied Revalidatiewetenschappen, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend.

In de vestiging Brugge kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte bacheloropleidingen aanbieden in of over het studiegebied of delen van het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie.

In de vestiging Brugge kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over het studiegebied of delen van het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.

Artikel II.79. (01/09/2019- 31/08/2020)

§1. De transnationale Universiteit Limburg kan academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in of over de studiegebieden of delen van studiegebieden zoals bepaald in het verdrag tussen de Vlaamse Gemeenschap en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de transnationale Universiteit Limburg, ondertekend te Maastricht op 18 januari 2001 en goedgekeurd bij het decreet van 13 juli 2001.

Daarnaast kan de tUL een academisch gerichte opleiding aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden van bachelor en master verlenen in het studiegebied Rechten.

§2. De Universiteit Hasselt kan in het administratief arrondissement Hasselt academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:
1°   Toegepaste economische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
2°   Wetenschappen, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;
3°   Geneeskunde, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;
4°   Verkeerskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
5°   Revalidatiewetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
6°   Architectuur, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
7°   Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
8°   Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.

§ 3. De Universiteit Hasselt kan in het administratief arrondissement Hasselt de educatieve masteropleiding Wetenschappen en Technologie aanbieden en de desbetreffende graad van master uitreiken in het studiegebied Wetenschappen. Zij sluit hiertoe een samenwerkingsovereenkomst af met een andere Vlaamse universiteit die bevoegd is om deze masteropleiding te organiseren.

Artikel II.80. (01/10/2013- ...)

De Universiteit Antwerpen kan in het administratief arrondissement Antwerpen academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:

1°   Wijsbegeerte, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

2°   Taal- en letterkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

3°   Geschiedenis, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

4°   Rechten, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

5°   Onderwijskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

6°   Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

7°   Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

8°   Wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

9°   Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend op voorwaarde dat omtrent de organisatie van het onderwijs in de masteropleiding en bijhorend onderzoek een samenwerkingsakkoord is gesloten met een andere universiteit die in dit studiegebied onderwijsbevoegdheid heeft. Het samenwerkingsakkoord vernoemt uitdrukkelijk de kwalificatie die aan de graad wordt toegevoegd;

10°Geneeskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

11°Diergeneeskunde, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;

12°Farmaceutische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

13°Biomedische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

14°Revalidatiewetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

15°Architectuur, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

16°Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

17°Productontwikkeling, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

18°Toegepaste taalkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

19°Conservatie-restauratie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.

 

Artikel II.81. (01/10/2013- ...)

§1. De Universiteit Gent kan in het administratief arrondissement Gent academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:

1°   Wijsbegeerte en moraalwetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

2°   Taal- en letterkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

3°   Geschiedenis, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

4°   Archeologie en kunstwetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

5°   Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

6°   Psychologie en pedagogische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

7°   Economische en toegepaste economische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

8°   Politieke en sociale wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

9°   Sociale gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

10°Bewegings- en revalidatiewetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

11°Wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

12°Toegepaste wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

13°Toegepaste biologische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

14°Geneeskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

15°Tandheelkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

16°Diergeneeskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

17°Farmaceutische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

18°Biomedische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

19°Biotechniek, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

20°Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

21°Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

22°Toegepaste taalkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.

 

§2. In de vestiging Kortrijk kan de Universiteit Gent academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over het studiegebied of delen van het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.

Artikel II.82. (01/10/2013- ...)

De Vrije Universiteit Brussel kan in het gerechtelijk arrondissement Brussel academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:

1°   Wijsbegeerte en moraalwetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

2°   Taal- en letterkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

3°   Geschiedenis, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

4°   Archeologie en kunstwetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

5°   Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

6°   Psychologie en pedagogische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

7°   Economische en toegepaste economische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

8°   Politieke en sociale wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

9°   Sociale gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

10°Bewegings- en revalidatiewetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

11°Wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

12°Toegepaste wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

13°Toegepaste biologische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

14°Geneeskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

15°Tandheelkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

16°Farmaceutische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

17°Biomedische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

18°Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;

19°Toegepaste taalkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.

Artikel II.83. (01/09/2019- ...)

§ 1. De Arteveldehogeschool kan in de vestiging Gent opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

§ 2. De Arteveldehogeschool kan in de vestiging Oudenaarde opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Gezondheidszorg, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend

Artikel II.84. (01/09/2019- 31/08/2021)

§ 1. Odisee kan in de vestiging Brussel-Hoofdstad en Dilbeek opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

§ 2. Odisee kan in de vestigingen Gent, Sint-Niklaas en Aalst opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Biotechniek, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend

Artikel II.85. (01/09/2019- ...)

§ 1. De Erasmushogeschool Brussel kan in de vestiging Brussel-Hoofdstad en Vilvoorde opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Architectuur, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Audiovisuele en beeldende kunst, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
b) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
c) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
3° Biotechniek, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
6° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
7° Muziek en podiumkunsten, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
b) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
c) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
8° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
9° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

§ 2. De Erasmushogeschool Brussel kan in de vestiging Leuven opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Sociaal-agogisch werk, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

§ 3. De Erasmushogeschool kan in de vestiging Diest opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

Artikel II.86. (01/09/2015- ...)

...

Artikel II.87. (01/09/2019- ...)

De Hogere Zeevaartschool kan in de vestiging Antwerpen opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in het studiegebied Nautische wetenschappen, waarvoor:
a)    in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b)    in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
c) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

Artikel II.88. (01/09/2019- 31/08/2020)

§ 1. De Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen kan in de vestigingen Antwerpen, Turnhout, Mechelen en Lier opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Audiovisuele en beeldende kunst, waarvoor :
a) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
2° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Muziek en podiumkunsten, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
b) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
c) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
6° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
7° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

§ 2. De Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen kan in de vestiging Boom opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

§ 3. De Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen kan in de vestiging Turnhout opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in het studiegebied Biotechniek, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

Artikel II.89. (01/09/2019- ...)

§ 1. De Hogeschool Gent kan in de vestigingen Gent en Aalst opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Architectuur, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Audiovisuele en beeldende kunst, waarvoor :
a) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
3° Biotechniek, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
6° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
7° Muziek en podiumkunsten, waarvoor :
a) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
8° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
9° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

§ 2. De Hogeschool Gent kan in de vestiging Dendermonde opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

§ 3. De Hogeschool Gent kan in de vestiging Lokeren opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

Artikel II.90. (01/09/2019- ...)

§ 1. De Hogeschool PXL kan in de vestiging Hasselt opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Audiovisuele en beeldende kunst, waarvoor :
a) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
2° Biotechniek, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
6° Muziek en podiumkunsten, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
7° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
8° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

§ 2. De Hogeschool PXL kan in de vestiging Maasmechelen opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

Artikel II.91. (01/09/2019- ...)

De Hogeschool West-Vlaanderen kan in de vestigingen Brugge, Oostende en Kortrijk opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Architectuur, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
6° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

Artikel II.92. (01/09/2019- 31/08/2022)

§ 1. De LUCA School of Arts kan in de vestigingen Brussel-Hoofdstad, Leuven en Gent opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Architectuur, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Audiovisuele en beeldende kunst, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
b) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
c) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
3° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Muziek en podiumkunsten, waarvoor :
a) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts.

§ 2. De LUCA School of Arts kan in de vestiging Diepenbeek opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in volgende studiegebieden :
1° Audiovisuele en beeldende kunst, waarvoor :
a) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts.

Artikel II.93. (01/09/2019- ...)

De Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen kan in de vestiging Antwerpen opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Audiovisuele en beeldende kunst, waarvoor :
a) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
2° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
6° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

Artikel II.94. (01/09/2019- ...)

§ 1. De Katholieke Hogeschool Vives Noord kan in de vestigingen Brugge en Oostende opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

§ 2. De Katholieke Hogeschool Vives Noord kan in de vestigingen Ieper en Koksijde opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

Artikel II.95. (01/09/2019- ...)

§ 1. Thomas More Kempen kan in de vestigingen Vorselaar, Turnhout, Geel en Lier opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Biotechniek, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
6° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

§ 2. Thomas More Kempen kan in de vestiging Westerlo opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Sociaal-agogisch werk, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

Artikel II.96. (01/09/2019- ...)

§ 1. UC Leuven kan in de vestigingen Leuven en Diest opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

§ 2. UC Leuven kan in de vestiging Leuven opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in het studiegebied Biotechniek, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

Artikel II.97. (01/09/2019- ...)

UC Limburg kan in de vestiging Diepenbeek opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

Artikel II.98. (01/09/2019- ...)

§ 1. Thomas More Mechelen-Antwerpen kan in de vestigingen Mechelen en Sint-Katelijne-Waver opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Architectuur, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

§ 2. Thomas More Mechelen-Antwerpen kan in de vestiging Antwerpen opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Biotechniek, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

Artikel II.99. (01/01/2014- ...)

...

Artikel II.100. (01/09/2019- ...)

De Katholieke Hogeschool Vives Zuid kan in de vestigingen Kortrijk, Tielt, Roeselare en Torhout opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Biotechniek, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
2° Gezondheidszorg, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
4° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
5° Onderwijs, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
6° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.

Artikel II.100/1. (01/09/2019- ...)

Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.88, kan de Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen in de vestiging Mol de opleiding van het hoger beroepsonderwijs Openbare Werken aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.

Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.89, kan de Hogeschool Gent in de vestiging Geraardsbergen de opleiding van het hoger beroepsonderwijs Boekhouden aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.

Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.91, kan de Hogeschool West-Vlaanderen in de vestiging Antwerpen de opleiding van het hoger beroepsonderwijs Bouwkundig Tekenaar aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.

Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.94, kan de Katholieke Hogeschool Vives Noord in de vestiging Kortrijk de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs Elektromechanica, Elektronica en Mechanica aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.

Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.95, kan Thomas More Kempen in de vestiging Herentals de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs Boekhouden en Informatica aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.

Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.97, kan UC Limburg :
1° in de vestiging Maasmechelen de opleiding van het hoger beroepsonderwijs Boekhouden aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen;
2° in de vestiging Overpelt de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs Elektriciteit en Mechanica aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.

Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.98, kan Thomas More Mechelen-Antwerpen in de vestiging Sint-Niklaas de opleiding van het hoger beroepsonderwijs Boekhouden aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.

Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.100, kan de Katholieke Hogeschool Vives Zuid in de vestiging Brugge de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs Informatica en Motorvoertuigentechniek aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.

Indien een opleiding, vermeld in dit artikel, gedurende twee opeenvolgende academiejaren niet wordt ingericht, vervalt de onderwijsbevoegdheid.

Artikel II.100/2. (01/09/2019- 31/08/2020)

§ 1. Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.83 tot en met II.100, kan een hogeschool, in functie van de laagdrempeligheid van het aanbod, de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs, vermeld in artikel II.112, en het verkorte traject van een educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs, vermeld in artikel II.113, § 4, ook aanbieden op de vestigingsplaats van een centrum voor volwassenenonderwijs als aan al de volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° het centrum voor volwassenenonderwijs had onderwijsbevoegdheid voor de specifieke lerarenopleiding conform bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 september 2017 betreffende de onderwijsbevoegdheden per vestigingsplaats van de centra voor volwassenonderwijs;
2° het centrum voor volwassenenonderwijs heeft een overeenkomst gesloten met de hogeschool in kwestie als vermeld in artikel III.33/1.

§ 2. Naast de opleidingen vermeld in artikel II.78 tot en met II.100, kan een hogeschool, in het kader van een School of Arts, of een universiteit in functie van de laagdrempeligheid van het aanbod, het verkorte traject van een educatieve masteropleiding, vermeld in artikel II.114, § 4, ook aanbieden op de vestigingsplaats van een centrum voor volwassenenonderwijs, als aan al de volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° het centrum voor volwassenenonderwijs had onderwijsbevoegdheid voor de specifieke lerarenopleiding conform bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 september 2017 betreffende de onderwijsbevoegdheden per vestgingsplaats van de centra voor volwassenonderwijs;
2° het centrum voor volwassenenonderwijs heeft een overeenkomst gesloten met de hogeschool of universiteit in kwestie als vermeld in artikel III.33/1.

§ 3. Onverminderd de toepassing van paragraaf 2, kan de Universiteit Gent het verkorte traject van een educatieve masteropleiding voor secundair onderwijs ook aanbieden in de vestiging Kortrijk.

Artikel II. 101. (01/01/2014- ...)

...

Artikel II.102. (01/10/2018- ...)

§1. ...

§2. ...

§3. ...

§4....

§ 5. De bachelor-na-bacheloropleidingen, leidende tot de volgende bachelordiploma's, worden na het academiejaar 2021-2022 niet meer aangeboden :
- bachelor in de intensieve zorg en spoedgevallenzorg;
- bachelor in de oncologie;
- bachelor in de pediatrie en neonatologie;
- bachelor in de interdisciplinaire ouderenzorg;
- bachelor in de operatieverpleegkunde;
- bachelor in de palliatieve zorg;
- bachelor in de geestelijke gezondheidszorg;
- bachelor in de geriatrie;
- bachelor in de sociale gezondheidszorg.

In het academiejaar 2021-2022 kunnen nieuwe studenten zich niet inschrijven.

Vanaf het academiejaar 2022-2023 kan het overeenstemmende diploma van bachelor niet meer worden uitgereikt.

Artikel II.103. (01/10/2013- ...)

De ambtshalve geregistreerde instellingen en de geregistreerde instellingen met hoofdzetel in Vlaanderen kunnen de opleidingen die ze bij of krachtens dit deel mogen aanbieden ook organiseren buiten het Belgische grondgebied en de daarop betrekking hebbende graden verlenen op voorwaarde dat:

1°   die opleidingen afzonderlijk geaccrediteerd werden overeenkomstig dit deel en de accreditatieprocedure volgen van de Vlaamse opleiding, of die opleidingen afzonderlijk erkend zijn als nieuwe opleiding overeenkomstig dit deel als de instelling een nieuwe opleiding start buiten het Belgische grondgebied al dan niet gelijktijdig met eenzelfde opleiding in Vlaanderen;

2°   die opleidingen voldoen aan de wettelijke bepalingen van het land van vestiging;

3°   de opleidingen afzonderlijk worden geregistreerd in het Hogeronderwijsregister;

4°   de kosten van die opleidingen integraal gedekt worden met andere middelen dan de middelen uit de begroting van de Vlaamse Gemeenschap.

 

De in het vorige lid vermelde voorwaarde geldt niet voor de voortgezette academische opleidingen in afbouw en voor de opleidingen die door de instelling ook aangeboden worden in België en die aldaar genieten van een overgangsaccreditatie.

 

Artikel II.104. (01/09/2019- ...)

...

Artikel II.105. (01/10/2013- ...)

Als ambtshalve geregistreerde instelling voor hoger onderwijs kan de Evangelische Theologische Faculteit te Heverlee in het studiegebied godsdienstwetenschappen en godgeleerdheid de graden van bachelor, master en doctor verlenen.

Artikel II.106. (01/09/2018- ...)

Als ambtshalve geregistreerde instelling voor hoger onderwijs kan de Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies te Brussel in het studiegebied godsdienstwetenschappen en godgeleerdheid de graden van bachelor, master en doctor verlenen.

Hoofdstuk 6 Lerarenopleidingen (... - ...)

[Afdeling 1 Inhoudelijke bepalingen (ing. decr. 4 mei 2018, art. 101, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.107. (01/09/2019- ...)

§ 1. Het beroepsprofiel van de leraar is de omschrijving van de kennis, vaardig-heden en attitudes van de leraar bij zijn beroepsuitoefening en bevat de kennis van de te onderwijzen vakinhoud, de noodzakelijke didactische vaardigheden, klasmanagement, omgaan met de grootstedelijke context, de taalvaardigheid in het Nederlands, de meertaligheid en de diversificatie van het onderwijsgebeuren. Het beroepsprofiel bevat de taken die een ervaren leraar verricht en zal verrichten. Er zal naast een stevige basis ook rekening gehouden worden met het inspelen op maatschappelijke en andere ontwikkelingen.

De Vlaamse Regering bepaalt het beroepsprofiel van de leraar op advies van de Vlaamse Onderwijsraad. De Vlaamse Regering dient dit beroepsprofiel ter goedkeuring in bij het Vlaams Parlement.

§ 2. De basiscompetenties van de pas afgestudeerde leraar zijn de omschrijving van de kennis, vaardigheden en attitudes, waarover iedere afgestudeerde moet beschikken om op een volwaardige en kwalitatief gelijkwaardige manier als beginnend leraar te kunnen fungeren met de gepaste beroepshouding. De basiscompetenties stellen de leraar in staat door te groeien naar het beroepsprofiel en worden rechtstreeks afgeleid van het beroepsprofiel.

De Vlaamse Regering bepaalt de basiscompetenties op advies van de Vlaamse Onderwijsraad.

Artikel II.108. (01/09/2018- 31/08/2023)

§ 1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
1° inservicetraining : de praktijkcomponent van de lerarenopleiding die de kandidaat-leraar vervult als een personeelslid van een centrum, instelling of school;
2° preservicetraining : de praktijkcomponent van de lerarenopleiding die de student zonder een statutaire relatie met een centrum, instelling of school vervult.

§ 2. Het opleidingsprogramma van een lerarenopleiding vormt een geïntegreerd geheel van een of meer vakinhouden en het aspect leraarschap, met inbegrip van een luik vakdidactiek en klasmanagement, en bestaat uit een combinatie van theoretisch en praktisch onderwijs dat inspeelt op actuele maatschappelijke thema's en ontwikkelingen.

De praktijkcomponent van het opleidingsprogramma, waarbij de student in hoofdzaak taken uitvoert in een reële school- en klascontext, omvat het geheel van praktijkgerichte onderwijsactiviteiten, preservicetraining en/of inservicetraining. De studieomvang van de praktijkcomponent, uitgedrukt in studiepunten bedraagt ten minste dertig studiepunten.

§ 3. De preservicetraining wordt begeleid door een personeelslid van de instelling die de lerarenopleiding aanbiedt, de stagebegeleider genaamd, en een personeelslid van het centrum, de instelling of de school, dat belast is met het mentorschap. De instellingen die de lerarenopleidingen aanbieden, sluiten een overeenkomst met de centra, instellingen of scholen. Die overeenkomst bevat onder meer : de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het centrum, de instelling of de school, de student en de instelling die de lerarenopleiding aanbiedt, waarbij de rol van het centrum, de instelling of de school bij de evaluatie van de student wordt vastgelegd, de periode van het schooljaar waarin die preservicetraining plaatsvindt en de opdrachten die de stagiair moet opnemen.

De inservicetraining gebeurt in de vorm van een leraar-in-opleidingsbaan, hierna de LIO-baan genoemd, en wordt uitgeoefend in een of meer onderwijsinstellingen. De leraar-in-opleiding wordt begeleid door een personeelslid van een of meer onderwijsinstellingen dat belast is met het mentorschap. De instellingen die de lerarenopleidingen aanbieden, sluiten een overeenkomst met de betrokken onderwijsinstellingen. Die overeenkomst bevat onder meer : de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de onderwijsinstelling, de leraar-in-opleiding en de instelling die de lerarenopleiding aanbiedt, waarbij de rol van de onderwijsinstelling bij de opleiding, begeleiding en evaluatie van de leraar-in-opleiding wordt vastgelegd. De LIO-baan moet op jaarbasis ten minste vijfhonderd uren-leraar, lesuren, leraarsuren of lestijden bedragen. De LIO-baan in een centrum voor basiseducatie bedraagt op jaarbasis ten minste 0,6 vte. Indien de leraar-in-opleiding er niet in slaagt deze vijfhonderd uren te presteren, kan hij dit tekort aanvullen met preservicetraining. De LIO-baan kan hoogstens dertig studiepunten praktijkcomponent vervangen.

Onverminderd het tweede lid van deze paragraaf is een LIO-baan in het basisonderwijs enkel mogelijk voor :
1° de leraar-in-opleiding die wordt aangesteld in het ambt van leermeester lichamelijke opvoeding of in het ambt van leermeester algemene en sociale vorming, specialiteit : lichamelijke opvoeding; of
2° de leraar-in-opleiding die voldoet aan de bepalingen van artikel 11, tweede tot en met zesde lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juni 1990 betreffende de bekwaamheidsbewijzen, de salarisschalen, en de bezoldigingsregeling in het gewoon basisonderwijs.

Artikel II.109. (01/09/2019- 31/08/2020)

Onverminderd het aanbieden van de lerarenopleidingen, vermeld in artikel II.111, hebben de hogescholen en universiteiten die lerarenopleidingen aanbieden, de volgende opdrachten :
1° mee instaan voor de verdere ontwikkeling in het professionele continuüm en de ontwikkeling van het reflectieve vermogen bij aspirant-leraren;
2° een aanbod ontwikkelen voor professionalisering en permanente vorming, met een kwaliteitsvol en complementair team van lerarenopleiders, zeker ook op het vlak van het hebben van voldoende ervaring in het lesgeven zelf, en zo de brug slaan tussen de lerarenopleidingen, de pedagogische begeleidingsdiensten en de andere aanbieders van professionalisering voor leraren;
3° de aanvangsbegeleiding van beginnende leraren ondersteunen, onder verantwoordelijkheid van de school waar die leraren werken, en samen met de pedagogische begeleidingsdiensten.

Artikel II.110. (01/09/2019- 31/08/2020)

§ 1. De hogescholen en/of universiteiten en/of ambtshalve geregistreerde instellingen kunnen een overeenkomst sluiten over de organisatie van de lerarenopleidingen, namelijk over de onderwijs- en studieactiviteiten, de kwaliteitszorg en het gebruik van infrastructuur, zoals voorzien in artikel II.173.

§ 2. De Vlaamse Regering kan middelen toekennen voor initiatieven die de kwaliteit van de lerarenopleidingen verbeteren en/of de samenwerking tussen lerarenopleidingen bevorderen. Hiertoe zal ze ten minste om de vijf jaar de beleidsprioriteiten vastleggen.

Die initiatieven kunnen georganiseerd worden door hogescholen en/of universiteiten en/of ambtshalve geregistreerde instellingen die een of meer lerarenopleidingen organiseren.

De Vlaamse Regering stelt nadere inhoudelijke, organisatorische en procedurele regels vast voor de toekenning van de middelen.

[Afdeling 2 Organisatorische bepalingen (verv. decr. 4 mei 2018, art. 107, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.111. (01/09/2019- ...)

Vanaf het academiejaar 2019-2020 worden in het hoger onderwijs de volgende lerarenopleidingen aangeboden :
1° de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs;
2° de educatieve bacheloropleiding voor kleuteronderwijs;
3° de educatieve bacheloropleiding voor lager onderwijs;
4° de educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs;
5° de educatieve masteropleiding voor secundair onderwijs;
6° de educatieve masteropleiding voor kunstvakken.

Artikel II.112. (01/09/2019- 31/08/2020)

§ 1. De educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs wordt door de hogescholen aangeboden binnen het hoger beroepsonderwijs in het studiegebied Onderwijs en heeft een studieomvang van negentig studiepunten.

§ 2. De toegang tot de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs wordt beperkt tot studenten die minstens drie jaar nuttige ervaring in een technisch of praktisch vak kunnen bewijzen. De Vlaamse Regering bepaalt de wijze waarop deze nuttige ervaring wordt aangetoond.

§ 3. Om optimaal tegemoet te komen aan de behoeften van de doelgroep van de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs, wordt de opleiding op het vlak van organisatie en methodiek op maat van de student aangeboden. Er wordt versterkt ingezet op de mogelijkheid om de opleiding te volgen binnen een LIO-baan.

§ 4. In afwijking van de procedure, vermeld in hoofdstuk IV, afdeling II/1, van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur, wordt de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs ontwikkeld volgens de procedures, vermeld in artikel II.68, II.108, § 2, II.141, II.152 en II.153.

De aanvraag, vermeld in artikel II.152, kan voor de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs worden ingediend zonder de beslissing van de Vlaamse Regering tot erkenning van een beroepskwalificatie.

§ 5. In afwijking van paragraaf 2 en artikel II.176 kunnen kandidaten die geslaagd zijn voor een artistiek toelatingsexamen, georganiseerd door de hogeschool die, in het kader van een School of Arts, de professionele bacheloropleiding dans organiseert, en die vijf jaar nuttige ervaring als professionele danser in een erkend gezelschap kunnen aantonen, toegelaten worden tot de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs.

§ 6. De Vlaamse Regering kan nadere regels en voorwaarden bepalen waaronder de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs wordt georganiseerd.

Artikel II.113. (01/09/2019- 31/08/2020)

§ 1. De educatieve bacheloropleidingen, respectievelijk voor kleuteronderwijs, lager onderwijs en secundair onderwijs, worden door de hogescholen aangeboden binnen het hoger professioneel onderwijs in het studiegebied Onderwijs en hebben een studieomvang van 180 studiepunten.

In afwijking van artikel II.108, § 2, tweede lid, bedraagt de praktijkcomponent ten minste 45 studiepunten.

§ 2. De Vlaamse Regering legt een lijst van onderwijsvakken vast die de hogescholen mogen aanbieden binnen de educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs. De studenten van die opleiding kiezen twee onderwijsvakken uit het aanbod van de hogeschool.

§ 3. Een student die al beschikt over een van volgende diploma's of diplomacombinaties kan, in afwijking van paragraaf 2, een diploma van de educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs behalen met maar één onderwijsvak :
1° een diploma van een educatieve bachelor of educatieve master;
2° een diploma van een specifieke lerarenopleiding in combinatie met een bachelor- of masterdiploma;
3° een diploma van een academische initiële lerarenopleiding, een initiële lerarenopleiding van academisch niveau of een getuigschrift pedagogische bekwaamheid in combinatie met een bachelor- of masterdiploma;
4° een studiebewijs dat krachtens een wettelijke norm, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst als gelijkwaardig met een van de voorgaande diploma's wordt erkend.

§ 4. Een student die al beschikt over een bachelordiploma kan, in afwijking van paragraaf 2, een diploma van de educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs behalen zonder de vermelding van onderwijsvakken.

De hogescholen die de educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs aanbieden, bieden de component leraarschap, met inbegrip van een cluster vakdidactiek, aan als een verkort traject van die opleiding.

Het verkorte traject, dat focust op de component leraarschap, vormt een coherent geheel van zestig studiepunten, met inbegrip van de praktijkcomponent van ten minste dertig studiepunten en van een vakdidactische cluster. Het traject wordt op het vlak van organisatie en methodiek op maat van de student aangeboden.

Het verkort traject, dat volgt op een bachelordiploma, behaald in een kunstopleiding, kan enkel gezamenlijk met een School of Arts georganiseerd worden. In afwijking van artikel II.171 kan een School of Arts mee de gezamenlijke opleiding inrichten binnen het studiegebied onderwijs, ook als de hogeschool waartoe de School of Arts behoort niet de onderwijsbevoegdheid heeft voor het studiegebied onderwijs.

In het verkorte traject wordt versterkt ingezet op de mogelijkheid om de opleiding te volgen binnen een LIO-baan.

Artikel II.114. (01/09/2019- 31/08/2020)

§ 1. De educatieve masteropleidingen voor secundair onderwijs en kunstvakken worden door respectievelijk de universiteiten of de hogescholen in het kader van een School of Arts aangeboden binnen het academisch onderwijs en hebben een studieomvang van 90 of 120 studiepunten.

Aan een student kan alleen het diploma van een educatieve master uitgereikt worden en de graad van master toegekend worden als die student een totale component leraarschap van 60 studiepunten met succes doorlopen heeft.

De component leraarschap in een educatieve masteropleiding heeft ongeacht de studieomvang van de masteropleiding een studieomvang van ten minste 45 studiepunten.

Een student kan de 15 resterende studiepunten verwerven op de volgende manieren :
1° hij volgt studiepunten van de component leraarschap als een pakket van keuzevakken in een academische bacheloropleiding. De hogeschool in het kader van een School of Arts of de universiteit biedt daarvoor vijftien studiepunten educatieve keuzevakken in die academische bacheloropleidingen die rechtstreeks toeleiden naar een educatieve masteropleiding aan;
2° als de student de component leraarschap niet opneemt in een bacheloropleiding, kan hij die alsnog verwerven in het kader van een voorbereidingsprogramma dat hij vooraf of samen met de educatieve masteropleiding volgt;
3° als de student de component leraarschap niet opneemt in een bacheloropleiding of in het kader van een voorbereidingsprogramma, kan hij deze alsnog verwerven als een pakket van keuzevakken in de educatieve masteropleiding. Deze manier kan enkel worden ingericht als, binnen de eigen instelling, de twee eerste manieren ook ingericht worden.

In de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken telt de artistieke component ten minste de helft van de studiepunten.

In afwijking van het vierde lid kan een student die rechtstreeks instroomt uit een bacheloropleiding uit het studiegebied Architectuur, Audiovisuele en beeldende kunsten, Bewegings- en revalidatiewetenschappen, Biomedische wetenschappen, Diergeneeskunde, Farmaceutische wetenschappen, Geneeskunde, Industriële wetenschappen en technologie, Muziek en podiumkunsten, Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen, Sociale gezondheidswetenschappen, Tandheelkunde, Toegepaste biologische wetenschappen, of Toegepaste wetenschappen, het pakket van 15 studiepunten component leraarschap verwerven op volgende manieren :
1° in het kader van een voorbereidingsprogramma dat hij vooraf of samen met de educatieve masteropleiding volgt;
2° als een pakket van keuzevakken in de educatieve masteropleiding.

De bijzondere toelatingsvoorwaarden, vermeld in artikel II.186, zijn niet van toepassing voor het voorbereidingsprogramma, vermeld in het vierde lid

§ 2. De Vlaamse Regering legt vast welke educatieve masteropleidingen hogescholen, in het kader van een School of Arts, en de universiteiten kunnen aanbieden. De Vlaamse Regering bepaalt ook de studieomvang van de educatieve masteropleidingen en het studiegebied waaronder de educatieve masteropleidingen ressorteren.

§ 3. De Vlaamse Regering legt een lijst van vakdidactieken vast die de hogescholen, in het kader van een School of Arts, en de universiteiten mogen aanbieden binnen de educatieve masteropleidingen voor secundair onderwijs en kunstvakken. De studenten van deze opleidingen kiezen minstens één vakdidactiek uit het aanbod van de hogeschool of de universiteit, die erover waken dat de student de nodige vakinhoudelijke voorkennis heeft. De vakdidactieken en aanverwante opleidingsonderdelen vormen een voorwaarde voor het toekennen van bekwaamheidsbewijzen in het secundair onderwijs.

§ 4. Een student die al beschikt over een masterdiploma kan op basis van dat diploma vrijgesteld worden van de vakinhoudelijke component van een educatieve masteropleiding voor secundair onderwijs of kunstvakken.

De universiteiten die de educatieve masteropleiding voor secundair onderwijs aanbieden, bieden de component leraarschap, met inbegrip van een cluster vakdidactiek, aan als een verkort traject van die opleiding voor studenten die al over een masterdiploma beschikken.

De hogescholen, in het kader van een School of Arts, die de educatieve masteropleiding voor kunstvakken aanbieden, bieden de component leraarschap, met inbegrip van een cluster vakdidactiek, aan als een verkort traject van die opleiding voor studenten die al over een masterdiploma beschikken.

Het verkorte traject vormt een coherent geheel van 60 studiepunten, met inbegrip van de praktijkcomponent van ten minste 30 studiepunten, en wordt op het vlak van organisatie en methodiek op maat van de student aangeboden.

In het verkorte traject wordt versterkt ingezet op de mogelijkheid om de opleiding te volgen binnen een LIO-baan.

§ 5. In afwijking van paragraaf 4 kan een hogeschool, in het kader van een School of Arts, een educatieve masteropleiding voor kunstvakken organiseren in de vorm van een consecutief traject.

Dit consecutief traject heeft een omvang van 60 studiepunten, met inbegrip van de praktijkcomponent van ten minste 30 studiepunten, en wordt op het vlak van organisatie en methodiek op maat van de student aangeboden. De hogeschool biedt het consecutief traject aan zonder dat ze de volledige educatieve masteropleiding voor kunstvakken organiseert.

Als toelatingsvoorwaarde voor een educatieve masteropleiding voor kunstvakken waarvoor de hogeschool enkel het consecutieve traject organiseert, geldt dat de student moet beschikken over een masterdiploma in het studiegebied waartoe de educatieve masteropleiding behoort.

§ 6. In afwijking van paragraaf 4 kan een universiteit een educatieve masteropleiding organiseren in de vorm van een consecutief traject, als het gaat om een educatieve masteropleiding binnen het studiegebied Biomedische wetenschappen, Geneeskunde, of Sociale gezondheidswetenschappen, of als de educatieve masteropleiding volgt op een masteropleiding die een bacheloropleiding in het hoger professioneel onderwijs als algemene toelatingsvoorwaarde heeft, met toepassing van artikel II.182, § 2/1.

Artikel II.115. (01/09/2019- ...)

Met behoud van de toepassing van artikel II.189 hebben met ingang van het academiejaar 2006-2007 alle personeelsleden van het onderwijs toegang tot de bachelor-na-bacheloropleiding Buitengewoon Onderwijs en de bachelor-na-bacheloropleiding Zorgverbreding en Remediërend Leren.

Artikel II.116. (01/09/2019- 31/08/2020)

De Vlaamse Regering kan middelen toekennen voor initiatieven die de kwaliteit van de lerarenopleidingen verbeteren en/of de samenwerking tussen lerarenopleidingen bevorderen. Hiertoe zal ze minstens vijfjaarlijks de beleidsprioriteiten vastleggen.

Deze initiatieven kunnen georganiseerd worden door hogescholen en/of universiteiten en/of ambtshalve geregistreerde instellingen die één of meerdere lerarenopleidingen organiseren.

De Vlaamse Regering stelt nadere inhoudelijke, organisatorische en procedurele regels vast voor de toekenning van de middelen.

[Hoofdstuk 7 Inclusief hoger onderwijs (verv. decr. 16 juni 2017, art. VI.7, I: 1 september 2017)] (... - ...)

Artikel II.117. (01/09/2017- ...)

Ter ondersteuning van het beleid dat hogescholen en universiteiten voeren in het kader van inclusief hoger onderwijs wordt vanaf begrotingsjaar 2017 een extra bedrag toegevoegd aan de sociale toelage die krachtens artikel III.66 van deze codex jaarlijks aan de hogescholen en universiteiten wordt toegekend.

Artikel II.118. (01/09/2017- ...)

Het in artikel II.117 bij de sociale toelage toegevoegde bedrag kan zoals bedoeld in artikel III.66 van deze codex enkel aangewend worden voor opleidingsgebonden materies inzake studenten met functiebeperkingen, zoals omschreven in artikel II.276, § 3, van deze codex.

Artikel II.119. (01/09/2017- ...)

De hogescholen en universiteiten rapporteren in het jaarverslag over studentenvoorzieningen over de globale inhoud van de begeleiding en de aanwending in functie van de ondersteuning van de student van het volgens artikel II.117 van deze codex aan de sociale toelage toegevoegde bedrag.

Artikel II.120. (01/09/2017- ...)

...

Hoofdstuk 8 Kwaliteitszorg (... - ...)

Afdeling 1 Interne en externe kwaliteitszorg (... - ...)

Artikel II.121. (01/10/2013- ...)

De ambtshalve geregistreerde instellingen zorgen voor de interne en de externe kwaliteitszorg van de onderzoeksactiviteiten:

1°   zij zien permanent en op eigen initiatief toe op de kwaliteit van hun onderzoeksactiviteiten;

2°   zij voorzien, zoveel mogelijk met andere binnenlandse en buitenlandse instellingen, in een regelmatige beoordeling, ten minste om de 8 jaar, van de kwaliteit van de onderzoeksactiviteiten van de instelling. Van de uitkomsten van deze beoordeling wordt er een openbaar verslag gemaakt;

3°   zij geven gevolg aan de uitkomsten van de kwaliteitsbeoordeling in hun beleid.

Artikel II.122. (01/09/2019- ...)

§ 1. De instellingen voor hoger onderwijs zorgen voor de kwaliteitszorg van de onderwijsactiviteiten. Ze zien permanent en op eigen initiatief toe op de kwaliteit van hun onderwijsactiviteiten. Ze betrekken interne en externe stakeholders en externe, onafhankelijke deskundigen bij de processen van kwaliteitsbewaking. Ze voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van hun onderwijsactiviteiten.

§ 2. De instellingen voor hoger onderwijs leggen verantwoording af over de kwaliteit van hun opleidingen.

De instellingen, vermeld in artikel II.2 en II.3, doen dat binnen of op maat van de eigen regie van de borging van de kwaliteit van hun opleidingen conform de bepalingen, vermeld in hoofdstuk 9/1, afdeling 2 en 3.

Voor wat betreft de transnationale Universiteit Limburg zijn de bepalingen, vermeld in hoofdstuk 9/1, enkel van toepassing op de universitaire campus Diepenbeek-Hasselt.

De instellingen, vermeld in artikel II.19, II.20, II.21, II.105 en II.106, en de geregistreerde instellingen, vermeld in artikel II.6, doen dat door beoordelingen door externe evaluatieorganen op opleidingsniveau conform de bepalingen, vermeld in hoofdstuk 9/1, afdeling 4.

Artikel II.123. (01/10/2013- ...)

De betrokken hogeschool of, in het kader van een samenwerkingsverband, de betrokken hogescholen zien toe op de kwaliteitsbewaking van het onderwijs en het onderzoek van de School of Arts.

Artikel II.124. (01/10/2013- ...)

De Initiërende Universiteit, bedoeld in artikel II.5, ziet toe op de kwaliteitsbewaking van het onderzoek en onderwijs van het instituut.

Artikel II.124/1. (01/09/2019- 31/08/2020)

De instellingen dragen de kosten van de beoordelingsprocedures, vermeld in hoofdstuk 9 en 9/1. De Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs bepaalt de tarieven voor de uitvoering van die beoordelingsprocedures. De tariefbepaling gebeurt binnen de volgende parameters :
1° het tarief voor de toets nieuwe opleiding, vermeld in hoofdstuk 9, afdeling 3/1, bedraagt per opleiding ten minste 5000 euro en ten hoogste 20.000 euro;
2° het tarief voor de instellingsreview, vermeld in hoofdstuk 9/1, afdeling 2, bedraagt per instelling ten minste 20.000 euro en ten hoogste 60.000 euro;
3° het tarief voor de opleidingsaccreditatie, vermeld in hoofdstuk 9/1, afdeling 3, bedraagt per opleiding ten minste 5000 euro en ten hoogste 20.000 euro;
4° het tarief voor de opleidingsaccreditatie, vermeld in hoofdstuk 9/1, afdeling 4, bedraagt per opleiding ten minste 500 euro en ten hoogste 2000 euro.

Artikel II.124/2. (01/09/2019- ...)

§ 1. De accreditatieorganisatie voert jaarlijkse systeembrede analyses uit in het hoger onderwijs. Deze analyses brengen goede praktijken inzake onderwijsbeleid en onderwijskwaliteit in beeld en bieden de mogelijkheid om van elkaar te leren.

§ 2. De instellingen, vermeld in artikel II.2 en II.3, nemen tijdens een periode van zes jaar ten minste twee keer deel aan een systeembrede analyse.

Voor de toepassing van het eerste lid worden de transnationale Universiteit Limburg en de Universiteit Hasselt als één instelling beschouwd.

De VLUHR, de studentenkoepelverenigingen, de accreditatieorganisatie en de bevoegde dienst van de Vlaamse Regering leggen samen de onderwerpen en de kalender vast. De eerste periode van zes jaar gaat van start in het academiejaar 2020-2021.

Artikel II.124/3. (01/09/2019- ...)

De Vlaamse Regering kan de accreditatieorganisatie belasten met volgende aanvullende opdrachten :
1° studie en advies inzake kwaliteitszorg in het hoger onderwijs;
2° het uitvoeren van accreditatieactiviteiten op vraag van buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs in andere landen dan België en Nederland, voor zover deze activiteiten de hoofdopdracht van de accreditatieorganisatie ondersteunen of aanvullen en dit de optimale werking, dienstverlening en voorziene termijnen ten aanzien van opleidingen binnen het hoger onderwijs, verzorgd door in Nederland of in Vlaanderen gevestigde instellingen, op geen enkele manier in het gedrang brengt.

Artikel II.124/4. (01/09/2019- ...)

De bevoegde dienst van de Vlaamse Regering stelt op een toegankelijke wijze kwantitatieve basisindicatoren tot op opleidingsniveau ter beschikking. Die basisindicatoren verduidelijken het profiel van een opleiding.

Artikel II.125. (01/09/2019- ...)

...

Afdeling 2 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)] (... - ...)
Onderafdeling 1 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.126. (01/09/2019- ...)

...

Onderafdeling 2 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.127. (01/09/2019- ...)

...

Onderafdeling 3 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.128. (01/09/2019- ...)

...

Onderafdeling 4 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.129. (01/09/2019- ...)

...

Onderafdeling 5 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.130. (01/09/2019- ...)

...

Onderafdeling 6 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.131. (01/09/2019- ...)

...

Onderafdeling 7 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 14, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.132. (01/09/2019- ...)

...

[Hoofdstuk 9 Programmatie en registratie van opleidingen (verv. decr. 18 mei 2018, art. 15, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Afdeling 1 Algemeen (... - ...)

Artikel II.133. (01/09/2019- ...)

§1. De instellingen voor hoger onderwijs verlenen de graden van gegradueerde, bachelor of master op grond van het met goed gevolg voltooien van een opleiding die overeenkomstig deze codificatie georganiseerd wordt en die:
1°   ofwel overeenkomstig deze codex geaccrediteerd is voor de in het accreditatiebesluit bepaalde duur;
2°   ofwel overeenkomstig afdeling 3 en 3/1 erkend is als nieuwe opleiding;
3°   ofwel een verlenging geniet van de geldigheidsduur van de accreditatie overeenkomstig hoofdstuk 9/1;
4° ofwel als opleiding van het hoger beroepsonderwijs is geactualiseerd conform afdeling 3/2;
5° ofwel geaccrediteerd is overeenkomstig een accreditatiebesluit genomen voor 1 september 2019 voor de in het accreditatiebesluit bepaalde duur;
6° ofwel erkend is als nieuwe opleiding overeenkomstig een erkenningsbesluit genomen voor 1 september 2019.

§2. Een opleiding die niet meer voldoet aan de voorwaarden vermeld in paragraaf 1 wordt geschrapt uit het Hogeronderwijsregister, vermeld in artikel II.170, vanaf het academiejaar dat volgt op het academiejaar waarin de geldigheid van de lopende accreditatie, de erkenning als nieuwe opleiding of de verlenging van de accreditatie vervalt.

Het instellingsbestuur kan eerst na verloop van een periode van 3 jaar te rekenen vanaf de datum van de schrapping van een opleiding een aanvraag tot erkenning als nieuwe opleiding indienen van:
1°   de geschrapte opleiding, of
2°   een opleiding waarvan het opleidingsprogramma grotendeels overeenstemt met dat van de geschrapte opleiding.

In geval van schrapping van een opleiding sluit het instellingsbestuur een overeenkomst met (een) binnenlandse of buitenlandse instelling(en) die de betrokken opleiding kan/kunnen aanbieden. Deze overeenkomst betreft de wijze waarop de ingeschreven studenten hun opleiding kunnen voltooien.

§3. De accreditatiestatus van een opleiding, zoals bepaald in paragraaf 1, wordt bij overdracht van de ene instelling voor hoger onderwijs naar een andere instelling voor hoger onderwijs behouden.

 

[Afdeling 2 Domeinspecifieke leerresultaten (verv. decr. 18 mei 2018, art. 17, I: 1 september 2019)] (... - ...)
Onderafdeling 1 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 18, I: 1 september 2019)] (... - ...)
[... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 18, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.134. (01/09/2019- ...)

...

[... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 18, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.135. (01/09/2019- ...)

...

Artikel II.136. (01/09/2019- ...)

...

Artikel II.137. (01/09/2019- ...)

...

Artikel II.138. (01/09/2019- ...)

...

[... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 18, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.139. (01/09/2019- ...)

...

Onderafdeling 2 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 19, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.140. (01/09/2019- ...)

...

Artikel II.141. (01/09/2019- ...)

De domeinspecifieke leerresultaten, vermeld in artikel II.68 zijn een vertaling van de volgende niveaudescriptoren:

1°   in de opleidingen leidend tot de graad van gegradueerde in het hoger beroepsonderwijs :

a)    het uitbreiden of met ontbrekende gegevens aanvullen van de informatie uit een specifiek domein met concrete en abstracte gegevens; het hanteren van begrippenkaders en het zich bewust zijn van de reikwijdte van de domeinspecifieke kennis;

b)    het toepassen van geïntegreerde cognitieve en motorische vaardigheden;

c)    het transfereren van kennis en flexibel en inventief aanwenden van procedures voor het uitvoeren van taken en voor het strategisch oplossen van concrete en abstracte problemen;

d)    het handelen in een reeks van nieuwe, complexe contexten;

e)    het autonoom functioneren met initiatief;

f)     het opnemen van verantwoordelijkheid voor het bereiken van persoonlijke resultaten en voor het stimuleren van collectieve resultaten.

2°   in de opleidingen leidend tot de graad van bachelor in het hoger professioneel onderwijs:

a)    het beheersen van algemene competenties als denk- en redeneervaardigheid, het verwerven en verwerken van informatie, het vermogen tot kritische reflectie en projectmatig werken, creativiteit, het kunnen uitvoeren van eenvoudige leidinggevende taken, ondernemend handelen, het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen, zowel aan specialisten als aan leken en een ingesteldheid tot levenslang leren;

b)    het beheersen van de algemene beroepsgerichte competenties als teamgericht kunnen werken, oplossingsgericht kunnen werken in de zin van het zelfstandig kunnen definiëren en analyseren van complexe probleemsituaties in de beroepspraktijk en het kunnen ontwikkelen en toepassen van zinvolle oplossingsstrategieën, en het besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid samenhangend met de beroepspraktijk;

c)    het beheersen van beroepsspecifieke competenties op het niveau van een beginnend beroepsbeoefenaar al dan niet als ondernemer;

3°   in de opleidingen leidend tot de graad van bachelor in het academisch onderwijs:

a)    het beheersen van algemene competenties als denk- en redeneervaardigheid, het verwerven en verwerken van informatie, het vermogen tot kritische reflectie, creativiteit, het kunnen uitvoeren van eenvoudige managementtaken, ondernemend handelen, het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen zowel aan specialisten als aan leken en een ingesteldheid tot levenslang leren;

b)    het beheersen van algemene wetenschappelijke competenties als een onderzoekende houding, kennis hebben van onderzoeksmethoden en technieken en deze adequaat kunnen toepassen, het vermogen om de relevante data te verzamelen die de oordeelsvorming over maatschappelijke, wetenschappelijke en ethische vraagstukken kunnen sturen, een appreciatie van de onzekerheid, de ambiguïteit en de grenzen van de kennis en de vaardigheid tot het probleemgestuurd initiëren van onderzoek;

c)    het begrip van de wetenschappelijk-disciplinaire basiskennis eigen aan een bepaald domein van de wetenschappen of de kunsten, een systematische kennis van de kernelementen van een discipline met inbegrip van het verwerven van coherente en gedetailleerde kennis deels geïnspireerd door de nieuwste ontwikkelingen van de discipline en een begrip van de structuur van het vakgebied en de samenhang met andere vakgebieden;

4°   in de opleidingen leidend tot de graad van master:

a)    het beheersen van algemene competenties op een gevorderd niveau als het vermogen om op een wetenschappelijke wijze te denken en handelen, het om kunnen gaan met complexe problemen, het kunnen reflecteren op het eigen denken en werken en het kunnen vertalen van die reflectie naar de ontwikkeling van meer adequate oplossingen, het vermogen tot communiceren van het eigen onderzoek en probleemoplossingen met vakgenoten en leken en het vermogen tot oordeelsvorming in een onzekere context;

b)    het beheersen van algemene wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau als het kunnen gebruiken van methoden en technieken in onderzoek, het kunnen ontwerpen van onderzoek, het kunnen toepassen van paradigma's in het domein van de wetenschappen of kunsten en het kunnen aanduiden van de grenzen van paradigma's, het vermogen tot originaliteit en creativiteit met het oog op het continu uitbreiden van de kennis en inzichten en het samen kunnen werken in een multidisciplinaire omgeving;

c)    een gevorderd begrip van en inzicht in de wetenschappelijk-disciplinaire kennis eigen aan een bepaald domein van de wetenschappen of de kunsten, inzicht hebben in de nieuwste kennis van het vakgebied of delen ervan, in staat zijn om de wijze waarop de theorievorming beweegt te volgen en te interpreteren, in staat zijn om in 1 of enkele delen van het vakgebied een originele bijdrage aan de kennis te leveren en het bezitten van specifieke bij het vakgebied horende vaardigheden als ontwerpen, onderzoeken, analyseren, diagnosticeren;

d)    hetzij het beheersen van de competenties nodig voor het zelfstandig kunnen verrichten van wetenschappelijk onderzoek of de zelfstandige beoefening van de kunsten op het niveau van een beginnend onderzoeker of kunstenaar, hetzij het beheersen van de algemene en specifieke beroepsgerichte competenties nodig voor de zelfstandige aanwending van wetenschappelijke of artistieke kennis op het niveau van een beginnend beroepsbeoefenaar al dan niet als ondernemer.

5°   in de doctoraatsvoorbereidingen, leidend tot de graad van doctor:

a)    het systematisch begrijpen van een vakgebied en het beheersen van de vaardigheden en methodieken van onderzoek in dat vakgebied;

b)    de bekwaamheid om met de geëigende integriteit van een onderzoeker een omvangrijk onderzoeksproces te ontwerpen, ontwikkelen, uit te voeren en aan te passen;

c)    het door origineel onderzoek leveren van een bijdrage aan verlegging van de grenzen van kennis door een omvangrijke hoeveelheid werk, waarvan een deel een nationaal of internationaal beoordeelde publicatie verdient;

d)    het in staat zijn tot kritische analyse, evaluatie en synthese van nieuwe en complexe ideeën;

e)    het kunnen communiceren met vakgenoten en de bredere wetenschappelijke gemeenschap nationaal en internationaal en de samenleving als geheel over het terrein waarop men deskundig is;

f)     een vernieuwende bijdrage leveren binnen de academische en professionele context, wat leidt tot technologische, sociale of culturele vooruitgang in een kennissamenleving.

Onderafdeling 3 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 21, I: 1 september 2019)] (... - ...)
[... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 21, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.142. (01/09/2019- ...)

...

Artikel II.143. (01/09/2019- ...)

...

Artikel II.144. (01/09/2019- ...)

...

[... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 21, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.145. (01/09/2019- ...)

...

Artikel II.146. (01/09/2019- ...)

...

Onderafdeling 4 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 22, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.147. (01/09/2019- ...)

...

Onderafdeling 5 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 23, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.148. (01/09/2019- ...)

...

Onderafdeling 6 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 24, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.149. (01/09/2019- ...)

...

[Afdeling 3 Programmatie (verv. decr. 18 mei 2018, art. 25, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.150. (01/10/2013- ...)

Een opleiding die niet voorkomt in het in artikel II.170 bedoelde Hogeronderwijsregister of die in hoofde van de instelling niet voorkomt in het Hogeronderwijsregister, wordt een nieuwe opleiding genoemd.

Artikel II.150/1. (01/09/2019- ...)

§ 1. In het advies over de ontwikkeling van een onderwijskwalificatie, vermeld in artikel 15/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur, verleent de bevoegde dienst van de Vlaamse Regering ook een advies over de verwantschap van :
1° de onderwijskwalificatie met een of meer bestaande opleidingen van het hoger beroepsonderwijs. Daarvoor vraagt de bevoegde dienst van de Vlaamse Regering inbreng van vertegenwoordigers van de hogescholen;
2° de beroepskwalificatie waarvoor geen onderwijskwalificatie wordt ontwikkeld, met een of meer bestaande opleidingen van het hoger beroepsonderwijs.

De bevoegde dienst van de Vlaamse Regering kan bij het advies over de verwantschap rekening houden met de volgende criteria :
1° de sectorale indeling;
2° de indeling naar beroepsgroep;
3° de wetenschappelijke discipline of het studiegebied.

De verwantschap kan worden vastgelegd op het niveau van de volledige opleiding of op het niveau van de afstudeerrichtingen of de opties van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs.

§ 2. De Vlaamse Regering beslist over de verwantschap met bestaande hbo5-opleidingen.

Als de Vlaamse Regering beslist dat een bestaande hbo5-opleiding verwant is met een beroepskwalificatie waarvoor een onderwijskwalificatie wordt ontwikkeld, wordt de bestaande hbo5-opleiding omgevormd tot die onderwijskwalificatie.

Als er een verwantschap wordt bepaald met verschillende onderwijskwalificaties of met een onderwijskwalificatie met verschillende afstudeerrichtingen, hebben de hogescholen de vrijheid om te kiezen tot welke onderwijskwalificatie ze de bestaande hbo5-opleiding zullen omvormen.

In afwijking hiervan kunnen de hogescholen Katholieke Hogeschool Vives Zuid en Thomas More Kempen beslissen om een van een centrum voor volwassenenonderwijs overgenomen hbo5-opleiding Elektromechanica of een overgenomen hbo5-opleiding Informatica per optie om te vormen naar een onderwijskwalificatie waarmee die hbo5-opleiding verwant is verklaard, op voorwaarde dat de desbetreffende optie in het schooljaar 2017-2018 binnen het samenwerkingsverband werd georganiseerd.

In afwijking hiervan kan de Hogeschool PXL een van een centrum voor volwassenenonderwijs overgenomen hbo5-opleiding Hout- en bouwconstructies omvormen naar twee onderwijskwalificaties waarmee die hbo5-opleiding verwant is verklaard.

Hogescholen die een bestaande hbo5-opleiding omvormen, hoeven geen macrodoelmatigheidstoets als vermeld in artikel II.152, 3°, aan te vragen.

Als de Vlaamse Regering beslist dat een bestaande hbo5-opleiding verwant is met een beroepskwalificatie waarvoor geen onderwijskwalificatie wordt ontwikkeld, wordt die opleiding stopgezet. De hogeschool kan vanaf het volgende academiejaar geen nieuwe studenten meer inschrijven. Het instellingsbestuur garandeert de voorzieningen die nodig zijn om de ingeschreven studenten hun opleiding te kunnen laten voltooien.

Als de Vlaamse Regering beslist dat er geen bestaande hbo5-opleiding verwant is met een beroepskwalificatie waarvoor een onderwijskwalificatie wordt ontwikkeld, wordt de graduaatsopleiding die leidt tot de onderwijskwalificatie, als een nieuwe opleiding beschouwd. Hogescholen kunnen een aanvraag indienen om die opleiding aan te bieden volgens de procedure, vermeld in artikel II.152 en II.153.

§ 3. Hogescholen die geen onderwijsbevoegdheid hebben voor een bestaande hbo5-opleiding die wordt omgevormd, kunnen een aanvraag indienen om die opleiding aan te bieden. Die aanvraag wordt ingediend volgens de procedure, vermeld in artikel II.152 en II.153, en kan op zijn vroegst in het kalenderjaar dat volgt op de erkenning van de desbetreffende opleiding aan de andere hogescholen, worden ingediend.

Artikel II.151. (01/10/2013- 31/08/2021)

De masteropleidingen die als masteropleidingen worden geselecteerd overeenkomstig de bepalingen van een Europees financieringsprogramma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen multi- of gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld, worden niet beschouwd als nieuwe opleidingen zoals bedoeld in artikel II.150. De instellingen kunnen deze opleidingen alleen maar aanbieden voor zover ze over de vereiste onderwijsbevoegdheid beschikken. Deze worden geacht geaccrediteerd te zijn tot en met het einde van het tweede academiejaar volgend op het laatste academiejaar van de Europese erkenning of tot en met het einde van het tweede academiejaar na de verlenging van de Europese erkenning. De duur van de overgangsaccreditatie kan nooit meer dan 7 academiejaren zijn.

 

Het instellingsbestuur kan de inschrijving voor een Erasmus Mundus masteropleiding wel afhankelijk maken van een onderzoek naar de geschiktheid en de bekwaamheid van de student om deze opleiding te volgen.

Artikel II.152. (01/09/2019- 31/08/2020)

Een instelling kan een nieuwe opleiding van het hoger beroepsonderwijs of een nieuwe bachelor- of masteropleiding aanbieden als de betreffende opleiding bij besluit van de Vlaamse Regering erkend is als nieuwe opleiding. Ze dient daartoe een aanvraag in. Voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs kan die aanvraag pas worden ingediend na de beslissing van de Vlaamse Regering tot ontwikkeling van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs die leidt tot een onderwijskwalificatie, vermeld in artikel 15/1, § 6, van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur.

De Vlaamse Regering kan een besluit als vermeld in het eerste lid nemen als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1° het voorgelegde dossier bevat de volgende informatie:
a) de bevoegde instelling die de opleiding verzorgt en de vestiging(en) waar de opleiding wordt aangeboden;
b) de naam van de opleiding (de graad en de kwalificatie van de graad);
c) in voorkomend geval de afstudeerrichtingen;
d) de vermelding dat het een Nederlandstalige of een anderstalige opleiding is. In geval van een anderstalige opleiding wordt de taal van de opleiding vermeld;
e) de studieomvang van de opleiding, uitgedrukt in studiepunten;
f) in voorkomend geval de studieomvang van de afstudeerrichtingen, uitgedrukt in studiepunten;
g) in voorkomend geval de specificatie van de graad;
h) in voorkomend geval de titel die de houders van de graad van die opleiding kunnen voeren;
i) de opleidingsspecifieke leerresultaten;
j) als het een opleiding van het hoger beroepsonderwijs betreft, de mogelijke vervolgopleidingen;
k) als het een bacheloropleiding betreft: de aansluitingsmogelijkheden en de mogelijke vervolgopleidingen, rekening houdend met de toelatingsvoorwaarden, vermeld in deel 2, titel 4, hoofdstuk 1;
l) als het een masteropleiding betreft: de vereiste vooropleidingen en toegangsvoorwaarden, rekening houdend met de toelatingsvoorwaarden, vermeld in deel 2, titel 4, hoofdstuk 1;
m) de door de instellingen gezamenlijk beschreven domeinspecifieke leerresultaten, vermeld in artikel II.68;
2° het voorgelegde dossier bevat een advies van de VLIR voor de dossiers die ingediend zijn door de universiteiten, of van de VHLORA voor de dossiers die ingediend zijn door de hogescholen, over het aanbieden van de nieuwe opleiding;
3° de opleiding heeft de macrodoelmatigheidstoets, als die van toepassing is, met positief gevolg ondergaan en heeft een positief toetsingsbesluit ontvangen van de accreditatieorganisatie;
4° de nieuwe opleiding kan in een of meer studiegebieden of delen van studiegebieden worden gerangschikt waarin de betrokken instelling onderwijsbevoegdheid bezit. De nieuwe opleiding kan eventueel ook worden gerangschikt in een studiegebied waarin de betrokken instelling onderwijsbevoegdheid bezit en een of meer andere studiegebieden waarin andere instellingen die tot de associatie behoren waarvan de instelling lid is, onderwijsbevoegdheid bezitten;
5° in geval van een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding wordt er parallel met de uitbouw van de nieuwe opleiding een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding afgebouwd, tenzij de Commissie Hoger Onderwijs een positief oordeel heeft gegeven over de aanvraag tot vrijstelling van die verplichte afbouw.

De VLIR of de VLHORA geeft in het advies, vermeld in het tweede lid, 2°, ten minste aan dat de aangevraagde opleiding binnen de Vlaamse Gemeenschap ofwel een nieuwe en unieke opleiding is, ofwel een bestaande opleiding is die in dezelfde of in een verwante vorm al aangeboden wordt in de Vlaamse Gemeenschap. In geval van een bestaande opleiding motiveert de VLIR of de VLHORA waarom meerdere instellingen die opleiding kunnen aanbieden, daarbij rekening houdend met de regionale spreiding en wenselijke fijnmazigheid van het aanbod.

In het erkenningsbesluit, vermeld in het eerste lid, worden de volgende punten opgenomen:
1° de informatie, vermeld in het tweede lid, 1°, a) tot en met e), g) en h);
2° in geval van een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding de naam (de graad en de kwalificatie van de graad) van de opleiding die afgebouwd wordt of de vermelding dat de Commissie Hoger Onderwijs een positief oordeel heeft gegeven over de aanvraag tot vrijstelling van de verplichte afbouw;
3° het academiejaar vanaf wanneer de nieuwe opleiding aangeboden kan worden.

Vanaf het academiejaar wanneer de nieuwe opleiding aangeboden wordt, kan het instellingsbestuur geen nieuwe studenten meer inschrijven in de opleiding die afgebouwd wordt.

De bepalingen van het tweede lid, 2°, en het tweede lid, 5°, zijn niet van toepassing op de andere ambtshalve geregistreerde instellingen.

 

Artikel II.153. (01/09/2019- 31/08/2020)

§1. Een in artikel II.152, eerste lid bedoeld besluit van de Vlaamse Regering komt tot stand overeenkomstig de procedure die in dit artikel chronologisch wordt omschreven.

De regelen bepaald in paragraaf 2, 3, 3/1, 4, 5 en 6, eerste lid zijn niet van toepassing op de geregistreerde instellingen. Zij dienen onmiddellijk een dossier in bij de accreditatieorganisatie, rekening houdend met het bepaalde in paragraaf 6, derde lid. Dit geldt ook voor de ambtshalve geregistreerde instellingen die in overeenstemming met artikel II.103 een nieuwe opleiding buiten het Belgische grondgebied willen starten. Dat geldt ook voor de educatieve graduaatsopleidingen, vermeld in artikel II.112, en de educatieve masteropleidingen, vermeld in artikel II.114, die met ingang van het academiejaar 2019-2020 aangeboden worden door de hogescholen en universiteiten. De hogescholen en universiteiten dienen hun dossier bij de accreditatieorganisatie in uiterlijk vóór 15 oktober van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden. De Vlaamse Regering kan het gehanteerde toetsingskader, vermeld in paragraaf 7, voor deze opleidingen aanpassen. De regels, vermeld in paragraaf 2, paragraaf 3, 6°, en paragraaf 3/1, zijn niet van toepassing op de andere ambtshalve geregistreerde instellingen. De andere ambtshalve geregistreerde instellingen dienen onmiddellijk een dossier in bij de Commissie Hoger Onderwijs voor 1 maart van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden.

De Vlaamse Regering kan het nadere verloop van de in dit artikel omschreven procedure uitwerken.

§ 2. Het universiteits- of het hogeschoolbestuur bezorgt de volgende informatie en documenten aan respectievelijk de VLIR of de VLHORA:
1° de informatie, vermeld in artikel II.152, tweede lid, 1°, a) tot en met m);
2° een dossier dat de Commissie Hoger Onderwijs in staat stelt de toetsing aan de criteria, vermeld in paragraaf 3, eerste lid, uit te voeren;
3° in voorkomend geval een aanvraag tot vrijstelling van de verplichte afbouw van een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding als vermeld in artikel II.152, tweede lid, 5°. Het aanvraagdossier stelt de Commissie Hoger Onderwijs in staat de toetsing, vermeld in paragraaf 3/1, uit te voeren.

De VLIR, voor de aanvragen van de universiteiten, en de VLHORA, voor de aanvragen van de hogescholen, stellen voor iedere aanvraag een advies als vermeld in artikel II.152, tweede lid, 2°, op. Ze bezorgen de aanvragen met het bijbehorend dossier, het advies, en in voorkomend geval, de aanvraag tot vrijstelling van de verplichte afbouw aan de Commissie Hoger Onderwijs voor 1 maart van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden.

Als het advies van de VLIR of de VLHORA niet opgenomen is in het aanvraagdossier dat aan de Commissie Hoger Onderwijs bezorgd wordt, verklaart de Commissie Hoger Onderwijs de aanvraag voor de betrokken opleiding onontvankelijk.

Om dit advies aan te leveren stellen de VLIR en de VLHORA een procedure vast, afgestemd binnen de VLUHR, met de eigen beslisregels en een timing waarbij rekening gehouden wordt met de indiendatum bij de Commissie Hoger Onderwijs.

§ 3. De Commissie Hoger Onderwijs brengt een oordeel uit over de macrodoelmatigheid van de opleiding op basis van de volgende criteria:
1° de maatschappelijke relevantie van de opleiding;
2° het verwachte aantal studenten in de opleiding en de impact daarvan op dezelfde of andere al bestaande opleidingen;
3° de verwachte vraag naar afgestudeerden uit de opleiding en de verhouding met afgestudeerden uit andere al bestaande opleidingen;
4° de domeinspecifieke leerresultaten en de naamgeving van de opleiding;
5° een inschatting van de mate van verwevenheid en verwantschap van de nieuwe opleiding ten aanzien van het bestaande aanbod;
6° de inhoud van het advies van de VLIR of de VLHORA, met aandacht voor de regionale spreiding en wenselijke fijnmazigheid van het aanbod.

De Commissie Hoger Onderwijs onderzoekt expliciet alle criteria, omschrijft per criterium haar bevindingen en motiveert haar positieve of negatieve oordeel over de macrodoelmatigheid van het ingediende dossier. Voor de andere ambtshalve geregistreerde instellingen wordt in het oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs geen rekening gehouden met het criterium, vermeld in paragraaf 1, 6°.

De Commissie Hoger Onderwijs brengt haar oordeel over de ingediende aanvragen uiterlijk uit op 1 mei van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden.

De Commissie Hoger Onderwijs bezorgt het oordeel aan het instellingsbestuur.

§ 3/1. De Commissie Hoger Onderwijs brengt een oordeel uit over de aanvraag tot vrijstelling van de afbouw van een initiële bachelor- of masteropleiding. Ze neemt in haar oordeel de volgende elementen in overweging:
1° de graad van interne rationalisatie binnen de instelling;
2° de graad van saturatie in het betreffende opleidingsdomein;
3° het innovatieve of unieke karakter van de voorgestelde opleiding;
4° in voorkomend geval, het verzelfstandigen van een afstudeerrichting;
5° in voorkomend geval, de initiële bachelor- of masteropleidingen die de instelling in het verleden heeft afgebouwd;
6° de uitbouw van het aanbod van graduaatsopleidingen en de afstemming ervan op de professionele bacheloropleidingen.

De Commissie Hoger Onderwijs brengt haar oordeel over de ingediende aanvragen uiterlijk uit op 1 mei van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden.

De Commissie Hoger Onderwijs bezorgt het oordeel aan het instellingsbestuur.

§ 4. Als het oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs over de macrodoelmatigheid van de opleiding, vermeld in paragraaf 3, of over de aanvraag tot vrijstelling van de afbouw, vermeld in paragraaf 3/1, negatief is of niet tijdig wordt verstrekt, kan het instellingsbestuur binnen een vervaltermijn van vijftien dagen beroep instellen bij de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering beoordeelt de macrodoelmatigheid van de opleiding op definitieve wijze op grond van de criteria, vermeld in paragraaf 3, eerste lid. De Vlaamse Regering beoordeelt de aanvraag tot vrijstelling van de afbouw op definitieve wijze op grond van de elementen, vermeld in paragraaf 3/1.

De termijn voor het beroep bij de Vlaamse Regering gaat in op een van de onderstaande momenten:
1° de dag na de dag van de ontvangst van het negatieve oordeel;
2° de dag waarop de beoordelingstermijn voor de Commissie Hoger Onderwijs is verstreken.

§ 5. De Vlaamse Regering deelt het oordeel, vermeld in paragraaf 4, aan het instellingsbestuur mee binnen een ordetermijn van dertig dagen, die ingaat de dag na de dag van de ontvangst van het beroep.

§ 6. Het instellingsbestuur vraagt de "toets nieuwe opleidingen" aan bij de accreditatieorganisatie, binnen een vervaltermijn van vijftien dagen, die ingaat de dag na de dag van de ontvangst van het positieve oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs of, in voorkomend geval, van de Vlaamse Regering over de macrodoelmatigheid van de opleiding.

§7. ...

§8. De Vlaamse Regering neemt het besluit houdende erkenning van een nieuwe opleiding binnen een ordetermijn van dertig dagen, die ingaat de dag na de dag van de ontvangst van het positief toetsingsbesluit en het onderliggende beoordelingsrapport van de accreditatieorganisatie, vermeld in afdeling 3/1, onderafdeling 4. Het besluit treedt in werking met ingang van de bekendmaking ervan aan de instelling.

De nieuwe opleiding krijgt een erkenning als nieuwe opleiding tot en met het einde van het tweede academiejaar dat volgt op het einde van het academiejaar waarin de studieomvang die bepaald is voor de nieuwe opleiding, voor de eerste keer geheel doorlopen werd.

In afwijking van het tweede lid, vervalt een positief besluit over de aanvraag van een graduaatsopleiding van het hoger beroepsonderwijs op het einde van het vijfde academiejaar dat volgt op de dag van de start van de opleiding in kwestie.

Een positief besluit over de aanvraag van een graduaatsopleiding van het hoger beroepsonderwijs vervalt automatisch als het instellingsbestuur de opleiding niet start in het derde academiejaar dat volgt op de bekendmaking aan het instellingsbestuur. Voor de besluiten die zijn bekendgemaakt tijdens het academiejaar 2017-2018, start de voormelde periode van drie jaar in het academiejaar 2019-2020.

De Vlaamse Regering kan op basis van een advies van de accreditatieorganisatie de geldigheidsduur van een positief besluit over de aanvraag van een opleiding verlengen ter vrijwaring van de gelijktijdige en geclusterde organisatie van externe beoordelingen. De totale duur van de erkenning als nieuwe opleiding kan nooit meer dan acht academiejaren zijn.

In afwijking van het derde lid bedraagt de geldigheidsduur van de positieve besluiten over de aanvragen van de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs die zijn verleend tijdens het academiejaar 2014-2015, zes jaar vanaf het academiejaar dat volgt op de bekendmaking aan het instellingsbestuur.

§ 9. Aanvragen voor nieuwe opleidingen ingediend voor 1 maart 2017 bij de Commissie Hoger Onderwijs worden erkend volgens de vereisten van artikels II.152 en II.153 zoals van toepassing voor 1 januari 2018.

Artikel II.154. (01/01/2018- ...)

Een hogeschool kan binnen de instelling en met behoud van de toepassing van artikel II.78 tot en met II.100 een opleiding van vestiging veranderen na een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs.

De instelling dient daartoe een aanvraag in bij de Commissie Hoger Onderwijs vóór 1 december van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarop de aanpassing van toepassing is. Het aanvraagdossier stelt de commissie in staat een toetsing door te voeren van de volgende criteria:
1° de impact op de regionale spreiding van deze en verwante opleidingen in het Vlaamse hogeronderwijslandschap;
2° de impact op de regionale spreiding van het verwachte aantal studenten in de opleiding of verwante opleidingen;
3° de impact op de regionale spreiding van de vraag naar afgestudeerden in de opleiding of verwante opleidingen;
4° een positief advies van de VLHORA over de verandering van de vestiging.

De Commissie Hoger Onderwijs brengt haar oordeel over de ingediende aanvragen uiterlijk op 15 januari van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden, uit.

Als het positief advies van de VLHORA niet opgenomen is in het aanvraagdossier dat aan de Commissie Hoger Onderwijs bezorgd wordt, verklaart de Commissie Hoger Onderwijs de aanvraag onontvankelijk.

Om dit advies aan te leveren stelt de VLHORA een procedure vast, afgestemd binnen de VLUHR en rekening houdend met de regionale context, met de eigen beslisregels en een timing waarbij rekening gehouden wordt met de indiendatum bij de Commissie Hoger Onderwijs.

De Commissie Hoger Onderwijs bezorgt het oordeel aan het instellingsbestuur.

Bij een negatief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs kan de instelling binnen een vervaltermijn van vijftien dagen die ingaat op de dag na de ontvangst van de beslissing van de Commissie Hoger Onderwijs, beroep instellen bij de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering neemt een beslissing binnen een ordetermijn van dertig dagen die ingaat op de dag na de ontvangst van het beroepschrift.

Artikel II.155. (01/09/2019- ...)

...

[Afdeling 3/1 Toets nieuwe opleiding (ing. decr. 18 mei 2018, art. 28, I: 1 september 2019)] (... - ...)
[Onderafdeling 1 Aanvraag (ing. decr. 18 mei 2018, art. 29, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.153/1. (01/09/2019- ...)

§ 1. Een instelling als vermeld in artikel II.2, II.3, II.19, II.20, II.21, II.105 en II.106, of een geregistreerde instelling als vermeld in artikel II.6, of een instelling die de registratie aanvraagt conform artikel II.6, vraagt de toets nieuwe opleiding aan bij de accreditatieorganisatie.

Instellingen die een nieuwe gezamenlijk georganiseerde opleiding willen aanbieden, dienen een gezamenlijke aanvraag in.

§ 2. In het beoordelingskader, vermeld in artikel II.153/4, wordt de vorm en inhoud van het dossier vastgelegd dat bij de aanvraag moet worden gevoegd.

§ 3. Als een aanvraag niet voldoet aan punt 4° van het beoordelingskader, vermeld in artikel II.153/4, biedt de accreditatieorganisatie de mogelijkheid om het verzuim te herstellen binnen een termijn die de accreditatieorganisatie bepaalt. Als geen dan wel op niet afdoende wijze gebruik wordt gemaakt van de voormelde mogelijkheid, wordt de aanvraag onontvankelijk verklaard. De accreditatieorganisatie kan nadere regelen voor deze procedure vaststellen in het beoordelingskader.

§ 4. Aanvragen van de geregistreerde instellingen, vermeld in artikel II.6, en van de instellingen die de registratie aanvragen conform artikel II.6, worden door de accreditatie-organisatie aan de Commissie Hoger Onderwijs, vermeld in artikel II.23, voorgelegd voor een relevantietoets, waarbij de Commissie Hoger Onderwijs de maatschappelijke relevantie van de opleiding nagaat. Ze maakt binnen een vervaltermijn van 45 dagen haar oordeel over aan de accreditatieorganisatie.

Een negatief of niet tijdig oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs leidt onherroepelijk tot het onontvankelijk verklaren van de aanvraag.

[Onderafdeling 2 Commissie (ing. decr. 18 mei 2018, art. 31, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.153/2. (01/09/2019- ...)

De accreditatieorganisatie stelt de commissie samen die de toets nieuwe opleiding uitvoert, en coördineert het beoordelingsproces. De betrokken instelling heeft het recht beargumenteerd bezwaren aan te dragen tegen de samenstelling van de commissie binnen een vervaltermijn van vijftien dagen vanaf de dag na de dag van de ontvangst van de mededeling van de accreditatieorganisatie.

Van de commissie maakt ten minste een student deel uit. De leden van de commissie zijn onafhankelijk, beschikken over de nodige deskundigheid en hebben ten minste vijf jaar geen banden gehad met de betrokken instelling. Ten minste een lid heeft grondige kennis van het Vlaamse hoger onderwijs en ten minste een lid is werkzaam buiten Vlaanderen.

[Onderafdeling 3 Beoordelingskader (ing. decr. 18 mei 2018, art. 33, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.153/3. (01/09/2019- ...)

§ 1. De commissie, vermeld in artikel II.153/2, betrekt bij de toetsing van een nieuwe opleiding de volgende onderwerpen :
1° de potentiële kwaliteit van de opleiding die tot uiting komt via de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1;
2° de betrokkenheid van enerzijds interne en externe stakeholders en anderzijds externe, onafhankelijke deskundigen bij de opleiding.

De commissie legt de bevindingen van de toetsing vast in een beoordelingsrapport.

Artikel II.153/4. (01/09/2019- ...)

De accreditatieorganisatie legt een beoordelingskader toets nieuwe opleiding vast voor de instellingen, vermeld in artikel II.2 en II.3, en een beoordelingskader toets nieuwe opleiding voor de instellingen, vermeld in artikel II.19, II.20, II.21, II.105 en II.106 en voor de geregistreerde instellingen, vermeld in artikel II.6, en een beoordelingskader toets nieuwe opleiding voor de instellingen die de registratie aanvragen conform artikel II.6, waarin al de volgende elementen bepaald worden :
1° de wijze waarop de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, getoetst zullen worden;
2° de beoordelingsschaal en de beslisregels;
3° de stappen in het beoordelingsproces;
4° de vorm en inhoud van het aanvraagdossier.

Onverminderd het eerste lid, 4°, omvat een aanvraagdossier toets nieuwe opleiding van een instelling als vermeld in artikel II.2 en II.3, de resultaten en uitkomsten van de regie die het mogelijk maken de kwaliteitskenmerken in artikel II.170/1 te toetsen.

De in het eerste lid vermelde beoordelingskaders toets nieuwe opleiding worden, voor ze toegepast kunnen worden, door de Vlaamse Regering goedgekeurd, na advies van de VLUHR als koepelorganisatie en de studentenkoepelverenigingen.

Artikel II.153/5. (01/09/2019- 31/08/2023)

Gezamenlijke opleidingen, georganiseerd door een Vlaamse instelling voor hoger onderwijs samen met een of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs die bij succesvolle voltooiing ervan leiden tot een gezamenlijk diploma als vermeld in artikel II.172, § 3, worden beoordeeld aan de hand van de European Approach for Quality Assurance of Joint Programmes, goedgekeurd door de ministers van de Europese Hogeronderwijsruimte. Instellingen kunnen voor de organisatie van die externe beoordeling een beroep doen op een evaluatieorgaan dat bij het European Quality Assurance Register for Higher Education is geregistreerd. Instellingen vragen de toets nieuwe opleiding aan bij de accreditatieorganisatie binnen twee maanden na de publicatie van de externe beoordeling van de opleiding.

[Onderafdeling 4. Beoordelingsrapport en besluit (ing. decr. 18 mei 2018, art. 37, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.153/6. (01/09/2019- ...)

§ 1. De accreditatieorganisatie komt op basis van het beoordelingsrapport van de commissie, vermeld in artikel II.153/3, tot een toetsingsbesluit. Een toetsingsbesluit is positief als de accreditatieorganisatie in redelijkheid uit het beoordelingsrapport besluit dat de kwaliteit van de nieuwe opleiding zal voldoen aan de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1.

§ 2. De accreditatieorganisatie bezorgt voor het verstrijken van een ordetermijn van zes maanden een ontwerp van toetsingsbesluit en het onderliggende beoordelingsrapport aan het instellingsbestuur.

De accreditatieorganisatie kan voordat het ontwerp van beoordelingsrapport en besluit wordt verzonden, het instellingsbestuur om aanvullende informatie, toelichtingen en verduidelijkingen vragen. De accreditatieorganisatie legt in het reglement, vermeld in artikel II.27, de bestuursbeginselen vast voor de verzoeken om aanvullende informatie, toelichtingen en verduidelijkingen en voor de behandeling van de antwoorden.

Het instellingsbestuur kan binnen een vervaltermijn van vijftien dagen, vanaf de dag na de dag van de ontvangst van het ontwerp van toetsingsbesluit en het onderliggende beoordelingsrapport, een van de volgende handelingen stellen :
1° bezwaren en opmerkingen formuleren;
2° de aanvraag intrekken.

De accreditatieorganisatie bepaalt in het reglement, vermeld in artikel II.27, de procedurele regelen voor de bezwaren en de opmerkingen, vermeld in het derde lid.

§ 3. Een instellingsbestuur kan een initiële aanvraag intrekken voor ze het ontwerp van toetsingsbesluit en het onderliggende beoordelingsrapport heeft ontvangen of binnen de vervaltermijn, vermeld in paragraaf 2.

Het instellingsbestuur beschikt eenmalig over een vervaltermijn van zestig dagen om de aanvraag toets nieuwe opleiding opnieuw in te dienen bij de accreditatieorganisatie. De vervaltermijn gaat in op de dag na de intrekking van de initiële aanvraag toets nieuwe opleiding.

§ 4. De ordetermijn van zes maanden, vermeld in paragraaf 2, wordt in al de volgende gevallen verlengd tot acht maanden :
1° de accreditatieorganisatie maakt gebruik van de relevantietoets, vermeld in artikel II.153/1, § 4;
2° de opmerkingen en de bezwaren van het instellingsbestuur zijn van die aard dat de accreditatieorganisatie een bijkomend advies van deskundigen nodig heeft.

[Afdeling 3/2 (verv. decr. 18 mei 2018, art. 28, I: 1 september 2019)][Actualisatie van bestaande opleidingen van het hoger beroepsonderwijs (ing. decr. 4 mei 2018, art. 122, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.155/1. (01/09/2019- ...)

De bestaande hbo5-opleidingen waarvoor nog geen verwante beroepskwalificatie is erkend, worden geactualiseerd.

Artikel II.155/2. (01/09/2019- ...)

§ 1. De hogescholen die onderwijsbevoegdheid bezitten voor een van de opleidingen, vermeld in artikel II.155/1, schrijven gezamenlijk per opleiding de domeinspecifieke leerresultaten uit op basis van de niveaudescriptoren, vermeld in artikel 6 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur. Ze organiseren daartoe structureel onderling overleg, waarbij ook de bevoegde dienst van de Vlaamse Regering wordt betrokken. De hogescholen kunnen voor deze opdracht een beroep doen op externe experten.

De formulering van de domeinspecifieke leerresultaten is concreet en beroepsgericht en waarborgt de toepassing van Vlaamse, federale en internationale regelgeving over de beroepsuitoefening.

§ 2. De beschrijving van de domeinspecifieke leerresultaten wordt gevalideerd door de accreditatieorganisatie. De hogescholen dienen daarvoor samen een vraag tot validatie in bij de accreditatieorganisatie. Die aanvraag vermeldt de hogescholen die onderwijsbevoegdheid bezitten voor de desbetreffende opleiding, maar die de vraag niet mee willen indienen.

§ 3. Als een hogeschool die onderwijsbevoegdheid bezit voor een opleiding die moet worden geactualiseerd, de aanvraag, vermeld in paragraaf 2, niet mee ondertekent, verliest ze de onderwijsbevoegdheid voor de opleiding en wordt die opleiding stopgezet. De hogeschool kan vanaf het volgende academiejaar geen nieuwe studenten meer inschrijven. Het instellingsbestuur garandeert de nodige voorzieningen die toelaten dat de ingeschreven studenten hun opleiding kunnen voltooien.

§ 4. De accreditatieorganisatie bezorgt de bevoegde dienst van de Vlaamse Regering de gevalideerde domeinspecifieke leerresultaten met de daarin vervatte competenties voor registratie in een kwalificatiedatabank.

§ 5. De bevoegde dienst van de Vlaamse Regering legt, na advies van de hogescholen, de studieomvang van 90 of 120 studiepunten van de opleiding vast en het aandeel werkplekleren van de opleiding, dat minimaal een derde van de studieomvang bedraagt.

§ 6. De hogeschool bepaalt voor elke geactualiseerde opleiding een opleidingsprogramma, dat bestaat uit een samenhangend geheel van opleidingsonderdelen, en schrijft voor elk opleidingsonderdeel leerresultaten uit.

Artikel II.155/3. (01/09/2019- ...)

De Vlaamse Regering neemt de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs die volgens de procedure, vermeld in deze afdeling, zijn geactualiseerd, op in de lijst, vermeld in artikel II.170.

Door een opleiding van het hoger beroepsonderwijs op te nemen in de lijst als vermeld in het eerste lid, wordt het door de Vlaamse Regering erkende opleidingsprofiel, het door de Vlaamse minister bevoegd voor Onderwijs goedgekeurde structuurschema of het goedgekeurde leerplan en lessentabel van de desbetreffende opleiding opgeheven.

Artikel II.155/4. (01/09/2019- 31/08/2023)

§ 1. Opleidingen, geactualiseerd volgens de procedure, vermeld in deze afdeling, die op een later tijdstip verwant worden verklaard met een of meer erkende beroepskwalificaties, waarvoor wordt beslist om een onderwijskwalificatie te ontwikkelen, worden omgevormd als vermeld in artikel II.150/1.

§ 2. De bevoegde dienst van de Vlaamse Regering maakt op 1 februari 2024 een lijst van graduaatsopleidingen die zijn geactualiseerd, maar nog niet zijn omgevormd omdat er nog geen verwante beroepskwalificatie is erkend.

Als de bevoegde dienst van de Vlaamse Regering adviseert dat er voor een bestaande graduaatsopleiding geen beroepskwalificatie zal worden erkend die ermee verwant kan worden verklaard, beslist de Vlaamse Regering dat de betrokken graduaatsopleiding wordt stopgezet. De hogeschool kan vanaf het volgende academiejaar geen nieuwe studenten meer inschrijven. Het instellingsbestuur garandeert de nodige voorzieningen die toelaten dat de ingeschreven studenten hun opleiding kunnen voltooien.

Als de bevoegde dienst van de Vlaamse Regering adviseert dat er voor een bestaande graduaatsopleiding in de toekomst wel nog een beroepskwalificatie zal worden erkend die ermee verwant kan worden verklaard, beslist de Vlaamse Regering dat de betrokken graduaatsopleiding opnieuw moet worden geactualiseerd volgens de procedure, vermeld in deze afdeling.

De hogescholen kunnen de opleiding pas aanbieden nadat ze met positief gevolg de toets nieuwe opleiding bij het accreditatieorgaan hebben ondergaan volgens de procedure, vermeld in artikel II.395. Ze dienen daarvoor een dossier in uiterlijk op 30 november 2024.

§ 3. Als een hogeschool voor een opleiding van het hoger beroepsonderwijs, met uitzondering van de hbo5-opleiding Verpleegkunde, uiterlijk op 30 november 2024 nog nooit een toets nieuwe opleiding heeft aangevraagd bij de accreditatieorganisatie, verliest de hogeschool de onderwijsbevoegdheid voor die opleiding.

Afdeling 4 Wijzigingen aan de studieomvang van opleidingen (... - ...)

Artikel II.156. (01/10/2013- ...)

§1. In 2013 kunnen de hogescholen en universiteiten uiterlijk op 15 oktober een aanvraag indienen bij de Vlaamse Regering tot uitbreiding van de studieomvang van een masteropleiding met een studieomvang van 60 studiepunten.

 

Vanaf 2014 kunnen de hogescholen en universiteiten in de loop van de maand april en uiterlijk op 30 april een aanvraag indienen bij de Vlaamse Regering tot uitbreiding van de studieomvang van een masteropleiding met een studieomvang van 60 studiepunten.

 

§2. Een aanvraag wordt gezamenlijk opgesteld door alle instellingen die de betrokken masteropleiding van 60 studiepunten aanbieden. De aanvraag wordt samen opgesteld en bevat het gezamenlijk concept van de opleidingsstructuur die de instellingen binnen de (sub)discipline voor ogen hebben.

 

Het aanvraagdossier omvat het standpunt van studenten, die betrokken worden bij de voorbereiding van de aanvraag.

 

De VLUHR coördineert de aanvraag en bezorgt die aan de Vlaamse Regering.

 

§3. Voor de masteropleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 worden geïntegreerd in een universiteit, stellen de betrokken universiteiten de aanvraag op.

Artikel II.157. (01/09/2019- ...)

De masteropleidingen die ontstaan na de uitbreiding van de studieomvang van een masteropleiding van 60 studiepunten, kunnen 1 van de volgende vormen aannemen:
1°   een vakinhoudelijke masteropleiding van 90 studiepunten;
2°   een masteropleiding van 90 studiepunten die bestaat uit een vakinhoudelijke vorming van 60 studiepunten en een differentiatie van 30 studiepunten die specifiek gericht is op 1 of meer van de volgende finaliteiten :
a)      het verwerven van specifieke beroepsgerichte competenties;
b)      een doorgedreven vakinhoudelijke specialisatie;
3°   een masteropleiding van 120 studiepunten die bestaat uit een vakinhoudelijke vorming van 90 studiepunten en een differentiatie van 30 studiepunten die specifiek gericht is op 1 of meer van de volgende finaliteiten :
a)      ...;
b)      het verwerven van specifieke beroepsgerichte competenties;
c)      een doorgedreven vakinhoudelijke specialisatie;
4°   een onderzoeksmaster van 120 studiepunten, die wordt aangeboden naast een masteropleiding in hetzelfde studiegebied;
5°   ....

Artikel II.158. (01/10/2013- ...)

§1. De aanvragen tot uitbreiding van de studieomvang van de masteropleidingen worden gemotiveerd aan de hand van de volgende criteria :
1°   de studieomvang van vergelijkbare opleidingen in de Europese Hogeronderwijsruimte bedraagt meer dan 60 studiepunten en de leerresultaten van de masteropleiding van 60 studiepunten beantwoorden niet meer aan wat internationaal gangbaar is, én de internationale en nationale arbeidsmarkt voor afgestudeerden vraagt het beheersen van algemene en specifieke beroepsgerichte competenties die samen met de vakinhoudelijke competenties niet kunnen worden bereikt binnen de huidige studieomvang, of
2°   de leerresultaten van de bestaande masteropleidingen kunnen niet worden bereikt binnen de huidige studieomvang, én de internationale en nationale arbeidsmarkt voor afgestudeerden vraagt het beheersen van algemene en specifieke beroepsgerichte competenties die samen met de vakinhoudelijke competenties niet kunnen worden bereikt binnen de huidige studieomvang.

§2. De aanvragen voor een onderzoeksmaster, ter uitvoering van artikel II.157, worden gemotiveerd aan de hand van de volgende criteria :
1°   de verwachte doorstroom naar onderzoekscarrières aan een instelling voor hoger onderwijs of binnen de industrie en maatschappelijke organisaties;
2°   de opleiding sluit aan bij de onderzoekszwaartepunten van de instelling voor hoger onderwijs;
3°   het beoogde eindniveau van de opleiding sluit aan bij het eindniveau dat internationaal gangbaar is voor een onderzoeksmaster.

Artikel II.159. (01/10/2013- ...)

§1. De Vlaamse Regering legt de ingediende aanvragen voor advies voor aan de accreditatieorganisatie, bedoeld in artikel II.26. De accreditatieorganisatie legt een operationeel kader vast voor de beoordeling van de aanvragen. Dat beoordelingskader wordt aan de Vlaamse Regering ter goedkeuring voorgelegd.

 

§2. De accreditatieorganisatie gaat na of de ingediende aanvragen beantwoorden aan de criteria, bedoeld in artikel II.158. Daarbij gaat zij ook na :

1°   of de betreffende instellingen, desgevallend door samenwerking met andere hogescholen of universiteiten, voldoende capaciteit en kritische massa hebben inzake academisch en wetenschappelijk personeel en infrastructuur om de opleidingen met een uitgebreide studieomvang op kwaliteitsvolle basis aan te bieden;

2°   in geval het gaat om een onderzoeksmaster, of de betreffende instellingen concrete doelstellingen hebben geformuleerd met betrekking tot het aantal doctoraten en met betrekking tot de duur van de voorbereiding van het doctoraat, of zij maatregelen hebben geformuleerd om die doelstellingen te realiseren en op welke wijze zij de realisatie van deze doelstellingen monitoren en de kwaliteit ervan bewaken.

 

§3. De instellingen betalen een bedrag van 2.500 euro per instelling en per opleiding aan de accreditatieorganisatie als bijdrage in de kosten van de advisering.

 

Artikel II.160. (01/09/2019- 31/08/2023)

§1. De Vlaamse Regering neemt vóór 1 december van het jaar waarin de aanvraag werd ingediend, een beslissing betreffende de uitbreiding van de studieomvang op basis van het advies van de accreditatieorganisatie en het ingediende dossier.

 

In afwijking van het eerste lid neemt de Vlaamse Regering over de aanvragen, ingediend in 2013, een beslissing vóór 15 maart 2014.

 

§2. Indien de Vlaamse Regering de ingediende aanvraag heeft goedgekeurd, kan de masteropleiding starten ten vroegste het vierde academiejaar na het academiejaar waarin de Vlaamse Regering de beslissing heeft genomen.

 

§3. Een goedgekeurde onderzoeksmaster kan ten vroegste starten het academiejaar na het academiejaar waarin de Vlaamse Regering de beslissing heeft genomen, tenzij de Vlaamse Regering een andere startdatum heeft bepaald.

 

§4. In afwijking van hetgeen bepaald is in paragraaf 2, kan de Vlaamse Regering een vroegere startdatum bepalen op gemotiveerd verzoek van de instellingen, en op voorwaarde dat de studenten die in het academiejaar waarin de Vlaamse Regering de aanvraag heeft goedgekeurd, de bacheloropleiding waarop de masteropleiding aansluit zijn begonnen, de masteropleiding van 60 studiepunten kunnen afronden.

In geval van de afwijking, vermeld in het eerste lid, bieden de instellingen de bestaande masteropleiding van 60 studiepunten en de masteropleiding met een uitgebreide studieomvang gelijktijdig aan gedurende een periode van 5 jaar. Na die termijn wordt de masteropleiding van 60 studiepunten stopgezet.

§ 4/1. De opleiding waarvan de studieomvang wordt uitgebreid wordt geacht geaccrediteerd te zijn tot en met het einde van het tweede academiejaar dat volgt op het einde van het academiejaar waarin de nieuw bepaalde studieomvang, voor de eerste keer geheel doorlopen werd.

§5. Als de Vlaamse Regering de aanvraag tot uitbreiding van de studieomvang van een masteropleiding niet goedkeurt, kan de instelling pas na verloop van een periode van 3 jaar, te rekenen vanaf de aanvraagdatum, een nieuwe aanvraag indienen.

§6. Als de Vlaamse Regering oordeelt dat 1 van de indienende instellingen niet beschikt over de capaciteit en de kritische massa inzake academisch en wetenschappelijk personeel en infrastructuur om de opleiding met een uitgebreide studieomvang op kwaliteitsvolle basis aan te bieden, dan kan de opleiding alleen nog worden aangeboden in samenwerking met een andere instelling.

De samenwerking moet uiterlijk gerealiseerd zijn 1 academiejaar voor de start van de masteropleiding met een uitgebreide studieomvang.

Ingeval de instelling die samenwerking niet kan realiseren, wordt de opleiding stopgezet uiterlijk gelijktijdig met de start van de opleiding met de uitgebreide studieomvang.

§7. Binnen de Vlaamse Gemeenschap kunnen maximum 40 onderzoeksmasters, die tot stand komen na uitbreiding van de studieomvang via de procedure, bedoeld in artikel II.156 tot II.160, worden aangeboden in of over de studiegebieden of delen van de studiegebieden Wijsbegeerte en moraalwetenschappen, Godgeleerdheid, godsdienstwetenschappen en kerkelijk recht, Taal- en letterkunde, Geschiedenis, Archeologie en kunstwetenschappen, Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen, Economische en toegepaste economische wetenschappen, Politieke en sociale wetenschappen, Sociale gezondheidswetenschappen, Conservatie-restauratie, Architectuur, Gezondheidszorg, Industriële wetenschappen en technologie, Biotechniek, Productontwikkeling, Toegepaste taalkunde, Handelswetenschappen en bedrijfskunde, Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, Nautische wetenschappen.

Een onderzoeksmaster in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, Nautische wetenschappen kan enkel door een hogeschool worden georganiseerd en aangeboden in samenwerking met een universiteit.

§ 8. De studieomvang van de master in de huisartsgeneeskunde en van de master in de specialistische geneeskunde wordt uitgebreid tot 180 studiepunten. Deze uitgebreide studieomvang geldt voor alle studenten die zich voor de eerste keer inschrijven in deze masteropleidingen vanaf het academiejaar 2018-2019 na het voltooien van een masteropleiding in de geneeskunde met een studieomvang van 180 studiepunten.

Artikel II.161. (01/09/2019- ...)

De Vlaamse Regering kan de studieomvang van graduaats-, bachelor- of masteropleidingen uitbreiden om op die manier de bij of krachtens de wet, het decreet of de Europese richtlijn vastgelegde voorwaarden of richtlijnen met betrekking tot de studieomvang te realiseren met het oog op de toegang tot het beroep.

Artikel II.162. (01/10/2013- ...)

§1. Hogescholen en universiteiten kunnen in de loop van de maand april en uiterlijk op 30 april van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden, een aanvraag tot vermindering van de studieomvang van een bestaande masteropleiding indienen bij de Vlaamse Regering.

 

§2. De aanvragen worden gezamenlijk opgesteld door alle instellingen die de betrokken opleiding aanbieden.

 

De VLUHR coördineert de aanvragen en bezorgt de aanvragen aan de Vlaamse Regering.

 

§3. De aanvragen tot vermindering van de studieomvang van de masteropleidingen moeten gemotiveerd worden aan de hand van het volgende criterium : de studieomvang van vergelijkbare opleidingen in de Europese Hogeronderwijsruimte bedraagt minder dan 90 of 120 studiepunten en de leerresultaten van de masteropleiding kunnen worden bereikt binnen een beperktere studieomvang.

 

§4. De Vlaamse Regering neemt vóór 1 december van het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend een beslissing inzake de vermindering van de studieomvang op basis van het advies van de accreditatieorganisatie, bedoeld in artikel II.26 en op basis van het ingediende dossier. De accreditatieorganisatie legt een operationeel kader vast voor de beoordeling van de aanvragen, dat ter goedkeuring aan de Vlaamse Regering voorgelegd wordt.

 

De instellingen betalen een bedrag van 2.500 euro per instelling en per opleiding aan de accreditatieorganisatie als bijdrage in de kosten van de advisering.

Artikel II.163. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering kan de studieomvang van masteropleidingen verminderen om op die manier de bij of krachtens de wet, het decreet of de Europese richtlijn vastgelegde voorwaarden of richtlijnen met betrekking tot de studieomvang te realiseren met het oog op de toegang tot het beroep.

Artikel II.164. (01/09/2019- 31/08/2023)

§ 1. Studenten die ingeschreven waren in een masteropleiding van 60 studiepunten in het academiejaar voorafgaand aan het academiejaar waarin de uitbreiding van de studieomvang van de masteropleiding wordt ingevoerd, kunnen hun masteropleiding voltooien binnen de 2 daaropvolgende academiejaren of kunnen inschrijven voor de in studieomvang uitgebreide masteropleiding met behoud van de verworven creditbewijzen.

Instellingen moeten door middel van de organisatie van specifieke studietrajecten met een studieomvang van ten hoogste 60 studiepunten studenten die een masteropleiding van 60 studiepunten hebben voltooid, de mogelijkheid bieden om de graad van master te behalen van de in studieomvang uitgebreide masteropleiding.

Studenten die ingeschreven waren in een masteropleiding van 90 of 120 studiepunten in het academiejaar voorafgaand aan het academiejaar waarin de vermindering van de studieomvang van de masteropleiding wordt ingevoerd, kunnen hun masteropleiding voltooien binnen de 2 daaropvolgende academiejaren.

§ 2. In het academiejaar dat de uitbreiding van de studieomvang van een bacheloropleiding wordt ingevoerd en in de drie academiejaren die daarop volgen kunnen studenten nog het diploma behalen van de bacheloropleiding op basis van de studieomvang van voor de uitbreiding. Deze mogelijkheid bestaat voor :
1° studenten die reeds in de bacheloropleiding ingeschreven waren vóór het academiejaar waarin de uitbreiding van de studieomvang wordt ingevoerd;
2° studenten die zich voor een traject met vermindering van studieduur op grond van een eerder behaald HBO5-diploma inschrijven in het academiejaar waarin de uitbreiding van de studieomvang ingevoerd wordt;
3° studenten die zich voor een traject met vermindering van studieduur op grond van een eerder behaald bachelor- of masterdiploma inschrijven in het academiejaar waarin de uitbreiding van de studieomvang ingevoerd wordt of het daaropvolgend academiejaar.

Instellingen moeten door middel van de organisatie van specifieke studietrajecten met een studieomvang van ten hoogste de omvang van de studie-uitbreiding aan studenten die een bacheloropleiding van 180 studiepunten hebben voltooid, de mogelijkheid bieden om de graad van bachelor te behalen van de in studieomvang uitgebreide bacheloropleiding.

§ 3. In het academiejaar dat de uitbreiding van de studieomvang van een graduaatsopleiding wordt ingevoerd en in de twee academiejaren die daarop volgen kunnen studenten nog het diploma behalen van de graduaatsopleiding op basis van de studieomvang van voor de uitbreiding. Deze mogelijkheid bestaat voor studenten die reeds in de graduaatsopleiding ingeschreven waren vóór het academiejaar waarin de uitbreiding van de studieomvang wordt ingevoerd.

Instellingen moeten door middel van de organisatie van specifieke studietrajecten met een studieomvang van ten hoogste de omvang van de studie-uitbreiding aan studenten die een graduaatsopleiding van 90 of 120 studiepunten hebben voltooid, de mogelijkheid bieden om de graad van gegradueerde te behalen van de in studieomvang uitgebreide graduaatsopleiding.

 

Afdeling 5 Herschikkingen van het opleidingsaanbod (... - ...)

Artikel II.165. (01/09/2019- ...)

Onder herschikkingen van het opleidingsaanbod worden begrepen:
1° het omvormen van graduaats-, bachelor- of masteropleidingen tot een gezamenlijk georganiseerde opleiding als vermeld in artikel II.171;
2° het omvormen van een graduaats-, bachelor- of masteropleiding tot een gezamenlijk georganiseerde opleiding, waarbij de toetredende instelling de graduaats-, bachelor- of masteropleiding op het ogenblik van de omvorming niet aanbiedt, vermeld in artikel II.166;
3°   het samenvoegen van 2 of meerdere bacheloropleidingen of 2 of meerdere masteropleidingen binnen een hogeschool of universiteit, zoals bedoeld in artikel II.167.

Artikel II.166. (01/09/2019- ...)

§1. Als een bestaande graduaats-, bachelor- of masteropleiding aangeboden door een hogeschool of universiteit, omgevormd wordt tot een gezamenlijk georganiseerde opleiding conform de bepalingen van artikel II.171, dan wordt deze opleiding niet beschouwd als een nieuwe opleiding in hoofde van de toetredende instellingen. De betrokken hogescholen of universiteiten moeten de onderwijsbevoegdheid hebben om de desbetreffende graden binnen de geografische omschrijving te verlenen.

 

§2. Voorafgaand aan de organisatie van de gezamenlijke opleiding, moeten de associaties waarvan een partner de desbetreffende onderwijsbevoegdheid heeft en de desbetreffende graden mag verlenen in een vestiging in de provincie waarin de toetredende instelling de geografische bevoegdheid heeft om de opleiding aan te bieden en de desbetreffende graden te verlenen, hun akkoord verlenen.

 

Voor de toepassing van het eerste lid worden het Brusselse Gewest en de provincie Vlaams-Brabant als 1 provincie beschouwd.

 

§3. Wanneer 1 van de deelnemende hogescholen of universiteiten niet langer wenst te participeren aan de gezamenlijk georganiseerde opleiding, dan kan een hogeschool of universiteit de desbetreffende opleiding niet organiseren als afzonderlijke opleiding in het geval deze hogeschool of universiteit de opleiding niet organiseerde op het ogenblik van de start van de gezamenlijke opleiding.

 

§4. De betrokken universiteiten of hogescholen delen voor 1 mei aan de Vlaamse Regering de opleidingen die ze conform paragraaf 1 van dit artikel in het volgende academiejaar gezamenlijk willen organiseren, mee. Bij deze mededeling wordt het akkoord van de associaties, zoals bedoeld in paragraaf 2 van dit artikel gevoegd. De hogeschool of universiteit die niet langer wenst te participeren aan de gezamenlijk georganiseerde opleiding deelt dit mee aan de Vlaamse Regering voor 1 mei voorafgaand aan het academiejaar waarin de participatie wordt stopgezet.

Artikel II.167. (01/10/2018- ...)

Als een hogeschool of universiteit 2 of meerdere bacheloropleidingen of 2 of meerdere masteropleidingen wil samenvoegen tot respectievelijk een bachelor- of masteropleiding, dan wordt deze opleiding niet beschouwd als nieuwe opleiding indien de samengevoegde opleiding opgenomen is in de lijst, vermeld in artikel artikel II.170, § 2.

Artikel II.168. (01/09/2019- ...)

Als de aanvangsdatum van de accreditatietermijn van de opleidingen die een instelling wil samenvoegen tot 1 opleiding, als vermeld in artikel II.167, verschillend is, geldt als aanvangsdatum van de accreditatietermijn van de samengevoegde opleiding de vroegste aanvangsdatum van de samengevoegde opleidingen.

Als de accreditatietermijn van de opleidingen die omgevormd worden tot een gezamenlijke opleiding, als vermeld in artikel II.165, 1°, verschillend is, geldt als aanvangsdatum van de accreditatietermijn van de samengevoegde opleiding de vroegste aanvangsdatum van de oorspronkelijke opleidingen.

Een nieuwe externe beoordeling door een commissie is vereist wanneer een instelling meerdere opleidingen samenvoegt waarvan minimum een opleiding een accreditatie met beperkte geldigheidsduur als vermeld in artikel II.170/13, § 4, 2°, of in artikel II.170/18, § 4, 2°, geniet.

Artikel II.169. (01/09/2019- ...)

...

Afdeling 6 Registratie. Het Hogeronderwijsregister (... - ...)

Artikel II.170. (01/09/2019- 31/08/2020)

§ 1. Er wordt een Hogeronderwijsregister gepubliceerd met het hoger onderwijs dat conform deze codificatie per academiejaar aangeboden wordt.

Het Hogeronderwijsregister omvat :
1° de instellingen die conform deze codificatie als hogeronderwijsinstelling erkend zijn;
2° de opleidingen die worden aangeboden conform deze codificatie en leiden tot de graden van gegradueerde, bachelor en master;
3° de opleidingen die leiden tot de titel van "laureaat van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten".

§ 1/1. Het Hogeronderwijsregister bevat voor de universiteiten en hogescholen de volgende gegevens :
1° de naam van de instelling;
2° in voorkomend geval de associatie waarvan de instelling lid is;
3° de ingangsdatum van het besluit dat de instellingsreview afrondt;
4° de einddatum van het besluit dat de instellingsreview afrondt;
5° het besluit van de accreditatieorganisatie dat de instellingsreview afrondt en het onderliggende beoordelingsrapport.

§ 1/2. Er wordt een register gepubliceerd van de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs en van de bachelor- en masteropleidingen die conform deze codex worden aangeboden, hierna Hogeronderwijsregister te noemen.

Het Hogeronderwijsregister bevat van elke opleiding de volgende gegevens:
1° de gegevens, vermeld in paragraaf 2;
2° in voorkomend geval, de studieomvang van de afstudeerrichting(en);
3° de datum van accreditatie of erkenning als nieuwe opleiding;
4° het tijdstip waarop de accreditatie of de erkenning als nieuwe opleiding vervalt;
5° in voorkomend geval de vermelding dat er een opleidingstraject is voor werk-studenten;
6° de vermelding dat in het desbetreffende academiejaar studenten kunnen inschrijven in de opleiding;
7° de vestiging(en) en, in voorkomend geval de buitenlandse locaties, waar opleiding en, in voorkomend geval, de afstudeerrichting(en) worden aangeboden;
8° in voorkomend geval de vermelding van de instelling die de opleiding gezamenlijk aanbiedt.

In het Hogeronderwijsregister wordt in een link voorzien naar de websites van de instellingen met meer uitgebreide informatie over de gegevens over de aansluiting, de vervolgopleidingen en de onderwijs- en examenreglementen.

De domeinspecifieke leerresultaten van een opleiding zijn zowel in het Hogeronderwijsregister als in de Kwalificatiedatabank te raadplegen. Er wordt een link voorzien naar de Kwalificatiedatabank.

Het Hogeronderwijsregister voorziet in een historiek over de accreditatiestatus en de benamingen van de opleidingen. Het Hogeronderwijsregister voorziet in een Engelstalige vertaling van de benaming van de opleidingen.

In het Hogeronderwijsregister kunnen daarnaast ook de opleidingen vermeld worden, aangeboden door de Hogere instituten en andere instellingen voor Schone Kunsten als vermeld in artikel III.119.

De opmaak en de actualisering van het Hogeronderwijsregister wordt gedaan door de bevoegde dienst van de Vlaamse overheid.

§ 2. De Vlaamse Regering legt een lijst vast van de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs en van de bachelor- en masteropleidingen die conform deze codex per instelling aangeboden kunnen worden.

Voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs en de bachelor- en de masteropleidingen die door de hogescholen en universiteiten worden aangeboden in overeenstemming met de onderwijsbevoegdheid, vermeld in artikel II.78 tot en met II.100, artikel II.100/1, II.100/2 en artikel II.113, § 4, vierde lid, bevat die lijst per instelling en per studiegebied, deel van een studiegebied of cluster van studiegebieden, de volgende gegevens:
1° de graad van de opleiding;
2° de kwalificatie van de graad van de opleiding;
3° de vermelding dat de opleiding een graduaatsopleiding is, een initiële bachelor-opleiding, een bachelor-na-bacheloropleiding, een initiële masteropleiding of een master-na-masteropleiding;
4° in voorkomend geval de specificatie van de graad, vermeld in artikel II.77;
5° in voorkomend geval de bijkomende titel die de houder van het diploma kan voeren, vermeld in artikel II.76;
6° in voorkomend geval de afstudeerrichtingen binnen de opleiding;
7° de vestiging(en) waar de opleiding en, in voorkomend geval, de afstudeer-richting(en) worden aangeboden;
8° de vermelding dat de opleiding Nederlandstalig is of anderstalig is, met in voorkomend geval de Nederlandstalige equivalente opleiding;
9° de studieomvang van de opleiding.

Voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs, de bachelor- en masteropleidingen die door de andere ambtshalve geregistreerde instellingen of door de geregistreerde instellingen worden aangeboden, bevat de lijst per instelling de volgende gegevens:
1° indien van toepassing het studiegebied, een deel van het studiegebied of studiegebieden waarbinnen een opleiding wordt ondergebracht;
2° de graad van de opleiding;
3° de kwalificatie van de graad van de opleiding;
4° de vermelding dat de opleiding een graduaatsopleiding is, een initiële bachelor-opleiding, een bachelor-na-bacheloropleiding, een initiële masteropleiding of een master-na-masteropleiding;
5° de studieomvang van de opleiding, uitgedrukt in studiepunten;
6° in voorkomend geval de specificatie van de graad, vermeld in artikel II.77;
7° in voorkomend geval de bijkomende titel die de houder van het diploma kan voeren, vermeld in artikel II.76;
8° de vermelding van de onderwijstaal van de opleiding.

Voor de bachelor- en de masteropleidingen geeft de eerste lijst de situatie weer van het academiejaar 2018-2019, voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs de situatie van het academiejaar 2019-2020.

De Vlaamse Regering past als een gevolg van de volgende beslissingen of besluiten de lijst met de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs en de bachelor- en masteropleidingen die de universiteiten en hogescholen aanbieden, jaarlijks aan:
1° op basis van een beslissing van de Vlaamse Regering over:
a) de erkenning van een nieuwe opleiding;
b) de wijziging van de studieomvang van een opleiding;
c) de erkenning van een master in het kader van de uitbreiding van de studieomvang van een masteropleiding;
2° op voorstel van de algemene vergadering van de VLUHR, die beslist volgens haar eigen beslissingsregels, over:
a) wijzigingen in de kwalificatie van de graad van de opleiding;
b) wijzigingen aan afstudeerrichtingen die binnen een bepaalde opleiding kunnen worden aangeboden. Die wijzigingen hebben betrekking op:
1) het aanbieden van nieuwe afstudeerrichtingen;
2) wijzigingen aan de benaming van bestaande afstudeerrichtingen, met uitzondering van de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs;
3) veranderingen van vestiging binnen de instelling en opleiding van bestaande afstudeerrichtingen;
c) de omvorming van een bachelor- of masteropleiding tot een gezamenlijk georganiseerde opleiding, waarbij de toetredende instelling de bachelor- of masteropleiding op het ogenblik van de omvorming niet aanbiedt als vermeld in artikel II.166;
d) de samenvoeging van twee of meer bacheloropleidingen of twee of meer masteropleidingen binnen een hogeschool of universiteit, vermeld in artikel II.167;
3° op basis van een beslissing van het instellingsbestuur waarmee ze aangeeft:
a) de opleiding of een afstudeerrichting niet langer te organiseren;
b) de taal van een bachelor-na-bachelor- en master-na-masteropleiding te wijzigen;
4° op basis van een negatief accreditatiebesluit van de accreditatieorganisatie;
5° in geval een masteropleiding geselecteerd wordt in overeenstemming met de bepalingen van een Europees financieringsprogramma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen een multi- of gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld;
6° op basis van een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs om een anderstalige bachelor- of masteropleiding te organiseren, waarover de Vlaamse Regering binnen een vervaltermijn van 45 dagen geen negatief oordeel heeft gegeven;
7° op basis van een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs over de verandering van vestigingsplaats van een bachelor- of masteropleiding.

De Vlaamse Regering kan de lijst van de bachelor- en masteropleidingen die de universiteiten en hogescholen aanbieden, ook aanpassen om de noodzakelijke vergelijkbaarheid, duidelijkheid en transparantie in de benamingen te realiseren, op advies van de VLUHR.

Voor de bachelor- en masteropleidingen die de andere ambtshalve geregistreerde instellingen en de geregistreerde instellingen aanbieden, kan de Vlaamse Regering het Hogeronderwijsregister, vermeld in paragraaf 1, aanpassen op vraag van het instellingsbestuur. Voor de specificatie van de graad voegt het instellingsbestuur bij de voormelde vraag een advies van de VLUHR.

De door de VLUHR en het instellingsbestuur gevraagde aanpassingen worden jaarlijks vóór 1 december van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarop de aanpassing van toepassing is, meegedeeld aan de bevoegde dienst van de Vlaamse overheid.

[Hoofdstuk 9/1 Verantwoording voor de kwaliteit van opleidingen (ing. decr. 18 mei 2018, art. 43, I: 1 september 2019)] (... - ...)

[Afdeling 1 Algemeen (ing. decr. 18 mei 2018, art. 44, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.170/1. (01/09/2019- ...)

De kwaliteit van een opleiding wordt gekenmerkt door al de volgende kwaliteitskenmerken :
1° de leerresultaten van de opleiding, vermeld in artikel II.68 van deze codex, en gebaseerd op de niveaudescriptoren, vermeld in artikel II.141 van deze codex, vormen een heldere en opleidingsspecifieke invulling van de internationale eisen voor het niveau, de inhoud en de oriëntatie;
2° het curriculum van de opleiding sluit aan bij de meest recente ontwikkelingen in het vakgebied, houdt rekening met de ontwikkelingen in het werkveld en is maatschappelijk relevant;
3° de voor de opleiding ingezette docenten bieden de studenten optimaal de mogelijkheid om de leerresultaten te behalen;
4° de opleiding biedt studenten adequate en gemakkelijk toegankelijke voorzieningen en studiebegeleiding;
5° de onderwijs-leeromgeving stimuleert de studenten om een actieve rol te spelen in het leerproces en draagt bij tot een vlotte studievoortgang;
6° de beoordeling van studenten weerspiegelt het leerproces en concretiseert de beoogde leerresultaten;
7° de opleiding verstrekt volledige en gemakkelijk leesbare informatie over alle fasen van de studieloopbaan;
8° informatie over de kwaliteit van de opleiding is publiek toegankelijk.

De opleiding leeft, waar dat van toepassing is, de relevante regelgeving voor de toegang tot bepaalde ambten of beroepen, vermeld in artikel II.67, na.

[Afdeling 2 Instellingsreview (ing. decr. 18 mei 2018, art. 46, I: 1 september 2019)] (... - ...)
[Onderafdeling 1 Algemeen (ing. decr. 18 mei 2018, art. 47, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.170/2. (01/09/2019- ...)

De instellingen, vermeld in artikel II.2 en II.3, zijn onderworpen aan een instellingsreview.

De accreditatieorganisatie organiseert voor elke instelling als vermeld in artikel II.2 en II.3, een instellingsreview in de periode die loopt vanaf het begin van het academiejaar 2020-2021 tot en met het einde van het academiejaar 2024-2025. Vervolgens organiseert de accreditatieorganisatie voor elke instelling als vermeld in artikel II.2 en II.3, elke zes jaar een instellingsreview.

De accreditatieorganisatie legt in overleg met de VLUHR als koepelorganisatie de kalender van de instellingsreviews vast.

Artikel II.170/3. (01/09/2019- ...)

§ 1. In het beoordelingskader, vermeld in artikel II.170/6, wordt de vorm en inhoud van het dossier vastgelegd dat ter voorbereiding van de instellingsreview bij de accreditatieorganisatie wordt ingediend.

De accreditatieorganisatie legt voor elke instelling als vermeld in artikel II.2 en II.3, de uiterlijke datum vast waarop het dossier moet worden ingediend.

§ 2. Als een dossier niet voldoet aan punt 4° van het beoordelingskader, vermeld in artikel II.170/6, biedt de accreditatieorganisatie de mogelijkheid om het verzuim te herstellen binnen een termijn die de accreditatieorganisatie bepaalt. Als geen dan wel op niet afdoende wijze gebruik wordt gemaakt van de voormelde mogelijkheid, wordt het dossier onontvankelijk verklaard. De accreditatieorganisatie kan nadere regelen voor deze procedure vaststellen in het beoordelingskader.

§ 3. Twee of meer universiteiten of twee of meer hogescholen kunnen samen een dossier indienen voor een instellingsreview. In dat geval zijn ze onderworpen aan dezelfde instellingsreview, die resulteert in één gezamenlijk beoordelingsrapport en één gezamenlijk besluit.

[Onderafdeling 2 Commissie (ing. decr. 18 mei 2018, art. 50, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.170/4. (01/09/2019- ...)

De accreditatieorganisatie stelt de reviewcommissie samen die de instellingsreview uitvoert en coördineert het beoordelingsproces. De betrokken instelling heeft het recht beargumenteerd bezwaren aan te dragen tegen de samenstelling van de reviewcommissie binnen een vervaltermijn van vijftien dagen vanaf de dag na de dag van de ontvangst van de mededeling van de accreditatieorganisatie.

De reviewcommissie bestaat uit ten minste vijf leden, onder wie een student. De leden van de reviewcommissie zijn onafhankelijk, beschikken over de nodige deskundigheid en hebben ten minste vijf jaar geen banden gehad met de te beoordelen instelling. De reviewcommissie beschikt over bestuurlijke deskundigheid, onderwijsdeskundigheid en evaluatiedeskundigheid en is op de hoogte van de ontwikkelingen in de hogeronderwijssector in binnen- en buitenland. Ten minste een lid heeft grondige kennis van het Vlaamse hoger onderwijs en ten minste een lid is werkzaam in het hoger onderwijs buiten Vlaanderen.

[Onderafdeling 3 Beoordelingskader (ing. decr. 18 mei 2018, art. 52, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.170/5. (01/09/2019- ...)

De reviewcommissie vermeld in artikel II.170/4, betrekt al de volgende onderwerpen in haar beoordeling :
1° de aansluiting van het onderwijsbeleid bij :
a) de visie van de instelling op hoger onderwijs en op de kwaliteit van het hoger onderwijs;
b) de maatschappelijke uitdagingen;
2° de beleidsuitvoering en de effectiviteit van de beleidsuitvoering, en de wijze waarop die effectiviteit wordt geëvalueerd en verbeterd;
3° de regie die deel uitmaakt van het onderwijsbeleid en die ervoor instaat dat de kwaliteit van de opleidingen geborgd wordt;
4° de betrokkenheid van enerzijds interne en externe stakeholders en anderzijds externe, onafhankelijke deskundigen bij de regie;
5° de aansluiting van de regie bij de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1;
6° de kwaliteitscultuur die aanwezig is in de instelling.

De reviewcommissie legt de bevindingen van de instellingsreview vast in een beoordelingsrapport.

Artikel II.170/6. (01/09/2019- ...)

De accreditatieorganisatie legt een beoordelingskader Instellingsreview vast, waarin al de volgende elementen bepaald worden :
1° de wijze waarop de onderwerpen, vermeld in artikel II.170/5, getoetst zullen worden;
2° de beoordelingsschaal en de beslisregels;
3° de stappen in het beoordelingsproces;
4° de vorm en inhoud van het dossier dat ter voorbereiding van de instellingsreview bij de accreditatieorganisatie wordt ingediend.

De accreditatieorganisatie legt in het beoordelingskader vast waaraan de regie van de borging van de kwaliteit van de opleidingen moet beantwoorden en hoe de instellingen daarover verantwoording afleggen.

Het beoordelingskader Instellingsreview moet, voor het toegepast kan worden, door de Vlaamse Regering goedgekeurd worden, na advies van de VLUHR als koepelorganisatie en de studentenkoepelverenigingen.

[Onderafdeling 4 Beoordelingsrapport en besluit (ing. decr. 18 mei 2018, art. 55, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.170/7. (01/09/2019- ...)

§ 1. De accreditatieorganisatie rondt het proces van de instellingsreview binnen twaalf maanden na de ontvangst van het dossier af.

De accreditatieorganisatie komt op basis van het beoordelingsrapport van de reviewcommissie, vermeld in artikel II.170/5, tot een besluit waarin de accreditatieorganisatie de gevolgen en opvolging van de instellingsreview, vermeld in artikel II.170/8, opneemt.

De accreditatieorganisatie kan voordat het ontwerp van beoordelingsrapport en besluit wordt verzonden, het instellingsbestuur om aanvullende informatie, toelichtingen en verduidelijkingen vragen. De accreditatieorganisatie legt in het reglement, vermeld in artikel II.27 van deze codex, de bestuursbeginselen vast voor de verzoeken om aanvullende informatie, toelichtingen en verduidelijkingen en voor de behandeling van de antwoorden gedurende de gehele procedure.

§ 2. De accreditatieorganisatie bezorgt ten minste twee maanden voor het verstrijken van de beslissingstermijn, vermeld in paragraaf 1, een ontwerp van beoordelingsrapport en van besluit dat de instellingsreview afrondt, aan het instellingsbestuur. Het instellingsbestuur kan binnen een vervaltermijn van vijftien dagen, vanaf de dag na de ontvangst van het ontwerp, bezwaren en opmerkingen formuleren.

§ 3. De accreditatieorganisatie bepaalt in het reglement, vermeld in artikel II.27, de procedurele regelen voor de bezwaren en de opmerkingen, vermeld in paragraaf 2. Die procedures kunnen nooit leiden tot een overschrijding van de beslissingstermijn, vermeld in paragraaf 1.

§ 4. Het besluit dat een instellingsreview afrondt, treedt in werking vanaf het academiejaar dat volgt op het academiejaar waarin het besluit genomen wordt of, in geval van verlenging, met ingang van de dag waarop het vorige besluit vervalt.

§ 5. Als de accreditatieorganisatie niet tot een besluit kan komen voordat de periode van het geldende besluit instellingsreview afloopt, wordt de periode van het geldende besluit instellingsreview met ten hoogste een jaar verlengd. De duur van de verlenging komt in mindering van de geldigheidsduur van het besluit instellingsreview.

Artikel II.170/8. (... - ...)

§ 1. De instellingsreviews hebben in de volgende gevallen de volgende rechtsgevolgen :
1° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport, vermeld in artikel II.170/5 of II.170/7, in redelijkheid besluit dat de instelling een effectief onderwijsbeleid voert, evalueert en verbetert, met inbegrip van een eigen regie waarmee de kwaliteit van de opleidingen geborgd wordt, neemt ze een positief besluit instellingsreview. In dat geval vervalt voor die instelling de verplichting om de accreditatie van een opleiding aan te vragen. Als de geldigheid van de lopende accreditatietermijn van een opleiding afloopt, wordt ze op basis van een individueel accreditatiebesluit verlengd met zes jaar. Het positieve besluit instellingsreview heeft een geldigheidsduur van zes jaar;
2° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport, vermeld in artikel II.170/5 of II.170/7, in redelijkheid besluit dat de instelling onvoldoende kan aantonen dat ze een effectief onderwijsbeleid voert, evalueert en verbetert, met inbegrip van een eigen regie waarmee de kwaliteit van de opleidingen geborgd wordt, neemt ze een positief besluit instellingsreview met beperkte geldigheidsduur van ten hoogste drie jaar. In die periode van ten hoogste drie jaar vervalt voor die instelling de verplichting om de accreditatie van een opleiding aan te vragen. Als de geldigheid van de lopende accreditatietermijn van een opleiding afloopt, wordt ze op basis van een individueel accreditatiebesluit verlengd met zes jaar.
Uiterlijk drie maanden voor het einde van de geldigheidsduur van het besluit neemt de accreditatieorganisatie een nieuw besluit op basis van een nieuwe beperkte review door een reviewcommissie als vermeld in artikel II.170/4. Dat besluit heeft een geldigheidsduur van zes jaar, verminderd met de beperkte geldigheidsduur.
Als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport van de nieuwe beperkte review in redelijkheid besluit dat de instelling een effectief onderwijsbeleid voert, evalueert en verbetert, met inbegrip van een eigen regie waarmee de kwaliteit van de opleidingen geborgd wordt, neemt ze een positief besluit met de rechtsgevolgen opgenomen in punt 1°, voor de geldigheidsduur van dit besluit.
Als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport van de nieuwe beperkte review in redelijkheid besluit dat de instelling nog steeds onvoldoende kan aantonen dat ze een effectief onderwijsbeleid voert, evalueert en verbetert, met inbegrip van een eigen regie waarmee de kwaliteit van de opleidingen geborgd wordt, neemt ze een negatief besluit met de rechtsgevolgen opgenomen in punt 3°, voor de geldigheidsduur van dit besluit;
3° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport, vermeld in artikel II.170/5 of II.170/7, in redelijkheid besluit dat de kwaliteit van de opleidingen niet geborgd wordt, neemt ze een negatief besluit instellingsreview: de instelling vraagt voor alle opleidingen waarvan de accreditatietermijn vervalt, de opleidingsaccreditatie aan, conform artikel II.170/9. Het negatieve besluit instellingsreview heeft een geldigheidsduur van zes jaar.

§ 2. Als bij een fusie van twee of meer instellingen de geldigheidsduur van een besluit instellingsreview verschillend is, geldt als einddatum van het besluit instellingsreview van de gefuseerde instelling de vroegste einddatum van het besluit instellingsreview van de fuserende instellingen.

Als bij een fusie van twee of meer instellingen de uitkomst van het besluit instellingsreview verschillend is, geldt altijd het minst positieve besluit.

[Afdeling 3 Opleidingsaccreditatie op maat van de eigen regie (ing. decr. 18 mei 2018, art. 58, I: 1 september 2019)] (... - ...)
[Onderafdeling 1 Aanvraag (ing. decr. 18 mei 2018, art. 59, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.170/9. (01/09/2019- 31/08/2023)

§ 1. De instellingen, vermeld in artikel II.2 en II.3, vragen de opleidingsaccreditatie op maat van de eigen regie aan bij de accreditatieorganisatie voor al de volgende opleidingen :
1° voor de opleidingen die erkend zijn als nieuwe opleiding conform artikel II.152;
2° voor de opleidingen waarvan de studieomvang uitgebreid is of die erkend zijn als onderzoeksmaster, conform hoofdstuk 9, afdeling 4;
3° voor de opleidingen die geacht geaccrediteerd te zijn conform artikel II.151;
4° voor de opleidingen die een positief accreditatiebesluit met een beperkte geldigheidsduur hebben ontvangen als vermeld in artikel II.170/13, § 4, 2° ;
5° na een negatief besluit instellingsreview, voor de opleidingen waarvan de accreditatietermijn vervalt, vermeld in artikel II.170/8, § 1, 3° ;
6° voor de graduaatsopleidingen die zijn omgevormd en erkend als nieuwe opleiding conform de procedure, vermeld in artikel II.395.

De accreditatie van gezamenlijk georganiseerde opleidingen die voltooid worden met een gezamenlijk diploma als vermeld in artikel II.171, wordt verleend op gezamenlijke aanvraag van de betrokken Vlaamse instellingsbesturen.

De accreditatieaanvraag wordt ingediend uiterlijk acht maanden voor de lopende accreditatie of de erkenning als nieuwe opleiding verstrijkt. De termijnen worden berekend van maand tot maand en van dag tot dag. In die termijnen is de dag waarop de termijn verstrijkt inbegrepen.

§ 2. Als een instelling een negatief besluit instellingsreview heeft, dan kan de accreditatieorganisatie, in overleg met de betrokken instelling, de accreditatietermijn van de opleidingen waarvan de accreditatietermijn vervalt in de geldigheidsduur van het negatief besluit, aanpassen. In dat geval wordt ervoor gezorgd dat alle opleidingen waarvan de accreditatietermijn vervalt in deze geldigheidsduur van het negatieve besluit een nieuwe accreditatie aanvragen binnen de geldigheidsduur van dit negatief besluit.

§ 3. In het beoordelingskader, vermeld in artikel II.170/12, worden de vorm en de inhoud van het dossier vastgelegd dat bij de aanvraag moet worden gevoegd.

§ 4. Als een aanvraag niet voldoet aan punt 4° van het beoordelingskader, vermeld in artikel II.170/12, eerste lid, biedt de accreditatieorganisatie de mogelijkheid om het verzuim te herstellen binnen een termijn die de accreditatieorganisatie bepaalt. Als geen dan wel op niet afdoende wijze gebruik wordt gemaakt van de voormelde mogelijkheid, wordt de aanvraag onontvankelijk verklaard. De accreditatie-organisatie kan nadere regelen voor de procedure vaststellen in het beoordelingskader.

[Onderafdeling 2 Commissie (ing. decr. 18 mei 2018, art. 61, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.170/10. (01/09/2019- ...)

De accreditatieorganisatie stelt de commissie samen die de beoordeling uitvoert, en coördineert het beoordelingsproces. De betrokken instelling heeft het recht beargumenteerd bezwaren aan te dragen tegen de samenstelling van de commissie binnen een vervaltermijn van vijftien dagen vanaf de dag van de ontvangst van de mededeling van de accreditatieorganisatie.

Van deze commissie maakt ten minste een student deel uit. De leden van de commissie zijn onafhankelijk, beschikken over de nodige deskundigheid en hebben ten minste vijf jaar geen banden gehad met de betrokken instelling(en). Ten minste een lid heeft grondige kennis van het Vlaamse hoger onderwijs en ten minste een lid is werkzaam buiten Vlaanderen.

[Onderafdeling 3 Beoordelingskader (ing. decr. 18 mei 2018, art. 63, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.170/11. (01/09/2019- ...)

De commissie vermeld in artikel II.170/10 betrekt de volgende onderwerpen in haar beoordeling :
1° de kwaliteit van de opleidingen die tot uiting komt via de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1;
2° de betrokkenheid van enerzijds interne en externe stakeholders en anderzijds externe, onafhankelijke deskundigen bij de opleiding.

De commissie legt de bevindingen van de beoordeling vast in een beoordelingsrapport.

Artikel II.170/12. (01/09/2019- 31/08/2023)

De accreditatieorganisatie legt een beoordelingskader vast, waarin al de volgende elementen bepaald worden :
1° de wijze waarop de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, getoetst zullen worden;
2° de beoordelingsschaal en de beslisregels;
3° de stappen in het beoordelingsproces;
4° de vorm en de inhoud van het aanvraagdossier.

Het dossier bevat de resultaten en uitkomsten van de regie die het mogelijk maakt de kwaliteit van de opleiding te staven aan de hand van de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1.

Het beoordelingskader wordt, voor het toegepast kan worden, door de Vlaamse Regering, goedgekeurd na advies van de VLUHR als koepelorganisatie en de studentenkoepelverenigingen.

Gezamenlijke opleidingen, die georganiseerd worden door een Vlaamse instelling voor hoger onderwijs samen met een of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs en die bij succesvolle voltooiing ervan leiden tot een gezamenlijk diploma als vermeld in artikel II.172, § 3, worden beoordeeld aan de hand van de European Approach for Quality Assurance of Joint Programmes, goedgekeurd door de ministers van de Europese Hogeronderwijsruimte. Instellingen kunnen voor de organisatie van die externe beoordeling een beroep doen op een evaluatieorgaan dat bij het European Quality Assurance Register for Higher Education is geregistreerd. Instellingen vragen de accreditatie aan bij de accreditatieorganisatie binnen twee maanden na de publicatie van de externe beoordeling van de opleiding.

[Onderafdeling 4 Beoordelingsrapport en besluit (ing. decr. 18 mei 2018, art. 66, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.170/13. (01/09/2019- ...)

§ 1. De accreditatieorganisatie komt op basis van het beoordelingsrapport van de commissie, vermeld in artikel II.170/11, of op basis van een beoordeling als vermeld in artikel II.170/12, vierde lid, tot een accreditatiebesluit.

De accreditatieorganisatie kan voordat het ontwerp van beoordelingsrapport en besluit wordt verzonden, het instellingsbestuur om aanvullende informatie, toelichtingen en verduidelijkingen vragen. De accreditatieorganisatie legt in het reglement, vermeld in artikel II.27, de bestuursbeginselen vast voor de verzoeken om aanvullende informatie, toelichtingen en verduidelijkingen en voor de behandeling van de antwoorden.

§ 2. De accreditatieorganisatie bezorgt voor het verstrijken van een ordetermijn van zes maanden een ontwerp van accreditatiebesluit en het onderliggende beoordelingsrapport aan het instellingsbestuur. Het instellingsbestuur kan binnen een vervaltermijn van vijftien dagen, die ingaat de dag na de dag van de ontvangst van het ontwerp, bezwaren en opmerkingen formuleren.

§ 3. Als de accreditatieorganisatie voor het einde van de termijn van de lopende accreditatie niet tot een accreditatiebesluit kan komen, kan de accreditatieorganisatie de termijn van de lopende accreditatie met een academiejaar verlengen. De duur van de verlenging komt in mindering van de geldigheidsduur van de accreditatie, vermeld in paragraaf 4.

§ 4. De accreditatiebesluiten hebben in de volgende gevallen de volgende rechtsgevolgen:
1° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport, vermeld in artikel II.170/11 of II.170/12, vierde lid, in redelijkheid besluit dat afdoende geborgd wordt dat de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, in de opleiding aanwezig zijn, neemt ze een positief accreditatiebesluit: het positieve accreditatiebesluit heeft een geldigheidsduur van zes jaar;
2° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport, vermeld in artikel II.170/11 of II.170/12, vierde lid, in redelijkheid besluit dat onvoldoende geborgd wordt dat de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, in de opleiding aanwezig zijn, neemt ze een positief accreditatiebesluit met een beperkte geldigheidsduur van ten hoogste drie jaar. Uiterlijk drie maanden voor het einde van die periode neemt de accreditatieorganisatie een nieuw besluit op basis van een nieuwe beoordeling door een commissie.
De beperkte geldigheidsduur wordt in geval van een nieuw positief accreditatiebesluit in mindering gebracht van de algemene geldigheidsduur van zes jaar;
3° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport na de nieuwe beoordeling, vermeld in punt 2°, in redelijkheid besluit dat nog steeds onvoldoende geborgd wordt dat de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, in de opleiding aanwezig zijn, neemt ze een negatief accreditatiebesluit. Het instellingsbestuur zet de opleiding stop. De instelling garandeert dat de studenten hun opleiding kunnen voortzetten door samenwerking met een andere instelling. De Vlaamse Regering kan maatregelen nemen als de instelling daartoe in gebreke blijft. Het instellingsbestuur kan de opleiding binnen zes jaar niet heropstarten.

§ 5. De accreditatieorganisatie bepaalt in het reglement, vermeld in artikel II.27, de procedurele regelen voor de bezwaren en de opmerkingen, vermeld in paragraaf 2.

[Afdeling 4 Opleidingsaccreditatie op basis van een beoordeling door een evaluatieorgaan (ing. decr. 18 mei 2018, art. 68, I: 1 september 2019)] (... - ...)
[Onderafdeling 1 Aanvraag (ing. decr. 18 mei 2018, art. 69, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.170/14. (01/09/2019- ...)

§ 1. De instellingen, vermeld in artikel II.19, II.20, II.21, II.105 en II.106, en de geregistreerde instellingen, vermeld in artikel II.6, vragen de accreditatie van hun opleidingen aan bij de accreditatieorganisatie.

De accreditatie van gezamenlijk georganiseerde opleidingen die voltooid worden met een gezamenlijk diploma wordt verleend op gezamenlijke aanvraag van de betrokken instellingsbesturen.

De accreditatieaanvraag wordt ingediend uiterlijk vier maanden voor de geldigheid van de lopende accreditatie of de erkenning als nieuwe opleiding verstrijkt. De termijnen worden berekend van maand tot maand en van dag tot dag. In de termijnen is de dag waarop de termijn verstrijkt inbegrepen.

Het instellingsbestuur vraagt een accreditatie aan binnen twee maanden na de publicatie van de externe beoordeling, vermeld in artikel II.170/17, § 1.

§ 2. In het beoordelingskader, vermeld in artikel II.170/17, § 1, wordt de vorm en de inhoud van het dossier vastgelegd dat bij de aanvraag moet worden gevoegd.

§ 3. Als een aanvraag niet voldoet aan punt 4° van het beoordelingskader, vermeld in artikel II.170/17, § 1, biedt de accreditatieorganisatie de mogelijkheid om het verzuim te herstellen binnen een termijn die de accreditatieorganisatie bepaalt. Als geen dan wel op niet afdoende wijze gebruik wordt gemaakt van voormelde mogelijkheid, wordt de aanvraag onontvankelijk verklaard. De accreditatieorganisatie kan nadere regelen voor deze procedure vaststellen in het beoordelingskader.

§ 4. Het instellingsbestuur heeft de mogelijkheid om technische opmerkingen en inhoudelijke bezwaren te formuleren voor de commissie, vermeld in artikel II.170/15, de externe beoordeling definitief vaststelt. De commissie, vermeld in artikel II.170/15, heeft de plicht om ten aanzien van het instellingsbestuur schriftelijk te antwoorden op de geformuleerde inhoudelijke bezwaren.

Een instellingsbestuur dat een inhoudelijk bezwaar als vermeld in voorgaand lid, heeft gemaakt ten aanzien van het ontwerp van externe beoordeling, kan aan de accreditatieaanvraag een aanvullende nota toevoegen, indien de definitief vastgestelde gepubliceerde externe beoordeling dat bezwaar kennelijk veronachtzaamt.

[Onderafdeling 2 Commissie (ing. decr. 18 mei 2018, art. 71, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.170/15. (01/09/2019- ...)

 De instellingen doen voor de organisatie van de externe beoordelingen, vermeld in artikel II.170/17, § 1, een beroep op een evaluatieorgaan dat :
1° ofwel bij het European Quality Assurance Register for Higher Education geregistreerd is;
2° ofwel door de accreditatieorganisatie erkend is op basis van een samenwerkingsakkoord dat verzekert dat de externe beoordeling overeenkomstig de Standards and Guidelines for Quality Assurance in the European Higher Education Area tot stand komt.

Het evaluatieorgaan, vermeld in het eerste lid, stelt de commissie samen die de externe beoordeling uitvoert. Van die commissie maakt ten minste een student deel uit. De leden van de commissie zijn onafhankelijk, beschikken over de nodige deskundigheid en hebben ten minste vijf jaar geen banden gehad met de betrokken instelling. Ten minste een lid heeft grondige kennis van het Vlaamse hoger onderwijs en ten minste een lid is werkzaam buiten Vlaanderen.

De commissie hanteert het beoordelingskader, vermeld in artikel II.170/17, of een methodologisch equivalent beoordelingskader.

De commissie legt de bevindingen van de beoordeling vast in een beoordelingsrapport.

[Onderafdeling 3 Beoordelingskader (ing. decr. 18 mei 2018, art. 73, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.170/16. (01/09/2019- ...)

De commissie, vermeld in artikel II.170/15, betrekt de volgende onderwerpen in haar beoordeling :
1° de kwaliteit van de opleidingen die tot uiting komt via de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1;
2° de betrokkenheid van enerzijds interne en externe stakeholders en anderzijds externe, onafhankelijke deskundigen bij de opleiding.

Artikel II.170/17. (01/09/2019- ...)

§ 1. De accreditatieorganisatie bepaalt in het beoordelingskader al de volgende elementen :
1° de wijze waarop de onderwerpen, vermeld in artikel II.170/16, getoetst zullen worden;
2° de beoordelingsschaal en de beslisregels;
3° de stappen in het beoordelingsproces;
4° de vorm en de inhoud van het aanvraagdossier.

Het aanvraagdossier bevat in ieder geval een gepubliceerde externe beoordeling van de opleiding.

§ 2. Het beoordelingskader moet, voor het toegepast kan worden, door de Vlaamse Regering goedgekeurd worden, na advies van de VLUHR als koepelorganisatie en de studentenkoepelverenigingen.

§ 3. Gezamenlijke opleidingen, die georganiseerd worden door een Vlaamse instelling voor hoger onderwijs samen met een of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs en die bij succesvolle voltooiing ervan leiden tot een gezamenlijk diploma, worden beoordeeld aan de hand van de European Approach for Quality Assurance of Joint Programmes, goedgekeurd door de ministers van de Europese Hogeronderwijsruimte. Instellingen kunnen voor de organisatie van die externe beoordeling een beroep doen op een evaluatieorgaan dat bij het European Quality Assurance Register for Higher Education is geregistreerd. Instellingen vragen de accreditatie aan bij de accreditatieorganisatie binnen twee maanden na de publicatie van de externe beoordeling van de opleiding.

[Onderafdeling 4 Beoordelingsrapport en besluit (ing. decr. 18 mei 2018, art. 76, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.170/18. (01/09/2019- ...)

§ 1. De accreditatieorganisatie komt op basis van het beoordelingsrapport van de commissie, vermeld in artikel II.170/15, of op basis van een beoordeling als vermeld in artikel II.170/17, § 3, tot een accreditatiebesluit.

De accreditatieorganisatie kan voordat het ontwerp van besluit wordt verzonden, het evaluatieorgaan of het instellingsbestuur om aanvullende informatie, toelichtingen en verduidelijkingen vragen. De accreditatieorganisatie legt in het reglement, vermeld in artikel II.27, de bestuursbeginselen vast voor de verzoeken om aanvullende informatie, toelichtingen en verduidelijkingen en voor de behandeling van de antwoorden.

§ 2. De accreditatieorganisatie bezorgt voor het verstrijken van een ordetermijn van drie maanden een ontwerp van accreditatiebesluit aan het instellingsbestuur. Het instellingsbestuur kan binnen een vervaltermijn van vijftien dagen, vanaf de dag na de dag van de ontvangst van het ontwerp, bezwaren en opmerkingen formuleren.

§ 3. Als de accreditatieorganisatie voor het einde van de termijn van de lopende accreditatie niet tot een accreditatiebesluit kan komen, kan de accreditatieorganisatie de termijn van de lopende accreditatie met een academiejaar verlengen. De duur van de verlenging komt in mindering van de geldigheidsduur van de accreditatie, vermeld in paragraaf 4.

Zodra de beslissing genomen is om de lopende accreditatie met een academiejaar te verlengen, kan de accreditatieorganisatie het evaluatieorgaan belasten met de uitvoering van een bijkomende externe beoordeling conform de richtlijnen en criteria die bepaald worden door de accreditatieorganisatie. In voorkomend geval kan het instellingsbestuur een ander evaluatieorgaan vragen om de aanvullende externe beoordeling uit te voeren.

§ 4. De accreditatiebesluiten hebben in de volgende gevallen de volgende rechtsgevolgen :
1° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport, vermeld in artikel II.170/15 of II.170/17, § 3, in redelijkheid besluit dat afdoende geborgd wordt dat de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, in de opleiding aanwezig zijn, neemt ze een positief accreditatiebesluit. Het positieve accreditatiebesluit heeft een geldigheidsduur van zes jaar;
2° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport, vermeld in artikel II.170/15 of II.170/17, § 3, in redelijkheid besluit dat onvoldoende geborgd wordt dat de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, in de opleiding aanwezig zijn, neemt ze een positief accreditatiebesluit met een beperkte geldigheidsduur van ten hoogste drie jaar. Uiterlijk drie maanden voor het einde van die periode neemt de accreditatieorganisatie een nieuw besluit op basis van een nieuwe beoordeling door een commissie.
De beperkte geldigheidsduur wordt in geval van een nieuw positief accreditatiebesluit in mindering gebracht van de algemene geldigheidsduur van zes jaar;
3° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport na de nieuwe beoordeling, vermeld in punt 2°, in redelijkheid besluit dat nog steeds onvoldoende geborgd wordt dat de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, in de opleiding aanwezig zijn, neemt ze een negatief accreditatiebesluit. Het instellingsbestuur zet de opleiding stop. De instelling garandeert dat de studenten hun opleiding kunnen voortzetten door samenwerking met een andere instelling. De Vlaamse Regering kan maatregelen nemen als de instelling daartoe in gebreke blijft. Het instellingsbestuur kan de opleiding binnen zes jaar niet heropstarten.

§ 5. De accreditatieorganisatie bepaalt in het reglement, vermeld in artikel II.27, de procedurele regelen voor de bezwaren en de opmerkingen, vermeld in paragraaf 2.

Hoofdstuk 10 Samenwerkingsakkoorden en gezamenlijke diplomering (... - ...)

Artikel II.171. (01/09/2018- ...)

§1. Twee of meer universiteiten kunnen binnen de perken van hun onderwijsbevoegdheid een gezamenlijk diploma uitreiken en de betreffende graad van bachelor, master of doctor verlenen aan de student die met succes een door de betrokken universiteiten gezamenlijk georganiseerde opleiding heeft voltooid of na de succesvolle openbare verdediging van een proefschrift voorbereid onder gezamenlijke supervisie.

 

§2. Twee of meer hogescholen kunnen binnen de perken van hun onderwijsbevoegdheid een gezamenlijk diploma uitreiken en de betreffende graad van gegradueerde, bachelor of master verlenen aan de student die met succes een door de betrokken hogescholen gezamenlijk georganiseerde opleiding heeft voltooid.

 

§3. Twee of meer hogescholen of 2 of meer universiteiten kunnen een in paragraaf 1 en paragraaf 2 bedoelde gezamenlijke opleiding aanbieden die over 2 of meer studiegebieden heen gerangschikt wordt, als de betrokken instellingen in elk van de betreffende studiegebieden onderwijsbevoegdheid hebben.

 

Indien het gaat om een bacheloropleiding die volgt op een andere bacheloropleiding of om een masteropleiding die volgt op een andere masteropleiding dan volstaat het dat elk van de betrokken instellingen onderwijsbevoegdheid heeft in ten minste 1 van de betreffende studiegebieden waarin de gezamenlijke opleiding wordt gerangschikt.

§ 3/1. De vereiste met betrekking tot de onderwijsbevoegdheid, vermeld in paragraaf 1 tot en met 3, is niet van toepassing als het gaat om een opleiding die door alle hogescholen respectievelijk alle universiteiten gezamenlijk wordt aangeboden als vermeld in die paragrafen.

Individuele hogescholen of universiteiten kunnen uit de uitzondering, vermeld in het eerste lid, geen rechten met betrekking tot onderwijsbevoegdheid putten voor bestaande of nieuwe opleidingen die niet voldoen aan de voorwaarde dat zij door alle hogescholen respectievelijk alle universiteiten gezamenlijk worden aangeboden.

 

§4. De hogescholen of de universiteiten die een gezamenlijk georganiseerde opleiding zoals bedoeld in paragraaf 1 en paragraaf 2 aanbieden, sluiten een overeenkomst die afspraken bevat omtrent het opleidingsprogramma, de wijze van administratie van de studenten en de financiële transacties tussen de instellingen.

 

§5. Universiteiten of hogescholen kunnen voor de toepassing van dit artikel besluiten de uitreiking van gezamenlijke diploma’s te differentiëren per afstudeerrichting.

Artikel II.172. (01/09/2019- ...)

§1. De hogescholen en universiteiten kunnen in hun onderwijs- en examenreglement bepalen onder welke voorwaarden hun studenten, met naleving van het aldaar geldende onderwijs- en examenreglement, aan een andere hogeschool of universiteit in België, in een andere ambtshalve geregistreerde instelling voor hoger onderwijs, in een geregistreerde instelling voor hoger onderwijs, aan de Koninklijke Militaire School in Brussel of een instelling voor hoger onderwijs in het buitenland, voor zover deze een opleidingsprogramma van ten minste 3 jaar of voor opleidingen van niveau 5 ten minste 90 studiepunten aanbiedt, onderwijsactiviteiten kunnen volgen en examens kunnen afleggen over onderdelen van een opleidingsprogramma waarover in uitvoering van deze codificatie examen moet worden afgelegd voor het behalen van een graad van gegradueerde, bachelor of master.

§2. Een hogeschool of universiteit kan samen met een partnerinstelling, het weze een hogeschool of universiteit van de Franse Gemeenschap, het weze een hogeschool van de Duitstalige gemeenschap, het weze de Koninklijke Militaire School in Brussel, het weze een buitenlandse universiteit of instelling voor hoger onderwijs, het weze met meerdere daarvan, tegelijk een diploma van hoger onderwijs, zoals bepaald in deze codificatie, afleveren, en een diploma met een andere benaming dat door de partnerinstelling kan worden afgeleverd krachtens de voor haar geldende regelgeving, wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden:
1°   tussen de hogeschool/universiteit en de partnerinstelling is een overeenkomst gesloten; deze overeenkomst bevestigt dat er voldoende overeenstemming is inzake doelstellingen en inhoud van de betrokken opleidingen en bevat de preciseringen in het onderwijsreglement die toepasselijk zullen zijn voor de betrokken studenten van de hogeschool/universiteit en van de partnerinstelling;
2°   de betrokken studenten hebben ten minste 20 studiepunten gevolgd en verworven in de andere instelling of instellingen dan deze waar zij bij de aanvang van de opleiding initieel waren ingeschreven als het gaat om een opleiding met een studieomvang van 60 studiepunten en ten minste 27 studiepunten in alle andere gevallen;
3°   de betrokken studenten zijn in het academiejaar waarin de bedoelde diploma's samen worden afgeleverd, ingeschreven in de hogeschool/universiteit, desgevallend enkel voor examens; deze eis geldt niet als het gaat om een uitwisseling van studenten in het kader van een Europees onderwijsprogramma;
4°   in de overeenkomst tussen de hogeschool/universiteit en de partnerinstelling wordt gepreciseerd op welke wijze een eventuele dubbele aanrekening van de betrokken studenten of diploma's voor de subsidiëring van de betrokken instellingen wordt vermeden. Het diploma van het hoger onderwijs en het diploma met een andere benaming worden op eenzelfde document afgeleverd, tenzij de regelgeving geldend voor de partnerinstelling dit niet toelaat.

§ 3. Een universiteit of een hogeschool kan binnen de perken van haar onderwijsbevoegdheid met een of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs of met de Koninklijke Militaire School in Brussel een gezamenlijk diploma uitreiken en de betreffende graad van gegradueerde, bachelor of master verlenen aan de student die met succes een door de betrokken instellingen gezamenlijke opleiding heeft voltooid. Een universiteit kan binnen de perken van haar onderwijsbevoegdheid met een of meer universiteiten van de Franse Gemeenschap een gezamenlijk diploma uitreiken en de betreffende graad van bachelor of master verlenen aan de student die met succes een door de betrokken instellingen gezamenlijke opleiding heeft voltooid. Een hogeschool kan binnen de perken van haar onderwijsbevoegdheid met een of meer hogescholen van de Franse of Duitstalige Gemeenschap een gezamenlijk diploma uitreiken en de betreffende graad van gegradueerde, bachelor of master verlenen aan de student die met succes een door de betrokken instellingen gezamenlijke opleiding heeft voltooid. De organisatie van de gezamenlijke opleiding vindt plaats in het kader van een internationaal of Europees onderwijsprogramma of in het kader van een samenwerkingsovereenkomst tussen de betrokken instellingen.

§4. Een universiteit kan samen met een andere binnenlandse of buitenlandse universiteit of met de Koninklijke Militaire School in Brussel een dubbeldiploma of een gezamenlijk diploma van de graad van doctor uitreiken na de openbare verdediging van een proefschrift ten overstaan van een jury waarin ten minste professoren van de betrokken instellingen zetelen en op voorwaarde dat de promovendus ten minste 6 maanden aan de partneruniversiteit onderzoek heeft gedaan in het kader van zijn proefschrift.

Artikel II.173. (01/10/2013- 31/08/2023)

§1. Hogescholen en universiteiten kunnen met 1 of meer instellingen van hoger onderwijs een overeenkomst sluiten omtrent de gezamenlijke organisatie van onderwijs- en studieactiviteiten, onderzoek, dienstverlening, kwaliteitszorg, en het gebruik van infrastructuur. Hogescholen en universiteiten kunnen met derden samenwerkingsovereenkomsten sluiten inzake de gezamenlijke organisatie van permanente vorming, het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, de maatschappelijke en de wetenschappelijke dienstverlening met inachtneming van de bepalingen in deel 4, titel 2, hoofdstuk 2, 3, 4 en 5.

 

§2. De in paragraaf 1 bedoelde overeenkomst bepaalt ten minste de aard en de vorm van de samenwerking en desgevallend de termijn van de overeenkomst en de financiële en andere engagementen van de betrokken partijen. In geval de samenwerking de gezamenlijke organisatie van onderwijs- en andere studieactiviteiten betreft, vermeldt de overeenkomst ook de nadere regels inzake de bekrachtiging van de studies met inachtneming van de voorschriften inzake onderwijsbevoegdheid van de instellingen van hoger onderwijs.

TITEL 4 Organisatie van de opleidingen (... - ...)

Hoofdstuk 1 Toelatingsvoorwaarden (... - ...)

Afdeling 1 Algemeen (... - ...)

Artikel II.174. (01/10/2013- ...)

De toelatingsvoorwaarden die in dit hoofdstuk worden bepaald, gelden zowel voor de inschrijving voor een opleiding als voor de inschrijving voor 1 of meer opleidingsonderdelen.

Artikel II.175. (01/10/2013- ...)

§1. Voor de toepassing van het bepaalde in artikel II.180, II.183 en II.189 worden de diploma's van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan en de diploma's van het hogeschoolonderwijs van 1 cyclus gelijkgesteld met een graad van bachelor.

 

§2. Voor de toepassing van het bepaalde in artikel II.185 en II.190 worden de diploma's van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van het lange type, het hogeschoolonderwijs van 2 cycli, de diploma's van de tweede cyclus van het academisch onderwijs en de daarmee krachtens of bij het universiteitendecreet gelijkgestelde diploma's, de diploma's van het voortgezet academisch onderwijs en de diploma's van burgerlijk ingenieur polytechnicus en van licentiaat behaald aan de Koninklijke Militaire School te Brussel gelijkgesteld met een graad van master.

 

§3. Met het oog op de instroom in het academisch onderwijs wordt het diploma van kandidaat-burgerlijk ingenieur polytechnicus behaald aan de Koninklijke Militaire School te Brussel gelijkgesteld met de eerste 2 studiejaren in het studiegebied Toegepaste Wetenschappen. De inschrijving in het derde studiejaar van de door het universiteitsbestuur aangewezen bacheloropleiding(en) staat open voor de studenten die houder zijn van het diploma van kandidaat behaald aan de Koninklijke Militaire School te Brussel.

 

Afdeling 2 Algemene en afwijkende toelatingsvoorwaarden (... - ...)
Onderafdeling 1 Opleidingen van het hoger beroepsonderwijs (... - ...)

Artikel II.176. (01/09/2019- 31/08/2023)

Om als regelmatige student toegelaten te worden tot een opleiding van het hoger beroepsonderwijs, georganiseerd door een hogeschool, moet de student voldaan hebben aan de leerplicht.

Daarenboven moet de student beschikken over 1 van de volgende studiebewijzen:
1°   een studiegetuigschrift van het tweede leerjaar van de derde graad van het secundair onderwijs, dat minstens 3 jaar behaald is;
2°   een diploma van het secundair onderwijs;
3°   een certificaat van een opleiding van het secundair onderwijs voor sociale promotie van minimaal 900 lestijden;
4°   een certificaat van een opleiding van het secundair volwassenenonderwijs van minimaal 900 lestijden;
5°   een diploma van het hoger onderwijs voor sociale promotie;
6°   een certificaat van het hoger beroepsonderwijs;
7°   een diploma van het hoger beroepsonderwijs;
8°   een diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan;
9°   een diploma van bachelor of master;
10°een studiebewijs dat krachtens een wettelijke norm, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst wordt erkend als gelijkwaardig met 1 van de diploma’s vermeld in punt 1° tot en met 9°. Bij ontstentenis van een dergelijke erkenning kan het instellingsbestuur personen die in een land buiten de Europese Unie een diploma of een getuigschrift hebben behaald dat toelating geeft tot het hoger onderwijs in dat land, toelaten tot de inschrijving voor een opleiding hoger beroepsonderwijs.

Artikel II.177. (01/09/2019- 31/08/2021)

In afwijking van artikel II.176 neemt het instellingsbestuur in zijn onderwijsreglement afwijkende toelatingsvoorwaarden op. De afwijkende toelatingsvoorwaarden kunnen enkel rekening houden met de volgende elementen:
1°   humanitaire redenen;
2°   medische, psychische of sociale redenen;
3°   het algemene niveau van de student, getoetst met een door het instellingsbestuur georganiseerde toelatingsproef. Het instellingsbestuur kan deze toetsing opdragen aan een in artikel II.232 bedoelde validerende instantie. Het instellingsbestuur kan op grond van de toetsing de inschrijving afhankelijk maken van het met succes voltooien van een voorbereidingsprogramma.

De toelatingsproef, vermeld in het eerste lid, punt 3°, wordt uiterlijk de vijfde dag na het einde van de inschrijvingsperiode georganiseerd en gaat na of de student over de kennis en vaardigheden beschikt die vereist zijn om de opleiding in kwestie aan te vangen. Het instellingsbestuur kan de organisatie van een toelatingsproef op verzoek van de student niet weigeren.

Het instellingsbestuur maakt op basis van de resultaten van de toelatingsproef, vermeld in het eerste lid, punt 3°, een beoordeling op in de vorm van een schriftelijk verslag, dat opgenomen wordt in het dossier van de student.

De voorwaarden om een toelatingsproef als vermeld in het eerste lid, punt 3°, te organiseren worden opgenomen in het onderwijsreglement.

Onderafdeling 2 Bacheloropleidingen (... - ...)

Artikel II.178. (01/10/2013- 31/08/2023)

Als algemene toelatingsvoorwaarden voor een bacheloropleiding gelden:

1°   een diploma van het secundair onderwijs;

2°   een diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan;

3°   een diploma van het hoger onderwijs voor sociale promotie, met uitzondering van het Getuigschrift Pedagogische Bekwaamheid, of

4°   een diploma of certificaat, uitgereikt in het kader van het hoger beroepsonderwijs;

5°   een studiebewijs dat krachtens een wettelijke norm, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst als gelijkwaardig met 1 van de voorgaande diploma’s wordt erkend.

 

Het instellingsbestuur kan personen toelaten die in een land buiten de Europese Unie een diploma of certificaat hebben behaald dat niet als gelijkwaardig is erkend zoals bepaald in punt 5° van lid 1. Dit kan enkel op voorwaarde dat dit document toegang verleent tot een bacheloropleiding in het land waar het is uitgereikt die vergelijkbaar is met een Vlaamse bacheloropleiding én op voorwaarde dat aan de authenticiteitscontrole van de betreffende diploma’s of certificaten is voldaan, voor zover door de Vlaamse overheid maatregelen zijn uitgevaardigd.

Artikel II.179. (01/09/2019- ...)

§1. Het instellingsbestuur bepaalt in het onderwijsreglement de afwijkende toelatingsvoorwaarden op grond waarvan personen die niet aan de in artikel II.178 bedoelde voorwaarden voldoen, ingeschreven kunnen worden voor een bacheloropleiding.

De afwijkende toelatingsvoorwaarden kunnen enkel rekening houden met volgende elementen:
1°   humanitaire redenen;
2°   medische, psychische of sociale redenen;
3°   het algemeen niveau van de kandidaat, getoetst op de door het instellingsbestuur bepaalde wijze. Het instellingsbestuur kan deze toetsing opdragen aan een in artikel II.232 bedoelde validerende instantie. Het instellingsbestuur kan op grond van de toetsing de inschrijving afhankelijk maken van het met succes voltooien van een voorbereidingsprogramma.

§2. In het licht van het noodzakelijke evenwicht tussen de reglementen van de verschillende instellingen stemt het instellingsbestuur zijn afwijkende toelatingsvoorwaarden af op de algemene voorschriften inzake afwijkende toelatingsvoorwaarden die de associatie in een reglement heeft opgenomen. Deze laatste bepaling geldt niet voor het bestuur van een instelling die niet tot een associatie behoort.

§3. Bij wijze van overgangsmaatregel blijven de afwijkende toelatingsvoorwaarden opgenomen in de bestaande reglementen van de instellingen van toepassing tot de goedkeuring van het reglement van de associatie zoals bepaald in paragraaf 2.

Artikel II.179/1.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/09/2020- 31/08/2021)

Voor de registratie van de kandidaten voor de toetsing van de afwijkende toelatingsvoorwaarden voor een graduaatsopleiding of een bacheloropleiding, vermeld in artikelen II.176 tot en met II.179, leggen de hogescholen, de universiteiten en de associaties een register aan. Voor de gegevensdeling tussen die instellingen en de eventuele koppeling met de Databank Hoger Onderwijs wordt het identificatienummer van het Rijksregister gebruikt.

Iedere hogeschool, universiteit en associatie respecteert hierbij de voorwaarden zoals bepaald in de Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en stelt hiertoe in het bijzonder een interne of externe functionaris met betrekking tot de gegevensbescherming aan. De hogescholen, de universiteiten en de associaties worden voor deze verwerking aangewezen als gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijken en verwerken gegevens over de studieloopbaan en de gegevens voor de toetsing van de afwijkende toelatingsvoorwaarden, vermeld in het eerste lid. Het register wordt maximaal vijf jaar bewaard.

Onderafdeling 3 Masteropleidingen (... - ...)

Artikel II.180. (01/10/2013- ...)

Als algemene toelatingsvoorwaarde voor een masteropleiding geldt het bezit van een diploma van een bacheloropleiding.

Artikel II.181. (01/09/2014- ...)

...

Artikel II.182. (01/09/2014- ...)

§1. Het instellingsbestuur kan de toelating tot een masteropleiding beperken tot afgestudeerden van bacheloropleidingen met specifieke opleidingskenmerken.

§2. Op grond van paragraaf 1 wijst het instellingsbestuur voor elke masteropleiding alleszins een bacheloropleiding in het academisch onderwijs als algemene toelatingsvoorwaarde aan.

Het instellingsbestuur kan voor afgestudeerden van soortgelijke bacheloropleidingen als de bacheloropleiding, vermeld in het eerste lid, die gevolgd werden aan een andere onderwijsinstelling, het programma van de masteropleiding differentiëren naargelang van de graad van inhoudelijke verwantschap, zonder dat de studieomvang aangepast wordt.

Het instellingsbestuur kan bepalen dat de inschrijving voor een masteropleiding ook openstaat voor afgestudeerden van bacheloropleidingen met andere opleidingskenmerken, indien zij een voorbereidingsprogramma met succes voltooien. Het instellingsbestuur kan de inhoud en studieomvang van dergelijk voorbereidingsprogramma differentiëren naar gelang van de graad van inhoudelijke verwantschap tussen deze andere bacheloropleidingen en de in het eerste lid bedoelde bacheloropleiding.

 § 2/1. In afwijking van paragraaf 2, eerste lid, kan een instellingsbestuur voor een masteropleiding een bacheloropleiding in het hoger professioneel onderwijs aanwijzen als algemene toelatingsvoorwaarde, met behoud van toepassing van artikel II.183.

§3. Het instellingsbestuur kan de inschrijving voor een onderzoeksmaster, vermeld in artikel II.157, afhankelijk maken van een onderzoek naar de bekwaamheid van de student om die onderzoeksmaster te volgen. Het instellingsbestuur kan het aantal studenten dat toegelaten wordt tot een onderzoeksmaster, beperken tot het aantal studieplaatsen dat maximaal, met toepassing van hetgeen bepaald is in artikel III.11, in rekening kan worden gebracht voor de berekening van de werkingsuitkering.

Het instellingsbestuur legt de bijkomende inschrijvingsvoorwaarden vast in haar onderwijsreglement, overeenkomstig artikel II.221, 5°, b).

Artikel II.183. (01/10/2013- ...)

§1. De inschrijving van een afgestudeerde van een bacheloropleiding in het hoger professioneel onderwijs voor een masteropleiding is afhankelijk van de succesvolle voltooiing van een schakelprogramma met een studieomvang van ten minste 45 en ten hoogste 90 studiepunten.

 

§2. Het instellingsbestuur kan voorafgaand aan de inschrijving een bekwaamheidsonderzoek voorschrijven. Het bekwaamheidsonderzoek gaat na of de in artikel II.141, 3°, bedoelde algemene wetenschappelijke competenties en wetenschappelijk-disciplinaire basiskennis aanwezig zijn.

 

Het instellingsbestuur kan op grond van EVK’s of de resultaten van een bekwaamheidsonderzoek:

1°   de studieomvang van een schakelprogramma differentiëren;

2°   de minimale studieomvang van een schakelprogramma onder de 45 studiepunten vaststellen;

3°   de student vrijstellen van de verplichting om een schakelprogramma te volgen.

Onderafdeling 4 Voorbereiding van een doctoraatsproefschrift (... - ...)

Artikel II.184. (01/10/2013- ...)

Als algemene toelatingsvoorwaarde voor de inschrijving voor de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift geldt het bezit van een diploma van een masteropleiding.

 

Het universiteitsbestuur kan een bijkomend onderzoek verlangen, waarin gepeild wordt naar de geschiktheid van de student om in de betrokken discipline wetenschappelijk onderzoek uit te voeren en de resultaten ervan in een proefschrift neer te leggen.

 

Artikel II.185. (01/10/2013- ...)

Het universiteitsbestuur kan een student die niet in het bezit is van een masterdiploma toelaten tot de inschrijving voor de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift indien het deze daartoe bekwaam acht.

 

Het universiteitsbestuur kan deze vrijstelling afhankelijk maken van:

1°   een onderzoek waarin gepeild wordt naar de geschiktheid voor het opstellen van een doctoraatsproefschrift, of

2°   het succesvol afleggen van een examen over door het universiteitsbestuur te bepalen onderdelen van het academisch onderwijs.

Afdeling 3 Bijzondere toelatingsvoorwaarden (... - ...)

Artikel II.186. (01/09/2019- 31/08/2020)

§1. Onverminderd de algemene toelatingsvoorwaarden wordt niemand toegelaten tot de bacheloropleidingen, de schakelprogramma's en voorbereidingsprogramma's van studiegebieden, Audiovisuele en beeldende kunst, en Muziek en podiumkunsten, zonder geslaagd te zijn voor een artistieke toelatingsproef eigen aan deze opleidingen. De hogeschool waar de student zich wenst in te schrijven, neemt deze toelatingsproef af. Deze artistieke toelatingsproef wordt afgenomen door een commissie die is samengesteld uit personeelsleden van de hogescholen en externe experten.

In afwijking van het eerste lid is een artistieke toelatingsproef optioneel als een professioneel gerichte bacheloropleiding over studiegebieden heen gerangschikt is en waarvan een van de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst of Muziek en podiumkunsten is.

 

Artikel II.187. (01/09/2019- 31/08/2023)

§ 1. Voor de inschrijving in een bacheloropleiding in het studie-gebied Geneeskunde geldt naast de algemene toelatingsvoorwaarde, als bijkomende toelatingsvoorwaarde het gunstig gerangschikt zijn op basis van een toelatingsexamen, georganiseerd door een examencommissie, hierna toelatingsexamen arts te noemen.

Het toelatingsexamen beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een geneeskundige opleiding met succes af te ronden.

§ 2. Voor de inschrijving in een bacheloropleiding in het studiegebied Tandheelkunde geldt als bijkomende toelatingsvoorwaarde het gunstig gerangschikt zijn op basis van een toelatingsexamen, georganiseerd door een examencommissie, hierna toelatingsexamen tandarts te noemen.

Het toelatingsexamen beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een tandheelkundige opleiding met succes af te ronden.

§ 3. De georganiseerde toelatingsexamens, vermeld in paragraaf 1 en 2, zijn vergelijkend van aard.

De kandidaten die ten minste de helft van de bepaalde punten behalen op alle onderdelen van het examen zijn geslaagd.

De geslaagde kandidaten worden gerangschikt in volgorde van de behaalde numerieke score.

De geslaagde kandidaten met de hoogste behaalde scores worden gunstig gerangschikt, rekening houdend met de quota, vermeld in paragraaf 4.

Dubbel gerangschikte kandidaten die voor beide toelatingsexamens in aanmerking komen voor een gunstige rangschikking, worden uitsluitend gunstig gerangschikt voor de opleiding van hun keuze, vermeld in paragraaf 8.

De lijst met de gunstig gerangschikte kandidaten wordt definitief bekendgemaakt uiterlijk vóór 1 augustus van het lopende jaar.

§ 4. De startquota voor de gunstig gerangschikte kandidaten worden afzonderlijk bepaald voor de opleiding arts en tandarts op basis van beroeps- en opleidingsgerelateerde parameters.

Het aantal kandidaten dat jaarlijks gunstig gerangschikt kan worden, bedraagt voor het toelatingsexamen arts 1102 en voor het toelatingsexamen tandarts 135.

Afhankelijk van de door de kandidaten behaalde examenresultaten kan het startquotum overschreden worden. De cesuur wordt principieel getrokken tussen de kandidaten met een verschillend examenresultaat.

Jaarlijks stelt de Vlaamse Regering per opleiding uiterlijk tegen 1 januari het aantal effectieve starters in het lopende academiejaar vast. Indien dit aantal afwijkt van het startquotum dat voor deze opleiding voor dat academiejaar vooropgesteld was, corrigeert de Vlaamse Regering het startquotum voor het volgende academiejaar met dat verschil.

Bijkomend kan de Vlaamse Regering bij deze aanpassing van de startquota rekening houden met een of meer van de volgende beroeps- en opleidingsgerelateerde criteria:
1° het aantal afgestudeerden in de masteropleiding;
2° het aantal afgestudeerden dat een andere beroepskeuze maakt;
3° het afnemende beroepenveld;
4° de opleidingscapaciteit.

§ 5. Het toelatingsexamen arts en het toelatingsexamen tandarts omvatten toetsen die betrekking hebben op:
1° wetenschappelijke kennis en inzicht in de vakken biologie, fysica, chemie en wiskunde, afgestemd op de tweede en de derde graad van het algemeen secundair onderwijs;
2° generieke competenties die aansluiten bij themata uit respectievelijk de beroepspraktijk van artsen en de beroepspraktijk van tandartsen.

De Vlaamse Regering legt de nadere regels vast voor de indeling, de wegings- en evaluatiecriteria, met inbegrip van de afrondingsregels, de toetsmethoden en de inhoud van het examen.

§ 6. Het toelatingsexamen arts en het toelatingsexamen tandarts worden georganiseerd conform de volgende regels:
1° het wordt eenmaal per jaar georganiseerd. De organisatie ervan wordt tijdig bekendgemaakt;
2° de Vlaamse Regering kan een examengeld van ten hoogste 50 euro vastleggen als bijdrage in de organisatiekosten. Vanaf 2019 wordt het bedrag aangepast aan de jaarlijkse stijging van de index van de consumptieprijzen met als referentiedatum 1 januari 2018. Het bedrag wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde geheel getal;
3° de Vlaamse Regering:
a) organiseert het toelatingsexamen arts en het toelatingsexamen tandarts volgens de nadere regels die ze bepaalt en legt die vast in een besluit. Bij de organisatie van het examen wordt voor studenten met functiebeperkingen als vermeld in artikel II.221, § 2, in redelijke aanpassingen voorzien;
b) legt de modaliteiten vast van de interne beroepsprocedure en de inzageprocedure. De Vlaamse Regering regelt de werking van de examencommissie, vermeld in paragraaf 7, en bepaalt de vergoedingen van de leden;
c) bepaalt de nadere regels voor het vergelijkend examen, vermeld in paragraaf 3 en 5;
4° de examencommissie, vermeld in paragraaf 7:
a) stelt een werkings- en examenreglement op waarin concrete voorschriften zijn opgenomen ter uitvoering van het besluit, vermeld in punt 3° ;
b) valideert de examenvragen en evalueert de examenresultaten;
c) is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het examen;
d) maakt vooraf het examenprogramma bekend en publiceert na afloop van het examen een representatief staal van de examenvragen en antwoorden;
5° de voorzitter van de examencommissie, vermeld in paragraaf 7, maakt de resultaten en de lijst, vermeld in paragraaf 3, bekend.

§ 7. De toelatingsexamens, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden georganiseerd door dezelfde examencommissie.

De Vlaamse Regering benoemt de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie.

De examencommissie telt, voorzitter en secretaris uitgezonderd, minimaal tien en maximaal vijftien leden.

De leden van de examencommissie worden op zodanige wijze aangeduid uit de leden van het zelfstandig academisch personeel van de universiteiten dat de nodige expertise aanwezig is op het vlak van de medische praktijk, de inhoud van de vakken, de onderwijskunde en de psychologie.

§ 8. De examens worden op zodanige wijze georganiseerd dat studenten per academiejaar aan de beide toelatingsexamens, vermeld in paragraaf 1 en 2, kunnen deelnemen.

Kandidaten voor beide toelatingsexamens melden bij hun inschrijving uitdrukkelijk voor welke opleiding ze een voorkeur hebben.

De keuze, vermeld in het tweede lid, is bindend. Door die keuze worden kandidaten als ze voor een dubbele gunstige rangschikking in aanmerking komen, alleen opgenomen als gunstig gerangschikte kandidaat op de lijst, vermeld in paragraaf 3, zesde lid, voor de opleiding van hun keuze.

§ 9. Het slagen voor het toelatingsexamen arts en het toelatingsexamen tandarts in een bepaald burgerlijk jaar wordt alleen aanvaard voor het voldoen aan de bijkomende toelatingsvoorwaarde als de student uiterlijk op 30 september van dat burgerlijk jaar in het bezit is van het diploma secundair onderwijs of van een daarmee gelijkwaardig of gelijkgesteld studiebewijs.

§ 10. De bijkomende toelatingsvoorwaarde gunstig gerangschikt zijn voor het toelatingsexamen arts of het toelatingsexamen tandarts, vermeld in paragraaf 1 en 2, geldt ook voor de inschrijving in een bachelor- of masteropleiding in het studiegebied Geneeskunde of in het studiegebied Tand-heelkunde als de student vrijstelling heeft verkregen van sommige opleidingsonderdelen, of vermindering van de studieomvang, op grond van een diploma dat behaald is na een opleiding waarvoor de voormelde bijkomende toelatingsvoorwaarde niet van toepassing is. De voormelde bijkomende toelatingsvoorwaarde geldt ook in geval van een rechtstreekse diplomering als vermeld in artikel II.245.

§ 11. De studenten die vóór 1 januari 2018 voldoen aan de algemene en bijzondere toelatingsvoorwaarden voor de opleidingen in het studiegebied Geneeskunde of in het studiegebied Tandheelkunde, worden vrijgesteld van het vergelijkend toelatingsexamen, vermeld in dit artikel.

De studenten of gediplomeerden in de masteropleiding geneeskunde of tandheelkunde die een vervolgopleiding beogen waarvoor beide basisdiploma's vereist zijn, zijn vrijgesteld van het toelatingsexamen voor de complementaire basisopleiding op voorwaarde van goedkeuring door het instellingsbestuur. De concrete modaliteiten en voorwaarden in dit verband, worden voorafgaandelijk op algemene wijze uitgewerkt in het onderwijs- en examenreglement van de instelling.

De vrijstelling van het vergelijkend toelatingsexamen, vermeld in dit artikel, geldt, onverminderd de toepassing van artikel II.193, ook voor personen die buiten België een diploma van respectievelijk arts of tandarts hebben behaald en die de toelating hebben om zich aan een universiteit in Vlaanderen in te schrijven respectievelijk voor een masteropleiding in het studiegebied Geneeskunde of een masteropleiding in het studiegebied Tandheelkunde.

§ 12. Het bewijs van toelating van een student die gunstig wordt gerangschikt en tijdig voldoet aan de algemene toelatingsvoorwaarde, vermeld in paragraaf 9, blijft onbeperkt geldig.

Artikel II.187/1.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/03/2023- ...)

§ 1. Voor de inschrijving in een bacheloropleiding in het studiegebied Diergeneeskunde geldt naast de algemene toelatingsvoorwaarde, als bijkomende toelatingsvoorwaarde het gunstig gerangschikt zijn op basis van een toelatingsexamen, hierna het toelatingsexamen dierenarts te noemen. Het toelatingsexamen dierenarts wordt georganiseerd door een examencommissie.

Het toelatingsexamen dierenarts beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een diergeneeskundige opleiding met succes af te ronden.

§ 2. Het toelatingsexamen dierenarts is vergelijkend van aard.

De kandidaten die ten minste de helft van de punten behalen op elk examenonderdeel, voldoen aan de voorwaarde voor rangschikking. Kandidaten die aan deze voorwaarde voldoen, worden gerangschikt in de volgorde van de behaalde numerieke totaalscore.

De gerangschikte kandidaten met de hoogst behaalde scores worden gunstig gerangschikt, rekening houdend met het startquotum, vermeld in paragraaf 3.

De lijst met de gunstig gerangschikte kandidaten wordt definitief bekendgemaakt uiterlijk vóór 1 augustus van het jaar waarin het toelatingsexamen dierenarts is georganiseerd.

§ 3. Het startquotum voor de bacheloropleiding in het studiegebied Diergeneeskunde bedraagt 240 kandidaten en is gebaseerd op beroeps- en opleidingsgerelateerde parameters.

Afhankelijk van de examenresultaten die de kandidaten behalen, kan het startquotum overschreden worden. De cesuur wordt principieel getrokken tussen de kandidaten met een verschillend examenresultaat.

De Vlaamse Regering stelt jaarlijks uiterlijk tegen 1 februari het aantal effectieve starters in het lopende academiejaar vast. Indien dit aantal afwijkt van het startquotum dat voor deze opleiding voor dat academiejaar vooropgesteld was, corrigeert de Vlaamse Regering het startquotum voor het volgende academiejaar met dat verschil.

Bijkomend kan de Vlaamse Regering bij deze aanpassing van dit startquotum rekening houden met een of meer van de volgende beroeps- en opleidingsgerelateerde criteria:
1° het aantal afgestudeerden in de masteropleiding;
2° het afnemende beroepenveld;
3° de opleidingscapaciteit.

§ 4. Het toelatingsexamen dierenarts omvat toetsen die betrekking hebben op:
1° wetenschappelijke kennis en inzicht in de vakken biologie, fysica, chemie en wiskunde, afgestemd op de tweede en de derde graad van het algemeen secundair onderwijs voor de toelatingsexamens georganiseerd tot en met 2024 en afgestemd op de tweede en de derde graad van de doorstroomfinaliteit van het secundair onderwijs voor de toelatingsexamens georganiseerd vanaf 2025;
2° generieke competenties die aansluiten bij themata uit de beroepspraktijk van dierenartsen.

De Vlaamse Regering legt de nadere regels vast voor de indeling, de wegings-en evaluatiecriteria, met inbegrip van de afrondingsregels, de toetsmethoden en de inhoud van de examens.

§ 5. Het toelatingsexamen dierenarts wordt georganiseerd conform de volgende regels:
1° het wordt eenmaal per jaar georganiseerd. De organisatie ervan wordt tijdig bekendgemaakt;
2° de Vlaamse Regering kan een examengeld van ten hoogste 50 euro vastleggen als bijdrage in de organisatiekosten. Vanaf 2019 wordt het bedrag aangepast aan de jaarlijkse stijging van de index van de consumptieprijzen met als referentiedatum 1 januari 2018. Het bedrag wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde geheel getal;
3° de Vlaamse Regering:
a) organiseert het toelatingsexamen dierenarts volgens de nadere regels die ze bepaalt en legt die vast in een besluit. Bij de organisatie van het examen wordt voor studenten met functiebeperkingen als vermeld in artikel II.221, § 2, in redelijke aanpassingen voorzien;
b) legt de modaliteiten vast van de interne beroepsprocedure en de inzageprocedure. De Vlaamse Regering regelt de werking van de examencommissie, vermeld in paragraaf 6, en bepaalt de vergoedingen van de leden;
c) bepaalt de nadere regels voor het vergelijkende examen, vermeld in paragraaf 1;
4° de examencommissie, vermeld in paragraaf 6:
a) stelt een werkings- en examenreglement op waarin concrete voorschriften zijn opgenomen ter uitvoering van het besluit, vermeld in punt 3° ;
b) valideert de examenvragen en evalueert de examenresultaten;
c) is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de examens;
d) maakt vooraf het examenprogramma bekend en publiceert na afloop van de examens een representatief staal van de examenvragen en antwoorden;
5° de voorzitter van de examencommissie, vermeld in paragraaf 6, maakt de resultaten en de lijst, vermeld in paragraaf 2, bekend.

§ 6. De toelatingsexamens, vermeld in dit artikel en in artikel II.187, worden georganiseerd door dezelfde examencommissie, zoals omschreven in artikel II.187, § 7.

§ 7. De toelatingsexamens worden op zodanige wijze georganiseerd dat studenten per academiejaar aan de toelatingsexamens, vermeld in paragraaf 1, en in artikel II.187, §1 en §2, kunnen deelnemen.

§ 8. De gunstige rangschikking voor het toelatingsexamen dierenarts in een bepaald burgerlijk jaar wordt alleen aanvaard voor het voldoen aan de bijkomende toelatingsvoorwaarde als de student uiterlijk op 30 september van dat burgerlijk jaar voldoet aan de algemene toelatingsvoorwaarden voor een bacheloropleiding, vermeld in artikel II.178.

§ 9. De bijkomende toelatingsvoorwaarde van gunstige rangschikking voor het toelatingsexamen dierenarts, vermeld in paragraaf 1, geldt ook:
1° voor de inschrijving in een bachelor- of masteropleiding in het studiegebied Diergeneeskunde als de student vrijstelling heeft verkregen van sommige opleidingsonderdelen of een diploma heeft behaald na een opleiding waarvoor de voormelde bijkomende toelatingsvoorwaarde niet van toepassing is;
2° voor de inschrijving in een bachelor- of masteropleiding in het studiegebied Diergeneeskunde in geval van een rechtstreekse diplomering als vermeld in artikel II.245.

§ 10. Studenten die in het academiejaar 2022-2023 ingeschreven zijn in de bachelor-of masteropleiding diergeneeskunde, worden vrijgesteld van het toelatingsexamen dierenarts, vermeld in paragraaf 1.

De vrijstelling van het toelatingsexamen dierenarts geldt, met behoud van de toepassing van artikel II.193, ook voor personen die buiten België een diploma van dierenarts hebben behaald en die de toelating hebben om zich aan een universiteit van de Vlaamse Gemeenschap in te schrijven voor een masteropleiding in het studiegebied Diergeneeskunde.

§ 11. Het bewijs van toelating van een student die gunstig wordt gerangschikt en tijdig voldoet aan de algemene toelatingsvoorwaarde, vermeld in paragraaf 8, blijft onbeperkt geldig.

Artikel II.188. (01/10/2013- ...)

De inschrijving in het derde studiejaar van een bacheloropleiding of in een masteropleiding in het studiegebied Godgeleerdheid, Godsdienstwetenschappen en Kerkelijk Recht staat open voor de studenten die geslaagd zijn voor de gehele cyclus aan een instelling die leidt tot het ambt van bedienaar van een erkende eredienst. Het universiteitsbestuur kan de inschrijving afhankelijk maken van een onderzoek waarin gepeild wordt naar de geschiktheid van deze studenten voor de betreffende opleiding en desgevallend van het met succes voltooien van een voorbereidingsprogramma.

Artikel II.188/1. (01/01/2018- 28/02/2023)

Onverminderd de algemene toelatingsvoorwaarden voor een bacheloropleiding, vermeld in artikel II.178, wordt de eerste inschrijving voor bepaalde bacheloropleidingen aan de hogescholen of de universiteiten afhankelijk gesteld van de verplichte deelname aan een niet-bindende toelatingsproef.

De niet-bindende toelatingsproef is instellingsneutraal. De resultaten van de niet-bindende toelatingsproef kunnen in geen geval de weigering tot de eerste inschrijving voor een opleiding tot gevolg hebben. Een instelling kan wel beslissen om een remediëring als vermeld in artikel II.246, § 1, 1°, op te leggen aan een student die de vooropgestelde cesuur voor de proef niet behaalt.

In uitzonderlijke gevallen kan door de instelling voor een individuele student op gemotiveerde wijze worden afgeweken van de voorwaarde tot verplichte deelname. Ook in dat geval kan de instelling een remediëring opleggen aan die studenten.

De Vlaamse Regering legt, na raadpleging van de VLUHR, bij besluit de lijst vast van de opleidingen waarvoor deelname aan een niet-bindende toelatingsproef een voorwaarde voor inschrijving is.

De hogescholen en universiteiten nemen de bijkomende inschrijvingsvoorwaarde tot het afleggen van een verplichte, niet-bindende toelatingsproef, de modaliteiten waarbinnen dat moet gebeuren, de mogelijke afwijkingen op de verplichte deelname, en, in voorkomend geval, een remediëring die wordt opgelegd in het onderwijs- en examenreglement.

Artikel II.189. (01/09/2014- ...)

§1. Het instellingsbestuur kan bepalen dat de inschrijving voor sommige bacheloropleidingen, verder “bachelor-na-bacheloropleidingen” genoemd, enkel rechtstreeks openstaat voor personen die reeds in het bezit zijn van een diploma van een bacheloropleiding.

 

Het instellingsbestuur kan de toelating tot een bachelor-na-bacheloropleiding beperken tot afgestudeerden van bacheloropleidingen met specifieke opleidingskenmerken.

 

§2. Op grond van paragraaf 1, tweede lid, wijst het instellingsbestuur voor elke bachelor-na-bacheloropleiding ten minste 1 bacheloropleiding in het professioneel hoger onderwijs aan waarop die bachelor-na-bacheloropleiding rechtstreeks volgt. Het instellingsbestuur kan de inschrijving wel afhankelijk maken van een onderzoek naar de bekwaamheid van de student om de bachelor-na-bacheloropleiding te volgen.

Het instellingsbestuur kan voor afgestudeerden van soortgelijke bacheloropleidingen als de bacheloropleiding, vermeld in het eerste lid, die gevolgd werden aan een andere onderwijsinstelling, het programma van de bachelor-na-bacheloropleiding differentiëren naargelang van de graad van inhoudelijke verwantschap, zonder dat de studieomvang aangepast wordt.

 

Het instellingsbestuur kan bepalen dat de inschrijving voor een bachelor-na-bacheloropleiding ook openstaat voor afgestudeerden van andere bacheloropleidingen dan deze die rechtstreeks toegang geven tot de bachelor-na-bacheloropleiding, indien zij een voorbereidingsprogramma met succes voltooien. Het instellingsbestuur kan de inhoud en studieomvang van dergelijk voorbereidingsprogramma differentiëren naar gelang van de graad van inhoudelijke verwantschap tussen deze andere bacheloropleidingen en de in het eerste lid bedoelde bacheloropleiding.

Artikel II.190. (01/01/2018- 31/08/2023)

§1. Het instellingsbestuur kan bepalen dat de inschrijving voor sommige masteropleidingen, verder “master-na-masteropleidingen” genoemd, enkel rechtstreeks openstaat voor personen die reeds in het bezit zijn van een diploma van een masteropleiding.

Het instellingsbestuur kan de toelating tot een master-na-masteropleiding beperken tot afgestudeerden van masteropleidingen met specifieke opleidingskenmerken.

§2. Op grond van paragraaf 1, tweede lid, wijst het instellingsbestuur voor elke master-na-masteropleiding ten minste 1 masteropleiding aan waarop die master-na-masteropleiding rechtstreeks volgt. Het instellingsbestuur kan de inschrijving wel afhankelijk maken van een onderzoek naar de bekwaamheid van de student om de master-na-masteropleiding te volgen. Een instelling kan in het studiegebied Geneeskunde daarenboven het aantal inschrijvingen voor een master-na-masteropleiding, rekening houdend met de resultaten van het bekwaamheidsonderzoek, kwantitatief beperken in relatie tot de beschikbare opleidingscapaciteit, waarbij steeds wordt gewerkt op basis van objectieve parameters. Het instellingsbestuur legt de bijkomende inschrijvingsvoorwaarden vast in haar onderwijsreglement, conform artikel II.221, § 1, 5°, b). De beperking van het aantal inschrijvingen in een bepaalde master-na-masteropleiding kan er niet toe leiden dat een student na het behalen van het diploma van master in de geneeskunde geen enkele master-na-masteropleiding in het studiegebied Geneeskunde kan aanvatten.

Het instellingsbestuur kan voor afgestudeerden van soortgelijke masteropleidingen als de masteropleiding, vermeld in het eerste lid, die gevolgd werden aan een andere onderwijsinstelling, het programma van de master-na-masteropleiding differentiëren naargelang van de graad van inhoudelijke verwantschap, zonder dat de studieomvang aangepast wordt.

Het instellingsbestuur kan bepalen dat de inschrijving voor een master-na-masteropleiding ook openstaat voor afgestudeerden van andere masteropleidingen dan deze die rechtstreeks toegang geven tot de master-na-masteropleiding, indien zij een voorbereidingsprogramma met succes voltooien. Het instellingsbestuur kan de inhoud en studieomvang van dergelijk voorbereidingsprogramma differentiëren naar gelang van de graad van inhoudelijke verwantschap tussen deze andere masteropleidingen en de in het eerste lid bedoelde masteropleiding.

Artikel II.191. (01/10/2013- ...)

Het instellingsbestuur kan studenten die niet voldoen aan de toelatingsvoorwaarden, vermeld in artikel II.174, inschrijven voor afzonderlijke opleidingsonderdelen onder een creditcontract of een examencontract op voorwaarde dat uit een onderzoek blijkt dat de betrokkene beschikt over de bekwaamheid om het opleidingsonderdeel of de opleidingsonderdelen goed te kunnen volgen.

 

Artikel II.192. (01/09/2014- ...)

Het instellingsbestuur kan personen die in het bezit zijn van een buiten de Vlaamse Gemeenschap afgeleverd diploma van het hoger onderwijs vrijstellen van de voorgeschreven vooropleidingseisen voor zover de instelling het behaalde diploma en het specifieke opleidingsprofiel van de student van voldoende niveau acht en op voorwaarde dat aan de authenticiteitcontrole van de betreffende diploma's of certificaten is voldaan, voor zover door de Vlaamse overheid maatregelen zijn uitgevaardigd. Het instellingsbestuur kan de toelating tot inschrijving afhankelijk maken van de succesvolle voltooiing van een specifiek daartoe ontworpen voorbereidingsprogramma.

 

Bij het onderzoek van de vrijstelling van de specifieke vooropleidingseisen bedoeld in de eerste zin van het voorgaande lid past het instellingsbestuur de bepalingen en de principes van het Verdrag van de Raad van Europa en de Unesco betreffende de erkenning van diploma's hoger onderwijs in de Europese Regio, opgemaakt in Lissabon op 11 april 1997, goedgekeurd bij decreet van 15 december 2006 en geratificeerd op 22 juli 2009 toe, voor zover het land van herkomst het verdrag ook heeft geratificeerd, inzonderheid de bepalingen uit de hoofdstukken III, IV, V, VI, VII en IX.

Het instellingsbestuur kan personen die hun studiebewijs niet meer kunnen voorleggen, om humanitaire redenen toelaten tot de vervolgopleiding na onderzoek naar de bekwaamheid van de student om de vervolgopleiding te volgen.

Afdeling 4 Taalvoorwaarden (... - ...)

Artikel II.193. (01/10/2013- ...)

Het instellingsbestuur kan de toelating tot de eerste inschrijving voor een opleiding op algemene wijze afhankelijk stellen van het bewijs dat de student:

1°   geslaagd is voor een toets over de voldoende kennis van het Nederlands, of

2°   ten minste 1 leerjaar in het Nederlandstalig secundair onderwijs met vrucht heeft voltooid, of

3°   geslaagd is verklaard voor een opleiding, of 1 of meer opleidingsonderdelen, met een totale studieomvang van ten minste 60 studiepunten in het Nederlandstalig hoger onderwijs.

Artikel II.194. (01/10/2013- ...)

Het instellingsbestuur kan de toelating tot de eerste inschrijving voor een in een andere taal dan het Nederlands aangeboden opleiding afhankelijk stellen van een toets over de voldoende kennis van de gebruikte onderwijstaal.

Hoofdstuk 2 Inschrijving (... - ...)

Afdeling 1 Inschrijving van de student (... - ...)

Artikel II.195. (01/10/2013- ...)

Een student schrijft zich in aan de instelling van zijn keuze voor zover hij voldoet aan de decretale en reglementaire toelatingsvoorwaarden.

 

Het recht op inschrijving wordt uitgeoefend met inachtname van artikel II.273.

 

Artikel II.196. (01/10/2013- ...)

Een student schrijft zich in voor:

1°   één opleiding of meer opleidingen tegelijk, en/of

2°   één opleidingsonderdeel of meer opleidingsonderdelen, die behoren tot 1 of meer opleidingen, en/of

3°   een schakel- of voorbereidingsprogramma.

 

Een student kan zich tevens inschrijven voor de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift.

Artikel II.197. (01/10/2013- 31/08/2021)

Een student die nog niet in het bezit is van een bachelordiploma dat al dan niet rechtstreeks toelating verleent tot een bachelor-na-bacheloropleiding, kan onder de voorwaarden, bepaald door het instellingsbestuur, toegelaten worden tot de inschrijving voor bedoelde bachelor-na-bacheloropleiding en/of het daaraan voorafgaande voorbereidingsprogramma.

 

Voor het behalen van het diploma van de bachelor-na-bacheloropleiding is het bezit van het diploma van de onderliggende bacheloropleiding evenwel noodzakelijk. De bevoegde examencommissies kunnen daartoe opeenvolgend delibereren.

Artikel II.198. (01/10/2016- ...)

Een student die al dan niet in het bezit is van een bachelor- of masterdiploma, kan onder de voorwaarden, bepaald door het instellingsbestuur, toegelaten worden tot de inschrijving voor bedoelde (master-na-) masteropleiding en/of het daaraan voorafgaande voorbereidings- en/of schakelprogramma.

Voor het behalen van het diploma van bedoelde (master-na-)masteropleiding is het bezit van het diploma van de bacheloropleiding of de onderliggende masteropleiding evenwel noodzakelijk, of dient de student het voorbereidings- of schakelprogramma met succes voltooid te hebben. De bevoegde examencommissies kunnen daartoe opeenvolgend delibereren.

Alle beslissingen van instellingsbesturen die voor 1 januari 2013 zijn genomen en waarbij de gelijktijdige inschrijving voor een schakelprogramma en een masteropleiding ook voor studenten die reeds in het bezit waren van het bachelordiploma toegelaten werd, worden geacht rechtmatig te zijn.

Afdeling 2 Diploma-, credit- en examencontract (... - ...)

Artikel II.199. (01/09/2014- ...)

Het instellingsbestuur biedt bij de inschrijving van de student de keuze tussen een creditcontract, een diplomacontract en een examencontract.

 

De in het eerste lid bedoelde contracten maken onderdeel uit van de toetredingsovereenkomst of worden na de inschrijving gesloten in het raam van de toetredingsovereenkomst. De instellingen kunnen in hun onderwijsreglement vastleggen dat bepaalde opleidingsonderdelen wegens hun aard niet in aanmerking komen voor een examencontract. Dit moet worden gemotiveerd.

De instellingen kunnen in hun onderwijsregeling vastleggen dat stages, bachelorproeven en masterproeven wegens hun aard niet in aanmerking komen voor een creditcontract. Dit moet worden gemotiveerd.

Artikel II.200. (01/09/2019- 31/08/2023)

§1. In het kader van een in artikel II.199, eerste lid, bedoeld contract wordt overeenstemming bereikt over het studietraject op grond waarvan een graad of diploma van een opleiding, respectievelijk een creditbewijs kan worden behaald.

De overeenstemming kan tot stand komen via elektronische weg.

§2. Een studietraject bepaalt de modaliteiten inzake studieomvang, deliberatie en studievoortgangsbewaking:
1°   bij wijze van modeltraject voor een groep studenten;
2°   bij wijze van geïndividualiseerd traject voor een bepaalde student.

De opportuniteit van het doorlopen van een geïndividualiseerd traject wordt op zorgvuldige wijze getoetst op grond van het dossier van de student.

§3. De instellingen bieden voor de bacheloropleidingen en de masteropleidingen ten minste één studietraject met een studieomvang van 54 tot 66 studiepunten per academiejaar aan. Voor de masteropleidingen van 90 studiepunten bieden de instellingen ten minste een studietraject aan binnen een aaneensluitende periode van drie semesters.

Die verplichting geldt niet voor de bachelor-na-bacheloropleidingen en de master-na-masteropleidingen.

De instellingen bieden voor de graduaatsopleidingen ten minste één modeltraject aan. De studieomvang ervan per academiejaar kan, in functie van de doelgroep van de opleiding, kleiner zijn dan de omvang vermeld in het eerste lid.

Artikel II.201. (01/01/2018- 31/08/2023)

§1. Het diplomacontract omvat ten minste volgende vermeldingen, desgevallend onder verwijzing naar de toepasselijke bepalingen van het onderwijs- en examenreglement:
1°   het diploma dat de student wil behalen en de doelstellingen van het opleidingsprogramma;
2°   de studieomvang van de opleiding;
3°   de opleidingsonderdelen die in het traject moeten of kunnen worden opgenomen en de studieomvang en volgtijdelijkheid van deze opleidingsonderdelen;
4°   de tijdsperiode waarop de inschrijving betrekking heeft;
5°   de voorwaarden voor het behalen van een creditbewijs per opleidingsonderdeel;
6°   in voorkomend geval : de verkregen studieomvangvermindering ten gevolge van (een) vrijstelling(en);
7°   het aantal examenkansen;
8°   de evaluatie- en deliberatieregels;
9°   de mogelijke maatregelen van studievoortgangsbewaking bedoeld in artikel II.246, §1.

§2. Het creditcontract omvat ten minste volgende vermeldingen, desgevallend onder verwijzing naar de toepasselijke bepalingen van het onderwijs- en examenreglement:
1°   het/de opleidingsonderde(e)l(en) waarvoor de student een inschrijving neemt;
2°   de studieomvang per opleidingsonderdeel;
3°   in voorkomend geval : de toelatingsvereisten voor de inschrijving voor het betrokken opleidingsonderdeel;
4°   de tijdsperiode waarop de inschrijving betrekking heeft;
5°   de voorwaarden voor het behalen van een creditbewijs per opleidingsonderdeel;
6°   in voorkomend geval : de verkregen studieomvangvermindering ten gevolge van (een) vrijstelling(en);
7°   het aantal examenkansen;
8°   de evaluatieregels;
9°   de mogelijke maatregelen van studievoortgangsbewaking bedoeld in artikel II.246, §1.

§3. Het examencontract omvat ten minste volgende vermeldingen, desgevallend onder verwijzing naar de toepasselijke bepalingen van het onderwijs- en examenreglement:
1°   de in het eerste of het tweede lid bedoelde elementen, naar gelang het gaat om een contract met het oog op het behalen van een graad of een diploma dan wel een contract met het oog op het behalen van een creditbewijs;
2°   de voorwaarden waaronder de student deel mag nemen aan onderwijsactiviteiten en gebruik mag maken van onderwijsondersteunende faciliteiten.

Artikel II.202. (01/09/2014- ...)

 § 1. Tijdens het academiejaar zijn wijzigingen van het type en de inhoud van het contract mogelijk.

Deze wijzigingen kunnen enkel worden doorgevoerd als overeenstemming wordt bereikt tussen het instellingsbestuur en de student.

Ingeval van een modeltraject kan overleg gevoerd worden via de werking van de studentenraad.

§ 2. De instelling bepaalt in het onderwijs- en examenreglement onder welke voorwaarden en volgens welke modaliteiten wijzigingen mogelijk zijn.

Afdeling 3 Het leerkrediet (... - ...)

Artikel II.203. (01/09/2019- ...)

§1. Vanaf het academiejaar 2008-2009 krijgt elke student bij inschrijving in een hogeschool of universiteit, ongeacht het gaat om een diploma-, een credit- of een examencontract, een eenmalig individueel leerkrediet van 140 studiepunten. Het leerkrediet wordt ingezet in:
1°   de initiële bachelor- en masteropleidingen, opgenomen in het Hogeronderwijsregister door studenten onder diplomacontract;
2°   één of meer opleidingsonderdelen door studenten onder creditcontract.

In afwijking van het eerste lid wordt het leerkrediet niet ingezet in een educatieve bacheloropleiding als een student al in het bezit is van een bachelordiploma en in een educatieve masteropleiding als een student al in het bezit is van een masterdiploma.

§2. Bij elke inschrijving in een academiejaar t-1/t wordt het aantal studiepunten waarvoor een student zich heeft ingeschreven in het desbetreffende academiejaar afgetrokken van het individuele leerkrediet van de student.

§3. De studiepunten, verworven in het academiejaar t-1/t, worden aan het individuele leerkrediet van de student toegevoegd.

Voor de vaststelling van het aantal verworven studiepunten wordt het aantal studiepunten in aanmerking genomen waarvoor de student een creditbewijs ontvangen heeft.

De eerste 60 verworven studiepunten door een student onder diplomacontract worden eenmalig dubbel aangerekend.

Artikel II.204. (01/09/2014- 31/08/2023)

§1. Voor de berekening van de omvang van het individuele leerkrediet van een student bij de start van een academiejaar t/t+1 worden het aantal opgenomen en het aantal verworven studiepunten gerekend over het academiejaar t-1/t. Wijzigingen van het aantal opgenomen studiepunten kunnen verwerkt worden in het individueel leerkrediet van de student tot op de data, vermeld in artikel III.4.

§2. Met behoud van de toepassing van de bepalingen in paragraaf 1 wordt bij een generatiestudent die in de loop van hetzelfde academiejaar verandert van opleiding of door over te stappen naar een opleiding van het hoger beroepsonderwijs zoals bepaald in artikel 4 van het decreet van 30 april 2009 betreffende het secundair na secundair onderwijs en het hoger beroepsonderwijs:
1°   het aantal opgenomen studiepunten opnieuw toegevoegd aan het individuele leerkrediet als de student verandert voor 1 december van het desbetreffende academiejaar;
2°   de helft van het aantal opgenomen studiepunten, afgerond naar het bovenliggende geheel getal, opnieuw toegevoegd aan het individuele leerkrediet als de student verandert tussen 1 december en 15 maart van het desbetreffende academiejaar;
3°   het aantal opgenomen studiepunten afgetrokken van het leerkrediet als de student verandert na 15 maart van het desbetreffende academiejaar.

§3. Het leerkrediet van een student die zich bevindt in een overmachtssituatie en waarvoor een aangepaste examenregeling geen oplossing biedt zoals vastgesteld in het kader van een procedure voor de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen, wordt teruggegeven voor de opgenomen studiepunten die betrekking hebben op de opleidingsonderdelen waarover de student geen examen heeft kunnen afleggen.

 

Artikel II.205. (01/10/2013- 31/08/2020)

Een hogeschool of universiteit kan de inschrijving van een student weigeren als hij een leerkrediet heeft dat kleiner of gelijk is aan nul.

 

In afwijking van het eerste lid kan het instellingsbestuur een student met een leerkrediet kleiner dan of gelijk aan nul niet weigeren voor de inschrijving voor een initiële masteropleiding als de student voldoet aan de toelatingsvoorwaarden voor deze masteropleiding, vermeld in deel 2, titel 4, hoofdstuk 1, afdeling 2, onderafdeling 3 en nog niet eerder een masterdiploma behaalde.

Artikel II.206. (01/09/2019- ...)

Bij het behalen van een diploma voor een initiële masteropleiding wordt het individuele leerkrediet van de student verminderd met 140 studiepunten. Bij een positief saldo kan de student het resterende leerkrediet opnieuw aanwenden voor een inschrijving in een initiële bachelor- of masteropleiding. Als het saldo van het resterende leerkrediet minder dan 60 studiepunten bedraagt, kan de student zijn leerkrediet eenmalig opnieuw opbouwen tot maximaal 60 studiepunten. Vanaf het academiejaar dat volgt op het academiejaar waarin hij zijn masterdiploma behaald heeft, worden elk academiejaar 10 studiepunten toegevoegd aan het individuele leerkrediet. Met behoud van de toepassing van de bepalingen van de derde en vierde volzin, krijgt een student onder diplomacontract bij de start van het academiejaar dat volgt op het academiejaar waarin hij zijn masterdiploma heeft behaald, eenmalig en bij wijze van overgangsmaatregel het verschil tussen 60 en het aantal opgenomen studiepunten in een opleiding bedoeld in artikel II.203, §1, 1°, waarvoor hij vanaf het academiejaar 2008-2009 een inschrijving heeft genomen, extra bij het saldo van het leerkrediet. Deze regeling geldt voor zover de student al in het academiejaar 2007-2008 in de desbetreffende masteropleiding ingeschreven was en op voorwaarde dat hij vanaf het academiejaar 2008-2009 het initiële masterdiploma behaalt en vanaf datzelfde academiejaar minder dan 60 studiepunten heeft opgenomen.

 

Als het individueel leerkrediet van een student die nog geen masterdiploma behaald heeft en geen inschrijvingen meer heeft in het hoger onderwijs, zoals bedoeld in artikel II.203, §1, minder dan 60 studiepunten bedraagt, kan hij in het kader van levenslang leren zijn leerkrediet eenmalig verder opbouwen tot maximaal 60 studiepunten behalve indien zijn leerkrediet al eerder aangevuld is geweest in toepassing van het derde lid. Vanaf het academiejaar waarin hij geen inschrijvingen meer heeft in het hoger onderwijs zoals bedoeld in artikel II.203, §1, worden daartoe elk academiejaar 10 studiepunten toegevoegd aan het individuele leerkrediet. Het aldus opgebouwde leerkrediet kan opnieuw aangewend worden voor een inschrijving in een initiële bachelor- of masteropleiding.

 

Als een student die een diploma behaald heeft in het hoger beroepsonderwijs, op het moment van herinschrijving in het hoger onderwijs, een leerkrediet heeft dat minder dan 60 studiepunten bedraagt, dan wordt het leerkrediet van de betreffende student aangevuld tot 60 studiepunten.

 

In het kader van een opnieuw opgebouwd leerkrediet met toepassing van de bepalingen in dit artikel worden de eerste 60 verworven studiepunten niet dubbel aangerekend.

Afdeling 4 Studiegeld en bijdrage voor het bekwaamheidsonderzoek (... - ...)
Onderafdeling 1 Studiegeld (... - ...)

Artikel II.207. (01/09/2014- ...)

Het instellingsbestuur stelt jaarlijks vóór 1 december de bedragen van het studiegeld vast, overeenkomstig:

1°   de regelen van artikel II.208 tot en met II.211, voor wat betreft de studenten onder diploma- of creditcontract;

2°   de regelen van artikel II.212, voor wat betreft de studenten onder examencontract.

 

Deze afdeling is niet van toepassing op de instellingen die geen subsidies ontvangen van de Vlaamse Gemeenschap voor het verzorgen van het onderwijs.

Artikel II.208. (01/10/2013- ...)

§1. Het studiegeld voor de studenten onder diploma- of creditcontract bestaat in beginsel uit:

1°   een vast gedeelte, en

2°   een variabel gedeelte naar rato van het aantal studiepunten waarvoor de student zich inschrijft.

 

§2. Het vast gedeelte is slechts eenmaal per academiejaar verschuldigd.

 

Deze bepaling geldt ongeacht het aantal inschrijvingen dat tijdens dat academiejaar aan dezelfde instelling wordt genomen.

 

§3. Wanneer een student wordt ingeschreven in een opleiding met het oog op het uitreiken van een diploma in overeenstemming met artikel II.245, §1, eerste lid, of in uitvoering van artikel II.172, §2, gebeurt de registratie zonder heffing van studiegeld, onverminderd de toepassing van artikel II.245, §2.

Artikel II.209. (01/09/2015- 31/08/2020)

§1.  Het studiegeld bedraagt voor studenten die in een academiejaar een inschrijving nemen onder diploma- of creditcontract :

1°   voor het vast gedeelte : 230 euro, en;

2°   voor het variabel gedeelte : 11 euro per opgenomen studiepunt.

 

§2. Een hogeschool of universiteit kan aan een student een bijkomend studiegeld vragen voor de studiepunten waarvoor de student op het ogenblik van de inschrijving geen toereikend leerkrediet heeft. Dit bijkomend inschrijvingsgeld kan ten hoogste 11 euro per opgenomen studiepunt bedragen.

 

Onder leerkrediet wordt begrepen het leerkrediet zoals bepaald in titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 3, van dit deel.

Artikel II.210. (01/09/2015- ...)

§1.  Voor beurstariefstudenten die in een academiejaar een inschrijving nemen, bedraagt het studiegeld :
1°   voor het vast gedeelte : 105 euro, en;
2°   voor het variabel gedeelte : 0 euro per opgenomen studiepunt.

Voor bijna-beursstudenten die in een academiejaar een inschrijving nemen, bedraagt het studiegeld :
1°   voor het vast gedeelte : 230 euro, en;
2°   voor het variabel gedeelte : 4 euro per opgenomen studiepunt.

De bepalingen in het eerste en tweede lid gelden niet voor een inschrijving in een bachelor-na-bacheloropleiding en een master-na-masteropleiding.

§ 2. Studenten die het laatste jaar secundair onderwijs volgen en die met een creditcontract voor maximaal 10 studiepunten ingeschreven zijn in het hoger onderwijs, betalen 52,5 euro

Artikel II.211. (01/09/2015- ...)

Doctorandi betalen bij de inschrijving voor de voorbereiding van een doctoraat een studiegeld van 445 euro.

 

Zij betalen in het academiejaar waarin het doctoraat behaald wordt een studiegeld van 445 euro.

Artikel II.212. (01/09/2015- ...)

§1. Het studiegeld voor de studenten onder examencontract bestaat uit:

1°   een vast gedeelte, en

2°   een variabel gedeelte pro rata het aantal studiepunten waarvoor de student zich inschrijft.

 

§2. Het vast gedeelte van het studiegeld bedraagt 105 euro.

 

Het variabel gedeelte van het studiegeld bedraagt 4 euro per studiepunt.

Artikel II.213. (01/09/2015- ...)

§1. Het studiegeld voor studenten die zich inschrijven voor een bachelor-na-bacheloropleiding, opgenomen in de door de Vlaamse Regering vastgestelde lijst, zoals vermeld in artikel III.16, bedraagt:

1°   voor het vast gedeelte van het studiegeld: 230 euro;

2°   voor het variabele gedeelte van het studiegeld: 11 euro per opgenomen studiepunt.

 

§2. Het studiegeld voor studenten die zich inschrijven voor een andere bachelor-na-bacheloropleiding dan de bachelor-na-bacheloropleiding, vermeld in paragraaf 1, of voor een master-na-masteropleiding, opgenomen in de door de Vlaamse Regering vastgestelde lijst, zoals vermeld in artikel III.16, bedraagt maximaal het dubbele van de bedragen vermeld in paragraaf 1.

 

§3. Het instellingsbestuur kan voor de andere master-na-masteropleidingen dan de master-na-masteropleidingen, vermeld in paragraaf 2, een studiegeld vragen dat ten hoogste gelijk is aan 5.400 euro.

 

In bijzondere omstandigheden kan het maximumbedrag vastgesteld worden op 24.790 euro. Die bijzondere omstandigheden betreffen 1 of meer van de volgende gevallen:

1°   de opleiding brengt bijzondere kosten met zich mee, veroorzaakt door:

a)      het aantrekken van hoog gespecialiseerd personeel, de uitrusting van laboratoria, de bijzondere inrichting van bibliotheken, het specifieke studie- en leermateriaal of de specifieke begeleidings- en supervisietaken;

b)      het aanbod van bijzondere faciliteiten;

2°   de opleiding vereist een bepaalde beroepservaring of wordt georganiseerd in samenwerking met de industrie of een beroepsorganisatie om te voorzien in de opleidingsbehoeften van een bepaalde sector;

3°   de opleiding heeft een internationaal karakter.

 

Het instellingsbestuur kan beslissen om de studiegelden, vermeld in deze paragraaf, op te splitsen in een vast en een variabel gedeelte naar rato van het aantal opgenomen studiepunten. Het instellingsbestuur deelt het bedrag van het studiegeld aan de Vlaamse Regering mee. Indien van toepassing worden tevens de ingeroepen bijzondere omstandigheden meegedeeld en gemotiveerd.

 

§4. Het instellingsbestuur kan ten behoeve van minvermogende studenten voorzien in sociale tarieven.

Artikel II.214. (01/10/2013- ...)

Het instellingsbestuur bepaalt vrij en op gemotiveerde wijze het studiegeld voor de studenten die zich inschrijven voor:

1°   een opleiding die leidt tot een postgraduaatgetuigschrift, en

2°   een in artikel II.62 bedoeld korter opleidingstraject met het oog op na- en bijscholing.

Artikel II.215. (01/09/2018- 23/05/2022)

Het instellingsbestuur bepaalt vrij en op gemotiveerde wijze het studiegeld voor de inschrijving van studenten die geen beurstariefstudent zijn, voor zover het niet gaat om:

1°   studenten die onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte;

2°   studenten met een buitenlandse nationaliteit die toegelaten of gemachtigd zijn voor een verblijf van onbeperkte duur in België zoals bepaald door de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, te bewijzen door middel van de verblijfskaart van een onderdaan van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen (bijlage 8 of bijlage 9), of de identiteitskaart voor vreemdeling (bijlage 7) of het bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister (bijlage 6), overeenkomstig artikel 31 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;

3°   studenten die slachtoffer zijn van mensenhandel, geattesteerd door een door de federale overheid erkend centrum dat gespecialiseerd is in het onthaal van slachtoffers van mensenhandel;

4°   studenten met een buitenlandse nationaliteit die toegelaten of gemachtigd zijn tot een verblijf van bepaalde duur in België op basis van artikel 48/4 of 49, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;

5°   studenten die op 31 december van het betrokken school- of academiejaar gedurende een onafgebroken periode van minstens 12 maanden wettig verblijven in België, en dit wettig verblijf niet verleend werd om in België hoger onderwijs te volgen of te werken, noch verleend werd in afwachting van een uitspraak in een asielprocedure om erkend te worden als vluchteling of als persoon die recht heeft op de subsidiaire bescherming, overeenkomstig de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;

6°   studenten die op basis van de artikelen 10, 10bis, 40bis of 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen de toelating hebben gekregen om een persoon zoals bedoeld in paragraaf 1 of paragraaf 2, 1° tot en met 7°, van onderhavig artikel, of een persoon die op 31 december van het betrokken school- of academiejaar minstens 12 maanden wettig verblijft in België om hoger onderwijs te volgen of te werken, te begeleiden of vervoegen;

7°   studenten die kandidaat vluchteling zijn of hun ouders zijn kandidaat vluchteling en de student verblijft al van zijn minderjarigheid in België en heeft niet zelf een asielaanvraag ingediend. De asielaanvraag werd ontvankelijk verklaard voor 1 juni 2007 en hun procedure is nog lopende bij het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatslozen, bij de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen, of bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen;

8° studenten die familielid zijn van een onderdaan van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte.
 

Aan studenten die voor 2008-2009 reeds ingeschreven waren in een opleiding in het hoger onderwijs in Vlaanderen en die op basis van eerdere bepalingen geen verhoogd studiegeld dienden te betalen, mag gedurende de duur van deze opleiding geen verhoogd studiegeld gevraagd worden.

 

Deze bepaling doet geen afbreuk aan de richtlijn om voor master-na-masteropleidingen die niet opgenomen zijn in de door de Vlaamse Regering vastgestelde lijst, vermeld in artikel III.16, een studiegeld te vragen dat ten hoogste gelijk is aan 24.790 euro.

Artikel II.216. (01/09/2014- ...)

Het instellingsbestuur kan ten behoeve van minvermogende studenten het variabel gedeelte van het studiegeld differentiëren.

 

Artikel II.217. (01/10/2013- ...)

Het instellingsbestuur bepaalt:

1°   of het studiegeld, of een billijk gedeelte daarvan, aan de student wordt teruggestort, zo deze de inschrijving voortijdig beëindigt ;

2°   of, en op welke wijze, het variabel gedeelte van het studiegeld aangepast wordt indien een in artikel II.202 bedoelde wijziging van of in een diploma- of creditcontract gevolgen heeft voor het aantal studiepunten.

 

Het maakt de regelen daaromtrent op behoorlijke wijze kenbaar.

Artikel II.218. (01/09/2015- ...)

§1. De in deze onderafdeling bedoelde bedragen worden jaarlijks aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex. De referentiedatum voor de jaarlijkse aanpassing is 1 september 2015.

 

§2. De bedragen bedoeld in de artikelen II.209 en II.213 worden naar het dichtstbijzijnde decimaal afgerond tot één cijfer na de komma.

Onderafdeling 2 Bijdrage voor het bekwaamheidsonderzoek (... - ...)

Artikel II.219. (01/09/2019- ...)

§1. Voor een onderzoek betreffende EVK’s dat verloopt op stukken, zoals bepaald in artikel II.241, §2, kan geen bijdrage worden gevraagd.

§2. De bijdrage voor een bekwaamheidsonderzoek dat de competenties van de aanvrager voor het hoger onderwijs test, bedraagt ten hoogste:
1°   590 euro, als het bekwaamheidsonderzoek betrekking heeft op het niveau van bachelor in het hoger professioneel onderwijs of het academisch onderwijs;
2°   770 euro, als het bekwaamheidsonderzoek betrekking heeft op het masterniveau en de aanvrager nog niet beschikt over een diploma van een bacheloropleiding;
3°   230 euro, als het bekwaamheidsonderzoek betrekking heeft op het masterniveau en de aanvrager al beschikt over een diploma van een bacheloropleiding;
4° 335 euro, als het bekwaamheidsonderzoek betrekking heeft op het niveau van gegradueerde

Als het bekwaamheidsonderzoek betrekking heeft op afzonderlijke opleidingsonderdelen of een cluster van opleidingsonderdelen, worden die bedragen gedifferentieerd evenredig met de omvang ervan, een vast bedrag van 55 euro voor administratieve kosten buiten beschouwing gelaten.

§3. De in paragraaf 2 bedoelde bedragen worden jaarlijks aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex.

De referentiedatum voor de jaarlijkse aanpassing is 1 september 2003.

Hoofdstuk 3 Onderwijs- en examenreglement (... - ...)

Artikel II.220. (01/10/2013- ...)

Het instellingsbestuur maakt voor het begin van het academiejaar het onderwijsaanbod en het onderwijs- en examenreglement openbaar. Het instellingsbestuur draagt er zorg voor dat de student vanaf het ogenblik van inschrijving het onderwijs- en examenreglement te allen tijde gemakkelijk kan raadplegen. Als een student er uitdrukkelijk om vraagt, is het instellingsbestuur ertoe gehouden een papieren kopie van het onderwijs- en examenreglement te overhandigen.

 

Artikel II.221. (01/09/2018- 31/08/2023)

§1. Het instellingsbestuur stelt een onderwijsreglement op. Dit omvat ten minste:
1°   voor elke bachelor- en masteropleiding : de graad waartoe de opleiding leidt, de kwalificatie van de graad en desgevallend de specificatie van de graad;
2°   voor elke opleiding van het hoger beroepsonderwijs :
a)    het diploma waartoe de opleiding leidt;
b)    de bacheloropleidingen die erop volgen;
3°   voor elke opleiding :
a)    de inhoud en de doelstellingen van de opleiding, het opleidingsprogramma en de indeling in opleidingsonderdelen;
b)    in voorkomend geval : de afstudeerrichtingen;
c)    de volgtijdelijkheid van de onderscheiden opleidingsonderdelen;
d)    de organisatie van de opleiding in de vorm van modeltrajecten en geïndividualiseerde trajecten;
4°   voor elk opleidingsonderdeel : de doelstellingen van het opleidingsonderdeel (aard, inhoud, profiel) ;
5°   voor elke opleiding en voor elk opleidingsonderdeel :
a)    de regelen inzake de inschrijving van studenten, inzonderheid de keuzemogelijkheid tussen een diploma- of examencontract of tussen een credit- of examencontract en de voorwaarden en modaliteiten om de inhoud of het type van contract te wijzigen;
b)    in voorkomend geval : de bijzondere vooropleidingseisen en de bijkomende inschrijvingsvoorwaarden, evenals de voorwaarden waaronder een student kan worden ingeschreven indien hij niet voldoet aan de algemene vooropleidingseisen;
c)    de begin- en eindcompetenties;
d)    de studieomvang uitgedrukt in studiepunten;
e)    de voorwaarden waaronder vrijstellingen worden verleend;
f)     de gebruikte onderwijstaal;
g)    de voorwaarden waaronder de studenten opleidingsonderdelen kunnen volgen en daarover examen kunnen afleggen aan andere binnen- en buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs;
6°   voor elke bacheloropleiding in het hoger professioneel onderwijs:
a)    de bacheloropleiding die erop volgt;
b)    de bacheloropleidingen die erop volgen met bijkomende voorwaarden;
c)    de masteropleidingen die erop volgen met de bijkomende voorwaarden zoals bedoeld in artikel II.183;
d)    de vermelding: geen vervolgopleiding;
7°   voor elke bacheloropleiding in het academisch onderwijs c.q. afstudeerrichting binnen een bacheloropleiding in het academisch onderwijs:
a)    de masteropleiding(en) die er rechtstreeks op aansluiten zoals bedoeld in artikel II.182, §2, eerste lid;
b)    c.q. de masteropleiding(en) die er op aansluiten zoals bedoeld in artikel II.182, §2, tweede lid;
c)    eventueel de andere masteropleiding(en);
d)    eventueel de vermelding geen rechtstreekse vervolgopleiding;
8°   voor elke masteropleiding :
a)    de bacheloropleiding c.q. afstudeerrichting waarop de masteropleiding rechtstreeks aansluit zoals bedoeld in artikel II.182, §2, eerste lid;
b)    c.q. de bacheloropleiding(en) c.q. afstudeerrichting(en) waarop de masteropleiding aansluit zoals bedoeld in artikel II.182, §2, tweede lid;
c)    c.q. de bacheloropleiding(en) bedoeld in artikel II.183;
d)    eventueel de andere bacheloropleiding(en);
e)    in voorkomend geval de masteropleidingen die er op volgen zoals bedoeld in artikel II.190;
f)     in voorkomend geval de masteropleidingen die er op volgen met bijkomende voorwaarden zoals bedoeld in artikel II.190;
9°   voor elke masteropleiding die volgt op een andere masteropleiding:
a)    de masteropleiding(en) waarop de masteropleiding volgt;
b)    eventueel de andere masteropleidingen met de bijkomende voorwaarden;
10°voor elke bacheloropleiding die volgt op een bacheloropleiding:
a)    de bacheloropleiding(en) waarop de bacheloropleiding volgt;
b)    eventueel de andere bacheloropleidingen met de bijkomende voorwaarden;
11°de organisatie van het academiejaar met inbegrip van de vakantieregeling voor de studenten;
12°de wijze van bepalen van het aantal studiepunten van elk opleidingsonderdeel en de daarbij gehanteerde criteria en normen;
13°de gedragscode inzake de taalregeling;
14°de voorwaarden waaronder attesten van bekwaamheid worden verleend;
15°de interne beroepsprocedures inzake:
a)    het verlenen van bewijzen van bekwaamheid;
b)    het toekennen van vrijstellingen;
c)    het opleggen van een schakel- en/of voorbereidingsprogramma, en het vaststellen van de studieomvang van dergelijk programma;
d)    het opleggen van een in artikel II.246 bedoelde maatregel van studievoortgangsbewaking;
16°de wijze waarop de in punt 15° bedoelde beslissingen worden herzien indien zij zijn aangetast door materiële vergissingen;
17°de procedure ter behandeling van klachten van de studenten met betrekking tot de onderwijsverzorging;
18°de regelen inzake de organisatie van informatiesessies voor studenten die zich voor de eerste maal inschrijven aan de instelling;
19°de procedure die studenten met functiebeperkingen dienen te volgen om redelijke aanpassingen aan te vragen en de wijze waarop ze binnen de instelling beroep kunnen aantekenen tegen een weigering van aanpassingen;
20° in voorkomend geval: de bijkomende inschrijvingsvoorwaarde tot het afleggen van een verplichte, niet-bindende toelatingsproef als vermeld in artikel II.188/1, de modaliteiten waarbinnen dat moet gebeuren, de mogelijke afwijkingen op de verplichte deelname, en, in voorkomend geval de remediëring die wordt opgelegd.

§2. De in paragraaf 1, 19° vermelde interne beroepsprocedure beantwoordt minimaal aan de volgende voorwaarden :
1°   het beroep wordt behandeld door personen die onafhankelijk zijn van de partijen en die niet rechtstreeks betrokken waren bij de beslissing tot weigering van de gevraagde aanpassingen;
2°   de beroepsprocedure leidt binnen een redelijke termijn tot een gemotiveerde beslissing die bindend is voor iedereen binnen de instelling.

Studenten met functiebeperkingen zijn studenten met langdurige fysieke, mentale of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met andere studenten te participeren aan het hoger onderwijs.

Een aanpassing is een concrete maatregel, van materiële of immateriële aard, die de beperkende invloed van een onaangepaste omgeving op de participatie van een persoon met een functiebeperking neutraliseert. Als een redelijke aanpassing wordt beschouwd, de aanpassing die geen disproportionele belasting betekent.

Een beslissing tot weigering van de gevraagde aanpassingen kan gemotiveerd zijn op grond van een door de instelling gemaakte afweging dat de gevraagde aanpassing afbreuk doet aan de mogelijkheid de domeinspecifieke leerresultaten van de opleiding te bereiken of aan de mogelijkheid om andere doelstellingen van het opleidingsprogramma globaal te verwezenlijken..

De criteria voor de afweging van disproportionaliteit zijn conform artikel 2, §2 en §3, van het protocol van 19 juli 2007 betreffende het begrip redelijke aanpassingen in België krachtens de wet van 25 februari 2003 ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.

Artikel II.222. (01/10/2013- 30/09/2023)

Het instellingsbestuur stelt een examenreglement op. Dit omvat ten minste:

1°   de wijze waarop de vorm van de examens wordt bepaald en bekendgemaakt;

2°   de periodes waarbinnen de examens worden afgelegd;

3°   de wijze waarop de openbaarheid van zowel de mondelinge als schriftelijke examens wordt gewaarborgd;

4°   de wijze van samenstelling van de examencommissies en de wijze waarop de representativiteit van die commissies wordt gegarandeerd;

5°   de aanstelling en de taakomschrijving van de ombudsman;

6°   de wijze van bekendmaking van de resultaten van de examens en van de proclamatie van de afgestudeerden van een opleiding;

7°   de procedure en voorwaarden om te slagen en om vermeldingen toe te kennen aan geslaagde studenten;

8°   de procedure waarbij geschillen tussen de studenten en de examinatoren voor of na het bekend maken van de examenresultaten worden behandeld. Deze procedure vermeldt eveneens de interne en externe beroepsmogelijkheden voor de betrokken studenten;

9°   de volgtijdelijkheid van de onderscheiden examens;

10°de algemene regels en de modaliteiten van deliberatie;

11°de wijze waarop omgegaan wordt met overmacht of met onregelmatigheden tijdens het examenverloop;

12°de wijze waarop examenbeslissingen, aangetast door materiële vergissingen, worden herzien;

13°of het mogelijk is om van opleidingsonderdelen waarvan het examen uit 2 of meer onderdelen bestaat, de resultaten voor bepaalde examenonderdelen te behouden in een volgend academiejaar en de voorwaarden waaronder dit kan gebeuren;

14°de procedure die studenten met functiebeperkingen dienen te volgen om redelijke aanpassingen aan te vragen met betrekking tot de examens en de wijze waarop ze binnen de instelling beroep kunnen aantekenen tegen een weigering van aanpassingen, in zoverre deze verschillen van de procedures, vermeld in artikel II.221, §1, 19° en §2.

Hoofdstuk 4 Studievoortgang (... - ...)

Afdeling 1 Studievoortgang op grond van examens (... - ...)
Onderafdeling 1 Algemeen (... - ...)

Artikel II.223. (01/09/2014- ...)

§1. Voor elk opleidingsonderdeel wordt een examen ingericht.

 

§2. Een student heeft voor ieder opleidingsonderdeel waarvoor hij ingeschreven is, recht op 2 examenkansen in de loop van het academiejaar om een creditbewijs te behalen.

 

Indien de aard van het opleidingsonderdeel niet toelaat dat tweemaal wordt geëxamineerd, kan het in het eerste lid bedoelde recht niet tijdens hetzelfde academiejaar worden uitgeoefend.

 

In dat geval moet de student zich voor het betreffende opleidingsonderdeel in een volgend academiejaar opnieuw inschrijven.

Onderafdeling 2 Creditbewijzen (... - ...)

Artikel II.224. (01/10/2013- ...)

Individuele examinatoren en examencommissies treden bij het vaststellen van examenresultaten op onder de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur.

Artikel II.225. (01/09/2014- 31/08/2023)

§1. Een student behaalt een creditbewijs voor elk opleidingsonderdeel waarvoor hij geslaagd is.

Een student slaagt voor een opleidingsonderdeel wanneer hij ten minste 10 op 20 behaalt, tenzij het instellingsbestuur op grond van de specificiteit van het opleidingsonderdeel een andere, niet numerieke, vorm van resultaatsbepaling heeft vastgelegd.

Een student kan niet verzaken aan een creditbewijs.

§2. Het onderwijs- en examenreglement kan de gevallen bepalen waarin een creditbewijs met een bepaalde graad van verdienste wordt verleend.

§3. Een creditbewijs blijft onbeperkt geldig binnen de betrokken opleiding aan de instelling waar dit werd behaald.

§ 4. De hogeronderwijsinstellingen garanderen dat een student bij aanpassingen aan het curriculum zijn reeds verworven studiepunten kan valideren binnen het vernieuwde studieprogramma. De instellingen voorzien hiertoe in de noodzakelijke overgangsmaatregelen in het onderwijs- en examenreglement als vermeld in artikel II.222, 13°.

Artikel II.226. (01/10/2013- ...)

Bij studenten die als gevolg van een herstructurering, zoals bedoeld in artikel III.29, hun opleiding aan de overdragende instelling stopzetten om ze te voltooien aan de ontvangende instelling, neemt de ontvangende instelling de credits, die de student verworven heeft in de overdragende instelling, evenals de daarmee samenhangende graad van verdienste indien van toepassing, en de studiepunten waarvoor de student gedelibereerd is, over. Deze credits en gedelibereerde studiepunten worden geacht verworven of gedelibereerd te zijn in de ontvangende instelling. De ontvangende instelling neemt ook de vrijstellingen over die de student in de overdragende instelling verkregen heeft voor de desbetreffende opleiding.

[Onderafdeling 3 Toekenning van een graad of een diploma (verv. decr. 21 maart 2014, art. 17, I: 1 september 2014)] (... - ...)

Artikel II.227. (01/09/2014- ...)

Een student verwerft een graad of een diploma van een opleiding als hij voor het geheel van de opleiding geslaagd wordt verklaard.

Artikel II.228. (01/09/2014- ...)

De student wordt automatisch geslaagd verklaard als hij alle examens die horen bij het opleidingsprogramma, heeft afgelegd en als alle examens geleid hebben tot een creditbewijs of tot een deliberatiecijfer als vermeld in het onderwijs- en examenreglement.

Artikel II.229. (01/09/2017- 31/08/2023)

De student wordt door de examencommissie voor het geheel van de opleiding geslaagd verklaard als die op gemotiveerde wijze van oordeel is dat de doelstellingen van het opleidingsprogramma globaal verwezenlijkt zijn. De toepassing van dit artikel verwacht dat de student kan aantonen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden en dat hij kan aantonen dat hij de doelstellingen globaal genomen behaald heeft.

Het feit dat een student globaal geslaagd wordt verklaard, betekent niet dat hij in aanmerking komt voor een creditbewijs voor die opleidingsonderdelen waarvoor hij niet is geslaagd.

Artikel II.230. (01/09/2014- ...)

Een graad van verdienste wordt automatisch toegekend overeenkomstig de voorwaarden in het onderwijs- en examenreglement, bepaald door de instelling, of wordt vastgesteld door de examencommissie voor het geheel van de opleiding.

Artikel II.231. (01/09/2014- ...)

Het instellingsbestuur voorziet in een diploma voor de student die geslaagd is verklaard voor het geheel van de opleiding. Door het diploma te verlenen krachtens dit decreet is het van rechtswege erkend en bekrachtigd.

Afdeling 2 Studievoortgang op grond van EVC’s en EVK’s (... - ...)
Onderafdeling 1 Bewijzen van bekwaamheid (... - ...)

Artikel II.232. (01/10/2013- ...)

§1. Een bewijs van bekwaamheid en het daaraan voorafgaande bekwaamheidsonderzoek worden aangevraagd bij en toegekend door een validerende instantie in de schoot van (een) associatie(s).

 

Als validerende instantie kunnen optreden:

1°   een associatiebestuur;

2°   een verzelfstandigd orgaan onder het gezag of het toezicht van 1 of meer associatiebesturen.

 

§2. Besturen van instellingen die niet behoren tot een associatie, sluiten zich door middel van een overeenkomst bij een validerende instantie aan.

 

§3. Een validerende instantie treedt op als openbare dienst, die in een reglementaire verhouding staat tot een aanvrager.

 

Een validerende instantie en een aanvrager sluiten door de inwilliging van de aanvraag een toetredingsovereenkomst.

Artikel II.233. (01/10/2013- ...)

Het bekwaamheidsonderzoek hanteert, afhankelijk van de aanvraag, volgende standaarden:

1°   de in artikel 6, §1, van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur bedoelde competenties die eigen zijn aan de kwalificaties van niveau 5 en die gehanteerd worden voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs;

2°   de in artikel II.141 bedoelde competenties eigen aan het niveau van bachelor in het hoger professioneel onderwijs of het academisch onderwijs of het masterniveau;

3°   de in de schoot van de betrokken associatie of instelling gehanteerde eindcompetenties voor de opleiding, het opleidingsonderdeel, of enig deel ervan, of de cluster van opleidingsonderdelen.

Artikel II.234. (01/10/2013- ...)

Het bekwaamheidsonderzoek kan worden doorgevoerd aan de hand van (een combinatie van) volgende methodieken:

1°   een gestructureerd gesprek waarin gepeild wordt naar de voorkennis van de aanvrager;

2°   directe observatie van gedragingen en realisaties;

3°   evaluatie gebaseerd op de verzamelde informatie en realisaties;

4°   evaluatie gebaseerd op de interpretatie van feiten of verklaringen met referentie naar theoretische schema’s;

5°   portfolioconstructie, zijnde de samenstelling van een persoonlijk dossier waarin allerlei soorten stukken worden opgenomen die de competenties bewijzen.

 

Het in artikel II.237 bedoelde reglement bepaalt:

1°   welke methodiek van toepassing is voor (een) bepaalde groep(en) aanvragers;

2°   in voorkomend geval : de gradaties in de bewijslast, binnen eenzelfde methodiek, ten aanzien van verschillende groepen aanvragers.

Artikel II.235. (01/10/2013- ...)

De validerende instantie kent een bewijs van bekwaamheid toe nadat de aanvrager het bekwaamheidsonderzoek met positief gevolg doorlopen heeft. Het betreffende document of de betreffende registratie vermeldt in elk geval:

1°   de validerende instantie die het document uitreikt;

2°   de associatie waaronder de validerende instantie ressorteert;

3°   de gehanteerde standaarden;

4°   de gebruikte methodologie;

5°   de competenties die blijken uit het bekwaamheidsonderzoek.

Artikel II.236. (01/10/2013- ...)

Het bekwaamheidsonderzoek biedt volgende procedurele waarborgen:

1°   de aanvrager wordt begeleid bij:

a)   het verwerven van inzicht in de mogelijkheden inzake curriculumopbouw in het hoger onderwijs;

b)  het verzamelen van de bewijslast inzake de voorgelegde competenties;

2°   de beoordelaar(s) is/zijn bekwaam om over de bewijslast te oordelen en kan/kunnen dientengevolge zowel de bewijslast als de standaarden lezen en beide tegen elkaar afwegen;

3°   de begeleider(s) en de beoordelaar(s) zijn niet dezelfde personen;

4°   de privacy en de persoonlijke integriteit van de aanvrager wordt beschermd;

5°   de interne beroepsprocedure, bedoeld in artikel II.283, eerste lid, is gericht op mediatie.

Artikel II.237. (01/10/2013- ...)

De in artikel II.233 tot en met II.236 vermelde minimale regelen worden per associatie uitgewerkt in een reglement waarin de methodologische en procedurele garanties inzake het bekwaamheidsonderzoek zijn ingeschreven, evenals de beginselen inzake de in artikel II.236, 5°, vermelde interne beroepsprocedure.

Artikel II.238. (01/09/2014- ...)

...

Artikel II.239. (01/10/2013- ...)

Een bewijs van bekwaamheid geldt binnen de instellingen die ressorteren onder de associatie(s) in de schoot waarvan de validerende instantie is opgericht, evenals binnen elke instelling die met deze validerende instantie een overeenkomst heeft gesloten.

Artikel II.240. (01/09/2014- ...)

Een bewijs van bekwaamheid blijft onbeperkt geldig.

Onderafdeling 2 Vrijstellingen (... - ...)

Artikel II.241. (01/10/2013- ...)

§1. Het instellingsbestuur verleent op grond van EVK’s en/of een bewijs van bekwaamheid een vrijstelling.

§2. Het instellingsbestuur voert het onderzoek uit met het oog op het verlenen van vrijstellingen op stukken.

§3. Het instellingsbestuur kan in uitzonderlijke gevallen het onderzoek met het oog op het verlenen van vrijstellingen op grond van EVK’s laten verlopen via een bekwaamheidsonderzoek zoals bepaald in onderafdeling 1. In dat geval verwijst het instellingsbestuur de aanvrager door naar de validerende instantie op het niveau van de associatie waaronder het instellingsbestuur ressorteert. De instelling motiveert de noodzakelijkheid van dat bekwaamheidsonderzoek.

Artikel II.242. (01/10/2013- ...)

§1. In het licht van de noodzakelijke vergelijkbaarheid van de reglementen inzake vrijstellingen leggen de associaties in een reglement algemene voorschriften vast voor het verlenen van vrijstellingen.

De voorschriften zijn een nadere uitwerking van de volgende algemene beginselen:
1°   de toekenningsvoorwaarden op grond van de inhoudelijke aansluiting tussen het betrokken opleidingsonderdeel, of het deel ervan, en de geattesteerde EVK’s en/of EVC’s;
2°   de inspraakregeling voor de student;
3°   de draagwijdte van de motiveringsverplichting in hoofde van het instellingsbestuur;
4°   de basisbeginselen inzake de interne beroepsprocedure, bedoeld in artikel II.283, eerste lid. De beroepsprocedure is gericht op mediatie.

§2. Het instellingsbestuur werkt de nadere regelen inzake het verlenen van vrijstellingen uit in het onderwijs- en examenreglement, rekening houdend met de voorschriften die opgenomen zijn in het vrijstellingsreglement van de associatie. Bij wijze van overgangsmaatregel blijven de bestaande reglementen van de instellingen inzake vrijstelling van toepassing tot de goedkeuring van het reglement van de associatie zoals bepaald in paragraaf 1. Die laatste bepalingen gelden niet voor het bestuur van een instelling die niet tot een associatie behoort.

§3. Bij het nemen van een beslissing inzake het verlenen van vrijstellingen op grond van een buitenlands diploma of buitenlandse studieperiode past het instellingsbestuur de bepalingen en de principes van het Verdrag van de Raad van Europa en de Unesco betreffende de erkenning van diploma’s hoger onderwijs in de Europese Regio, opgemaakt in Lissabon op 11 april 1997, goedgekeurd bij decreet van 15 december 2006 en geratificeerd op 22 juli 2009 toe voor zover het land van herkomst het verdrag ook heeft geratificeerd.

Artikel II.243. (01/10/2013- ...)

De omvang van een vrijstelling wordt uitgedrukt in gehele studiepunten.

 

De omvang van een vrijstelling voor een opleidingsonderdeel, of een deel ervan, wordt, behoudens andersluidende beslissing van het instellingsbestuur, gelijkgesteld met de studieomvang van dat opleidingsonderdeel, of het deel ervan.

Artikel II.244. (01/10/2013- ...)

Ten aanzien van de tweede inschrijving voor een bachelor- of masteropleiding waarvan een student reeds het diploma bezit, geldt de voorwaarde dat de student nog opleidingsonderdelen voor een studieomvang van ten minste 30 studiepunten moet volgen.

Onderafdeling 3 Diplomering (... - ...)

Artikel II.245. (01/10/2013- ...)

§1. Indien het instellingsbestuur op grond van 1 of meer bewijzen van bekwaamheid of van eerder verworven kwalificaties vaststelt dat een persoon, die nog niet in het bezit is van de kwalificatie van de opleiding in kwestie, zich de domeinspecifieke leerresultaten van een opleiding, zoals bedoeld in afdeling III van hoofdstuk IV van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur, eigen heeft gemaakt, reikt het instellingsbestuur aan deze persoon het diploma van de betrokken opleiding uit.

 

Indien het instellingsbestuur niet overgaat tot het uitreiken van het betrokken diploma doch het volgen van bijkomende opleidingsonderdelen, of delen ervan, voorschrijft, geldt een bijzondere motiveringsplicht. Het instellingsbestuur dient in dat geval een substantieel verschil aan te tonen tussen de door de bewijzen van bekwaamheid gevalideerde competenties en de leerresultaten die blijken uit de eerder verworven kwalificaties en de domeinspecifieke leerresultaten van de opleiding.

 

§2. Het instellingsbestuur kan een bedrag van ten hoogste 50 euro vragen als bijdrage in de kosten voor het uitreiken van het diploma.

 

Afdeling 3 Studievoortgangsbewaking (... - ...)

Artikel II.246. (01/01/2018- 31/08/2020)

§ 1. Het instellingsbestuur kan maatregelen van studievoortgangsbewaking nemen:
1° als een student de cesuur voor de proef niet behaalt als vermeld in artikel 188/1, tweede lid, of niet aan de voorwaarde tot verplichte deelname aan die proef heeft voldaan, kan de instelling een remediëring opleggen;
1°/1 indien een student geen 60% van de ingeschreven studiepunten verworven heeft een vorig academiejaar kan bij een nieuwe inschrijving aan eenzelfde of andere instelling een bindende voorwaarde opgelegd worden.
Deze bindende voorwaarden betreffen in beginsel geen evaluatie- en/of deliberatiecriteria die strenger zijn dan de regels die in de instelling algemeen gelden.
Het instellingsbestuur kan de studievoortgang van de student wel afhankelijk maken van een deliberatie door het orgaan of de persoon die verantwoordelijk is voor de bepaling van de studievoortgang.
Bij het niet naleven van deze bindende voorwaarde kan de student een volgend academiejaar geweigerd worden in dezelfde instelling waar de bindende voorwaarde is opgelegd;
2° indien uit de gegevens van het dossier blijkt dat een volgende inschrijving in het hoger onderwijs geen positief resultaat zal opleveren kan de inschrijving van de student geweigerd worden.

§ 2. Het instellingsbestuur kan in bijzondere gevallen en op objectieve gronden de stage of een ander praktisch opleidingsonderdeel vroegtijdig beëindigen, als de student door zijn gedragingen blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van een beroep waartoe de opleiding die hij volgt, hem opleidt.

De student van wie de stage of het praktische opleidingsonderdeel met toepassing van het eerste lid is beëindigd, heeft geen recht op een tweede examenkans als vermeld in artikel II.223, tenzij aan de opgelegde bindende voorwaarden is voldaan.

De beslissing om een stage of praktisch opleidingsonderdeel vroegtijdig te beëindigen, wordt omstandig gemotiveerd.

Hoofdstuk 5 Bekrachtiging van de studies (... - ...)

Artikel II.247. (01/09/2019- 31/08/2021)

§1. Het instellingsbestuur verleent de graad van gegradueerde met nadere kwalificatie aan ieder die een opleiding van het hoger beroepsonderwijs met succes heeft voltooid.

§2. Het instellingsbestuur verleent de graad van bachelor met nadere kwalificatie en in voorkomend geval specificatie aan ieder die de betreffende bacheloropleiding met succes heeft voltooid.

§3. Het instellingsbestuur verleent de graad van master met nadere kwalificatie en in voorkomend geval specificatie aan ieder die de betreffende masteropleiding met succes heeft voltooid.

§4. Bij een diploma van gegradueerde wordt steeds een diplomasupplement uitgereikt. Dit is een document dat de inhoud van de studies van de cursist en de structuur van het onderwijs in het land waar de cursist gestudeerd heeft, verduidelijkt. De Vlaamse Regering bepaalt de modellen van het diploma van gegradueerde en van het diplomasupplement, en de nadere modaliteiten met betrekking tot het uitreiken van het diploma van gegradueerde en het diplomasupplement.

Artikel II.248. (01/09/2019- ...)

Het onderwijs dat binnen een School of Arts wordt verstrekt, wordt door het betrokken hogeschoolbestuur bekrachtigd met een graad van gegradueerde, bachelor of master na het succesvol voltooien van de opleiding. In geval van een samenwerkingsovereenkomst kunnen de participerende hogescholen gezamenlijk de graad van gegradueerde, bachelor of master uitreiken.

Artikel II.249. (01/10/2013- ...)

Het postinitieel onderwijs dat verstrekt wordt door de Vlerick Business School, het Instituut voor Tropische Geneeskunde en de Antwerp Management School kan worden bekrachtigd met een diploma van master of een getuigschrift, dat uitgereikt wordt door de betrokken instelling na het met goed gevolg beëindigen van de opleiding.

Artikel II.250. (01/10/2013- ...)

Het onderwijs, bedoeld in artikel I.3, 50°, dat de Initiërende Universiteit bedoeld in artikel II.5 binnen het instituut verstrekt, kan door het instellingsbestuur worden bekrachtigd met een graad van master of een getuigschrift na het succesvol voltooien van de betrokken opleiding.

 

De opleidingen kunnen in de daartoe geëigende taal worden verstrekt.

Artikel II.251. (01/10/2013- ...)

De graad van 'doctor' wordt behaald na de openbare verdediging van een proefschrift.

Artikel II.252. (01/09/2014- ...)

§1. Het bestuur van de instelling waaraan de student met succes zijn opleiding afrondt, kent de betreffende graad toe en reikt het diploma met bijhorend diplomasupplement uit. Het bestuur van de instelling kan het diploma van een opleiding en de overeenstemmende graad ook toekennen aan een persoon die beschikt over een bewijs van bekwaamheid en/of EVK’s, bedoeld in artikel II.244. Het diploma vermeldt na de graad de studieomvang van de opleiding. De Vlaamse Regering bepaalt de vorm van de diploma's en de inhoud van het diplomasupplement. Het diplomasupplement geeft een aanduiding van de aard van de opleiding, de duur van de opleiding, het voltooide opleidingsprogramma en de behaalde creditbewijzen, de eventueel verleende vrijstellingen en eventueel de vooropleiding en de vermelding van de instelling(en) waaraan de student de opleidingsonderdelen heeft gevolgd als die verschillend is (zijn) van de uitreikende instelling of in het geval van gezamenlijke diplomering.

 

§2. Het instellingsbestuur verleent een creditbewijs aan een student die geslaagd is voor het betrokken opleidingsonderdeel. Door het verlenen van een creditbewijs krachtens titel 4, hoofdstuk 4, van dit deel, is dit van rechtswege erkend en bekrachtigd.

 

Het instellingsbestuur levert bij het beëindigen van een creditcontract, of op vraag van een student, een document met de behaalde creditbewijzen af.

 

Het document vermeldt in elk geval:

1°   de instelling waaraan het document uitgereikt wordt en de opleiding waarbinnen het/de opleidingsonderde(e)l(en) kader(t)(en);

2°   het profiel van de betrokken opleiding;

3°   de benaming van het/de opleidingsonderde(e)l(en);

4°   het aantal credits en in voorkomend geval de toegekende eindbeoordeling met eventueel de graad van verdienste;

5°   de doelstellingen van het/de opleidingsonderde(e)l(en) (aard, inhoud, profiel);

6°   ...

 

De Vlaamse Regering kan nadere regelen inzake de vorm van de documenten bepalen.

 

De instellingen houden een beschrijving bij van de opleidingsonderdelen die zij aanbieden of hebben aangeboden.

Artikel II.253. (01/10/2013- ...)

De instellingen zijn ertoe gemachtigd om ter vervanging van een verloren diploma een attest uit te reiken aan de houders van het diploma. Het attest vermeldt de benaming van de eertijds toegekende graad en de datum van uitreiking van het diploma.

 

Personen die in toepassing van de wetgeving betreffende de namen en de voornamen een wijziging van hun naam of voornaam hebben verkregen, kunnen bij de instellingen waar ze een studiebewijs hebben behaald of bij de Vlaamse Gemeenschap een verzoek indienen om het studiebewijs te laten vervangen door een studiebewijs met hun nieuwe naam.

 

Bij de aanvraag moet het oorspronkelijk behaald studiebewijs worden ingeleverd en moeten stukken worden toegevoegd die de naamswijziging aantonen.

Artikel II.254. (01/10/2013- ...)

De graad of het diploma van een opleiding kan enkel worden verleend aan een student die ingeschreven is op grond van een diplomacontract of van een examencontract, aangegaan met het oog op het behalen van een graad of een diploma van de opleiding. Deze bepaling geldt onverminderd de mogelijkheid van het instellingsbestuur om een diploma uit te reiken op grond van een bewijs van bekwaamheid en/of EVK’s, zoals bepaald in artikel II.245, §1.

Hoofdstuk 6 Gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma’s of getuigschriften (... - ...)

Artikel II.255. (01/10/2013- ...)

§1. De Vlaamse Regering legt bij besluit de niveaugelijkwaardigheid of de volledige gelijkwaardigheid vast van buitenlandse diploma's hoger onderwijs met de graden van gegradueerde, bachelor, master of doctor uitgereikt in de Vlaamse Gemeenschap en in het geval van volledige gelijkwaardigheid met de bijbehorende kwalificatie.

 

Het vastleggen van die niveaugelijkwaardigheid is gebaseerd op :

1°   de aanwezigheid van een kwaliteitszorgsysteem dat voldoet aan de Standards and Guidelines for Quality Assurance in the European Higher Education Area; het kwaliteitszorgsysteem moet op een verifieerbare wijze garanderen dat de leerresultaten worden verwezenlijkt;

2°   de aanwezigheid van een opleidingenstructuur die in de Europese Hogeronderwijsruimte gangbaar is en die geïntegreerd is in een kwalificatieraamwerk dat beantwoordt aan het kwalificatieraamwerk voor hoger onderwijs dat door de ministers bevoegd voor het onderwijs, tijdens hun vergadering in Bergen op 20 mei 2005, werd goedgekeurd en dat de procedure van de internationale toetsing heeft doorlopen.

 

Het vastleggen van de volledige gelijkwaardigheid is daarenboven gebaseerd op een vergelijking van de leerresultaten.

 

§2. De buitenlandse diploma's van gegradueerde, bachelor of master die uitgereikt zijn na de voltooiing van een opleiding die geaccrediteerd werd door een accreditatieorganisatie, die is opgenomen in het European Quality Assurance Register for Higher Education, worden als gelijkwaardig erkend met de graad van gegradueerde, bachelor of master uitgereikt in de Vlaamse Gemeenschap. De kwalificaties van deze opleidingen worden van rechtswege erkend als academisch gelijkwaardig met de overeenstemmende Vlaamse kwalificaties. Van overeenstemming is er sprake wanneer de benamingen verwijzen naar dezelfde kernbegrippen. De Vlaamse Regering neemt de nodige maatregelen om de uitvoering van deze bepalingen verder te operationaliseren.

Artikel II.256. (01/09/2014- 23/05/2022)

De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden en de procedure tot de erkenning van de volledige gelijkwaardigheid van studiebewijzen die niet in een besluit zoals bedoeld in artikel II.255 zijn opgenomen met de in dit decreet bepaalde graden.

 

De Vlaamse Regering garandeert bij de uitvoering van de voorgaande bepalingen dat de bepalingen en de principes van het Verdrag van de Raad van Europa en de Unesco betreffende de erkenning van diploma’s hoger onderwijs in de Europese Regio, opgemaakt in Lissabon op 11 april 1997, goedgekeurd bij decreet van 15 december 2006 en geratificeerd op 22 juli 2009 worden toegepast voor zover het land van herkomst het verdrag ook heeft geratificeerd.

 

Elke beslissing tot erkenning van de volledige gelijkwaardigheid genomen krachtens dit artikel hanteert de onderwijskwalificaties beschreven krachtens het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur dan wel de gevalideerde domeinspecifieke leerresultaten bedoeld in de artikelen 16, 17 en 18 van hetzelfde decreet als referentiekader. Bij ontstentenis van de onderwijskwalificaties worden de opleidingsprofielen bepaald krachtens het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs als referentiekader gebruikt. Bij ontstentenis van de domeinspecifieke leerresultaten worden de referentiekaders van de visitatierapporten als bedoeld in artikel 51 van hetzelfde decreet als referentiekader gebruikt. In het geval van niveaugelijkwaardigheid worden de niveaudescriptoren als beschreven in artikel II.141 als referentiekader gebruikt.

 

De financiële bijdrage die de houder van een buitenlands studiebewijs moet betalen aan de erkenningsautoriteit voor een onderzoek met betrekking tot de erkenning van het buitenlands studiebewijs uitgereikt in het hoger onderwijs en het onderzoek met betrekking tot de niveaugelijkwaardigheid bedraagt :

1°   300 euro voor een onderzoek met betrekking tot de erkenning van de buitenlandse graad van doctor;

2°   180 euro voor een onderzoek met betrekking tot de erkenning van het buitenlands studiebewijs uitgereikt in het hoger onderwijs;

3°   90 euro voor een onderzoek met betrekking tot de niveaugelijkwaardigheid.

 

De in het vierde lid vermelde bedragen worden aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex. De referentiedatum voor de jaarlijkse aanpassing is 1 september 2013. Het bedrag wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde geheel getal. De Vlaamse Regering kan het bedrag verminderen voor specifieke doelgroepen. Voor asielzoekers, vluchtelingen en subsidiair beschermden is de behandeling van de erkenningsaanvraag gratis. De Vlaamse Regering kan de voorwaarden bepalen voor een versnelde procedure tot de erkenning van de individuele gelijkwaardigheid van buitenlandse studiebewijzen. De Vlaamse Regering kan het bedrag vermeerderen tot maximaal 500 euro, indien de houder van het buitenlands studiebewijs opteert voor deze versnelde procedure.

Artikel II.257. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering kan de gelijkwaardigheid bepalen van de kwalificaties en de specificaties van de bachelor- en masterdiploma’s uitgereikt in de Franse Gemeenschap c.q. door de Koninklijke Militaire School te Brussel met de kwalificaties en de specificaties van de bachelor- en masterdiploma’s uitgereikt in de Vlaamse Gemeenschap.

Artikel II.258. (01/10/2013- ...)

§1. Voor de studiebewijzen die voorkomen in het Hogeronderwijsregister van een partij bij het internationaal verdrag houdende aanwijzing van een accreditatieorganisatie, worden de gelijkwaardige Vlaamse studiebewijzen vastgelegd.

 

De gelijkwaardigheden worden vastgelegd in een bij besluit van de Vlaamse Regering vastgestelde equivalentielijst.

 

De Vlaamse Regering bepaalt de procedurele en methodologische regelen volgens dewelke de equivalentielijst wordt ontwikkeld.

 

§2. In afwachting van de vaststelling van de equivalentielijst of in afwachting van de opname van een bepaald studiebewijs in de equivalentielijst, worden de gelijkwaardigheden vastgesteld overeenkomstig de overige artikelen van deze afdeling.

Hoofdstuk 7 Eensluidendverklaring van studiebewijzen (... - ...)

Artikel II.259. (01/10/2013- ...)

§1. Instellingsbesturen zijn ertoe gemachtigd om kopieën van studiebewijzen, afgeleverd binnen onderwijs, ten behoeve van de inschrijving of de studievoortgang van studenten eensluidend te verklaren.

 

Het eensluidend verklaren van een kopie van een studiebewijs is het bevestigen dat de voorgelegde kopie overeenstemt met het originele studiebewijs.

 

§2. Eensluidendverklaringen die overeenkomstig de in paragraaf 1 bedoelde beginselen zijn geschied op de vooravond van 1 januari 2003, worden geacht rechtmatig te zijn.

Hoofdstuk 8 Taalregeling (... - ...)

Afdeling 1 Algemene bepaling (... - ...)

Artikel II.260. (01/10/2013- ...)

De bestuurstaal in de hogescholen en universiteiten is het Nederlands.

[Afdeling 1/1 Onderwijstaal in graduaatsopleidingen (ing. decr. 4 mei 2018, art. 142, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.260/1. (01/09/2019- 31/08/2021)

§ 1. De onderwijstaal in de graduaatsopleidingen is het Nederlands.

In de graduaatsopleidingen kan evenwel een andere onderwijstaal dan het Nederlands worden gebruikt, conform de bepalingen in deze afdeling. Als een instelling gebruik wil maken van die mogelijkheid, moeten de waarborgen inzake kwaliteit en democratisering, vermeld in artikel II.270 en II.271, vervuld zijn voorafgaand aan de start van de opleiding.

§ 2. Een instelling kan in de volgende gevallen beslissen dat in graduaatsopleidingen voor opleidingsonderdelen een andere onderwijstaal dan het Nederlands wordt gebruikt :
1° de opleidingsonderdelen die een vreemde taal tot onderwerp hebben en die in die taal worden gedoceerd;
2° de opleidingsonderdelen die gedoceerd worden door anderstalige gastprofessoren;
3° de anderstalige opleidingsonderdelen die, op initiatief van de student en met instemming van de instelling, worden gevolgd aan een andere instelling voor hoger onderwijs;
4° de opleidingsonderdelen waar uit de expliciet gemotiveerde beslissing de meerwaarde voor de studenten en het afnemende veld en de functionaliteit voor de opleiding blijkt.

§ 3. De omvang van de opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, aangeboden in een andere onderwijstaal dan het Nederlands in het modeltraject van die opleiding mag niet hoger zijn dan 18,33% van de totale omvang van de in die opleiding aangeboden opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, in het modeltraject.

§ 4. Voor de berekening van de grenzen, vermeld in paragraaf 3, worden de opleidingsonderdelen, vermeld in paragraaf 2, 1° en 3°, niet meegeteld.

Afdeling 2 Onderwijstaal in initiële bachelor- en masteropleidingen (... - ...)

Artikel II.261. (01/10/2013- 31/08/2021)

§1. De onderwijstaal in de hogescholen en universiteiten is het Nederlands.

In de initiële bachelor-en masteropleidingen kan evenwel een andere onderwijstaal dan het Nederlands worden gebruikt, conform de bepalingen in deze afdeling. Als een instelling gebruik wil maken van die mogelijkheid, moeten de waarborgen inzake kwaliteit en democratisering, vermeld in artikel II.270 en II.271 vervuld zijn voorafgaand aan de start van de opleiding.

§2. Een instelling kan in de volgende gevallen beslissen dat in initiële bachelor-en masteropleidingen voor opleidingsonderdelen een andere onderwijstaal dan het Nederlands wordt gebruikt:
1°   de opleidingsonderdelen die een vreemde taal tot onderwerp hebben en die in die taal worden gedoceerd;
2°   de opleidingsonderdelen die gedoceerd worden door anderstalige gastprofessoren;
3°   de anderstalige opleidingsonderdelen die, op initiatief van de student en met instemming van de instelling, worden gevolgd aan een andere instelling voor hoger onderwijs;
4°   de opleidingsonderdelen waar uit de expliciet gemotiveerde beslissing de meerwaarde voor de studenten en het afnemende veld en de functionaliteit voor de opleiding blijkt.

§3. Een anderstalige initiële bacheloropleiding is een initiële bacheloropleiding waarvan de omvang van de opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, aangeboden in een andere onderwijstaal dan het Nederlands in het modeltraject van die opleiding hoger is dan 18,33% van de totale omvang van de in die opleiding aangeboden opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, in het modeltraject.

Een anderstalige intiële masteropleiding is een initiële masteropleiding waarvan de omvang van de opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, aangeboden in een andere onderwijstaal dan het Nederlands in het modeltraject van die opleiding hoger is dan 50% van de totale omvang van de in die opleiding aangeboden opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, in het modeltraject.

§4. Voor de berekening van de grenzen, vermeld in paragraaf 3, worden de opleidingsonderdelen, vermeld in paragraaf 2, 1° en 3°, niet meegeteld.

§5. In afwijking van paragraaf 1, eerste lid, wordt het onderwijs in de professioneel gerichte bacheloropleiding in de scheepswerktuigkunde en de academisch gerichte bachelor- en masteropleiding in de nautische wetenschappen in het Nederlands en het Frans gegeven

Artikel II.262. (01/10/2013- ...)

§1. Een instelling kan enkel een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding aanbieden als het om opleidingsprogramma's gaat die specifiek voor buitenlandse studenten zijn ontworpen of als de meerwaarde voor de studenten en het afnemende veld en de functionaliteit voor de opleiding op voldoende wijze aangetoond kunnen worden.

 

§2. De instelling kan een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding aanbieden op voorwaarde dat er in de Vlaamse Gemeenschap een equivalente initiële bachelor- of masteropleiding wordt aangeboden waarbij de student een opleidingstraject volledig in het Nederlands kan volgen. De opleidingsonderdelen, vermeld in artikel II.261, §2, 1° en 3°, worden hierbij buiten beschouwing gelaten.

 

Behoudens in de gevallen dat er een vrijstelling van de equivalentievoorwaarde werd verleend, moeten de studenten op elk moment de garantie hebben dat er binnen de Vlaamse Gemeenschap een equivalente initiële bachelor-of masteropleiding wordt aangeboden.

 

De instellingen kunnen de equivalente initiële bachelor-of masteropleiding aanbieden als een gezamenlijk georganiseerde opleiding. Alle opleidingsonderdelen van deze gezamenlijk georganiseerde equivalente bachelor- of masteropleiding worden door de studenten op 1 vestiging gevolgd.

 

De voorwaarde vermeld in het derde lid is niet van toepassing op de volgende opleidingen:

1°   de equivalente opleiding master in de ingenieurswetenschappen, fotonica, gezamenlijk aangeboden door de Universiteit Gent en de Vrije Universteit Brussel;

2°   de equivalente opleiding master in de geografie, gezamenlijk aangeboden door de Katholieke Universiteit Leuven en de Vrije Universiteit Brussel;

3°   de gezamenlijk georganiseerde equivalente opleidingen die van de Commissie Hoger Onderwijs de toelating hebben gekregen om het volgen van de onderwijsactiviteiten te spreiden over meer dan 1 vestiging. De aanvragen tot afwijking worden door de Commissie Hoger Onderwijs behandeld overeenkomstig de procedure beschreven in artikel II.263;

4°   de equivalente opleiding master in de ingenieurswetenschappen : biomedische ingenieurstechnieken, gezamenlijk aangeboden door de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel.

 

De instelling kan in het kader van de procedure, vermeld in artikel II.264, een vrijstelling van de equivalentievoorwaarde aanvragen.

Artikel II.263. (01/09/2019- 31/08/2020)

§1. Als een instelling een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding wil aanbieden, dient ze een aanvraag in bij de Commissie Hoger Onderwijs.

De aanvragen en het bijbehorende dossier worden ingediend:
1° in het geval het een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding betreft, uiterlijk op 1 oktober van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de anderstalige initiële bachelor- of master georganiseerd zal worden;
2° in het geval het een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding betreft zoals vermeld in artikel II.150, samen met het aanvraagdossier macrodoelmatigheid nieuwe opleiding zoals vermeld in artikel II.153, § 2.

§2. De Commissie Hoger Onderwijs brengt een oordeel uit op basis van de volgende criteria waaraan cumulatief voldaan moet worden :
1° binnen de Vlaamse Gemeenschap wordt een equivalente initiële bachelor- of masteropleiding aangeboden als vermeld in artikel II.262, § 2, tenzij er een positief oordeel is van de Commissie Hoger Onderwijs of een positieve beslissing van de Vlaamse Regering over de vrijstelling van de equivalentievoorwaarde, vermeld in artikel II.264;
2°   de aanwezigheid van voldoende garanties inzake kwaliteit en democratisering, vermeld in artikel II.270 en II.271;
3°   de aanwezigheid van een verantwoording die de meerwaarde voor de student en het afnemende veld en de functionaliteit voor de opleiding aantoont;
4°   de naleving van het maximumpercentage van 6% c.q 35%, vermeld in artikel II.266, op basis van het overzicht van de anderstalige initiële bachelor- c.q masteropleidingen die in het lopende academiejaar worden aangeboden.

§ 3. De Commissie Hoger Onderwijs brengt haar oordeel uit:
1° in het geval het een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding betreft, uiterlijk op 31 januari van hetzelfde academiejaar;
2° in het geval het een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding betreft, samen met het oordeel over de macrodoelmatigheid van de opleiding zoals vermeld in artikel II.153, § 3.

De Commissie Hoger Onderwijs bezorgt haar oordeel aan het instellingsbestuur en aan de Vlaamse Regering.

Bij een negatief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs kan de instelling binnen een vervaltermijn van 15 kalenderdagen die ingaat op de dag na ontvangst van de beslissing van de Commissie Hoger Onderwijs, beroep instellen bij de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering neemt een beslissing binnen een vervaltermijn van 30 kalenderdagen die ingaat op de dag na ontvangst van het beroepschrift.

Bij een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs, tenzij de Vlaamse Regering binnen een vervaltermijn van 45 kalenderdagen alsnog negatief oordeelt, of bij een positieve beslissing van de Vlaamse Regering:
1° krijgt de instelling in het geval het een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding betreft, van rechtswege de toelating om de anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding te organiseren;
2° vraagt de instelling in het geval het een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding betreft, de toets nieuwe opleiding aan bij de accreditatieorganisatie, binnen een vervaltermijn van 15 kalenderdagen, die ingaat de dag na het verstrijken van de vervaltermijn van 45 kalenderdagen na het positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs.

Indien de Commissie Hoger Onderwijs geen oordeel velt uiterlijk op de data vermeld in deze paragraaf of indien de Vlaamse Regering geen beslissing neemt naar aanleiding van een beroepschrift op de in deze paragraaf vastgestelde momenten, wordt het oordeel of de beslissing geacht negatief te zijn.

§4. Als het aantal positieve beoordelingen zou kunnen leiden tot een overschrijding van de maximumpercentages, vermeld in artikel II.266, legt de Commissie Hoger Onderwijs de beoordeelde dossiers voor aan de Vlaamse Regering, samen met een ranglijst. De Vlaamse Regering neemt in voorkomend geval de beslissing. In geval de Vlaamse Regering afwijkt van de ranglijst voorgesteld door de Commissie Hoger Onderwijs, geeft ze in haar beslissing de redenen daarvoor aan.

Artikel II.264. (01/09/2019- ...)

§ 1. Een instelling of meerdere instellingen samen kan/kunnen bij de Commissie Hoger Onderwijs een aanvraag tot vrijstelling van de equivalentievoorwaarde indienen voor een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding. Deze aanvraag, samen met het bijhorende dossier, wordt bij de Commissie Hoger Onderwijs ingediend:
1° samen met de aanvraag voor een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding overeenkomstig de voorschriften vastgelegd in artikel II.263; ofwel
2° in het geval van een bestaande equivalente opleiding uiterlijk op 1 oktober van het academiejaar voorafgaand aan het academiejaar waarop de instelling(en) de betrokken equivalente opleiding wil(len) stopzetten. Het aanvraagdossier stelt de Commissie Hoger Onderwijs in staat de toetsing aan de criteria, vermeld in paragraaf 2, uit te voeren.

Samen met het aanvraagdossier wordt aan de Commissie Hoger Onderwijs een advies bezorgd van de VLIR, voor de aanvragen van de universiteiten, of de VLHORA, voor de aanvragen van de hogescholen, over de gevraagde vrijstelling van de equivalentievoorwaarde. Als het advies van de VLIR of de VLHORA niet opgenomen is in het aanvraagdossier dat aan de Commissie Hoger Onderwijs wordt bezorgd, verklaart de Commissie Hoger Onderwijs de aanvraag voor de opleiding in kwestie onontvankelijk. De Commissie Hoger Onderwijs kan binnen een termijn van 15 dagen aan de VLIR of de VLHORA verduidelijkingen vragen over het door hen geleverde advies.

§ 2. De Commissie Hoger Onderwijs brengt een oordeel uit over de aanvraag van vrijstelling van de equivalentievoorwaarde op basis van de volgende criteria, waaraan cumulatief voldaan moet worden :
1° de anderstalige opleiding is internationaal georiënteerd, doordat :
a) het beheersen van algemene en specifieke beroepsgerichte competenties, samen met de vakinhoudelijke competenties niet kan worden bereikt in een Nederlandstalige opleiding;
b) de afgestudeerden in hoofdzaak op de internationale arbeidsmarkt terechtkomen;
2° de opleiding heeft geen betrekking op het erfgoed van de Nederlandse taal of cultuur, of de afgestudeerden van de opleiding komen niet in hoge mate in aanraking met Nederlandstalige burgers;
3° de aanwezige expertise en capaciteit in Vlaanderen is te beperkt om een dubbel aanbod te creëren.

In het geval het een aanvraag als vermeld in artikel II.264, § 1, eerste lid, 2°, betreft, geldt naast de criteria, vermeld in het eerste lid, als bijkomend criterium dat het aantal studenten in de Nederlandstalige opleiding onvoldoende is om een dubbel aanbod te creëren.

De Commissie Hoger Onderwijs onderzoekt expliciet alle criteria, omschrijft per criterium haar bevindingen, antwoordt op alle argumenten die worden aangebracht in het aanvraagdossier en in het advies van de VLIR de VLHORA, en motiveert haar positieve of negatieve oordeel over het ingediende dossier.

§ 3. De Commissie Hoger Onderwijs brengt haar oordeel uit :
1° als de aanvraag van vrijstelling van de equivalentievoorwaarde samen ingediend wordt met een aanvraag van een anderstalige opleiding voor een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding : samen met het oordeel, vermeld in artikel II.263, § 3, eerste lid, 1° ;
2° als de aanvraag van vrijstelling van de equivalentievoorwaarde samen ingediend wordt met een aanvraag van een anderstalige opleiding voor een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding : samen met het oordeel, vermeld in artikel II.263, § 3, eerste lid, 2° ;
3° als de aanvraag van vrijstelling van de equivalentievoorwaarde betrekking heeft op de afbouw of stopzetting van een bestaande equivalente opleiding : uiterlijk op 31 januari van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de equivalente opleiding wordt afgebouwd of stopgezet.

De Commissie Hoger Onderwijs bezorgt haar oordeel aan het instellingsbestuur en aan de Vlaamse Regering.

Bij een negatief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs kan de instelling binnen een vervaltermijn van 15 dagen, die ingaat op de dag na de ontvangst van de beslissing van de Commissie Hoger Onderwijs, beroep instellen bij de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering neemt een beslissing binnen een vervaltermijn van 30 dagen, die ingaat op de dag na de ontvangst van het beroepschrift.

Bij een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs, tenzij de Vlaamse Regering binnen een vervaltermijn van 45 dagen, die ingaat op de dag waarop de Commissie Hoger Onderwijs haar oordeel aan de Vlaamse Regering bezorgt, alsnog negatief oordeelt, of bij een positieve beslissing van de Vlaamse Regering, wordt voor de anderstalige bachelor- of masteropleiding die in het aanvraagdossier is vermeld, van rechtswege een vrijstelling van equivalentie verleend :
1° in het geval het een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding betreft : na het positief doorlopen van de procedure, vermeld in artikel II.263;
2° in het geval het een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding betreft : na het positief doorlopen van de programmatieprocedure, vermeld in artikel II.153.

Als de Commissie Hoger Onderwijs geen oordeel velt uiterlijk op de data, vermeld in deze paragraaf, of als de Vlaamse Regering geen beslissing neemt naar aanleiding van een beroepschrift op de momenten, vermeld in deze paragraaf, wordt het oordeel of de beslissing geacht negatief te zijn.

Artikel II.265. (01/09/2017- ...)

§ 1. In afwijking van artikel II.262, § 2, kan het instellingsbestuur vrij initiële anderstalige bachelor- of masteropleidingen aanbieden enkel en alleen als het gaat om :
1° opleidingsprogramma's die specifiek in het kader van het International Course Programme van ontwikkelingssamenwerking voor buitenlandse studenten zijn ontworpen;
2° anderstalige initiële bachelor- of masteropleidingen die geselecteerd zijn overeenkomstig de bepalingen van een Europees programma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen multidiplomering of gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld;
3° onderzoeksmasters, vermeld in artikel II.157.

Voor de opleidingen, vermeld in punt 1° en 2°, loopt deze afwijking door wanneer de opleiding na afloop van de erkenning wordt voortgezet.

§2. In afwijking van artikel II.262, §2, kan de Vlaamse Regering een lijst opstellen van anderstalige initiële bachelor- of masteropleidingen of van anderstalige afstudeerrichtingen van initiële bachelor- of masteropleidingen die in het kader van een School of Arts worden aangeboden, waarbij niet moet voorzien worden in een equivalente opleiding.

§3. In afwijking van artikel II.262, §2, kan een instelling voor een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding die gezamenlijk wordt georganiseerd met een instelling buiten de Vlaamse Gemeenschap een afwijking van de equivalentieregel vragen bij de Vlaamse Regering. De instelling dient daartoe een aanvraag in uiterlijk op 1 maart van het academiejaar voorafgaand aan het academiejaar dat de instelling de gezamenlijke anderstalige opleiding voor het eerst wil organiseren. In het aanvraagdossier geeft de instelling duidelijk aan dat de gezamenlijke anderstalige opleiding een gezamenlijk programma bevat, bekrachtigd wordt met een gezamenlijk diploma en dat de expertise van de opleidingsonderdelen die buiten de Vlaamse Gemeenschap georganiseerd worden, niet in Vlaamse Gemeenschap aanwezig is. De Vlaamse Regering neemt een beslissing uiterlijk op 1 juni van hetzelfde academiejaar.

Afdeling 3 Anderstalig aanbod (... - ...)

Artikel II.266. (01/10/2013- 31/08/2020)

§1. Anderstalige initiële bacheloropleidingen kunnen aangeboden worden binnen een maximumpercentage van 6%, berekend op alle initiële bacheloropleidingen, rekening houdend met de in dit artikel bepaalde voorschriften.

 

Anderstalige initiële masteropleidingen kunnen aangeboden worden binnen een maximumpercentage van 35%, berekend op alle initiële masteropleidingen, rekening houdend met de in dit artikel bepaalde voorschriften.

 

Bij de bepaling van de breuk wordt geen rekening gehouden met de opleidingen, vermeld in artikel II.265.

 

Bij de bepaling van de breuk wordt voor een opleiding die door een instelling aangeboden wordt in verschillende vestigingen, het aantal vestigingen waar de opleiding aangeboden wordt, zowel geteld in de teller als in de noemer.

 

Bij de bepaling van de noemer van de breuk worden gezamenlijk georganiseerde opleidingen slechts eenmaal geteld.

 

Bij de bepaling van de teller van de breuk wordt voor de anderstalige initiële bacheloropleidingen rekening gehouden met :

1° de anderstalige initiële bacheloropleidingen, als vermeld in artikel II.261, §3;

2° de in het academiejaar 2012-2013 aangeboden anderstalige bacheloropleidingen met taalequivalent, voor zover deze nog aangeboden worden in het desbetreffende academiejaar;

3° de initiële bacheloropleidingen die overeenkomstig artikel II.268 beschouwd worden als een anderstalige initiële bacheloropleiding.

 

Bij de bepaling van de teller van de breuk wordt voor de anderstalige initiële masteropleidingen rekening gehouden met:

1°   de anderstalige initiële masteropleidingen, als vermeld in artikel II.261, §3;

2°   de in het academiejaar 2012-2013 aangeboden anderstalige masteropleidingen met taalequivalent, voor zover deze nog aangeboden worden in het desbetreffende academiejaar;

3°   de in het academiejaar 2012-2013 aangeboden anderstalige initiële masteropleidingen, als vermeld in paragraaf 2, voor zover deze nog aangeboden worden in het desbetreffende academiejaar;

4°   de initiële masteropleidingen die overeenkomstig artikel II.268 beschouwd worden als een anderstalige initiële masteropleiding.

 

§2 De Vlaamse Regering bepaalt het percentage van de omvang aan opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, aangeboden in een andere onderwijstaal dan het Nederlands in de in het academiejaar 2012-2013 aangeboden initiële masteropleidingen als voorwaarde om als anderstalige initiële masteropleiding beschouwd te worden voor de toepassing van de bepaling van het maximumpercentage van 35%. Het vast te stellen percentage ligt tussen 50% en 66%.

Afdeling 4 Postinitiële opleidingen (... - ...)

Artikel II.267. (01/10/2013- ...)

De instelling bepaalt vrij de onderwijstaal in de bachelor-na-bacheloropleidingen, de master-na-masteropleidingen, de postgraduaatsopleidingen en in de onderwijs- en andere studieactiviteiten die in het kader van permanente vorming als nascholing of bijscholing worden georganiseerd.

 

Afdeling 5 Monitoring van het anderstalige aanbod (... - ...)

Artikel II.268. (01/10/2013- ...)

§1. De Vlaamse Regering maakt jaarlijks een evaluatie van:

1°   de verhouding van de omvang van het aantal aangeboden anderstalige opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, ten opzichte van de totale omvang van het aantal aangeboden opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, in de niet-anderstalige initiële bachelor- en masteropleidingen;

2°   het aandeel van de omvang van anderstalige opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, in het gevolgde opleidingstraject van afgestudeerden in de niet-anderstalige initiële bachelor- en masteropleidingen.

 

§2. Als uit de evaluatie, vermeld in paragraaf 1, blijkt dat meer dan 33% van het aantal afgestudeerden in een niet-anderstalige initiële bachelor- c.q. masteropleiding meer dan 18,33% c.q. 50% van hun studiepunten verworven hebben in opleidingsonderdelen in een andere taal dan het Nederlands, dan wordt deze opleiding beschouwd als een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding.

 

Als uit de evaluatie, vermeld in paragraaf 1, blijkt dat gedurende 2 opeenvolgende academiejaren ten minste 25% en ten hoogste 33% van het aantal afgestudeerden in een niet-anderstalige initiële bachelor- c.q. masteropleiding meer dan 18,33% c.q. 50% van hun studiepunten verworven hebben in opleidingsonderdelen in een andere taal dan het Nederlands, dan wordt deze opleiding beschouwd als een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding.

 

Voor de berekening van de grenzen van 18,33% c.q. 50% worden de opleidingsonderdelen vermeld in artikel II.261, §2, 1° en 3°, niet meegerekend.

 

§3. Vanaf het academiejaar volgend op het academiejaar waarin de resultaten van de evaluatie beschikbaar zijn, moet de instelling een equivalente initiële bachelor- of masteropleiding aanbieden. Deze equivalente opleiding komt gedurende 3 academiejaren niet in aanmerking als enige equivalente opleiding in de Vlaamse Gemeenschap, als vermeld in artikel II.262.

 

Van deze voorwaarde kan afgeweken worden als de Commissie Hoger Onderwijs, op basis van een aanvraag van de instelling, oordeelt dat een dergelijke curriculumopbouw in de toekomst niet langer mogelijk is

 

De eerste evaluatie heeft betrekking op de afgestudeerden in het academiejaar 2013-2014 voor de masteropleidingen met een studieomvang van 60 studiepunten en op de afgestudeerden in het academiejaar 2014-2015 voor de masteropleidingen met een studieomvang van meer dan 60 studiepunten. Voor de bacheloropleidingen heeft de eerste evaluatie betrekking op de afgestudeerden in het academiejaar 2015-2016.

Artikel II.269. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering houdt een bestand bij van het aantal initiële bachelor- en masteropleidingen en van het aantal anderstalige initiële bachelor- en masteropleidingen. De Vlaamse Regering rapporteert daarover jaarlijks aan het Vlaams Parlement.

Afdeling 6 Voorwaarden inzake kwaliteit en democratisering (... - ...)

Artikel II.270. (01/09/2017- 31/08/2021)

§1. Elk lid van het onderwijzend personeel en van het academisch personeel, belast met een onderwijsopdracht, moet de onderwijstaal waarin hij een opleidingsonderdeel doceert op adequate wijze beheersen.

Dit betekent dat het personeelslid die taal moet beheersen op het ERK-niveau C1. Dit vereiste beheersingsniveau van de onderwijstaal wordt aangetoond aan de hand van kwalificatiegetuigschriften uitgereikt door officieel erkende instellingen waaruit blijkt dat het personeelslid de onderwijstaal op het vereiste niveau beheerst. Het vereiste beheersingsniveau wordt vermoed aanwezig te zijn als het betrokken personeelslid een diploma secundair onderwijs of een bachelor- of masterdiploma of doctoraat behaald heeft in de onderwijstaal waarin hij doceert, in een instelling waarin die taal de onderwijstaal is.

In afwijking van het tweede lid is voor een personeelslid dat doceert in een opleiding in het studiegebied Muziek en podiumkunsten of Audiovisuele en beeldende kunst de beheersing van het Frans of Engels op ERK-niveau B1 voldoende.

Aan de voorwaarden vermeld in deze paragraaf moet voldaan zijn vóór 15 februari 2015.

§2. Elk lid van het onderwijzend personeel en van het academisch personeel, belast met een onderwijsopdracht, dat geen opleidingsonderdelen in het Nederlands doceert, moet de Nederlandse taal beheersen op ERK-niveau B2. Het instellingsbestuur voorziet een verplicht integratietraject dat garandeert dat het personeelslid na twee jaar minstens de Nederlandse taal beheerst op ERK-niveau A2, dat wordt afgesloten met het vereiste beheersingsniveau op ERK-niveau B2, en dat door het betrokken personeelslid wordt afgerond binnen de vijf jaar na zijn aanstelling of op het moment van zijn benoeming. Het vereiste beheersingsniveau van de Nederlandse taal wordt aangetoond aan de hand van kwalificatiegetuigschriften uitgereikt door officieel erkende instellingen waaruit blijkt dat het personeelslid de Nederlandse taal op het vereiste niveau beheerst. Het vereiste beheersingsniveau van de Nederlandse taal wordt vermoed aanwezig te zijn als het betrokken personeelslid een Nederlandstalig bachelor- of masterdiploma of doctoraat behaald heeft in een niet-anderstalige opleiding.

§3. De instellingen voorzien voor de leden van het onderwijzend personeel en van het academisch personeel in aangepaste voorzieningen, waaronder een toegankelijk en behoeftedekkend aanbod van Nederlandstalige en anderstalige taalcursussen en taalbegeleidingsmaatregelen.

Artikel II.271. (01/09/2019- ...)

§1. Met behoud van de toepassing van het bepaalde in artikel II.193 en II.194, voorziet de instelling in de mogelijkheid dat studenten die een initiële graduaats-, bachelor- of masteropleiding volgen met anderstalige opleidingsonderdelen of een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding, hun taalkennis van deze andere taal kunnen testen.

De instelling voorziet in het opleidingsprogramma van initiële graduaats-, bachelor- of masteropleidingen met anderstalige opleidingsonderdelen of van anderstalige initiële bachelor- of masteropleidingen in taalbegeleidingsmaatregelen. Deze taalbegeleidingsmaatregelen kunnen bestaan uit:
1°   taalopleidingsonderdelen (met inbegrip van taalvakken) die aangeboden worden binnen het pakket van verplichte opleidingsonderdelen of als een verplicht keuzevak;
2°   taalbegeleidingsmaatregelen die geïntegreerd worden in de anderstalige opleidingsonderdelen. Deze taalbegeleidingsmaatregelen voorzien in een actieve begeleiding van de studenten en zijn als dusdanig voor de studenten duidelijk herkenbaar in het opleidingsonderdeel.

Van deze voorwaarde kan afgeweken worden in de volgende gevallen:
1°   als in het geval van een aansluitende masteropleiding de taalbegeleidingsmaatregelen opgenomen zijn in de voorafgaande bacheloropleiding;
2°   als in het geval van een niet-aansluitende masteropleiding de taalbegeleidingsmaatregelen opgenomen zijn in het voorbereidingsprogramma of in het schakelprogramma.

§2. De instellingen voorzien voor studenten in aangepaste voorzieningen, waaronder een kosteloos toegankelijk en behoeftedekkend aanbod van Nederlandstalige en anderstalige taalcursussen en taalbegeleidingsmaatregelen.

§3. Studenten hebben het recht over een opleidingsonderdeel waarin een andere onderwijstaal dan het Nederlands wordt gebruikt en waarvoor in dezelfde opleiding geen equivalent in het Nederlands wordt gedoceerd, het examen in het Nederlands af te leggen, met uitzondering van de opleidingsonderdelen, vermeld in artikel II.261, §2, 1° en 3°. Deze regeling is niet van toepassing op anderstalige initiële bachelor- en masteropleidingen.

Artikel II.272. (01/10/2013- ...)

Het instellingsbestuur stelt een gedragscode op na raadpleging van de studenten en legt een taalregeling vast voor studenten en docenten in het onderwijs- en examenreglement.

[Hoofdstuk 9 Evaluatie (ing. decr. 21 maart 2014, art. 27, I: 1 september 2014)] (... - ...)

Artikel II.272/1. (01/09/2017- ...)

...

Artikel II.272/2. (01/09/2014- ...)

De Vlaamse Regering voert elke vijf jaar een evaluatie uit naar mogelijke vereenvoudigingen in de regelgeving op het hoger onderwijs.

De uitkomsten van de evaluatie worden samengebracht in een openbaar verslag.

TITEL 5 Rechtspositie en medezeggenschap van de student (... - ...)

Hoofdstuk 1 Aard van de rechtspositie (... - ...)

Artikel II.273. (01/01/2019- ...)

§1. Het bestuur en de student sluiten door de inschrijving een toetredingsovereenkomst.

Het bestuur bezorgt het e-mailadres dat de student bij de instelling heeft aan de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap.

§2. Het bestuur bepaalt en wijzigt de algemene voorwaarden van de overeenkomst, met inachtname van de participatierechten van de studentenraad, zoals bedoeld in Hoofdstuk 4, van deze titel.

Deze algemene voorwaarden worden vastgelegd in:

1°   het onderwijs- en examenreglement;

2°   de rechtspositieregeling van de student, waarin ten minste worden opgenomen:

a)    de wederzijdse rechten en plichten van het bestuur en de student en de gevolgen van de niet-naleving daarvan,

b)    de wegwijsinformatie bedoeld in artikel II.5, van het Bestuursdecreet van 7 december 2018.

Artikel II.274. (01/10/2013- ...)

Het bestuur, of enig orgaan dat werkt onder de verantwoordelijkheid van het bestuur, treedt bij het nemen van een studievoortgangsbeslissing op als openbare dienst, die in een reglementaire verhouding staat tot de student.

 

Hoofdstuk 2 Algemene rechtsbeginselen (... - ...)

Artikel II.275. (01/10/2013- ...)

Het bestuur waarborgt ten aanzien van de studenten de beginselen die in dit hoofdstuk worden vastgelegd.

Artikel II.276. (01/09/2018- ...)

§1. De studenten worden gelijk behandeld.

§2. Besturen nemen, gezamenlijk of individueel, maatregelen om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs - in materiële en immateriële zin - te waarborgen ten aanzien vanstudenten uit objectief af te bakenen bevolkingsgroepen waarvan de deelname aan het hoger onderwijs beduidend lager is dan deze van andere bevolkingsgroepen.

Besturen beschikken daarbij over de mogelijkheid om maatregelen van corrigerende ongelijkheid te nemen of te handhaven, voor zover deze maatregelen:
1°   van tijdelijke aard zijn en verdwijnen wanneer het in het eerste lid vooropgestelde doel is bereikt, en
2°   geen onnodige beperking van andermans rechten inhouden.

§3. Studenten met functiebeperkingen hebben recht op redelijke aanpassingen.

Studenten met functiebeperkingen zijn studenten met langdurige fysieke, mentale of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met andere studenten te participeren aan het hoger onderwijs.

Een aanpassing is een concrete maatregel, van materiële of immateriële aard, die de beperkende invloed van een onaangepaste omgeving op de participatie van een persoon met een functiebeperking neutraliseert. Als een redelijke aanpassing wordt beschouwd, de aanpassing die geen disproportionele belasting betekent. Een beslissing tot weigering van de gevraagde aanpassingen kan gemotiveerd zijn op grond van een door de instelling gemaakte afweging dat de gevraagde aanpassing afbreuk doet aan de mogelijkheid de domeinspecifieke leerresultaten van de opleiding te bereiken of aan de mogelijkheid om andere doelstellingen van het opleidingsprogramma globaal te verwezenlijken.

De criteria voor de afweging van disproportionaliteit zijn conform artikel 2, §2 en §3, van het protocol van 19 juli 2007 betreffende het begrip redelijke aanpassingen in België krachtens de wet van 25 februari 2003 ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.

In het kader van redelijke aanpassingen kunnen studenten die omwille van hun functiebeperking bepaalde opleidingsonderdelen niet kunnen volgen, daarvoor vrijstelling krijgen indien zij vervangende onderwijsactiviteiten volgen. Het instellingsbestuur beslist in samenspraak met de betrokken student over de vrijstelling en legt de vervangende activiteiten vast.

Artikel II.277. (01/09/2019- ...)

Het bestuur treedt ten aanzien van de studenten op als bestuursinstantie voor wat betreft de toepassing van het titel II, hoofdstuk 3, van het Bestuursdecreet van 7 december 2018.

Voor wat betreft de examens houdt de openbaarheid van bestuur in dat studenten een recht op inzage in en toelichting bij de door hen afgelegde examens hebben. Indien na de toelichting blijkt dat de betrokken student een kopie wil van het door hen afgelegde examen, dan heeft deze student kopierecht. Iedere kopie dient persoonlijk en vertrouwelijk behandeld te worden en mag enkel gebruikt worden in functie van de onderwijsloopbaan van de student.

Artikel II.278. (01/10/2013- ...)

De studenten worden behandeld zonder vooringenomenheid.

 

Het bestuur voorkomt dat personen die een persoonlijk belang hebben bij een beslissing inzake een bepaalde student de besluitvorming beïnvloeden.

Artikel II.279. (01/10/2013- 30/09/2023)

Het bestuur stelt een ombudsdienst in die onder de voorwaarden bepaald in het onderwijs- en examenreglement een bemiddelende rol opneemt bij geschillen tussen een student en 1 of meerdere personeelsleden.

De geschillen houden verband met:
1°   de toepassing van het onderwijs- en examenreglement en/of de rechtspositieregeling van de student;
2°   als onbillijk ervaren handelingen en toestanden.

Artikel II.280. (01/10/2013- ...)

Een student heeft bij een tuchtprocedure het recht op:

1°   de mededeling van de aard van de jegens hem overwogen maatregelen en van de gronden waarop deze zijn gebaseerd;

2°   inzage in het volledige dossier;

3°   een redelijke termijn om een mondeling of schriftelijk verweer voor te bereiden en naar voor te brengen;

4°   bijstand door een raadsman.

 

Artikel II.281. (01/10/2013- ...)

Eenzijdige rechtshandelingen met individuele strekking die beogen rechtsgevolgen te hebben voor 1 of meer studenten vermelden in de akte de juridische en feitelijke overwegingen waarop zij zijn gegrond. Deze motivering moet afdoende zijn.

Hoofdstuk 3 Rechtsbescherming bij studievoortgangsbeslissingen (... - ...)

Afdeling 1 Materiële vergissingen (... - ...)

Artikel II.282. (01/10/2013- ...)

Het onderwijs- en examenreglement bepaalt de wijze waarop studievoortgangsbeslissingen worden herzien, wanneer deze zijn aangetast door materiële vergissingen die worden vastgesteld binnen een vervaltermijn van 10 kalenderdagen na de dag waarop deze zijn genomen.

 

Afdeling 2 Intern beroep. (... - ...)

Artikel II.283. (01/09/2017- ...)

De student die oordeelt dat een ongunstige studievoortgangsbeslissing aangetast is door een schending van het recht, heeft toegang tot een interne beroepsprocedure, waarvan de vormen zijn vastgelegd in het onderwijs- en examenreglement.

De student stelt een verzoek tot heroverweging van de studievoortgangsbeslissing in binnen een vervaltermijn van 7 kalenderdagen, die ingaat op:
1°   in het geval van een examenbeslissing : de dag na deze van de proclamatie;
2°   in het geval van een andere studievoortgangsbeslissing : de dag na de kennisgeving van de genomen beslissing aan de student.

Het verzoek bevat een feitelijke omschrijving en motivering van de ingeroepen bezwaren.

Artikel II.284. (01/10/2016- ...)

De interne beroepsprocedure leidt tot:
1°   de gemotiveerde afwijzing van het beroep op grond van de onontvankelijkheid ervan;
2°   een beslissing die de oorspronkelijke beslissing op gemotiveerde wijze bevestigt, of herziet.

De in het eerste lid bedoelde beslissingen worden aan de student ter kennis gebracht binnen een termijn van 20 kalenderdagen, die ingaat op de dag na deze waarop het beroep is ingesteld.

Afdeling 3 De Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen (... - ...)
Onderafdeling 1 Algemeen (... - ...)

Artikel II.285. (01/01/2018- 31/08/2023)

Er wordt een Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen, verder "de Raad" genoemd, opgericht bij de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap.

De Raad doet als administratief rechtscollege uitspraak over de beroepen die door studenten of personen op wie de beslissing betrekking heeft, worden ingesteld tegen studievoortgangsbeslissingen, na uitputting van de in afdeling 2 bedoelde interne beroepsprocedure. De Raad doet als administratief rechtscollege uitspraak over de verzoeken die studenten in uitvoering van artikel II.204 rechtstreeks bij hem indienen om hun leerkrediet aan te passen omdat ze zich in een overmachtsituatie bevonden en de instelling voor hen geen aangepaste examenregeling heeft geboden.

De beslissingen genomen door het instellingsbestuur en door de Vlaamse overheid en de instellingen in het gestructureerd overleg op grond van de procedure bedoeld in artikel IV.93, kunnen worden aangevochten voor de Raad. De Raad beoordeelt of de bestreden vermeldingen in overeenstemming zijn met de decretale en reglementaire bepalingen en, desgevallend, met de van toepassing zijnde onderwijs- en examenreglementen. De behandeling van een verzoekschrift ter zake door de Raad leidt tot de gemotiveerde afwijzing van het beroep op grond van de onontvankelijkheid of ongegrondheid ervan, of tot de gemotiveerde vernietiging van de onrechtmatig genomen beslissing. In dat laatste geval brengt het instellingsbestuur of de door de Vlaamse overheid en de instellingen in het gestructureerd overleg aangewezen persoon de bestreden vermelding onverwijld in overeenstemming met de dragende redenen die hebben geleid tot de uitspraak van de Raad.

Personen die nog niet ingeschreven zijn aan een instelling voor hoger onderwijs kunnen tegen een beslissing over een aanvraag om vrijstelling op grond van EVK’s of van een bewijs van bekwaamheid maar 1 keer een beroep instellen bij de Raad ingeval ze in een periode van 4 jaar een aanvraag met dezelfde of vergelijkbare strekking hebben ingediend bij meerdere instellingen. Een dergelijk beroep dat een tweede keer is ingesteld, is onontvankelijk.

Artikel II.286. (01/10/2013- 31/08/2023)

De Vlaamse Regering bepaalt de zetel van de Raad.

Onderafdeling 2 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 3, I: 1 september 2023)] (... - ...)

Artikel II.287. (01/09/2016- 31/08/2023)

§1. De Raad is samengesteld uit volgende leden:
1°   één werkend en minimaal 2 plaatsvervangende voorzitters;
2°   twee werkende en minimaal 4 plaatsvervangende bijzitters.

Elk van de plaatsvervangende bijzitters mag elk van de werkende bijzitters vervangen. In functie van de werkbelasting van de Raad kan de Vlaamse Regering bijkomende plaatsvervangende leden benoemen

§2. De voorzitter is een jurist met een grondige kennis van het hoger onderwijs.

De bijzitters zijn op het ogenblik van hun benoeming ten minste 5 jaar belast met een opdracht als lid van het academisch of onderwijzend personeel van een instelling.

Artikel II.288. (01/09/2019- 31/08/2023)

§1. De Vlaamse Regering benoemt de leden.

De bijzitters worden benoemd op gezamenlijke voordracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad en de Vlaamse Hogescholenraad. Deze voordracht voorziet in een billijk evenwicht tussen de universiteiten en de hogescholen en tussen de officiële en de vrije instellingen.

§2. Het mandaat van de leden heeft een duur van 6 jaar. Het is hernieuwbaar.

§3. Ten hoogste twee derden van de door de Vlaamse Regering benoemde leden mag van hetzelfde geslacht zijn. Dit quotum wordt berekend op het totaal aantal leden voorzitters en bijzitters afzonderlijk en zonder onderscheid op de werkende en plaatsvervangende leden van de Raad. Ingeval de in paragraaf 1 bepaalde voordrachtprocedure het niet mogelijk maakt om aan de verplichting te voldoen binnen een periode van drie maanden na het vacantverklaren van het mandaat dan kan de Vlaamse Regering, op voordracht van de minister onder wiens bevoegdheid de Raad functioneert, zelf een lid benoemen of op basis van de motivering van de voordrachtinstantie een afwijking toestaan op grond van de aanspraken en verdiensten van de voorgedragen kandidaat van het andere geslacht.

Bij een hernieuwing van 1 of meer mandaten wordt, zolang het quotum niet gerealiseerd is, een kandidaat van het ondervertegenwoordigde geslacht aangewezen.

Ingeval leden verhinderd zijn om effectief te zetelen volgens de vooropgestelde quota omwille van niet beschikbaarheid of andere onverenigbaarheden, kan de zitting van de Raad wel doorgaan om de continuïteit en een snelle rechtsbedeling niet te verhinderen.

§ 4. De werkend voorzitter, vermeld in artikel II.287, § 1, eerste lid, 1°, neemt zijn ambt op nadat hij in handen van de Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs, de volgende eed heeft afgelegd : "Ik zweer de verplichtingen van mijn ambt na te komen.".

De andere leden van de Raad, vermeld in artikel II.287, § 1, eerste lid, 1° en 2°, en de secretarissen, vermeld in artikel II.29, nemen hun ambt op nadat ze in handen van de werkend voorzitter van de Raad de volgende eed hebben afgelegd : "Ik zweer de verplichtingen van mijn ambt na te komen."

Artikel II.289. (01/10/2013- 31/08/2023)

§1. De leden kunnen op ieder moment ontslag nemen.

 

De Vlaamse Regering kan een lid slechts ontslaan in geval van grove nalatigheid of kennelijk wangedrag.

 

§2. Totdat in hun vervanging is voorzien blijven de leden hun functie uitoefenen, behoudens in het geval van een door de Vlaamse Regering gegeven ontslag.

Artikel II.290. (01/10/2013- 31/08/2023)

De Vlaamse Regering stelt onder de ambtenaren van de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap de secretaris van de Raad aan.

Onderafdeling 3 Bevoegdheid (... - ...)

Artikel II.291. (01/10/2013- 31/08/2023)

De Raad beoordeelt of studievoortgangsbeslissingen in overeenstemming zijn met:

1°   de decretale en reglementaire bepalingen en het onderwijs- en examenreglement;

2°   de algemene administratieve beginselen.

 

De Raad stelt zijn appreciatie betreffende de waarde van een kandidaat niet in de plaats van die van het bestuur of enig orgaan dat werkt onder de verantwoordelijkheid van het bestuur.

Artikel II.292. (01/10/2016- 31/08/2023)

§1. De behandeling van het verzoekschrift door de Raad leidt tot:
1°   de gemotiveerde afwijzing van het beroep op grond van de onontvankelijkheid of de ongegrondheid ervan, of;
2°   de gemotiveerde vernietiging van de onrechtmatig genomen studievoortgangsbeslissing, in welk geval de Raad het bestuur kan bevelen een nieuwe beslissing te nemen, onder door de Raad te stellen voorwaarden. Deze voorwaarden kunnen inhouden dat :
a)    een nieuwe examen(tucht)beslissing afhankelijk wordt gemaakt van de organisatie van een nieuw examen of een onderdeel daarvan. De Raad kan de termijn en de materiële voorwaarden bepalen waaronder deze organisatie moet gebeuren;
b)    een nieuwe beslissing houdende toekenning van een bewijs van bekwaamheid in voorkomend geval afhankelijk wordt gemaakt van de organisatie van een nieuw bekwaamheidsonderzoek of een onderdeel daarvan. De Raad kan de termijn en de materiële voorwaarden bepalen waaronder deze organisatie moet gebeuren,
c)    welbepaalde onregelmatige of onredelijke motieven bij de totstandkoming van de nieuwe beslissing niet worden betrokken;
d)    welbepaalde regelmatige en redelijke motieven bij de totstandkoming van de nieuwe beslissing kennelijk in ogenschouw moeten worden genomen.

In het geval bedoeld onder het eerste lid, 2°, kan de Raad, zo hij dit op grond van de aangedragen feiten kennelijk noodzakelijk acht, bevelen dat de verzoeker in afwachting van een nieuwe beslissing voorlopig ingeschreven wordt, alsof geen nadelige studievoortgangsbeslissing was genomen.

Bij de behandeling van een verzoekschrift dat als voorwerp een studievoortgangsbeslissing heeft zoals bepaald in artikel I.3, 67°, i), oordeelt de Raad of er in voorkomend geval al dan niet sprake is van een niet remedieerbare overmacht en de onmogelijkheid om voor de betrokken student om organisatorische redenen een aangepaste examenregeling uit te werken.

De termijn voor het nemen van een nieuwe beslissing overeenkomstig het eerste lid, 2°, bedraagt ten minste 7 kalenderdagen.

§2. Na vernietiging van de onrechtmatig genomen studievoortgangsbeslissing door de Raad vervalt de verplichting om bij de aanvechting van een nieuwe ongunstige studievoortgangsbeslissing genomen in opvolging van de uitspraak van de Raad de interne beroepsprocedure uit te putten vooraleer een beroep in te stellen bij de Raad.

Artikel II.293. (01/10/2013- 31/08/2023)

De Vlaamse Regering vermag aan de leden van de Raad op geen enkele wijze enige instructie te geven omtrent de wijze waarop zij de in deze onderafdeling bedoelde bevoegdheden uitoefenen.

Onderafdeling 4 Procedureverloop (... - ...)
Sectie 1 aanhangigmaking (... - ...)

Artikel II.294. (01/01/2018- 31/08/2023)

§1. De beroepen bij de Raad worden ingesteld binnen een vervaltermijn van 7 kalenderdagen, die ingaat de dag na die van kennisgeving van de in artikel II.284, eerste lid bedoelde beslissing.

De beroepen tegen een beslissing als vermeld in artikel I.3, 69°, h), worden bij de Raad ingesteld binnen een vervaltermijn van dertig dagen, die ingaat de dag na de dag van de kennisgeving van de definitieve beslissing van het krachtens het decreet bevoegde orgaan.

Bij het uitblijven van een tijdige beslissing van de interne beroepsinstantie binnen de termijn zoals bepaald in artikel II.284, tweede lid, dient in voorkomend geval het beroep bij de Raad binnen de vervaltermijn van 7 kalenderdagen na het verstrijken van deze termijn te worden ingesteld, tenzij vóór het verstrijken van de termijn waarover de interne beroepsinstantie beschikt, deze aan de student meedeelt op welke latere datum zij uitspraak zal doen. In dat geval gaat de vervaltermijn van 7 kalenderdagen voor het beroep bij de Raad in de dag na die datum.

Indien de zevende of dertigste dag van de in het eerste lid respectievelijk tweede lid bedoelde termijn een zaterdag, zondag of wettelijke feestdag is, wordt de termijn verlengd tot de eerstvolgende werkdag waarop de postdiensten open zijn.

Op de initiële studievoortgangsbeslissing vermeldt het instellingsbestuur naast de interne beroepsmodaliteiten de beroepstermijn van 7 kalenderdagen om een extern beroep in te stellen die ingaat na het uitblijven van een tijdige interne beroepsbeslissing zoals in het derde lid bepaald.

Voor de toepassing van het eerste lid, wordt voor wat betreft de transnationale Universiteit Limburg verstaan onder :
1°   "de dag van kennisgeving van de in artikel II.284, eerste lid bedoelde beslissing"
a)    bij ontstentenis van een interne beroepsprocedure : de dag van proclamatie in geval van een examenbeslissing, zoniet de dag waarop de student ter kennis is gebracht van de genomen beslissing;
b)    indien een interne beroepsprocedure openstaat : de dag van kennisgeving van een beslissing na enig intern beroep.
2°   "het verstrijken van de in artikel II.284, tweede lid bedoelde termijn" : het verstrijken van een redelijke termijn om een beslissing na intern beroep te nemen, zo een interne beroepsprocedure openstaat.

§2. De beroepen worden ingesteld bij wijze van verzoekschrift, waarin ten minste een feitelijke omschrijving is opgenomen van de ingeroepen bezwaren.

Het verzoekschrift wordt gedagtekend en, op straffe van onontvankelijkheid, ondertekend door de verzoeker of zijn raadsman.

Het verzoekschrift vermeldt:
1°   de naam en de woonplaats van de verzoeker. Wanneer woonplaatskeuze wordt gedaan bij de raadsman van de verzoeker, wordt dit in het verzoekschrift aangegeven;
2°   de naam en de zetel van het bestuur;
3°   het voorwerp van het beroep;
4° een feitelijke omschrijving en motivering van de ingeroepen bezwaren.

De student kan in de procedure voor de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen geen nieuwe bezwaren aanvoeren, tenzij de grondslag ervan pas tijdens of na afhandeling van de interne beroepsprocedure aan het licht is gekomen, tenzij het bezwaar betrekking heeft op de wijze waarop het intern beroep werd behandeld of tenzij het bezwaar raakt aan de openbare orde.

§3. Het verzoekschrift wordt bij aangetekend schrijven overgemaakt aan de Raad. Een kopie van het verzoekschrift wordt tezelfdertijd bij aangetekend schrijven overgemaakt aan het bestuur.

Als datum van het beroep geldt de datum van postmerk.

Artikel II.295. (01/10/2013- 31/08/2023)

§1. De verzoeker kan aan het verzoekschrift de overtuigingsstukken toevoegen die hij nodig acht.

 

De verzoeker kan naderhand slechts bijkomende overtuigingsstukken aan het dossier laten toevoegen, voor zover deze bij de opmaak van het verzoekschrift nog niet aan de verzoeker bekend waren. De verzoeker bezorgt in dat geval onverwijld een kopie van de bijkomende overtuigingsstukken aan het bestuur.

 

§2. De overtuigingsstukken worden door de verzoeker gebundeld en op een inventaris ingeschreven.

 

Artikel II.296. (01/10/2013- 31/08/2023)

Een onontvankelijk verzoekschrift kan lopende de beroepstermijn worden vervangen door een nieuw verzoekschrift, dat uitdrukkelijk de intrekking van het eerdere verzoekschrift bevestigt.

Artikel II.297. (01/10/2013- 31/08/2023)

De secretaris schrijft elk inkomend beroep in op een register.

Sectie 2 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 9, I: 1 september 2023)] (... - ...)

Artikel II.298. (01/01/2018- 31/08/2023)

 § 1. Het administratief dossier dat door het bestuur uiterlijk samen met de antwoordnota aan de Raad en aan de verzoekende partij wordt bezorgd, bevat ten minste de volgende stukken:
1° een afschrift van de bestreden studievoortgangsbeslissing;
2° in voorkomend geval de examenkopij(en) van of het stagerapport van de verzoeker, of het verslag van het bekwaamheidsonderzoek met het oog op de verwerving van een bewijs van bekwaamheid;
3° het dossier dat samengesteld is naar aanleiding van het intern beroep, vermeld in artikel II.283, eerste lid, met inbegrip van het verzoekschrift op intern beroep;
4° de door het bestuur vastgelegde reglementaire bepalingen die op de bestreden beslissing van toepassing waren, waaronder in elk geval het onderwijs- en examenreglement en in voorkomend geval andere teksten met reglementaire strekking zoals de ECTS-fiche, het stagereglement, de studiegids en het vademecum.

De stukken worden door het bestuur gebundeld en op een inventaris ingeschreven.

§ 2. Als er gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens bestaan dat een partij of een derde een stuk onder zich heeft dat het bewijs inhoudt van een ter zake dienend feit, kan de rechter bevelen dat het stuk of een eensluidend verklaard afschrift ervan bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd.

De voorzitter beslist ter zake bij beschikking. De beschikking vermeldt de identiteit van de partij of de derde die het stuk moet overleggen en de wijze waarop en de termijn waarbinnen dat moet gebeuren. De beschikking wordt via het meest gerede communicatiemiddel verzonden aan de partijen en bij aangetekend schrijven aan een derde.

§ 3. Als het verzoek een aanpassing van het leerkrediet betreft, kan de Raad bij de betrokken instellingen van het hoger onderwijs informatie opvragen met het oog op de verificatie van de voorgelegde feiten.

Artikel II.299. (01/10/2013- 31/08/2023)

De secretaris is onder het gezag van de voorzitter belast met de samenstelling van het dossier, dat naast de in artikel II.298, §1, bedoelde stukken tevens de overtuigingsstukken omvat die door de verzoeker bij het verzoekschrift werden gevoegd.

Artikel II.300. (01/01/2018- 31/08/2023)

Het dossier van de rechtspleging kan door de partijen en/of hun raadsman worden geraadpleegd op het secretariaat van de Raad. Ze nemen daartoe vooraf contact op met de secretaris.

Sectie 3 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 9, I: 1 september 2023)] (... - ...)

Artikel II.301. (01/01/2018- 31/08/2020)

Na registratie van het verzoekschrift betekent de secretaris via het meest gerede communicatiemiddel aan de partijen:
1° een procedurekalender;
2° de datum, het uur en de plaats van de zitting van de Raad;
3° de samenstelling van de Raad.

De betekening gaat, wat de verwerende partij betreft, vergezeld van een kopie van het verzoekschrift.

Artikel II.302. (01/01/2018- 31/08/2023)

§ 1. De procedurekalender, vermeld in artikel II.301, eerste lid, 1°, stelt de termijn vast waarbinnen:
1° het bestuur in staat wordt gesteld een antwoordnota en het administratief dossier aan de Raad en aan de verzoeker voor te leggen;
2° de verzoeker in staat wordt gesteld een wederantwoordnota aan de Raad en aan het bestuur voor te leggen.

De termijn, vermeld in het eerste lid, bedraagt voor elke partij ten minste 96 uur.

§ 2. De antwoordnota en de wederantwoordnota worden aan de Raad en aan de tegenpartij bezorgd via het meest gerede communicatiemiddel.

Een buiten de gestelde termijn aan de Raad bezorgde antwoordnota of wederantwoordnota wordt uit de verdere procedure geweerd.

Artikel II.303. (01/01/2018- 31/08/2023)

§1. De partijen kunnen 1 of meer leden schriftelijk en op gemotiveerde wijze wraken vóór de aanvang van de zitting, tenzij de reden tot wraking later is ontstaan. De voorzitter, of, zo deze wordt gewraakt, de plaatsvervangende voorzitter, doet onmiddellijk uitspraak over het verzoek tot wraking. Zo het verzoek wordt ingewilligd, neemt de plaatsvervanger de plaats in van het gewraakte lid.

Het lid dat weet dat er een reden tot wraking tegen hem bestaat, moet zich van de zaak onthouden.

§2. De redenen tot wraking zijn de volgende:
1°   de redenen bedoeld in artikel 828, 829, tweede lid en 830 van het Gerechtelijk Wetboek;
2° de hoedanigheid van lid van een rechtspersoon als vermeld in artikel 24, § 4, van de Grondwet, verantwoordelijk voor de universiteit of de hogeschool waaraan de kwestieuze beslissing werd genomen, of van een personeelslid van die universiteit of hogeschool;
3° de hoedanigheid, vermeld in punt 2°, hebben gehad in een periode van drie jaar die aan het ingestelde beroep voorafgaat.

Artikel II.304. (01/10/2013- 31/08/2023)

De partijen kunnen schriftelijk en op gemotiveerde wijze vragen dat bepaalde getuigen door de Raad worden ondervraagd. De Raad beslist soeverein over de toelaatbaarheid van een getuigenverhoor en maakt van zijn beslissing melding in de uitspraak.

Sectie 4 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 9, I: 1 september 2023)] (... - ...)

Artikel II.305. (01/10/2013- 31/08/2023)

De voorzitter leidt de zitting.

 

De zittingen zijn openbaar, behoudens indien de voorzitter, al dan niet op verzoek van de partijen of 1 ervan, oordeelt dat gewichtige redenen aanwezig zijn die zich tegen de openbaarheid van de hoorzitting verzetten.

 

Het verzoek wordt op tegenspraak behandeld. De partijen pleiten in elkaars aanwezigheid.

 

De voorzitter ondervraagt desgevallend de door de partijen opgeroepen getuigen.

 

De voorzitter sluit de debatten na de pleidooien en in voorkomend geval na de wederantwoorden.

Artikel II.306. (01/09/2014- 31/08/2023)

Bij regelmatige oproeping belet de afwezigheid van de partijen of 1 ervan de geldigheid van een zitting niet.

 

§ 2. In afwijking van artikel II.301, artikel II.302 en artikel II.305 verloopt de procedure voor een rechtstreeks beroep betreffende de in artikel II.285, tweede lid bedoelde aanpassing van het leerkrediet bij overmachtsituaties, na mededeling van een vereenvoudigde procedurekalender louter schriftelijk en volgt er geen concrete oproeping van de partijen tenzij de raad het noodzakelijk acht voor de behandeling van de zaak of tenzij één van de partijen uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoekt om gehoord te worden.

De raad oordeelt onverwijld bij beschikking van de voorzitter of gevolg moet gegeven worden aan het verzoek.

Artikel II.307. (01/01/2018- 31/08/2023)

De Raad beraadslaagt en beslist achter gesloten deuren over zijn uitspraken.

De uitspraken van de Raad zijn openbaar.

De Raad antwoordt in de uitspraken op alle opmerkingen van de partijen die de aan het geschil te geven oplossing kunnen beïnvloeden.

De uitspraak van de Raad wordt met een aangetekende zending aan de partijen bezorgd.

 

Artikel II.308. (01/09/2016- 31/08/2023)

De uitspraken van de Raad wordt uitgebracht binnen een ordetermijn van 20 kalenderdagen, die ingaat de dag na die waarop het beroep is ingeschreven op het in artikel II.297 bedoelde register.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid worden de uitspraken van de Raad in beroepen tegen een beslissing bedoeld in artikel I.3, 67°, h), uitgebracht binnen een ordetermijn van 30 kalenderdagen.

Onderafdeling 5 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 10, I: 1 september 2023)] (... - ...)

Artikel II.309. (01/10/2013- 31/08/2023)

De partijen kunnen zich bij een procedure voor de Raad laten bijstaan door een raadsman.

 

De raadsman legt ten laatste ter zitting een schriftelijke machtiging voor, behoudens indien:

1°   de raadsman ingeschreven is als advocaat of als advocaat-stagiair, of

2°   de raadsman samen met de betrokken partij ter zitting verschijnt.

 

Onderafdeling 6 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 10, I: 1 september 2023)] (... - ...)

Artikel II.310. (01/10/2013- 31/08/2023)

Ten aanzien van beroepen die in juli of augustus worden ingeschreven op het in artikel II.297 bedoelde register, kan een bestuur de Raad verzoeken rekening te houden met een gestaafde onderbezetting van de instelling ten gevolge van de jaarlijkse vakantie van het personeel.

 

Zo de Raad de onderbezetting gestaafd acht:

1°   schorst hij gedurende ten hoogste 21 kalenderdagen de in artikel II.308 bedoelde termijn, of

2°   verstrijkt de overeenkomstig artikel II.292, §1, eerste lid, 2°, a) door de Raad te bepalen termijn niet eerder dan op de dag na deze waarop voldoende personeelsleden aanwezig zijn om een examencommissie opnieuw op rechtmatige wijze samen te stellen.

Onderafdeling 7 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 10, I: 1 september 2023)] (... - ...)

Artikel II.311. (01/10/2013- 31/08/2023)

De Vlaamse Regering bepaalt de wijze waarop de leden van de Raad en de secretaris worden vergoed.

 

Zij kan nadere regelen bepalen omtrent de formaliteiten die door de partijen bij procedures voor de Raad moeten worden vervuld, zonder dat deze op enigerlei wijze kunnen leiden tot de onontvankelijkheid van een beroep.

Artikel II.312. (01/10/2013- 31/08/2023)

De nadere werkingsregelen van de Raad worden vastgelegd in een huishoudelijk reglement.

Onderafdeling 8 [... (opgeh. decr. 17 maart 2023, art. 10, I: 1 september 2023)] (... - ...)

Artikel II.313. (01/09/2017- 31/08/2023)

§ 1. Onder het gezag van de Raad voorziet de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap in de publicatie van de uitspraken op de website van de dienst en in een jaarlijks verslagboek, met uitzondering van de arresten die worden uitgesproken in uitvoering van artikel II.204, § 3, van de Codex Hoger Onderwijs.

Bij de publicatie van de uitspraak wordt de identiteit van de student als procespartij, op diens uitdrukkelijk verzoek, weggelaten. Dit verzoek kan in het verzoekschrift of in voorkomend geval tot aan de sluiting van de debatten worden ingediend.

§ 2. In afwijking van paragraaf 1, eerste lid, kunnen de in uitvoering van artikel II.204, § 3, van de Codex Hoger Onderwijs uitgesproken arresten onder voorbehoud van depersonalisatie worden gepubliceerd door beslissing van de voorzitter van de Raad wanneer deze arresten een belang kunnen hebben voor de rechtspraak of het juridisch onderzoek.

§ 3. In uitzonderlijke omstandigheden kan een natuurlijke persoon die partij was bij een geschil dat bij de Raad aanhangig was, op grond van gegevens waarvan hij geen kennis had vóór het indienen van het verzoekschrift of in voorkomend geval vóór de sluiting van de debatten, verzoeken dat de identiteit van de natuurlijke personen die hij aanwijst voortaan niet langer wordt vermeld in de publicatie van de arresten in digitaal formaat.

Een natuurlijke persoon die geen partij was in het geding, maar een belang heeft bij de weglating van de identiteit bij de publicatie, kan eveneens een dergelijk verzoek indienen, mits dit belang wordt aangetoond. Het gemotiveerd verzoek wordt aan de voorzitter van de Raad gezonden. De voorzitter van de Raad beslist over het gemotiveerd verzoek.

Hoofdstuk 4 Studentenraad (... - ...)

Afdeling 1 Oprichting (... - ...)

Artikel II.314. (01/09/2019- ...)

§1. Het bestuur ziet toe op de oprichting van een studentenraad op het niveau van de associatie, respectievelijk de instelling.

§2. De studentenraad op het niveau van de instelling kan beslissen dat participatiecommissies worden opgericht op het niveau van andere onderdelen van de instelling. Ten minste voor wat betreft de adviesorganen op het opleidingsniveau wordt studentenparticipatie geregeld zodat de studenten minstens een derde van de stemmen binnen dit orgaan hebben. Wanneer onvoldoende studenten bereid gevonden worden om er deel van uit te maken, kan het adviesorgaan toch functioneren.

De samenstelling en de functioneringswijze van de participatiecommissies worden vastgelegd in het in artikel II.332 bedoelde participatiereglement.

§ 3. In samenspraak met de studentenraad werkt de instelling een beleidskader uit voor studentenparticipatie. Het beleidskader is een generieke beschrijving van de beleidskeuzes van de instelling over studentenparticipatie. Het bevat de visie van de instelling op studentenparticipatie en de strategische doelstellingen die ze daarbij vooropstelt.

Afdeling 2 Voorbereidende maatregelen (... - ...)

Artikel II.315. (01/10/2013- ...)

§1. De oprichting van een studentenraad wordt begeleid door een forum dat is samengesteld uit:

1°   in de associaties : een gelijk aantal afgevaardigden van het bestuur en van de verkozen studenten die zetelen in organen van de partners bij de associatie;

2°   in de instellingen : een gelijk aantal afgevaardigden van het bestuur en van de bestaande studentenraad, of, bij gebreke daaraan, van de verkozen studenten die zetelen in een orgaan van de instelling.

 

§2. Bij wijze van overgangsmaatregel bepaalt het forum de regelen bedoeld in artikel II.316, §1, tweede lid, II.317, §1, tweede lid, en II.318. Het forum beslist daartoe op grond van een volstrekte meerderheid van stemmen binnen het bestuur, enerzijds, en de afgevaardigden van de verkozen studenten, respectievelijk de studentenraad, anderzijds.

 

Bij wijze van overgangsmaatregel maakt de studentendelegatie in het forum de keuze bedoeld in artikel II.327, §1, tweede lid.

 

§3. Het bestuur draagt er zorg voor dat de in paragraaf 1 bedoelde afgevaardigden op de hoogte zijn van het organigram van de associatie, respectievelijk de instelling en van de allocatie van bevoegdheden.

Afdeling 3 Samenstelling (... - ...)

Artikel II.316. (01/10/2013- ...)

§1. De studentenraad bestaat uit leden, die worden verkozen door en onder de studenten behorende tot de associatie, respectievelijk de instelling.

 

De studentenraad bepaalt het aantal leden, dat ten minste 8 bedraagt.

 

§2. Studenten die op het ogenblik waarop zij als stemgerechtigd lid worden aangeduid in het bestuur niet behoren tot de studentenraad, worden van rechtswege met stemrecht in deze studentenraad opgenomen.

 

Het overeenkomstig paragraaf 1, tweede lid, bepaalde aantal leden wordt voor de berekening van aanwezigheidsquora en stemverhoudingen met de in het eerste lid bedoelde studenten uitgebreid.

 

Artikel II.317. (01/10/2013- ...)

§1. De verkiezingen worden georganiseerd door het bestuur in samenspraak met de studentenraad. Zij zijn gespreid over meerdere dagen.

 

De studentenraad legt de nadere kiesprocedure vast. De procedure waarborgt ten minste de verkiezing van een redelijk aantal plaatsvervangers voor de effectieve leden van de studentenraad. De procedure kan door middel van kieskringen waarborgen dat in de studentenraad studenten zijn vertegenwoordigd vanuit de verschillende partners bij de associatie, respectievelijk de onderscheiden onderverdelingen van de instelling.

 

§2. Indien minder dan 10% van het totaal aantal studenten aan de verkiezing heeft deelgenomen, wordt de studentenraad op grond van de verkiezingsuitslag samengesteld, waarbij evenwel volgende bevoegdheden en prerogatieven worden opgeschort tot de volgende verkiezingen:

1°   in de associaties en instellingen waarvan het bestuur (een) stemgerechtigde afgevaardigde(n) van de studentenraad bevat : het stemrecht van deze afgevaardigde(n). In voorkomend geval word(t)(en) de afgevaardigde(n) meegerekend bij de bepaling van het aanwezigheidsquorum, doch niet bij de bepaling van het stemmenaantal;

2°   in de overige associaties en instellingen : de bepalingen van artikel II.323 tot en met II.326 en de bepalingen van artikel II.328.

 

Het bestuur bepaalt voor de toepassing van het eerste lid de wijze en het tijdstip waarop het aantal studenten wordt berekend.

Artikel II.318. (01/10/2013- ...)

De studentenraad bepaalt de duur van het mandaat van de verkozen leden en, desgevallend, de wijze waarop de studentenraad periodiek geheel of gedeeltelijk opnieuw wordt samengesteld.

 

De studentenraad bepaalt in welke gevallen de effectieve leden van de studentenraad vervangen worden door plaatsvervangers en op welke wijze een begonnen mandaat, bij vroegtijdige beëindiging ervan, volgemaakt wordt door een plaatsvervanger.

 

De studentenraad kan de hoedanigheden bepalen waarmee het lidmaatschap van de studentenraad onverenigbaar is.

Afdeling 4 Bevoegdheden en prerogatieven (... - ...)

Artikel II.319. (01/10/2013- ...)

De bevoegdheden en prerogatieven bedoeld in deze afdeling kunnen in voorkomend geval worden uitgeoefend door de in artikel II.314, §2, bedoelde participatiecommissies, voor wat betreft aangelegenheden die zich situeren op het niveau van het betrokken onderdeel van de instelling.

Artikel II.320. (01/10/2013- ...)

De bevoegdheden en prerogatieven bedoeld in artikel II.323 tot en met II.326 worden niet uitgeoefend ten aanzien van het bestuur waarvan ten minste 10 % van de leden bestaat uit stemgerechtigde studenten.

Artikel II.321. (01/10/2013- ...)

De studentenraad verdedigt de belangen van de studenten en heeft ten behoeve van alle studenten een informatieplicht over de wijze waarop hij zijn bevoegdheden uitoefent.

Artikel II.322. (01/10/2013- ...)

De studentenraad kan uit eigen beweging een schriftelijk advies uitbrengen over alle aangelegenheden die studenten aanbelangen.

 

 Het bestuur brengt na ontvangst van een advies omtrent in artikel II.323 of II.325 bedoelde aangelegenheden een met redenen omklede schriftelijke reactie uit in de vorm van een voorstel.

Artikel II.323. (01/10/2013- ...)

Het bestuur beraadslaagt met de studentenraad over de vastlegging van elk ontwerp van reglementaire bepaling inzake:

1°   het vaststellen van de rechtspositieregeling van de student en van het onderwijs- en examenreglement;

2°   de vaststelling en de besteding van de inschrijvingsgelden;

3°   de uitwerking van initiatieven inzake studentenbegeleiding;

4°   het vaststellen van de regelen inzake internationale studentenmobiliteit;

5°   het bepalen van de organisatie van het academiejaar, met inbegrip van de vakantie- en verlofregeling.

Artikel II.324. (01/10/2013- ...)

§1. De beraadslaging gebeurt rechtstreeks tussen bestuur en studentenraad, dan wel in de schoot van een in de instelling bestaande adviserende raad waarin naast afgevaardigden van de studentenraad andere onderwijs- en onderzoeksbetrokkenen zijn vertegenwoordigd en waarin de in artikel II.322 en II.324 bedoelde aangelegenheden gebruikelijk besproken worden.

 

§2. De beraadslaging leidt tot een akkoord of niet-akkoord tussen het bestuur en de studentenraad of hun afgevaardigden.

 

Een akkoord wordt uitgevoerd door het bestuur. In geval van niet-akkoord neemt het bestuur een eindbeslissing.

Artikel II.325. (01/10/2013- ...)

Het bestuur raadpleegt de studentenraad over elk ontwerp van reglementaire bepaling inzake:
1°   het algemeen beleid inzake interne kwaliteitszorg;
2°   het vaststellen van de regelen inzake de evaluatie van de onderwijsactiviteiten van het academisch, respectievelijk het onderwijzend personeel;
3° het algemeen beleid en de procedure rond de werking van de vertrouwenspersoon voor studenten.

De studentenraad bij een universiteit wordt bijkomend geraadpleegd over elk ontwerp van reglementaire bepaling inzake sociale toelagen.

Artikel II.326. (01/10/2013- ...)

§1. De raadpleging gebeurt rechtstreeks, dan wel in de schoot van een in de instelling bestaande adviserende raad waarin naast afgevaardigden van de studentenraad andere onderwijs- en/of onderzoeksbetrokkenen zijn vertegenwoordigd en waarin de in de artikel II.323 en II.325 bedoelde aangelegenheden gebruikelijk besproken worden.

 

§2. De conclusies van de raadpleging worden neergelegd in een met redenen omkleed advies.

 

Het bestuur kan slechts op gemotiveerde wijze afwijken van het advies van de studentenraad. Deze motivering wordt binnen een termijn van 30 kalenderdagen meegedeeld aan de studentenraad. De termijn gaat in de dag na deze waarop de betrokken reglementaire bepaling wordt aangenomen.

Artikel II.327. (01/10/2013- ...)

§1. In associaties of instellingen waarvan het bestuur stemgerechtigde studenten omvat, worden deze studenten als volgt aangeduid:

1°   door middel van rechtstreekse verkiezing, of

2°   door middel van getrapte verkiezing, in welk geval de betrokken studenten worden verkozen door de leden van de studentenraad.

 

De keuze voor de wijze van aanduiding wordt gemaakt door de studentenraad.

 

§2. De bepalingen van paragraaf 1, eerste lid doen geen afbreuk aan:

1°   artikel 10 van het bijzonder decreet van 26 juni 1991 betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen en de artikelen 6, 8° en 20, 3°, van het decreet houdende het statuut van de Universiteit Hasselt en de Hoge Raad voor het Hoger Onderwijs in Limburg;

2°   artikel 12, artikel 17 en artikel 31, §3, derde lid, van het bijzonder decreet van 13 juli 2012 tot regeling van de bestuurlijke organisatie en werking van sommige publiekrechtelijke hogescholen;

3°   artikel 12, artikel 17 en artikel 31, §3, derde lid, van het bijzonder decreet van 13 juli 2012 tot regeling van de bestuurlijke organisatie en werking van twee fusiehogescholen;

4°   artikel 8, §1, eerste lid, 4° van het decreet van 22 december 1995 houdende wijziging van diverse decreten met betrekking tot de Universiteit Antwerpen;

5°   artikel 12 en artikel 14 van het bijzonder decreet van 20 februari 2009 betreffende de Hogere Zeevaartschool;

6°   de statuten van associaties en instellingen die de aanduiding van studenten in een bepaald bestuur op andersoortige wijze regelen, voor zover deze aanduiding gebeurt vanuit een ander bestuur dat wél overeenkomstig paragraaf 1 rechtstreeks of getrapt verkozen studenten omvat.

Artikel II.328. (01/10/2013- ...)

Indien een bestuur dat bevoegd is om uitvoerbare beslissingen te nemen met betrekking tot de in artikel II.323 of II.325 bedoelde aangelegenheden, geen stemgerechtigde studenten omvat, heeft de studentenraad het recht om ten minste 1 lid met raadgevende stem af te vaardigen naar dit bestuur, desgevallend onder de voorwaarden bepaald in het in artikel II.331 bedoelde participatiereglement.

 

De afgevaardigde van de studentenraad wordt uitgenodigd op de vergaderingen van het bestuur en wordt in het bezit gesteld van alle stukken.

Afdeling 5 Werking (... - ...)

Artikel II.329. (01/10/2013- ...)

De studentenraad duidt een voorzitter aan.

 

De voorzitter kan buiten de leden van de studentenraad worden aangeduid, in welk geval hij niet stemgerechtigd is.

Artikel II.330. (01/10/2013- ...)

De studentenraad beslist slechts geldig indien de meerderheid van de leden aanwezig is.

 

De nadere werking van de studentenraad wordt geregeld in een werkingsreglement, dat wordt vastgelegd bij volstrekte meerderheid van stemmen.

Artikel II.331. (01/10/2013- ...)

Het bestuur en de studentenraad nemen een participatiereglement bij volstrekte meerderheid van stemmen binnen het bestuur, enerzijds, en de studentenraad, anderzijds.

 

Het participatiereglement kan opgenomen worden in het onderwijs- en examenreglement.

Artikel II.332. (01/09/2019- ...)

Het participatiereglement omvat:
1°   de procedureregels die bij het uitoefenen van de participatierechten van de studentenraad in acht moeten worden genomen;
2°   de wijze waarop geschillen over de uitvoering van artikel II.314 tot en met II.334 en artikel II.354 of over de interpretatie van een bepaling van het participatiereglement door middel van vormen van arbitrage of bemiddeling worden beslecht;
3°   desgevallend de in artikel II.314, §2, tweede lid of II.391, §2, tweede lid, bedoelde regelen;
4° de bepaling dat als de studentenraad meent dat de instelling haar decretale verplichtingen inzake studentenparticipatie zoals beschreven in artikel II.314 tot en met II.334 niet nakomt, de studentenraad het Regeringscommissariaat daarvan kan op de hoogte stellen.

Het participatiereglement kan aan de studentenraad bijkomende bevoegdheden toekennen.

Afdeling 6 Ondersteuning (... - ...)

Artikel II.333. (01/10/2013- ...)

Het bestuur kent aan de studentenraad de nodige infrastructurele, financiële of administratieve ondersteuning toe. De studentenraad dient daartoe een werkplan in.

Artikel II.334. (01/09/2019- ...)

§1. Het bestuur maakt in samenspraak met de studentenraad een statuut van studentenvertegenwoordiger op. Dat statuut bepaalt de nodige faciliteiten voor de studentenvertegenwoordigers in interne en externe raden en organen om een goede vertegenwoordiging te garanderen. Deze faciliteiten betreffen ten minste de wijze waarop in functie van de werking van deze raden en organen onderwijsactiviteiten en examens op flexibele wijze kunnen worden gepland en afgeweken kan worden, indien dit de goede werking van de studentvertegenwoordiging in het gedrang brengt, van de verplichte aanwezigheid, werk- en examenvormen en indiendata voor bepaalde opleidingsonderdelen.

§2. Het instellingsbestuur legt, in samenspraak met de studentenraad, een lijst vast met de mandaten waarvoor het statuut, vermeld in paragraaf 1, van toepassing is. Daarbij houdt zij ook rekening met mandaten op supra-instellingsniveau.

§3. Het instellingsbestuur stelt een ombudsdienst aan waar studentenvertegenwoordigers terechtkunnen indien hun rechten niet worden gerespecteerd.

§ 4. Het statuut van studentenvertegenwoordiger, vermeld in paragraaf 1, wordt automatisch toegekend voor een mandaat dat onder de toepassing van het statuut valt vanaf het ogenblik dat de studentenvertegenwoordiger het mandaat effectief opneemt.

§ 5. De faciliteiten, vermeld in paragraaf 1, kunnen worden ingezet voor alle mandaten die de studentenvertegenwoordiger effectief opneemt in interne en externe raden en organen. Ze kunnen ook tijdens stages ingezet worden, op voorwaarde dat de stagegever daarmee akkoord gaat. De instelling ziet erop toe dat de studentenvertegenwoordigers de toegekende faciliteiten ook effectief kunnen opnemen.

Artikel II.335. (01/10/2013- ...)

De associatie verzekert de toepassing van de bepalingen betreffende de participatie inzake onderwijsaangelegenheden, vervat in artikel II.314 tot en met II.334 en artikel II.354.

 

Hoofdstuk 5 Studentenvoorzieningen in het hoger onderwijs (... - ...)

Afdeling 1 Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel II.336. (01/10/2013- ...)

Hogescholen en universiteiten bieden aan de studenten vermeld in artikel II.338 studentenvoorzieningen aan.

Artikel II.337. (01/10/2013- ...)

De studentenvoorzieningen hebben tot doel de gelijkwaardige toegang tot en de deelname van alle studenten aan het hoger onderwijs te bevorderen door de basisvoorwaarden bij het studeren te verbeteren. Ze streven dat doel na door materiële en immateriële hulp- en dienstverlening te bieden en door studiebelemmerende factoren weg te nemen.

Afdeling 2 Toegang tot studentenvoorzieningen (... - ...)

Artikel II.338. (01/09/2019- 31/08/2023)

De studenten die met een diploma- of creditcontract ingeschreven zijn hebben binnen de bepalingen van dit hoofdstuk toegang tot de studentenvoorzieningen van de hogeschool of universiteit waar ze hun opleiding volgen.

De studenten die in het kader van internationale mobiliteit en uitwisselingen, een deel van hun opleiding in een Vlaamse universiteit of hogeschool volgen, maar daar niet ingeschreven zijn, hebben toegang tot studentenvoorzieningen die verbonden zijn aan de plaats waar ze dat onderdeel van hun opleiding volgen.

De leerlingen in een hbo5-opleiding Verpleegkunde, georganiseerd door een instelling voor secundair onderwijs, kunnen toegang hebben tot de sociale voorzieningen van de hogeschool, waarmee de betrokken instelling voor secundair onderwijs een samenwerkingsovereenkomst met betrekking tot de betreffende hbo5-opleiding heeft afgesloten. Deze overeenkomst legt ten minste de afspraken vast over de afstemming op het vlak van curriculumontwikkeling, de inzet van personeel, de infrastructuur en de kwaliteitszorg in die hbo5-opleidingen.

 

Artikel II.339. (01/10/2013- ...)

De toekenning van studentenvoorzieningen kan aan specifieke voorwaarden verbonden zijn. Die specifieke voorwaarden worden nader omschreven in het beleidsplan, vermeld in artikel IV.43 en worden aan de studenten medegedeeld bij de inschrijving.

 

Artikel II.340. (01/10/2013- ...)

De toegang tot studentenvoorzieningen kan op basis van het aantal studiepunten waarvoor een student zich inschrijft gedifferentieerd worden, als de student zich inschrijft voor minder dan 27 studiepunten per academiejaar en als hij niet in het jaar van zijn diplomering zit. Als een instelling differentieert, moet ze in haar beleidsplan vermeld in artikel IV.43, melding maken van de regels die ze daarbij hanteert.

Artikel II.341. (01/10/2013- ...)

Als een student als vermeld in artikel II.338, eerste lid, een gezamenlijke opleiding in verschillende instellingen volgt of als een student als vermeld in artikel II.338, eerste lid, in het kader van zijn opleiding lessen volgt aan een hogeschool of universiteit waar hij niet ingeschreven is, bepalen de criteria van de hogeschool of universiteit waar de student zijn vraag stelt of en in welke mate de student toegang heeft tot de studentenvoorzieningen van deze hogeschool of universiteit.

 

Als de academische hogeschoolopleidingen bij of krachtens decreet worden overgeheveld naar de universiteiten, en als de studenten van die opleidingen, hun opleiding of onderdelen van hun opleiding volgen op een plaats waar studentenvoorzieningen georganiseerd en aangeboden worden door een hogeschool, sluiten de betrokken universiteit en hogeschool een protocol af waarin de modaliteiten voor de transfer van financiële middelen van de hogeschool of universiteit die de sociale toelage vermeld in artikel III.66, voor deze studenten ontvangt, naar de hogeschool of universiteit die hen toegang biedt tot de studentenvoorzieningen, geregeld wordt. Dat protocol moet de gelijkwaardige behandeling garanderen van alle studenten op de plaats waar de studentenvoorzieningen aangeboden worden. Het protocol vormt een onderdeel van het beleidsplan, vermeld in artikel IV.43 van alle bij het protocol betrokken instellingen.

 

In het protocol werken de betrokken hogeschool en universiteit ook een financiële regeling uit met betrekking tot de sociale toelage van het vierde kwartaal van 2013, die krachtens artikel III.71 in dat jaar nog uitbetaald zal worden aan de hogeschool die academische opleidingen overdraagt. Het protocol bevat ook een overzicht van de personeelsleden van de studentenvoorzieningen waarvan het salaris of een procentueel deel ervan aangerekend wordt op de getransfereerde middelen.

Afdeling 3 Bestuur en beheer (... - ...)

Artikel II.342. (01/10/2013- ...)

De overheid kent de sociale toelage toe aan de hogeschool of universiteit voor haar werking betreffende studentenvoorzieningen, als de instelling een voor de studenten herkenbare dienst voor studentenvoorzieningen en een stuvoraad opricht.

 

De stuvoraad heeft minstens de volgende taken en bevoegdheden :

1°   de stuvoraad stelt een beleidsplan en een jaar- en meerjarenbegroting op voor de werking en organisatie van studentenvoorzieningen en legt die ter goedkeuring voor aan het instellingsbestuur;

2°   binnen het kader van het goedgekeurde beleidsplan en de goedgekeurde jaar- en meerjarenbegroting en binnen het kader van de vastgelegde bestuurs- en beheersreglementen van de instelling staat de stuvoraad in voor de aanwending van de sociale toelage, van de inkomsten uit de werking betreffende studentenvoorzieningen en voor de aanwending van alle andere financiële middelen die de instelling ter beschikking stelt van studentenvoorzieningen;

3°   de stuvoraad stelt het jaarverslag over studentenvoorzieningen op;

4°   de stuvoraad doet voorstellen aan het instellingsbestuur voor de functies en personeelsbezetting die hij nodig acht voor de werking en organisatie van de studentenvoorzieningen;

5°   de stuvoraad formuleert voorstellen voor het sluiten van de samenwerkingsovereenkomsten, vermeld in artikel II.351.

Artikel II.343. (01/10/2013- ...)

Als het instellingsbestuur niet instemt met de voorstellen van de stuvoraad, vermeld in artikel II.342, tweede lid, 1°, 4° en 5°, stuurt ze die met een gemotiveerd advies voor heroverweging terug naar de stuvoraad.

 

Als de procedure vermeld in het eerste lid niet leidt tot overeenstemming, beslist het instellingsbestuur en wordt het gebrek aan akkoord expliciet vermeld in de betreffende jaarbegroting en in de meerjarenbegroting.

Artikel II.344. (01/09/2019- ...)

De stuvoraad is paritair samengesteld uit minstens acht leden. De helft van de leden wordt aangewezen door het instellingsbestuur. De andere helft wordt aangeduid door en onder de studenten en de leerlingen uit hbo5-opleidingen die krachtens artikel II.338 toegang hebben tot studentenvoorzieningen van de instelling. Die aanduiding gebeurt door middel van rechtstreekse verkiezing of door middel van getrapte verkiezing, in welk geval de betrokken studenten worden verkozen door de leden van de studentenraad. De keuze voor de wijze van aanduiding wordt gemaakt door de studentenraad. De stuvoraad streeft bij zijn samenstelling naar diversiteit. Maximum twee derde van zijn leden mag van hetzelfde geslacht zijn.

In het eerste werkingsjaar na de integratie van de academische hogeschoolopleidingen in een universiteit, dient in de stuvoraad van de betreffende universiteit, tenminste 1 student uit een geïntegreerde opleiding opgenomen te worden.

De verkiezingen van de studentenvertegenwoordigers worden georganiseerd door de instelling in samenspraak met de studentenraad. De studentenraad legt de kiesprocedure vast.

De stuvoraad kiest een voorzitter en een ondervoorzitter. Als de voorzitter uit de studentendelegatie komt, komt de ondervoorzitter uit de delegatie, die door het instellingsbestuur is aangesteld, en vice versa. Als de stuvoraad het niet eens is over de aanwijzing van een voorzitter en een ondervoorzitter, stelt het instellingsbestuur de voorzitter aan.

Artikel II.345. (01/10/2013- ...)

De studenten die deel uitmaken van de stuvoraad genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Ze mogen op geen enkele wijze nadelen ondervinden of sancties krijgen door de instelling voor daden die ze stellen bij de uitoefening van hun mandaat.

 

Artikel II.346. (01/09/2015- ...)

De stuvoraad stelt in consensus een huishoudelijk reglement op. Dat huishoudelijk reglement bevat minimaal de volgende bepalingen :

1°   de wijze van voorbereiding en bijeenroeping van de vergaderingen en van bezorgen van documenten;

2°   de wijze van besluitvorming en stemming;

3°   de regeling van de volmachten bij afwezigheid;

4°   de wijze van vervanging bij ontslag van de leden, termijn van het mandaat van de voorzitter, van de ondervoorzitter en van de leden.

 

Als er met volmachten gewerkt wordt, kunnen die alleen worden verleend binnen dezelfde geleding.

 

Artikel II.347. (01/10/2013- ...)

De dienst voor studentenvoorzieningen staat de stuvoraad bij in de uitvoering van de taken en bevoegdheden, die hem met toepassing van artikel II.342 zijn verleend.

Afdeling 4 Werking (... - ...)

Artikel II.348. (01/10/2013- ...)

De hogeschool of universiteit biedt betreffende studentenvoorzieningen activiteiten aan in de volgende werkvelden :

1°   het werkveld voeding, dat tot doel heeft aan de studenten ondersteuning en advies te verlenen over gezonde en betaalbare voeding. Dit kan door maaltijden aan te bieden, al dan niet in eigen beheer, in studentenrestaurants en -cafetaria's, en door kortingen te verlenen voor het gebruiken van maaltijden in restaurants die door derden uitgebaat worden;

2°   het werkveld huisvesting, dat tot doel heeft aan de studenten ondersteuning en advies te verlenen en hen te sensibiliseren voor betaalbare en kwaliteitsvolle huisvesting. Dit gebeurt door, al dan niet in eigen beheer, kamers aan te bieden en de studenten te adviseren over de kamermarkt. Dit gebeurt ook door te bemiddelen tussen studenten en verhuurders over de huisvestingsvoorwaarden;

3°   het werkveld sociale dienstverlening, dat tot doel heeft aan de studenten die in een materiële of sociale probleemsituatie verkeren, hulp te bieden. Materiële steun kan verleend worden door vervangende en aanvullende financiële tegemoetkomingen, leningen en kortingen aan de studenten te verstrekken voor de algemene en specifieke studiekosten van de student, alsook door studentenjobs en advies daarover aan te bieden. Aan studenten kan daarenboven bijkomende financiële steun verleend worden als ze in het kader van hun opleiding deelnemen aan internationale mobiliteit. Sociale steun kan verleend worden door eerste opvang te verzorgen, te bemiddelen, begeleiding aan te bieden, hen door te verwijzen, sociale vaardigheden bij te brengen, kinderopvang te verzekeren, informatie te verstrekken over de sociaalfinanciële en sociaaljuridische aspecten van het studeren;

4°   het werkveld medische en psychologische dienstverlening dat tot doel heeft aan studenten gepaste psychotherapeutische, psychosociale en medische ondersteuning en advies te verstrekken door een eigen aanbod te ontwikkelen of door samen te werken met andere daartoe geëigende diensten;

5°   het werkveld vervoer dat tot doel heeft om mobiliteit van en naar onderwijsactiviteiten te faciliteren en betaalbaar te houden;

6°   het werkveld studentenwerking dat de organisatie of de ondersteuning van initiatieven van of voor studenten op sociaal, sportief, maatschappelijk, ecologisch of cultureel vlak, tot doel heeft.

 

De hogeschool of universiteit kan in het kader van de activiteiten, vermeld in het eerste lid, ook sensibiliserend, preventief en probleemsignalerend werken.

Artikel II.349. (01/10/2013- ...)

Als in een werkveld, als vermeld in artikel II.348 geen acties ontplooid worden, moet dat in het beleidsplan gemotiveerd worden.

Artikel II.350. (01/10/2013- ...)

De instelling kan binnen alle werkvelden, naast activiteiten voor alle studenten, specifieke activiteiten opzetten om de gelijkwaardige toegang van studenten uit kansengroepen te bevorderen. Deze specifieke acties dienen een onderdeel te vormen van een geïntegreerd diversiteits- en gelijkekansenbeleid van de instelling.

Artikel II.351. (01/10/2013- ...)

Het instellingsbestuur kan op voorstel van de stuvoraad samenwerkingsakkoorden over studentenvoorzieningen sluiten met derden.

Afdeling 5 Studentenmobiliteit (... - ...)

Artikel II.352. (01/09/2019- ...)

§ 1. Binnen de perken van de begrotingskredieten stelt de Vlaamse Regering een mobiliteitstoelage ter beschikking voor studenten die een periode in het buitenland doorbrengen in het kader van hun opleiding onder de volgende voorwaarden:
1° de student is op het moment van de aanvraag ingeschreven aan een Vlaamse ambtshalve geregistreerde instelling onder een diplomacontract in een opleiding die valt onder kwalificatieniveau 5, 6, 7 en 8;
2° de student is door deze instelling voorgedragen of geselecteerd om via een uitwisselingsprogramma een periode in het buitenland door te brengen; de instelling legt de criteria en de voorwaarden voor selectie vast en maakt deze op duidelijke wijze kenbaar aan de student ruim voor de start van de selectieprocedure;
3° de periode in het buitenland bedraagt minimum één maand en maximum twaalf maanden;
4° de student heeft een leerovereenkomst of een vormingsovereenkomst in het kader van een stage afgesloten met deze instelling,  waarin onder meer de erkenning of validatie van de uitwisseling door deze instelling wordt geregeld;
5° er wordt voldaan aan de bijkomende criteria en voorwaarden vastgelegd in het specifieke uitwisselingsprogramma waarvoor de student zich kandidaat stelt.

§ 2. De Vlaamse Regering kan bepalen dat de mobiliteitsbeurzen prioritair toegekend worden aan studenten ingeschreven in een initiële opleiding van kwalificatieniveau 5, 6 of 7 als de omvang van de begrotingskredieten beperkt is. De Vlaamse Regering neemt dit besluit vóór 1 maart voorafgaand aan het academiejaar waarin de selectie van de studenten plaatsvindt.

Artikel II.353. (01/09/2019- ...)

§ 1. De Vlaamse Regering bepaalt de hoogte van de mobiliteitstoelage en kan daarbij rekening houden met:
1° het referentie-inkomen van de leefeenheid van de student zoals bepaald in titel IV, hoofdstuk III, van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap;
2° het land, de stad of de regio van bestemming;
3° de aard van het studieverblijf in het buitenland: een opleiding aan een onderwijsinstelling of een stage in het kader van een opleiding;
4° het feit of de student behoort tot een of meer ondervertegenwoordigde groepen in het hoger onderwijs. Hieronder worden onder meer begrepen de beursstudenten vermeld in artikel I.3, 13°, de studenten met een functiebeperking vermeld in artikel I.3, 62°, en de werkstudenten vermeld in artikel I.3, 78° ;
5° de eventuele internationale afspraken die zijn vastgelegd in een Memorandum of Understanding.

§ 2. Ten minste 25% van de mobiliteitsbeurzen wordt toegekend aan studenten uit ondervertegenwoordigde groepen, bedoeld in 4° van de vorige paragraaf.

§ 3. Met het oog op het realiseren van een evenwichtige en een voldoende gespreide mobiliteit kan de Vlaamse Regering het aantal toe te kennen beurzen voor een bepaald land of regio beperken of verhogen om de mobiliteit naar dat land of regio te beperken of te stimuleren. De Vlaamse Regering neemt dit besluit vóór 1 maart voorafgaand aan het academiejaar waarin de selectie van de studenten  plaatsvindt.

§ 4. De Vlaamse Regering kan (in het kader van de academische diplomatie) een aantal beurzen voorbehouden voor de uitwisseling van studenten met instellingen of bedrijven uit een door de Vlaamse Regering bepaalde lijst van prioritaire landen. De Vlaamse Regering neemt dit besluit vóór 1 maart voorafgaand aan het academiejaar waarin de selectie van de studenten plaatsvindt.

§ 5. De Vlaamse Regering kan prioritaire studiedomeinen of maatschappelijke thema's vastleggen. De Vlaamse Regering neemt dit besluit vóór 1 maart voorafgaand aan het academiejaar waarin de selectie van de studenten plaatsvindt.

Hoofdstuk 6 Algemene bespreking van onderwijsaangelegenheden (... - ...)

Artikel II.354. (01/10/2013- ...)

§1. Het bestuur bespreekt de algemene organisatie en werking van de associatie, respectievelijk de instelling ten minste 1 maal per academiejaar met afgevaardigden van:

1°   voor zover er geen stemgerechtigde personeelsleden zetelen in het bestuur : verkozen of aangeduide personeelsleden die zetelen in een orgaan van de associatie, respectievelijk de instelling, en

2°   voor zover er geen stemgerechtigde studenten zetelen in het bestuur : de studentenraad.

 

De bespreking vindt plaats in de schoot van een bestaand orgaan of binnen een specifiek daartoe bijeengeroepen forum.

 

§2. Voor de toepassing van paragraaf 1, eerste lid, wordt onder algemene organisatie en werking ten minste verstaan:

1°   het strategisch beleid, zijnde :

a)    de uitbreiding, inkrimping of beëindiging van de werkzaamheden van de associatie, de instelling, of een belangrijk onderdeel daarvan;

b)    het aangaan van samenwerkingsverbanden met andere instellingen of organisaties, het overdragen van bevoegdheden aan andere instellingen of organisaties, of het organiseren van vormen van dienstgewijze decentralisatie;

c)    de programmatie van opleidingen;

2°   het algemeen onderwijskundig beleid, inzonderheid de planning van onderwijsvernieuwing en onderwijsverbetering;

3°   het onderzoeksbeleid en de plannen tot verwezenlijking van dit beleid;

4°   het internationaliseringsbeleid inzake onderwijs;

5°   het beleid met betrekking tot de verdeling en de besteding van de middelen.

 

Hoofdstuk 7 Evaluatie (... - ...)

Artikel II.355. (01/09/2016- ...)

...

 

[Hoofdstuk 8 Stage en werkplekleren (ing. decr. 17 juni 2016, art. VII.18, I: 1 september 2016)] (... - ...)

Artikel II.355/1. (01/09/2019- ...)

Indien de student-stagiair bij de uitvoering van zijn stage de stagegever of derden schade berokkent, is hij, met behoud van toepassing van artikel 1384, derde tot en met het vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, enkel aansprakelijk voor zijn bedrog en zijn zware schuld. Voor lichte schuld is de student-stagiair enkel aansprakelijk als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt.

De aansprakelijkheid van de vader en de moeder in de zin van artikel 1384, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek geldt enkel wanneer een minderjarige student-stagiair overeenkomstig de hier voormelde gevallen persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld.

De stagegever is een aansteller in de zin van artikel 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek.

Alle met de bepalingen van dit artikel strijdige bedingen zijn nietig.

TITEL 6 Grensoverschrijdend gedrag (01/10/2023 - ...)

Dit hoofdstuk is nog niet in werking. Hierboven vindt u het eerste "toekomstige hoofdstuk"

Artikel II.355/2.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/10/2023- ...)

De personeelsleden en studenten van de hogeronderwijsinstellingen respecteren de instelling en iedereen die aan de voormelde instelling werkt of studeert. De personeelsleden en studenten respecteren daarbij de internationale en grondwettelijke beginselen over de rechten van de mens. De personeelsleden en studenten gedragen zich in hun onderlinge betrekkingen op een correcte wijze.

Artikel II.355/3.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/10/2023- ...)

§1. Het bestuur stelt samen met de vertegenwoordigers van de studenten en het personeel een gedragscode op over grensoverschrijdend gedrag. De voormelde gedragscode wordt opgenomen in het arbeidsreglement en in het onderwijs- en examenreglement van de instelling.

Het bestuur werkt samen met de vertegenwoordigers van de studenten en van het personeel een procedure uit voor de meldingen over grensoverschrijdend gedrag en de opvolging ervan binnen de instelling, met inbegrip van de te respecteren termijnen.

Studenten die een melding doen, kunnen desgewenst gebruikmaken van de mogelijkheid om hun examen te laten bijwonen door een waarnemer als vermeld in artikel II.222, 3°.

§2. Het bestuur richt binnen de instelling minstens één intern meldpunt voor meldingen van grensoverschrijdend gedrag door studenten of personeelsleden op. Dit meldpunt bestaat uit de vertrouwenspersoon voor studenten en de vertrouwenspersoon voor personeel. Het bestuur garandeert de onafhankelijke en toegankelijke werking van het interne meldpunt of de interne meldpunten voor meldingen van grensoverschrijdend gedrag.

§3. Het bestuur zorgt ervoor dat er per instelling een centraal register bijgehouden wordt waarin alle meldingen van grensoverschrijdend gedrag bij het meldpunt, de vertrouwenspersoon voor studenten en de vertrouwenspersoon personeel zoals bedoeld in de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, van de instelling worden geregistreerd. Het doel van dit centrale register bestaat erin om alle meldingen die binnen de instelling worden gedaan te verzamelen op één digitale plek. Dit moet de instelling in staat stellen om een beter overzicht te krijgen over meldingen met gemeenschappelijke kenmerken, om deze meldingen beter en accurater op te volgen en om ten aanzien van de betrokken personen sneller en beter gepaste maatregelen uit te werken en te implementeren. Daarnaast stelt het de instellingen in staat om kwaliteitscontrole en opvolging te organiseren rond wat er met de meldingen gebeurt.

In het centrale register worden met inachtneming van de wetgeving op de bescherming van de persoonsgegevens en met het oog op het bereiken van het doel, vermeld in het eerste lid, volgende gegevens opgenomen per registratie:
1° de identificatiegegevens van de melder: naam en voornaam;
2° de identificatiegegevens van iedere persoon die volgens de melder direct of indirect betrokken is bij het grensoverschrijdend gedrag, in welke hoedanigheid dan ook: naam, voornaam, functie en hoedanigheid;
3° een beschrijving van de verklaring van de melder inzake grensoverschrijdend gedrag: de aard van het grensoverschrijdend gedrag, tijdstip van het grensoverschrijdend gedrag, een feitelijke weergave van het grensoverschrijdend gedrag.

Het gaat om meldingen over grensoverschrijdend gedrag tussen studenten, verbonden aan de instelling, onderling binnen de onderwijscontext en tussen studenten en personeel, verbonden aan de instelling binnen de onderwijscontext of buiten de onderwijscontext indien er een hiërarchische relatie bestaat tussen de student en het personeelslid. Ook de meldingen in het kader van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, komen in dit register.

Alleen de preventieadviseur psychosociale aspecten, de vertrouwenspersonen voor personeel zoals bedoeld in de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, en de vertrouwenspersoon voor studenten hebben toegang tot het centrale register.

Indien een melder wenst dat de naam van de melder niet in het register wordt opgenomen, dan zorgt de vertrouwenspersoon waar mogelijk voor een geanonimiseerde registratie. De vertrouwenspersoon informeert de melder dat dit gevolgen heeft voor de opvolging van het dossier.

De instelling bewaart de verklaringen inzake de feiten die in het register zijn opgenomen gedurende vijf jaar indien de betrokkenen allemaal studenten zijn, tien jaar indien een personeelslid betrokken partij is, dertig jaar indien de melding om strafbare feiten gaat, dit steeds te rekenen vanaf de dag dat het personeelslid of de student deze verklaringen heeft laten optekenen. Indien er een nieuwe melding wordt gedaan omtrent een betrokken partij die eerder in het register werd vermeld, dan wordt de bewaartermijn van de oorspronkelijke verklaring in overeenstemming gebracht met de nieuwe bewaartermijn.

Artikel II.355/4.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/10/2023- ...)

§1. Het bestuur stelt minstens één vertrouwenspersoon voor studenten aan waar een student terecht kan voor meldingen over grensoverschrijdend gedrag tussen studenten, verbonden aan de instelling, onderling binnen de onderwijscontext en tussen studenten en personeel, verbonden aan de instelling binnen de onderwijscontext of buiten de onderwijscontext indien er een hiërarchische relatie bestaat tussen de student en het personeelslid.
 
Het bestuur garandeert dat de vertrouwenspersoon voor studenten de opdracht, vermeld in het eerste lid, volledig autonoom kan uitoefenen. Geen enkele persoon mag druk uitoefenen op de vertrouwenspersoon bij de uitoefening van diens functie. Vertrouwenspersonen mogen geen nadeel ondervinden van hun activiteiten als vertrouwenspersoon en kunnen in hun functie van niemand bevelen ontvangen.

§2. De vertrouwenspersoon voor studenten onderneemt in overleg met de melder één of meerdere van onderstaande acties:
1°   gesprekken die het onthaal en het actief luisteren omvatten;
2° een bemiddeling tussen de betrokken personen als alle betrokken personen daarmee akkoord gaan;
3° een melding of interventie bij een andere student of bij een personeelslid, of de hiërarchische lijn van dat personeelslid, na uitdrukkelijke toestemming van de melder;
4°   een gerichte doorverwijzing;
5° het in kaart brengen van andere mogelijke interne en externe acties en het ondersteunen bij die acties die de melder kan ondernemen als de melder de acties, vermeld in punt 1° tot en met 4°, als onvoldoende beschouwt.

§3. De vertrouwenspersoon voor studenten of de vertrouwenspersoon voor personeel kan, als er ten aanzien van een bepaalde betrokken persoon meerdere meldingen zijn ontvangen, ambtshalve initiatief nemen om vervolgstappen te nemen. Daarbij houdt de vertrouwenspersoon steeds rekening met de eventuele vraag van een of meerdere melders om anoniem te blijven.

Als er zich een situatie voordoet die een acuut risico inhoudt voor studenten of personeelsleden, neemt de vertrouwenspersoon voor studenten of de vertrouwenspersoon voor personeel een initiatief met inachtneming van de regels van het beroepsgeheim, vermeld in artikel 458 van het Strafwetboek.

Het nemen van initiatief kan bestaan uit de acties opgenomen in paragraaf 2, het op de hoogte brengen van de tuchtoverheid en/of het parket informeren.

De vertrouwenspersoon voor studenten of personeel kan de bevoegde tuchtoverheid op de hoogte brengen van een melding over grensoverschrijdend gedrag als er ten aanzien van een bepaalde persoon meerdere meldingen zijn ontvangen. Hierbij worden in een eerste fase enkel die gegevens doorgegeven die de tuchtoverheid toelaten te beslissen of ze al dan niet een tuchtonderzoek wil opstarten.

Het tuchtreglement legt procedures vast waaronder vastgelegde termijnen voor het geven van een ontvangstbevestiging en de verschillende stappen die de tuchtoverheid kan ondernemen.

§4. Het bestuur zorgt ervoor dat de vertrouwenspersoon voor studenten beschikt over de nodige tijd en over de vaardigheden en kennis die nodig zijn voor de uitoefening van de opdracht als vertrouwenspersoon voor studenten.

Desgevallend zorgt de instelling zo snel mogelijk voor de nodige opleiding en professionalisering. De vertrouwenspersoon voor studenten volgt uiterlijk binnen zes maanden nadat die is aangesteld een basisopleiding van ten minste vijf dagen.

De vertrouwenspersoon voor studenten volgt minstens één keer per jaar een intervisie of supervisie voor vertrouwenspersonen voor studenten. Vertrouwenspersonen voor studenten die zonder geldige reden niet jaarlijks een intervisie of supervisie volgen, verliezen het statuut van vertrouwenspersoon voor studenten en kunnen niet meer als vertrouwenspersoon voor studenten functioneren.

§5. De vertrouwenspersoon voor studenten werkt binnen de regels van het beroepsgeheim, vermeld in artikel 458 van het Strafwetboek.
 
De vertrouwenspersoon voor studenten, de vertrouwenspersoon personeel en de preventieadviseur psychosociale aspecten zoals bedoeld in de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, hebben het recht en de plicht om waar nodig contact op te nemen met elkaar zodat het mogelijk wordt om alle meldingen die gedaan worden binnen de instelling op één digitale plek te verzamelen. Zij maken gezamenlijke afspraken over het centraal register en kunnen pertinente informatie uitwisselen met het oog op de uitoefening van hun functie. De verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) wordt hierbij in acht genomen. De persoonsgegevens worden verwerkt op basis van de rechtvaardigheidsgrond in artikel 6.1, c), van de algemene verordening gegevensbescherming.

Vertrouwenspersonen voor studenten houden per melding een individueel dossier bij. Het gaat om een weergave van de gebeurtenissen inzake het grensoverschrijdend gedrag zoals beschreven door de melder en identificatiegegevens van alle personen die volgens de melder direct of indirect zijn betrokken bij het grensoverschrijdend gedrag, in welke hoedanigheid dan ook. In het dossier wordt ook opgenomen welke acties uit paragraaf 2 zijn ondernomen.

Indien een melder wenst dat de naam van de melder niet in het individueel dossier wordt opgenomen, dan zorgt de vertrouwenspersoon waar mogelijk voor een geanonimiseerde registratie. De vertrouwenspersoon informeert de melder dat dit gevolgen heeft voor de opvolging van het dossier.

§6. Vertrouwenspersonen voor studenten rapporteren jaarlijks aan het bestuur over hun werking.

§7. Minstens de helft van de vertrouwenspersonen voor studenten behoort niet tot het zelfstandig academisch personeel of onderwijspersoneel.

§8. Personen die binnen de hogeronderwijsinstelling als vrijwilliger werkzaam zijn, extern gefinancierde onderzoekers en doctoraatsstudenten die werkzaam zijn in een hogeronderwijsinstelling kunnen grensoverschrijdend gedrag melden bij een intern meldpunt als vermeld in artikel II.355/3, §2. Ze worden met betrekking tot de verdere afhandeling van hun melding gelijkgesteld met een personeelslid.

§9. De bepalingen van paragraaf 3 tot en met 5 zijn onverminderd de bepalingen van de federale wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk eveneens van toepassing op de vertrouwenspersonen voor personeel.

TITEL 7 Bestuursstructuur van de hogescholen (... - ...)

Hoofdstuk 1 De gesubsidieerde hogescholen (... - ...)

Afdeling 1 Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel II.356. (01/10/2013- ...)

Dit hoofdstuk is enkel van toepassing op de gesubsidieerde vrije en de gesubsidieerde officiële hogescholen.

Artikel II.357. (01/10/2013- ...)

Elke gesubsidieerde vrije hogeschool neemt een aparte privaatrechtelijke rechtspersoon aan. Zij bepaalt haar bestuurszetel en deelt die mee aan de Vlaamse Regering.

 

Artikel II.358. (01/10/2013- ...)

Aan de personen die in de hogeschool een bestuursmandaat bekleden, kan een vergoeding worden toegekend. Het hogeschoolbestuur bepaalt het bedrag van deze vergoeding.

 

Artikel II.359. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur bepaalt welke departementen de hogeschool omvat en wijst per departement een departementshoofd aan. Het departementshoofd is belast met de dagelijkse leiding van het departement.

Artikel II.360. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur kan overeenkomstig de statuten bepaalde beslissingsbevoegdheden delegeren, onder meer op het niveau van de departementen.

Artikel II.361. (01/10/2013- ...)

De commissaris van de Vlaamse Regering bij de hogescholen oefent in het kader van de wettelijkheidscontrole toezicht uit op de werking van de medezeggenschapsorganen en van de onderhandelingscomités.

 

Afdeling 2 De medezeggenschapsorganen (... - ...)
Onderafdeling 1 De academische raad (... - ...)

Artikel II.362. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur richt een academische raad op.

 

Het hogeschoolbestuur heeft de plicht de academische raad in te lichten over alle aangelegenheden met betrekking tot de hogeschool.

Artikel II.363. (01/10/2013- 31/08/2020)

De academische raad is samengesteld uit:

1°   drie achtste vertegenwoordigers van het hogeschoolbestuur;

2°   drie achtste vertegenwoordigers van het personeel, verkozen door en onder alle personeelsleden van de hogeschool. De kandidaten dienen op het ogenblik van hun verkiezing ten minste 2 jaar een betrekking in de hogeschool te hebben bekleed;

3°   twee achtste vertegenwoordigers van de studenten van de hogeschool, verkozen door en onder de studenten die voltijds zijn ingeschreven in die hogeschool.

 

Artikel II.364. (01/10/2013- ...)

Het mandaat van de leden van de academische raad duurt 4 academiejaren en is hernieuwbaar. Het mandaat van de vertegenwoordigers van de studenten duurt 1 academiejaar en is tweemaal hernieuwbaar.

 

Artikel II.365. (01/10/2013- ...)

De personeelsleden die deel uitmaken van de academische raad, genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.

 

De studenten die deel uitmaken van de academische raad genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij mogen op geen enkele wijze nadelen ondervinden of sancties krijgen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat.

Artikel II.366. (01/10/2013- ...)

Het reglement van de academische raad wordt in consensus opgesteld door het hogeschoolbestuur en de academische raad. Zo er geen consensus wordt bereikt beslist de academische raad.

 

Dit reglement bepaalt ten minste:

1°   het aantal vergaderingen, met een minimum van 3 per jaar;

2°   de wijze van bijeenroeping;

3°   de wijze van mededeling van de documenten;

4°   de wijze van besluitvorming en stemming;

5°   de wijze waarop het hogeschoolbestuur de beslissingen die het neemt in het kader van de medezeggenschap, meedeelt aan de leden van de academische raad;

6°   het secretariaat van de academische raad;

7°   de procedure van verkiezing van de vertegenwoordigers van het personeel en de studenten.

 

Artikel II.367. (01/10/2013- ...)

De rechten en bevoegdheden van de academische raad worden als volgt gedefinieerd:

1°   informatierecht : het recht op informatie;

2°   adviesbevoegdheid : het op vraag van het hogeschoolbestuur of op eigen initiatief verlenen en opstellen van een advies na bespreking in de academische raad;

3°   overlegbevoegdheid : het op vraag van het hogeschoolbestuur of zijn gemandateerde(n) of op eigen initiatief nemen van een besluit dat, als het bij consensus wordt genomen, door het hogeschoolbestuur wordt uitgevoerd. Indien geen consensus wordt bereikt, beslist het hogeschoolbestuur. Indien dit besluit echter consequenties inhoudt voor de arbeidsomstandigheden van het personeel, dan dient over dit besluit onderhandeld te worden in het betrokken onderhandelingscomité, vooraleer het door het hogeschoolbestuur kan worden uitgevoerd.

 

De academische raad kan deze rechten hebben of bevoegdheden uitoefenen door of krachtens het decreet of krachtens een beslissing van het hogeschoolbestuur.

 

Artikel II.368. (01/10/2013- ...)

§1. De academische raad heeft een recht op informatie over alle aangelegenheden met betrekking tot de hogeschool.

 

§2. Op vraag van het hogeschoolbestuur of op eigen initiatief heeft de academische raad ten minste adviesbevoegdheid, voor wat de onderwijskundige aspecten betreft, met betrekking tot:

1°   verandering van de doelstelling van de hogeschool;

2°   uitbreiding, inkrimping of beëindiging van de werkzaamheden van de hogeschool of een belangrijk onderdeel ervan;

3°   bouwprojecten;

4°   de vaststelling en de wijziging van het beleid inzake interne kwaliteitsbewaking met betrekking tot de onderwijs- en onderzoeksopdracht;

5°   het onderzoeksbeleid van de hogeschool, het plan tot verwezenlijking van dit beleid en zijn jaarlijkse aanpassingen, waarin hij het beleid van de verschillende departementen coördineert;

6°   de programmatie van de hogeschool.

 

Indien de academische raad een unaniem advies uitbrengt, kan het hogeschoolbestuur hiervan enkel gemotiveerd afwijken.

 

§3. Op vraag van het hogeschoolbestuur of zijn gemandateerde(n), of op eigen initiatief heeft de academische raad ten minste overlegbevoegdheid voor wat de onderwijskundige aspecten betreft, met betrekking tot:

1°   beleid met betrekking tot de besteding en de verdeling van de middelen;

2°   de vaststelling van de criteria voor de aanwending van de werkingsuitkering, de vaststelling van de begroting en de personeelsformatie;

3°   de algemene organisatie van de werking van de hogeschool;

4°   de vaststelling en de wijziging van het huishoudelijke reglement van de hogeschool;

5°   de vaststelling en de wijziging van het globale beleid inzake onderwijs- en examenreglement;

6°   de concrete vaststelling en de wijziging van het onderwijs- en examenreglement;

7°   de deelname aan of de beëindiging van een onderwijsexperiment;

8°   de vaststelling of de wijziging van het globale nascholingsbeleid van de hogeschool;

9°   de vaststelling en de wijziging van het beleid met betrekking tot de sociale voorzieningen ten behoeve van de studenten;

10°het toezicht op, de evaluatie van en de coördinatie van de opleidingsprogramma's en de studiebegeleiding;

11°de organisatie van het academiejaar met inbegrip van de vakantie- en verlofregeling;

12°overdracht of fusie van de hogeschool.

 

§4. Indien er in de hogeschool geen of slechts 1 departement en evenmin een vergelijkbare structuur zoals bepaald in artikel II.369 is, neemt de academische raad de adviserende bevoegdheid zoals vermeld in artikel II.372 op.

Onderafdeling 2 De departementale raad (... - ...)

Artikel II.369. (01/10/2013- 31/08/2020)

Indien de hogeschool meer dan 1 departement telt, richt het hogeschoolbestuur per departement een departementale raad op. Indien het hogeschoolbestuur bepaalde beslissingsbevoegdheden toekent in een andere deelstructuur of op een ander niveau dan het departement, richt het voor deze deelstructuur of voor dit niveau een medezeggenschapsorgaan op dat samengesteld is op analoge wijze als de departementale raad en dat dezelfde bevoegdheden uitoefent.

 

De departementale raad is als volgt samengesteld:

1°   het departementshoofd, dat ambtshalve voorzitter is van de departementale raad;

2°   de helft vertegenwoordigers van het personeel, verkozen door en onder leden van het personeel verbonden aan het departement, met uitzondering van het departementshoofd. De kandidaten dienen op het ogenblik van de verkiezing ten minste 2 jaar een betrekking in de hogeschool te hebben bekleed;

3°   een vierde vertegenwoordigers van de studenten verkozen door en onder de studenten die verbonden zijn aan het departement en voltijds zijn ingeschreven in die hogeschool;

4°   een vierde vertegenwoordigers uit de sociaal-economische en culturele milieus, gecoöpteerd door het departementshoofd en de vertegenwoordigers, bedoeld in 2° en 3°.

Artikel II.370. (01/10/2013- ...)

De personeelsleden die deel uitmaken van de departementale raad, genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.

 

De studenten die deel uitmaken van de departementale raad genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij mogen op geen enkele wijze nadelen ondervinden of sancties krijgen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat.

 

Artikel II.371. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur bepaalt het reglement van de departementale raad waarin ten minste zijn opgenomen:

1°   de bevoegdheid en de werking van de departementale raad;

2°   de wijze van samenstelling en het aantal leden;

3°   de duur van het mandaat;

4°   de materies waarvoor de departementale raad bevoegd is.

Artikel II.372. (01/10/2013- ...)

§1. De departementale raad heeft een recht op informatie over alle aangelegenheden met betrekking tot het departement.

 

§2. Op vraag van het hogeschoolbestuur of op eigen initiatief kan de departementale raad adviezen op departementaal niveau verlenen met betrekking tot:

1°   de vaststelling van de pedagogische criteria met betrekking tot de besteding van de middelen;

2°   de vaststelling van de pedagogische criteria voor de taakverdeling van het personeel;

3°   de samenwerkingsakkoorden met derden;

4°   de algemene organisatie en de werking;

5°   de programmatie van de opleiding;

6°   de programmatie, de organisatie en de evaluatie van het onderzoeksbeleid;

7°   de goedkeuring van onderzoeksprojecten;

8°   de evaluatie van de onderzoeksactiviteiten;

9°   de vormgeving van de interne kwaliteitsbewaking met betrekking tot de onderwijs- en onderzoeksopdracht;

10°de indeling van elke opleiding in opleidingsonderdelen en studiejaren;

11°de uitdrukking van de studieomvang van elke opleiding in studiepunten;

12°het onderwijs- en examenreglement;

13°de vaststelling van de criteria voor het opstellen van de opleidingsprogramma's en de pedagogische methodes;

14°de evaluatie van het onderwijs;

15°de organisatie en de evaluatie van de studiebegeleiding;

16°de organisatie van en de controle op de examens en de evaluatie van de examenregeling;

17°het beleid inzake de nascholing;

18°de oprichting van vaste of tijdelijke commissies en werkgroepen;

19°de organisatie van de onderwijsactiviteiten.

Hoofdstuk 2 School of arts (... - ...)

Artikel II.373. (01/10/2013- ...)

De raad van een School of Arts bestuurt de School of Arts. Minimaal 30% en maximaal 49% van de effectief stemgerechtigde leden van die raad is voorgedragen door de universiteit van de associatie waartoe de hogeschool behoort, of, in geval van een samenwerkingsverband, door de geassocieerde universiteiten.

 

Het hogeschoolbestuur of, in het kader van een samenwerkingsverband, de betrokken hogeschoolbesturen, leggen in een reglement ten minste de volgende elementen vast:

1°   de wijze van samenstelling van de raad van de School of Arts;

2°   het exacte aantal leden van de raad van de School of Arts;

3°   de procedure voor de aanstelling van de leden en de opvolgers;

4°   de duur van het mandaat van de leden;

5°   de aanstelling van het hoofd van een School of Arts, waaraan het mandaat van departementshoofd kan toegekend worden;

6°   de termijnen waarin het hogeschoolbestuur of de betrokken hogeschoolbesturen moeten reageren als ze niet instemmen met een advies van de raad van de School of Arts, als vermeld in artikel II.375;

7°   de toewijzing of delegatie van bevoegdheden aan het hoofd van de School of Arts.

 

Bij de samenstelling van de raad wordt rekening gehouden met de geldende regelgeving inzake participatie van studenten en personeel.

 

De raad van de School of Arts stelt een huishoudelijk reglement op waarin minimaal de volgende elementen zijn opgenomen:

1°   het aantal vergaderingen per jaar,

2°   de wijze van bijeenroeping;

3°   de wijze van mededeling van de documenten;

4°   de wijze van besluitvorming en stemming.

Artikel II.374. (01/10/2013- ...)

De raad van de School of Arts organiseert de opdrachten, vermeld in artikel II.7, §2.

 

Daarenboven coördineert de raad van de School of Arts de bestuurstaken op het niveau van de School of Arts, conform de algemene richtlijnen van de raad van bestuur en het bestuurscollege van de hogeschool of, in geval van een samenwerkingsverband, van de betrokken hogescholen.

Artikel II.375. (01/10/2013- 31/08/2020)

De raad van de School of Arts is belast met:

1°   het vaststellen van de onderwijsprogramma's en het controleren of de concretisering van het onderwijs en de examens in overeenstemming is met die programma's;

2°   het onderzoeksbeleid binnen de School of Arts;

3°   de interne organisatie van de School of Arts;

4°   het bepalen van de taakomschrijvingen van het personeel dat toegewezen is aan de School of Arts;

5°   het verlenen van een advies over de cumulatieregeling ter uitvoering van de procedure, vermeld in artikel V.169, §1;

6°   het opmaken van het financiële verslag en het jaarverslag waarin de activiteiten van de School of Arts worden weergegeven;

7°   de voordracht van een vertegenwoordiger van de School of Arts in de onderzoeksraad van de universiteit van de associatie of, in het kader van een samenwerkingsverband, in de onderzoeksraden van de betrokken universiteiten.

 

De raad van de School of Arts is ook belast met:

1°   het opstellen van een jaar- en meerjarenbegroting die ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het hogeschoolbestuur;

2°   het opstellen van een investeringsplan voor (wetenschappelijke) infrastructuur dat ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het hogeschoolbestuur;

3°   het opstellen van een personeelsformatie die ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het hogeschoolbestuur.

 

Als het hogeschoolbestuur of, in geval van een samenwerkingsovereenkomst, de hogeschoolbesturen niet instemmen met de voorstellen van de raad van de School of Arts, sturen ze een gemotiveerd advies voor heroverweging naar de raad van de School of Arts. Als die procedure niet leidt tot overeenstemming, beslissen het instellingsbestuur of de instellingsbesturen en wordt het gebrek aan akkoord expliciet vermeld bij de genomen beslissing. Het instellingsbestuur respecteert daarbij de termijnen die opgenomen zijn in het reglement, vermeld in artikel II.373, tweede lid, 6°.

 

Binnen de door het hogeschoolbestuur of de hogeschoolbesturen goedgekeurde jaar- en meerjarenbegroting en personeelsformatie is de raad van de School of Arts belast met:

1°   de aanwending van de werkingsuitkering van de Vlaamse Gemeenschap, de aanvullende onderzoeksmiddelen, vermeld in artikel III.39, en de eigen inkomsten van de School of Arts en van alle andere financiële middelen die de hogeschool of hogescholen ter beschikking stellen aan de School of Arts;

2°   het formuleren van voorstellen voor de aanstelling en benoeming van het onderwijzend personeel;

3°   het formuleren van voorstellen voor het toekennen van ambtswijzigingen en bevorderingen voor het personeel dat toegewezen is aan de School of Arts;

4°   het formuleren van voorstellen voor het sluiten van samenwerkingsakkoorden.

Hoofdstuk 3 Overkoepelende samenwerking (... - ...)

Artikel II.376. (01/10/2013- ...)

Met behoud van de toepassing van de artikelen II.171 tot en met II.173 en artikel V.223 kunnen hogescholen in vrij verband samenwerken met het oog op vrijwillige netoverschrijding. Daartoe kunnen zij beslissen om, bij overeenkomst, samen te werken in een netwerk op onderwijskundig, administratief, financieel en sociaal vlak.

 

Teneinde dit samenwerkingsverband te realiseren, kunnen de hogescholen gelden overdragen.

 

Deze samenwerkingsverbanden vallen onder de controle zoals bepaald in deel 4, titel 4, hoofdstuk 2.

TITEL 8 Overgangsbepalingen (... - ...)

Hoofdstuk 1 Overgangsrecht voor het verlenen van de graad van bachelor en master (... - ...)

Artikel II.377. (01/10/2013- ...)

De academische graden van licentiaat, handelsingenieur, burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect, bio-ingenieur, landbouwkundig ingenieur, ingenieur voor de scheikunde en de landbouwindustrieën, apotheker, arts, tandarts, dierenarts, van gediplomeerde in de aanvullende studiën, van gediplomeerde in de gespecialiseerde studiën, doctor in de rechten (verleend ten laatste in het academiejaar 1972-1973), doctor in de diergeneeskunde zonder proefschrift of doctor in de genees-, heel-, en verloskunde zonder proefschrift die de universiteiten, de erkende faculteiten voor protestantse godgeleerdheid, de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap of de Examencommissies van de Staat voor het universitair onderwijs hebben verleend vóór het academiejaar 2004-2005 zijn gelijkgeschakeld met de graad van de master. De houders van die academische graden zijn gerechtigd tot het voeren van de titel van master. De Vlaamse Regering neemt de aanvullende maatregelen die nodig zijn voor de gelijkschakeling van andere academische of universitaire graden op grond waarvan de houder gerechtigd is tot het voeren van een beschermde titel van hoger onderwijs, met de graad van master.

Artikel II.378. (01/10/2013- ...)

§1. De graden gegradueerde, maatschappelijke assistent, vroedvrouw, kleuterleid(st)er, kleuteronderwijzer(es), onderwijzer(es), assistent in de psychologie, maatschappelijk adviseur, architect-assistent, technisch ingenieur, van geaggregeerde voor het secundair onderwijs groep 1 of van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs die de hogescholen, de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap of de Examencommissie van de Staat hebben verleend vóór het academiejaar 2004-2005 in het hogeschoolonderwijs van 1 cyclus of in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan, zijn gelijkgeschakeld met de graad van bachelor. De houders van die graden zijn gerechtigd tot het voeren van de titel van bachelor.

 

De graden van industrieel ingenieur, architect, interieurarchitect, meester, licentiaat of handelsingenieur die de hogescholen, de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap of de Examencommissie van de Staat hebben verleend vóór het academiejaar 2004-2005 in het hogeschoolonderwijs van 2 cycli of in het hoger onderwijs van het lange type met volledig leerplan, zijn gelijkgeschakeld met de graad van master. De houders van die graden zijn gerechtigd tot het voeren van de titel van master.

 

De Vlaamse Regering neemt de aanvullende maatregelen die nodig zijn voor de gelijkschakeling van de andere graden die in het hoger onderwijs werden verleend overeenkomstig de voorschriften zoals die op het ogenblik van de uitreiking luidden, met de graad van bachelor of master.

 

§2. De graad van gegradueerde, die een Centrum voor Volwassenenonderwijs heeft uitgereikt ten aanzien van een op grond van artikel II.138 geaccrediteerde opleiding, in de periode voorafgaand aan de uitreiking van het nieuwe bachelordiploma door de ontvangende ambtshalve geregistreerde instelling of door het overdragende Centrum voor Volwassenenonderwijs en de ontvangende ambtshalve geregistreerde instelling gezamenlijk in toepassing van artikel II.138, § 4, is gelijkgesteld met de graad van bachelor. De houders van die graden zijn gerechtigd tot het voeren van de titel van bachelor.

 

§3. De opleiding tot lijnpiloot georganiseerd door een door het Belgisch Bestuur van de Luchtvaart erkende privé-instelling wordt gelijkgesteld met een professionele bacheloropleiding.

Artikel II.379. (01/10/2013- ...)

De graden van bachelor of master met of zonder nadere kwalificatie of specificatie, en van doctor of philosophy (met afkorting PhD) die de universiteiten of hogescholen of andere instellingen voor hoger onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap hebben verleend voor 31 oktober 2008 worden geacht op een rechtmatige wijze te zijn verleend. De personen die op grond van die verleende graden de titel van bachelor of master met of zonder nadere kwalificatie of specificatie voeren of de titel van doctor of philosophy (afgekort PhD) voeren, worden geacht die titel op een rechtmatige wijze te voeren in de Vlaamse Gemeenschap.

 

De studenten die vóór 31 december 2003 zijn ingeschreven in een bacheloropleiding georganiseerd door het in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad gevestigde Vesalius College, kunnen:

1°   deze opleiding beëindigen;

2°   de graad van bachelor, met of zonder nadere kwalificatie of specificatie verkrijgen;

3°   de titel van bachelor op rechtmatige wijze voeren in de Vlaamse Gemeenschap.

 

De studenten die vóór 31 oktober 2008 een mastergraad verworven hebben, uitgereikt door het Europacollege op haar campus in Polen kunnen de titel van master op rechtmatige wijze voeren in de Vlaamse Gemeenschap. De graad van master wordt geacht op rechtmatige wijze te zijn verleend.

Hoofdstuk 2 Regularisatie van sommige diploma’s en graden (... - ...)

Artikel II.380. (01/10/2013- ...)

De volgende diploma's en graden in het hoger onderwijs worden geacht rechtmatig te zijn uitgereikt door de Evangelische Theologische Faculteit te Heverlee (voorheen het Bijbelinstituut) of door de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel:

1°   getuigschrift van studiën gedaan met het oog op het godsdienstonderricht uitgereikt na 4 jaar studie;

2°   diploma voor het protestants godsdienstonderricht in de lagere graad;

3°   gegradueerde in de godsdienstwetenschappen;

4°   geaggregeerde voor het protestants godsdienstonderricht in het lager secundair onderwijs.

 

Deze bepaling geldt tot het einde van het academiejaar 2006-2007. Studenten die in het academiejaar 2006-2007 niet slaagden voor de examens van het studiejaar leidend tot 1 van de in het eerste lid bedoelde diploma's en graden, kunnen evenwel nog een rechtmatig afgeleverd diploma, respectievelijk een rechtmatig afgeleverde graad behalen in het academiejaar 2007-2008.

Hoofdstuk 3 Overgangsregelingen met betrekking tot de accreditatie (... - ...)

Afdeling 1[... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 78, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.381. (01/09/2019- ...)

...

Afdeling 2 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 79, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.382. (01/09/2019- ...)

...

Artikel II.383. (01/09/2019- ...)

...

Afdeling 3 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 80, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.384. (01/09/2019- ...)

...

Artikel II.385. (01/09/2019- ...)

...

Afdeling 4 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 81, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.386. (01/09/2019- ...)

...

Afdeling 5 [... (opgeh. decr. 18 mei 2018, art. 82, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.387. (01/09/2019- ...)

...

[Afdeling 6 Overgangsregeling naar aanleiding van de invoering van het nieuwe kwaliteitszorgstelsel in het hoger onderwijs (verv. decr. 18 mei 2018, art. 83, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.387/1. (01/09/2019- ...)

Als de geldigheid van de lopende accreditatietermijn van een opleiding aangeboden door een universiteit of hogeschool afloopt vóór de accreditatieorganisatie een besluit instellingsreview als vermeld in artikel II.170/7 van deze codex, heeft genomen voor de periode 2020-2025 voor de betreffende instelling, dan wordt de accreditatie van de opleiding verlengd met 6 jaar. Dit geldt niet voor :
1° de opleidingen die geaccrediteerd zijn conform artikel II.151, eerste lid;
2° de opleidingen waarvan de studieomvang uitgebreid is of die erkend zijn als onderzoeksmasters, conform hoofdstuk 9, afdeling 4;
3° de opleidingen die een positief accreditatiebesluit met beperkte geldigheidsduur hebben ontvangen.

De opleidingen van bachelor in de verpleegkunde worden geacht geaccrediteerd te zijn tot en met het einde van het academiejaar 2021-2022. De eerstvolgende beoordeling en accreditatie verloopt volgens de procedure en regelgeving die van toepassing was voor 1 september 2019.

De bachelor-na-bacheloropleidingen, vermeld in artikel II.102, § 5, van deze codex, worden geacht geaccrediteerd te zijn tot en met het einde van het academiejaar 2021-2022.

Opleidingen die reeds een procedure voor accreditatie of de voorgaande procedure voor de externe beoordeling zijn opgestart voor 1 september 2019, worden geaccrediteerd volgens de procedure en de regelgeving die van toepassing was voor 1 september 2019.

Hoofdstuk 4 Overgangsregeling met betrekking tot de [taalregeling (verv. Decr. 19 juni 2015, art. IV.58, I: 1 september 2015)] (... - ...)

Artikel II.388. (01/10/2013- ...)

De initiële bachelor- en masteropleidingen met een taalequivalent die voor de start van het academiejaar 2013-2014 bestaan, zijn vrijgesteld van de procedure, vermeld in artikel II.263.

 

De initiële masteropleidingen van 60 studiepunten c.q. meer dan 60 studiepunten die voor de start van het academiejaar 2013-2014 bestaan en die op grond van de bepalingen van artikel II.261 anderstalig zijn en nog geen taalequivalent hebben, moeten binnen de 2 c.q. 3 jaar na de start van het academiejaar 2013-2014 de procedure vermeld in artikel II.263 doorlopen hebben. De instelling bezorgt voor 1 oktober 2013 een overzicht van die opleidingen aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs.

Artikel II.389. (01/09/2014- ...)

Van de volgende leden van het onderwijzend personeel en van het academisch personeel, belast met een onderwijsopdracht, wordt het vereiste beheersingsniveau van de Nederlandse taal, vermeld in artikel II.270, § 2, vermoed aanwezig te zijn:
1° diegene die vóór het academiejaar 2013-2014 benoemd zijn;
2° diegene die vóór het academiejaar 2013-2014 aangesteld zijn met het oog op een vaste benoeming zoals vermeld in artikel V.28 en V.29 van deze codex;
3° diegene die vóór het academiejaar 2013-2014 aangesteld zijn voor onbepaalde duur.

Hoofdstuk 5 Overgangsregeling met betrekking tot het studiegeld (... - ...)

Artikel II.390. (01/10/2013- ...)

Tot het begin van het academiejaar 2014-2015 luiden de artikelen II.207, II.209, II.210, II.213, II.216 en II.218 als volgt:

 

“Art. II.207 Het instellingsbestuur stelt jaarlijks vóór 1 mei de bedragen van het studiegeld vast, overeenkomstig:

1°   de regelen van artikel II.208 tot en met II.211, voor wat betreft de studenten onder diploma- of creditcontract;

2°   de regelen van artikel II.212, voor wat betreft de studenten onder examencontract.

 

Deze afdeling is niet van toepassing op de instellingen die geen subsidies ontvangen van de Vlaamse Gemeenschap voor het verzorgen van het onderwijs.

 

Art. II.209. §1. Voor studenten die in een academiejaar een inschrijving nemen voor ten hoogste 53 studiepunten bedraagt:

1° het vast gedeelte van het studiegeld ten hoogste 55 euro, en

2° het variabel gedeelte van het studiegeld ten hoogste 7,5 euro per studiepunt.

 

§2. Voor studenten die in een academiejaar een inschrijving nemen voor ten minste 54 en ten hoogste 66 studiepunten, wordt een forfaitair studiegeld tussen 445 en 505 euro gevraagd.

 

§3. Indien in een academiejaar een inschrijving wordt genomen voor méér dan 66 studiepunten, wordt het variabel gedeelte van het studiegeld voor het aantal studiepunten boven 66 berekend door deze studiepunten te vermenigvuldigen met ten minste 2,5 en ten hoogste 3 euro.

 

§4. Een hogeschool of universiteit kan aan een student een bijkomend studiegeld vragen voor de studiepunten waarvoor de student op het ogenblik van de inschrijving geen toereikend leerkrediet heeft. Dit bijkomend inschrijvingsgeld kan ten hoogste 10 euro per studiepunt bedragen.

 

Onder leerkrediet wordt begrepen het leerkrediet zoals bepaald in Titel 4, Hoofdstuk 2, afdeling 3, van dit deel.

 

Art. II.210. §1. Voor beurstariefstudenten die een studietraject van meer dan 53 studiepunten volgen, betreft het studiegeld een forfaitair bedrag dat ten hoogste gelijk is aan:

1°   in de hogescholen : 100 euro;

2°   in de universiteiten : 80 euro.

 

Voor beurstariefstudenten die een studietraject van ten hoogste 53 studiepunten volgen of een bijkomende inschrijving nemen, betreft het studiegeld een forfaitair bedrag dat ten hoogste gelijk is aan 55 euro.

 

§2. Voor bijna-beursstudenten bedraagt het studiegeld ten hoogste twee derden van het bedrag vastgesteld overeenkomstig artikel II.208 en II.390.

 

§3. Studenten die het laatste jaar secundair onderwijs volgen en die met een creditcontract voor maximaal 10 studiepunten ingeschreven zijn in het hoger onderwijs, betalen 50% van het studiegeld van een beurstariefstudent.

 

Art. II.213.§1. Het studiegeld voor studenten die zich inschrijven voor een bachelor-na-bacheloropleiding, opgenomen in de door de Vlaamse Regering vastgestelde lijst, zoals vermeld in artikel III.16, bedraagt:

1°   voor het vaste gedeelte van het studiegeld ten hoogste 55 euro;

2°   voor het variabele gedeelte van het studiegeld ten hoogste 7,5 euro per studiepunt.

 

§2. Het studiegeld voor studenten die zich inschrijven voor een andere bachelor-na-bacheloropleiding dan de bachelor-na-bacheloropleiding, vermeld in paragraaf 1, of voor een master-na-masteropleiding, opgenomen in de door de Vlaamse Regering vastgestelde lijst, zoals vermeld in artikel III.16, bedraagt maximaal het dubbele van de bedragen vermeld in paragraaf 1.

 

§3. Het instellingsbestuur kan voor de andere master-na-masteropleidingen dan de master-na-masteropleidingen, vermeld in paragraaf 2, een studiegeld vragen dat ten hoogste gelijk is aan 5.400 euro.

 

In bijzondere omstandigheden kan het maximumbedrag vastgesteld worden op 24.790 euro. Die bijzondere omstandigheden betreffen 1 of meer van de volgende gevallen:

1°   de opleiding brengt bijzondere kosten met zich mee, veroorzaakt door:

a)      het aantrekken van hoog gespecialiseerd personeel, de uitrusting van laboratoria, de bijzondere inrichting van bibliotheken, het specifieke studie- en leermateriaal of de specifieke begeleidings- en supervisietaken;

b)      het aanbod van bijzondere faciliteiten;

2°   de opleiding vereist een bepaalde beroepservaring of wordt georganiseerd in samenwerking met de industrie of een beroepsorganisatie om te voorzien in de opleidingsbehoeften van een bepaalde sector;

3°   de opleiding heeft een internationaal karakter.

 

Het instellingsbestuur kan beslissen om de studiegelden, vermeld in deze paragraaf, op te splitsen in een vast en een variabel gedeelte pro rata het aantal opgenomen studiepunten. Het instellingsbestuur deelt het bedrag van het studiegeld aan de Vlaamse Regering mee. Indien van toepassing worden tevens de ingeroepen bijzondere omstandigheden meegedeeld en gemotiveerd.

 

§4. Het instellingsbestuur kan ten behoeve van minvermogende studenten voorzien in sociale tarieven.

 

Art. II.216. Het instellingsbestuur kan ten behoeve van minvermogende studenten het variabel gedeelte van het studiegeld differentiëren, dan wel het studiegeld vaststellen onder de in deel 2, titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 4, onderafdeling 1 en artikel II.390 bedoelde minimumgrenzen.

 

Art. II.218. De in deel 2, titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 4, onderafdeling 1 en artikel II.390 bedoelde bedragen worden jaarlijks aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex. Deze indexering wordt niet toegepast op de in artikel II.209, §1, binnen artikel II.390 bedoelde bedragen.

 

De referentiedatum voor de jaarlijkse aanpassing is 1 september 2003.


 

Hoofdstuk 6 Overgangsregeling met betrekking tot de studentenraad (... - ...)

Artikel II.391. (01/10/2013- ...)

Tot het begin van het academiejaar 2014-2015 luiden de artikelen II.314 en II.334 als volgt:

 

“Art. II.314.§1. Het bestuur ziet toe op de oprichting van een studentenraad op het niveau van de associatie, respectievelijk de instelling.

 

§2. De studentenraad op het niveau van de instelling kan beslissen dat participatiecommissies worden opgericht op het niveau van onderdelen van de instelling.

 

De samenstelling en de functioneringswijze van de participatiecommissies worden vastgelegd in het in artikel II.332 bedoelde participatiereglement.

 

Art. II.334.Het bestuur legt de nodige faciliteiten voor de studentenafgevaardigden vast.

 

Deze faciliteiten betreffen ten minste de wijze waarop in functie van de werking van de studentenraad onderwijsactiviteiten en examens op flexibele wijze kunnen worden gepland en afgeweken kan worden van de verplichte aanwezigheid voor bepaalde opleidingsonderdelen.”


 

Hoofdstuk 7 Overgangsregeling met betrekking tot de stuvoraad (... - ...)

Artikel II.392. (01/10/2013- ...)

Tot het begin van het academiejaar 2014-2015 luidt artikel II.344 als volgt:

 

“Art. II.344.De stuvoraad is paritair samengesteld uit minstens 8 leden. De helft van de leden is verkozen door en onder de studenten en de leerlingen en cursisten uit hbo5-opleidingen die krachtens artikel II.338 toegang hebben tot studentenvoorzieningen van de instelling, de andere helft is aangewezen door het instellingsbestuur, waarvan minstens één vertegenwoordiger van een Centrum voor Volwassenenonderwijs of een secundaire school, waarvan de cursisten gebruik kunnen maken van de studentenvoorzieningen, zoals beschreven in artikel 5 van dit decreet. De stuvoraad streeft bij zijn samenstelling naar diversiteit. Maximum twee derde van zijn leden mag van hetzelfde geslacht zijn.

 

In het eerste werkingsjaar na de integratie van de academische hogeschoolopleidingen in een universiteit, dient in de stuvoraad van de betreffende universiteit, tenminste 1 student uit een geïntegreerde opleiding opgenomen te worden.

 

De verkiezingen van de studentenvertegenwoordigers worden georganiseerd door de instelling in samenspraak met de studentenraad. De studentenraad legt de kiesprocedure vast.

 

De stuvoraad kiest een voorzitter en een ondervoorzitter. Als de voorzitter uit de studentendelegatie komt, komt de ondervoorzitter uit de delegatie, die door het instellingsbestuur is aangesteld, en vice versa. Als de stuvoraad het niet eens is over de aanwijzing van een voorzitter en een ondervoorzitter, stelt het instellingsbestuur de voorzitter aan.”

 


 

[Hoofdstuk 8 Overgangsbepalingen met betrekking tot de eerste ronde instellingsreview (2015-2016 en 2016-2017) (ing. decr. 19 juni 2015, art. 11, I: 16 december 2014)] (... - ...)

Artikel II.393. (01/09/2019- ...)

...

[Hoofdstuk 9 Overgangsbepalingen voor de inbedding van de graduaatsopleidingen in de hogescholen (ing. decr. 4 mei 2018, art. 152, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.394. (01/09/2019- ...)

§ 1. Met ingang van het academiejaar 2019-2020 dragen de centra voor volwassenenonderwijs hun bevoegdheid voor het aanbieden van opleidingen van het hoger beroepsonderwijs en het verlenen van de overeenstemmende studiebekrachtiging over aan de hogescholen.

De hogeschool waaraan een centrum voor volwassenenonderwijs de bevoegdheid, vermeld in het eerste lid, heeft overgedragen, oefent die bevoegdheid uit conform artikel II.83 tot en met II.100.

§ 2. De hogeschool treedt na de overdracht van de bevoegdheden, vermeld in het eerste lid, voor de overgedragen bevoegdheden in de rechten en verplichtingen van het centrum voor volwassenenonderwijs die zijn bevoegdheden heeft overgedragen aan de hogeschool.

Naar aanleiding van de overdracht van de desbetreffende opleidingen sluiten de hogeschool en het centrum voor volwassenenonderwijs een overeenkomst waarin ten minste afspraken gemaakt worden over de overdracht, de terbeschikkingstelling en het gebruik van infrastructuur en onroerende goederen, en over financiële aangelegenheden.

§ 3. De hogescholen voorzien in aangepaste overgangs- en begeleidingsmaatregelen opdat studenten die vóór het academiejaar 2019-2020 gestart zijn in een opleiding van het hoger beroepsonderwijs aan een centrum voor volwassenenonderwijs, dat met ingang van het academiejaar 2019-2020 overgedragen wordt aan een hogeschool, hun opleiding kunnen voltooien. Dat betekent minimaal dat :
1° de hogeschool de studiebewijzen en de punten die de student verworven heeft in de desbetreffende opleiding in het centrum voor volwassenenonderwijs, overneemt. Die studiebewijzen worden geacht verworven te zijn in de ontvangende hogeschool;
2° de hogeschool de vrijstellingen voor een module, een opleidingsonderdeel of voor een deel ervan, die de student verkregen heeft voor de desbetreffende opleiding, overneemt.

Artikel II.395. (01/09/2019- 19/09/2021)

§ 1. De accreditatieorganisatie adviseert over de toets nieuwe opleiding voor de omvorming van bestaande opleidingen van het hoger beroepsonderwijs uiterlijk op 15 april voor de aanvragen die uiterlijk op 30 november van het voorafgaande kalenderjaar zijn ingediend, en uiterlijk op 30 oktober voor de aanvragen die uiterlijk op 31 mei van hetzelfde kalenderjaar zijn ingediend.

De accreditatieorganisatie adviseert over de toets nieuwe opleiding voor de omvorming van bestaande hbo5-opleidingen uiterlijk op 15 juni 2019 voor de aanvragen die uiterlijk op 15 februari 2019 zijn ingediend.

De toets nieuwe opleiding voor de omvorming van een bestaande opleiding van het hoger beroepsonderwijs is kosteloos voor de hogescholen. Deze bepaling is niet van toepassing op aanvragen die overeenkomstig paragraaf 6 worden ingediend.

§ 2. [... vernietigd bij arrest 2020/152 van het Grondwettelijk Hof van 19 november 2020]

§ 3. De Hogeschool West-Vlaanderen kan uit de lijst van bestaande hbo5-opleidingen op de data, vermeld in de eerste paragraaf, in totaal maximaal één aanvraag indienen voor een toets nieuwe opleiding bij de accreditatieorganisatie voor een graduaatsopleiding zonder de verplichting om een bestaande hbo5-opleiding om te vormen, maar met de verplichting om een aanvraag macrodoelmatigheidstoets bij de Commissie Hoger Onderwijs in te dienen.

In dit geval bevat het aanvraagdossier voor de macrodoelmatigheidstoets de volgende informatie en documenten :
1° de informatie, vermeld in artikel II.152, tweede lid, 1°, a) tot en met m);
2° een dossier dat de Commissie Hoger Onderwijs in staat stelt de toetsing aan de criteria, vermeld in artikel II.153, § 3, eerste lid, uit te voeren.

De Hogeschool West-Vlaanderen bezorgt voor de in het eerste lid bedoelde aanvraag het aanvraagdossier voor de macrodoelmatigheidstoets tevens aan de VLHORA. De VLHORA stelt voor deze aanvraag een advies als vermeld in artikel II.152, tweede lid, 2°, op. Ze bezorgt het advies aan de Commissie Hoger Onderwijs uiterlijk :
1° op 31 januari voor de aanvraag die uiterlijk op 30 november bij de accreditatieorganisatie is ingediend;
2° op 15 juli voor de aanvraag die uiterlijk op 31 mei bij de accreditatieorganisatie is ingediend;
3° 30 dagen na de indiening van de aanvraag voor de aanvraag die uiterlijk op 15 februari 2019 bij de accreditatieorganisatie is ingediend.

De Commissie Hoger Onderwijs brengt over de in het eerste lid bedoelde aanvraag een oordeel uit over de macrodoelmatigheid overeenkomstig artikel 153, § 3, eerste, tweede en vierde lid. Indien het advies van de VLHORA niet tijdig wordt verstrekt, dan brengt de Commissie Hoger Onderwijs een oordeel over de macrodoelmatigheid uit op basis van de criteria, vermeld in artikel II.153, § 3, eerste lid, 1° tot en met 5°.

De Commissie Hoger Onderwijs brengt haar oordeel over de in het eerste lid bedoelde aanvragen uit uiterlijk :
1° op 28 februari voor de aanvraag die uiterlijk op 30 november bij de accreditatieorganisatie is ingediend;
2° op 1 september voor de aanvraag die uiterlijk op 31 mei bij de accreditatieorganisatie is ingediend;
3° binnen de 60 dagen na de indiening van de aanvraag voor de aanvraag die uiterlijk op 15 februari 2019 is ingediend.

Als het oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs over de macrodoelmatigheid van een in het eerste lid bedoelde aanvraag negatief is of niet tijdig wordt verstrekt, kan de beroepsprocedure, vermeld in artikel II.153, § 4 en § 5, gevolgd worden.

Als het oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs over de macrodoelmatigheid van een in het eerste lid bedoelde aanvraag of de beslissing van de Vlaamse Regering na het beroep, vermeld in het zesde lid, positief is, evenals het toetsingsbesluit van de accreditatieorganisatie, dan neemt de Vlaamse Regering het besluit houdende erkenning van deze nieuwe opleiding binnen een ordetermijn van 30 dagen, die ingaat de dag na de dag van de ontvangst van het positieve toetsingsbesluit en het onderliggende beoordelingsrapport van de accreditatieorganisatie.

§ 4. De accreditatieorganisatie bezorgt uiterlijk één maand vóór het verstrijken van de termijn een ontwerp van toetsingsrapport aan de instelling, die de mogelijkheid krijgt om opmerkingen te formuleren.

Het instellingsbestuur kan het onderdeel van de aanvraag voor de toets nieuwe opleiding intrekken uiterlijk binnen een termijn van 20 dagen, die ingaat de dag na de ontvangst van het ontwerp. Het instellingsbestuur beschikt over een termijn van 60 dagen om het onderdeel van de aanvraag voor de toets nieuwe opleiding opnieuw in te dienen bij de accreditatieorganisatie. De termijn van 60 dagen gaat in op de dag na de intrekking van de initiële aanvraag.

De termijnen, die lopen vanaf de datum waarop de aanvraag uiterlijk ingediend moet zijn tot en met de datum waarop de accreditatieorganisatie uiterlijk haar advies uitbrengt, worden in geval van intrekking van het onderdeel van de aanvraag voor de toets nieuwe opleiding geschorst vanaf de intrekking van het onderdeel van de aanvraag tot en met de datum van de betekening van de herindiening ervan.

§ 5. De Vlaamse Regering neemt het besluit houdende erkenning van een nieuwe opleiding binnen een ordetermijn van 30 kalenderdagen, die ingaat de dag na deze van ontvangst van het toetsingsrapport van de accreditatieorganisatie. Het besluit treedt in werking met ingang van de bekendmaking ervan aan de instelling.

§ 6. Als het besluit over de toets nieuwe opleiding in het kader van een omvorming als vermeld in artikel II.150/1, § 2, negatief is, kan het instellingsbestuur nog maximaal één academiejaar de om te vormen opleiding van het hoger beroepsonderwijs aanbieden en hiervoor studenten inschrijven. Het programma van deze opleiding wordt ingericht conform de artikelen II.67 en II.69.

Een instelling kan na een negatief toetsingsbesluit voor een identieke opleiding nog een keer een aanvraag voor een toets nieuwe opleiding indienen. Als het besluit over de toets nieuwe opleiding in het kader van een omvorming als vermeld in artikel II.150/1, § 2, opnieuw negatief is, bouwt de instelling de opleiding af of zet ze die stop. Het instellingsbestuur garandeert de voorzieningen die nodig zijn om de ingeschreven studenten hun opleiding te kunnen laten voltooien.

Artikel II.396. (01/09/2019- 31/08/2023)

Vanaf het academiejaar 2019-2020 behoren de volgende opleidingen tot de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs :
1° de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs, vastgelegd in de lijst, vermeld in artikel II.170;
2° de opleiding Verpleegkunde van het hoger beroepsonderwijs in het secundair onderwijs, die samen met een hogeschool georganiseerd wordt in het kader van een samenwerkingsverband.

De financiering voor een hbo5-opleiding Verpleegkunde kan alleen toegekend worden aan een secundaire school en wordt berekend conform de bepalingen van deel III, titel 1, hoofdstuk 3, van de Codex Secundair Onderwijs van 17 december 2010.

Artikel II.397. (01/09/2019- 31/08/2023)

§ 1. Voor de organisatie van de opleiding Verpleegkunde van het hoger beroepsonderwijs wordt een samenwerkingsverband opgericht tussen één hogeschool, met onderwijsbevoegdheid voor de bacheloropleiding Verpleegkunde, en een of meer scholen van het voltijds secundair onderwijs.

§ 2. Eén onderwijsinstelling kan maar participeren in één samenwerkingsverband. Binnen het samenwerkingsverband wordt afgesproken welke onderwijsinstelling de inhoudelijke coördinatie op zich neemt.

De inhoudelijk coördinerende instelling heeft als taak om de gezamenlijke organisatie van de hbo5-opleiding Verpleegkunde binnen een samenwerkingsverband te coördineren. Binnen het samenwerkingsverband wordt afgesproken welke onderwijsinstellingen een deel of het geheel van de gemeenschappelijk georganiseerde hbo5-opleiding aanbieden.

De administratief beherende instelling is altijd een secundaire school. De cursist schrijft zich in aan de administratief beherende instelling voor het totaal van de hbo5-opleiding. Op het vlak van financiering, subsidiëring en inschrijvingsgelden gelden de vigerende decretale en regelgevende bepalingen van de administratief beherende instelling.

§ 3. Binnen het samenwerkingsverband reiken de onderwijsinstellingen gezamenlijk het diploma van gegradueerde met bijbehorende kwalificatie en de deelcertificaten uit.

§ 4. Een samenwerkingsverband kan samenwerken met :
1° een of meer publieke verstrekkers van beroepsopleidingen voor volwassenen;
2° een of meer sectoren van het beroep waartoe de opleiding leidt;
3° bedrijven en organisaties.

§ 5. Als een onderwijsinstelling uit een samenwerkingsverband stapt, behoudt ze, voor hbo5-opleidingen, alleen de onderwijsbevoegdheid die ze had op 31 augustus 2013 of, in voorkomend geval, de onderwijsbevoegdheid van de graduaatsopleidingen die uit de omvorming, vermeld in artikel II.150/1, zijn voortgekomen.

§ 6. Als twee of meer hogescholen fuseren, fuseren ook de samenwerkingsverbanden waarvan ze lid zijn.

§ 7. Een school voor voltijds gewoon secundair onderwijs kan, na onderhandeling in het lokale comité, uren-leraar overdragen naar een andere partner van het samenwerkingsverband. Als uren-leraar naar een hogeschool worden overgedragen, worden de uren-leraar in kwestie omgezet in krediet.

Een hogeschool kan, na onderhandeling in het hogeschoolonderhandelingscomité, middelen overdragen naar een andere partner van het samenwerkingsverband. Als middelen naar een school voor voltijds gewoon secundair onderwijs worden overgedragen, worden de middelen omgezet in uren-leraar.

De Vlaamse Regering bepaalt het bedrag voor de omzetting van middelen naar uren-leraar en omgekeerd.

De betrekking die een school voor het voltijds gewoon secundair onder wijs organiseert met uren-leraar als vermeld in deze paragraaf, komt niet in aanmerking voor vacant verklaring en het schoolbestuur kan in geen geval een personeelslid in die betrekking affecteren, muteren of vast benoemen.

Artikel II.398. (01/09/2019- 31/08/2020)

Een samenwerkingsverband vervult de volgende opdrachten :
1° de gezamenlijke organisatie van de opleiding Verpleegkunde van het hoger beroepsonderwijs;
2° het vastleggen van een gezamenlijke onderwijs- en examenregeling en evaluatiereglement voor deze opleidingen;
3° het ontwikkelen van een gemeenschappelijk intern kwaliteitszorgsysteem voor de opleiding Verpleegkunde van het hoger beroepsonderwijs;
4° de ontwikkeling van het curriculum met inbegrip van het uittekenen van vervolgtrajecten in inhoudelijk aansluitende professionele bacheloropleidingen;
5° de optimalisering van de dienstverlening voor de leerlingen;
6° de programmatie van het aanbod met als doelstelling dat de verschillende participerende instellingen - elk vanuit hun sterkte - zoveel mogelijk verschillende doelgroepen bereiken;
7° de optimalisering van de inzetbaarheid en professionalisering van het personeel, binnen de grenzen van de regelgeving die op de betrokken personeelsleden van toepassing is;
8° het delen van gebouwen en technische infrastructuur;
9° de uitbouw van een leerlingenbegeleiding;
10° het beschikbaar maken van de sociale voorzieningen voor de cursisten;
11° het uitwerken en evalueren van een kwaliteitsvolle EVC-procedure;
12° het uitwerken van de communicatie(strategie) over het aanbod van de opleiding Verpleegkunde van het hoger beroepsonderwijs;
13° de organisatie van de toelatingsproef, vermeld in artikel 163, § 2, 3°, van de Codex Secundair Onderwijs van 17 december 2010.

Artikel II.399. (01/09/2019- ...)

De hogescholen bouwen de hbo5-opleidingen die door de centra voor volwassenenonderwijs werden aangeboden op basis van een door de Vlaamse Regering erkend opleidingsprofiel, een door de Vlaamse minister bevoegd voor Onderwijs goedgekeurd structuurschema of een goedgekeurd leerplan en lessentabel, en waarvoor de hogeschool de onderwijsbevoegdheid heeft verworven krachtens een overeenkomst met een centrum voor volwassenenonderwijs, af met ingang van het academiejaar 2019-2020.

Tijdens de academiejaren 2019-2020, 2020-2021 en 2021-2022 worden in de lijst, vermeld in artikel II.170, de opleidingen, vermeld in paragraaf 1, ook opgenomen. Hogescholen kunnen voor die opleidingen studenten inschrijven, het curriculum zoals het van kracht was vóór het academiejaar 2019-2020, aanbieden en het diploma van gegradueerde uitreiken onder de voorwaarden, vermeld in het vierde lid.

De opleidingen van het hoger beroepsonderwijs die tot en met schooljaar 2018-2019 behoorden tot de onderwijsbevoegdheid van de centra voor volwassenenonderwijs en die niet worden geactualiseerd of waarvoor geen toets nieuwe opleiding voor de omvorming ervan werd ingediend voor 1 september 2019, kunnen niet als graduaatsopleiding worden aangeboden door de hogescholen. Opleidingen van het hoger beroepsonderwijs waarvoor een aanvraag voor een toets nieuwe opleiding voor de omvorming werd ingediend voor 1 september 2019 maar die nog niet zijn erkend door de Vlaamse Regering op het ogenblik dat de Vlaamse Regering de lijst, vermeld in artikel II.170, § 2, vierde lid, vastlegt, worden opgenomen in de lijst, vermeld in artikel II.170, § 2, voor het academiejaar volgend op de erkenning door de Vlaamse Regering na de ontvangst van een positief toetsingsbesluit, vermeld in artikel II.153/6.

Studenten die uiterlijk in het academiejaar 2018-2019 geslaagd zijn voor minstens een derde van een hbo5-opleiding in een centrum voor volwassenenonderwijs, hebben tot en met het academiejaar 2020-2021 het recht die opleiding te voltooien op basis van de inhoud en de studieomvang die van kracht was in het centrum voor volwassenenonderwijs.

De hogescholen bepalen de modaliteiten waaronder de studenten, vermeld in het tweede lid, het diploma van gegradueerde kunnen behalen.

[Hoofdstuk 10 Overgangsbepalingen voor de versterking van de lerarenopleidingen aan de hogescholen en de universiteiten (ing. decr. 4 mei 2018, art. 159, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel II.400. (01/09/2019- ...)

§ 1. Vanaf het academiejaar 2019-2020 worden de specifieke lerarenopleidingen, die georganiseerd werden aan een centrum voor volwassenenonderwijs overgedragen aan een hogeschool of universiteit.

§ 2. ...

§ 3. Vanaf het academiejaar dat de Evangelische Theologische Faculteit in Heverlee een educatieve masteropleiding aanbiedt, bouwt deze instelling de specifieke lerarenopleiding die ze tot dan aangeboden heeft, af. Vanaf dat academiejaar kunnen er geen nieuwe studenten meer worden ingeschreven in de specifieke lerarenopleiding. Studenten die bij de aanvang van het academiejaar dat de Evangelische Theologische Faculteit een educatieve masteropleiding organiseert, reeds vijftien studiepunten in de specifieke lerarenopleiding verworven hebben, hebben het recht om hun opleiding af te werken tot en met het daaropvolgend academiejaar.

Artikel II.401. (01/09/2019- ...)

De Vlaamse Regering kan een bijkomende kwaliteitscontrole organiseren voor de opleidingen, vermeld in artikel II.111.

DEEL 3 FINANCIERING (... - ...)

TITEL 1 Financiering van de werking van de hogescholen en universiteiten (... - ...)

Hoofdstuk 1 Werkingsuitkeringen (... - ...)

Afdeling 1 Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel III.1. (01/10/2013- ...)

Binnen de perken en volgens de voorwaarden bepaald in dit deel, draagt de Vlaamse Gemeenschap met jaarlijkse uitkeringen bij in de financiering van de werking van de hogescholen en van de universiteiten.

 

De Vlaamse Gemeenschap financiert jaarlijks de betrokken hogeschool of, in het kader van een samenwerkingsverband, de betrokken hogescholen specifiek voor de uitvoering van de opdrachten door de School of Arts, vermeld in artikel II.7, §2, conform de bepalingen in dit deel.

Artikel III.2. (01/10/2013- ...)

§1. De werkingsuitkeringen dragen bij in de dekking van de gewone uitgaven voor onderwijs, onderzoek, maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening, de financiering van investeringen, de afbetaling van leningen en voor de administratie van de instelling, met inbegrip van de roerende uitrustingen.

 

§2. De hogescholen en de universiteiten kunnen de kosten die voortvloeien uit de samenwerkingsakkoorden, vermeld in artikel II.172, II.173, IV.55 en V.223, of uit de deelneming aan de associaties, vermeld in deel II, titel I, hoofdstuk II, aanrekenen op de jaarlijkse werkingsuitkering.

 

§3. De uitgaven in verband met de sociale voorzieningen voor het personeel van de hogescholen en universiteiten, bezoldigd ten laste van de werkingsuitkering, kunnen aangerekend worden op de werkingsuitkering.

 

§4. Het universiteitsbestuur kan een bedrag uit het Bijzonder Onderzoeksfonds, dat krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid in elke universiteit werd ingesteld, bij het bedrag van de werkingsuitkering voegen voor de dekking van de gewone uitgaven, vermeld in paragraaf 1.

 

De Vlaamse Regering kan een maximumpercentage vastleggen van de bijdrage van de Vlaamse Gemeenschap in het Bijzonder Onderzoeksfonds dat getransfereerd mag worden naar de werkingsuitkering.

 

Afdeling 2 De financieringsvoorwaarden (... - ...)

Artikel III.3. (01/09/2019- 23/05/2022)

§1. Om in aanmerking te komen voor de financiering van een hogeschool of universiteit moet een student voldoen aan de volgende criteria:

1°   inschrijving : studenten komen alleen in aanmerking als ze in het betreffende academiejaar met de instelling een diplomacontract of een creditcontract hebben gesloten en zijn ingeschreven voor :

a)    een of meer bachelor- of masteropleidingen, opgenomen in het Hogeronderwijsregister;

b)    een of meer opleidingsonderdelen die behoren tot 1 of meer bachelor- of masteropleidingen;

c)    een schakelprogramma of een voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding;

d)    een of meer opleidingen in het hoger beroepsonderwijs, opgenomen in het Hogeronderwijsregister;

e)    een of meer opleidingsonderdelen die behoren tot 1 of meer opleidingen in het hoger beroepsonderwijs;

2°   nationaliteit : studenten komen alleen in aanmerking als ze aan 1 van de volgende voorwaarden beantwoorden :

a)    ze zijn onderdaan van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte;

b)    ze zijn toegelaten of gemachtigd tot een verblijf van onbeperkte duur in België, zoals bepaald bij de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;

c)    ze zijn slachtoffer van mensenhandel, geattesteerd door een door de federale overheid erkend centrum dat gespecialiseerd is in het onthaal van slachtoffers van mensenhandel;

d)    ze zijn student met een buitenlandse nationaliteit die toegelaten of gemachtigd zijn tot een verblijf van bepaalde duur in België op basis van artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;

e)    ze verblijven op 31 december van het betrokken academiejaar gedurende een onafgebroken periode van minstens 12 maanden wettig in België, en dit wettig verblijf werd niet verleend om in België hoger onderwijs te volgen of te werken, noch werd het verleend in afwachting van een uitspraak in een asielprocedure om erkend te worden als vluchteling of als persoon die recht heeft op de subsidiaire bescherming, overeenkomstig de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;

f)     ze hebben op basis van de artikelen 10, 10bis, 40bis of 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen de toelating gekregen om een persoon, zoals bedoeld in §1 of §2, 1° tot en met 7°, van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap, of een persoon die op 31 december van het betrokken academiejaar minstens 12 maanden wettig verblijft in België om hoger onderwijs te volgen of te werken, te begeleiden of te vervoegen;

g)    ze zijn onderhorige van de landen die met België of de Vlaamse Gemeenschap een cultureel akkoord hebben gesloten, en ze hebben, binnen het kader en de grenzen van het cultureel akkoord, een studiebeurs gekregen van de Vlaamse Gemeenschap;

h)   ze zijn kandidaat vluchteling of hun ouders zijn kandidaat vluchteling en de student verblijft al van zijn minderjarigheid in België en heeft niet zelf een asielaanvraag ingediend. De asielaanvraag werd ontvankelijk verklaard voor 1 juni 2007 en hun procedure is nog lopende bij het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatslozen, bij de Vaste Beroepsommissie voor Vluchtelingen, of bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen;

i)     het zijn andere personen dan de personen vermeld in a) tot en met h), en andere personen dan de personen die ten laste zijn van de nationale kredieten voor ontwikkelingssamenwerking zonder dat:

1)    het aantal studiepunten gegenereerd door die buitenlandse studenten onder diplomacontract, meer bedraagt dan 2% van het totale aantal studiepunten voor de berekening van de onderwijssokkel, zoals bepaald in artikel III.7, voor die hogeschool of universiteit;

2)    het aantal financieringspunten gegenereerd door die buitenlandse studenten onder diplomacontract, meer bedraagt dan 2% van het totale aantal financieringspunten, berekend zoals bepaald in artikel III.11, §2, in de hogeschool of universiteit.

Voor de berekening van de financiering wordt rekening gehouden met de categorie waartoe de betrokkene behoort op het ogenblik van de inschrijving in het betreffende academiejaar;

3°   leerkrediet : in een initiële bachelor- en masteropleiding komen studenten alleen in aanmerking als ze een positief leerkrediet hebben.

 

§2. In afwijking van paragraaf 1, punt 2°, wordt voor de transnationale Universiteit Limburg conform artikel 7 van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg, ondertekend in Maastricht op 18 januari 2001, enkel rekening gehouden met:

1°   de studenten die de Belgische nationaliteit bezitten;

2°   de studenten met een andere nationaliteit dan de Belgische of de Nederlandse, die pro rata aangerekend worden aan elk van de verdragsluitende partijen volgens de aantallen studenten die respectievelijk de Nederlandse en de Belgische nationaliteit bezitten.

 

Voor de bepaling van die aantallen wordt rekening gehouden met de nationaliteit van de betrokkenen op het ogenblik van de inschrijving voor het academiejaar in kwestie.

 

§3. De toepassing van de volgende zinsnede in paragraaf 1, punt 2°, i), “en andere personen dan de personen die ten laste zijn van de nationale kredieten voor ontwikkelingssamenwerking”, wordt opgeschort, vanaf het begrotingsjaar 2013 tot en met het begrotingsjaar 2018.

Artikel III.4. (01/10/2013- 31/08/2020)

§1. Het aantal opgenomen en verworven studiepunten van een student wordt berekend over een academiejaar.

 

Het instellingsbestuur legt het tijdstip, eventueel per semester, vast tot waarop wijzigingen van of in een diplomacontract, die gevolgen hebben voor het aantal opgenomen studiepunten, mogelijk zijn. In ieder geval valt de uiterste datum voor wijzigingen vóór de start van de examens die betrekking hebben op de desbetreffende opgenomen studiepunten.

 

Het instellingsbestuur legt tevens het tijdstip vast tot waarop het mogelijk is dat bij het voortijdig beëindigen van een opleiding de student uitgeschreven wordt voor het aantal opgenomen studiepunten. De uiterste datum van uitschrijving voor het aantal opgenomen studiepunten bij de voortijdige beëindiging van een opleiding valt voor de eerste examenperiode, vastgelegd voor de desbetreffende opleiding.

 

Het instellingsbestuur maakt de regels daarvoor op duidelijke wijze kenbaar, ten minste een maand voor de start van de inschrijvingen.

 

Uitschrijvingen voor opleidingsonderdelen door studenten onder creditcontract kunnen geen wijzigingen geven in het aantal opgenomen studiepunten.

 

§2. Voor de berekening van de financiering voor initiële bachelor- en masteropleidingen van een instelling komen enkel de opgenomen en verworven studiepunten in aanmerking waarvoor de student een toereikend leerkrediet heeft op het moment van de inschrijving.

Afdeling 3 Het financieringsmechanisme (... - ...)
Onderafdeling 1 De samenstelling van de enveloppe (... - ...)

Artikel III.5. (01/09/2019- 26/07/2020)

§1. De totale werkingsuitkering (Wtot) voor de hogescholen en de universiteiten is samengesteld uit de volgende componenten:
1°   een onderwijssokkel voor de hogescholen en universiteiten (SOW);
2°   een variabel onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen aan de hogescholen (VOWprof);
3°   een variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de hogescholen (VOWac);
4°   een variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten (VOWun);
5°   een onderzoekssokkel voor de universiteiten (SOZun);
6°   een variabel onderzoeksdeel voor de universiteiten (VOZun).

§2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 is de totale werkingsuitkering (Wtot) voor de hogescholen en de universiteiten samengesteld uit de volgende componenten:
1°   een onderwijssokkel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, aan de hogescholen (SOWprof2014);
2°   een onderwijssokkel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts (SOWhko2014);
3°   een onderwijssokkel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten (SOWun2014);
4°   een variabel onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, aan de hogescholen (VOWprof2014);
5°   een variabel onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts (VOWhko2014);
6°   een variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten (VOWun2014);
7°   een onderzoekssokkel voor de universiteiten (SOZun2014);
8°   een variabel onderzoeksdeel voor de universiteiten (VOZun2014).

Het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, aan de hogescholen (VOWprof2014) is het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen aan de hogescholen (VOWprof), vermeld in paragraaf 1, zonder het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte kunstopleidingen en vermeerderd met de bedragen uit de kolom “VOWprof2014”, vermeld in paragraaf 12.

Het variabele onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts (VOWhko2014) is de samenvoeging van het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte kunstopleidingen aan de hogescholen (VOWhko), vermeld in paragraaf 5, en het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte kunstopleidingen, en vermeerderd met de bedragen uit de kolommen “VOWhko2014 bedrag bijkomende middelen” en “VOWhko2014 bedrag bijzondere weddeschalen”, vermeld in paragraaf 12.

Het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten (VOWun2014) is de samenvoeging van het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten (VOWun), vermeld in paragraaf 1, en het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de hogescholen (VOWac), vermeld in paragraaf 1, zonder het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte kunstopleidingen aan de hogescholen (VOWhko), vermeld in paragraaf 5, en vermeerderd met de bedragen uit de kolommen “VOWun2014 puntengewichten” en “VOWun2014 ZAP”, vermeld in paragraaf 13.

De onderzoekssokkel voor de universiteiten (SOZun2014) is gelijk aan de onderzoekssokkel voor de universiteiten (SOZun), vermeld in paragraaf 13.

Het variabele onderzoeksdeel voor de universiteiten (VOZun2014) is het variabele onderzoeksdeel voor de universiteiten (VOZun), vermeld in paragraaf 1, vermeerderd met de bedragen uit de kolom “VOZun2014 ZAP”, vermeld in paragraaf 13.

§ 2/1. Vanaf het begrotingsjaar 2022 wordt de volgende component toegevoegd aan de totale werkingsuitkering, vermeld in paragraaf 2, eerste lid : een variabel onderwijsdeel voor de graduaatsopleidingen (VOWhbo).

§ 2/2. Professioneel gerichte opleidingen die over studiegebieden heen gerangschikt worden en waarvan een van de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst of Muziek en podiumkunsten is, worden meegenomen voor de onderwijssokkel voor de professioneel gerichte opleidingen SOWprof2014 en voor het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen VOWprof2014.

§3. Bij de universiteiten is de verhouding (sokkel onderwijs SOWun + variabel onderwijsdeel VOWun) ten opzichte van (sokkel onderzoek SOZun + variabel onderzoeksdeel SOZun) gelijk aan 55 %/45 %. Hierbij is de sokkel onderwijs SOWun gelijk aan de som van de onderwijssokkels van alle universiteiten, berekend overeenkomstig de bepalingen in artikel III.9.

§4. Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden voor de berekening van de 55%/45%-verhouding, vermeld in paragraaf 3, de volgende bedragen in rekening gebracht:
1°   voor de berekening van het onderwijsaandeel (55%):
a)    het bedrag van de onderwijssokkel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten (SOWun2014), vermeld of berekend conform dit artikel, verminderd met 13.269.816,83 euro;
b)    het bedrag van het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten (VOWun), vermeld of berekend conform dit artikel, en vermeerderd met het bedrag uit de kolom “VOWun2014 ZAP”, vermeld in paragraaf 13;
2°   voor de berekening van het onderzoeksaandeel (45%):
a)    het bedrag van de onderzoekssokkel voor de universiteiten (SOZun), als vermeld of berekend conform dit artikel;
b)    het bedrag van het variabele onderzoeksdeel voor de universiteiten (VOZun), en vermeerderd met het bedrag uit de kolom “VOZun2014ZAP”, vermeld in paragraaf 13.

Het bedrag, vermeld in punt 1°, a), wordt vanaf het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9.

§5. Voor de componenten, vermeld in paragraaf 1, worden de volgende bedragen vastgelegd (uitgedrukt in euro) :

 

 

Vanaf begrotingsjaar 2011

SOW

106.006.274,49

VOWprof

388.455.586,86

VOWac

168.108.359,32

VOWun

332.386.458,65

SOZun

111.306.588,21

VOZun

186.768.469,67


Van het bedrag VOWac is 64.006.448,76 euro, hierna het bedrag VOWhko te noemen, uitgetrokken voor de academisch gerichte kunstopleidingen aan de hogescholen. Als het bedrag voor het variabel onderwijsdeel VOWac evolueert overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel III.6, §1, wordt tot en met het begrotingsjaar 2013 het bedrag VOWhko met hetzelfde percentage aangepast.

Vanaf het begrotingsjaar 2011:
1°   kan het bedrag VOZun, vermeld in het eerste lid, evolueren overeenkomstig de bepaling, vermeld in paragraaf 3;
2°   kunnen de bedragen VOWprof, VOWac en VOWun, vermeld in het eerste lid, evolueren overeenkomstig de bepalingen, vermeld in artikel III.6, §1.

De bedragen, vermeld in deze paragraaf, zijn op indexniveau 2011.

§6. Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden voor de componenten SOWprof2014, SOWhko2014 en SOWun2014, vermeld in paragraaf 2, de volgende bedragen vastgelegd:

1° SOWprof2014

59.667.613,95 euro;

2° SOWhko2014

3.845.018,60 euro;

3° SOWun2014

42.493.641,94 euro.


Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt VOWprof, vermeld of berekend overeenkomstig dit artikel, verminderd met 1.610.586,54 euro. Dit bedrag wordt toegevoegd aan VOWhko.

Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt VOWhko, vermeld of berekend overeenkomstig dit artikel, verminderd met 1.286.616,29 euro. Dit bedrag wordt toegevoegd aan VOWac.

Vanaf het begrotingsjaar 2014 is het bedrag van het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte kunstopleidingen dat overeenkomstig paragraaf 2 vanaf het begrotingsjaar afgetrokken moet worden van het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen VOWprof en toegevoegd moet worden aan het variabele onderwijsdeel VOWhko gelijk aan 1.612.828,83 euro.

Vanaf het begrotingsjaar 2014 tot en met het begrotingsjaar 2017 wordt het bedrag van de onderzoekssokkel SOZun jaarlijks met 1.325.078,43 euro verminderd. Dat bedrag wordt jaarlijks toegevoegd aan het bedrag van het variabele onderzoeksdeel VOZun.

De bedragen, vermeld in deze paragraaf, zijn op indexniveau 2011.

§7. Vanaf het begrotingsjaar 2014 kunnen de bedragenVOWac, verminderd met het bedrag van het variabele onderwijsdeel VOWhko en vermeerderd met het bedrag uit de kolom VOWun2014-puntengewichten vermeld in paragraaf 13, VOWun vermeerderd met het bedrag uit de kolom VOWun2014ZAP vermeld in paragraaf 13 , VOWprof2014 en VOWhko2014, berekend overeenkomstig dit artikel, evolueren overeenkomstig de bepalingen, vermeld in artikel III.6, §2.

§8. In de begrotingsjaren 2011, 2012 en 2013 wordt een bedrag van 7.387.577,27 euro toegevoegd aan de totale werkingsuitkering (Wtot) van de hogescholen en universiteiten.

§9. Vanaf de begrotingsjaren 2012 en 2013 worden de bedragen, vermeld in paragraaf 5, paragraaf 6 en paragraaf 8, geïndexeerd aan de hand van de volgende formule:
1°   80% van de bedragen volgen de evolutie van de gezondheidsindex;
2°   20% van de bedragen volgen 75% van de evolutie van de gezondheidsindex.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid worden voor de begrotingsjaren 2012, 2013 en 2015 de bedragen vermeld in paragraaf 5, paragraaf 6 en paragraaf 8, geïndexeerd aan de hand van de volgende formule : 80% van de bedragen volgen de evolutie van de gezondheidsindex.

§10. De bedragen VOWprof, als vermeld in of berekend conform dit artikel, worden vermeerderd met volgende bedragen, uitgedrukt in euro:

 

Begrotingsjaar 2011

290.291,99

Begrotingsjaar 2012

580.583,98

Begrotingsjaar 2013

870.875,96

Begrotingsjaar 2014

1.161.167,95

Vanaf begrotingsjaar 2015

1.451.459,94


Vanaf het begrotingsjaar 2009 worden de bedragen vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9.

§11. Voor het begrotingsjaar 2010 worden de indexeringsbepalingen opgenomen in paragraaf 9 en 10 van dit artikel, III.9, §8, laatste lid, III.21, §4, eerste lid en artikel III.21, §4, eerste lid in artikel III.123, III.24, §3, III.34, §2 en §5, tweede lid, III.37, §2, III.40, §2, III.43, §1, derde lid, III.59, §3, III.77, tweede lid en III.114, §3 niet toegepast.

Voor de begrotingsjaren 2012 en 2013 worden de indexeringsbepalingen opgenomen in paragraaf 4, 10 en 12, derde lid van dit artikel, artikel III.9, §8, laatste lid, III.21, §4, eerste lid en III.21, §4, eerste lid in artikel III.123, III.24, §3, III.34, §5, tweede lid, III.37, §1, tweede lid, III.40, §2, III.43, §1, derde lid, III.45, §1, tweede lid, III.59, §3, III.77, tweede lid en III.114, §3 toegepast overeenkomstig de bepaling in paragraaf 9, tweede lid.

Voor het begrotingsjaar 2015 worden de indexeringsbepalingen opgenomen in paragraaf 4, 10 en 12, derde lid, van dit artikel, artikel III.9, § 8, laatste lid, III.21, § 4, eerste lid, en III.21, § 4, eerste lid, in artikel III.123, III.24, § 3, III.34, § 5, tweede lid, III.37, § 1, tweede lid, III.40, § 2, III.43, § 1, derde lid, III.45, § 1, tweede lid, III.59, § 3, III.77, tweede lid, en III.114, § 3, toegepast overeenkomstig de bepaling in paragraaf 9, tweede lid.

§12. De bedragen VOWprof, als vermeld of berekend conform dit artikel, worden ver­meerderd met de volgende bedragen en de bedragen vermeld in paragraaf 1, zijn de volgende (uitgedrukt in euro):

 

begrotingsjaar

VOWprof

VOWprof2014

VOWhko2014

 

 

bedrag professionele kunstopleidingen

bedrag bijzondere weddeschalen

2012

   800.000

 

 

 

2013

5.200.000

 

 

 

2014

 

  7.500.000

100.000

 

2015

 

10.900.000

100.000

900.000

2016

 

14.300.000

100.000

3.700.000

2017

 

17.666.520

100.000

3.700.000

2018

 

20.966.520

100.000

3.700.000

2019

 

24.366.520

100.000

3.700.000

2020

 

27.766.520

100.000

3.700.000

2021

 

31.166.520

100.000

3.700.000

2022

 

34.566.520

100.000

3.700.000

vanaf 2023

 

37.066.520

100.000

3.700.000

           


De bedragen die in het begrotingsjaar t nominaal worden toegevoegd, zijnde de verschillen tussen de bedragen voor het begrotingsjaar t en de bedragen voor het begrotingsjaar t-1, vermeld in deze paragraaf, worden vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9. Voor het berekenen van de nominale toename worden de bedragen voor VOWprof en VOWprof2014 als een geheel beschouwd.

Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt jaarlijks een bedrag toegevoegd van 1.254.057,83 euro aan VOWhko2014. Dit bedrag is op indexniveau 2011 en wordt vanaf het begrotingsjaar 2012 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexformule vermeld in paragraaf 9.

Het bedrag dat nodig is voor de aanpassing van de regeling van de bijzondere weddeschalen, wordt alleen toegekend als er een generieke regeling is uitgewerkt voor de uitoefening van nevenactiviteiten in het hoger onderwijs.

§13. De bedragen VOWun en VOZun, als vermeld of berekend conform dit artikel, worden vermeerderd met de volgende bedragen en de bedragen, vermeld in paragraaf 2, zijn de volgende (uitgedrukt in euro):

 
Begrotingsjaar VOWun VOWun 2014    VOZun VOZun 2014
   ZAP Puntengewichten ZAP ZAP ZAP
2012 440.000     360.000  
2013 1.925.000     1.575.000  
2014    2.000.000 3.575.000    2.925.000
2015    3.000.000 5.115.000    4.185.000
2016    3.519.000 5.971.000    4.886.000
2017    4.519.000 7.511.000    6.146.000
2018    5.519.000 8.996.000    7.361.000
2019    6.519.000 10.591.000    8.666.000
2020    7.519.000 12.186.000    9.971.000
2021    8.519.000 13.726.000    11.231.000
2022    9.519.000 15.321.000    12.536.000
2023    11.219.000 16.476.000    13.481.000
vanaf 2024    11.700.000 17.270.000    14.130.000

De bedragen die in het begrotingsjaar t nominaal worden toegevoegd, zijnde de verschillen tussen de bedragen voor het begrotingsjaar t en de bedragen voor het begrotingsjaar t-1, vermeld in deze paragraaf, worden vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9. Voor het berekenen van de nominale toename worden de bedragen voor VOWunZAP en VOWun2014ZAP, evenals de bedragen voor VOZunZAP en VOZun2014ZAP als 1 geheel beschouwd.

§ 14. Vanaf het begrotingsjaar 2015 worden de bedragen VOWprof2014, VOWhko2014, VOWun2014 en VOZun2014, als vermeld in of berekend conform dit artikel, vermeerderd met de volgende bedragen:
1° VOWprof2014: 3.442.783,00 euro;
2° VOWhko2014: 237.334,63 euro;
3° VOWun2014: 1.557.261,72 euro;
4° VOZun2014: 1.274.123,23 euro.

De bedragen, vermeld in deze paragraaf, zijn op indexniveau 2015 en worden vanaf het begrotingsjaar 2016 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9 van dit artikel.

§ 15. Vanaf het begrotingsjaar 2016 worden de bedragen VOWprof2014 en VOWhko2014 als vermeld in of berekend conform dit artikel, vermeerderd met de volgende bedragen:
1° VOWprof2014: 3.031.000 euro;
2° VOWhko2014: 452.000 euro.

De bedragen, vermeld in deze paragraaf, zijn op indexniveau 2016 en worden vanaf het begrotingsjaar 2017 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9 van dit artikel.

§ 16. Volgende bedragen, uitgedrukt in euro, worden toegevoegd aan de bedragen VOWprof, als vermeld of berekend overeenkomstig dit artikel:
 
Begrotingsjaar 2019 25.594,20
Begrotingsjaar 2020 51.188,40
Begrotingsjaar 2021 76.782,60
Vanaf begrotingsjaar 2022 102.376,80

Vanaf het begrotingsjaar 2018 worden de bedragen vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9 van dit artikel.

§ 17. Vanaf het begrotingsjaar 2022 is het bedrag voor het variabel onderwijsdeel VOWhbo, vermeld in paragraaf 2/1, gelijk aan het bedrag dat overgedragen wordt conform artikel III.42/1.

Vanaf het begrotingsjaar 2025 kan het bedrag voor VOWhbo, vermeld in deze paragraaf, evolueren conform artikel III.6, § 2/1.

Vanaf het begrotingsjaar 2025 wordt het bedrag voor VOWhbo, vermeld in deze paragraaf, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9.

Artikel III.5/1.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/01/2023- ...)

In het begrotingsjaar 2023 worden de bedragen die in deze codex geïndexeerd worden aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9, bijkomend geïndexeerd met 0,93 procent.

In het begrotingsjaar 2023 worden de bedragen die in deze codex geïndexeerd worden aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9, bijkomend geïndexeerd met 2,69 procent.

Artikel III.6. (01/09/2019- ...)

§1. In de begrotingsjaren 2011 tot en met 2013 volgen de bedragen voor de variabele onderwijsdelen VOWprof, VOWac en VOWun, vermeld in artikel III.5, de evolutie van het aantal opgenomen studiepunten in het desbetreffende onderwijsdeel. De bedragen voor de variabele onderwijsdelen VOWprof, VOWac en VOWun evolueren als volgt:
1°   als het aantal opgenomen studiepunten in een variabel onderwijsdeel berekend voor het begrotingsjaar t, toeneemt met ten minste 2% ten opzichte van de referentiepunten, vermeld in het tweede lid, dan neemt het bedrag voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in dat begrotingsjaar toe met 2%;
2°   als het aantal opgenomen studiepunten in een variabel onderwijsdeel berekend voor het begrotingsjaar t, daalt met ten minste 2% ten opzichte van de referentiepunten, vermeld in het tweede lid, dan vermindert het bedrag voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in dat begrotingsjaar met 2%.

Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in een variabel onderwijsdeel voor het begrotingsjaar t worden het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich ingeschreven hebben voor initiële bachelor- of masteropleidingen of voor basisopleidingen in afbouw binnen het desbetreffende variabel onderwijsdeel. Voor de overgangsjaren 2001-2002 tot en met 2004-2005 wordt het aantal opgenomen studiepunten vervangen door het aantal hoofdinschrijvingen voor de basisopleidingen in het desbetreffende academiejaar, vermenigvuldigd met een factor 57.

De eerste referentiepunten in een variabel onderwijsdeel VOWprof, VOWac of VOWun zijn gelijk aan het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten in de academiejaren 2001-2002 tot en met 2005-2006, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen in het voorgaande lid.

Bij elke daling of stijging van het aantal opgenomen studiepunten met 2% of meer in een variabel onderwijsdeel worden er nieuwe referentiepunten vastgelegd voor dat onderwijsdeel. De nieuwe referentiepunten zijn gelijk aan de vorige referentiepunten plus of min 2%.

In het variabel onderwijsdeel VOWac worden de opgenomen studiepunten gegenereerd in de academisch gerichte kunstopleidingen niet in aanmerking genomen voor de berekeningen vermeld in deze paragraaf.

§2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 evolueren de bedragen voor de variabele onderwijsdelen VOWun vermeerderd met het bedrag uit de kolom VOWun2014ZAP vermeld in artikel III.5, §13, VOWac verminderd met het bedrag van het variabele onderwijsdeel VOWhko en vermeerderd met het bedrag uit de kolom VOWun2014puntengewichten vermeld in artikel III.5, §13, VOWprof2014 enVOWhko2014 overeenkomstig de bepalingen, vermeld in paragraaf 1.

Het aantal opgenomen studiepunten in de variabele onderwijsdelen wordt vastgesteld overeenkomstig paragraaf 1.

Bij het variabele onderwijsdeel VOWprof2014 worden de opgenomen studiepunten in de professioneel gerichte kunstopleidingen niet meegerekend voor de relevante academiejaren, nodig voor het berekenen van het vijfjarige gemiddelde.

Bij het variabele onderwijsdeel VOWhko2014 worden de opgenomen studiepunten in de kunstopleidingen meegerekend voor de relevante academiejaren, nodig voor het berekenen van het vijfjarige gemiddelde.

Bij het variabele onderwijsdeel VOWac worden de opgenomen studiepunten in de academisch gerichte kunstopleidingen niet meegerekend voor de relevante academiejaren, nodig voor het berekenen van het vijfjarig gemiddelde.

De referentiepunten voor het variabele onderwijsdeel VOWprof2014 worden vastgesteld conform paragraaf 1, waarbij de opgenomen studiepunten bij de professioneel gerichte kunstopleidingen niet meegerekend worden voor de relevante academiejaren, nodig voor het berekenen van het vijfjarige gemiddelde.

De referentiepunten voor het variabele onderwijsdeel VOWac worden vastgesteld conform paragraaf 1, waarbij de opgenomen studiepunten bij de academisch gerichte kunstopleidingen niet meegerekend worden voor de relevante academiejaren, nodig voor het berekenen van het vijfjarige gemiddelde.

De eerste referentiepunten voor het variabele onderwijsdeel VOWhko2014 zijn gelijk aan het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten in de academiejaren 2006-2007 tot en met 2010-2011 in de kunstopleidingen, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen in paragraaf 1. De referentiepunten voor het variabele onderwijsdeel VOWhko evolueren overeenkomstig de bepaling in paragraaf 1.

De opgenomen studiepunten in een door de Vlaamse Regering conform artikel II.153 van de Codex Hoger Onderwijs nieuwe erkende opleiding, aangeboden door een universiteit in een studiegebied dat met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd is in de universiteiten, worden meegerekend voor het variabel onderwijsdeel VOWun.

 § 2/1. Vanaf het begrotingsjaar 2025 evolueert het bedrag voor het variabele onderwijsdeel VOWhbo conform paragraaf 1, eerste lid.

Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in het variabele onderwijsdeel VOWhbo voor het begrotingsjaar t wordt het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-5/t-4 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich ingeschreven hebben voor een graduaatsopleiding.

De eerste referentiepunten voor het variabele onderwijsdeel VOWhbo zijn gelijk aan het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten in de academiejaren 2019-2020 tot en met 2021-2022 in de graduaatsopleidingen, vastgesteld conform het tweede lid.

Bij elke daling of stijging van het aantal opgenomen studiepunten met 2% of meer in het variabele onderwijsdeel VOWhbo worden er nieuwe referentiepunten vastgelegd. De nieuwe referentiepunten zijn gelijk aan de vorige referentiepunten plus of min 2%.

§3. Na elke stijging of daling van het bedrag van een variabel onderwijsdeel wordt dat bedrag vastgelegd en is het de vertrekbasis voor de toekomstige berekeningen.

§4. De Vlaamse Regering voert jaarlijks een analyse uit van de evolutie van het aantal financieringspunten in elk variabel onderwijsdeel en van de evolutie van de instroom, doorstroom en uitstroom.

Voor zover de waarde van een financieringspunt in het desbetreffende variabele onderwijsdeel ten minste 2% lager is dan de gemiddelde waarde per financieringspunt over de 3 variabele onderwijsdelen heen, wordt de aanpassing van een variabel onderwijsdeel geannuleerd in het geval van een daling van het aantal financieringspunten in het betreffende onderwijsdeel met meer dan 2%. Deze afwijking van paragraaf 1 geldt tot en met het begrotingsjaar 2013.

De waarde van een financieringspunt in een variabel onderwijsdeel in het begrotingsjaar t is gelijk aan het bedrag van het betreffende variabel onderwijsdeel, vermeld in artikel III.5, gedeeld door het totale aantal financieringspunten van dat variabel onderwijsdeel, berekend voor het begrotingsjaar t overeenkomstig de bepalingen in artikel III.11, §2.

In het variabel onderwijsdeel VOWac is de waarde van een financieringspunt in het begrotingsjaar t gelijk aan het bedrag VOWac verminderd met het bedrag VOWhko en gedeeld door het totale aantal financieringspunten, met uitzondering van de financieringspunten gegenereerd in de academisch gerichte opleidingen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten, in het variabel onderwijsdeel VOWac, berekend voor het begrotingsjaar t overeenkomstig de bepalingen in artikel III.11, §2.

 

Artikel III.6/1. (01/01/2016- 31/12/2020)

In afwijking van artikel III.6, § 1, § 2 en § 3, van deze codex, evolueren in de begrotingsjaren 2015 en 2016 de bedragen van de variabele onderwijsdelen niet als het aantal opgenomen studiepunten in het desbetreffende variabele onderwijsdeel berekend voor de begrotingsjaren 2015 en 2016 toeneemt met ten minste 2% ten opzichte van de referentiepunten. Er worden ook geen nieuwe referentiepunten vastgelegd bij een eventuele stijging van 2% of meer van het aantal opgenomen studiepunten voor het desbetreffende variabele onderwijsdeel.

Onderafdeling 2 De onderwijssokkel (... - ...)

Artikel III.7. (01/10/2013- ...)

§1. Voor de berekeningen van de onderwijssokkel wordt voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in een instelling (OSTPi) voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een initiële bachelor- of masteropleiding in de desbetreffende instelling.

 

§2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in een hogeschool voor het begrotingsjaar t het gemiddeld aantal studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een initiële professioneel gerichte bacheloropleiding, zonder de professioneel gerichte kunstopleidingen, of voor een initiële kunstopleiding in de desbetreffende hogeschool.

 

Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in een universiteit voor het begrotingsjaar t het gemiddeld aantal studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een initiële academische gerichte bachelor-of masteropleiding in de desbetreffende universiteit. Voor de vaststelling van dit aantal opgenomen studiepunten wordt het aantal opgenomen studiepunten van de academisch gerichte hogeschoolopleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in de universiteit, geacht behoord te hebben tot de universiteit tijdens de relevante academiejaren, nodig voor de berekening van het vijfjarige gemiddelde.

 

§3. Vanaf het academiejaar 2013-2014 behoudt een instelling bij de afbouw of stopzetting van een opleiding in het academiejaar t-1/t het aantal opgenomen studiepunten voor die opleiding, berekend voor het begrotingsjaar t overeenkomstig dit artikel, tot en met het begrotingsjaar t+5. In de begrotingsjaren t+6 en t+7 worden de bevroren studiepunten jaarlijks verminderd met 50%.

 

Deze bepaling is voor de hogescholen niet van toepassing op de academisch gerichte opleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 worden overgedragen naar een universiteit.

 

§4. Voor de berekeningen van alle componenten van de werkingsuitkering worden de Universiteit Hasselt en de transnationale Universiteit Limburg als een universiteit beschouwd.

Artikel III.8. (01/10/2013- ...)

§1. Om voor een onderwijssokkel in het begrotingsjaar t in aanmerking te komen, moet een hogeschool of universiteit voldoen aan de minimale instellingsnorm, waarbij het aantal opgenomen studiepunten in de desbetreffende instelling OSTPi, berekend zoals bepaald in artikel III.7, groter is dan of gelijk is aan 90.000.

 

§2. In afwijking van paragraaf 1 wordt in het begrotingsjaar 2014 en 2015 een onderwijssokkel toegekend aan die hogescholen, waarbij, door de overdracht van de academisch gerichte opleidingen aan een universiteit, het aantal opgenomen studiepunten in de instelling, berekend zoals bepaald in artikel III.7, §2, kleiner is dan 90.000.

 

De onderwijssokkel van een hogeschool, vermeld in het eerste lid, wordt berekend overeenkomstig de bepalingen, vermeld in artikel III.9, §2.

Artikel III.9. (01/10/2013- 31/12/2022)

§1. Voor de berekening van de onderwijssokkel van een hogeschool of universiteit (SOWi) wordt het bedrag van de totale onderwijssokkel SOW, vermeld in artikel III.5, en verminderd met de forfaitaire sokkel van de transnationale Universiteit Limburg/Universiteit Hasselt, vermeld in paragraaf 3, omgeslagen over de hogescholen en universiteiten die voldoen aan de minimale instellingsnorm op basis van het aantal opgenomen studiepunten, vermenigvuldigd met een gewichtsfactor, overeenkomstig de volgende formule:

 

SOWi = gOSTPi x SOWa / Σi gOSTPi

 

waarbij

1° SOWi gelijk is aan de onderwijssokkel van instelling i;

2° gOSTPi gelijk is aan het aantal opgenomen studiepunten OSTPi in instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.7 en vermenigvuldigd met de gewichtsfactor, vermeld in paragraaf 2;

3° SOWa gelijk is aan de totale onderwijssokkel, vermeld in artikel III.5, verminderd met het bedrag van de forfaitaire sokkel van de transnationale Universiteit Limburg/Universiteit Hasselt.

 

De sommatie i loopt over alle instellingen die voldoen aan de minimale instellingsnorm.

 

§2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van de onderwijssokkel van een hogeschool de volgende formule toegepast:

SOWi = SOWi-prof2014 + SOWi-hko2014

waarbij:

1°   SOWi gelijk is aan de onderwijssokkel voor hogeschool i;

2°   SOWi-prof2014 = gOSTPi-prof2014 x SOWprof2014 / Σi gOSTP-prof2014;

waarbij:

a)    SOWi-prof2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;

b)    SOWprof2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in de hogescholen, vermeld in artikel III.5;

c)    gOSTPi-prof2014 gelijk is aan het aantal opgenomen studiepunten voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i, berekend overeenkomstig artikel III.7 en vermenigvuldigd met de gewichtsfactor, vermeld in paragraaf 6 van dit artikel;

3°   SOWi-hko2014 = gOSTPi-hko2014 x SOWhko2014 / Σi gOSTP-hko2014;

waarbij:

a)    SOWi-hko2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;

b)    gOSTPi-hko2014 gelijk is aan het totale aantal opgenomen studiepunten voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i, berekend overeenkomstig artikel III.7 en vermenigvuldigd met de gewichtsfactor, vermeld in paragraaf 6;

c)    SOWhko2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts, vermeld in artikel III.5.

 

De sommatie Σi loopt over het aantal hogescholen die overeenkomstig artikel III.8 in aanmerking komen voor een onderwijssokkel.

 

§3. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van de onderwijssokkel van een universiteit de volgende formule toegepast:

SOWi-un2014 = gOSTPi-un2014 x (SOWun2014 – bedrag van de forfaitaire sokkel voor de transnationale Universiteit Limburg/Universiteit Hasselt, vermeld in paragraaf 8) / Σi gOSTP-un2014;

waarbij:

1°   SOWi-un2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;

2°   gOSTPi-un2014 gelijk is aan het aantal opgenomen studiepunten voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i, berekend overeenkomstig artikel III.7 en vermenigvuldigd met de gewichtsfactor, vermeld in paragraaf 7 van dit artikel;

3°   SOWun2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten, vermeld in artikel III.5.

 

De sommatie Σi loopt over het aantal universiteiten die voldoen aan de minimale instellingsnorm.

 

§4. Als de Vlaamse Regering een aangepast sokkelbedrag heeft toegekend aan een gefuseerde instelling, als vermeld in artikel III.10, wordt in afwijking van paragraaf 2 het bedrag van de aangepaste sokkel voorafgenomen van de desbetreffende sokkel, namelijk SOWprof2014, SOWhko2014 of SOWun2014, voor die bedragen verdeeld worden overeenkomstig paragraaf 2.

 

§5. Per instelling wordt het aantal opgenomen studiepunten OSTPi vermenigvuldigd met de volgende gewichtsfactor:

1°   het aantal opgenomen studiepunten dat kleiner is dan of gelijk is aan 360.000 : factor 3;

2°   het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 360.000 en kleiner is dan of gelijk is aan 720.000 : factor 2;

3°   het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 720.000 : factor 0.

 

§6. Bij de hogescholen wordt vanaf het begrotingsjaar 2014 het aantal opgenomen studiepunten OSTPi-prof2014 en OSTPi-hko2014 vermenigvuldigd met de volgende gewichtsfactor:

1°   het aantal opgenomen studiepunten dat kleiner is dan of gelijk is aan het getal, opgenomen in kolom 2 van de onderstaande tabel: factor 3;

2°   het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan het bedrag, opgenomen in kolom 2 van de onderstaande tabel, en kleiner is dan of gelijk is aan het bedrag, opgenomen in kolom 3 van de onderstaande tabel: factor 2;

3°   het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan het bedrag, opgenomen in kolom 3 van de onderstaande tabel: factor 0.

 

begrotingsjaar

kolom 2

kolom 3

2014

360.000

720.000

2015

370.000

740.000

2016

380.000

760.000

2017

390.000

780.000

2018

400.000

800.000

2019

410.000

820.000

2020

420.000

840.000

2021

430.000

860.000

2022

440.000

880.000

2023

450.000

900.000

 

§7. Bij de universiteiten wordt vanaf het begrotingsjaar 2014 het aantal opgenomen studiepunten OSTPi-un2014 vermenigvuldigd met de volgende gewichtsfactor:

1°   het aantal opgenomen studiepunten dat kleiner is dan of gelijk is aan 450.000: factor 3;

2°   het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 450.000 en kleiner is dan of gelijk is aan 900.000: factor 2;

3°   het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 900.000 en kleiner is dan of gelijk is aan 1.800.000: factor 1;

4°   het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 1.800.000: factor 0.

 

§8. De onderwijssokkel van de transnationale Universiteit Limburg/Universiteit Hasselt, berekend overeenkomstig paragraaf 1, wordt verhoogd met een forfaitaire sokkel van 1.057.000 euro.

 

Vanaf het begrotingsjaar 2008 wordt dit bedrag geïndexeerd volgens de bepalingen in artikel III.5, §9.

Artikel III.10. (01/10/2013- ...)

Bij een fusie van 2 of meer hogeronderwijsinstellingen kan de Vlaamse Regering vanaf het begrotingsjaar 2014 tot en met het begrotingsjaar 2017 een aangepaste sokkelregeling toekennen aan een gefuseerde hogeronderwijsinstelling. De betrokken instellingen dienen daarvoor een aanvraag in bij de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, vóór 1 maart van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar van de fusie. Bij de beoordeling van de aanvraag gaat de Vlaamse Regering na of de fusieoperatie voldoende rationalisatie-elementen bevat. De Vlaamse Regering neemt een beslissing vóór 1 mei van het jaar waarin de aanvraag ingediend is.

 

De Vlaamse Regering kan nadere regels vastleggen voor de procedure van aanvraag en de beoordeling van de aanvraagdossiers.

 

Bij een positieve beslissing ontvangt de gefuseerde instelling, bij een fusie die plaatsvindt in het academiejaar t-1/t, vanaf het begrotingsjaar t tot en met het begrotingsjaar t+4, als sokkelbedrag SOWi de som van de sokkelbedragen die de gefuseerde instellingen hebben ontvangen in het begrotingsjaar t-1.

 

Als een fusie van 2 of meer hogescholen plaatsvindt in het academiejaar 2013-2014, wordt het sokkelbedrag SOWi van de fuserende instellingen voor het begrotingsjaar 2014 herrekend zonder de opgenomen studiepunten van de academische opleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit.

 

Als het bedrag van de sokkel SOWi van de gefuseerde instelling, berekend overeenkomstig artikel III.9, §2 of §3, groter is dan de aangepaste sokkelregeling, vermeld in het eerste lid, vervalt de aangepaste sokkelregeling.

Onderafdeling 3 Het variabel onderwijsdeel (... - ...)

Artikel III.11. (01/09/2019- 31/08/2023)

§1. Voor de berekening van het variabel onderwijsdeel van een hogeschool of universiteit (VOWi) worden de bedragen, vermeld in artikel III.5, omgeslagen over de verschillende hogescholen of universiteiten op basis van het aantal financieringspunten overeenkomstig de volgende formule:
1°   voor de hogescholen VOWi = VOWi-prof + VOWi-ac + VOWi-hko

waarbij :

a)    VOWi-prof = FPi-prof x VOWprof / Σi FPI-prof

b)    VOWi-ac = FPi-ac x (VOWac - VWOhko) / Σi FPI-ac

c)    VOWi-hko = FPi-hko x VOWhko / Σi FPi-hko

waarbij :

1)    VOWi gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor hogeschool i;

2)    VOWi-prof gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen in hogeschool i;

3)    VOWi-ac gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen, met uitzondering van de academisch gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;

4)    VOWi-hko gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte kunstopleidingen in hogeschool i;

5)    FPi-prof gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de professioneel gerichte opleidingen in hogeschool i;

6)    VOWprof gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5;

7)    FPi-ac gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de academisch gerichte opleidingen, met uitzondering van de kunstopleidingen in hogeschool i;

8)    VOWac gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5;

9)    FPi-hko gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de academisch gerichte kunstopleidingen in hogeschool i;

10) VOWhko gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte kunstopleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5.

De sommatie Σi loopt over het aantal hogescholen die respectievelijk professioneel of academisch gerichte opleidingen aanbieden;

2°   voor de universiteiten VOWi-un = FPi-un x VWOun / ∑i FPi-un

waarbij :

a)    VOWi-un gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;

b)    FPi-un gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;

c)    VOWun gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten, vermeld in artikel III.5.

De sommatie Σi loopt over het aantal universiteiten.

 

§2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van het variabele onderwijsdeel van een hogeschool de volgende formule toegepast:

VOWi = VOWi-prof2014 + VOWi-hko2014, waarbij:

1°   VOWi gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor hogeschool i;

2°   VOWi-prof2014 = FPi-prof2014 x VOWprof2014 / Σi FPi-prof2014;

waarbij:

a)    VOWi-prof2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;

b)    FPi-prof2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van financieringspunten voor de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;

c)    VOWprof2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen, vermeld in of berekend overeenkomstig artikel III.5;

3°   VOWi-hko2014 = FPi-hko2014 x VOWhko2014 / Σi FPi-hko2014;

waarbij:

a)    VOWi-hko2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;

b)    FPi-hko2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;

c)    VOWhko2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts, vermeld in of berekend overeenkomstig artikel III.5.

De sommatie Σi loopt over het aantal hogescholen die professioneel gerichte opleidingen of kunstopleidingen aanbieden.
 

§ 2/1. Vanaf het begrotingsjaar 2022 wordt voor de berekening van het variabele onderwijsdeel van een hogeschool de volgende formule toegepast : VOWi = VOWi-prof2014 + VOWi-hko2014 + VOWi-hbo, waarbij :
1° VOWi gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor hogeschool i;
2° VOWi-prof2014 = FPi-prof2014 x VOWprof2014 / Σi FPi-prof2014, waarbij :
a) VOWi-prof2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;
b) FPi-prof2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van financieringspunten voor de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;
c) VOWprof2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5, of berekend conform artikel III.5;
3° VOWi-hko2014 = FPi-hko2014 x VOWhko2014 / Σi FPi-hko2014, waarbij :
a) VOWi-hko2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;
b) FPi-hko2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;
c) VOWhko2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts, vermeld in artikel III.5, of berekend conform artikel III.5;
4° VOWi-hbo = FPi-hbo x VOWhbo / Σi FPi-hbo, waarbij :
a) VOWi-hbo gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor graduaatsopleidingen in hogeschool i;
b) FPi-hbo gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de graduaatsopleidingen in hogeschool i;
c) VOWhbo gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de graduaatsopleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5, of berekend conform artikel III.5.

De sommatie Σi loopt over het aantal hogescholen die professioneel gerichte opleidingen, kunstopleidingen of graduaatsopleidingen aanbieden.

§3. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van het variabele onderwijsdeel van een universiteit de volgende formule toegepast:

VOWi-un = FPi-un2014 x VOWun2014 /Σi FPi-un2014,

waarbij:

1°   VOWi-un gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;

2°   FPi-un2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;

3°   VOWun2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten, vermeld in of berekend overeenkomstig artikel III.9.

 

De sommatie Σi loopt over het aantal universiteiten.

 

§4. Het bedrag, berekend voor de financiering van de onderzoeksmasters als vermeld in paragraaf 6, wordt in afwijking van paragraaf 3 voorafgenomen van het variabel onderwijsdeel VOWun2014, voor dit bedrag verdeeld wordt overeenkomstig paragraaf 3.

 

§5. De financieringspunten, vermeld in paragraaf 1, worden als volgt berekend:

FPi = FPi-input + FPi-output + FPi-diploma + FPi-credit

waarbij :

1°   FPi gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in instelling i;

2°   FPi-input gelijk is aan het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal opgenomen studiepunten voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in instelling i, zoals bepaald in artikel III.12;

3°   FPi-output gelijk is aan het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in instelling i, zoals bepaald in artikel III.13;

4°   FPi-diploma gelijk is aan het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in instelling i, zoals bepaald in artikel III.14;

5°   FPi-credit gelijk is aan het aantal financieringspunten in instelling i, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten door studenten onder creditcontract, zoals bepaald in artikel III.17.

 

§6. Voor de financiering van de onderzoeksmasters, aangeboden in het academiejaar t-l/t, wordt in het begrotingsjaar t+1 een bedrag vooraf genomen van VOWun2014 dat gelijk is aan het aantal aangeboden onderzoeksmasters vermenigvuldigd met 30.798 euro en dat ten hoogste gelijk is aan 1.231.920 euro. Van dit maximale bedrag voor de financiering van de onderzoeksmasters kunnen de universiteiten ten hoogste het volgende bedrag ontvangen :

1°   de Katholieke Universiteit Leuven : 458.994,28 euro;

2°   de Universiteit Hasselt en de transnationale Universiteit Limburg : 53.037,92 euro;

3°   de Universiteit Antwerpen : 170.545,96 euro;

4°   de Universiteit Gent : 405.628,14 euro;

5°   de Vrije Universiteit Brussel : 143.713,70 euro.

 

Deze verdeling geldt tot en met het begrotingsjaar 2023.

§7. Voor de financiering van een onderzoeksmaster, aangeboden in het academiejaar t-l/t, ontvangt een universiteit een bedrag van 30.798 euro in het begrotingsjaar t+1.

Daarbij kan de financiering van alle onderzoeksmasters samen voor de betrokken instelling niet meer bedragen dan het maximale bedrag, vastgelegd in paragraaf 6 van dit artikel.

In afwijking van het eerste lid kan de Vlaamse Regering het bedrag voor een onderzoeksmaster aanpassen tot maximum 92.394 euro op basis van een gemotiveerd verzoek van de betrokken instelling. Het in paragraaf 6 vastgestelde maximaal bedrag per universiteit kan hierbij niet overschreden worden.

§8. Vanaf het begrotingsjaar 2017 wordt het aandeel in het onderwijsvariabel deel VOWun dat de opleidingen bachelor in de geneeskunde, master in de geneeskunde, master in de huisartsgeneeskunde van de 4 universiteiten die zowel de bacheloropleiding als masteropleiding in de geneeskunde en masteropleiding in de huisartsgeneeskunde aanbieden, genereren, vastgelegd op een bepaald percentage, zijnde het gemiddeld procentueel aandeel dat die opleidingen in VOWun van de begrotingsjaren 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016 genereren. Dit bedrag wordt dan verdeeld onder de 4 universiteiten op basis van het aandeel dat elke universiteit (Universiteit Gent, Universiteit Antwerpen, Vrije Universiteit Brussel en Katholieke Universiteit Leuven) in het aantal uitgereikte diploma’s in de bacheloropleiding geneeskunde en de masteropleidingen – master in de geneeskunde, master in de huisartsgeneeskunde en master in de specialistische geneeskunde – genereert.

Artikel III.12. (01/09/2019- ...)

§1. Het aantal financieringspunten FPi-input in het begrotingsjaar t is gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten per opleiding, zoals bepaald in paragraaf 2, over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 en het overeenkomstige puntengewicht, zoals bepaald in artikel III.19.

Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden, voor de vaststelling van het aantal financieringspunten FPi-input in een instelling, de opgenomen studiepunten in de academisch gerichte hogeschoolopleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, geacht behoord te hebben tot de universiteit tijdens de relevante academiejaren, nodig voor de berekening van het vijfjarige gemiddelde.

In afwijking van het eerste lid is voor de graduaatsopleidingen het aantal financieringspunten voor de berekening van de FPi-input :
1° in het begrotingsjaar 2022 gelijk aan de som van de producten van het aantal opgenomen studiepunten per opleiding, vermeld in paragraaf 2, van het academiejaar 2019-2020, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19;
2° in het begrotingsjaar 2023 gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten per opleiding, vermeld in paragraaf 2, over de academiejaren 2020-2021 en 2019-2020, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19;
3° vanaf het begrotingsjaar 2024 gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten per opleiding, vermeld in paragraaf 2, over de academiejaren t-5/t-4 tot en met t-3/t-2, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19.

§ 2. Voor de berekening van het aantal opgenomen studiepunten per opleiding wordt het aantal studiepunten in aanmerking genomen waarvoor een student onder diplomacontract zich heeft ingeschreven voor een graduaatsopleiding of een initiële bacheloropleiding tot op het ogenblik dat de student zestig studiepunten heeft verzameld in een en dezelfde graduaatsopleiding of bacheloropleiding. Voor de vaststelling van die eerste zestig studiepunten in een en dezelfde graduaatsopleiding of bacheloropleiding worden de volgende studiepunten in aanmerking genomen :
1° het aantal studiepunten waarvoor de student een creditbewijs ontvangen heeft in de desbetreffende graduaatsopleiding of bacheloropleiding;
2° het aantal studiepunten waarvoor de student in de desbetreffende graduaatsopleiding of bacheloropleiding een vrijstelling heeft gekregen voor een opleidingsonderdeel.

§3. Met behoud van de toepassing van de bepalingen in artikel III.4 behoudt een instelling het aantal opgenomen studiepunten door een generatiestudent als die student zich heroriënteert door in de loop van hetzelfde academiejaar te veranderen van opleiding en instelling, tenzij de uitschrijving plaatsvindt voor de start van het academiejaar.

§4. Het aantal opgenomen studiepunten, berekend overeenkomstig paragraaf 2, door een beursstudent, door een student met een functiebeperking en door een werkstudent wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

In het geval dat een student beantwoordt aan meer dan 1 categorie van studentenkenmerken, vermeld in het eerste lid, dan wordt het aantal opgenomen studiepunten van de student verhoogd met de helft van het aantal opgenomen studiepunten van die student voor elke categorie van studentenkenmerken van toepassing op de betreffende student.

Artikel III.13. (01/09/2019- 31/12/2022)

§1. Voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-output wordt in aanmerking genomen:
1°   voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële bacheloropleidingen (FPi-output-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-output-banaba);
2°   voor de academisch gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële bachelor- en masteropleidingen, in de schakelprogramma's en in de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding (FPi-output-initieel);
3°   voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële bachelor- en masteropleidingen, in de schakelprogramma's en in de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding (FPi-output-initieel) en het aantal gegenereerde studiepunten in de opleiding huisartsgeneeskunde, zoals bepaald in paragraaf 6.

§2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-output in aanmerking genomen:
1°   voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen: het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële bacheloropleidingen (FPi-output-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-output-banaba), met uitzondering van de verworven studiepunten in de professioneel gerichte kunstopleidingen;
2°   voor de kunstopleidingen in de hogescholen: het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële professioneel gerichte bacheloropleidingen, in de initiële academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen, in de schakelprogramma’s en de voorbereidingsprogramma’s voorafgaand aan een initiële masteropleiding (FPi-output-initieel) en in de bachelor-na-bachelor-opleidingen (FPi-output-banaba);
3°   voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten: het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële bachelor- en masteropleidingen, in de schakelprogramma’s en in de voorbereidingsprogramma’s voorafgaand aan een initiële masteropleiding (FPi-output-initieel), en het aantal gegeneerde studiepunten in de opleiding huisartsgeneeskunde, zoals vermeld in paragraaf 6.

§ 2/1. Vanaf het begrotingsjaar 2022 wordt voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-output in aanmerking genomen :
1° voor de graduaatsopleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de graduaatsopleidingen (FPi-output-initieel);
2° voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële bacheloropleidingen (FPi-output-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-output-banaba), met uitzondering van de verworven studiepunten in de professioneel gerichte kunstopleidingen;
3° voor de kunstopleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële professioneel gerichte bacheloropleidingen, in de initiële academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen, in de schakelprogramma's en de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding (FPi-output-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-output-banaba);
4° voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële bachelor- en masteropleidingen, in de schakelprogramma's en in de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding (FPi-output-initieel).

§3. Het aantal financieringspunten FPi-output in het begrotingsjaar t is gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal verworven studiepunten per opleiding, zoals bepaald in paragraaf 4, en het aantal gegenereerde studiepunten, zoals bepaald in paragraaf 6, over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 en het overeenkomstige puntengewicht, zoals bepaald in artikel III.19.

Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden, voor de vaststelling van het aantal financieringspunten FPi-output in een instelling, de verworven studiepunten in de academisch gerichte hogeschoolopleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, geacht behoord te hebben tot de universiteit tijdens de relevante academiejaren, nodig voor de berekening van het vijfjarige gemiddelde.

In afwijking van het eerste lid is voor de graduaatsopleidingen het aantal financieringspunten FPi-output :
1° in het begrotingsjaar 2022 gelijk aan de som van de producten van het aantal verworven studiepunten per opleiding, vermeld in paragraaf 4, voor het academiejaar 2019-2020, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19;
2° in het begrotingsjaar 2023 gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal verworven studiepunten per opleiding, vermeld in paragraaf 4, over de academiejaren 2020-2021 en 2019-2020, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19;
3° vanaf het begrotingsjaar 2023 gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal verworven studiepunten per opleiding, vermeld in paragraaf 4, over de academiejaren t-5/t-4 tot en met t-3/t-2, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19.

§ 4. Voor de vaststelling van het aantal verworven studiepunten per opleiding wordt het aantal studiepunten in aanmerking genomen waarvoor een student onder diplomacontract een creditbewijs ontvangen heeft :
1° voor de berekening van FPi-output-initieel :
a) in een graduaatsopleiding of een initiële bacheloropleiding de studiepunten die niet op basis van inputfinanciering, vermeld in artikel III.12, worden gefinancierd;
b) in een initiële masteropleiding;
c) in een schakelprogramma;
d) in een voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële master-opleiding;
2° voor de berekening van FPi-output-banaba : in een bachelor-na-bachelor-opleiding, vermenigvuldigd met een factor 0,5.

§5. Het aantal verworven studiepunten FPi-output-initieel berekend zoals bepaald in paragraaf 4, door een beursstudent, door een student met een functiebeperking of door een werkstudent wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

In het geval dat een student beantwoordt aan meer dan 1 categorie van studentenkenmerken, vermeld in het eerste lid, dan wordt het aantal verworven studiepunten van de student verhoogd met de helft van het aantal verworven studiepunten van die student voor elke categorie van studentenkenmerken van toepassing op de betreffende student.

§6. ....

§7. Bij de initiële masteropleidingen van 120 studiepunten in de studiegebieden Wetenschappen en Biomedische wetenschappen wordt gedurende een periode van 5 jaar, te rekenen vanaf het academiejaar 2007-2008, het aantal door een student verworven studiepunten dat in aanmerking komt voor financiering beperkt tot 60 voor de gehele masteropleiding.

§8. Bij de onderzoeksmasters wordt het aantal door een student verworven studiepunten dat in aanmerking komt voor financiering, beperkt tot 60 voor de gehele masteropleiding.

§ 9. Bij de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst wordt het aantal door een student verworven studiepunten dat in aanmerking komt voor financiering, beperkt tot zestig voor de gehele masteropleiding.

In afwijking van paragraaf 4 komen de verworven studiepunten van een educatieve masteropleiding voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten niet in aanmerking voor het vaststellen van het aantal financieringspunten FPi-output indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied.

Artikel III.14. (01/09/2019- 31/12/2022)

§1. Voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma wordt in aanmerking genomen:
1°   voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële bacheloropleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba);
2°   voor de academisch gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel);
3°   voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel).

§2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma in aanmerking genomen:
1°   voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen: het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma’s in de initiële bachelor-opleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba), met uitzondering van de uitgereikte diploma’s in de professioneel gerichte kunstopleidingen;
2°   voor de kunstopleidingen in de hogescholen: het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma’s in de initiële professioneel gerichte bacheloropleidingen, in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba);
3°   voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten:
a)    het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma’s in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel);
b)    het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma’s in die initiële bacheloropleidingen waarvoor de desbetreffende universiteit geen onderwijsbevoegdheid heeft voor het aanbieden van de aansluitende masteropleiding.

 § 2/1. Vanaf het begrotingsjaar 2022 wordt voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma in aanmerking genomen :
1° voor de graduaatsopleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de graduaatsopleidingen (FP1-diploma-initieel);
2° voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële bacheloropleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba), met uitzondering van de uitgereikte diploma's in de professioneel gerichte kunstopleidingen;
3° voor de kunstopleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële professioneel gerichte bacheloropleidingen, in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba);
4° voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten :
a) het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel);
b) het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in die initiële bacheloropleidingen waarvoor de desbetreffende universiteit geen onderwijsbevoegdheid heeft voor het aanbieden van de aansluitende masteropleiding.

§ 2/2. In afwijking van paragraaf 2/1 worden de diploma's van de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten niet meegenomen voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied.

§3. Het aantal financieringspunten FPi-diploma in het begrotingsjaar t is gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's per opleiding, zoals bepaald in paragraaf 5, over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 en het overeenkomstige puntengewicht, zoals bepaald in artikel III.19, en een factor 30.

§4. Vanaf het begrotingsjaar 2014 is het aantal financieringspunten FPi-diploma in het begrotingsjaar t gelijk aan de som van de producten van het gemiddeld aantal uitgereikte diploma’s per opleiding, zoals bepaald in paragraaf 6, over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 en het overeenkomstig puntengewicht, zoals bepaald in artikel III.19, en de doorstroombonus, zoals bepaald in paragraaf 6.

Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden, voor de vaststelling van het aantal financieringspunten FPi-diploma in een instelling, de uitgereikte diploma’s in de academisch gerichte hogeschoolopleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, geacht behoord te hebben tot de universiteit tijdens de relevante academiejaren, nodig voor de berekening van het vijfjarige gemiddelde.

In afwijking van het eerste lid is voor de graduaatsopleidingen het aantal financieringspunten FPi-diploma :
1° in het begrotingsjaar 2022 gelijk aan de som van de producten van het aantal uitgereikte diploma's per opleiding, vermeld in paragraaf 5, voor het academiejaar 2019-2020, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19, en de doorstroombonus, vermeld in paragraaf 6;
2° in het begrotingsjaar 2023 gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's per opleiding, vermeld in paragraaf 5, over de academiejaren 2020-2021 en 2019-2020, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19, en de doorstroombonus, vermeld in paragraaf 6;
3° vanaf het begrotingsjaar 2023 gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's per opleiding, vermeld in paragraaf 5, over de academiejaren t-5/t-4 tot en met t-3/t-2, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19, en de doorstroombonus, vermeld in paragraaf 6.

§ 5. Voor de vaststelling van het aantal uitgereikte diploma's per opleiding komen in aanmerking :
1° voor de berekening van FPi-diploma-initieel :
a) voor de graduaatsopleidingen in de hogescholen : het aantal uitgereikte graduaatsdiploma's. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 30;
b) voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal uitgereikte initiële bachelordiploma's, met uitzondering van de bachelor-diploma's in de professioneel gerichte kunstopleidingen. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 30;
c) voor de kunstopleidingen in de hogescholen : het aantal uitgereikte professioneel gerichte initiële bachelordiploma's en het aantal uitgereikte initiële masterdiploma's. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 30;
d) voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten :
1) het aantal uitgereikte initiële bachelordiploma's voor die bachelor-diploma's waarvoor de desbetreffende universiteit geen onderwijsbevoegdheid heeft voor het aanbieden van de aansluitende masteropleiding. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 18;
2) het aantal uitgereikte initiële masterdiploma's. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 30;
2° voor de berekening van FPi-diploma-banaba : het aantal uitgereikte diploma's van bachelor-na-bacheloropleidingen. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 15.

§6. Alleen de diploma’s, uitgereikt aan studenten die voor minstens de helft van de studiepunten van de desbetreffende opleiding een creditbewijs ontvangen hebben in de instelling die het diploma uitreikt, worden in aanmerking genomen voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma. Voor deze bepaling worden voor de masteropleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, de betrokken hogeschool en universiteit als een uitreikende instelling beschouwd.

In afwijking van de bepaling in het eerste lid komen diploma's van professioneel gerichte bacheloropleidingen, uitgereikt aan studenten die reeds een diploma behaald hebben in het hoger beroepsonderwijs, in aanmerking voor de doorstroombonus van 30 studiepunten, zoals bedoeld in paragraaf 3 van dit artikel.

De diploma's uitgereikt aan studenten die zich een tweede maal ingeschreven hebben voor een graduaatsopleiding, een bachelor- of masteropleiding en die al in het bezit zijn van een diploma voor die opleiding, worden niet in aanmerking genomen voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma.

§7. Het aantal uitgereikte diploma's FPi-diploma-initieel, berekend zoals bepaald in paragraaf 5, aan beursstudenten, aan studenten met een functiebeperking en aan werkstudenten wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

In het geval dat een student beantwoordt aan meer dan 1 categorie van studentenkenmerken, vermeld in het eerste lid, dan wordt de diplomabonus van de student verhoogd met de helft van die diplomabonus voor elke categorie van studentenkenmerken van toepassing op de betreffende student.

Artikel III.15. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering kan beslissen om vanaf het academiejaar 2009-2010 voor andere categorieën van studenten met een functiebeperking dan de categorie vermeld in artikel I.3, 62°, een financieringsbonus in te voeren voor de berekening van de financieringspunten FPi-input, FPi-output en FPi-diploma. De studenten met een functiebeperking behorende tot deze categorieën hebben extra faciliteiten nodig om aan het leerproces te kunnen deelnemen. De hoogte van de financieringsbonus ligt tussen 1,1 en 1,5.

 

De Vlaamse Regering baseert haar beslissing op de resultaten van onderzoek, waaruit blijkt dat de functiebeperkingen op een betrouwbare en eenduidige wijze te diagnosticeren zijn.

 

Voor wat betreft het vaststellen van de hoogte van de financieringsbonus baseert de Vlaamse Regering haar beslissing op de resultaten van onderzoek, dat op basis van de benodigde extra faciliteiten aangeeft welke financieringsbonus verantwoord en noodzakelijk is.

Artikel III.16. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering kan vanaf het begrotingsjaar 2011 een bedrag van ten hoogste 1% voorafnemen van het bedrag van de totale werkingsuitkering, vermeld in artikel III.5, voor de bijkomende financiering van bachelor-na-bacheloropleidingen en voor de financiering van master-na-masteropleidingen.

 

Dit bedrag wordt verdeeld over de in aanmerking komende opleidingen op basis van het aantal verworven studiepunten en het aantal uitgereikte diploma’s.

 

De Commissie Hoger Onderwijs beoordeelt op een vergelijkende wijze de ingediende aanvragen van de instellingen die voor een of meerdere van hun bachelor-na-bacheloropleidingen of master-na-masteropleidingen in aanmerking willen komen voor de financiering bedoeld in het eerste lid. De Commissie Hoger Onderwijs voert deze beoordeling uit aan de hand van de volgende criteria:

1°   de maatschappelijke meerwaarde, zoals de behoeften op de arbeidsmarkt;

2°   de wetenschappelijke relevantie als het gaat om master-na-masteropleidingen;

3°   de kwaliteit van de opleidingen zoals die blijkt uit de visitatierapporten.

 

Op basis van de vergelijkende beoordeling stelt de Commissie Hoger Onderwijs een lijst voor van de in aanmerking komende bachelor-na-bacheloropleidingen en een lijst van de in aanmerking komende master-na-masteropleidingen.

 

Het instellingsbestuur dient vóór 1 januari 2010 bij de Commissie Hoger Onderwijs een aanvraag in voor de volledige financiering van een bachelor-na-bacheloropleiding en voor de gedeeltelijke financiering van een master-na-masteropleiding. De Commissie Hoger Onderwijs bepaalt de vorm en de inhoud van het dossier dat bij de aanvraag gevoegd moet worden. De Commissie Hoger Onderwijs maakt haar voorstel van lijst bekend ten laatste op 1 juni 2010.

 

Op basis van de voorstellen van de Commissie Hoger Onderwijs, het beschikbare budget en de gemiddelde bezettingsgraad van de opleidingen tijdens de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 als t het jaartal is van het eerste begrotingsjaar van de periode van 5 jaar, stelt de Vlaamse Regering de definitieve lijst vast. De Vlaamse Regering herziet om de 5 jaar de lijsten op basis van nieuwe aanvragen en een evaluatie van de gefinancierde opleidingen.

 

Artikel III.17. (01/10/2013- ...)

Het aantal financieringspunten FPi-credit in het begrotingsjaar t is gelijk aan het gemiddelde aantal gewogen studiepunten waarvoor studenten die met de instelling een creditcontract gesloten hebben, een creditbewijs behaald hebben over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2.

 

De studiepunten waarvoor studenten onder creditcontract een creditbewijs behaald hebben in een instelling, worden verdeeld over de studiegebieden waarvoor de instelling onderwijsbevoegdheid heeft pro rata het aantal financieringspunten FPi-output in de studiegebieden en vermenigvuldigd met het puntengewicht van het betreffende studiegebied, zoals vastgelegd in artikel III.19.

 

Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden, voor de vaststelling van het aantal financieringspunten FPi-credit in een instelling, de studiepunten waarvoor studenten onder creditcontract een creditbewijs behaald hebben en die ondergebracht zijn in een studiegebied van de academisch gerichte hogeschoolopleidingen dat met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd is in een universiteit, geacht behoord te hebben tot de universiteit tijdens de relevante academiejaren, nodig voor de berekening van het vijfjarige gemiddelde.

Artikel III.18. (01/10/2013- ...)

De totale omvang van de middelen die gegenereerd worden door de toepassing van de voorschriften inzake financieringsboni voor beursstudenten, werkstudenten en studenten met een functiebeperking kan:

1°   in het onderwijsvariabel deel voor de professionele opleidingen aan de hogescholen niet meer bedragen dan 15% van het totaal VOWprof;

2°   in het onderwijsvariabel deel voor de academische opleidingen aan de hogescholen niet meer bedragen dan 10% van het totaal VOWac;

3°   in het onderwijsvariabel deel voor de academische opleidingen aan de universiteiten niet meer bedragen dan 10% van het totaal VOWun;

4°   in het onderwijsvariabele deel voor de professionele opleidingen, met uitzondering van de professionele kunstopleidingen, aan de hogescholen niet meer bedragen dan 15% van het totaal VOWprof2014;

5°   in het onderwijsvariabele deel voor de kunstopleidingen aan de hogescholen niet meer bedragen dan 10% van het totaal VOWhko2014;

6°   in het onderwijsvariabele deel voor de academische opleidingen aan de universiteiten niet meer bedragen dan 10% in het totaal VOWun2014.

 

Indien het aandeel van die middelen de in het eerste lid genoemde percentages overschrijdt dan worden de extra puntengewichten proportioneel verminderd voor de berekening van de werkingsuitkeringen van het desbetreffende begrotingsjaar.

 

Voor de berekening van de financieringspunten in het kader van de evolutie van de bedragen voor de variabele onderwijsdelen VOWprof, VOWac, VOWun, VOWprof2014, VOWhko2014 en VOWun2014, zoals bedoeld in artikel III.6, is deze proportionele vermindering van de extra puntengewichten niet van toepassing.

Artikel III.19. (01/09/2019- 26/07/2020)

§1. Voor de berekening van het aantal financieringspunten wordt het puntengewicht van de studiegebieden als volgt vastgelegd:

1°   voor de professioneel gerichte opleidingen aan de hogescholen :

 

studiegebied

puntengewicht

a) Architectuur

1,40

b) Gezondheidszorg

1,60

c) Industriële wetenschappen en technologie

1,20

d) Audiovisuele en beeldende kunst

1,40

e) Muziek en podiumkunsten

1,00

f) Biotechniek

1,40

g) Onderwijs

1,60

h) Sociaal-agogisch werk

1,40

i) Handelswetenschappen en bedrijfskunde

1,00

1° /1 voor de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs aan de hogescholen :
 

Studiegebied Puntengewicht
a) Architectuur 1,50
b) Gezondheidszorg 1,50
c) Industriële wetenschappen en technologie 1,50
d) Audiovisuele en beeldende kunst 1,50
e) Muziek en podiumkunsten 1,50
f) Biotechniek 1,50
g) Onderwijs 1,50
h) Sociaal-agogisch werk 1,00
i) Handelswetenschappen en bedrijfskunde 1,15

2°   voor de academisch gerichte opleidingen aan de hogescholen :

 

studiegebied

puntengewicht

a) Architectuur

1,40

b) Gezondheidszorg

1,60

c) Industriële wetenschappen en technologie

1,40

d) Biotechniek

1,40

e) Productontwikkeling

1,60

f) Toegepaste taalkunde

1,20

g) Handelswetenschappen en bedrijfskunde

1,10

h) Audiovisuele en beeldende kunst

1,00

i) Muziek en podiumkunsten

1,00

 

3°   voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten :

 

studiegebied

puntengewicht

a) Wijsbegeerte en moraalwetenschappen

1,00

b) Godgeleerdheid, godsdienstwetenschappen en kerkelijk recht

1,00

c) Taal- en letterkunde

1,00

d) Geschiedenis

1,00

e) Archeologie en kunstwetenschappen

1,00

f) Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen

1,00

g) Psychologie en pedagogische wetenschappen

1,00

h) Economische en toegepaste economische wetenschappen

1,00

i) Politieke en sociale wetenschappen

1,00

j) Sociale Gezondheidswetenschappen

2,00

k) Lichamelijke opvoeding, revalidatiewetenschappen en kinesitherapie

2,00

l) Wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor

2,00

m) Wetenschappen 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master

3,00

n) Toegepaste wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor

2,00

o) Toegepaste wetenschappen 2 – opleidingen die leiden tot de graad van master

3,00

p) Toegepaste biologische wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor

2,00

q) Toegepaste biologische wetenschappen 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master

3,00

r) Geneeskunde 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor

3,90

s) Geneeskunde 2

 

- opleidingen die leiden tot de graad van master in de verpleeg- en vroedkunde

2,00

- opleidingen in de huisartsgeneeskunde

2,00

- educatieve masteropleidingen voor secundair onderwijs 2,00

- overige opleidingen die leiden tot de graad van master

4,00

t) Tandheelkunde 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor

3,90

u) Tandheelkunde 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master

4,20

v) Diergeneeskunde 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor

2,00

w) Diergeneeskunde 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master

3,00

x) Farmaceutische wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor

2,00

y) Farmaceutische wetenschappen 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master

3,00

z) Biomedische wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor

2,00

aa) Biomedische wetenschappen 2

 

- educatieve masteropleidingen voor secundair onderwijs 2,00
- overige opleidingen die leiden tot de graad van master 3,00

ab) Verkeerskunde

2,00

ac) Conservatie-restauratie
ad) handelswetenschappen en bedrijfskunde - opleidingen die vanaf het academiejaar 2013-2014 door de Vlaamse Regering conform artikel II.153 erkend zijn als nieuwe opleiding

2,00
1,00

 

4°   voor de academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen in de studiegebieden Architectuur, Industriële wetenschappen en technologie, Biotechniek, Productontwikkeling, Toegepaste taalkunde en Handelswetenschappen en bedrijfskunde, die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, evolueert het puntengewicht als volgt:

 

begrotingsjaar/ studiegebied

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

vanaf 2023

a) Architectuur

1,46

1,52

1,58

1,64

1,70

1,76

1,82

1,88

1,94

2,00

b) Industriële wetenschappen en technologie

1,46

1,52

1,58

1,64

1,70

1,76

1,82

1,88

1,94

2,00

c) Biotechniek

1,46

1,52

1,58

1,64

1,70

1,76

1,82

1,88

1,94

2,00

d) Product-ontwikkeling

1,64

1,68

1,72

1,76

1,80

1,84

1,88

1,92

1,96

2,00

e) Toegepaste taalkunde

1,18

1,16

1,14

1,12

1,10

1,08

1,06

1,04

1,02

1,00

f) Handelsweten-schappen en bedrijfskunde

1,09

1,08

1,07

1,06

1,05

1,04

1,03

1,02

1,01

1,00

 

5°   Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt aan iedere universiteit die met ingang van het academiejaar 2013-2014 academische hogeschoolopleidingen integreert, een bijkomende opstartfinanciering toegekend van 200.000 euro. Dit bedrag wordt jaarlijks afgebouwd met 10% van het initiële bedrag. Het saldo wordt vanaf het begrotingsjaar 2015 voor 55% toegevoegd aan het variabele onderwijsdeel VOWun2014 en voor 45% aan het variabele onderzoeksdeel VOZun2014. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

 § 1/1. In het begrotingsjaar 2014 bedraagt het puntengewicht voor de doctoraten in het studiegebied Nautische wetenschappen 3.
Voor de berekening van het variabele onderzoeksdeel, vermeld in artikel III.22, worden met ingang van het begrotingsjaar 2015 voor de weging van het aantal doctoraatsdiploma's de volgende puntengewichten gebruikt:


Studiegebied Punten-gewicht
a) Wijsbegeerte en moraalwetenschappen 1,00
b) Godgeleerdheid, godsdienstwetenschappen en kerkelijk recht 1,00
c) Taal- en letterkunde 1,00
d) Geschiedenis 1,00
e) Archeologie en kunstwetenschappen 1,00
f) Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen 1,00
g) Psychologie en pedagogische wetenschappen 1,00
h) Economische en toegepaste economische wetenschappen 1,00
i) Politieke en sociale wetenschappen 1,00
j) Toegepaste taalkunde 1,00
k) Handelswetenschappen en bedrijfskunde 1,00
l) Audiovisuele en beeldende kunst 1,00
m) Muziek en podiumkunsten 1,00
n) Sociale Gezondheidswetenschappen 2,00
o) Lichamelijke opvoeding, revalidatiewetenschappen en kinesitherapie 2,00
p) Wetenschappen 2,00
q) Toegepaste wetenschappen 2,00
r) Toegepaste biologische wetenschappen 2,00
s) Geneeskunde 2,00
t) Tandheelkunde 2,00
u) Diergeneeskunde 2,00
v) Farmaceutische wetenschappen 2,00
w) Biomedische wetenschappen 2,00
x) Verkeerskunde 2,00
y) Conservatie-restauratie 2,00
z) Architectuur 2,00
aa) Industriële wetenschappen en technologie 2,00
ab) Biotechniek 2,00
ac) Productontwikkeling 2,00
ad) Nautische wetenschappen 2,00

Doctoraten die over de studiegebieden heen gerangschikt worden, worden voor de bepaling van het puntengewicht gerangschikt in het studiegebied met het laagste puntengewicht dat in de combinatie voorkomt.

§2. Opleidingen die over de studiegebieden heen gerangschikt worden, worden voor de bepaling van het puntengewicht gerangschikt in het studiegebied met het laagste puntengewicht dat in de combinatie voorkomt.

§3. In afwijking van paragraaf 1, punt 1°, d), bedraagt vanaf het begrotingsjaar 2014 het puntengewicht voor de bacheloropleiding “bachelor in de audiovisuele kunsten” 1,00.

§4. In de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten wordt een bijkomend puntengewicht toegekend overeenkomstig het volgende schema:

1°   studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst :

a) voor de organisatie van de academische bachelor- en masteropleiding in de beeldende kunsten en van de academische bachelor- en masteropleiding in het productdesign en van de educatieve masteropleiding voor kunstvakken met afstudeerrichting beeldende kunsten en productdesign samen, wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 24.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2;

b) voor de organisatie van de academische bachelor- en masteropleiding in de audiovisuele kunsten en van de educatieve master voor kunstvakken met afstudeerrichting audiovisuele kunsten samen, wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 18.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2;

c)    tot en met het begrotingsjaar 2013 wordt voor de organisatie van de academische bachelor- en masteropleiding in de conservatie-restauratie samen, de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, §2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, §4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 6.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2;

d)    vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de organisatie van de professionele bacheloropleiding “bachelor in de audiovisuele kunsten” de som van het aantal opgenomen studiepunten, vermeld in artikel III. 12, §2, en het aantal verworven studiepunten, vermeld in artikel III.13, §4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 12.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2.

2°   studiegebied Muziek en podiumkunsten :

a) voor de organisatie van de academische bachelor- en masteropleiding in de muziek en van de academische bachelor- en masteropleiding in het drama en van de educatieve masteropleiding voor kunstvakken samen, wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 27.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 3;

b)    voor de organisatie van de professionele bacheloropleiding in de musical wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, §2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, §4, 1°, a), in een hogeschool, met een maximum van 2.400 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 3;

c)    voor de organisatie van de professionele bacheloropleiding in de dans wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, §2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, §4, 1°, a), in een hogeschool, met een maximum van 1.500 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 4;

d)    voor de organisatie van de professionele bacheloropleiding in de pop- en rockmuziek wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, §2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, §4, 1°, a), in een hogeschool, met een maximum van 9.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2,5.

 

Voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma-initieel, vermeld in artikel III.14, is voor de opleidingen vermeld in het eerste lid, het puntengewicht gelijk aan de som van het puntengewicht van het studiegebied waaronder deze opleiding ressorteert, vermeld in paragraaf 1, en het bijkomende puntengewicht voor deze opleiding, vermeld in het eerste lid.

 

Voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-input, vermeld in artikel III.12, en het aantal financieringspunten FPi-output, vermeld in artikel III.13, is voor de opleidingen vermeld in het eerste lid, het puntengewicht voor de berekening van de bijkomende financieringspunten gegenereerd door de financieringsboni voor beursstudenten, studenten met een functiebeperking en werkstudenten gelijk aan de som van het puntengewicht van het studiegebied waaronder deze opleiding ressorteert, vermeld in paragraaf 1, en het bijkomende puntengewicht voor deze opleiding, vermeld in het eerste lid.

 

Bij een herstructurering, vermeld in artikel I.3, 34°, kan de Vlaamse Regering de aantallen wijzigen die zijn vastgelegd in deze paragraaf. In voorkomend geval kan de Vlaamse Regering bepalen dat de maximale aantallen gelden per vestigingsplaats.

§ 4/1. In afwijking van paragraaf 4 worden bij het vaststellen van het aantal opgenomen en verworven studiepunten, vermeld in punt 1°, de opgenomen en verworven studiepunten voor een educatieve masteropleiding voor kunstvakken in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst beperkt tot zestig studiepunten voor de gehele masteropleiding.

In afwijking van paragraaf 4 worden bij het vaststellen van het aantal opgenomen en verworven studiepunten, vermeld in punt 1° en 2°, de opgenomen en verworven studiepunten in een educatieve masteropleiding voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten niet meegenomen indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied.

In afwijking van paragraaf 4, tweede lid, worden de diploma's van de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten niet meegenomen in de berekening van de financieringspunten FPi-diploma-initieel indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied.

§ 4/2. Tegen 1 januari 2022 worden de puntengewichten en maxima voor de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken, vermeld in paragraaf 4, geëvalueerd.

 

§5. Voor de academisch gerichte opleidingen aan de hogescholen is het puntengewicht van de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding en van de schakelprogramma's gelijk aan het puntengewicht van het studiegebied waaronder het programma valt.

Voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten is het puntengewicht van de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding en van de schakelprogramma's gelijk aan 1 in die studiegebieden waar het puntengewicht overeenkomstig paragraaf 1, punt 3°, gelijk is aan 1.

Voor de voorbereidingsprogramma's en schakelprogramma's die ressorteren onder de andere studiegebieden is het puntengewicht gelijk aan 2.

De puntengewichten voor de voorbereidingsprogramma’s en schakelprogramma’s die ressorteren onder de studiegebieden die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in de universiteiten, volgen vanaf het begrotingsjaar 2014 de evoluties, vermeld in paragraaf 1, 4°.

Onderafdeling 4 De onderzoekssokkel (... - ...)

Artikel III.20. (01/01/2014- ...)

§1. Om voor een onderzoekssokkel in het begrotingsjaar t in aanmerking te komen, moet een universiteit voldoen aan de volgende minimale instellingsnorm:

1°   de universiteit heeft in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 ten minste 65 doctoraatsdiploma's uitgereikt;

2°   het aantal publicaties in de jaren t-12 tot en met t-3 bedraagt ten minste 1.000.

 

§2. Het aantal doctoraten en het aantal publicaties wordt vastgesteld overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.

Artikel III.21. (01/01/2014- ...)

§1. Voor de berekening van de onderzoekssokkel van een universiteit (SOZi) wordt het bedrag van de totale onderzoeksokkel (SOZun), vermeld in artikel III.5, en verminderd met de forfaitaire sokkel van de Universiteit Gent, vermeld in paragraaf 4, verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke universiteit in:

1°   het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2, gewogen met een gewichtsfactor als vermeld in paragraaf 2, x 0,5;

2°   het aantal publicaties in de jaren t-12 tot en met t-3, gewogen met een gewichtsfactor als vermeld in paragraaf 3, x 0,5.

 

§2. Om de weging op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's te verrichten worden per instelling de volgende gewichtsfactoren toegepast:

1°   op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's dat kleiner is dan of gelijk is aan 65 : factor 3;

2°   op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's dat groter is dan 65 en kleiner is dan of gelijk is aan 500 : factor 2;

3°   op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's dat groter is dan 500 : factor 0.

 

§3. Om de weging op het aantal publicaties te verrichten worden per instelling de volgende gewichtsfactoren toegepast:

1°   op het aantal publicaties dat kleiner is dan of gelijk is aan 600 : factor 3;

2°   op het aantal publicaties dat groter is dan 600 en kleiner is dan of gelijk is aan 3.000 : factor 2;

3°   op het aantal publicaties dat groter is dan 3.000 en kleiner is dan of gelijk is aan 10.000 : factor 1;

4°   op het aantal publicaties dat groter is dan 10.000 : factor 0.

 

§4. De onderzoekssokkel van de Universiteit Gent, berekend overeenkomstig paragraaf 1, wordt in de begrotingsjaren 2008 tot en met 2013 verhoogd met een aanvullende onderzoekssokkel van 5 miljoen euro. Dit bedrag wordt geïndexeerd volgens de bepalingen in artikel III.5, §9.

 

Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt die aanvullende onderzoekssokkel jaarlijks met 25% afgebouwd.

Onderafdeling 5 Het variabel onderzoeksdeel (... - ...)

Artikel III.22. (01/01/2016- 31/12/2021)

§1. Bij de berekening van het variabele onderzoeksdeel van een universiteit (VOZi) wordt het bedrag van het variabele onderzoeksdeel VOZun, respectievelijk VOZun2014, vermeld in of berekend overeenkomstig artikel III.5, verdeeld over de universiteiten volgens de procentuele verdeelsleutel, vermeld in paragraaf 2 van dit artikel.

 

§2. De verdeelsleutel is het gewogen gemiddelde van de volgende 4 elementen:

1°   het procentuele aandeel van iedere associatie in het aantal academisch gerichte initiële bachelor- en masterdiploma’s, uitgereikt door de universiteit en door de hogescholen die deel uitmaken van de betreffende associatie in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2. Op de uitgereikte diploma’s wordt het puntengewicht van het studiegebied, vermeld in artikel III.19, toegepast. Voor de academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, evolueert het puntengewicht overeenkomstig artikel III.19, §1, 4°. Voor de academisch gerichte kunstopleidingen wordt de som van het puntengewicht in artikel III.19, §1, 2°, en artikel III.19, §4, toegepast;

2°   het procentuele aandeel van iedere universiteit in het aantal doctoraatsdiploma’s, uitgereikt in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2, met toepassing van het puntengewicht van het studiegebied, vermeld in artikel III.19;

3°   het procentuele aandeel van iedere universiteit in het aantal publicaties en het aantal citaties over de jaren t-12 tot en met t-3. De publicaties en citaties worden vastgesteld overeenkomstig de voorschriften, vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid;

4°   het procentuele aandeel van iedere universiteit in de parameter “mobiliteit en diversiteit”, dat is het procentuele aandeel van elke universiteit in het aantal eerste aanstellingen of benoemingen in een graad van het zelfstandig academisch personeel over de jaren t-6 tot en met t-2 van:

a)    personen die gepromoveerd zijn tot doctor aan een andere universiteit dan de aanstellende of benoemende universiteit;

b)    personen die aan de aanstellende of benoemende universiteit gepromoveerd zijn tot doctor, maar gedurende de laatste 5 jaar ten minste 3 jaar geen deel hebben uitgemaakt van het personeel bij die universiteit of een andere universiteit, bij een universitair ziekenhuis, een hogeschool, een publieke onderzoeksorganisatie of een onderzoeksorganisatie die structurele financiering krijgt vanuit de Vlaamse begroting;

c)    personen van het vrouwelijke geslacht.

 

Onder eerste aanstelling of benoeming als vermeld in het eerste lid, wordt verstaan de indiensttreding bij de universiteit in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel overeenkomstig deel 5, titel 1, hoofdstuk 1, afdeling 3.

 

Bij de bepaling van het aantal aanstellingen en benoemingen:

1°   wordt geen rekening gehouden met dubbeltellingen, in de zin dat een persoon die bij de aanstelling of benoeming aan een universiteit voldoet aan 2 criteria als vermeld in het eerste lid, 4°, eenmaal wordt geteld;

2° worden alleen aanstellingen of benoemingen van ten minste 80% aan de universiteit in rekening genomen, inclusief gemengde aanstellingen aan enerzijds de universiteit en anderzijds:
a) het daaraan verbonden academisch ziekenhuis. Voor de toepassing van deze bepaling wordt het Universitair Ziekenhuis Gent respectievelijk het Universitair Ziekenhuis Antwerpen beschouwd als verbonden met de Universiteit Gent respectievelijk de Universiteit Antwerpen;
b) het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen;
c) het Agentschap Innoveren en Ondernemen;
d) de strategische onderzoekscentra (iMinds, IMEC, VITO, VIB en Flanders Make).

 

De gegevens voor de berekening van de parameter “mobiliteit en diversiteit” worden aangeleverd door de Vlaamse Interuniversitaire Raad na een gezamenlijke validatie ervan door de universiteiten, de overheid en de commissarissen die toezicht uitoefenen op de universiteiten.

 

§3. Voor de weging van de elementen, vermeld in paragraaf 2, worden de volgende factoren toegepast:

begrotingsjaar

2013

2014 en 2015

2016 en 2017

2018 en 2019

2020 en 2021

diploma’s

0,24

0,24

0,24

0,23

0,225

doctoraten

0,40

0,39

0,38

0,38

0,375

publicaties en citaten

0,30

0,30

0,30

0,30

0,30

diversiteit en mobiliteit

0,06

0,07

0,08

0,09

0,10

 

§4. In afwijking van paragraaf 1 wordt tot en met het begrotingsjaar 2013 0,23% van het bedrag van het variabele onderzoeksdeel, vermeld of berekend conform artikel III.5, voorafgenomen voor de HUB-KUB. Voor de berekening van het procentuele aandeel in het aantal doctoraatsdiploma’s, in het aantal publicaties en citaties en in het aantal eerste aanstellingen of benoemingen, vermeld in paragraaf 2 van dit artikel, wordt de HUB-KUB uitgezonderd.

 

Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden voor de bepalingen van paragraaf 1, 2 en 3, de Katholieke Universiteit Leuven en de HUB-KUB als 1 universiteit beschouwd. Voor de berekening van het variabele onderzoeksdeel worden het aantal uitgereikte initiële bachelordiploma’s, het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma’s, het aantal publicaties en citaties, en het aantal eerste aanstellingen of benoemingen van de HUB-KUB geteld bij de aantallen van de Katholieke Universiteit Leuven.

Afdeling 4 De berekening van de werkingsuitkering (... - ...)
Onderafdeling 1 De jaarlijkse berekening van de werkingsuitkering (... - ...)

Artikel III.23. (01/10/2013- ...)

De theoretische werkingsuitkering in het begrotingsjaar t voor een hogeschool of universiteit wordt als volgt berekend:

Wi = SOWi + VOWi + SOZi + VOZi,

waarbij :

1°   Wi gelijk is aan de theoretische werkingsuitkering voor instelling i in het begrotingsjaar t;

2°   SOWi gelijk is aan de onderwijssokkel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.9;

3°   VOWi gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.11;

4°   SOZi gelijk is aan de onderzoekssokkel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.21 of artikel III.123;

5°   VOZi gelijk is aan het variabel onderzoeksdeel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.22 of artikel III.123.

Artikel III.24. (01/01/2019- 31/12/2020)

§1. Als in de begrotingsjaren 2008 tot en met 2013 het bedrag van de theoretische werkingsuitkering van een instelling i, die voldoet aan de voorwaarden voor de minimale instellingsnorm voor de onderwijssokkel, vermeld in artikel III.8, kleiner is dan of gelijk is aan het bedrag van het gegarandeerde minimum, vermeld in paragraaf 2, dan ontvangt die instelling het gegarandeerde minimumbedrag als werkingsuitkering voor het desbetreffende begrotingsjaar.

Als in de begrotingsjaren 2008 tot en met 2013 het bedrag van de theoretische werkingsuitkering van een instelling i, groter is dan het gegarandeerde minimumbedrag, vermeld in paragraaf 2, dan ontvangt die instelling het bedrag van de theoretische werkingsuitkering als werkingsuitkering.

Als in de begrotingsjaren 2008 tot en met 2013 de som van de werkingsuitkeringen van de hogescholen en de universiteiten het beschikbare budget voor het betreffende begrotingsjaar, vermeld in artikel III.5, overschrijdt, dan ontvangt een instelling i, wanneer het bedrag van de theoretische werkingsuitkering groter is dan het gegarandeerde minimumbedrag, het bedrag van het gegarandeerde minimum, vermeld in paragraaf 2, vermeerderd met het procentueel aandeel van deze instelling in het verschil tussen de som van de theoretische werkingsuitkeringen van de hogescholen en de universiteiten, vermeld in het tweede lid, en de som van de gegarandeerde minimumbedragen van deze hogescholen en universiteiten, vermeld in paragraaf 2.

§2. De volgende gegarandeerde minimumbedragen worden vastgelegd voor de hogescholen en de universiteiten :

Instelling

gegarandeerd minimum (uitgedrukt in EUR)

1° Arteveldehogeschool

 39.172.027,94

2° Erasmushogeschool Brussel

 28.221.507,42

3° Hogeschool Antwerpen

 44.770.310,04

4° Hogeschool Gent

 74.423.088,34

5° Hogeschool Sint-Lukas Brussel

   7.340.568,70

6° LUCA School of Arts

 38.412.534,58

7° Hogeschool West-Vlaanderen

 19.816.734,54

8° Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen

 40.252.379,35

9° Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende

 17.798.398,64

10° Thomas More Kempen

 31.364.082,66

11° Katholieke Hogeschool Leuven

 27.088.744,74

12° Katholieke Hogeschool Limburg

 29.971.388,38

13° Thomas More Mechelen

 19.961.758,26

14° Katholieke Hogeschool Sint-Lieven

 26.915.201,11

15° Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen

 29.164.438,69

16° Thomas More Antwerpen

 13.008.546,51

17° Plantijn-Hogeschool

 13.941.258,15

18° Provinciale Hogeschool Limburg

 20.857.698,06

19° GROEP T - Internationale Hogeschool Leuven

 10.766.708,92

20° HUB-EHSAL

 21.305.296,34

21° XIOS Hogeschool Limburg

 15.193.074,25

22° HUB-KUBrussel

   5.502.000,00

23° KULeuven

222.899.082,00

24° UGent

196.584.425,00

25° Universiteit Antwerpen

  85.954.139,00

26° VUB

  78.279.046,00

27° UHasselt/tUL

  24.528.509,00
 


Het gegarandeerde minimumbedrag, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing op een instelling die niet voldoet aan de voorwaarden voor de minimale instellingsnorm voor de onderwijssokkel, zoals bepaald in artikel III.8.

§3. De bedragen, vermeld in paragraaf 2, worden vanaf het begrotingsjaar 2008 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

§4. Vanaf het begrotingsjaar 2011 wordt de werkingsuitkering per hogeschool en universiteit, berekend overeenkomstig de bepalingen van titel 1, hoofdstuk 1, afdeling 4, onderafdeling 1 van dit deel met inbegrip van de bedragen bedoeld in artikel III.34, §5, met 1,27 % verminderd.

Afhankelijk van de budgettaire ruimte kan de Vlaamse Regering dit percentage vanaf het begrotingsjaar 2012 wijzigen.

De som van het totale bedrag van de verminderingen op grond van het eerste of het tweede lid en het bedrag van de vermindering op grond van het eerste of het tweede lid van artikel 3, §3, van het decreet van 20 februari 2009 betreffende de Hogere Zeevaartschool bedraagt per jaar ten hoogste 16.179.000 euro, berekend op het prijsniveau van het jaar 2010. Indien dit bedrag overschreden wordt, worden de in het eerste lid en in het eerste lid van artikel 3, §3, van het decreet van 20 februari 2009 betreffende de Hogere Zeevaartschool vermelde percentages verminderd.

§5. Voor het begrotingsjaar 2013 worden de totale werkingsuitkeringen van de hogescholen, met 4.539.000 euro verminderd. Dit bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke hogeschool in de effectieve werkingsuitkeringen.

§6. Voor het begrotingsjaar 2013 worden de totale werkingsuitkeringen van de universiteiten, berekend overeenkomstig de bepalingen van titel 1, hoofdstuk 1, afdeling 4, onderafdeling 1 van dit deel, met 5.083.000 euro verminderd en verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke universiteit in de effectieve werkingsuitkeringen.

§ 7. Bovenop de vermindering, vermeld in paragraaf 4 van dit artikel, wordt vanaf het begrotingsjaar 2015 de totale werkingsuitkering van de hogescholen en universiteiten, berekend overeenkomstig de bepalingen van titel 1, hoofdstuk 1, van dit deel, met 26.614.642,36 euro verminderd.

Dit bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2017 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.

§ 8. Vanaf het begrotingsjaar 2019 worden de totale werkingsmiddelen van de universiteiten met 2.508.061 euro vermeerderd. Dit bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke universiteit in de totale werkingsmiddelen.

Vanaf het begrotingsjaar 2019 worden de totale werkingsmiddelen van de hogescholen (inclusief de Hogere Zeevaartschool) met 1.747.939 euro vermeerderd. Dit bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke hogeschool in de totale werkingsmiddelen.

De bedragen, vermeld in het eerste en het tweede lid, worden vanaf het begrotingsjaar 2020 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.

§ 9. Vanaf het begrotingsjaar 2020 worden de totale werkingsmiddelen van de hoge-scholen (inclusief de Hogere Zeevaartschool) met 4.390.165 euro vermeerderd. Dit bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke hogeschool in de totale werkingsmiddelen.

Het bedrag, vermeld in het eerste lid, wordt vanaf het begrotingsjaar 2021 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.

§ 10. Vanaf het begrotingsjaar 2021 worden de totale werkingsmiddelen van de hogescholen (inclusief de Hogere Zeevaartschool) met 5.092.455 euro vermeerderd. Dit bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke hogeschool in de totale werkingsmiddelen.

Vanaf het begrotingsjaar 2021 worden de totale werkingsmiddelen van de universiteiten met 7.119.565 euro vermeerderd. Dit bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke universiteit in de totale werkingsmiddelen.

De bedragen, vermeld in het eerste en het tweede lid, worden vanaf het begrotingsjaar 2022 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.

Artikel III.25. (01/10/2013- ...)

§1. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt de werkingsuitkering van een hogeschool of universiteit als volgt berekend:Wi = SOWi + VOWi + SOZi + VOZi,

waarbij:

1°   Wi gelijk is aan de werkingsuitkering voor instelling i in het begrotingsjaar t;

2°   SOWi gelijk is aan de onderwijssokkel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.9;

3°   VOWi gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.11;

4°   SOZi gelijk is aan de onderzoekssokkel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.21 of artikel III.123;

5°   VOZi gelijk is aan het variabele onderzoeksdeel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.22 of artikel III.123.

 

§2. In afwijking van paragraaf 1 wordt in het begrotingsjaar t de werkingsuitkering van een universiteit Wi verminderd met de volgende bedragen:

1°   het bedrag van de personeelskosten, opgenomen in de overeenkomst tussen de desbetreffende hogeschool en universiteit, zoals vermeld in artikel V.222, voor het begrotingsjaar t;

2°   het bedrag, berekend op basis van de personeelskosten, vermeld in artikel III.65, voor het begrotingsjaar t;

3°   andere componenten van de werkingsuitkering, overeenkomstig artikel II.73, §6.

 

§3. In afwijking van paragraaf 1 wordt in het begrotingsjaar t de werkingsuitkering van een hogeschool Wi vermeerderd met de volgende bedragen:

1°   het bedrag van de personeelskosten, opgenomen in de overeenkomst tussen de desbetreffende hogeschool en universiteit, zoals vermeld in artikel V.222, voor het begrotingsjaar t;

2°   het bedrag, berekend op basis van de personeelskosten, vermeld in artikel III.65, voor het begrotingsjaar t;

3°   andere componenten van de werkingsuitkering, overeenkomstig artikel II.71, §6.

Artikel III.25/1.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/09/2021- ...)

Ter uitvoering van de acties vervat in het speerpunt 1 Een toekomstbestendig en wendbaar Vlaams opleidingsportfolio uitbouwen, het speerpunt 2 Veel meer mogelijkheden aanreiken om levenslang te leren binnen het hoger onderwijs en het speerpunt 3 Kwaliteitsvol verduurzamen van nieuwe werkvormen in het hoger onderwijs, binnen de maatregel VV112 Voorsprongfonds Hoger Onderwijs, van het relanceplan Vlaamse Veerkracht, zoals beschreven in de visienota Voorsprongfonds Hoger Onderwijs, goedgekeurd op de Vlaamse Regering van 26 februari 2021 (VR 2021 2602 VV DOC.0011/2BIS), kan de Vlaamse Regering voor de academiejaren 2021-2022 en 2022-2023, binnen de perken van de beschikbare enveloppe van 60 miljoen euro, naast de bepalingen in artikel III.25, een bijkomende werkingstoelage of projecttoelage toekennen aan de hogescholen en universiteiten.De Vlaamse Regering bepaalt de verdeling van die bijkomende middelen over de hogescholen en universiteiten en stelt de aanwending ervan vast.

Artikel III.25/2.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/01/2023- 31/12/2023)

In het kader van een verhoging van de quota, vermeld in artikel II.187, §4, kan de Vlaamse Regering vanaf het begrotingsjaar 2023 binnen de beschikbare budgettaire ruimte een bijkomende werkingstoelage toekennen voor de universiteiten die een bacheloropleiding aanbieden in het studiegebied Geneeskunde en/of Tandheelkunde.

De universiteiten kunnen de bijkomende middelen, vermeld in het eerste lid, enkel aanwenden voor werking of infrastructuur investeringen. Deze bijkomende middelen voor het begrotingsjaar t worden verdeeld over de desbetreffende universiteiten op basis van het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een bacheloropleiding in het studiegebied Geneeskunde en/of Tandheelkunde.

Artikel III.25/3.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/03/2023- ...)

In het kader van de verplichte remediëring, vermeld in artikel II.188/1, kent de Vlaamse Regering vanaf het begrotingsjaar 2023 een bijkomende werkingstoelage van 1.100.567 euro toe aan de hogescholen en 1.034.927 euro aan de universiteiten. Deze toelage voor het begrotingsjaar t wordt over de instellingen verdeeld op basis van het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor de bacheloropleidingen waarvoor deelname aan een starttoets een voorwaarde voor inschrijving is in academiejaar t/t+1.

De bedragen, vermeld in deze paragraaf, worden binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap vanaf het begrotingsjaar 2023 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexeringsformule, vermeld in artikel III.5, §9.

Artikel III.25/4.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/01/2024- ...)

Ter versterking van de lerarenopleidingen wordt vanaf het begrotingsjaar 2024 de totale werkingsuitkering van de hogescholen en de universiteiten vermeerderd met 15 miljoen euro. Dit totale bedrag wordt als volgt verdeeld over de hogescholen en universiteiten die een lerarenopleiding als vermeld in artikel II.111 aanbieden:
1°  een sokkel van 150.000 euro voor elk van de desbetreffende universiteiten en hogescholen;
2° een variabel deel voor elk van de desbetreffende universiteiten of hogescholen op basis van het aantal opgenomen studiepunten waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een lerarenopleiding als vermeld in artikel II.111. Voor het begrotingsjaar 2024 worden de opgenomen studiepunten van het academiejaar 2021-2022 in aanmerking genomen. Voor het begrotingsjaar 2025 wordt het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren 2021-2022 en 2022-2023 in aanmerking genomen. Vanaf het begrotingsjaar 2026 wordt het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren t-5/t-4 tot en met t-3/t-2 in aanmerking genomen, waarbij t slaat op het begrotingsjaar.

Vanaf het begrotingsjaar 2024 worden de bedragen, vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

Artikel III.25/5.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/01/2024- ...)

In het begrotingsjaar 2024 wordt eenmalig de totale werkingsuitkering van de hogescholen en universiteiten vermeerderd met 706.680 euro.

Dit bedrag wordt verdeeld over de hogescholen die in het academiejaar 2023- 2024 een procedure voor opleidingsaccreditatie doorlopen hebben voor de educatieve graduaatsopleidingen en over de universiteiten die in het academiejaar 2022-2023 een procedure voor opleidingsaccreditatie doorlopen hebben voor de educatieve masteropleidingen a rato van het aantal educatieve graduaatsopleidingen en het aantal educatieve masteropleidingen per instelling.

Artikel III.26. (01/10/2013- ...)

Een instelling die niet aan de minimale instellingsnorm komt voor een onderwijssokkel, zoals bepaald in artikel III.8, komt niet in aanmerking voor het gegarandeerde minimumbedrag, vermeld in artikel III.23, §2. Die instelling maakt aanspraak op het variabel onderwijsdeel (VOWi) en - indien van toepassing - op het onderzoeksgedeelte (SOZi + VOZi) en kan tevens een economische unie aangaan met een andere hogeronderwijsinstelling, hierna de referentie-instelling te noemen. Tussen beide instellingen wordt een overeenkomst gesloten waarin aangegeven wordt welke middelen de referentie-instelling in het kader van de economische unie jaarlijks toekent aan de eerste instelling. Deze middelen worden beschouwd als werkingsuitkeringen, zoals bepaald in titel 1, hoofdstuk 1, afdeling 1 van dit deel.

 

Artikel III.27. (01/10/2013- ...)

Het aantal studiepunten voor de berekening van de onderwijssokkel en het aantal financieringspunten voor de berekening van het variabel onderwijsdeel, gegenereerd door een gezamenlijke opleiding wordt verdeeld onder de participerende instellingen overeenkomstig de verdeelsleutel opgenomen in de samenwerkingsovereenkomst, zoals vermeld in artikel II.171.

Onderafdeling 2 Herstructurering van het opleidingenaanbod (... - ...)

Artikel III.28. (01/10/2013- ...)

§1. De hogescholen en universiteiten delen jaarlijks voor 1 mei de opleidingen die ze het daaropvolgende academiejaar willen afbouwen of stopzetten, mee aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs.

 

§2. Bij de afbouw of bij het stopzetten van een opleiding nemen de instellingsbesturen de nodige maatregelen zodat de studenten hun opleiding kunnen voltooien binnen een redelijke termijn.

 

§3. Een stopgezette opleiding wordt geschrapt uit het Hogeronderwijsregister.

Artikel III.29. (01/10/2013- ...)

§1. Als in het kader van een herstructurering een instelling vanaf het academiejaar t-1/t een of meer van haar opleidingen overdraagt of haar onderwijsbevoegdheid in 1 of meer studiegebieden geheel overdraagt aan een andere instelling die deze opleiding of opleidingen krachtens Deel 2 aanbiedt of die krachtens Deel 2 onderwijsbevoegdheid heeft in dezelfde studiegebieden, dan gelden de volgende bepalingen voor de berekening van de werkingsuitkeringen:

1°   voor de berekening van het variabel onderwijsdeel van de ontvangende instelling wordt het aantal financieringspunten van de overgedragen opleiding(en) van de relevante academiejaren geacht behoord te hebben tot de ontvangende instelling. Voor de berekening van de onderwijssokkel van de ontvangende instelling wordt het aantal opgenomen studiepunten in de overgedragen opleiding(en) van de relevante academiejaren, geacht behoord te hebben tot de ontvangende instelling;

2°   de ontvangende instelling draagt de kosten van het personeel verbonden aan de overgedragen opleidingen of de ontvangende instelling neemt de personeelsleden verbonden aan deze instelling over. De personeelsleden van de overgedragen opleidingen die door de ontvangende instelling overgenomen zijn, behouden alle rechten en verplichtingen die zij genoten bij hun instelling van oorsprong en het arbeidsrechtelijk en sociaalrechtelijk statuut dat daarbij op hen van toepassing was. Indien de overdragende en ontvangende instelling een verschillende rechtspersoonlijkheid bezitten, krijgen de personeelsleden van de overdragende instelling de kans om binnen de 12 maanden na overdracht toe te treden tot het arbeidsrechtelijk statuut van de overnemende instelling;

3°   de betrokken instellingen sluiten een overeenkomst waarin ten minste de volgende zaken zijn opgenomen:

a)    de datum waarop de overdracht ingaat;

b)    de lijst van de personeelsleden bedoeld in punt 4°;

c)    het bedrag van de werkingsuitkering van de begrotingsjaren t-1 en t dat de overdragende instelling doorstort aan de ontvangende instelling;

d)    de lijst van activa die de overdragende instelling overdraagt aan de ontvangende instelling en de balanswaarde ervan;

e)    de lijst van de schulden die de ontvangende instelling overneemt van de overdragende instelling.

 

§2. Een opleiding die overgedragen wordt naar een andere instelling wordt uit het Hogeronderwijsregister geschrapt bij de instelling die de opleiding overdraagt.

 

Een instelling die een studiegebied overdraagt naar een andere instelling verliest de onderwijsbevoegdheid voor het betreffende studiegebied.

 

§3. De hogescholen en universiteiten delen jaarlijks voor 1 mei de opleidingen of studiegebieden die ze het daaropvolgende academiejaar willen overdragen, mee aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs.

 

Artikel III.30. (01/10/2013- ...)

§1. Als bij of krachtens deel 2 in het kader van een herstructurering de onderwijsbevoegdheid in 1 of meer studiegebieden van een instelling vanaf het academiejaar t-1/t geheel of gedeeltelijk wordt overgedragen naar een andere instelling, dan worden voor de berekening van de onderwijssokkel van de ontvangende instelling het aantal opgenomen studiepunten in de overgedragen opleiding(en) van de relevante academiejaren en voor de berekening van het variabel onderwijsdeel van de ontvangende instelling het aantal financieringspunten van de overgedragen opleiding(en) van de relevante academiejaren, geacht behoord te hebben tot de ontvangende instelling.

 

§2. In het geval van een overdracht zoals bedoeld in paragraaf 1 zijn de bepalingen van artikel III.29, §1, 2° en 3°, en §2, van overeenkomstige toepassing.

Artikel III.31. (01/10/2013- ...)

Tot en met het begrotingsjaar 2013 worden de opgenomen studiepunten van de HUB-EHSAL, berekend voor de onderwijssokkel overeenkomstig artikel III.7, verhoogd met 29.255,4 opgenomen studiepunten voor de academische opleidingen in het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde. In de begrotingsjaren 2014 en 2015 worden deze bijkomende opgenomen studiepunten toegevoegd aan de opgenomen studiepunten van de Katholieke Universiteit Leuven.

 

Tot en met het begrotingsjaar 2013 worden de financieringspunten van de HUB-EHSAL, berekend voor het variabele onderwijsdeel overeenkomstig artikel III.11, verhoogd met 33.824,64 financieringspunten voor de academische opleidingen in het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde. In de begrotingsjaren 2014 en 2015 worden deze bijkomende financieringspunten toegevoegd aan de financieringspunten van de Katholieke Universiteit Leuven.

 

Tot en met het begrotingsjaar 2016 worden de opgenomen studiepunten van de Karel de Grote Hogeschool – Katholieke Hogeschool Antwerpen, berekend voor de onderwijssokkel overeenkomstig artikel III.7, verhoogd met 5.946,20 opgenomen studiepunten voor de afbouw van de professionele bacheloropleiding Elektromechanica. Vanaf het begrotingsjaar 2017 worden deze bijkomende studiepunten jaarlijks verminderd met 20%.

 

Tot en met het begrotingsjaar 2016 worden de financieringspunten van de Karel de Grote Hogeschool – Katholieke Hogeschool Antwerpen, berekend voor het variabele onderwijsdeel overeenkomstig artikel III.11, verhoogd met 13.150,44 financieringspunten voor de afbouw van de professionele bacheloropleiding Elektromechanica. Vanaf het begrotingsjaar 2017 worden deze bijkomende financieringspunten jaarlijks verminderd met 20%.

Hoofdstuk 2 Aanvullende middelen (... - ...)

[Afdeling 1 Financiering van de lerarenopleidingen (verv. decr. 4 mei 2018, art. 170, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel III.32. (01/01/2019- ...)

§ 1. De universiteiten ontvangen tot en met het begrotingsjaar 2021 een bedrag van 5.121.329,96 euro voor de financiering van de lerarenopleiding. Dat bedrag wordt met ingang van het begrotingsjaar 2018 geïndexeerd conform artikel III.5, § 9.

Het bedrag, vermeld in het eerste lid, wordt onder de universiteiten als volgt verdeeld :
1° in het begrotingsjaar 2019 pro rata de verworven studiepunten in de specifieke lerarenopleidingen in het academiejaar 2016-2017;
2° in het begrotingsjaar 2020 pro rata het gemiddelde van de verworven studiepunten in de specifieke lerarenopleiding over de academiejaren 2016-2017 en 2017-2018;
3° in het begrotingsjaar 2021 pro rata het gemiddelde van de verworven studiepunten in de specifieke lerarenopleiding over de academiejaren 2016-2017, 2017-2018 en 2018-2019.

De bedragen, vermeld in het tweede lid, worden beschouwd als extra werkingsmiddelen. Zij worden maandelijks per twaalfden ter beschikking gesteld van de universiteit aan het einde van de maand op die waarop het twaalfde betrekking heeft.

§ 2. Vanaf het begrotingsjaar 2022 worden de bedragen, berekend voor het begrotingsjaar 2021 conform paragraaf 1, jaarlijks met 1/5 afgebouwd. De vrijgekomen middelen worden toegevoegd aan het variabel onderwijsdeel voor de universitaire opleidingen VOWun2014, vermeld in artikel III.5.

Artikel III.33. (01/01/2019- ...)

§ 1. De hogescholen ontvangen tot en met het begrotingsjaar 2021 een bedrag van 1.499.455 euro voor de financiering van de lerarenopleiding. Dat bedrag wordt met ingang van het begrotingsjaar 2018 geïndexeerd conform artikel III.5, § 9.

Het bedrag, vermeld in het eerste lid, wordt onder de hogescholen als volgt verdeeld :
1° in het begrotingsjaar 2019 : pro rata de verworven studiepunten in de specifieke lerarenopleidingen in het academiejaar 2016-2017;
2° in het begrotingsjaar 2020 : pro rata het gemiddelde van de verworven studiepunten in de specifieke lerarenopleiding over de academiejaren 2016-2017 en 2017-2018;
3° in het begrotingsjaar 2021 : pro rata het gemiddelde van de verworven studiepunten in de specifieke lerarenopleiding over de academiejaren 2016-2017, 2017-2018 en 2018-2019.

Voor de berekening van de verworven studiepunten in de specifieke lerarenopleidingen worden de verworven studiepunten in de specifieke lerarenopleiding Dans niet meegenomen.

De Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen ontvangt 52.616 euro voor de specifieke lerarenopleiding Dans. Dit bedrag wordt met ingang van het begrotingsjaar 2018 geïndexeerd conform artikel III.5, § 9.

§ 2. Vanaf het begrotingsjaar 2022 worden de bedragen, berekend voor het begrotings-jaar 2021 conform paragraaf 1, tweede lid, 3°, jaarlijks met 1/3 afgebouwd. De vrijgekomen middelen worden als volgt verdeeld :
1° in het begrotingsjaar 2022 : op basis van het aantal verworven studiepunten in het academiejaar 2019-2020 van de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied en van de verworven studiepunten in de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst, met uitzondering van de verworven studiepunten die meegerekend worden voor het vaststellen van de financieringspunten FPi-output, vermeld in artikel III.13, § 9;
2° in het begrotingsjaar 2023 : op basis van het gemiddeld aantal verworven studiepunten over de academiejaren 2019-2020 en 2020-2021 van de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied en van de verworven studiepunten in de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst, met uitzondering van de verworven studiepunten die meegerekend worden voor het vaststellen van de financieringspunten FPi-output, vermeld in artikel III.13, § 9;
3° vanaf het begrotingsjaar 2024 : op basis van het gemiddeld aantal verworven studiepunten over de academiejaren t-5/t-4 tot en met t-3/t-2 van de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied en van de verworven studiepunten in de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst, met uitzondering van de verworven studiepunten die meegerekend worden voor het vaststellen van de financieringspunten FPi-output, vermeld in artikel III.13, § 9.

§ 3. Het bedrag, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, volgt de evolutie van VOWhko overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel III.6.

§ 4. Vanaf het begrotingsjaar 2022 wordt het bedrag, vermeld in paragraaf 1, vierde lid, jaarlijks met 1/3 afgebouwd. Het vrijgekomen bedrag wordt toegevoegd aan VOWhbo.

Artikel III.33/1. (01/01/2019- ...)

§ 1. Een centrum voor volwassenenonderwijs dat specifieke lerarenopleidingen aanbiedt tot en met het schooljaar 2018-2019 en een of meerdere hogescholen en een of meerdere universiteiten die lerarenopleidingen aanbieden sluiten een overeenkomst waarin ten minste afspraken gemaakt worden over de overdracht, de terbeschikkingstelling en het gebruik van infrastructuur en onroerende goederen, de overdracht van personeelsleden.

De hogescholen en universiteiten waarmee een centrum voor volwassenenonderwijs een overeenkomst heeft afgesloten sluiten onderling een overeenkomst over de verdeling van de middelen afkomstig van het centrum voor volwassenenonderwijs en over de verdeling van de personeelsleden.

§ 2. De hogescholen en universiteiten waarmee een centrum voor volwassenenonderwijs een overeenkomst heeft gesloten als vermeld in paragraaf 1, ontvangen samen de volgende middelen :
1° in het begrotingsjaar 2019 : 1/3 van de gegenereerde middelen voor de specifieke lerarenopleidingen voor het schooljaar 2018-2019 in het desbetreffende centrum voor volwassenenonderwijs;
2° in de begrotingsjaren 2020 tot en met 2026 : de gegenereerde middelen voor de specifieke lerarenopleidingen voor het schooljaar 2018-2019 in het desbetreffende centrum voor volwassenenonderwijs.

De gegenereerde middelen, vermeld in punt 1° en 2°, zijn het aantal leraarsuren voor de specifieke lerarenopleidingen in het desbetreffende centrum voor volwassenenonderwijs voor het schooljaar 2018-2019, berekend conform de artikelen 98 en 99 van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs, vermenigvuldigd met 100,08 euro. Dit bedrag van 100,08 euro wordt aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex. De referentiedatum voor de aanpassing is 1 september 2017.

De gegenereerde middelen worden vanaf het begrotingsjaar 2020 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.

§ 3. De middelen, vermeld in paragraaf 2, worden verdeeld onder de universiteiten en hogescholen die een overeenkomst als vermeld in paragraaf 1, tweede lid, hebben afgesloten, op basis van een percentage dat in de overeenkomst is vastgelegd. Dat percentage wordt meegedeeld aan de bevoegde dienst van de Vlaamse overheid. De betrokken hogescholen en universiteiten kunnen dit percentage jaarlijks aanpassen.

De overeenkomst, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, bevat ook een regeling indien het aandeel van de overgekomen personeelsleden, uitgedrukt in voltijdse eenheden, van de partners in de overeenkomst niet overeenkomt met de verdeling van de financiële middelen, vermeld in het eerste lid.

§ 4. Vanaf het begrotingsjaar 2027 worden de middelen, vermeld in paragraaf 2, eerste lid, 2°, afgebouwd. De vrijgekomen middelen worden toegevoegd aan VOWhbo, VOWprof2014, VOWun2014 en de aanvullende middelen, vermeld in artikel III.33, § 2, op basis van het aandeel diploma's uitgereikt in de academie-jaren 2020-2021 tot en met 2024-2025 van respectievelijk :
1° de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs, vermeld in artikel II.112;
2° het verkorte traject van de educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs, vermeld in artikel II.113, § 4;
3° het verkorte traject van de educatieve masteropleiding voor secundair onderwijs, vermeld in artikel II.114, § 5;
4° het verkorte of consecutieve traject van de educatieve masteropleiding voor kunstvakken, vermeld in artikel II.114, § 5 en § 6.

§ 5. De Vlaamse Regering kan binnen de beschikbare budgetten de middelen bestemd voor de specifieke lerarenopleiding die vanaf het schooljaar 2019-2020 niet meer aangewend dienen te worden binnen het volwassenenonderwijs, overdragen van de loonkredieten volwassenenonderwijs naar de werkingstoelagen van de hogescholen of universiteiten die lerarenopleidingen aanbieden. De Vlaamse Regering bepaalt hiervoor het toewijzingsmechanisme.

Afdeling 2 Aanvullende uitkeringen (... - ...)

Artikel III.34. (01/01/2018- 31/12/2021)

§1. Voor de hogescholen wordt voorzien in de volgende aanvullende uitkeringen:
1°   een bedrag van 951.960,02 euro voor de geraamde kosten van de salarissen van de personeelsleden van het meester-, vak- en dienstpersoneel van de hogescholen die op 31 december 1995 rechtstreeks betaald werden door de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap. Het eventuele saldo op het einde van het begrotingsjaar t wordt in het begrotingsjaar t+1 toegevoegd aan het variabel onderwijsgedeelte voor de professioneel gerichte opleidingen VOWprof aan de hogescholen;
2°   een bedrag van 7.884.245,71 euro voor de geraamde kosten van de salarissen of wachtgelden van de personeelsleden, vermeld in artikel III.35. Het eventuele saldo op het einde van het begrotingsjaar t wordt in het begrotingsjaar t+1 toegevoegd aan het variabel onderwijsgedeelte voor de professioneel gerichte opleidingen VOWprof aan de hogescholen;
3°  ...
4°   de bedragen VOWprof 2014 en VOWhko2014 worden verhoudingsgewijs verminderd met de bedragen die nodig zijn om de salariskosten te dekken van hun benoemde personeelsleden die tijdens het voorgaande begrotingsjaar met bevallingsverlof waren en van hun benoemde en tijdelijke personeelsleden die tijdens het voorgaande begrotingsjaar met opvangverlof voor adoptie of pleegvoogdij waren, voor wat de duur van dat bevallings- of opvangverlof betreft.
5° een bedrag van 200.000 euro voor de compensatie van de meerkost van toegekende anciënniteit aan personeelsleden met diensten in het beperkt leerplan.
In 2012 worden deze middelen verdeeld pro rata het aandeel in de werkingsuitkeringen.
In 2013 worden deze middelen als volgt verdeeld:

 
Hogeschool Bedrag (in euro)
AP Hogeschool Antwerpen 54.931,06
Hogeschool Gent 41.868,67
Erasmushogeschool 40.382,65
LUCA School of Arts 18.252,53
Groep T - Internationale Hogeschool 9.677,23
Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen 8.105,14
PXL Hogeschool Limburg 7.455,78
Katholieke Hogeschool Limburg 5.230,31
Katholieke Hogeschool Sint-Lieven 3.681,06
Thomas More Kempen 3.112,05
Katholieke Hogeschool Leuven 2.240,88
Arteveldehogeschool 1.562,02
Katholieke Hogeschool Vives Zuid 1.365,50
Katholieke Hogeschool Vives Noord 1.073,09
Thomas More Mechelen 1.062,03

Vanaf 2014 worden deze middelen toegekend op basis van een gemotiveerd voorstel van de VLUHR.

§2. De bedragen, vermeld in paragraaf 1, volgen vanaf het begrotingsjaar 2008 de evolutie van de gezondheidsindex.

§3. De bedragen voor de verhoging van het vakantiegeld van de personeelsleden van de hogescholen, die naar aanleiding van cao II werden toegevoegd aan de enveloppe van de hogescholen, en de toekenning van de schoolpremie, worden als volgt toegevoegd aan de verschillende variabele onderwijsdelen:
1°   aan VOWprof2014 wordt een bedrag van 9.932.186,00 euro toegevoegd;
2°   aan VOWhko2014 wordt een bedrag van 719.703,24 euro toegevoegd;
3°   aan VOWun2014 wordt een bedrag van 2.470.033,84 euro toegevoegd.

Deze bedragen worden met ingang van het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd overeenkomstig de indexeringsformule, vermeld in artikel III.5, §9.

§4. Het bedrag van VOWprof wordt verminderd met het bedrag voor de financiering van de voortgezette lerarenopleidingen die niet tot bachelor-na-bacheloropleidingen zijn omgevormd. Vanaf het begrotingsjaar 2007 ontvangen de hogescholen die een voortgezette lerarenopleiding organiseren waaruit geen bachelor-na-bacheloropleiding is ontstaan, per in het vorig academiejaar afgeleverd diploma 1944,79 euro. Als het totale bedrag meer dan 317.000,77 euro bedraagt, dan wordt dit bedrag verdeeld over de hogescholen op basis van het aantal in het vorig academiejaar afgeleverde diploma's. Deze bedragen worden jaarlijks aangepast op de wijze bepaald in artikel III.5.

§5. Volgende bedragen, uitgedrukt in euro, worden als aanvullende uitkering toegevoegd aan de werkingsuitkering van HUB-EHSAL of aan de werkingsuitkering van diens rechtsopvolger:

Begrotingsjaar 2008

390.777,68

Begrotingsjaar 2009

1.451.459,94

Begrotingsjaar 2010

1.451.459,94

Begrotingsjaar 2011

1.161.167,95

Begrotingsjaar 2012

870.875,96

Begrotingsjaar 2013

580.583,98

Begrotingsjaar 2014

290.291,99

Vanaf het begrotingsjaar 2009 worden de bedragen vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

§ 6. Vanaf het begrotingsjaar 2015 ontvangen de hogescholen en de universiteiten een bedrag van 804.000 euro voor de vorming en opleiding van het personeel aan de hogescholen en universiteiten. Dat bedrag wordt onder de universiteiten en hogescholen verdeeld naar rato van het aandeel van elke instelling in de werkingsuitkering voor het voorgaande begrotingsjaar. Het bedrag dat zo verkregen wordt, wordt met behoud van de bestemming ervan toegevoegd aan de werkingsuitkering.

De universiteiten en hogescholen onderhandelen jaarlijks binnen het lokale medezeggenschapsorgaan met de afgevaardigden van het personeel over de geplande vormingsinitiatieven en rapporteren over het resultaat van de vormingsinitiatieven van het voorgaande begrotingsjaar.

§ 7. Volgende bedragen, uitgedrukt in euro, worden als aanvullende uitkering toegevoegd aan de werkingsuitkering van de Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen:
 

Begrotingsjaar 2016 41.549,00
Begrotingsjaar 2017 127.971,00
Begrotingsjaar 2018 127.971,00
Begrotingsjaar 2019 102.376,80
Begrotingsjaar 2020 76.782,60
Begrotingsjaar 2021 51.188,40
Begrotingsjaar 2022 25.594,20


Vanaf het begrotingsjaar 2018 worden de bedragen vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.

§ 8. Vanaf het begrotingsjaar 2017 kent de Vlaamse Regering jaarlijks binnen de beschikbare budgetten een compensatie toe aan de publiekrechtelijke hogescholen voor de meerkost van de toekenning van het gewaarborgd maandloon uit het bediendenstatuut aan hun arbeiders, zoals voorzien in het kader van cao III van 10 december 2010.

Artikel III.34/1.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/09/2021- 31/12/2021)

§ 1. De hogescholen en universiteiten ontvangen de volgende aanvullende uitkeringen:

  2021 vanaf 2022
bestemming hogescholen universiteiten hogescholen universiteiten
bevorderen duurzame mobiliteit en verhoging fietsvergoeding 356 100 838 375 1 068 300 2 515 125
tegemoetkoming in het digitaliseringsbeleid 356 100 670 700 1 068 300 2 012 100
internetvergoeding 1 424 400 2 682 800 4 273 200 8 048 400
tegemoetkoming kortingskaart 89 025 167 675 89 025 167 675


De bedragen worden verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke hogeschool en universiteit in de totale werkingsmiddelen.

Het bedrag dat conform het eerste en tweede lid wordt verkregen, wordt toegevoegd aan de werkingsmiddelen.

§ 2. Vanaf het begrotingsjaar 2022 worden de bedragen, vermeld in dit artikel, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.

Artikel III.35. (01/10/2013- ...)

§1. De personeelsleden, vermeld in artikel III.34, §1, 2°, zijn de volgende:

1°   de personeelsleden die ter beschikking gesteld zijn wegens ontstentenis van betrekking, en die verbonden zijn aan een instelling voor hoger onderwijs die op 31 december 1995 niet meer door de Vlaamse Gemeenschap wordt gefinancierd of gesubsidieerd, en de vastbenoemde personeelsleden van de instellingen voor hoger onderwijs waarvan de afbouw van alle opleidingen, gestart op grond van de toepassing van de rationalisatienormen die van kracht waren tot voor het academiejaar 1994-1995, voltooid zal zijn in het academiejaar 1995-1996, voor zover die personeelsleden ondertussen niet vastbenoemd zijn in een andere onderwijsinstelling;

2°   de personeelsleden die verbonden zijn aan een instelling voor hoger onderwijs met volledig leerplan, die volledig ter beschikking gesteld zijn wegens ontstentenis van betrekking op 15 januari 1994, en die op 15 januari 1994 niet waren gereaffecteerd of wedertewerkgesteld in de instelling voor hoger onderwijs met volledig leerplan waar zij benoemd waren, voor zover zij ondertussen niet vastbenoemd zijn in een andere onderwijsinstelling;

3°   de personeelsleden en leden van het onderwijzend personeel die verbonden zijn aan een instelling voor pedagogisch hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan, en die in het academiejaar 1994-1995 titularis waren van een betrekking, toegekend op basis van extra-waarborglestijden. De Vlaamse Regering bepaalt op welke wijze die personeelsleden worden aangewezen. Zij worden rechtstreeks en centraal bezoldigd door de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap;

4°   de vastbenoemde pedagogische adviseurs en adviseurs-coördinatoren die op 31 augustus 1995 in dienst zijn van de pedagogische begeleidingsdiensten van het hoger onderwijs van het korte type;

5°   a) de personeelsleden, benoemd in een instelling voor hoger onderwijs met

volledig leerplan,die op 1 januari 1995 een verlof wegens opdracht of een terbeschikkingstelling wegens bijzondere opdracht, als vermeld in artikel 17 van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de kwaliteit van onderwijs, genoten en ingeschakeld waren ter ondersteuning van de begeleidingsdiensten van het hoger onderwijs met volledig leerplan;

b)    de benoemde personeelsleden van de hogescholen die op 1 september 2002 binnen het contingent van de 0,1 % een verlof wegens opdracht of een terbeschikkingstelling wegens bijzondere opdracht, als vermeld in artikel 17 van het decreet van 8 mei 1999 betreffende de kwaliteit van onderwijs, genoten. Die personeelsleden behouden dat verlof of die terbeschikkingstelling op persoonlijke titel voor het volume op 1 september 2002 tot er een einde wordt gesteld aan dat verlof of die terbeschikkingstelling of tot hun uitdiensttreding;

6°   de personeelsleden, zoals bedoeld in artikel V.253, die voor de begeleiding van de onderwijsvernieuwingen in het hoger onderwijs en voor de ondersteuning van de lokale comités tewerkgesteld zijn bij de representatieve vakorganisaties.

 

§2. Als de personeelsleden die op 15 januari 1994 ter beschikking gesteld waren wegens ontstentenis van betrekking, in een bepaald begrotingsjaar, met ingang van het begrotingsjaar 1997, gereaffecteerd of wedertewerkgesteld zijn buiten het hoger onderwijs met volledig leerplan, ontvangt de hogeschool waar zij benoemd zijn het daaropvolgende begrotingsjaar, een forfaitair bedrag dat overeenstemt met het volume van de opdracht van reaffectatie of wedertewerkstelling buiten het hoger onderwijs met volledig leerplan, vermenigvuldigd met 37.185 euro en vermenigvuldigd met 100% vanaf het begrotingsjaar 2007.

Artikel III.36. (01/01/2017- ...)

§1. Er wordt een fonds Hoger Onderwijs opgericht, hierna het fonds te noemen.

Het fonds is een begrotingsfonds in de zin van artikel 12 van het decreet van 8 juli 2011 houdende regeling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof.

De middelen van het fonds worden aangewend voor:
a. de betaling van de werkingsuitkeringen aan de hogescholen;
b. de betaling van de investeringstoelagen aan de hogescholen en universiteiten in het kader van het Vlaams Klimaatbeleidsplan;
c. de betaling van andere uitgaven ten voordele van het Vlaamse hoger onderwijs.

§2. Aan het fonds worden alle ontvangsten toegewezen die voortvloeien uit de terugstorting van onverschuldigde salarissen en vergoedingen, alsook alle ontvangsten die voortvloeien uit het terugstorten van 70% van het bruto-aanvangssalaris, vermeld in artikel V.298 en V.299, alsook de middelen ontvangen vanuit het Vlaams Klimaatfonds zoals vermeld in artikel 14 van het decreet van 13 juli 2012 houdende bepalingen tot begeleiding van de tweede aanpassing van de begroting 2012.

§3. Vanaf 1 september 1998 worden de personeelsleden, vermeld in V.264, voor het volume van de opdracht waarvoor zij op 1 januari 1998 verbonden waren aan de optie kinesitherapie, opgenomen in een apart personeelsbestand. Zij behouden hun statutaire toestand en blijven de salarisschaal genieten die hun op 1 januari 1998 was toegekend. Zij behouden hun statuut van personeelslid van de hogeschool waarvan zij personeelslid waren op 1 januari 1998.

§4. Vanaf het academiejaar 2002-2003 worden de personeelsleden, vermeld in paragraaf 3, die geen tewerkstelling hebben in de opleiding kinesitherapie, niet meer betaald ten laste van de werkingsuitkeringen van de hogeschool. De Vlaamse Gemeenschap betaalt die personeelsleden centraal. Ze neemt hiervoor een bedrag op in de begroting dat gelijk is aan de brutoloonkosten van die personeelsleden, verminderd met een raming van de terugstorting van 70% van het bruto-aanvangssalaris, vermeld in artikel V.296 en V.297.

§5. ...

Artikel III.37. (01/10/2013- ...)

§1. In het begrotingsjaar 2012 ontvangen de hogescholen voor de academisering de volgende bedragen op indexniveau 2011 :

1°   voor de academiserende kunstopleidingen: 5.776.879,28 euro;

2°   voor de andere academiserende opleidingen: 17.355.041,48 euro.

 

Deze bedragen worden vanaf het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

 

§2. In het begrotingsjaar 2012 ontvangen de hogescholen de volgende aanvullende bedragen voor de academisering:

1°   voor de academiserende kunstopleidingen: 1.877.328,73 euro;

2°   voor de andere academiserende opleidingen: 5.622.671,27 euro.

 

§3. In het begrotingsjaar 2012 ontvangen de hogescholen de volgende bijkomende bedragen voor de academisering:

1°   voor de academiserende kunstopleidingen: 240.000,00 euro;

2°   voor de andere academiserende opleidingen: 1.360.000,00 euro.

 

§4. De som van de bedragen, vermeld in de paragrafen 1, 2 en 3, wordt onder de hogescholen verdeeld naar rato van het aantal opgenomen studiepunten en het aantal uitgereikte diploma's in respectievelijk de academiserende kunstopleidingen en de andere academiserende opleidingen.

 

Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in een hogeschool wordt voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2, waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een academische initiële bachelor- of masteropleiding, respectievelijk in een kunstopleiding of in een andere academisch gerichte opleiding.

 

Voor de vaststelling van het aantal uitgereikte diploma's in een hogeschool worden voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 in een academische initiële bachelor- of masteropleiding, respectievelijk een kunstopleiding of een andere academisch gerichte opleiding.

 

Zowel het aantal opgenomen studiepunten als het aantal uitgereikte diploma's worden voor 50% meegerekend.

 

§5. In afwijking van paragraaf 4 ontvangt een hogeschool in 2012 het minimumbedrag, opgenomen in de volgende kolommen, als het bedrag, berekend overeenkomstig paragraaf 1 en 2, kleiner is dan het minimumbedrag.

 

Instelling

HKO BUDGET 2012

AC BUDGET 2012

Arteveldehogeschool

0,00

227.025,55

Erasmushogeschool Brussel

1.036.179,04

579.774,71

Hogere Zeevaartschool

0,00

235.708,27

Artesis Hogeschool Antwerpen

1.510.071,80

2.534.526,20

Hogeschool Gent

1.350.947,85

3.938.878,09

Hogeschool Sint-Lukas Brussel

0,00

0,00

LUCA School of Arts

2.289.916,82

1.157.276,59

Hogeschool West-Vlaanderen

0,00

670.887,78

Karel de Grote-Hogeschool

582.471,22

466.959,34

Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende

0,00

592.636,14

Thomas More Kempen

0,00

636.136,92

Katholieke Hogeschool Leuven

0,00

0,00

Katholieke Hogeschool Limburg

580.573,20

463.638,81

Thomas More Mechelen

0,00

852.341,37

Katholieke Hogeschool Sint-Lieven

0,00

1.622.876,21

Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen.

0,00

0,00

Thomas More Antwerpen

0,00

2.006.662,57

Plantijn-Hogeschool

0,00

0,00

Provinciale Hogeschool Limburg

442.398,92

580.766,30

Internationale Hogeschool Groep T

0,00

1.217.029,27

HUB-EHSAL

0,00

5.075.861,36

XIOS Hogeschool Limburg

0,00

480.025,93

Totaal

7.792.558,85

23.339.011,41

 

§6. Het saldo tussen het gegarandeerde minimum aan academiseringsmiddelen, vermeld in paragraaf 5, en de totaliteit aan middelen voor academisering, vermeld in de paragrafen 1, 2 en 3, wordt per instelling verdeeld naar rato van het aandeel tussen de groeiende instellingen voor respectievelijk de academiserende kunstopleidingen en de andere academiserende opleidingen.

 

§7. De middelen, vermeld in dit artikel, worden met behoud van de bestemming ervan toegevoegd aan de werkingsuitkering.

 

§8. Een hogeschool kan ervoor opteren om een gedeelte van de middelen ter ondersteuning van de academisering onder te brengen in het Industrieel Onderzoeksfonds, bedoeld in artikel 74bis van het decreet van 20 december 2002 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2003, van de associatie waartoe zij behoort, indien in deze mogelijkheid voorzien is in het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement van de associatie waartoe ze behoort.

 

De hogeschool sluit een overeenkomst af met de associatie over de inzet van deze middelen vanuit het Industrieel Onderzoeksfonds.


 

Artikel III.38. (01/10/2013- ...)

§1. In het begrotingsjaar 2013 ontvangen de hogescholen voor de academisering de volgende bedragen:

1°   voor de academiserende kunstopleidingen: 7.792.558,85 euro;

2°   voor de andere academiserende opleidingen: 23.339.011,41 euro.

 

Deze bedragen worden voor het begrotingsjaar 2013 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

 

§2. In het begrotingsjaar 2013 ontvangen de hogescholen voor de academisering de volgende bijkomende bedragen:

1°   voor de academiserende kunstopleidingen: 1.230.000 euro;

2°   voor de andere academiserende opleidingen: 7.170.000 euro.

 

§3. De som van de bedragen, vermeld in de paragrafen 1 en 2 wordt onder de hogescholen verdeeld overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel III.37, §4, §5 en §6.

 

§4. De middelen, vermeld in dit artikel, worden met behoud van bestemming toegevoegd aan de werkingsuitkering.

 

§5. Een hogeschool kan ervoor opteren om een gedeelte van de middelen ter ondersteuning van de academisering onder te brengen in het Industrieel Onderzoeksfonds, bedoeld in artikel 74bis van het decreet van 20 december 2002 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2003, van de associatie waartoe zij behoort, indien in deze mogelijkheid voorzien is in het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement van de associatie waartoe ze behoort.

 

De hogeschool sluit een overeenkomst af met de associatie over de inzet van deze middelen vanuit het Industrieel Onderzoeksfonds.

Artikel III.39. (01/01/2016- 31/12/2020)

§1. Vanaf het begrotingsjaar 2014 ontvangen de hogescholen een uitkering van 7.616.782,04 euro als aanvullende onderzoeksmiddelen voor de academisch gerichte kunstopleidingen in de Schools of Arts. Dit bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2013 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

 

Het bedrag, vermeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met de volgende bedragen:

 

begrotingsjaar

bedrag (uitgedrukt in miljoen euro)

2014

  2,18

2015

  3,16

2016

  4,13

2017

  5,11

2018

  6,41

2019

  7,71

2020

  9,01

2021

10,31

2022

11,61

vanaf 2023

12,93

 

Het bedrag dat in het begrotingsjaar t nominaal wordt toegevoegd, zijnde het verschil tussen het bedrag voor het begrotingsjaar t en het bedrag voor het begrotingsjaar t-1, vermeld in het tweede lid, wordt vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9. Voor het berekenen van de nominale toename worden de bedragen vermeld in de artikelen III.37, §3, 1°, en III.38, §2, 1°, en de bedragen vermeld in het tweede lid als 1 geheel beschouwd.

 

§2. De bedragen, vermeld in paragraaf 1, worden onder de hogescholen verdeeld naar rato van het aantal opgenomen studiepunten en het aantal uitgereikte diploma’s in de academisch gerichte kunstopleidingen.

 

Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in de academisch gerichte kunstopleidingen in een hogeschool wordt voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een academische initiële bachelor- of masteropleiding binnen een School of Arts.

 

Voor de vaststelling van het aantal uitgereikte diploma’s in de academisch gerichte kunstopleidingen in een hogeschool wordt voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal uitgereikte diploma’s in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 in een academische initiële bachelor- of masteropleiding binnen een School of Arts.

 

Zowel het aantal opgenomen studiepunten als het aantal uitgereikte diploma’s wordt voor 50% meegerekend.

 

§3. Vanaf het begrotingsjaar 2014 ontvangen de universiteiten een uitkering van 23.514.788,22 euro als aanvullende onderzoeksmiddelen voor de academisch gerichte hogeschoolopleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd zijn in de universiteiten. Dat bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2013 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

 

Het bedrag, vermeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met de volgende bedragen (uitgedrukt in miljoen euro):

Begrotingsjaar Bedrag (uitgedrukt in miljoen euro)
2014 12,82
2015 18,64
2016 21,61
2017 27,43
2018 32,73
2019 38,23
2020 43,53
2021 48,83
2022 54,33
2023 58,01
vanaf 2024 60,67

Het bedrag dat in het begrotingsjaar t nominaal wordt toegevoegd, zijnde het verschil tussen het bedrag voor het begrotingsjaar t en het bedrag voor het begrotingsjaar t-1, vermeld in het tweede lid, wordt vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9. Voor het berekenen van de nominale toename worden de bedragen vermeld in de artikelen III.37, §3, 2°, en III.38, §2, 2°, en de bedragen vermeld in het tweede lid als 1 geheel beschouwd.

 

§4. De bedragen, vermeld in paragraaf 3, worden onder de universiteiten verdeeld naar rato van het aantal opgenomen studiepunten en het aantal uitgereikte diploma’s in de academisch gerichte opleidingen waarvan de onderwijsbevoegdheid met ingang van het academiejaar 2013-2014 overgedragen is van de hogescholen aan de universiteiten.

 

Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in een universiteit wordt voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een academische initiële bachelor- of masteropleiding waarvan de onderwijsbevoegdheid met ingang van het academiejaar 2013-2014 overgedragen is aan de desbetreffende universiteit.

 

Voor de vaststelling van het aantal uitgereikte diploma’s in een universiteit wordt voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal uitgereikte diploma’s in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 in een academische initiële bachelor- of masteropleiding waarvan de onderwijsbevoegdheid met ingang van het academiejaar 2013-2014 overgedragen is aan de desbetreffende universiteit.

 

Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten en van het aantal uitgereikte diploma’s, vermeld in het tweede en derde lid, worden de opgenomen studiepunten en de uitgereikte diploma’s in de academische initiële bachelor- of masteropleidingen, waarvan de onderwijsbevoegdheid met ingang van het academiejaar 2013-2014 overgedragen is aan een universiteit, geacht behoord te hebben bij de ontvangende universiteit tijdens de relevante academiejaren, nodig voor de berekening van het vijfjarige gemiddelde.

 

Zowel het aantal opgenomen studiepunten als het aantal uitgereikte diploma’s wordt voor 50% meegerekend.

 

§5. In afwijking van paragraaf 2 en 4 kan vanaf het begrotingsjaar 2019 de jaarlijkse toename van de aanvullende onderzoeksmiddelen verdeeld worden op basis van outputindicatoren. De Vlaamse Regering stelt daarvoor een werkgroep samen die uiterlijk tegen 30 juni 2015 een voorstel uitwerkt. Op basis van dat voorstel legt de Vlaamse Regering tegen 1 januari 2016 de concrete verdelingswijze vast, alsook de lijst van outputindicatoren.

 

§6. De middelen, vermeld in dit artikel, worden met behoud van bestemming toegevoegd aan de werkingsuitkering.

§ 7. De bedragen van de aanvullende onderzoeksmiddelen, berekend overeenkomstig dit artikel, met uitzondering van de bedragen vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 3 die vanaf 2015 toegevoegd worden, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.

§ 8. De bedragen van de aanvullende onderzoeksmiddelen, berekend overeenkomstig dit artikel, met uitzondering van de bedragen vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 3 die vanaf 2015 toegevoegd worden, worden vanaf het begrotingsjaar 2016 bijkomend met 1% verminderd.

Artikel III.40. (01/10/2013- ...)

§1. De Hogeschool Gent ontvangt een bedrag van 13.828,13 euro als extra werkingsuitkering. Vanaf het begrotingsjaar 2015 wordt dat bedrag toegevoegd aan het variabel onderwijsgedeelte voor de professioneel gerichte opleidingen aan de hogescholen VOWprof.

 

§2. De bedragen, vermeld in dit artikel worden geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

 

§3. De middelen, vermeld in dit artikel, worden met behoud van bestemming toegevoegd aan de werkingsuitkering.

Artikel III.40/1. (01/01/2019- ...)

§ 1. De hogescholen die de professioneel gerichte bacheloropleiding `bachelor in de Verpleegkunde' aanbieden, ontvangen in het begrotingsjaar 2019 een bedrag van 2,850 miljoen euro voor de uitbreiding van de studieomvang van deze opleiding van 180 naar 240 studiepunten. Vanaf het begrotingsjaar 2020 wordt dit bedrag verhoogd tot 11,420 miljoen euro.

Dit bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2021 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.

§ 2. Het bedrag, vermeld in paragraaf 1, wordt verdeeld over de hogescholen die de professioneel gerichte bacheloropleiding `bachelor in de Verpleegkunde' aanbieden op basis van het aantal financieringspunten diploma's in deze opleiding berekend op basis van de volgende academiejaren:
1° voor het begrotingsjaar 2019: op basis van het aantal financieringspunten diploma's in deze opleiding in de academiejaren 2012-2013, 2013-2014, 2014-2015, 2015-2016 en 2016-2017;
2° voor het begrotingsjaar 2020: op basis van het aantal financieringspunten diploma's in deze opleiding in de academiejaren 2013-2014, 2014-2015, 2015-2016, 2016-2017 en 2017-2018;
3° voor het begrotingsjaar 2021: op basis van het aantal financieringspunten diploma's in deze opleiding in de academiejaren 2013-2014, 2014-2015, 2015-2016, 2016-2017 en 2017-2018;
4° voor het begrotingsjaar 2022: op basis van het aantal financieringspunten diploma's in deze opleiding in de academiejaren 2015-2016, 2016-2017, 2017-2018 en 2019-2020;
5° voor het begrotingsjaar 2023: op basis van het aantal financieringspunten diploma's in deze opleiding in de academiejaren 2016-2017, 2017-2018, 2019-2020 en 2020-2021;
6° voor het begrotingsjaar 2024: op basis van het aantal financieringspunten diploma's in deze opleiding in de academiejaren 2017-2018, 2019-2020, 2020-2021 en 2021-2022;
7° voor het begrotingsjaar 2025: op basis van het aantal financieringspunten diploma's in deze opleiding in de academiejaren 2019-2020, 2020-2021, 2021-2022 en 2022-2023.

§ 3. Vanaf het begrotingsjaar 2022 worden de middelen, berekend overeenkomstig paragraaf 1, jaarlijks met 1/5 afgebouwd. De vrijgekomen middelen worden toegevoegd aan het variabel onderwijsdeel voor de professioneel gerichte bachelor-opleidingen VOWprof2014, vermeld in artikel III.5.

Artikel III.40/2. (01/01/2019- ...)

Vanaf het begrotingsjaar 2019 ontvangt de Katholieke Universiteit Leuven jaarlijks een bedrag van 158.000 euro als financiering van de optie `Islamitische theologie en godsdienstwetenschappen' binnen de Master of Arts in de wereldreligies.

De subsidie, vermeld in het eerste lid, geldt als bijdrage in de personeels- en werkingskosten die worden gemaakt in het kader van de uitbouw van de optie `Islamitische theologie en godsdienstwetenschappen' binnen de Master of Arts in de wereldreligies.

De Katholieke Universiteit Leuven bezorgt jaarlijks tegen 15 januari aan de bevoegde dienst van de Vlaamse overheid een activiteitenverslag van de periode waarop de subsidie betrekking heeft en een gedetailleerde verantwoording van de kosten.

Artikel III.40/3.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(27/07/2020- ...)

In het begrotingsjaar 2020 ontvangen de instellingen die opleidingen binnen het studiegebied Handelswetenschappen en Bedrijfskunde aanbieden een bedrag van 200.000 euro als stimulans voor het versterken van de technologische component van deze opleidingen.

De subsidie, vermeld in het eerste lid, geldt als bijdrage in de personeels- en werkingskosten die worden gemaakt in het kader van deze uitbouw. De middelen worden verdeeld over de betrokken instellingen op basis van het aantal gegenereerde financieringspunten in dit studiegebied in de academiejaren 2013-2014 tot en met 2017-2018.

Artikel III.41. (01/01/2017- ...)

§1. Vanaf het begrotingsjaar 2012 wordt in een bijkomende financiering voorzien voor de hogeronderwijsinstellingen die een vestigingsplaats hebben in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en er initiële bachelor- of masteropleidingen organiseren. Die bijkomende financiering bedraagt (uitgedrukt in miljoen euro):

begrotingsjaar 2012

1,8

begrotingsjaar 2013

3,5

vanaf het begrotingsjaar 2014

6,5


Het bedrag dat in het begrotingsjaar t nominaal wordt toegevoegd, zijnde het verschil tussen het bedrag voor het begrotingsjaar t en het bedrag voor het begrotingsjaar t-1, vermeld in het eerste lid, wordt vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

Vanaf het begrotingsjaar 2014 ontvangen deze instellingen daarenboven jaarlijks een toelage van 3.116.539,88 euro. Dit bedrag is op indexniveau 2011 en wordt vanaf het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

De som van de bedragen, vermeld in deze paragraaf, worden verdeeld over de hogeronderwijsinstellingen met vestigingsplaats in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad naar rato van het aantal opgenomen studiepunten in de initiële bachelor- en masteropleidingen, georganiseerd en aangeboden in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, berekend overeenkomstig artikel III.7.

De middelen worden beschouwd als werkingsuitkeringen als vermeld in artikel III.1, eerste lid, en III.2.

Vanaf het begrotingsjaar 2015 wordt de som van de bedragen, vermeld en berekend overeenkomstig deze paragraaf, verminderd met een bedrag van 250.000 euro.

Vanaf begrotingsjaar 2016 wordt de som van de bedragen, vermeld en berekend overeenkomstig deze paragraaf, verminderd met een bedrag van 1.000.000 euro.

§2. De hogeronderwijsinstellingen die overeenkomstig paragraaf 1 bijkomende middelen ontvangen, rapporteren jaarlijks aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, over de leefbaarheid van de initiële bachelor- en masteropleidingen die ze organiseren en aanbieden in het tweetalige gebied Brussel-Hoofstad, over de initiatieven die ze nemen om de opleidingen sterker te positioneren en de leefbaarheid ervan te verbeteren, en over de resultaten en effecten van de initiatieven.

Als basis voor die rapportering maakt de administratie jaarlijks tegen uiterlijk 30 juni een rapport op van de evolutie van de studentencijfers in die opleidingen. Het eerste rapport, het nulrapport, wordt opgeleverd tegen 30 juni 2012. Het eerste monitoringrapport wordt opgeleverd tegen 30 juni 2013. De betrokken instellingen rapporteren uiterlijk 3 maanden na de datum van oplevering van het nulrapport en het monitoringrapport. De eerste instellingsrapporten worden ingestuurd tegen 1 september 2012.

Tegen 1 januari 2017 wordt er een globale evaluatie gemaakt van de resultaten en effecten van de genomen initiatieven.

§ 3. De bedragen van de bijkomende financiering voor de hogeronderwijsinstellingen die een vestigingsplaats hebben in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd. Voor de berekening van de 2 % wordt het bedrag van 250.000 euro dat in 2015 en 2016 in mindering gebracht wordt, in rekening gebracht.

Artikel III.41bis. (01/01/2015- ...)

Vanaf het begrotingsjaar 2015 wordt in een bijkomende financiering voorzien voor de ingeschreven beursstudenten aan de hogescholen. Die bijkomende financiering bedraagt 1.161.000 euro. Dit bedrag is op indexniveau 2015 en wordt vanaf het begrotingsjaar 2016 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.

Het bedrag, vermeld in deze paragraaf, wordt verdeeld over de hogescholen naar rato van het aantal financieringspunten gegeneerd door beursstudenten, berekend overeenkomstig artikel III.11.

Artikel III.42. (24/10/2014- ...)

§1. Wanneer een centrum voor volwassenenonderwijs in academiejaar t/t+1 een geaccrediteerde opleiding, in uitvoering van artikel II.138, overdraagt aan een hogeschool dan ontvangt deze instelling vanaf begrotingsjaar t hiervoor de volgende middelen :

1°   in het jaar t : de kost van de lonen van de personeelsleden die in uitvoering van artikel V.204 een betrekking opnemen in de hogeschool met inbegrip van het gedeelte van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage dat ten laste is van de hogeschool;

2°   in het jaar t+1 en t+2 : de totale loonkost van de personeelsleden die in uitvoering van artikel V.204 in het jaar t effectief een opdracht hebben opgenomen in de hogeschool;

3°   vanaf het jaar t+3 worden deze middelen jaarlijks met 20% afgebouwd. De vrijgekomen middelen worden toegevoegd aan de werkingsmiddelen voor de professionele bacheloropleidingen VOWprof, zoals vastgesteld in artikel III.5.

 

§2. In afwijking van paragraaf 1 wordt het totaal vastgelegde bedrag voor de overdracht van de bachelor in de sociale readaptatiewetenschappen aan UC Leuven vanaf begrotingsjaar t+3 jaarlijks met 12,5% verminderd.

 

§3. De bedragen berekend in begrotingsjaar t worden vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

Artikel III.42/1. (01/01/2019- 31/12/2019)

§ 1. Bij de overdracht van hbo5-opleidingen van een of meer centra voor volwassenenonderwijs aan een hogeschool in het academiejaar 2019-2020 ontvangt die hogeschool vanaf het begrotingsjaar 2019 daarvoor de volgende middelen :
1° in het begrotingsjaar 2019 : 1/3 van de gegenereerde middelen voor de hbo5-opleidingen voor het schooljaar 2018-2019 in het desbetreffende centrum voor volwassenenonderwijs;
2° vanaf het begrotingsjaar 2020 : de gegenereerde middelen voor de hbo5-opleidingen voor het schooljaar 2018-2019 in het desbetreffende centrum voor volwassenenonderwijs.

De gegenereerde middelen, vermeld in punt 1° en 2°, zijn het aantal leraarsuren voor de hbo5-opleidingen in het desbetreffende centrum of centra voor volwassenenonderwijs voor het schooljaar 2018-2019, berekend conform de artikelen 98 en 99 van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs, vermenigvuldigd met 98,39 euro. Dit bedrag van 98,39 euro wordt tot en met het begrotingsjaar 2019 aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex. De referentiedatum voor de aanpassing is 1 september 2017.

§ 2. De middelen, vermeld in paragraaf 1, 2°, worden cumulatief vermenigvuldigd met het volgende percentage :
1° voor het begrotingsjaar 2020 : het percentage van de evolutie tussen het aantal lestijden waarvoor werd ingeschreven gedeeld door 12 van het schooljaar 2018-2019 en het aantal lestijden waarvoor werd ingeschreven gedeeld door 12 van het schooljaar 2017-2018 van de betrokken centra voor volwassenenonderwijs;
2° voor het begrotingsjaar 2021 : het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2019-2020 in de hogeschool en het aantal lestijden waarvoor werd ingeschreven gedeeld door 12 van het schooljaar 2018-2019 van de betrokken centra voor volwassenenonderwijs;
3° voor het begrotingsjaar 2022 : het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2020-2021 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2019-2020 in de hogeschool;
4° voor de begrotingsjaren 2023 en 2024 monitort de Vlaamse Regering budgettaire effecten van de open-end financiering van de graduaatsopleidingen tweemaal per jaar in functie van begrotingsopmaak en begrotingscontrole. Op basis van deze monitoring kan de regering ingrijpen in het groeimechanisme om deze effecten onder controle te houden en eventueel beslissen om over te stappen op een budgetbeheersbaar financieringssysteem.

§ 3. De middelen, vermeld in paragraaf 1, worden vanaf het begrotingsjaar 2020 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.

§ 4. Vanaf het begrotingsjaar 2022 worden de middelen, berekend overeenkomstig paragraaf 1, 2 en 3, jaarlijks met 1/3 afgebouwd. De vrijgekomen middelen worden toegevoegd aan het variabel onderwijsdeel voor de graduaatsopleidingen VOWhbo, vermeld in artikel III.5.

§ 5. De Vlaamse Regering kan binnen de beschikbare budgetten de middelen bestemd voor het hoger beroepsonderwijs die vanaf het schooljaar 2019-2020 niet meer aangewend dienen te worden binnen het volwassenenonderwijs, overdragen van de loonkredieten volwassenenonderwijs naar de werkingstoelagen van de hogescholen die graduaatsopleidingen aanbieden. De Vlaamse Regering bepaalt hiervoor het toewijzingsmechanisme.

Artikel III.42/2. (01/09/2019- 31/08/2022)

Voor een hogeschool die in het academiejaar 2019-2020 geen hbo5-opleiding overgenomen heeft van een centrum voor volwassenenonderwijs gelden tot en met het begrotingsjaar 2024 de volgende bepalingen als die instelling nieuwe graduaatsopleidingen aanbiedt :
1° als de hogeschool een eerste keer een graduaatsopleiding aanbiedt in het academiejaar 2019-2020 :
a) voor het begrotingsjaar 2021 worden de middelen voor de hogeschool in kwestie berekend door het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2019-2020 in de graduaatsopleidingen in die hogeschool te vermenigvuldigen met de som van de middelen van alle hogescholen voor het begrotingsjaar 2021, conform artikel III.42/1, § 2, en te delen door de som van alle opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2019-2020 van alle hogescholen, met uitzondering van de opgenomen studiepunten in de nieuwe opleiding;
b) voor de begrotingsjaren 2022, 2023 en 2024 worden de middelen, vermeld in punt a), cumulatief vermenigvuldigd met :
i) voor het begrotingsjaar 2022 : het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2020-2021 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2019-2020 in de hogeschool in kwestie;
ii) voor het begrotingsjaar 2023 : het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2021-2022 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2020-2021 in de hogeschool in kwestie;
iii) voor het begrotingsjaar 2024 : het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2022-2023 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2021-2022 in de hogeschool in kwestie;
2° als de hogeschool een eerste keer een graduaatsopleiding aanbiedt in het academiejaar 2020-2021 :
a) voor het begrotingsjaar 2022 worden de middelen voor de hogeschool in kwestie berekend door het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2020-2021 in de graduaatsopleidingen in die hogeschool te vermenigvuldigen met de som van de middelen van alle hogescholen voor het begrotingsjaar 2022, conform artikel III.42/1, § 2, en te delen door de som van alle opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2020-2021 van alle hogescholen, met uitzondering van de opgenomen studiepunten in de nieuwe opleiding;
b) voor het begrotingsjaar 2023 worden de middelen, vermeld in punt a), vermenigvuldigd met het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2021-2022 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2020-2021 in de hogeschool in kwestie;
c) voor het begrotingsjaar 2024 worden de middelen, vermeld in punt b), vermenigvuldigd met het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2022-2023 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2021-2022 in de hogeschool in kwestie;
3° als de hogeschool een eerste keer een graduaatsopleiding aanbiedt in het academiejaar 2021-2022 :
a) voor het begrotingsjaar 2023 worden de middelen voor de hogeschool in kwestie berekend door het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2021-2022 in de graduaatsopleidingen in die hogeschool te vermenigvuldigen met de som van de middelen van alle hogescholen voor het begrotingsjaar 2023, conform artikel III.42/1, § 2, en te delen door de som van alle opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2021-2022 in de hogescholen, conform artikel II.42/1, § 2, met uitzondering van de opgenomen studiepunten in de nieuwe opleiding;
b) voor het begrotingsjaar 2024 worden de middelen, vermeld in punt a), vermenigvuldigd met het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2022-2023 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2021-2022 in de hogeschool in kwestie;
4° als de hogeschool een eerste keer een graduaatsopleiding aanbiedt in het academiejaar 2022-2023, worden voor het begrotingsjaar 2024 de middelen voor die hogeschool berekend door het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2022-2023 in de graduaatsopleidingen in de hogeschool te vermenigvuldigen met de som van de middelen van alle hogescholen voor het begrotingsjaar 2024, conform artikel III.42/1, § 2, en te delen door de som van alle opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2022-2023 in de hogescholen, conform artikel II.42/1, § 2, met uitzondering van de opgenomen studiepunten in de nieuwe opleiding.

De begrotingsjaren 2023 en 2024 worden meegenomen in de monitoring, vermeld in artikel III.42/1, § 2, 4°.

Artikel III.42/1, § 3 en § 4, zijn van overeenkomstige toepassing op de middelen die overeenkomstig dit artikel worden gegenereerd.

Artikel III.43. (01/10/2013- ...)

§1. In de begrotingsjaren 2008 tot en met 2013 ontvangen de universiteiten gezamenlijk een aanvullende uitkering van 1 miljoen euro voor het versterken van het onderzoek in de volgende disciplines : de Historische wetenschappen, de Letteren (inclusief informatie- en documentatiewetenschappen, de bibliotheek- en archiefwetenschappen) en de Wijsbegeerte (inclusief de moraalwetenschappen). Dit bedrag wordt onder de universiteiten verdeeld op basis van het aandeel van elke universiteit in het aantal onderzoekers in die disciplines werkzaam aan de betrokken universiteit en betaald met andere financieringsbronnen dan de werkingsuitkering, uitgedrukt in voltijdse equivalenten. De gegevens worden aangeleverd door de Vlaamse Interuniversitaire Raad na een gezamenlijke validatie ervan door de universiteiten, de overheid en het Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitor erkend en gefinancierd door de Vlaamse Regering.

 

Deze middelen worden beschouwd als werkingsuitkeringen, zoals bepaald in artikel III.1, eerste lid en III.2.

 

Het bedrag vermeld in het eerste lid van dit artikel wordt vanaf het begrotingsjaar 2008 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

 

§2. Voor de begrotingsjaren 2012 en 2013 wordt het bedrag, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, beperkt tot respectievelijk 960.000 euro en 860.000 euro (prijsniveau 2011). Deze bedragen worden geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

Afdeling 3 Praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek (... - ...)

Artikel III.44. (01/10/2013- ...)

§1. In het begrotingsjaar 2012 ontvangen de hogescholen een bedrag van 10,708 miljoen euro voor het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. Dit bedrag is op indexniveau 2011 en wordt vanaf het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd aan de hand van de formule, vermeld in artikel III.5, §9.

 

§2. Het bedrag vermeld in paragraaf 1, wordt in het begrotingsjaar 2012 vermeerderd met 100.000 euro.

 

§3. De bedragen, verkregen na toepassing van paragraaf 1 en 2, worden verdeeld onder de hogescholen op basis van de som van:

1°   100% van het aantal opgenomen studiepunten in de initiële professionele bacheloropleidingen, berekend conform artikel III.7;

2°   50% van het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten zich hebben ingeschreven in een diplomacontract voor bachelor-na-bacheloropleidingen.

 

§4. De toegekende bedragen worden door de hogescholen besteed aan het dekken van zowel kosten voor het opzetten van een organieke ondersteuningsstructuur als de kosten verbonden met de uitvoering van de projecten van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek in het kader van het professioneel hoger onderwijs.

 

De hogeschool stelt samen met de associatie waartoe ze behoort een onderzoeksreglement op. Dat reglement bevat ten minste de volgende elementen:

1°   de looptijd van de projecten;

2°   de (voorwaarden voor de) wetenschappelijke ondersteuning van de projecten;

3°   de methodologie die gevolgd wordt bij de ex-ante-evaluatie van de ingediende voorstellen, de ex-postevaluatie van de uitgevoerde projecten en eventueel de tussentijdse evaluatie van de projecten die in uitvoering zijn.

Artikel III.45. (01/01/2017- 31/12/2020)

§1. Vanaf het begrotingsjaar 2013 ontvangen de hogescholen jaarlijks een bedrag van 11.039.000,00 euro voor het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. Dit bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2013 geïndexeerd aan de hand van de formule, vermeld in artikel III.5, §9.

Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt een bedrag van 3.016.980 euro toegevoegd voor het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. Dit bedrag is op indexniveau 2011 en wordt vanaf het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd aan de hand van de formule, vermeld in artikel III.5, §9.

Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt een bedrag van 1.000.000 euro toegevoegd voor het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. Dit bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2015 geïndexeerd aan de hand van de formule, vermeld in artikel III.5, §9.

Vanaf het begrotingsjaar 2017 wordt een bedrag van minstens 10.000.000 euro toegevoegd voor het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. Dit bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2018 geïndexeerd aan de hand van de formule, vermeld in artikel III.5, § 9.

§2. De bedragen, vermeld in paragraaf 1, worden vermeerderd met de volgende bedragen (uitgedrukt in miljoen euro):

begrotingsjaar

bedrag (uitgedrukt in miljoen euro)

2013

0,6

2014

1,1

2015

1,5

2016

2,0

2017

2,5

2018

3,0

2019

3,4

2020

3,9

2021

4,5

2022

4,8

vanaf 2023

5,2


Het bedrag dat in het begrotingsjaar t nominaal wordt toegevoegd, zijnde het verschil tussen het bedrag voor het begrotingsjaar t en het bedrag voor het begrotingsjaar t-1, vermeld in deze paragraaf, wordt vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

§3. De bedragen, verkregen na toepassing van paragraaf 1 en 2, worden verdeeld onder de hogescholen op basis van de som van:
1°   100% van het aantal opgenomen studiepunten in de initiële professionele bacheloropleidingen, berekend overeenkomstig artikel III.7;
2°   50% van het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten zich hebben ingeschreven in een diplomacontract voor bachelor-na-bacheloropleidingen.

In afwijking van het eerste lid kan vanaf het begrotingsjaar 2019 de jaarlijkse toename van de middelen voor het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek verdeeld worden op basis van outputindicatoren. De Vlaamse Regering stelt daarvoor een werkgroep samen die uiterlijk tegen 30 juni 2015 een voorstel uitwerkt. Op basis van dat voorstel legt de Vlaamse Regering tegen 1 januari 2016 de lijst van outputindicatoren vast, alsook de concrete verdelingswijze.

§4. De toegekende bedragen worden door de hogescholen besteed aan het dekken van zowel de kosten voor het opzetten van een organieke ondersteuningsstructuur als de kosten verbonden met de uitvoering van de projecten van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek in het kader van het professioneel hoger onderwijs.

De hogeschool stelt samen met de associatie waartoe ze behoort een onderzoeksreglement op. Dat reglement bevat ten minste de volgende elementen:
1°   de looptijd van de projecten;
2°   de (voorwaarden voor de) wetenschappelijke ondersteuning van de projecten;
3°   de methodologie die gevolgd wordt bij de ex-ante-evaluatie van de ingediende voorstellen, de ex-postevaluatie van de uitgevoerde projecten en eventueel de tussentijdse evaluatie van de projecten die in uitvoering zijn.

§ 5. De bedragen voor het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, berekend overeenkomstig dit artikel met
uitzondering van de bedragen vermeld in paragraaf 2 die vanaf 2015 toegevoegd worden, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.

Afdeling 4 Financiering van de investeringen van de hogescholen (... - ...)

Artikel III.46. (01/01/2019- 26/07/2020)

§ 1. Het bedrag van de investeringskredieten voor de hogescholen, uitgedrukt in euro, wordt als volgt vastgelegd :
 

Begrotingsjaar Gesubsidieerde vrije hogescholen Publiekrechtelijke hogescholen Totaal
2018 13.451.707 9.480.206 22.931.912
2019 13.146.999 9.189.141 22.336.140
2020 12.842.289 8.898.078 21.740.369
2021 12.537.581 8.607.015 21.144.596
2022 12.232.873 8.315.952 20.548.825
2023 11.928.164 8.024.889 19.953.053
Vanaf 2024 11.623.456 7.733.826 19.357.281

§ 2. De investeringskredieten zoals vastgelegd in paragraaf 1 worden als volgt verdeeld onder de hogescholen :
1° de volgende bedragen op basis van de percentages vastgelegd per hogeschool in paragraaf 3 :
 
Begrotingsjaar Gesubsidieerde vrije hogescholen Publiekrechtelijke hogescholen Totaal
2018 8.071.024 5.688.124 13.759.148
2019 6.573.500 4.594.570 11.168.070
2020 5.136.916 3.559.231 8.696.148
2021 3.761.274 2.582.104 6.343.379
2022 2.446.575 1.663.190 4.109.765
2023 1.192.816 802.489 1.995.305
Vanaf 2024 0 0 0

2° de volgende bedragen op basis van het verdelingsmechanisme vastgelegd in paragraaf 4 :
 
Begrotingsjaar Gesubsidieerde vrije hogescholen Publiekrechtelijke hogescholen Totaal
2018 5.380.683 3.792.082 9.172.765
2019 6.573.499 4.594.571 11.168.070
2020 7.705.374 5.338.847 13.044.221
2021 8.776.307 6.024.911 14.801.218
2022 9.786.298 6.652.762 16.439.060
2023 10.735.348 7.222.399 17.957.747
Vanaf 2024 11.623.456 7.733.826 19.357.281

§ 3. De bedragen vermeld in paragraaf 2, 1°, worden volgens de volgende percentages verdeeld over de hogescholen :
 
Vrije gesubsidieerde hogescholen  
Arteveldehogeschool 10,08 %
LUCA School of Arts 9,75 %
Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen 10,85 %
Katholieke Hogeschool Vives Noord 4,17 %
Thomas More Kempen 9.36 %
UC Leuven 10,35 %
UC Limburg 6,51 %
Thomas More Mechelen Antwerpen 12,01 %
Katholieke Hogeschool Vives Zuid 8,84 %
Odisee 18,07 %
Totaal vrij gesubsidieerde hogescholen 100,00 %
   
Publiekrechtelijke hogescholen  
Erasmushogeschool Brussel 10,73 %
Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen 26,04 %
Hogeschool Gent 37,15 %
Hogeschool West-Vlaanderen 11,55 %
Hogeschool PXL 14,54 %
Totaal publiekrechtelijke hogescholen 100,00 %

§ 4. De verdeling en de toewijzing per hogeschool van de investeringskredieten, vermeld in paragraaf 2, 2°, gebeurt binnen de respectieve enveloppes van de vrije gesubsidieerde hogescholen en de publiekrechtelijke hogescholen op basis van volgende criteria :
1° voor alle professionele bacheloropleidingen, exclusief het hoger kunstonderwijs : het aantal opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract ingeschreven in een professioneel gerichte bacheloropleiding of een bachelor-na-bacheloropleiding;
2° voor het hoger kunstonderwijs : het aantal opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract ingeschreven in een professioneel gerichte bacheloropleiding, een bachelor-na-bacheloropleiding, een academisch gerichte bacheloropleiding, een initiële masteropleiding, een schakelprogramma of een voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding.

Deze opgenomen studiepunten worden per studiegebied of cluster van studiegebieden gewogen met de overeenkomstige puntengewichten :
 
Handelswetenschappen en bedrijfskunde 1
Sociaal-agogisch werk 1
Gezondheidszorg 1
Gezondheidszorg - Onderwijs 1
Gezondheidszorg - Onderwijs - Sociaal-agogisch werk 1
Onderwijs 1
Industriële wetenschappen en technologie 2,5
Nautische wetenschappen 2,5
Architectuur 2,5
Architectuur - Industriële wetenschappen en technologie 2,5
Biotechniek 2,5
Audiovisuele en beeldende kunst 2,5
Muziek en podiumkunsten 2,5
Toegepaste taalkunde 2,5
Productontwikkeling 2,5

Het aantal gewogen opgenomen studiepunten per hogeschool is gelijk aan de som van de producten van het aantal opgenomen studiepunten in ieder studiegebied of cluster van studiegebieden enerzijds en het overeenkomstige bepaalde puntengewicht.

Voor de vaststelling van het gewogen aantal opgenomen studiepunten voor het begrotingsjaar t worden het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2.

In afwijking van de bovenstaande puntengewichten, wordt voor de opleidingen `Biomedische laboratoriumtechnologie' en `Voedings- en dieetkunde' van het studiegebied Gezondheidszorg het puntengewicht 2,5 toegepast.

§ 5. De bedragen, vermeld in paragraaf 1 en 2, op prijsniveau 2017, worden jaarlijks aangepast als volgt : het bedrag wordt vermenigvuldigd met de gewogen evolutie van het jaarlijks gemiddelde van de index van de Associatie van Belgische Experten (ABEX-index) van de vijf voorlaatste kalenderjaren die voorafgaan aan het begrotingsjaar, uitgedrukt in percenten.

§ 6. Bij eventuele fusies van hogescholen worden de percentages zoals vastgelegd in paragraaf 3 van de fuserende hogescholen samengevoegd en toegekend aan de nieuwe hogeschool.

§ 7. Vanaf het begrotingsjaar 2019 wordt een investeringstoelage van 9.000.000 euro toegekend aan de hogescholen.

De verdeling per hogeschool gebeurt op basis van het aantal unieke studenten die op 31 oktober van het academiejaar t-1/t in de desbetreffende hogeschool in een graduaatsopleiding zijn ingeschreven.

Het bedrag, vermeld in het eerste lid, op prijsniveau 2019, wordt jaarlijks aangepast overeenkomstig paragraaf 5 van dit artikel.

§ 8. In afwijking van paragraaf 7 gebeurt de verdeling van het bedrag in paragraaf 7, eerste lid, voor het begrotingsjaar 2019 op basis van het bedrag dat elke hogeschool ontvangt volgens de bepalingen in paragraaf 1 van artikel III.42/1 van dit decreet.

§ 9. Vanaf het begrotingsjaar 2019 wordt een bedrag van 1.000.000 euro voor 60 % toegevoegd aan de enveloppe voor de gesubsidieerde vrije hogescholen en voor 40 % aan de enveloppe van de publiekrechtelijke hogescholen, vermeld in paragraaf 2, 2° , van dit artikel.

Het bedrag, vermeld in het eerste lid, op prijsniveau 2019, wordt jaarlijks aangepast overeenkomstig paragraaf 5 van dit artikel.

Artikel III.46/1. (01/01/2018- ...)

...

Artikel III.47. (01/10/2013- ...)

Deze investeringsmiddelen dragen uitsluitend bij tot de dekking van de uitgaven voor de aankoop van gebouwen, voor de gehele of gedeeltelijke nieuwbouw of verbouwing, voor de voorafgaande afbraakwerken, voor de omgevingswerken, voor de eerste uitrusting, voor de aankoop van gronden, voor de aankoop van didactische en wetenschappelijke apparatuur, voor de onroerende investeringen met betrekking tot de sociale voorzieningen, tot dekking van de kapitaal- en intrestlasten voortspruitend uit leningen ten behoeve van de investeringsuitgaven, tot dekking van de investeringsuitgaven bij publieke private samenwerkingsovereenkomsten en tot dekking van de investeringsuitgaven bij promotieovereenkomsten voor aanneming van werken.

Artikel III.48. (01/01/2017- 31/08/2023)

§ 1. Om voor de financiering van de investeringen in aanmerking te komen moet de hogeschool eigenaar zijn van het onroerend goed, ofwel een zakelijk recht bezitten op het onroerend goed dat haar het genot waarborgt voor ten minste een periode van dertig jaar. Deze voorwaarde geldt niet bij de aankoop van een gebouw, van grond of van zware didactische en wetenschappelijke apparatuur.

§ 2. In de schoot van de associatie wordt een advies gegeven over de meerjarenplanning en over de besteding van de investeringsmiddelen. Dit advies is gebaseerd op het in artikel II.11, tweede lid, 7°, bedoelde meerjarenplan voor de onderlinge afstemming van investeringen, infrastructuur, bibliotheek- en documentatievoorzieningen.

 

Artikel III.49. (01/10/2013- ...)

Bij verkoop of wijziging van het doel van het geheel of een deel van het gebouw dat werd aangekocht, gebouwd, gemoderniseerd, uitgebreid of geschikt gemaakt met behulp van de in artikel III.46 en III.124 bedoelde middelen, dient het totale bedrag van de tegemoetkoming terugbetaald te worden. Deze bepaling is niet van toepassing wanneer sinds de eerste januari van het jaar waarin de belofte van tegemoetkoming werd gedaan 30 jaar zijn verlopen; of wanneer bij verkoop de opbrengst ten belope van het bedrag van de toegekende subsidie binnen een periode van 2 jaar en met behoud van bestemming opnieuw wordt geïnvesteerd voor de in artikel III.47 bedoelde aangelegenheden.

 

Een terugbetaling van de tegemoetkoming is evenmin van toepassing als het geheel of een deel van het gebouw dat werd aangekocht, gebouwd, gemoderniseerd, uitgebreid of geschikt gemaakt met behulp van de middelen, vermeld in artikel III.46 en III.124, aan een universiteit wordt overgedragen of ter beschikking gesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel II.73, §6, in het kader van de overdracht van bevoegdheid, vermeld in artikel II.71, §4, en als aldus het doel van het desbetreffende gebouw of deel van het gebouw behouden blijft.

 

In voorkomend geval is de universiteit evenmin een vergoeding verschuldigd voor de investeringen, vermeld in artikel III.47, die de hogeschool met de middelen, vermeld in artikel III.46 en III.124, gedaan heeft.

Artikel III.50. (01/01/2015- 26/07/2020)

§ 1. Naast de werkingsuitkeringen ontvangen de publiekrechtelijke hogescholen vanaf het begrotingsjaar 2014 tot en met het begrotingsjaar 2018 het volgende bedrag voor het eigenaarsonderhoud:
1° Erasmushogeschool Brussel: 173.825 euro;
2° Hogeschool West-Vlaanderen: 104.621 euro;
3° Hogeschool Gent: 347.201 euro;
4° Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen: 202.481 euro;
5° Hogeschool PXL: 52.872 euro.

§2. Vanaf het begrotingsjaar 2012 wordt met uitzondering van de begrotingsjaren 2014 en 2015 dit bedrag geïndexeerd volgens de gezondheidsindex.

 

§3. Indien een beroep wordt gedaan op de waarborg van de Vlaamse Gemeenschap kan deze zich laten terugbetalen met behulp van de volgende verrichtingen, in de volgorde waarin zij zijn aangegeven:

1°   afhouding op de werkingsuitkering verschuldigd aan de hogeschool die in het gebouw is gehuisvest;

2°   afhouding op de dotatie toegekend aan andere onderwijsinstellingen die door dezelfde inrichtende macht zijn georganiseerd;

3°   invordering door het bestuur van Registratie en Domeinen van het Ministerie van Financiën op het patrimonium van de inrichtende macht.

 

§ 4. De bedragen voor het eigenaarsonderhoud, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 10 % verminderd.

 

Afdeling 5 Financiering van de investeringen van de universiteiten (... - ...)

Artikel III.51. (01/10/2013- ...)

Het universiteitsbestuur stelt voor een tijdvak van ten minste 5 jaar een investeringsplan vast. Dit investeringsplan omvat in elk geval het voorgenomen beleid ten aanzien van de investeringen van de universiteit in het betreffende tijdvak. Het wordt, waar nodig, jaarlijks bijgesteld. De financiële gevolgen ervan worden, per betrokken jaar, geraamd in de begroting bedoeld in deel 4, titel 1, hoofdstuk 3.

 

De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen omtrent het opmaken van dit investeringsplan.

 

In afwijking van het voorgaande stellen de Universiteit Hasselt en de transnationale Universiteit Limburg een globaal investeringsplan vast voor de universitaire campus Diepenbeek-Hasselt. In dit investeringsplan wordt op een duidelijke wijze onderscheid gemaakt tussen de investeringsuitgaven die respectievelijk zijn bedoeld voor 1 van de beide universitaire instellingen. Anderzijds moet dit investeringsplan een geïntegreerd geheel vormen met het oog op de financiële en de budgettaire controle. De investeringskredieten ten bate van de Universiteit Hasselt en de investeringskredieten ten bate van de transnationale Universiteit Limburg worden als 1 bedrag vastgesteld en gestort aan de Universiteit Hasselt.

Artikel III.52. (01/10/2013- ...)

Binnen de perken en volgens de modaliteiten bepaald in dit deel, draagt de Vlaamse Gemeenschap met jaarlijkse uitkeringen bij in de financiering van de investeringen van de universiteiten.

Artikel III.53. (01/10/2013- ...)

Deze investeringen dragen uitsluitend bij tot dekking van de uitgaven die rechtstreeks de verwerving, de oprichting of uitbreiding, de verbouwing, de instandhouding en de grove herstellingen van onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek, de wetenschappelijke dienstverlening en de administratie van de universiteit, met inbegrip van onroerende goederen door bestemming en zware wetenschappelijke apparatuur tot voorwerp hebben, en tot dekking van de financiële lasten voortspruitend uit leningen ten behoeve van de investeringsuitgaven.

 

De universiteiten kunnen de investeringsuitgaven die rechtstreeks de instandhouding en de grove herstellingen van onroerende goederen bestemd voor sociale voorzieningen voor studenten tot voorwerp hebben, ten laste leggen van de jaarlijkse investeringsuitkeringen. Deze bedragen dienen in mindering gebracht te worden in afdeling II (Investeringen) en in meerdering in afdeling III (sociale voorzieningen ten behoeve van de studenten) van het begrotingsschema, vastgelegd in artikel IV.14.

 

De universiteiten kunnen de investeringsuitgaven die nodig zijn voor de naleving van overeenkomsten die in het kader van artikel II.173 met 1 of meerdere universiteiten worden afgesloten voor de gezamenlijke organisatie van onderwijs- en onderzoeksactiviteiten, ten laste leggen van de jaarlijkse investeringsuitkeringen.

Artikel III.54. (01/01/2015- 31/12/2022)

§1. Het basisbedrag van de investeringskredieten van de universiteiten, uitgedrukt in duizend euro wordt voor de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 vastgesteld als volgt :

 

1.    Katholieke Universiteit Leuven

2.    Vrije Universiteit Brussel

3.    Universiteit Antwerpen

4.    Universiteit Hasselt

5.    HUB-KUBrussel

6.    Universiteit Gent

9.100

2.992

2.687

585

139

6.341

 

§2. Het basisbedrag wordt geïndexeerd als volgt : het basisbedrag wordt vermenigvuldigd met de gewogen evolutie van het jaarlijks gemiddelde van de index van de Associatie van Belgische Experten (ABEX-index) van de 5 voorlaatste kalenderjaren die voorafgaan aan het begrotingsjaar, uitgedrukt in percenten.

 

§ 3. Vanaf het begrotingsjaar 2015 wordt het basisbedrag van de investeringskredieten voor de universiteiten vastgesteld op 28.640.000 euro. Dit bedrag wordt als volgt verdeeld over de universiteiten :
1° elke universiteit ontvangt, in euro, een forfaitair bedrag van :
a) Katholieke Universiteit Leuven 4.239.550
b) Vrije Universiteit Brussel 1.372.700
c) Universiteit Gent 2.909.900
d) Universiteit Antwerpen 1.233.050
e) Universiteit Hasselt 268.800
2° het resterende bedrag, zijnde het verschil tussen het basisbedrag en de som van de forfaitaire bedragen wordt verdeeld op basis van het aantal unieke studenten per universiteit.
Voor de berekening van het aantal unieke studenten worden de unieke studenten in aanmerking genomen die in het academiejaar t-3/t-2 onder diplomacontract ingeschreven zijn in de desbetreffende universiteit in een initiële bachelor- of masteropleiding. De studenten ingeschreven in een initiële bachelor- of masteropleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd is in een universiteit worden daarbij niet in aanmerking genomen.
Onder unieke studenten wordt begrepen de studenten die zich in een bepaald academiejaar inschrijven aan een universiteit, ongeacht het aantal inschrijvingen van de student aan die universiteit.
De bedragen vermeld in deze paragraaf worden geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen vermeld in paragraaf 2.

Artikel III.54/1. (01/01/2018- ...)

§ 1. Ten gevolge van de integratie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten worden vanaf het begrotingsjaar 2018 volgende investeringskredieten toegekend aan de universiteiten :
 

Begrotingsjaar Bedrag in euro
2018 2.383.088
2019 2.978.860
2020 3.574.631
2021 4.170.404
2022 4.766.175
2023 5.361.947
Vanaf 2024 5.957.719";

§ 2. De verdeling en de toewijzing per universiteit van de investeringskredieten, vermeld in paragraaf 1, gebeurt op basis van het aantal gewogen opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract ingeschreven in een initiële academisch gerichte bacheloropleiding, een initiële masteropleiding, een schakelprogramma of een voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd zijn in de universiteiten.

Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten voor het begrotingsjaar t worden het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2.

De opgenomen studiepunten worden per studiegebied of cluster van studiegebieden gewogen overeenkomstig de gewichten opgenomen in de volgende tabel:
 
Handelswetenschappen en bedrijfskunde 1
Gezondheidszorg 1
Bewegings- en revalidatiewetenschappen 1
Industriële wetenschappen en technologie 2,5
Nautische wetenschappen 2,5
Architectuur 2,5
Architectuur - Industriële wetenschappen en technologie 2,5
Biotechniek 2,5
Audiovisuele en beeldende kunst 2,5
Muziek en podiumkunsten 2,5
Toegepaste taalkunde 2,5
Productontwikkeling 2,5

Het aantal gewogen opgenomen studiepunten per universiteit is gelijk aan de som van de producten van het aantal opgenomen studiepunten in ieder studiegebied of cluster van studiegebieden enerzijds en het overeenkomstige bepaalde puntengewicht.

§ 3. De bedragen, vermeld in paragraaf 1, zijn op prijsniveau 2017 en worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig artikel III.46, § 5.

Afdeling 6 Financiering van het hoger beroepsonderwijs (... - ...)

Artikel III.55. (01/09/2019- 31/12/2019)

§1. Vanaf het begrotingsjaar 2016 ontvangen de hogescholen voor de taken in verband met het samenwerkingsverband voor hbo5-opleidingen, zoals bepaald in artikel 50 van het decreet van 30 april 2009 betreffende het secundair na secundair onderwijs en hoger beroepsonderwijs, een werkingstoelage van 1.500.000 euro.

§ 2. Het bedrag vermeld in paragraaf 1 wordt vanaf begrotingsjaar 2017 jaarlijks geïndexeerd volgende de bepalingen in artikel III.5, § 9.

§3. De werkingstoelage van een hogeschool, zoals bepaald in paragraaf 1, bestaat uit een sokkel en een variabel deel. De sokkel bedraagt steeds 35.000 euro. Het variabel deel wordt bepaald door het resterende bedrag te verdelen tussen de samenwerkingsverbanden naar rato van het aantal hbo5-opleidingen dat ze aanbieden.

§4. In afwijking van paragraaf 3 wordt in 2014 182.250 euro, gelijk verdeeld over het aantal hogescholen dat lid is van een samenwerkingsverband.

§ 5. Indien de Hogere Zeevaartschool gebruik maakt van de bepaling, vermeld in artikel 50, § 2, van het decreet betreffende het secundair na secundair onderwijs en het hoger beroepsonderwijs, kan ze geen aanspraak maken op de werkingstoelage als vermeld in paragraaf 1.

§ 6. In afwijking van paragraaf 3 is het bedrag van de werkingstoelage van een hogeschool in het begrotingsjaar 2020 gelijk aan het conform artikel III.5, § 9, geïndexeerde bedrag van de werkingsuitkering dat de hogeschool ontvangen heeft in het begrotingsjaar 2019. Dit bedrag wordt in het begrotingsjaar 2020 toegevoegd aan het bedrag dat de hogescholen ontvangen van de centra voor volwassenenonderwijs, zoals vermeld in artikel III.42/1.

Artikel III.56. (01/10/2013- ...)

Onder ‘tutoring’ wordt verstaan dat studenten uit het hoger onderwijs op een gestructureerde manier optreden als begeleider en rolmodel, met de bedoeling om leerlingen basis- en secundair onderwijs te ondersteunen bij het leer- en keuzeproces. De studenten uit het hoger onderwijs worden daarbij “tutors” genoemd, de betrokken leerlingen uit het basis- of secundair onderwijs worden aangeduid als “tutees”.

 

Onder de voorwaarden bepaald door de Vlaamse Regering kan de Vlaamse Regering subsidies verlenen aan instellingen voor hoger onderwijs die in samenwerking met basisscholen en scholen voor secundair onderwijs “tutoring” aanbieden aan de leerlingen van die scholen. De Vlaamse Regering bepaalt de wijze van selectie, de duur en de evaluatie van de projecten.

Afdeling 7 Terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen (... - ...)

Artikel III.57. (01/10/2013- ...)

§1. Het bedrag bestemd voor de financiering van de personeelsleden van de hogescholen, ter beschikking gesteld wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen, is gelijk aan de som van volgende bedragen :

1°   de geraamde kosten van de wachtgelden van de personeelsleden van de hogescholen, ter beschikking gesteld wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen, met uitzondering van die personeelsleden waarvan sprake in punt 2°, te betalen tijdens het begrotingsjaar;

2°   dat deel van de wachtgelden die de personeelsleden die genieten van een terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen in het speciale overgangsstelsel, ontvangen hebben in het academiejaar dat tijdens het vorige begrotingsjaar werd afgesloten, dat overeenkomt met 62,5 % van hun laatste brutoactiviteitssalaris.

 

§2. De hogescholen ontvangen vanaf het begrotingsjaar 1998 het bedrag vermeld in paragraaf 1, 2°.

Afdeling 8 Wettelijke en conventionele werkgeversbijdragen universiteiten (... - ...)

Artikel III.58. (01/01/2019- 31/12/2019)

§1. Vanaf het begrotingsjaar 2008 ontvangen de volgende universiteiten de hierna vermelde uitkeringen, uitgedrukt in k euro, als bijdrage in het dekken van de kosten die voortvloeien uit de hogere loonlasten die de universiteiten als werkgever moeten dragen voor hun personeelsleden, vermeld in deel 5, titel 1, hoofdstuk 1 en 2, in vergelijking met de loonlast die de Universiteit Gent als werkgever draagt. De structurele hogere verplichtingen die de Universiteit Gent als publiekrechtelijke instelling moet dragen, worden in mindering gebracht:

a) Katholieke Universiteit Leuven

9.789

b) Vrije Universiteit Brussel

3.305

c) Universiteit Antwerpen

927

d) Universiteit Hasselt

208

e) HUB-KUBrussel

195


§2. Naast de uitkeringen in § 1, ontvangen de volgende universiteiten vanaf het begrotingsjaar 2008 de hierna vermelde uitkeringen, uitgedrukt in k euro, als bijdrage in de voorziening van de aanvullende pensioenregeling die deze universiteiten inrichten ten gunste van de leden van hun administratief en technisch personeel die bezoldigd worden met de werkingsuitkeringen, zoals bedoeld in artikel V.47 van dit decreet. Om van de hierna vermelde uitkeringen te kunnen genieten, richten de universiteiten een pensioenregeling in, via één of meerdere aanvullende pensioenstelsels, die ten gunste van voormelde personeelsleden voorziet in een aanvulling op het wettelijk pensioen dat zij later ontvangen uit het pensioenstelsel der loontrekkenden, die, samen met dat wettelijk pensioen, globaal genomen een vergelijkbare pensioenregeling beoogt als deze die van toepassing is op de leden van het administratief en technisch personeel van de gemeenschapsuniversiteiten, en waarbij de voorwaarden en bepalingen van deze pensioenregeling uitgewerkt worden, overeenkomstig de wetgeving inzake aanvullende pensioenen, in pensioenreglementen die een concrete invulling geven aan deze doelstelling. Aldus uitgewerkte pensioenregelingen gefinancierd met de hieronder vermelde uitkeringen leggen de aanvullende pensioenvoordelen en -aanspraken vast ten gunste van de leden van het administratief en technisch personeel dat bezoldigd wordt met de werkingsuitkeringen, van de universiteiten hieronder vermeld, alsook van hun rechthebbenden of begunstigden.

Vanaf het begrotingsjaar 2016 wordt voor de toekenning van de hierna vermelde uitkeringen bovendien vereist dat de universiteit kan aantonen dat de door haar daartoe bevoegde organen goedgekeurde aanpassingen van bestaande pensioenregelingen of de inrichting van nieuwe pensioenregelingen het voorwerp hebben uitgemaakt van een collectief overleg of tot stand kwamen met inspraak vanwege de vertegenwoordigers van de leden van het administratief en technisch personeel bezoldigd met bedoelde werkingsuitkeringen:

a) Katholieke Universiteit Leuven

6.410

b) Vrije Universiteit Brussel

2.149

c) HUB-KUBrussel

100


§3. De bedragen vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2 ten bate van de HUB-KUBrussel worden op basis van een rapportering van de commissaris van de Vlaamse Regering en van de gemachtigde van Financiën over de evolutie van salariskosten van de betreffende personeelscategorieën, jaarlijks aangepast. De vrijgekomen bedragen worden toegevoegd aan het bedrag van een andere instelling bij overname door die andere instelling van de betrokken personeelsleden.

§4. Vanaf het begrotingsjaar 2008 volgen de bedragen, vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2, de evolutie van de gezondheidsindex. Deze bedragen kunnen na een evaluatie om de 5 jaar worden aangepast aan de gewijzigde omstandigheden.

Voor het begrotingjaar 2010 worden de bedragen vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2 niet aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex.

§ 5. Naast de bedragen, vermeld in paragraaf 1 en 2, ontvangen vanaf het begrotingsjaar 2017 de volgende universiteiten de hierna vermelde bijkomende uitkering, uitgedrukt in euro, als bijdrage in het dekken van de kosten, vermeld in paragraaf 1 en 2:
a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84
b) Vrije Universiteit Brussel 236.277,78
c) Universiteit Antwerpen 40.159,42
d) Universiteit Hasselt 9.010,96

Vanaf het begrotingsjaar 2018 volgen deze bedragen de evolutie van de gezondheidsindex.

§ 6. Naast de bedragen, vermeld in paragraaf 1, 2 en 5, ontvangen vanaf het begrotingsjaar 2018 de volgende universiteiten de hierna vermelde bijkomende uitkering, uitgedrukt in euro, als bijdrage in het dekken van de kosten, vermeld in paragraaf 1 en 2:
 

a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84
b) Vrije Universiteit Brussel 236.277,78
c) Universiteit Antwerpen 40.159,42
d) Universiteit Hasselt 9.010,96


Vanaf het begrotingsjaar 2019 volgen deze bedragen de evolutie van de gezondheidsindex.

§ 7. Naast de bedragen, vermeld in paragraaf 1, 2, 5 en 6, ontvangen vanaf het begrotingsjaar 2019 de volgende universiteiten de hierna vermelde bijkomende uitkering, uitgedrukt in euro, als bijdrage in het dekken van de kosten, vermeld in paragraaf 1 en 2:
a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84
b) Vrije Universiteit Brussel 236.277,78
c) Universiteit Antwerpen 40.159,42
d) Universiteit Hasselt 9.010,96.

Vanaf het begrotingsjaar 2020 volgen deze bedragen de evolutie van de gezondheidsindex.

 

Afdeling 9 Aanmoedigingsfonds voor beleidsspeerpunten (... - ...)

Artikel III.59. (01/01/2015- ...)

...

Artikel III.60. (01/01/2015- ...)

...

Artikel III.61. (01/01/2015- ...)

...

Afdeling 10 Rationalisatie van het opleidingenaanbod (... - ...)

Artikel III.62. (01/10/2013- ...)

Onder rationalisatie wordt in dit deel begrepen : het proces van aanpassing aan het opleidingenaanbod van hogescholen en universiteiten vanuit de volgende doelstellingen:

1°   de efficiëntie en doelmatigheid verbeteren door een betere concentratie van opleidingen, waarbij schaalvoordelen gerealiseerd worden;

2°   de kwaliteit verhogen door het opleidingenaanbod beter te laten aansluiten bij het reëel aanwezige academische potentieel en de onderzoekszwaartepunten in de instellingen;

3°   de reductie van de werkdruk en het leefbaar houden van de werkomstandigheden.

Artikel III.63. (01/10/2013- ...)

De instellingen die participeren in een door de Vlaamse Regering goedgekeurd rationalisatieplan sturen gezamenlijk een rapport door over de voortgang van de uitvoering van het rationalisatieplan naar de minister bevoegd voor onderwijs uiterlijk tegen 31 december 2011. Dit rapport geeft duidelijk de prestaties en bereikte resultaten weer, evenals een overzicht en een verantwoording van de gemaakte kosten ten laste van de toegekende rationalisatiemiddelen.

 

Drie maanden na afloop van het rationalisatieplan sturen de instellingen die participeren in het rationalisatieplan gezamenlijk een eindrapport naar de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs. Dit eindrapport beschrijft de resultaten en legt rekenschap af over de toegekende rationalisatiemiddelen.

Afdeling 11 Vlaams Academisch Bibliografisch Bestand “Sociale en Humane Wetenschappen” (... - ...)

Artikel III.64. (08/09/2014- ...)

...

Afdeling 12 Regeling sociaal passief na integratie (... - ...)

Artikel III.65. (01/10/2013- ...)

Bij gebrek aan een overeenkomst, vermeld in artikel V.222, wordt de volgende regeling toegepast:

1°   in de periode vanaf het begrotingsjaar 2014 tot en met het begrotingsjaar 2019:

a)    de personeelskosten van de personeelsleden opgenomen in de lijst, vermeld in artikel V.219 worden jaarlijks verdeeld naar rato van het aantal financieringspunten van de academische opleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreren in de universiteit, berekend voor het begrotingsjaar 2011, in de hogeschool ten opzichte van het aantal financieringspunten in de professionele opleidingen en de kunstopleidingen;

b)    het bedrag van de kosten berekend op basis van het aandeel van de academische opleidingen, vermeld in punt 1°, a) wordt in het begrotingsjaar 2014 afgetrokken van de werkingsuitkering van de universiteit, berekend conform artikel III.25, en toegevoegd aan de werkingsuitkering van de hogeschool;

c)    vanaf het begrotingsjaar 2015 wordt het bedrag van de kosten berekend op basis van het aandeel van de academische opleidingen, vermeld in punt 1°, b), afgebouwd overeenkomstig het volgende schema:

2015

92,5% van het berekende bedrag

2016

85% van het berekende bedrag

2017

77,5% van het berekende bedrag

2018

70% van het berekende bedrag

2019

62,5% van het berekende bedrag

d)    vanaf het begrotingsjaar 2015 wordt het bedrag van de personeelskosten jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexformule vermeld in artikel III.5, §9;

2°   in het begrotingsjaar 2019 wordt, op basis van de wijzigingen aangebracht aan de lijst, overeenkomstig artikel V.221, een geactualiseerde lijst vastgesteld van de niet eenduidig toewijsbare personeelsleden. Deze lijst wordt vanaf het begrotingsjaar 2020 jaarlijks aangepast aan de wijzigingen vermeld in artikel V.221;

3°   in de periode vanaf het begrotingsjaar 2020 tot en met het begrotingsjaar 2024:

a)    vanaf het begrotingsjaar 2020 worden de personeelskosten van de personeelsleden opgenomen op de jaarlijks geactualiseerde lijst verdeeld overeenkomstig de regeling, vermeld in punt 1°, a);

b)    vanaf het begrotingsjaar 2020 wordt het bedrag van de kosten berekend op basis van het aandeel van de academische opleidingen, vermeld in punt 3°, a), afgebouwd overeenkomstig het volgende schema:

2020

100% van het berekende bedrag, tenzij het aldus berekende bedrag groter is dan het bedrag berekend voor het begrotingsjaar 2019. In dat geval wordt het bedrag berekend voor het begrotingsjaar 2019 genomen.

2021

80%van het berekende bedrag

2022

60% van het berekende bedrag

2023

40% van het berekende bedrag

2024

20% van het berekende bedrag

c)    vanaf het begrotingsjaar 2020 wordt het bedrag van de personeelskosten jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexformule vermeld in artikel III.5, §9.

 

Die regeling gaat in vanaf het begrotingsjaar 2014. De financieringspunten zijn de financieringspunten, berekend overeenkomstig artikel III.11, berekend voor het begrotingsjaar 2011.

 

De Vlaamse Regering kan de percentages vermeld in punt 3°, b), aanpassen.

TITEL 2 Bijkomende financiering van universiteiten, hogescholen en associaties (... - ...)

Hoofdstuk 1 Financiering van de studentenvoorzieningen (... - ...)

Artikel III.66. (01/10/2013- ...)

Onder de voorwaarden, vermeld in deze titel, draagt de Vlaamse Gemeenschap met jaarlijkse toelagen, sociale toelagen genaamd, bij in de financiering van de studentenvoorzieningen.

 

De sociale toelage wordt uitbetaald aan de hogeschool of universiteit en draagt uitsluitend bij tot het dekken van de personeelskosten, werkingskosten, uitrustingskosten en financiële kosten van de studentenvoorzieningen en van de kosten voor de verwerving, oprichting, uitbreiding, verbouwing, instandhouding en herstelling van onroerende goederen bestemd voor studentenvoorzieningen.

 

De sociale toelage kan alleen aangewend worden voor activiteiten en maatregelen in een van de in artikel II.348 opgesomde werkvelden alsook voor de algemene uitgaven bedoeld in artikel IV.45.

 

De sociale toelage kan niet aangewend worden om maatregelen te nemen en activiteiten te ontplooien voor de opleidingsgebonden materies, tenzij voor de deelname aan initiatieven in het kader van het gelijke kansen- en diversiteitsbeleid van de instelling, als er naast de opleidingsgebonden materies ook sociale maatregelen worden genomen.

Artikel III.67. (01/01/2019- 31/12/2023)

§ 1. De sociale toelage voor de hogescholen en de universiteiten bedraagt in totaal respectievelijk 24.455.616,52 euro en 22.142.976,89 euro op prijsniveau 2015. Het bedrag van de sociale toelage voor de universiteiten wordt vanaf 2016 verhoogd met 1.000.000 euro.

Deze bedragen worden vanaf het begrotingsjaar 2016 met 2 % verminderd.

In het begrotingsjaar 2017 wordt in het kader van artikel II.117 een bedrag van 400.000 euro toegevoegd aan het bedrag van de sociale toelage van de universiteiten en een bedrag van 934.000 euro toegevoegd aan het bedrag van de hogescholen. Vanaf begrotingsjaar 2018 worden deze bedragen verhoogd tot respectievelijk 1.200.000 euro jaarlijks toe te voegen aan het bedrag van de sociale toelage van de universiteiten en 2.800.000 euro, jaarlijks toe te voegen aan het bedrag van de sociale toelage van de hogescholen.

In het begrotingsjaar 2019 wordt een bedrag van 163.719 euro toegevoegd aan het bedrag van de sociale toelage van de universiteiten en een bedrag van 803.211 euro aan het bedrag van de sociale toelage van de hogescholen. Vanaf het begrotingsjaar 2020 worden deze bedragen verhoogd tot respectievelijk 491.157 euro jaarlijks toe te voegen aan het bedrag van de sociale toelage van de universiteiten en 2.409.632 euro, jaarlijks toe te voegen aan het bedrag van de sociale toelage van de hogescholen.

In het begrotingsjaar 2024 evalueert de Vlaamse Regering of de bedragen van de sociale toelage aan de universiteiten en de hogescholen nog in overeenstemming zijn met de evoluties van het aantal en het profiel van de studenten. Deze evaluatie zal de Vlaamse Regering elke vier jaar uitvoeren.

§ 2. De bedragen, berekend overeenkomstig dit artikel, worden binnen de perken van de jaarlijkse begrotingskredieten jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de volgende formule : I = 0,50 x (L1/L0) + 0,50 x (Cl/CO), waarbij
1° I : de indexformule;
2° L1/L0 : de verhouding tussen de geraamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het betreffende begrotingsjaar n en de index van de eenheidsloonkosten op het einde van begrotingsjaar n-1;
3° Cl/CO : de verhouding tussen de geraamde index van de consumptieprijzen op het einde van het betreffende begrotingsjaar n en de index van de consumptieprijzen op het einde van begrotingsjaar n-1.

Artikel III.68. (01/01/2019- ...)

Het bedrag van de totale sociale toelage voor de hogescholen vermeld in artikel III.67, wordt onder de hogescholen verdeeld op basis van het aandeel van elke hogeschool in het totale aantal opgenomen studiepunten van alle hogescholen.

De sociale toelage die een hogeschool ontvangt in het begrotingsjaar t kan echter niet lager zijn dan 98% van de sociale toelage die haar in het begrotingsjaar t-1 is toegekend.

Daarbij wordt de volgende berekeningswijze gehanteerd :
1°   stap 1 : voor iedere hogeschool wordt het bedrag berekend op basis van haar aandeel in het aantal opgenomen studiepunten;
2°   stap 2 : voor iedere hogeschool wordt in het begrotingsjaar t 98% van het bedrag dat de hogeschool als sociale toelage ontvangen heeft in begrotingsjaar t-1, als referentiepunt vastgeklikt;
3°   stap 3 : als voor een hogeschool het bedrag berekend in stap 1 kleiner is dan het bedrag berekend in stap 2, dan ontvangt die hogeschool als sociale toelage het bedrag dat als referentiepunt is vastgeklikt overeenkomstig stap 2;
4°   stap 4 : als voor een hogeschool het bedrag berekend in stap 1 groter is dan het bedrag berekend in stap 2, dan ontvangt die hogeschool als sociale toelage het bedrag berekend in stap 2 vermeerderd met het procentueel aandeel van de instelling in het positieve verschil tussen de som van de bedragen berekend conform stap 1 en de som van de bedragen, berekend conform stap 2.

De opgenomen studiepunten in een hogeschool voor het begrotingsjaar t, vermeld in dit artikel, zijn het gemiddelde aantal studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een graduaatsopleiding of een initiële bachelor- of masteropleiding in de desbetreffende hogeschool.

Artikel III.69. (01/09/2019- ...)

...

Artikel III.70. (01/01/2016- ...)

§ 1. Het bedrag van de totale sociale toelage voor de universiteiten, vermeld in artikel III.67, wordt onder de universiteiten verdeeld op basis van het aandeel van elke universiteit in het totale aantal opgenomen studiepunten van alle universiteiten.

De sociale toelage die een universiteit ontvangt in het begrotingsjaar t kan echter niet lager zijn dan 98 % van de sociale toelage die haar in het begrotingsjaar t-1 is toegekend.

Daarbij wordt de volgende berekeningswijze gehanteerd :
1° stap 1 : voor iedere universiteit wordt het bedrag berekend op basis van haar aandeel in het aantal opgenomen studiepunten;
2° stap 2 : voor iedere universiteit wordt in het begrotingsjaar t 98 % van het bedrag dat de universiteit als sociale toelage ontvangen heeft in begrotingsjaar t-1, als referentiepunt vastgeklikt;
3° stap 3 : als voor een universiteit het bedrag berekend in stap 1 kleiner is dan het bedrag berekend in stap 2, dan ontvangt die universiteit als sociale toelage het bedrag dat als referentiepunt is vastgeklikt overeenkomstig stap 2;
4° stap 4 : als voor een universiteit het bedrag berekend in stap 1 groter is dan het bedrag berekend in stap 2, dan ontvangt die universiteit als sociale toelage het bedrag berekend in stap 2, vermeerderd met het procentueel aandeel van de instelling in het positieve verschil tussen de som van de bedragen, berekend conform stap 1 en de som van de bedragen, berekend conform stap 2.

§ 2. In afwijking van paragraaf 1 wordt voor het begrotingsjaar 2016 het bijkomende bedrag van 1.000.000 euro, vermeld in artikel III.67, § 1, niet meegenomen in de berekeningen. Dit bedrag van 1.000.000 euro wordt in het begrotingsjaar 2016 verdeeld op basis van het aandeel van elke universiteit in het totale aantal opgenomen studiepunten van alle universiteiten.

De universiteiten hebben in het begrotingsjaar 2015 de volgende bedragen ontvangen als sociale toelage, uitgedrukt in euro :
Universiteit Gent : . . . . . 6.536.766,28
Universiteit Hasselt : . . . . . 1.024.879,72
Universiteit Antwerpen : . . . . . 2.988.564,34
Katholieke Universiteit Leuven : . . . . . 8.319.535,83
Vrije Universiteit Brussel : . . . . . 2.157.495,12.

Deze bedragen gelden als basis voor de berekeningen, vermeld in paragraaf 1.

§ 3. De opgenomen studiepunten, vermeld in dit artikel, zijn de studiepunten, berekend overeenkomstig artikel III.7 van deze codex, met behoud van artikel III.30, § 1.

Artikel III.70/1.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(08/09/2023- ...)

Ter versterking van de studentenvoorzieningen kan de Vlaamse Regering binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap aan de hogescholen en universiteiten een bijkomende toelage toekennen in de volgende gevallen:
1° bij een onvoorziene stijgende financiële hulpvraag van studenten die aanwijs- baar leidt tot een tekort van de toegekende sociale toelage, vermeld in artikel
III.67 en III.68;
2° bij een onvoorziene stijging van de kosten voor het uitvoeren van de activiteiten in een van de werkvelden, vermeld in artikel II.348, ten opzichte van de toegekende toelage, vermeld in artikel III.67 en III.68.

Het vaststellen van het bedrag van de bijkomende toelage per hogeschool of universiteit gebeurt als volgt:
1° het aandeel van elke hogeschool of universiteit in de bijkomende toelage wordt berekend op basis van het aandeel van elke hogeschool en universiteit in het totale aantal opgenomen studiepunten van alle hogescholen en universiteiten samen;
2° de bijkomende toelage voor een hogeschool of een universiteit kan nooit hoger zijn dan:
a) het bedrag berekend overeenkomstig punt 1°; en
b) de aangetoonde tekorten en de aangetoonde stijging van de kosten, vermeld in het eerste lid.

De opgenomen studiepunten, vermeld in het tweede lid, 1°, in een hogeschool of universiteit voor het begrotingsjaar t zijn het gemiddelde aantal studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een graduaatsopleiding of een initiële bachelor- of masteropleiding in de desbetreffende instelling.

De Vlaamse Regering legt de modaliteiten vast hoe de universiteiten en hogescholen hun tekorten of hun stijging van de kosten, vermeld in het eerste lid, kunnen aantonen.

Artikel III.71. (01/01/2016- ...)

...

Artikel III.71/1. (01/01/2016- ...)

...

Hoofdstuk 2 Studiecentra Open Hoger Onderwijs (... - ...)

Artikel III.72. (01/01/2015- ...)

§1. De studiecentra Open Hoger Onderwijs, door de Vlaamse universiteiten ingericht in Antwerpen, Brussel, Diepenbeek, Gent, Kortrijk en Leuven, ontvangen een bijdrage in de financiering van hun werking.

 

De studiecentra bieden daartoe ondersteuning en begeleiding aan de studenten die zich in Vlaanderen hebben ingeschreven voor een cursus van de Open Universiteit Nederland. In het kader hiervan sluiten de Vlaamse instellingen voor hoger onderwijs een samenwerkingsovereenkomst met de Open Universiteit Nederland. De studiecentra duiden in overleg een studiecentrum aan dat de coördinatie tussen de verschillende studiecentra en de relaties met de Open Universiteit Nederland waarneemt.

 

§2. Als bijdrage in de financiering van de werking van de in paragraaf 1 bedoelde studiecentra stelt de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks een bedrag van 632.000 euro ter beschikking. Dit bedrag wordt verdeeld over de studiecentra, volgens de volgende componenten:

1°   vaste component van maximaal 7.500 euro per studiecentrum;

2°   een vaste component van maximaal 15.000 euro voor het studiecentrum dat in overleg tussen de studiecentra is aangeduid voor het waarnemen van de coördinatie tussen de verschillende studiecentra en van de relaties met de Open Universiteit Nederland;

3°   een variabele component, waarbij het resterende bedrag van de subsidie over de studiecentra verdeeld wordt naar rato van het aantal inschrijvingen met examenrechten bij de Open Universiteit Nederland in het aan het begrotingsjaar voorafgaande kalenderjaar, omgerekend naar het aantal eenheidsmodulen. Het aldus bekomen bedrag per eenheidsmodule kan niet hoger zijn dan 185 euro.

 

§ 3. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt het bedrag van 632.000 euro, vermeld in paragraaf 2, geïndexeerd volgens de bepalingen, vermeld in artikel III.5, § 9.

 

§ 4. De bedragen voor de studiecentra Open Hoger Onderwijs, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.

Hoofdstuk 3 Bijzondere Universitaire Instituten (... - ...)

Artikel III.73. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Gemeenschap subsidieert jaarlijks de Initiërende Universiteit zoals bedoeld in artikel II.5 specifiek ter uitvoering van de opdracht zoals bepaald in artikel II.22 onder de volgende voorwaarden:

1°   De Initiërende Universiteit sluit een beheersovereenkomst met een looptijd van 5 jaar met de Vlaamse Regering betreffende de werking van het instituut, zoals bepaald in artikel II.5, waarin ten minste de volgende elementen voorkomen en worden afgesproken:

a)      het engagement van de Initiërende Universiteit dat de bij toepassing van dit artikel toegekende subsidie integraal wordt aangewend ter uitvoering van de opdrachten van het erkende instituut;

b)      een beleidsplan voor de looptijd van de beheersovereenkomst;

c)      de kwantiteit en de kwaliteit van de te leveren prestaties binnen de in artikel II.22 erkende opdracht, in relatie tot de hoogte van de subsidie;

d)      het instroomniveau en de wijze van selectie van de studenten;

e)      het uitvoeren van een externe audit en de wijze waarop de instelling omgaat met de uitkomsten van de audit;

f)       de mate en de inhoud van samenwerking met binnenlandse en buitenlandse instellingen voor academisch of postinitieel onderwijs en met internationale instellingen.

2°   De Initiërende Universiteit legt jaarlijks een afzonderlijke begroting, jaarrekening en jaarverslag specifiek met betrekking tot de werking van het instituut, zoals bepaald in artikel II.5, ter goedkeuring voor aan de Vlaamse Regering. In de beheersovereenkomst worden nadere richtlijnen omtrent de vormgeving ervan opgenomen.

Artikel III.74. (01/01/2015- ...)

§1. De basissubsidie van de Vlaamse Gemeenschap aan de Universiteit Antwerpen in het kader van de opdracht, zoals bepaald in artikel II.22, bedraagt vanaf 2007 1.827.000 euro.

 

De basissubsidie van de Vlaamse Gemeenschap aan de Vrije Universiteit Brussel in het kader van de opdracht zoals bepaald in artikel II.22 wordt voor het IES vanaf 2008 vastgelegd op 1.824.000 euro.

 

De basissubsidie van de Vlaamse Gemeenschap aan de Universiteit Antwerpen in het kader van de opdracht zoals bepaald in artikel II.22 wordt voor het IJoS vanaf het begrotingsjaar 2002 vastgelegd op 149.000 euro.

 

§2. De subsidies worden in gelijke maandelijkse termijnen uitbetaald.

 

De bedragen worden binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks aangepast aan de stijging van de prijzen overeenkomstig het indexeringsmechanisme bepaald in artikel III.5, §9.

 

De Vlaamse Regering kan de hoogte van de subsidies herzien afhankelijk van de mate waarin de in de beheersovereenkomst afgesproken doelstellingen al dan niet worden gehaald.

 

De Vlaamse Regering kan een deel van de maandelijkse termijnen inhouden en desgevallend terugvorderen indien de Vlaamse Regering vaststelt dat de Initiërende Universiteit de beheersovereenkomst niet naleeft.

 

Voor het de begrotingsjaren 2012, 2013 en 2015 worden de bedragen, binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap, geïndexeerd aan de hand van de indexeringsformule vermeld in artikel III.5, §9, tweede lid.

§ 3. De bedragen voor de Initiërende Universiteiten, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.

Artikel III.75. (01/10/2013- 31/12/2019)

De basissubsidie die de Vlaamse Gemeenschap beschikbaar stelt van het bijzonder universitair instituut worden voor de toepassing van artikel IV.18 en IV.19 beschouwd als werkingsuitkering.

 

De loonkosten voor in artikel V.228 bedoelde personeelsleden worden vooraf genomen van de basissubsidie. Elk bijzonder universitair instituut kan het saldo aanwenden voor het dekken van werkingskosten en voor de aanwerving van personeelsleden buiten de personeelsformatie van de Initiërende Universiteit onder marktconforme voorwaarden, maar alleen in het kader van overeenkomsten van bepaalde duur van ten hoogste 6 jaar.

Hoofdstuk 4 Universitaire steunpunten (... - ...)

Artikel III.76. (01/10/2013- ...)

§1. Onder de voorwaarden bepaald door de Vlaamse Regering zal de Vlaamse Gemeenschap universitaire steunpunten subsidiëren. Deze steunpunten bieden wetenschappelijke ondersteuning aan de overheid en aan de onderwijsinstellingen op het gebied van thema’s door de Vlaamse Regering vastgelegd. De ondersteuning moet zowel onderzoek als vorming en materiaalontwikkeling behelzen.

 

§2. Onder de voorwaarden bepaald door de Vlaamse Regering draagt de Vlaamse Gemeenschap bij in het dekken van de kosten van projecten van internationale samenwerking op het vlak van het universitair onderwijs.

Hoofdstuk 5 Toelage associaties (... - ...)

Artikel III.77. (01/01/2015- ...)

Vanaf het begrotingsjaar 2008 ontvangt iedere associatie jaarlijks een toelage van 100.000 euro.

 

Vanaf het begrotingsjaar 2008 wordt het bedrag, vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

De bedragen voor de associaties, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.

Hoofdstuk 6 Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring (... - ...)

Artikel III.78. (08/09/2014- ...)

...

Artikel III.79. (08/09/2014- ...)

...

Artikel III.80. (08/09/2014- ...)

...

Artikel III.81. (08/09/2014- ...)

...

Artikel III.82. (08/09/2014- ...)

...

Artikel III.83. (08/09/2014- ...)

...

Artikel III.84. (08/09/2014- ...)

...

Hoofdstuk 7 Vormingsfonds (... - ...)

Artikel III.85. (01/01/2015- ...)

...

Artikel III.86. (01/01/2015- ...)

...

Artikel III.87. (01/01/2015- ...)

...

Artikel III.88. (01/01/2015- ...)

...

Artikel III.89. (01/01/2015- ...)

...

Artikel III.90. (01/01/2015- ...)

...

Artikel III.91. (01/01/2015- ...)

...

Artikel III.92. (01/01/2015- ...)

...

Artikel III.93. (01/01/2015- ...)

...

Artikel III.94. (01/01/2015- ...)

...

Artikel III.95. (01/01/2015- ...)

...

Artikel III.96. (01/01/2015- ...)

...

Hoofdstuk 8 Andere (... - ...)

Artikel III.97. (01/10/2013- ...)

Onder de voorwaarden bepaald door de Vlaamse Regering draagt de Vlaamse Gemeenschap bij in het dekken van de kosten van projecten van innovatie van het hoger onderwijs.

Artikel III.98. (01/10/2013- ...)

Onder de voorwaarden bepaald door de Vlaamse Regering draagt de Vlaamse Gemeenschap bij in het dekken van de kosten van projecten van internationale samenwerking op het vlak van het hogescholenonderwijs.

 

Artikel III.98/0.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/01/2024- ...)

De Vlaamse Regering kan vanaf het begrotingsjaar 2024 een beheersovereenkomst met een looptijd van vijf jaar afsluiten met een via oproep geselecteerde partner voor de monitoring en de bevordering van het welbevinden van de studenten, waarin ten minste de volgende elementen voorkomen en worden afgesproken:
a)    een begroting en beleidsplan voor de looptijd van de beheersovereenkomst;
b)    de kwantiteit en de kwaliteit van de te leveren prestaties;
c)    de jaarlijkse monitorings- en rapporteringsafspraken.

De jaarlijkse financiële ondersteuning die in de beheersovereenkomst wordt afgesproken, bedraagt maximaal 300.000 euro.

De Vlaamse Regering kan de hoogte van de basissubsidie herzien afhankelijk van de mate waarin de in de beheersovereenkomst afgesproken doelstellingen worden gehaald.

De Vlaamse Regering kan een deel van de financiële ondersteuning inhouden en zo nodig terugvorderen indien de Vlaamse Regering vaststelt dat de partner de beheersovereenkomst niet naleeft.

Vanaf het begrotingsjaar 2024 wordt het bedrag, vermeld in het tweede lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.

[Hoofdstuk 9 Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs (SIHO) (ing. decr. 25 april 2014, art. VI.28, I: 1 juli 2014)] (... - ...)

Artikel III.98/1. (01/07/2014- ...)

De Vlaamse Regering is ertoe gemachtigd om onder de in volgende artikelen vermelde voorwaarden over te gaan tot erkenning van het door de verenigde associaties opgerichte Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs.

Artikel III.98/2. (01/07/2014- ...)

Het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs heeft als opdracht het begeleiden en ondersteunen van de instellingen bij de implementatie van de VN-conventie van 13 december 2006 over de rechten van personen met een handicap. Centraal bij die implementatie staat het verbeteren van de participatie van studenten met functiebeperkingen in het Vlaams hoger onderwijs.

Artikel III.98/3. (01/07/2014- ...)

§ 1. Het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs bezit geen rechtspersoonlijkheid.

§ 2. De associaties duiden een administratief coördinerende instelling of instantie aan. De associaties sluiten met de administratief coördinerende instelling of instantie een samenwerkingsovereenkomst waarin de bestuurs- en beheersstructuur wordt bepaald.

Artikel III.98/4. (01/07/2014- ...)

De Vlaamse Regering en de associaties sluiten ten aanzien van de organisatie van het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs vijfjaarlijks een convenant waarin ten minste de volgende elementen zijn opgenomen:
1° de aansturingsmogelijkheden van de Vlaamse Regering;
2° de minimale resultaatsverbintenissen van het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs;
3° de minimale behoorlijkheidsvereisten op het vlak van het financieel management, evenals de mogelijkheden om een bepaalde financiële reserve aan te leggen van maximaal 20 procent per jaar van de werkingsenveloppe die in een bepaald jaar is toegekend. De totale gecumuleerde reserve op basis van de werkingsenveloppe mag maximaal 50 procent van de jaarlijkse werkingsenveloppe bedragen;
4° de rapporterings- en controlemechanismen, in het bijzonder de wijze van evaluatie van het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs in de tweede helft van het vijfde kalenderjaar van het lopende convenant;
5° de remediërende en sanctionerende maatregelen in geval van niet-naleving van het convenant;
6° de gevallen waarin en de wijze waarop het convenant tijdens de looptijd ervan kan worden gewijzigd.

Artikel III.98/5. (01/07/2014- ...)

De administratief coördinerende instelling of instantie bezorgt met betrekking tot de werking van het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs jaarlijks een afzonderlijke begroting, jaarplanning, jaarrekening en jaarverslag aan de Vlaamse Regering.

Artikel III.98/6. (01/07/2014- ...)

Het sluiten van een convenant met de Vlaamse Regering doet in hoofde van de administratief coördinerende instelling of instantie een recht ontstaan op een jaarlijkse werkingsenveloppe ten behoeve van de werking van het betrokken Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs.

De Vlaamse Regering bepaalt, rekening houdend met de beschikbare begrotingskredieten, de grootte van de jaarlijkse werkingsenveloppe, evenals de wijze van vereffening ervan. De werkingsenveloppe wordt geïndexeerd volgens de formule vastgesteld voor de indexering van de werkingsuitkering van de universiteiten en hogescholen.

Artikel III.98/7. (01/07/2014- ...)

De partners bij de associaties kunnen personeelsleden met hun instemming belasten met een taak bij het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs. De betrokken personeelsleden blijven gedurende de uitoefening van deze taak juridisch en administratief behoren tot de terbeschikkingstellende universiteit of hogeschool.

[Hoofdstuk 10. Onderwijskundig beleidsen praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek (ing. Decr. 9 juli 2021, art. 220, I: 1 september 2021)] (... - ...)

Artikel III.98/8.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/09/2021- ...)

De Vlaamse Regering subsidieert hogeronderwijsinstellingen voor onderwijskundig beleidsen praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek.

De subsidies voor het onderwijskundig beleidsen praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek worden toegekend binnen de daartoe beschikbare begrotingskredieten.

Artikel III.98/9.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/09/2021- ...)

§1. De Vlaamse Regering bepaalt de procedure op basis waarvan de hogeronderwijsinstellingen voorstellen kunnen indienen en bepaalt de criteria op basis waarvan de voorstellen worden beoordeeld en geselecteerd. De Vlaamse Regering waarborgt hierbij de onafhankelijkheid van het selectiemechanisme en de rangschikking van de geselecteerde projecten.

§2. De beoordelingscriteria voor het toekennen van de subsidies houden onder meer rekening met de kwaliteit, de expertise van de indieners en de prijs.

Artikel III.98/10.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(01/09/2021- ...)

De Vlaamse Regering regelt de wijze waarop de voortgang van de onderzoeken wordt opgevolgd en de regelingen over de vrijgave en het gebruik van de onderzoeksresultaten.

De Vlaamse Regering kan complementaire regels over subsidiëring vastleggen.

TITEL 3 Financiering van andere instellingen van hoger onderwijs en onderzoek (... - ...)

Hoofdstuk 1 Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen (... - ...)

Artikel III.99. (01/10/2013- ...)

Onder de voorwaarden bepaald in een besluit van de Vlaamse Regering, wordt een jaarlijkse toelage toegekend aan het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen. Deze toelage vertegenwoordigt ten minste 4,55% van de som van de werkingsuitkeringen die de Vlaamse Gemeenschap in het betrokken begrotingsjaar aan de universiteiten verleent.

Artikel III.100. (01/10/2013- 18/01/2020)

§1. Benevens de toelage als bedoeld in artikel III.99, wordt aan het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen jaarlijks een subsidie-enveloppe toegekend voor het Odysseusinitiatief.

 

Het Odysseusinitiatief voorziet in een startfinanciering met als doel uitstekende Vlaamse onderzoekers die momenteel in het buitenland werken en gerenommeerde buitenlandse onderzoekers aan een Vlaamse universiteit te verbinden. Zij krijgen door deze startfinanciering de mogelijkheid om stapsgewijs via de gangbare financieringskanalen middelen te verwerven, zich in te schakelen in het onderzoeksbestel en bij te dragen aan de verdere uitbouw van het Vlaamse onderzoekspotentieel.

 

§2. Voor het begrotingsjaar 2006 bedraagt de subsidie-enveloppe 12 miljoen euro. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd conform de bepalingen van artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 houdende subsidie aan het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen. De Vlaamse Regering kan het bedrag verhogen binnen de beschikbare begrotingskredieten.

 

§3. 80% van de besteedbare middelen wordt door het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen over de universiteiten verdeeld op basis van het gemiddelde van de sleutel gehanteerd voor de verdeling van de middelen bestemd voor de Bijzondere Onderzoeksfondsen. Het gemiddelde wordt berekend over 5 jaar, voorafgaand aan het begrotingsjaar waarop het Odysseusinitiatief betrekking heeft.

 

De resterende 20% vormt de eigen beleidsruimte waarover het Fonds in het kader van dit initiatief beschikt.

 

§4. Universiteitsbesturen kunnen beslissen om de aan hen toekomende middelen in een bepaald begrotingsjaar geheel of gedeeltelijk over te dragen naar het volgende jaar en op die manier trekkingsrechten op te bouwen.

 

Universiteiten die over onvoldoende trekkingsrechten beschikken in een bepaald begrotingsjaar, kunnen met eigen middelen voorfinancieren, zolang dit beperkt blijft tot het bedrag dat zij in het kader van het Odysseusinitiatief zullen ontvangen.

 

§5. Voor de selectie van de kandidaten legt elk universiteitsbestuur een procedure vast. Deze procedure kan een onderscheid maken tussen internationaal toonaangevende onderzoekers en onderzoekers met het potentieel om door te groeien tot internationaal toonaangevende status.

 

§6. Bij de voordracht van een kandidaat bevestigt het betrokken universiteitsbestuur dat het een kaderplaats voor zelfstandig academisch personeel, respectievelijk een postdoctoraal mandaat met een looptijd van 5 jaar ter beschikking heeft, evenals de nodige infrastructuur. Daarenboven dient het universiteitsbestuur aan te geven hoe het onderzoeksplan van de betrokken kandidaat ingeschakeld kan worden in het onderzoeksbeleid van de universiteit.

 

Indien een voordracht uitgaat van 2 of meer universiteitsbesturen, wordt een gezamenlijk voorstel geformuleerd.

 

§7. Het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen onderzoekt door middel van commissies van deskundigen:

1°   of de door de universiteiten voorgestelde onderzoekers aan de gestelde eisen van excellentie voldoen;

2°   of het onderzoeksplan van de voorgestelde onderzoekers van hoge kwaliteit is;

3°   of het onderzoeksplan uitvoerbaar is met de hiervoor aangevraagde middelen.

 

Een commissie van deskundigen bestaat uit leden die niet verbonden zijn aan een Belgische universiteit en die een algemene internationale erkenning genieten.

 

§8. Het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen beslist over de toekenning van de financiering. Indien de aanvragende universiteit over de nodige middelen beschikt, kan het Fonds een voorstel slechts afwijzen als de betreffende commissie oordeelt dat de kandidaat niet voldoet.

 

§9. De geselecteerde onderzoeker ontvangt gedurende 5 jaar startfinanciering. Hij of zij kan de middelen besteden aan werking, personeel en uitrusting, doch niet aan de eigen salariskosten.

 

Voor internationaal toonaangevende onderzoekers geldt een bedrag van minimaal 400.000 euro en maximaal 1.500.000 euro per jaar, ofwel tussen 2.000.000 en 7.500.000 euro voor de volledige 5 jaar. Voor onderzoekers met het potentieel om door te groeien tot internationaal toonaangevende status geldt een bedrag van minimaal 100.000 euro en maximaal 200.000 euro, ofwel tussen 500.000 en 1.000.000 euro voor de volledige 5 jaar.

 

De middelen toegekend in het kader van het Odysseusinitiatief aan een onderzoeker kunnen over een niet-verlengbare periode van 8 jaar besteed worden.

 

§10. De universiteitsbesturen leggen een procedure vast voor de tussentijdse beoordeling van de uitvoering van het onderzoeksplan, in het bijzonder met het oog op het nemen van een beslissing over de aanpassing ervan, met inbegrip van de spreiding van de financiering in de tijd.

 

§11. De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen voor de toepassing van dit artikel.

 

In een addendum op de beheersovereenkomst met het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen worden ten minste bepalingen vastgelegd op het vlak van:

1°   de voorafname van het Fonds voor centrale beheerskosten en algemene exploitatiekosten;

2°   de aanrekenbaarheid, door de onthaalinstellingen, van overheadkosten;

3°   de wijze van bekendmaking van de beoordelingsverslagen, opgemaakt door de commissie van deskundigen in hoofde van de onderzoekers waaraan middelen in het kader van het Odysseusinitiatief worden toegekend;

4°   de rapportering, door de universiteitsbesturen, over de uitvoering van de onderzoeksplannen en de spreiding in de tijd van de financiering die aan onderzoekers wordt toegekend;

5°   de rapporteringsplicht van het Fonds aan de hand van statistische parameters;

6°   de evaluatie van het Odysseusinitiatief en de uitvoering ervan.

Artikel III.101. (01/10/2013- ...)

Onder de voorwaarden bepaald in een besluit van de Vlaamse Regering draagt de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks bij in de financiering van de bij het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen geassocieerde onderzoeksfondsen.

 

Hoofdstuk 2 Herculesfinanciering (... - ...)

Afdeling 1 Definities (... - ...)

Artikel III.102. (08/09/2014- ...)

...

Afdeling 2 Oprichting (... - ...)

Artikel III.103. (08/09/2014- ...)

...

Afdeling 3 Subsidiëring (middel)zware onderzoeksinfrastructuur (... - ...)

Artikel III.104. (08/09/2014- ...)

...

Artikel III.105. (08/09/2014- ...)

...

Artikel III.106. (08/09/2014- ...)

...

Artikel III.107. (08/09/2014- ...)

...

Artikel III.108. (08/09/2014- ...)

...

Afdeling 4 Ondersteuning bijzondere onderzoeksinfrastructuur (... - ...)

Artikel III.109. (08/09/2014- ...)

...

Afdeling 5 Toezicht (... - ...)

Artikel III.110. (08/09/2014- ...)

...

Afdeling 6 Nadere regelen voor de subsidiëring van (middel)zware onderzoeksinfrastructuur (... - ...)

Artikel III.111. (08/09/2014- ...)

...

Afdeling 7 Nadere regelen voor de ondersteuning van bijzondere onderzoeksinfrastructuur (... - ...)

Artikel III.112. (08/09/2014- ...)

...

Artikel III.113. (08/09/2014- ...)

...

[Hoofdstuk 3 Evangelische Theologische Faculteit en Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies (verv. decr. 1 maart 2019, art. 41, I: 1 september 2018)] (... - ...)

Artikel III.114. (01/09/2019- ...)

§1. Aan de Evangelische Theologische Faculteit te Leuven en aan de Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies te Brussel, wordt jaarlijks een subsidie toegekend voor de organisatie van de graden die zij kunnen verlenen in overeenstemming met artikel II.105 en II.106. De subsidie is een bijdrage in de dekking van de gewone uitgaven voor onderwijs, onderzoek, maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening, de financiering van investeringen, de afbetaling van leningen en voor de administratie van de faculteit, met inbegrip van de roerende uitrustingen.

Het totale bedrag van de subsidie voor de beide instellingen bedraagt 574.000 euro. Dit bedrag wordt verhoogd met:
1°   100.000 euro in het begrotingsjaar 2012;
2°   200.000 euro in het begrotingsjaar 2013;
3°   300.000 euro vanaf het begrotingsjaar 2014.

§2. In het begrotingsjaar 2012 wordt het bedrag van 574.000 euro als volgt verdeeld:
1°   de Evangelische Theologische Faculteit te Leuven ontvangt 446.000 euro;
2°   de Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel ontvangt 128.000 euro.

Het bijkomend bedrag van 100.000 euro wordt verdeeld onder de beide instellingen naar rato van het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2010-2011. Het gaat om de studiepunten opgenomen in een bacheloropleiding, een initiële masteropleiding of een specifieke lerarenopleiding die de faculteit bij of krachtens een decreet mag aanbieden.

§3. Vanaf het begrotingsjaar 2013 bestaan de totale bedragen, vermeld in paragraaf 1, uit een sokkel, een variabel onderwijsdeel en een variabel onderzoeksdeel.

In de begrotingsjaren 2013 en 2014 bedraagt de sokkel 160.000 euro. Vanaf het begrotingsjaar 2015 bedraagt de sokkel 100.000 euro. Deze bedragen worden verdeeld onder de Evangelische Theologische Faculteit te Heverlee en de Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies te Brussel naar rato van 50%.

Het variabel onderwijsdeel bedraagt:
1°   337.700 euro in het begrotingsjaar 2013;
2°   392.700 euro in het begrotingsjaar 2014;
3°   425.700 euro vanaf het begrotingsjaar 2015.

Deze bedragen worden verdeeld onder de Evangelische Theologische Faculteit te Heverlee en de Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel op basis van het aantal financieringspunten berekend in beide instellingen.

Het aantal financieringspunten is gelijk aan de som van:
1°   het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 voorafgaand aan het begrotingsjaar t in een initiële bacheloropleiding, een initiële masteropleiding en een specifieke lerarenopleiding die de desbetreffende instellingen bij of krachtens een decreet mogen aanbieden; en
2°   het gemiddeld aantal uitgereikte masterdiploma’s in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 voorafgaand aan het begrotingsjaar t, vermenigvuldigd met een factor 30.

Het variabel onderzoeksdeel bedraagt:
1°   276.300 euro in het begrotingsjaar 2013;
2°   321.300 euro in het begrotingsjaar 2014;
3°   348.300 euro vanaf het begrotingsjaar 2015.

Dit variabel onderzoeksdeel wordt toegekend op voorwaarde dat de Evangelische Theologische Faculteit te Heverlee en de Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel een gezamenlijk onderzoeksplan hebben ingediend bij de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs.

Het onderzoeksplan tekent het gezamenlijk onderzoeksbeleid uit betreffende het onderzoek in de protestantse godgeleerdheid en heeft een looptijd van 5 jaar. Het bevat ten minste de volgende elementen:
1°   de strategische en operationele doelstellingen betreffende het onderzoeksbeleid voor de beschouwde periode;
2°   de kwantiteit en kwaliteit van de te leveren prestaties;
3°   de gewenste output;
4°   de mate en inhoud van samenwerking met binnenlandse en buitenlandse onderwijsinstellingen en andere internationale instellingen en organisaties.

Daarenboven geeft het onderzoeksplan de verdeelsleutel op voor de verdeling van het variabel onderzoeksdeel tussen de beide instellingen voor de beschouwde periode van 5 jaar.

Het eerste onderzoeksplan gaat in vanaf 1 januari 2013 en loopt tot 31 december 2017. Jaarlijks bezorgen deze instellingen voor 31 maart een gezamenlijk verslag over de uitvoering van het onderzoeksplan en de gerealiseerde output aan de minister, bevoegd voor het onderwijs.

In het geval de instelling geen of een ondermaats verslag heeft bezorgd voor 31 maart wordt het variabel onderzoeksdeel niet toegekend in het betrokken begrotingsjaar.

§4. De bedragen vermeld in paragraaf 3 worden vanaf het begrotingsjaar 2013 geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel III.5, §9.

§5. De Evangelische Theologische Faculteit te Heverlee en de Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies te Brussel leggen jaarlijks een begroting, een jaarrekening en een jaarverslag voor aan de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering kan nadere voorschriften opleggen betreffende de inhoud en het opstellen van de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag en kan ter plaatse de nodige verificaties laten uitvoeren.

§6. ...

§ 7. De bedragen voor de Evangelische Theologische Faculteit en de Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.

Hoofdstuk 4 Stichtingen van openbaar nut voor postinitieel onderwijs (... - ...)

Artikel III.115. (01/10/2013- ...)

Dit hoofdstuk regelt de subsidiëring van de Vlerick Business School, het Instituut voor Tropische Geneeskunde en de Antwerp Management School, hierna genoemd "de instellingen voor postinitieel onderwijs".

Artikel III.116. (01/01/2018- ...)

De Vlaamse Gemeenschap draagt jaarlijks bij in het dekken van de exploitatiekosten van de instellingen voor postinitieel onderwijs onder de volgende voorwaarden:
1°   Elke instelling voor postinitieel onderwijs sluit een beheersovereenkomst met een looptijd van 5 jaar met de Vlaamse Regering waarin ten minste de volgende zaken worden afgesproken:
a)    de kwantiteit en de kwaliteit van de te leveren prestaties binnen de door dit hoofdstuk erkende opdracht in relatie tot de hoogte van de subsidie;
b)    het instroomniveau en de wijze van selectie van de studenten en de minimale kwalificaties van de ingezette personeelsleden;
c)    de studiegelden. Het maximumbedrag mag nooit hoger zijn dan het in artikel II.113 of II.390 bepaalde studiegeld;
d)    de wijze van verantwoording en het afleggen van rekenschap over de besteding van de middelen;
e)    de wijze waarop de instellingen omgaan met de uitkomsten van een externe audit;
f)     de mate en de inhoud van samenwerking met binnenlandse en buitenlandse instellingen voor academisch onderwijs en met internationale instellingen.

De Vlaamse Regering kan de looptijd van een reeds afgesloten beheersovereenkomst met een instelling voor postinitieel onderwijs verlengen om de einddatum ervan af te stemmen met de beheersovereenkomsten van de andere instellingen voor postinitieel onderwijs.

2°   Elke instelling voor postinitieel onderwijs sluit met minstens 1 universiteit in de Vlaamse Gemeenschap bedoeld in II.2 een samenwerkingsovereenkomst inzake onderwijs, onderzoek en dienstverlening. Die samenwerkingsovereenkomst regelt ook de wijze waarop personeelsleden van de universiteit in kwestie ingezet kunnen worden in de instelling, hoe deze prestaties, uit te drukken in een procentueel deel van een voltijdse opdracht, worden vergoed aan de betrokken universiteit, en hoe andere kosten worden verrekend en de administratie van deze personeelsleden gebeurt. In de samenwerkingsovereenkomst worden nadere regels gespecificeerd waaronder de interne en externe kwaliteitszorg wordt georganiseerd en hoe de instelling gevolg geeft aan de uitkomsten van deze kwaliteitsbeoordeling.

De leden van het zelfstandig academisch personeel van een universiteit kunnen ingezet worden in de instellingen voor postinitieel onderwijs en dit voor de uitvoering van onderwijs, onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening.

Leden van het onderwijzend personeel van een hogeschool kunnen eveneens worden ingezet in de instellingen voor postinitieel onderwijs en dit voor de uitvoering van onderwijs, praktijkgericht onderzoek en maatschappelijke dienstverlening.

De instellingen voor postinitieel onderwijs kunnen aan de personeelsleden van de universiteiten of hogescholen die op grond het vorenstaande ingezet worden voor de uitvoering van onderwijs, onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening een persoonlijke vergoeding toekennen voor de geleverde prestaties.

3°   Eén vertegenwoordiger van elk van de in punt 2°, eerste lid bedoelde universiteiten is ambtshalve lid van de raad van bestuur of de algemene raad van de betrokken instelling voor postinitieel onderwijs. De bepalingen in deel 4, titel 2, hoofdstuk 2, 3, 4 en 5 zijn niet van toepassing op de in punt 2°, eerste lid bedoelde overeenkomsten.

4°   Elke instelling voor postinitieel onderwijs laat ten minste om de 5 jaar een externe audit doen van het beheer van de instelling. De Vlaamse Regering bepaalt de samenstelling en de opdracht van de auditcommissie en draagt zorg voor het secretariaat van de commissie.

5°   Elke instelling voor postinitieel onderwijs legt jaarlijks de begroting, een beleidsplan, een jaarrekening en een jaarverslag ter goedkeuring voor aan de Vlaamse Regering. In de beheersovereenkomst worden nadere richtlijnen omtrent de vormgeving ervan opgenomen.

Artikel III.117. (01/10/2013- ...)

De instellingen voor postinitieel onderwijs kunnen voltijdse of deeltijdse gastprofessoren aanstellen voor het geven van onderwijs, het doen van onderzoek en voor wetenschappelijke dienstverlening.

Artikel III.118. (01/01/2015- 31/12/2019)

§1. De basissubsidie van de Vlaamse Gemeenschap aan het Instituut voor Tropische Geneeskunde wordt vanaf het begrotingsjaar 2007 vastgesteld op 9.776.000 euro.

 

§2. De basissubsidie van de Vlaamse Gemeenschap aan de Vlerick Business School wordt vanaf het begrotingsjaar 2002 vastgesteld op 1.665.000 euro.

 

§3. De basissubsidie van de Vlaamse Gemeenschap aan de Antwerp Management School wordt vanaf het begrotingsjaar 2008 vastgesteld op 1.000.000 euro.

 

§4. Door middel van een subsidie van 591.000 euro draagt de Vlaamse Regering vanaf het begrotingsjaar 2007 bij in het dekken van de investeringskosten van het Instituut voor Tropische Geneeskunde.

 

§5. De bedragen vermeld in paragraaf 1, 2 en 3 worden binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexeringsformule vermeld in artikel III.5, §9.

 

Het bedrag vermeld in paragraaf 4 wordt binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap vanaf het begrotingsjaar 2008 geïndexeerd overeenkomstig artikel III.54, §2.

 

Voor de begrotingsjaren 2012, 2013 en 2015 worden de bedragen vermeld in paragraaf 1, 2 en 3 van dit artikel, binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap, geïndexeerd aan de hand van de indexeringsformule vermeld in artikel III.5, §9, tweede lid.

 

§6. De bovengenoemde subsidies worden in gelijke maandelijkse termijnen uitbetaald, behoudens de investeringssubsidies die per kwartaal worden betaald.

 

§7. De Vlaamse Regering kan de hoogte van de basissubsidies herzien afhankelijk van de mate waarin de in de beheersovereenkomst afgesproken doelstellingen worden gehaald of niet.

 

§8. De Vlaamse Regering kan een deel van de maandelijkse termijnen inhouden en desgevallend terugvorderen indien de Vlaamse Regering vaststelt dat de instellingen de beheersovereenkomst niet naleven.

§ 9. De bedragen voor de instellingen voor postinitieel onderwijs, met uitzondering van de bedragen vermeld in paragraaf 4 berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.

Hoofdstuk 5 Hogere instituten en andere instellingen voor Schone Kunsten (... - ...)

Artikel III.119. (01/09/2019- 31/12/2019)

§1. De Vlaamse Regering kan in de vorm van een jaarlijkse toelage bijdragen in de financiering van de hogere instituten voor schone kunsten en van instellingen die excellente kunstopleidingen organiseren.

Het totale bedrag van de toelage wordt vastgesteld op 3.202.000 euro vanaf 1 januari 2007.

Dit bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2008 jaarlijks op de volgende wijze aangepast :

0,8 x (Ln/L07) + (Cn/C07) waarbij :

- Ln/L07 gelijk is aan de verhouding tussen de geraamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het betrokken begrotingsjaar en de index van de eenheidsloonkosten op het einde van het begrotingsjaar 2007;

- Cn/C07 gelijk is aan de verhouding tussen de geraamde index van de consumptieprijzen op het einde van het betrokken begrotingsjaar en de index van de consumptieprijzen op het einde van het begrotingsjaar 2007.

De indexformule vermeld in het derde lid wordt in het begrotingsjaar 2010 niet toegepast.

Voor de begrotingsjaren 2012, 2013 en 2015 wordt het bedrag, vermeld in het tweede lid, geïndexeerd aan de hand van de volgende indexformule:

0,8 x (Ln/L07) + 0,2 waarbij :

- Ln/L07 gelijk is aan de verhouding tussen de geraamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het betrokken begrotingsjaar en de index van de eenheidsloonkosten op het einde van het begrotingsjaar 2007.

In de begrotingsjaren 2015 en 2016 wordt een bedrag van 250.000 euro toegevoegd aan de toelage vermeld in deze paragraaf.

Vanaf het begrotingsjaar 2018 wordt een bedrag van 400.000 euro toegevoegd aan de toelage, vermeld in deze paragraaf.

§2. De in paragraaf 1 bedoelde hogere instituten voor schone kunsten worden opgericht met als doel posthogeschoolvormingen te organiseren inzake de opleidingen van de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten. De posthogeschoolvorming wordt bekrachtigd met de titel van 'Laureaat van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten'. Deze laureaatsvorming heeft tot doel aan afgestudeerden uit de betrokken sectoren en aan jonge kunstenaars de mogelijkheid te bieden hun artistiek talent verder te ontplooien. Deze instituten worden beheerd door een vereniging zonder winstgevend doel die met betrekking tot de posthogeschoolvorming optreedt als overkoepelende instantie voor alle hogescholen die een opleiding in de betrokken sectoren organiseren.

De in paragraaf 1 bedoelde andere instellingen zijn instellingen die excellente hogere kunstopleidingen organiseren, doch krachtens artikel II.3 niet als hogescholen kunnen beschouwd worden.

§3. Om voor de in paragraaf 1 bedoelde subsidiëring in aanmerking te komen, sluiten de instituten en instellingen een beheersovereenkomst met een looptijd van vijf jaar met de Vlaamse Regering, waarin ten minste volgende zaken worden afgesproken:
1°   de onderdelen van het strategisch beleidsplan;
2°   de organisatie van de interne en externe kwaliteitszorg, met inbegrip van de wijze waarop het instituut of de instelling omgaat met de uitkomsten van de externe kwaliteitszorg. Daartoe organiseert het instituut of de instelling ten minste om de 5 jaar een externe visitatie waaraan onder meer buitenlandse instellingen deelnemen;
3°   het instroomniveau, de wijze van selectie van de studenten en de inschrijvingsgelden;
4°   de minimale kwalificaties van de ingezette personeelsleden en de arbeidsvoorwaarden;
5°   het afsluiten van een samenwerkingsakkoord met andere Vlaamse hogescholen die het betrokken studiegebied aanbieden, en eventueel met Belgische en buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs en derden. De samenwerkingsovereenkomst vermeldt ten minste de voorwaarden van samenwerking en de financiële vergoeding die in voorkomend geval voor de dienstverlening zal worden betaald;
6°   ...

De besluiten die de Vlaamse Regering neemt in uitvoering van de bepalingen van deze codificatie met betrekking tot de begroting en de personeelsformatie voor de hogescholen en betreffende de algemene boekhouding, de jaarrekening en het rekeningstelsel voor de hogescholen zijn van overeenkomstige toepassing op de instituten voor schone kunsten en de instellingen die excellente kunstopleidingen organiseren.

§ 3/1. Het rapport van deze interne en externe kwaliteitszorg, vermeld in paragraaf 3, 2°, van hetzelfde artikel, is publiek en bevat een beoordeling van de onderwijskwaliteit van de door deze instituten of instellingen aangeboden opleidingen die leiden tot de titel van laureaat van een hoger instituut in de kunsten.

§4. De Vlaamse Regering kan de subsidiëring van een instituut of instelling verminderen, doch slechts jaarlijks en naar evenredigheid van de vastgestelde tekortkomingen op de in de beheersovereenkomst bezegelde afspraken.

§5. In afwijking van het bepaalde in paragraaf 3 kunnen lopende beheersovereenkomsten maximaal 2 keer met ten hoogste 1 jaar verlengd worden, in geval de evaluatie van de wijze waarop de lopende beheersovereenkomst werd uitgevoerd, onvoldoende positief is om een nieuwe beheersovereenkomst met een looptijd van 5 jaar af te sluiten. Indien na deze verlenging(en) naar het oordeel van de Vlaamse Regering de betrokken instelling een deugdelijk beleidsplan heeft voorgelegd, kan een nieuwe beheersovereenkomst met een looptijd van maximaal 4 jaar worden gesloten.

§ 6. De bedragen voor de hogere instituten voor schone kunsten en voor de instellingen die excellente kunstopleidingen organiseren, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd. Voor de berekening van de 2 % worden de bijkomende toelagen van 250.000 euro in 2015 en 2016 en van 400.000 euro vanaf 2018 niet in rekening gebracht.

TITEL 4 Evaluatie (... - ...)

Artikel III.120. (01/10/2013- ...)

De bepalingen van artikel I.3, 13°, 21°, 26°, 27°, 28°, 29°, 32°, 34°, 37°, 40°, 44°, 45°, 57°, 62°, 71° en 78°, deel 2, titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 3, artikel III.1, eerste lid en III.2, deel 3, titel 1, hoofdstuk 1, afdeling 2, 3 en 4, deel 3, titel 1, hoofdstuk 2, afdeling 2, artikel III.45, deel 3, titel 1, hoofdstuk 2, afdeling 6, 8, 9 en 10, deel 3, titel 2, hoofdstuk 2 en 5, deel III, titel 3, hoofdstuk 3, deel 3, titel 4, artikel IV.81, IV.82, IV.83, IV.85 en IV.122 worden vóór 1 januari 2014 onderworpen aan een evaluatie. Deze evaluatie omvat ten minste de volgende elementen:

1°   de impact van de verschillende financieringsstromen op de instroom, de doorstroom en de uitstroom van studenten, meer in het bijzonder van de studenten uit ondervertegenwoordigde groepen;

2°   de impact van de outputfinanciering op de uitstroom van studenten;

3°   de vergelijking van de gehanteerde puntengewichten in het financieringsmodel en in internationale modellen;

4°   voor wat betreft de professionele opleidingen en de kunstopleidingen in de hogescholen, de evaluatie van de interne allocatiemodellen van de hogescholen, dit in relatie tot de gehanteerde puntengewichten;

5°   de evolutie van de instellingen die in het begrotingsjaar 2011 verevend worden;

6°   het rationalisatieproces en de resultaten en effecten hiervan;

7°   de evolutie en de impact van de parameters die gebruikt worden om de onderzoekssokkel en het onderzoeksvariabel deel te bepalen.

 

Vóór 1 januari 2018 wordt bijkomend een evaluatie gemaakt van de interne allocatiemodellen van de universiteiten, dit in relatie tot de gehanteerde puntengewichten. Daarbij wordt bijzondere aandacht besteed aan de opleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in de universiteiten.

 

De Vlaamse Regering kan de wijze bepalen waarop deze evaluatie wordt uitgevoerd. Zij bezorgt de resultaten van deze evaluatie na beraadslaging aan het Vlaams Onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs en aan het Vlaams Parlement.

TITEL 5 Overgangsbepalingen (... - ...)

Artikel III.121. (01/10/2013- ...)

§1. Als in het kader van deze reorganisatie van het opleidingenaanbod een personeelslid van de HUB-KUBrussel gedurende de periode van 2008 tot en met 2012 overgenomen wordt door een andere instelling van hoger onderwijs, hierna de ontvangende instelling te noemen, en aan die instelling benoemd of aangesteld wordt, wordt door de HUB-KUBrussel, gebruikmakend van de hierboven vermelde middelen, tot uiterlijk 31 december 2012 het bedrag van de brutosalariskosten van dat personeelslid gestort op rekening van de ontvangende instelling. In dat geval wordt tussen de HUB-KUBrussel en de ontvangende instelling een overeenkomst gesloten in verband met die overdracht van middelen, waarin tevens een aantal overgangsregels kunnen worden vastgelegd inzake de afwerking aan de HUB-KUBrussel van het onderwijs en onderzoek van het betrokken personeelslid.

 

Doctoraten die begeleid worden door het betrokken personeelslid gedurende de periode dat het personeelslid verbonden was aan de HUB-KUBrussel, maar die onder zijn begeleiding tot stand zijn gekomen nadat het lid de HUB-KUBrussel heeft verlaten, zullen voor de berekening van de financiering van het onderzoeksgedeelte, overeenkomstig artikel III.22 of III.123, toegerekend worden aan de HUB-KUBrussel.

 

§2. De bepalingen van artikel III.28 en III.29 zijn niet van toepassing op de HUB-KUBrussel.

Artikel III.122. (01/10/2013- ...)

De sociale toelage, vermeld in artikel III.66, tweede lid zal pas aan de hogeschool uitbetaald worden na de bekendmaking in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad van het besluit tot opheffing van de krachtens artikel 208, §1, van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, opgerichte vzw studentenvoorziening.

 

Als bij de ontbinding van de vzw studentenvoorzieningen geen gebruik gemaakt wordt van de procedure vermeld in artikel 58 van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, stelt de hogeschool zich garant voor de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomsten die de vzw studentenvoorzieningen met derden heeft afgesloten en die betrekking hebben op het vermogen dat de vzw studentenvoorzieningen heeft overgedragen aan de hogeschool.

Artikel III.123. (01/10/2013- ...)

Tot 1 januari 2014 luiden de artikelen III.20 en III.21 met betrekking tot de onderzoekssokkel en artikel III.22 met betrekking tot het variabel onderzoeksdeel als volgt:

 

“Art. III.20. §1. Om voor een onderzoekssokkel in het begrotingsjaar t in aanmerking te komen, moet een universiteit voldoen aan de volgende minimale instellingsnorm :

1°   de universiteit heeft in de academiejaren t-6/t-5 tot en met t-3/t-2 ten minste 50 doctoraatsdiploma's uitgereikt; en

2°   het aantal publicaties in de jaren t-12 tot en met t-3 bedraagt ten minste 1.000.

 

§2. Het aantal doctoraten en het aantal publicaties wordt vastgesteld overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.

 

Art. III.21. §1. Voor de berekening van de onderzoekssokkel van een universiteit (SOZi) wordt het bedrag van de totale onderzoeksokkel (SOZun), vermeld in artikel III.5, en verminderd met de forfaitaire sokkel van de Universiteit Gent, vermeld in paragraaf 4, verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke universiteit in:

1°   het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's in de academiejaren t-6/t-7 tot en met t-3/t-2, gewogen met een gewichtsfactor als vermeld in paragraaf 2, x 0,5;

2°   het aantal publicaties in de jaren t-12 tot en met t-3, gewogen met een gewichtsfactor als vermeld in paragraaf 3, x 0,5.

 

§2. Om de weging op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's te verrichten worden per instelling de volgende gewichtsfactoren toegepast:

1°   op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's dat kleiner is dan of gelijk is aan 50 : factor 3;

2°   op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's dat groter is dan 50 en kleiner is dan of gelijk is aan 400 : factor 2;

3°   op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's dat groter is dan 400 : factor 0.

 

§3. Om de weging op het aantal publicaties te verrichten worden per instelling de volgende gewichtsfactoren toegepast:

1°   op het aantal publicaties dat kleiner is dan of gelijk is aan 600 : factor 3;

2°   op het aantal publicaties dat groter is dan 600 en kleiner is dan of gelijk is aan 3.000 : factor 2;

3°   op het aantal publicaties dat groter is dan 3.000 en kleiner is dan of gelijk is aan 10.000 : factor 1;

4°   op het aantal publicaties dat groter is dan 10.000 : factor 0.

 

§4. De onderzoekssokkel van de Universiteit Gent, berekend overeenkomstig paragraaf 1, wordt in de begrotingsjaren 2008 tot en met 2013 verhoogd met een aanvullende onderzoekssokkel van 5 miljoen euro. Dit bedrag wordt geïndexeerd volgens de bepalingen in artikel III.5, §9.

 

Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt die aanvullende onderzoekssokkel jaarlijks met 25% afgebouwd.

 

Art. III.22. §1.Voor de berekening van het variabel onderzoeksdeel van een universiteit (VOZi) wordt, na een voorafname voor de HUB-KUBrussel, vermeld in paragraaf 4, het bedrag voor het variabel onderzoeksdeel VOZun, vermeld in artikel III.5, verdeeld over de universiteiten volgens de procentuele verdeelsleutel, vermeld in paragraaf 2.

 

§2. Die verdeelsleutel is het gewogen gemiddelde van de volgende vier elementen:

1°   het procentuele aandeel van iedere associatie in het aantal academisch gerichte initiële bachelor- en masterdiploma's uitgereikt door de universiteit en door de hogescholen die deel uitmaken van de betreffende associatie in de academiejaren t-6/t-5 tot en met t-3/t-2. Op de uitgereikte diploma's wordt het puntengewicht van het studiegebied, vermeld in artikel III.19, toegepast. Voor de opleidingen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten wordt de som van het puntengewicht in artikel III.19, §1 en artikel III.19, §4, toegepast;

2°   het procentuele aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de HUB-KUBrussel, in het aantal doctoraatsdiploma's uitgereikt in de academiejaren t-6/t-5 tot en met t-3/t-2. De aantallen worden vastgelegd overeenkomstig de voorschriften, vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid;

3°   het procentuele aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de HUB-KUBrussel, in het aantal publicaties en het aantal citaties over de jaren t-12 tot en met t-3. De publicaties en citaties worden vastgesteld overeenkomstig de voorschriften, vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid;

4°   het procentuele aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de HUB-KUBrussel, in het aantal eerste aanstellingen of benoemingen in een graad van het zelfstandig academisch personeel in die universiteit van externe onderzoekers en van vrouwelijke onderzoekers. Het procentuele aandeel wordt vastgesteld overeenkomstig de voorschriften vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.

 

§3. Vanaf het begrotingsjaar 2010 wordt op het eerste element een factor 0,24 toegepast, op het tweede element een factor 0,40, op het derde element een factor 0,30 en op het vierde element een factor 0,06.

 

De Vlaamse Regering kan de percentages vermeld in het eerste lid wijzigen en ze afstemmen op de gewichten van de parameters vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.

 

§4. De HUB-KUBrussel ontvangt 0,23 % van het bedrag van het variabel onderzoeksdeel, vermeld in artikel III.5. Dit percentage wordt aangepast overeenkomstig de voorschriften, vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.


 

Artikel III.124. (01/10/2013- ...)

Tot het 1 januari 2014 luidt artikel III.46 met betrekking tot de financiering van de hogescholen, als volgt:

 

“Art. III.46.De investeringsmiddelen bedragen voor het begrotingsjaar 2002 :

1°   voor de Vlaamse Autonome Hogescholen, exclusief de Hogere Zeevaartschool : 7.728.000 euro;

2°   voor de gesubsidieerde officiële hogescholen : 1.343.000 euro;

3°   voor de gesubsidieerde vrije hogescholen : 12.493.000 euro.

 

Vanaf het begrotingsjaar 2003 worden deze bedragen aangepast met de voor het begrotingsdecreet gehanteerde aanpassingsfactor voor de investeringssubsidies.

 

De indexering vermeld in het tweede lid wordt in het begrotingsjaar 2010 niet toegepast.”

 

 

 


 

DEEL 4 BEHEER EN VERANTWOORDING (... - ...)

TITEL 1 Beheer (... - ...)

Hoofdstuk 1 Beheer van de goederen van de universiteiten (... - ...)

Artikel IV.1. (01/10/2013- ...)

Alle roerende en onroerende goederen verkregen door middel van de jaarlijkse uitkeringen of toelagen van de Staat of de Vlaamse Gemeenschap, worden eigendom van de universiteiten.

Artikel IV.2. (01/10/2013- ...)

Met behoud van de toepassing van de voorwaarden opgelegd door deze codificatie, kunnen de universiteiten in functie van hun zending beschikken over alle roerende en onroerende goederen, die zij in eigendom of anderszins bezitten alsook over de opbrengsten ervan.

 

De universiteiten zijn ertoe gemachtigd schenkingen onder levenden of bij testament te aanvaarden. Een schenking kan maar aanvaard worden na een uitdrukkelijke machtiging hiertoe door het universiteitsbestuur. Wanneer het gaat om een aanvaarding van schenkingen van onroerende goederen, of van roerende goederen die de waarde van 1 miljoen euro overschrijden of die met lasten zijn bezwaard, brengt het universiteitsbestuur de Vlaamse Regering hiervan op de hoogte.

Artikel IV.3. (01/10/2013- ...)

De universiteiten sluiten hun overeenkomsten voor aanneming van werken, leveringen en diensten af volgens de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten.

 

Het vaststellen van de wijze van gunnen en het gunnen en uitvoeren van opdrachten van aanneming van werken, leveringen en diensten, gebeurt door het universiteitsbestuur.

 

Artikel IV.4. (01/10/2013- ...)

Elke universiteit richt uit haar midden een "Fonds voor onroerende universitaire investeringen" op, waarvan de inkomsten bestaan uit:

1°   de jaarlijkse investeringsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap bedoeld in artikel III.52;

2°   de opbrengst van de verkoop van onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie;

3°   de vergoedingen voor het gebruik voor een andere bestemming binnen de universiteit van de onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie;

4°   de vergoedingen voor de verhuur en exploitatie van lokalen of andere onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie;

5°   de financiële opbrengsten van de beschikbare middelen van dit "Fonds";

6°   de overschrijvingen van geldmiddelen van de jaarlijkse werkingsuitkeringen;

7°   andere inkomsten die de universiteit aan dit "Fonds" toevoegt;

 

De middelen en inkomsten van het "Fonds voor onroerende universitaire investeringen" kunnen uitsluitend worden aangewend voor investeringsuitgaven zoals omschreven in artikel III.53.

Artikel IV.5. (01/01/2018- ...)

Op verzoek van een universiteit kan de Vlaamse Gemeenschap in het arrondissement of de stad waar deze universiteit krachtens artikel II.78 tot en met II.82 diploma's voor academische opleidingen of voortgezette academische opleidingen kan uitreiken, overgaan tot de onteigening ten algemene nutte van de onroerende goederen vereist voor de verwezenlijking van de in artikel III.53 omschreven verrichtingen of voor de inrichting van het universiteitsoord.

Deze onteigeningen geschieden overeenkomstig de bepalingen van het Vlaams Onteigeningsdecreet van 24 februari 2017.

Artikel IV.6. (01/10/2013- ...)

Onder inrichting van het universiteitsoord moet verstaan worden, de aanwending van onroerende goederen tot de volgende bestemmingen:

1°   zetel van een instelling met een pedagogisch, wetenschappelijk, filosofisch, cultureel, religieus, medisch of sociaal doel;

2°   verblijf voor studenten, onderzoekers en gasthoogleraren;

3°   instellingen ter valorisatie van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek.

 

Artikel IV.7. (01/10/2013- ...)

Elke universiteit dient bij de Vlaamse Regering een fysische inventaris in van al haar onroerende goederen met vermelding van hun oorsprong en bestemming.

 

De Vlaamse Regering bepaalt de vorm en de modaliteiten waarin deze fysische inventaris wordt opgesteld.

 

Deze inventaris wordt door de universiteit permanent bijgehouden.

 

Elke universiteit deelt jaarlijks, samen met de begroting van de instelling, het resultaat van deze wijzigingen en aanpassingen mee aan de Vlaamse Regering.

Hoofdstuk 2 Beheer van de goederen van de hogescholen (... - ...)

Artikel IV.8. (01/10/2013- ...)

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

1°   bruto-oppervlakte van een gebouw : het geheel van de vloeroppervlakten van alle vloerniveaus. De vloerniveaus zijn inzonderheid de verdiepingen die geheel of gedeeltelijk onder de grond zijn gebouwd, de bovengrondse verdiepingen en de verdiepingen voor technische installaties.

De bruto-vloeroppervlakte van ieder vloerniveau wordt bepaald door de buitenomtrek van de bouwdelen die het gebouw begrenzen ter hoogte van de vloer. De oppervlakte van de trappen, de liften en de installatiekokers moet op ieder niveau tot de vloeroppervlakte worden gerekend. Worden niet als bruto-oppervlakte beschouwd :

a)    de kruipruimten tussen de gelijkvloerse verdieping en onderste niveau van het gebouw;

b)    de dakverdiepingen, zolders en kelders die niet als bruikbare lokalen kunnen worden ingericht;

c)    de technische holle ruimten, tenzij deze volkomen afgewerkt zijn, die deel uitmaken van het gebouw en een vrije hoogte hebben van ten minste 2 meter;

d)    de uitwendige noodtrappen;

e)    de openingen en holle ruimten van meer dan 4 vierkante meter;

2°   nieuwbouw : alle werken die strekken tot de oprichting van nieuwe gebouwen of de uitbreiding van de bestaande gebouwen;

3°   verbouwing : alle werken uitgevoerd aan bestaande gebouwen.

Artikel IV.9. (01/10/2013- ...)

Met behoud van de toepassing van de voorwaarden opgelegd door deze codificatie, kunnen de hogescholen in functie van hun zending beschikken over alle roerende en onroerende goederen, die zij in eigendom of anderszins bezitten, alsook over de opbrengsten ervan.

 

De hogescholen zijn ertoe gemachtigd schenkingen onder levenden of bij testament te aanvaarden. Een schenking kan maar aanvaard worden na een uitdrukkelijke machtiging hiertoe door het hogeschoolbestuur. Wanneer het gaat om een aanvaarding van een schenking van onroerende goederen, of van roerende goederen die de waarde van 1 miljoen euro overschrijden of die met lasten zijn bezwaard, brengt het hogeschoolbestuur de Vlaamse Regering hiervan op de hoogte.

Artikel IV.10. (01/10/2013- ...)

De hogeschool sluit haar overeenkomsten voor aanneming van werk, leveringen en diensten af volgens de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de overheidsopdrachten met dien verstande dat het hogeschoolbestuur:

1°   de bevoegdheden uitoefent die in de wetgeving aan de minister zijn toegekend;

2°   het in dezelfde wetgeving bepaalde advies niet hoeft in te winnen vooraleer een overeenkomst ingevolge offerteaanvragen of onderhands af te sluiten;

 

Het vaststellen van de wijze van gunnen, het gunnen en uitvoeren van opdrachten van aanneming van werk, leveringen en diensten, gebeurt door het hogeschoolbestuur.

 

Artikel IV.11. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur kan voorwerpen en diensten geproduceerd in het kader van de onderwijsverstrekking vervreemden of verhuren onder door de Vlaamse Regering te bepalen voorwaarden.

Hoofdstuk 3 Vaststelling van de begroting en de personeelsformatie van de universiteiten (... - ...)

Artikel IV.12. (01/07/2015- ...)

Ieder jaar vóór 1 oktober deelt de Vlaamse Regering aan elke universiteit mee:
1° het bedrag van de werkingsuitkering dat de universiteit krachtens deel 3, titel 1, hoofdstuk 1, kan verwachten;
2° het bedrag van de sociale toelage dat de universiteit krachtens deel 3, titel 2, hoofdstuk 1, kan verwachten;
3° het bedrag van de aanvullende middelen dat de universiteit krachtens deel 3, titel 1, hoofdstuk 2, mag verwachten.

De Vlaamse Regering deelt ook mee op welke wijze de bedragen werden berekend.

Ieder jaar vóór 1 juli deelt de Vlaamse Regering aan elke universiteit een raming mee van de in het eerste lid genoemde bedragen met het oog op het opmaken van de begroting, bedoeld in artikel IV.13.

Artikel IV.13. (01/09/2019- ...)

Het universiteitsbestuur bezorgt vóór 10 september aan de Vlaamse Regering een begroting opgemaakt volgens het schema van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie, in navolging van de verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap.

Het universiteitsbestuur stelt een beleidsbegroting op voor het volgende begrotingsjaar en bezorgt die vóór 15 november aan de Vlaamse Regering. De regeringscommissaris bezorgt een analyse en advies vóór 31 december aan het universiteitsbestuur en aan de Vlaamse Regering. Als de regeringscommissaris vaststelt dat de begroting is opgesteld conform de meegedeelde cijfers, dat de wettelijke voorschriften nageleefd zijn en dat de begroting het financiële evenwicht van de universiteit op korte en lange termijn niet in het gedrang brengt, behoeft de begroting geen verdere goedkeuring van de Vlaamse Regering.

Samen met de beleidsbegroting dient het universiteitsbestuur een meerjarenbegroting in voor de komende 5 begrotingsjaren. Die meerjarenbegroting houdt rekening met het beleid van de universiteit ten minste op de volgende gebieden :
1°   algemeen financieel beleid;
2°   personeelsbestand en personeelsbeleid;
3°   onderwijsaanbod;
4°   wetenschappelijk onderzoek, maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening en transfer van kennis;
5°   investeringen;
6°   kwaliteitszorg.

De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regelen omtrent de inrichting van een beleidsbegroting.

 

Artikel IV.14. (01/10/2013- ...)

De begroting houdt een raming in van alle inkomsten en uitgaven van de universiteit.

 

De begroting is ingedeeld in acht afdelingen:

1°   Afdeling I. Werking;

2°   Afdeling II. Onroerende Investeringen;

3°   Afdeling III. Sociale voorzieningen voor studenten;

4°   Afdeling IV.1. Bijzondere Onderzoeksfondsen;

5°   Afdeling IV.2. Andere Onderzoeksfondsen;

6°   Afdeling V. Patrimonium;

7°   Afdeling VI. Voor orde;

8°   Afdeling VII. Bedrijfseconomische afdeling.

 

Elke afdeling geeft aan:

A. Geraamde gecumuleerde saldo jaar t – 1;

B. Geraamde inkomsten;

C. Geraamde uitgaven;

D. Geraamde gecumuleerde saldo jaar t.

 

De Vlaamse Regering bepaalt nadere regels voor de vormgeving van de begroting. Deze regels slaan op onder meer de omschrijving van de diverse inkomsten- en uitgavenrubrieken en de procedure van wijziging van de begroting. De begroting van het universitair ziekenhuis wordt als bijlage gevoegd bij de begroting van de universiteit zoals bedoeld in dit artikel.

 

Op jaarbasis mogen de geraamde uitgaven de geraamde inkomsten niet overschrijden, onverminderd de mogelijkheid van het gebruik van de geraamde gecumuleerde saldi van het jaar t-1. Het gebruik van de geraamde gecumuleerde saldi van het jaar t-1 dient te worden verantwoord.

Artikel IV.15. (01/10/2013- ...)

De werkings- en investeringsuitkeringen en de sociale toelage worden door de Vlaamse Regering definitief vastgesteld van zodra de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het desbetreffende begrotingsjaar is vastgelegd. De Vlaamse Regering deelt elke universiteit onmiddellijk na deze vaststelling mede welke bedragen aan de universiteit zullen worden uitgekeerd. Het universiteitsbestuur draagt zorg voor de wijziging van de begroting, overeenkomstig de nadere regels voor de vormgeving van de begroting en de procedure van wijziging die de Vlaamse Regering in uitvoering van artikel IV.14 bepaalt.

Artikel IV.16. (01/01/2016- ...)

De jaarlijkse werkingsuitkeringen worden maandelijks per twaalfde ter beschikking gesteld van elke universiteit aan het einde van elke maand waarop het twaalfde betrekking heeft. De investeringsuitkeringen worden per kwartaal ter beschikking gesteld op het einde van het kwartaal.

Artikel IV.17. (01/09/2019- ...)

Als de Vlaamse Regering op basis van het advies en de analyse van de regeringscommissaris de begroting niet kan goedkeuren omdat ze van oordeel is dat die begroting strijdig is met bepalingen die bij of krachtens de wet of decreet zijn vastgesteld of het financieel evenwicht van de universiteit in gevaar brengt, brengt ze binnen dertig dagen na de dag waarop ze het advies van de regeringscommissaris heeft ontvangen de instelling daarvan op de hoogte en brengt ze de instelling op de hoogte van haar bezwaren.

In dit geval verzoekt de Vlaamse Regering het universiteitsbestuur de nodige wijzigingen aan te brengen aan de begroting en haar deze binnen twee maanden na deze mededeling opnieuw voor te leggen.

Binnen een termijn van een maand keurt de Vlaamse Regering de begroting goed. Indien zij nog bezwaren heeft tegen de gewijzigde begroting, dan deelt zij dit binnen de maand aan het universiteitsbestuur mee op dezelfde wijze als voorgeschreven in het vorige lid.

Zolang de Vlaamse Regering de begroting niet heeft goedgekeurd worden de maandelijkse uitkeringen herleid tot een twaalfde van de uitkeringen van het vorige begrotingsjaar.

Als de in het eerste en derde lid bepaalde termijnen verstreken zijn, wordt de begroting geacht te zijn goedgekeurd.

Artikel IV.18. (01/10/2013- ...)

Het universiteitsbestuur bepaalt de globale formatie van het zelfstandig academisch personeel, het assisterend academisch personeel en van het administratief en technisch personeel dat ten laste van de werkingsuitkering wordt bezoldigd.Tevens bepaalt het universiteitsbestuur hiervoor binnen de perken van de voor dit jaar toegekende werkingsuitkeringen de begrote bezettingsgraad.

 

De betrekkingen worden er uitgedrukt in eenheden die overeenstemmen met een voltijdse functie. De Vlaamse Regering kan hieromtrent nadere regels opstellen.

 

Met ingang van 1 januari 1994 kunnen ten laste van ten hoogste 80% van de saldi van de werkingsuitkeringen van de vorige begrotingsjaren enkel wetenschappelijke, pedagogische, administratieve of technische medewerkers tijdelijk op contractuele basis worden aangesteld.

 

De aanstellingstermijn kan eenmaal verlengd worden, waarbij de totale aanstellingstermijn niet meer dan 2 jaar mag bedragen.

 

De wetenschappelijke of pedagogische medewerkers genieten de salarisschalen van het assisterend academisch personeel. De administratieve of technische medewerkers genieten de salarisschalen van het administratief en technisch personeel.

Artikel IV.19. (01/10/2013- 31/12/2019)

Indien de volgens artikel IV.18 begrote bezettingsgraad vermeerderd met de bezoldigingskosten van de gastprofessoren, met uitzondering van de gastprofessoren bezoldigd met daartoe bestemde giften of ten laste van overeenkomsten met derden die uitdrukkelijk in deze bezoldiging voorzien, en de plaatsvervangers, leidt tot uitgaven die in een bepaald begrotingsjaar meer dan 80% van jaarlijkse werkingsuitkering opslorpen, is de universiteit ertoe gehouden om deze bepaling van de begrote bezetting ten aanzien van de Vlaamse Regering te verantwoorden.

 

Indien de volgens artikel IV.18 begrote bezettingsgraad vermeerderd met de bezoldigingskosten van de gastprofessoren, met uitzondering van de gastprofessoren bezoldigd met daartoe bestemde giften of ten laste van overeenkomsten met derden die uitdrukkelijk in deze bezoldiging voorzien, en de plaatsvervangers, leidt tot uitgaven die in een bepaald begrotingsjaar meer dan 85% van de jaarlijkse werkingsuitkering opslorpen, is de universiteit ertoe gehouden samen met de begroting een financieringsplan in te dienen waarbij wordt aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn de financiële herstructurering van de universiteit met de beschikbare reserves zal worden gerealiseerd. Zolang de Vlaamse Regering dit financieringsplan niet heeft goedgekeurd, kan er in de universiteit niemand meer worden benoemd of aangesteld ten laste van de werkingsuitkeringen.

 

De Vlaamse Regering bepaalt de wijze waarop de 80-85 %norm moet berekend worden.

Hoofdstuk 4 Vaststelling van de begroting en de personeelsformatie van de hogescholen (... - ...)

Artikel IV.20. (01/07/2015- ...)

Ieder jaar vóór 1 oktober deelt de Vlaamse Regering aan elke hogeschool mee:
1° het bedrag van de werkingsuitkering dat de hogeschool krachtens deel 3, titel 1, hoofdstuk 1, kan verwachten;
2° het bedrag van de sociale toelage dat de hogeschool krachtens deel 3, titel 2, hoofdstuk 1, kan verwachten;
3° het bedrag van de aanvullende middelen dat de hogeschool krachtens deel 3, titel 1, hoofdstuk 2, mag verwachten.

De Vlaamse Regering deelt ook mee op welke wijze de bedragen werden berekend.

Ieder jaar vóór 1 juli deelt de Vlaamse Regering aan elke hogeschool een raming mee van de in het eerste lid genoemde bedragen met het oog op het opmaken van de begroting, bedoeld in artikel IV.21.

Artikel IV.21. (01/01/2016- ...)

Het hogeschoolbestuur bezorgt vóór 10 september aan de Vlaamse Regering een begroting opgemaakt volgens het schema van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie, in navolging van de verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap.

Het hogeschoolbestuur stelt een begroting op voor het volgende begrotingsjaar en bezorgt die vóór 15 november aan de Vlaamse Regering. De regeringscommissaris bezorgt zijn analyse en advies vóór 31 december aan het hogeschoolbestuur en aan de Vlaamse Regering. Als de regeringscommissaris vaststelt dat de begroting is opgesteld conform de meegedeelde cijfers, dat de wettelijke voorschriften nageleefd zijn en dat de begroting het financiële evenwicht van de hogeschool op korte en lange termijn niet in het gedrang brengt, behoeft de begroting geen verdere goedkeuring van de Vlaamse Regering.

Artikel IV.22. (01/10/2013- ...)

Samen met de begroting dient het hogeschoolbestuur een meerjarenbegroting in voor de komende 5 begrotingsjaren. Die meerjarenbegroting houdt rekening met het beleid van de hogeschool ten minste op de volgende gebieden :

1°   algemeen financieel beleid;

2°   personeelsbestand en personeelsbeleid;

3°   onderwijsaanbod;

4°   praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, onderzoek in de kunsten, maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening en transfer van kennis;

5°   investeringen;

6°   kwaliteitszorg.

 

Artikel IV.23. (01/10/2013- ...)

De begroting bestaat uit 4 deelbegrotingen:

1°   een begrote resultatenrekening, inhoudende een raming van alle opbrengsten en kosten van de hogeschool en derhalve het resultaat van de begrotingsperiode met een afzondelijke afdeling voor studentenvoorzieningen;

2°   een begroting van de geplande investeringen en de geplande financieringswijzen van deze investeringen voor de begrotingsperiode met een afzondelijke afdeling voor studentenvoorzieningen;

3°   een liquiditeitenbegroting, inhoudende een raming van alle inkomsten en uitgaven van de hogeschool en derhalve van de wijziging van het liquiditeitensaldo voor de begrotingsperiode;

4°   een geprojecteerde balans, bestaande uit een raming van alle activa en passiva, na de resultatenverwerking van de periode, op de einddatum van de begrotingsperiode.

 

De deelbegrotingen moeten een sluitend geheel vormen.

 

De Vlaamse Regering kan de bijkomende regels voor de vormgeving van de begroting en meerjarenbegroting bepalen. Deze regels slaan op onder meer de omschrijving van de diverse afdelingen en rubrieken van de deelbegrotingen en de procedure tot wijziging van de begroting.

 

Artikel IV.24. (01/09/2014- ...)

Wanneer de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het desbetreffende begrotingsjaar is goedgekeurd, legt de Vlaamse Regering de werkingsuitkering definitief vast en deelt ze onmiddellijk mee aan de hogeschool.

 

Het hogeschoolbestuur draagt zorg voor de wijziging van de begroting, overeenkomstig de nadere regels voor de vormgeving van de begroting en de procedure van de wijziging die de Vlaamse Regering in uitvoering van artikel IV.23 bepaalt.

 

Artikel IV.25. (01/09/2014- ...)

Als de Vlaamse Regering op basis van het advies en de analyse van de regeringscommissaris de begroting niet kan goedkeuren, omdat zij van oordeel is dat deze strijdig is met het bij of krachtens de wet of decreet bepaalde of het financieel evenwicht van de hogeschool in gevaar brengt, doet zij hiervan binnen een termijn van een maand na ontvangst van het advies van de regeringscommissaris mededeling aan de instelling onder opgave van haar bezwaren.

In dit geval verzoekt de Vlaamse Regering het hogeschoolbestuur de nodige wijzigingen aan te brengen aan de begroting en haar deze binnen twee maanden na deze mededeling opnieuw voor te leggen.

Binnen een termijn van een maand keurt de Vlaamse Regering de begroting goed. Indien zij nog bezwaren heeft tegen de gewijzigde begroting, dan deelt zij dit binnen de maand aan het hogeschoolbestuur mee op dezelfde wijze als voorgeschreven in het vorige lid.

Zolang de Vlaamse Regering de begroting niet heeft goedgekeurd worden de werkingsuitkeringen herleid zoals bepaald in artikel IV.26.

Als de in het eerste en derde lid bepaalde termijnen verstreken zijn, wordt de begroting geacht te zijn goedgekeurd.

 

Artikel IV.26. (01/09/2014- ...)

De bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap stelt in het eerste, tweede en derde kwartaal werkingsuitkeringen ter beschikking aan de hogeschool. Het bedrag is als volgt berekend :

0,95 x 4/12 (W-L) in het eerste kwartaal

0,95 x 3/12 (W-L) in het tweede kwartaal

0,95 x 4/12 (W-L) in het derde kwartaal

 

waarbij :

- W gelijk is aan de jaarlijkse werkingsuitkering bij een goedgekeurde begroting of de werkingsuitkering van het vorige begrotingsjaar bij een niet goedgekeurde begroting;

- L gelijk is aan de door de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap geraamde salariskosten aangerekend tijdens het begrotingsjaar.

 

Uiterlijk op 31 januari van het volgend begrotingsjaar ontvangt de hogeschool het saldo van de jaarlijkse werkingsuitkering.

 

Artikel IV.27. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur bepaalt samen met de begroting de formatie per ambt van het onderwijzend personeel en per graad van het administratief en technisch personeel dat ten laste van de werkingsuitkering wordt bezoldigd voor het volgende begrotingsjaar. De hogeschool stelt een afzonderlijke formatie op voor de personeelsleden toegewezen aan de Schools of Arts en voor de andere personeelsleden. Het deelt deze personeelsformaties binnen 14 dagen mee aan de Vlaamse Regering. De ambten op de personeelsformatie worden uitgedrukt in eenheden die overeenstemmen met voltijdse betrekkingen. De Vlaamse Regering kan hieromtrent nadere regels opstellen.

 

De gastprofessoren en andere contractuele personeelsleden zijn niet opgenomen in de personeelsformatie. De hogeschool bezoldigt hen ten laste van de werkingsuitkering of ten laste van het patrimonium.

 

Artikel IV.28. (01/01/2019- ...)

§1 Bij het vaststellen van de jaarlijkse personeelsformaties neemt het hogeschoolbestuur met betrekking tot het onderwijzend personeel, uitgedrukt in voltijdse eenheden, de volgende regels in acht:
1°   voor de personeelsformaties die betrekking hebben op de personeelsleden verbonden aan de professionele opleidingen en op de personeelsleden toegewezen aan de Schools of Arts: het aantal vastbenoemde personeelsleden, uitgedrukt in voltijdse eenheden, bedraagt ten hoogste 72% van het aantal leden van het onderwijzend personeel uitgedrukt in voltijdse eenheden. Hierbij wordt de bevordering of ambtswijziging van een reeds in de hogeschool benoemd personeelslid niet beschouwd als een nieuwe benoeming. De toepassing van de bepalingen van dit punt wordt voor een periode van 8 jaar met ingang van het begrotingsjaar 2014 opgeschort.

Een benoeming of aanstelling in een ambt van het onderwijzend personeel is slechts mogelijk met inachtneming van bovenvermelde aantallen.

§2. In geval van een herstructurering zoals bedoeld in artikel I.3, 34°, kunnen de herstructurerende instellingen op gemotiveerde wijze afwijken van de normen vermeld in paragraaf 1.

 

Artikel IV.29. (01/10/2013- ...)

In afwijking van de bepalingen van artikel IV.28 kunnen de personeelsleden die de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en de voorwaarden voor vaste benoeming vervullen, op hun verzoek worden benoemd in de vacante betrekking. Deze bepaling geldt ten aanzien van de personeelsleden die op 1 januari 1995 in de hogeschool in dienst waren en ingevolge de uitoefening van een betrekking in vast verband in een instelling voor secundair onderwijs rechten kunnen laten gelden op een pensioen ten laste van de schatkist.

 

In afwijking van de bepalingen van artikel IV.28 en V.141, §2 kan het hogeschoolbestuur een personeelslid benoemen dat de leeftijd van 55 jaar bereikt heeft en een aanstelling in een vacant ambt heeft. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de voorwaarden waaronder deze benoeming mogelijk is.

Artikel IV.30. (01/10/2013- ...)

In afwijking van artikel IV.28 en V.141, §2, kunnen voor de personeelsleden die gebruik maken van het overgangsstelsel inzake voltijdse terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen, tijdelijke personeelsleden zoals bedoeld in artikel V.264, 2° benoemd worden voor het volume waarvoor er een terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen in het overgangsstelsel wordt toegekend. Elk personeelslid dat benoemd wordt, dient in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs.

Artikel IV.31. (01/10/2013- ...)

§1. In afwijking van de bepalingen van artikel IV.28 en V.141, §2, kan het hogeschoolbestuur personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 2°, op hun verzoek benoemen. Elk personeelslid dat benoemd wordt, dient in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs.

 

Deze benoeming is mogelijk in het ambt waarvoor zij overgangsmaatregelen genieten en voor het volume van de opdracht waarop zij krachtens artikel V.275 aanspraak kunnen maken.

 

§2. In afwijking van de bepalingen van artikel IV.28 en V.141, §2, kan het hogeschoolbestuur personeelsleden zoals bedoeld in artikel V.264, 2°, die op 1 januari 1996 met toepassing van artikel V.262 werden geconcordeerd naar een ambt waarvoor zij niet in het bezit zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs, op hun verzoek benoemen in een ambt waarvoor zij wel het vereiste bekwaamheidsbewijs bezitten.

 

Deze benoeming is mogelijk voor het volume van de opdracht waarop zij krachtens artikel V.275 aanspraak kunnen maken. Door deze benoeming verliezen deze personeelsleden het genot van de in artikel V.267 bedoelde overgangsmaatregelen en bekomen zij de salarisschaal verbonden aan het ambt waarin zij benoemd worden.

Artikel IV.32. (01/09/2019- 31/12/2019)

§1. De geraamde bezoldigingskosten - met inbegrip van de mandaatvergoedingen en premies - van de geraamde personeelsformatie, van de contractuele personeelsleden bezoldigd ten laste van de werkingsuitkering en van de plaatsvervangers kunnen maximaal 5% variëren in min of in plus op de norm 80% van de jaarlijkse werkingsuitkering.

In geval van een herstructurering zoals bedoeld in artikel I.3, 34°, kunnen de herstructurerende instellingen op gemotiveerde wijze afwijken van de in de eerste alinea bedoelde variatie.

Hogescholen die met ingang van het academiejaar 2019-2020 opleidingen van het hoger beroepsonderwijs aanbieden kunnen tot en met het begrotingsjaar 2025 op gemotiveerde wijze afwijken van de in de eerste alinea bedoelde variatie.

§2. Als de bezoldigingskosten zoals bepaald in paragraaf 1 hoger worden geraamd dan 85% van de jaarlijkse werkingsuitkering, dient de hogeschool samen met de begroting een financieringsplan in, dat aangeeft op welke wijze en binnen welke termijn zij met de beschikbare reserves de financiële herstructurering zal realiseren. De hogeschool kan niemand benoemen of aanstellen ten laste van de werkingsuitkering voordat de Vlaamse Regering dit financieringsplan heeft goedgekeurd.

§3. Als de bezoldigingskosten zoals bepaald in paragraaf 1 lager worden geraamd dan 75% van de jaarlijkse werkingsuitkering, stelt de hogeschool samen met de begroting een personeelsstructuurplan op om het minimumniveau van 75% te bereiken. Dit personeelsstructuurplan behoeft de goedkeuring van het hogeschoolonderhandelingscomité.

§4. De Vlaamse Regering legt de wijze vast voor het berekenen van de procentnormen zoals bepaald in de voorgaande paragrafen.

Artikel IV.33. (01/10/2013- ...)

De afwijking tussen de begrote en de gerealiseerde personeelsformatie, uitgedrukt in geld, bedraagt ten hoogste 2,5%.

 

Als de in het eerste lid vermelde afwijking groter is dan 2,5% voegt het hogeschoolbestuur hiervoor een verantwoording toe bij de jaarrekening. De verantwoording wordt door de commissaris van de Vlaamse Regering beoordeeld bij de analyse van de jaarrekening.

 

Als de commissaris van de Vlaamse Regering oordeelt dat er geen redelijke verantwoording is voor de overschrijding van de in het eerste lid vermelde afwijking, dient de commissaris hiertegen een met redenen omkleed bezwaar in bij de Vlaamse Regering.

 

Indien de Vlaamse Regering dit bezwaar bijtreedt, kan zij als sanctie een deel van de toekomstige werkingsuitkering van de hogeschool inhouden.

 

Als de Vlaamse Regering van plan is een deel van de werkingsuitkeringen in te houden, deelt zij dit mee aan het hogeschoolbestuur. Het hogeschoolbestuur heeft 30 dagen om zijn bezwaren tegen dit voornemen aan de Vlaamse Regering mee te delen. De Vlaamse Regering neemt na het verstrijken van de termijn van 30 dagen binnen 30 dagen een beslissing en deelt deze binnen 7 dagen aan het hogeschoolbestuur mee.

 

Het maximale bedrag dat de Vlaamse Regering kan inhouden, wordt berekend door het bedrag van de werkingsuitkeringen, zoals vastgesteld in de jaarrekening, te vermenigvuldigen met het verschil tussen het vastgestelde afwijkingspercentage en het getolereerde afwijkingspercentage, zoals bedoeld in het eerste lid.

 

De inhouding van de werkingsuitkering kan er niet toe leiden dat het aandeel in de enveloppe voor personeelsaangelegenheden in absolute cijfers kleiner wordt dan wanneer de maatregel niet zou getroffen zijn.

Hoofdstuk 5 Boekhouding van de universiteiten (... - ...)

Artikel IV.34. (01/10/2013- ...)

De universiteiten voeren betreffende alle voorzieningen van de instelling een algemene boekhouding door middel van een stelsel van boeken en rekeningen gevoerd met inachtneming van de gebruikelijke regels van het dubbel boekhouden en een aangepaste analytische boekhouding. De boekhouding omvat alle verrichtingen, bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen van welke aard ook. De boekhouding wordt voorgelegd aan een bedrijfsrevisor.

 

De Vlaamse Regering legt het boekhoudschema vast.

Artikel IV.35. (01/10/2013- ...)

Indien een universiteit uitgaven heeft verricht die in strijd zijn met het bij of krachtens de wet of een decreet bepaalde, kan de Vlaamse Regering bepalen dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de toekomstige werkings- of investeringsuitkeringen. Zij doet hiervan binnen 3 jaar na ontvangst van de jaarrekening mededeling aan het universiteitsbestuur.

 

Indien een universiteit kennelijk nalaat een door de bevoegde overheid vastgestelde en via de commissaris van de Vlaamse Regering meegedeelde onwettige handeling of toestand recht te zetten binnen een redelijke termijn, dan kan de Vlaamse Regering bepalen dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de toekomstige werkings- of investeringskredieten of de toekomstige sociale toelage naar gelang het geval.

 

Indien een universiteit nalaat de gegevens voor het bepalen van het aantal financierbare studenten binnen de voorgeschreven termijn te bezorgen of indien een universiteit nalaat de jaarrekening en het jaarverslag binnen de voorgeschreven termijn te bezorgen aan de Vlaamse Regering, dan kan de Vlaamse Regering bepalen dat maandelijks een bedrag van ten hoogste 5% van de maandelijkse werkingsuitkering wordt ingehouden, zolang de nalatigheid voortduurt. De duur van de nalatigheid wordt berekend in maanden waarbij elke begonnen maand als een volledige maand wordt aangerekend.

 

De inhouding van een deel van de werkingsuitkering mag niet vertaald worden in een reductie van het personeelsbudget.

 

Als de Vlaamse Regering voornemens is om een bedrag van de werkingsuitkeringen in te houden, deelt zij dit mee aan het universiteitsbestuur, en verzoekt zij het universiteitsbestuur om een verantwoording. Het universiteitsbestuur antwoordt binnen 30 dagen.

 

Na het verstrijken van de termijn van 30 dagen neemt de Vlaamse Regering binnen 30 dagen een gemotiveerde beslissing en deelt hem binnen een termijn van 7 werkdagen aan het universiteitsbestuur mee.

Artikel IV.36. (01/10/2013- ...)

Indien het universiteitsbestuur ten onrechte een student als een financierbare eenheid heeft aangemerkt of aan een financierbare eenheid een onjuist puntengewicht heeft toegekend, wijzigt de Vlaamse Regering het aantal financieringspunten naar evenredigheid en brengt de daarop betrekking hebbende bedragen in mindering van de toekomstige werkingsuitkering.

Artikel IV.37. (01/10/2013- ...)

Inzake de salarissen van het onderwijzend, het wetenschappelijk, het academisch personeel, het administratief en het technisch personeel van de universiteiten, zijn de ten onrechte uitbetaalde bedragen, als gevolg van onjuiste salarisvaststellingen door de bevoegde overheid of het universiteitsbestuur, definitief vervallen aan hen die ze ontvangen als de terugbetaling daarvan niet gevraagd werd binnen een termijn van 2 jaar te rekenen van de eerste januari van het jaar van de betaling, behoudens wanneer de onverschuldigde bedragen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen. In deze gevallen geldt een verjaringstermijn van 30 jaar.

Hoofdstuk 6 Boekhouding van de hogescholen (... - ...)

Artikel IV.38. (01/10/2013- ...)

De hogescholen voeren betreffende alle voorzieningen van de instelling een algemene boekhouding door middel van een stelsel van boeken en rekeningen met inachtneming van de gebruikelijke regels van het dubbel boekhouden en een aangepaste analytische boekhouding. De boekhouding omvat alle verrichtingen, bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen van welke aard ook. De Vlaamse Regering legt een boekhoudkundig schema vast. De boekhouding wordt voorgelegd aan een bedrijfsrevisor. De bedrijfsrevisor kan rechtstreeks briefwisseling voeren met de commissaris van de Vlaamse Regering bij de hogeschool over de boekhouding en rekeningen van de hogeschool. Hij brengt het hogeschoolbestuur hiervan op de hoogte.

Artikel IV.39. (01/10/2013- ...)

§1. Indien het hogeschoolbestuur nalaat de jaarrekening en/of het jaarverslag tijdig in te dienen, dan kan de Vlaamse Regering bepalen ten hoogste 5% van het bedrag van de werkingsuitkeringen van het lopende begrotingsjaar, zoals bedoeld in artikel IV.26, in te houden.

 

De inhouding van de werkingsuitkeringen gebeurt naar rato van het aantal kalenderdagen van de nalatigheid. De inhouding wordt verrekend vanaf de betaling van de eerstvolgende schijf, volgend op de overschrijding van de indieningsdatum van de jaarrekening en/of het jaarverslag. De ingehouden bedragen worden op het einde van het begrotingsjaar samen met de uitbetaling van het saldo verdeeld over de andere hogescholen naar rato van hun relatief aandeel in de enveloppe. Deze maatregel kan er niet toe leiden dat het aandeel in de enveloppe voor personeelsaangelegenheden in absolute cijfers kleiner wordt dan wanneer de maatregel niet zou getroffen zijn.

 

§2. Als de Vlaamse Regering voornemens is om een bedrag van de werkingsuitkeringen in te houden, zoals bepaald in paragraaf 1, deelt zij dit mee aan het hogeschoolbestuur, en verzoekt zij het hogeschoolbestuur om een verantwoording. Het hogeschoolbestuur antwoordt binnen 30 dagen.

 

Na het verstrijken van de termijn van 30 dagen neemt de Vlaamse Regering binnen 30 dagen een gemotiveerde beslissing en deelt hem binnen een termijn van 7 werkdagen aan het hogeschoolbestuur mee.

 

Artikel IV.40. (01/10/2013- ...)

Als een hogeschool uitgaven heeft gedaan die in strijd zijn met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaalde, kan de Vlaamse Regering de daarmee gemoeide bedragen in mindering brengen op de toekomstige werkingsuitkering. Zij deelt deze beslissing binnen 3 jaar na ontvangst van de jaarrekening mee aan het hogeschoolbestuur.

Artikel IV.41. (01/10/2013- ...)

Als het hogeschoolbestuur ten onrechte een student als financierbaar heeft beschouwd, of aan een financierbare student een onjuist puntengewicht heeft toegekend, wijzigt de Vlaamse Regering het aantal financieringspunten naar evenredigheid. Zij brengt de bedragen die daarop betrekking hebben in mindering op de toekomstige werkingsuitkering.

 

Artikel IV.42. (01/10/2013- ...)

Als het hogeschoolbestuur of de bevoegde overheid de salarissen van het onderwijzend personeel of van het administratief en technisch personeel verkeerd heeft vastgesteld, moet het de terugbetaling vragen binnen een termijn van 2 jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van betaling in de vorm zoals bepaald in artikel 16, §2, eerste lid, van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof. Als de terugbetaling niet gevraagd wordt binnen de gestelde termijn, zijn de ten onrechte uitbetaalde bedragen definitief vervallen.

 

Te rekenen vanaf de vraag bedoeld in het eerste lid kan het onverschuldigde bedrag worden teruggevorderd gedurende de termijn die in artikel 16, §2, tweede lid, van vermelde wet is bepaald.

Hoofdstuk 7 Beleidsplan, meerjarenbegroting en jaarbegroting studentenvoorzieningen (... - ...)

Artikel IV.43. (01/01/2019- ...)

Het beleidsplan over studentenvoorzieningen geeft aan hoe de hogeschool of universiteit de doelstelling, vermeld in artikel II.337 zal nastreven en op welke manier ze daarvoor de sociale toelage van de overheid en andere roerende en onroerende middelen zal aanwenden.

Het beleidsplan wordt samen met de meerjarenbegroting ingediend bij de Vlaamse Regering. Wijzigingen in het beleidsplan worden samen met de jaarlijkse begroting ingediend.

Artikel IV.44. (01/10/2013- ...)

De jaarbegroting en de meerjarenbegroting met betrekking tot het beleid en het beheer van de studentenvoorzieningen vormen een afdeling binnen de jaar- en meerjarenbegroting van de instelling en worden opgesteld conform de bepalingen die gelden voor de jaarbegroting en de meerjarenbegroting van de instelling. De begrote resultatenrekening en de investeringsbegroting worden op analytisch niveau bezorgd. De algemene uitgaven worden op een aparte kostenplaats geboekt.

 

De jaarbegrotingen en de meerjarenbegroting bevatten naast een uitgebreide financiële toelichting een inhoudelijke toelichting, die aansluit bij de strategische doelstellingen van het beleidsplan.

Artikel IV.45. (01/10/2013- ...)

De jaarbegroting geeft per werkveld een overzicht van de financiële middelen die zullen worden ingezet voor de werking, het personeel, de investeringen en de infrastructuur betreffende studentenvoorzieningen.

 

Artikel IV.46. (01/10/2013- ...)

Onder voorbehoud van goedkeuring van de algemene uitgavenbegroting door het Vlaams Parlement, deelt de Vlaamse Regering ieder jaar vóór 1 oktober aan elke instelling de geraamde sociale toelage mee voor het volgend begrotingsjaar en de wijze waarop deze raming is berekend.

 

Artikel IV.47. (01/10/2013- ...)

Als de instelling betreffende studentenvoorzieningen aan alle decretale voorwaarden voldoet, wordt per kwartaal het voor dat jaar toe te kennen subsidiebedrag uitbetaald.

Hoofdstuk 8 Vermogensrechten op vindingen (... - ...)

Artikel IV.48. (01/09/2016- ...)

§1. De vermogensrechten op vindingen die, in het kader van hun onderzoekstaken, gedaan worden door bezoldigde personeelsleden, komen uitsluitend toe aan de universiteit of de hogeschool. De universiteit of de hogeschool verkrijgt eveneens de vermogensrechten op vindingen gedaan door vrijwillige onderzoekers die aan de universiteit of de hogeschool onderzoek verrichten voor zover deze overdracht van rechten in een schriftelijke overeenkomst met deze personen wordt bevestigd.

Onder vindingen wordt verstaan potentieel octrooieerbare uitvindingen, kweekproducten, tekeningen en modellen, topografieën van halfgeleiderproducten, computerprogramma’s en databanken die, met het oog op een industriële of landbouwkundige toepassing voor commerciële doeleinden aanwendbaar zijn.

Onder bezoldigd personeelslid wordt verstaan:
1°   een lid van het academisch of onderwijzend personeel;
2°   een bursaal werkzaam binnen de universiteit of de hogeschool of een door de universiteit of de hogeschool bezoldigde wetenschappelijke medewerker, of
3°   een beleidsondersteunend of technisch personeelslid van de universiteit of de hogeschool.

De universiteit of de hogeschool kan bij intern reglement verder verduidelijken welke categorieën hieronder begrepen worden.

In de gevallen bedoeld onder punt 1° en 2° van het vorige lid wordt geen rekening gehouden met aanwezigheid of afwezigheid van enige supervisie op het onderzoek, de aard van de tewerkstelling of de herkomst van de bezoldiging.

Onder vrijwillige onderzoeker wordt verstaan een persoon die van de universiteit of de hogeschool geen vergoeding ontvangt, dan wel een vergoeding die overeenkomstig de wetgeving op de sociale zekerheid geen aanleiding geeft tot enige bijdrageplicht.

§2. De onderzoeker heeft de plicht om zijn vinding voor elke andere vorm van bekendmaking aan te melden aan de binnen de universiteit of de hogeschool bevoegde dienst.

Met het oog op de bescherming van haar rechten kan de universiteit of de hogeschool op een redelijke wijze en gedurende een termijn van maximum 12 maanden, de vrijheid van openbaarmaking van de onderzoeker beperken.

§3. De universiteit of de hogeschool heeft het uitsluitend recht tot exploitatie van de vinding. Bij die exploitatie ziet de universiteit of de hogeschool er op toe dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot gebruik van de onderliggende onderzoeksresultaten voor doeleinden van onderwijs en onderzoek. Bij de exploitatie neemt zij tevens de mogelijke aantrekking van activiteiten naar de universiteit of de hogeschool of haar regio in overweging.

De onderzoeker heeft het recht om geïnformeerd te worden over de stappen die de universiteit of de hogeschool onderneemt met betrekking tot de juridische bescherming en exploitatie van zijn vinding.

De onderzoeker heeft het recht op een bij een intern reglement vastgesteld of overeengekomen billijk aandeel in de geldelijke opbrengsten die de universiteit of de hogeschool verwerft uit de exploitatie van de vinding.

§4. De universiteit of de hogeschool kan haar rechten op vindingen op een algemene of individuele basis overdragen aan de onderzoeker doch zij behoudt steeds een onvervreemdbaar, niet-exclusief en kosteloos recht tot gebruik ervan voor onderwijskundige of wetenschappelijke doeleinden. De universiteit of de hogeschool kan eveneens een aandeel bedingen in de opbrengsten die de onderzoeker uit de exploitatie van die rechten verwerft.

Met behoud van de toepassing van paragraaf 5, beschikt de onderzoeker over de mogelijkheid om de rechten op zijn vinding op te eisen indien de universiteit of de hogeschool, zonder geldige reden, nalaat de vinding binnen een redelijke termijn en uiterlijk binnen de 3 jaar na de datum van aanmelding bedoeld in paragraaf 2 te exploiteren.

§5. Indien voor het verwerven van een bescherming van de vinding, formaliteiten moeten vervuld worden of termijnen moeten nageleefd worden en de universiteit of de hogeschool nalaat daartoe de nodige stappen te zetten binnen een termijn van 6 maanden te rekenen vanaf de aanmelding, komen, behoudens andersluidende afspraken tussen de onderzoeker en de universiteit of de hogeschool, de rechten op de vinding, met inbegrip van de exploitatierechten, toe aan de onderzoeker, met behoud van de toepassing van het in paragraaf 4 omschreven wetenschappelijk gebruiks- en vergoedingsrecht van de universiteit of de hogeschool.

Indien de universiteit of de hogeschool tijdig de vereiste formaliteiten vervult, streeft zij nadien een geografische bescherming en exploitatie van de vinding na. In voorkomend geval deelt zij uiterlijk 2 maanden voor het verstrijken van het Unionistisch recht van voorrang (Verdrag van Parijs) schriftelijk aan de onderzoeker mee voor welke landen bescherming wordt gevraagd. In de overblijvende landen verkrijgt de onderzoeker onmiddellijk het recht om zelf bescherming aan te vragen alsook om, overeenkomstig de gemaakte afspraken tussen de universiteit of de hogeschool en de onderzoeker, de vinding te exploiteren.

§6. Het universiteits- of hogeschoolbestuur stelt een intern reglement vast waarin de concrete modaliteiten voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel nader worden uitgewerkt. Het universiteits- of hogeschoolbestuur houdt hierbij rekening met de bij of krachtens de wet, het decreet of de Europese regelgeving vastgestelde voorwaarden met betrekking tot de eigendom en exploitatie van intellectuele eigendomsrechten.

§7. Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid dat de universiteit of de hogeschool onderzoeksovereenkomsten en dienstverleningscontracten met derden sluit overeenkomstig de bepalingen in titel 2, hoofdstuk 2, 3, 4 en 5.

§8. De in dit artikel omschreven rechten en plichten van de universiteit of de hogeschool kunnen op algemene of individuele basis worden toegekend aan:
1° op grond van het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement van de associatie :
a)   de associatie, of
b)   een dienst zonder rechtspersoonlijkheid onder het gezag van de associatie, of
c)    een dienst met rechtspersoonlijkheid onder het toezicht van de associatie.
2° op grond van een beslissing van het universiteits- of hogeschoolbestuur :
a)   een dienst zonder rechtspersoonlijkheid onder het gezag van de universiteit of de hogeschool, of
b)   een dienst met rechtspersoonlijkheid onder het toezicht van de universiteit of de hogeschool.

§9. De Vlaamse Regering kan het toepassingsgebied van dit artikel uitbreiden tot andere instellingen voor wetenschappelijk onderzoek.

 

Hoofdstuk 9 Overgangsbepalingen betreffende investeringen aan hogescholen (... - ...)

Artikel IV.49. (01/10/2013- ...)

Bij de oprichting van een publiekrechtelijke hogeschool waarbij gesubsidieerde hogescholen betrokken zijn, kunnen de gebouwen waarin voorheen hoger onderwijs werd verstrekt van het gesubsidieerd onderwijs geheel of gedeeltelijk naar de nieuwe publiekrechtelijke hogeschool worden overgedragen. Dit kan gebeuren, al dan niet in volle eigendom, door gebruik te maken van 1 van de bestaande rechtsfiguren van het burgerlijk recht.

 

Indien voor het bedoelde gebouw of voor het gedeelte ervan de AGIOn een subsidie heeft verleend, treedt de nieuwe publiekrechtelijke hogeschool ten aanzien van de AGIOn in de rechten en verplichtingen van de vroegere inrichtende overheid, op voorwaarde dat deze publiekrechtelijke hogeschool eigenaar wordt van het gebouw of het zakelijk recht overneemt van de vroegere inrichtende macht of het zakelijk recht verwerft op het gebouw met een duur gelijk aan de resterende termijn van het zakelijk recht dat de vroegere inrichtende overheid bezit.

 

Indien 1 van de hiervoor bedoelde voorwaarden niet wordt vervuld en er hoger onderwijs wordt verstrekt in dit gebouw, blijft de vroegere inrichtende overheid verantwoordelijk ten opzichte van de AGIOn. In dit geval dient artikel 19, §2 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving niet te worden toegepast.

Artikel IV.50. (01/10/2013- ...)

Bij fusies of overnamen in het gesubsidieerd onderwijs zonder dat hierbij wordt overgegaan tot de oprichting van een publiekrechtelijke hogeschool, kunnen de gebouwen waarin het hoger onderwijs werd verstrekt geheel of gedeeltelijk worden overgedragen. Dit kan gebeuren al dan niet in volle eigendom, door gebruik te maken van 1 van de bestaande rechtsfiguren van het burgerlijk recht.

 

Indien voor het bedoelde gebouw of voor het gedeelte ervan de AGIOn een subsidie heeft verleend, treedt de nieuwe gesubsidieerde hogeschool ten aanzien van de AGIOn in de rechten en verplichtingen van de vroegere inrichtende overheid, op voorwaarde dat deze gesubsidieerde hogeschool eigenaar wordt van het gebouw of het zakelijk recht overneemt van de vroegere inrichtende overheid of een zakelijk recht verwerft op het gebouw met een duur gelijk aan de resterende termijn van het zakelijk recht dat de vroegere inrichtende overheid bezit.

 

Indien 1 van de hiervoor bedoelde voorwaarden niet wordt vervuld en er hoger onderwijs wordt verstrekt in dit gebouw, blijft de vroegere inrichtende overheid verantwoordelijk ten opzichte van de AGIOn. In dit geval dient artikel 19, §2 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving niet toegepast te worden.

Artikel IV.51. (01/10/2013- ...)

Indien ten gevolge van de herstructurering van inrichtende overheden en instellingen van het gesubsidieerd hoger onderwijs gebouwen, waarvoor de AGIOn een tegemoetkoming heeft verleend, niet langer gebruikt worden voor het hoger onderwijs, kan de verantwoordelijke inrichtende overheid deze gebouwen gebruiken voor haar eigen niet-hoger onderwijs ofwel overdragen aan of ter beschikking stellen van inrichtende overheden die onderwijs van een ander niveau organiseren.

 

Als hierbij de eigendom of het zakelijk recht dat noodzakelijk was om in aanmerking te komen voor een subsidie van de AGIOn overgaat naar de verkrijgende inrichtende overheid of deze een zakelijk recht verwerft op het gebouw met een duur gelijk aan de resterende termijn van het zakelijk recht dat de vroegere inrichtende overheid bezit, treedt deze laatste in de rechten en verplichtingen ten opzichte van de AGIOn. In dit geval dient artikel 19, §2 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving niet toegepast te worden.

 

Als de eigendom of het hiervoor vermelde zakelijk recht niet wordt overgedragen of gevestigd en het gebouw verder voor onderwijsdoeleinden wordt gebruikt, dient het hiervoor vermelde artikel 19, §2 evenmin te worden toegepast. De oorspronkelijke inrichtende macht blijft wel verantwoordelijk ten opzichte van de AGIOn voor de naleving van de verplichtingen die werden aangegaan bij de toekenning van de subsidie.

 

Artikel IV.52. (01/10/2013- ...)

De uitvoering van de verbintenissen die door DIGO voor 1 september 1995 werden aangegaan voor onroerende investeringen van gesubsidieerde hogescholen die toetreden tot een publiekrechtelijke hogeschool, blijft ten laste van de dotatie van de AGIOn.

 

Alle na 1 januari 1996 aangegane verbintenissen die een verhoging betekenen van de in het vorig lid bedoelde verbintenissen komen ten laste van de middelen toegekend aan AGIOn.

Hoofdstuk 10 Overgangsbepalingen betreffende de studentenvoorzieningen (... - ...)

Artikel IV.53. (01/10/2013- ...)

Het nettoactief van de vzw studentenvoorzieningen van de hogeschool wordt bij de ontbinding of de fusie toegewezen aan het eigen vermogen van de hogescholen en geboekt in een fonds dat bestemd is voor de werking van de studentenvoorziening. Dat bestemd fonds en de opbrengsten ervan, kunnen alleen aangewend worden voor doeleinden van de studentenvoorzieningen.

 

De regeling, vermeld in het eerste lid, is ook van toepassing op onroerende goederen die de vzw's studentenvoorzieningen in erfpacht hebben op het moment van de ontbinding en waarvan die erfpacht vooraf betaald is. In dat geval wordt de resterende boekwaarde in het nettoactief ondergebracht bij de ontbinding en vereffening en integraal toegewezen aan het fonds dat bestemd is voor de werking van de studentenvoorzieningen.

 

Als er onroerende goederen deel uitmaken van het nettoactief van de vzw studentenvoorzieningen van de hogeschool, worden die tegen boekwaarde ingebracht in het fonds, vermeld in het eerste lid. Als er een lening is aangegaan, neemt de hogeschool die over en wordt de nettoboekwaarde voor de inbreng in het fonds verminderd met de nog af te lossen leninglast. Indien de betreffende lening door de hogeschool verder wordt afgelost met middelen vanuit de sociale toelage wordt het bestemd fonds vermeld in het eerste lid, overeenkomstig verhoogd.

 

Artikel IV.54. (01/10/2013- ...)

Als de hogeschool het ingebrachte patrimonium verkoopt, zal de meerwaarde die voortvloeit uit het verschil tussen de verkoopwaarde en de boekwaarde, vermeld in artikel IV.53, derde lid, toekomen aan de werking voor studentenvoorzieningen.

TITEL 2 Deelname in rechtspersonen en dienstverlening (... - ...)

Hoofdstuk 1 Algemeen (... - ...)

Artikel IV.55. (01/10/2013- ...)

§1. Hogescholen en universiteiten kunnen op grond van een formele beslissing van het instellingsbestuur deelnemen in volgende rechtspersonen:

1°   de spin-off bedrijven en spin-offondersteunende bedrijven, bedoeld in hoofdstuk 2 en 3;

2°   de in artikel II.12, 2° bedoelde voor valorisatie bevoegde dienst;

3°   de instanties bedoeld in artikel II.12, 3°, a) en IV.48, §8;

4°   de rechtspersonen zonder winstoogmerk die het beheer of de coördinatie van sociale voorzieningen tot doel hebben;

5°   de rechtspersonen zonder winstoogmerk met een maatschappelijk doel gericht op onderzoek, de organisatie of coördinatie van contractonderwijs, sociaal-culturele dienstverlening of de organisatie of coördinatie van administratieve diensten of dienstverlening;

6°   de rechtspersonen met als maatschappelijk doel het verwerven of beheren van gebouwen en infrastructuur bestemd voor onderwijs, onderzoek, wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening, verblijven van studenten, onderzoekers en gastprofessoren of voor de valorisatie van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek.

 

De bepalingen van het eerste lid doen geen afbreuk aan:

1°   de bepalingen van deel 2, titel 1, hoofdstuk 2;

2°   de mogelijkheid om effecten aan te houden in de zin van artikel 2 van de wet van 22 april 2003 betreffende de openbare aanbiedingen van effecten.

 

§2. Instellingsbesturen kunnen een personeelslid met zijn instemming belasten met een taak bij de in paragraaf 1, eerste lid bedoelde rechtspersonen.

 

Het betrokken personeelslid blijft gedurende de opdracht juridisch en administratief behoren tot de terbeschikkingstellende hogeschool of universiteit.

 

§3. Aan een in paragraaf 1, eerste lid bedoelde rechtspersoon kan een gebruiksrecht worden toegekend op lokalen, infrastructuur, diensten of personeel van de hogeschool of de universiteit. Dit gebruiksrecht moet het voorwerp uitmaken van een overeenkomst tussen het instellingsbestuur en de rechtspersoon.

 

Het in het eerste lid bedoelde gebruiksrecht kan niet in een rechtspersoon worden ingebracht.

 

§4. De in paragraaf 1, eerste lid bedoelde rechtspersonen leggen de jaarrekeningen en jaarverslagen ter kennisgeving aan het instellingsbestuur voor. Deze verplichting doet geen afbreuk aan eventuele bijkomende of zwaardere rapporteringsverplichtingen die door bijzondere regelgeving of op grond van een overeenkomst worden opgelegd.

 

§5. Indien de rechtspersonen waarin hogescholen en universiteiten deelnemen, niet voldoen aan de bij of krachtens decreet gestelde voorwaarden:

1°   ontzegt het instellingsbestuur aan deze rechtspersoon elk gebruik van lokalen, infrastructuur, diensten en personeel, en

2°   neemt het instellingsbestuur de nodige maatregelen opdat de hogeschool of de universiteit zich uit de rechtspersoon terugtrekt, behoudens indien de onregelmatigheid onverwijld kan worden rechtgezet.

 

§6. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder “deelnemen” verstaan:

1°   een rechtspersoon oprichten, of

2°   een participatie in een rechtspersoon verwerven of houden, of

3°   zich in een rechtspersoon laten vertegenwoordigen.

 

Hoofdstuk 2 Deelname in spin-off bedrijven (... - ...)

Artikel IV.56. (01/10/2013- ...)

Onder spin-off bedrijven moeten, voor de toepassing van deze titel, worden verstaan ondernemingen met rechtspersoonlijkheid overeenkomstig de wetten op de handelsvennootschappen waarvan de bedrijfsactiviteit gericht is op de valorisatie van de wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties van de universiteit of hogeschool, en waar de universiteit of hogeschool aan deelneemt.

 

Een spin-offbedrijf neemt de vorm aan van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.

 

Artikel IV.57. (01/10/2013- ...)

Onder deelnemen moet, voor de toepassing van deze titel, verstaan worden de rechtstreekse inbreng van de universiteit of hogeschool in die spin-off bedrijven als vennoot van immateriële activa of van financiële middelen.

 

Artikel IV.58. (01/09/2015- ...)

Het Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring, zoals vermeld in titel IV, hoofdstuk VI, van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie van het wetenschaps- en innovatiebeleid stelt jaarlijks een lijst vast van de spin-offbedrijven, zoals bedoeld in artikel IV.56.

 

De universiteiten en hogescholen leveren de daartoe nodige en nuttige gegevens aan, onder de voorwaarden als bepaald door de Vlaamse Regering.

Artikel IV.59. (01/10/2013- ...)

§1. Rechtstreekse financiële inbreng door de universiteit of de hogeschool is slechts mogelijk wanneer de wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties waarvan de terbeschikkingstelling de basis vormt voor de oprichting van, of de deelname aan een spin-off bedrijf, op een billijke wijze door het spin-off bedrijf of door andere deelnemende vennoten aan de deelnemende universiteit of hogeschool wordt vergoed. De vergoeding wordt bepaald in gemeen overleg tussen de universiteit of hogeschool en de andere deelnemende vennoten.

 

De valorisatie van deze wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties kan eveneens gebeuren door de inbreng van de waarde ervan, geheel of gedeeltelijk, als immateriële activa in het spin-off bedrijf. In ruil voor deze immateriële inbreng en naargelang van de vorm ervan, kan de universiteit of hogeschool hetzij aandelen of winstbewijzen verkrijgen, met of zonder stemrecht. Desgevallend kunnen aan de universiteit of hogeschool obligaties worden toegekend.

 

§2. Het gebruik van infrastructuur, personeel of lokalen van de universiteit of hogeschool kan nooit als inbreng in een spin-off bedrijf beschouwd worden, maar dient steeds het voorwerp van een overeenkomst tussen het bedrijf en de universiteit of hogeschool te zijn. De vergoeding die het bedrijf hiervoor betaalt, moet minstens kostendekkend zijn voor de universiteit of de hogeschool.

Artikel IV.60. (01/10/2013- ...)

De financiële inbreng mag niet ten laste komen van middelen, die door de overheid rechtstreeks of onrechtstreeks aan de universiteit of hogeschool worden verstrekt.

Artikel IV.61. (01/10/2013- ...)

Indien de universiteit of hogeschool in ruil voor haar rechtstreekse inbreng aandelen in het spin-off bedrijf ontvangt mogen deze op geen enkel ogenblik een meerderheid van de maatschappelijke aandelen uitmaken en mag de universiteit of hogeschool in ruil voor haar rechtstreekse inbreng nimmer een meerderheid van de stemrechten verwerven.

 

Voor het bepalen van de positie van meerderheidsaandeelhouder moeten ook de door de universiteit of hogeschool verleende achtergestelde en converteerbare leningen in aanmerking worden genomen.

 

Artikel IV.62. (01/10/2013- ...)

De universiteit of hogeschool kan zich nooit tot meer verbinden dan haar inbreng en neemt inzonderheid ter zake van oprichtersaansprakelijkheid, daartoe alle nodige maatregelen.

Artikel IV.63. (01/10/2013- ...)

Het universiteits- of hogeschoolbestuur kan 1 of meer van haar bestuurders of personeelsleden aanwijzen om namens de universiteit of hogeschool zitting te hebben in de raad van bestuur van het spin-off bedrijf, op voorwaarde dat voor de betrokken persoon of personen een verzekeringspolis tot dekking van hun bestuurdersaansprakelijkheid wordt gesloten.

Artikel IV.64. (01/10/2013- ...)

De maatschappelijke zetel van het spin-off bedrijf mag niet gevestigd zijn in de lokalen die aan de universiteit of hogeschool toebehoren, indien deze lokalen door de instelling ook gebruikt worden voor onderwijs, onderzoek, sociaal-culturele voorzieningen of administratie.

Artikel IV.65. (01/10/2013- ...)

§1. Iedere deelname in een spin-off bedrijf dient te worden goedgekeurd door het universiteits- of hogeschoolbestuur. Bij deze goedkeuring dient het universiteits- of hogeschoolbestuur zich uitdrukkelijk akkoord te verklaren met:

1°   de oprichtingsakte van de vennootschap;

2°   het businessplan waaruit blijkt hoe de ingebrachte wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties gevaloriseerd zullen worden;

3°   de waarde van de wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties;

4°   in voorkomend geval de grootte van de financiële inbreng;

5°   in voorkomend geval het ontwerp van overeenkomst tussen het spin-off bedrijf en de universiteit of hogeschool voor het gebruik van lokalen, infrastructuur, diensten of personeel.

 

§2. Het universiteits- of hogeschoolbestuur kan in een reglement bijkomende voorwaarden vastleggen voor het nemen van participaties in een spin-off bedrijf.

 

§3. Het universiteits- of hogeschoolbestuur beslist over de bestemming van de opbrengsten van de participatie.

Artikel IV.66. (01/10/2013- ...)

§1. Jaarlijks dienen de balans en de winst- en verliesrekening van het spin-off bedrijf ter kennisgeving aan het universiteits- of hogeschoolbestuur te worden voorgelegd.

 

§2. Ten minste om de 5 jaar dient het universiteits- of hogeschoolbestuur een evaluatie te maken over de participatie in het spin-off bedrijf.

 

Hoofdstuk 3 Deelname in spin-offondersteunende bedrijven (... - ...)

Artikel IV.67. (01/10/2013- ...)

§1. Een universiteit of hogeschool kan als rechtspersoon slechts deelnemen in de in paragraaf 2, 3 en 4 bedoelde spin-offondersteunende bedrijven op grond van een formele beslissing van het universiteits- of hogeschoolbestuur en met inachtname van het beoordelingskader bedoeld in artikel II.12, 5°, a).

 

Zo de universiteit of hogeschool niet behoort tot een associatie, wordt de formele beslissing van het universiteits- of hogeschoolbestuur genomen op grond van een intern reglement, dat vertrekt vanuit het gegeven dat dergelijke deelname slechts aangewezen is indien de vooropgestelde doelstellingen niet even efficiënt en effectief nagestreefd kunnen worden door de instelling zelf of door middel van een overeenkomst.

 

§2. De universiteiten of hogescholen kunnen deelnemen in vennootschappen die als maatschappelijk doel de uitbouw, de uitbating en het beheer van incubatie- en innovatiecentra of van researchparken hebben. De artikelen IV.58, IV.60 tot IV.65 en IV.66, §1, zijn eveneens van toepassing voor de deelname in de vennootschappen zoals bedoeld in deze paragraaf.

 

§3. De universiteiten of hogescholen kunnen deelnemen in vennootschappen die als maatschappelijk doel hebben kapitaal, financiële know how of management know how ter beschikking te stellen van spin-off bedrijven zoals bedoeld in hoofdstuk 2. De artikelen IV.58, IV.60 tot IV.64 en IV.65, behoudens de bepalingen inzake wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties ontwikkeld aan de universiteit of hogeschool, en artikel IV.66 zijn eveneens van toepassing op de deelname in vennootschappen zoals bedoeld in deze paragraaf.

 

§4. De universiteiten of hogescholen kunnen deelnemen in vennootschappen die een afsplitsing zijn, met het oog op industriële of commerciële exploitatie, van de bedrijfsactiviteiten die binnen de universiteiten of hogescholen werden ontwikkeld. De artikelen IV.58, IV.60, IV.62 tot IV.64 en IV.65, behoudens de bepalingen inzake wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties ontwikkeld aan de universiteit of aan de hogeschool, en artikel IV.66 zijn eveneens van toepassing op de deelname in vennootschappen zoals bedoeld in deze paragraaf.

 

§5. Spin-offondersteunende bedrijven nemen de vorm aan van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.

Artikel IV.68. (01/09/2015- ...)

Het Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring, vermeld in titel IV, hoofdstuk VI, van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie van het wetenschaps- en innovatiebeleid stelt jaarlijks een lijst vast van de spin-offondersteunende bedrijven.

 

De universiteiten en hogescholen leveren de daartoe nodige en nuttige gegevens aan, onder de voorwaarden als bepaald door de Vlaamse Regering.

 

Artikel IV.69. (01/10/2013- ...)

Spin-offondersteunende bedrijven die voor de uitvoering van hun activiteiten geheel of gedeeltelijk gebruik wensen te maken van lokalen, infrastructuur, diensten of personeel van de universiteit of hogeschool dienen hiervoor vooraf toestemming verkregen te hebben van het universiteits- of hogeschoolbestuur.

Artikel IV.70. (01/10/2013- ...)

De universiteits- en hogescholenbesturen stellen ter uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk een intern reglement op.

Hoofdstuk 4 Wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening door de universiteiten of de hogescholen (... - ...)

Artikel IV.71. (01/10/2013- ...)

Onder de wetenschappelijke of de maatschappelijke dienstverlening wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan alle prestaties ten behoeve van derden, tegen vergoeding geleverd door diensten van een universiteit of een hogeschool of hieraan verbonden personen in uitoefening van hun opdracht aan de universiteit of hogeschool en die voortvloeien uit aan de universiteit of hogeschool aanwezige kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek of technologie.

 

Artikel IV.72. (01/10/2013- ...)

Er mogen geen overeenkomsten van wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening afgesloten worden zonder voorafgaande toestemming van het universiteits- of hogeschoolbestuur.

 

Artikel IV.73. (01/10/2013- ...)

De kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de uitvoering van de overeenkomsten van wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening ingevolge het gebruik van lokalen, infrastructuur, diensten of personeel van de universiteit of de hogeschool en die door deze instelling eenduidig bepaald of gemeten kunnen worden, komen volledig voor rekening van de opdrachtgever.

 

Indien de universiteit of hogeschool personeel aanwerft voor de uitvoering van de overeenkomst, vallen de betrokken personeelsleden onder de toepassing van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

Artikel IV.74. (01/10/2013- ...)

Ingeval de overeenkomst onderzoek betreft, dient zij voor de betrokken onderzoekers of instelling de voorwaarden te bepalen van het recht op publicatie, van het gebruik van resultaten in colleges of wetenschappelijke bijeenkomsten en van de valorisatie van het onderzoek.

 

Hierbij kan bepaald worden dat publicatie, gebruik of mededeling gedurende een redelijke termijn worden uitgesteld, om een partij de mogelijkheid te geven de resultaten van de wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening te valoriseren.

Artikel IV.75. (01/10/2013- ...)

Indien de prestaties kunnen leiden tot het nemen van octrooien, licenties of het vestigen van andere intellectuele rechten, moet reeds bij het afsluiten van het contract tussen de universiteit of hogeschool en opdrachtgever in een regeling worden voorzien die een billijke return verzekert voor de universiteit of hogeschool. Deze return kan niet alleen de vorm aannemen van een reële en billijke financiële vergoeding, maar ook van het gedeelde eigendomsrecht van de onderzoeksresultaten, zonder evenwel afbreuk te doen aan het geldende auteursrecht.

 

Artikel IV.76. (01/10/2013- ...)

De overeenkomsten die onderzoek betreffen mogen geen verbintenis inhouden die het resultaat van het wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek betreft.

Artikel IV.77. (01/10/2013- ...)

De universiteiten of hogescholen stellen een intern reglement op dat het afsluiten, het beheer en de uitvoering van de dienstverleningscontracten regelt, en dat bepaalt op welke wijze de inkomsten van de overeenkomsten, na aftrek van alle kosten, binnen de universiteit of hogeschool bestemd worden.

 

De overeenkomsten dienen, behoudens ingeval van een overeenkomst met een overheid waarbij een voorafname door een regelgeving, een besluit of de overeenkomst zelf is uitgesloten, in een voorafname van ten minste 10% te voorzien op de middelen die door de contractanten ter uitvoering van de overeenkomst besteed zullen worden, exclusief de voorafname zelf. Het bedrag overeenkomend met deze voorafname moet expliciet in de overeenkomsten vermeld worden onder een rubriek "centrale beheerskosten en algemene exploitatiekosten". Het wordt door de universiteit of hogeschool voorafgenomen als minimum vergoeding voor de terbeschikkingstelling van haar algemene infrastructuur en diensten en voor kosten die voortvloeien uit de uitvoering van de overeenkomsten maar niet eenduidig door de universiteiten of hogeschool bepaald of gemeten kunnen worden.

 

Het intern reglement kan tevens voorzien in de mogelijkheid tot uitkering van een persoonlijke vergoeding aan de personeelsleden van de universiteit of hogeschool die het dienstverleningscontract hebben uitgevoerd. Het totaal bedrag van deze vergoeding bedraagt hoogstens de helft van de in het eerste lid bedoelde inkomsten. Deze vergoedingen kunnen uitbetaald worden voor wetenschappelijke dienstverleningen uitgevoerd vanaf 1 oktober 1993.

Hoofdstuk 5 Steunpunten voor beleidsrelevant onderzoek (... - ...)

Artikel IV.78. (08/09/2014- ...)

...

TITEL 3 Verantwoording (... - ...)

Hoofdstuk 1 Aanleveren van gegevens, jaarrekening en jaarverslag (... - ...)

Afdeling 1 Associaties (... - ...)

Artikel IV.79. (01/10/2013- ...)

De statuten en de ledenlijst van de associatie, evenals elke wijziging daarvan, worden onverwijld aan de Vlaamse Regering bezorgd.

Artikel IV.80. (01/10/2013- ...)

De associaties voeren betreffende alle voorzieningen van de associatie een algemene boekhouding door middel van een stelsel van boeken en rekeningen gevoerd met inachtneming van de gebruikelijke regels van het dubbel boekhouden en een aangepaste analytische boekhouding. Deze boekhouding omvat alle verrichtingen, bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen van welke aard ook. De boekhouding wordt voorgelegd aan een bedrijfsrevisor. De Vlaamse Regering legt het boekhoudschema van de associaties vast.

Afdeling 2 Universiteiten en hogescholen (... - ...)

Artikel IV.81. (01/10/2013- ...)

Indien een hogeschool of universiteit nalaat de gegevens die vereist zijn voor de berekening van de financiering tijdig aan te leveren, dan worden de sancties zoals vastgelegd in artikel IV.35, derde, vierde, vijfde en zesde lid, toegepast op de desbetreffende hogeschool of universiteit.

Artikel IV.82. (01/10/2013- ...)

Behoudens in geval van fraude geven wijzigingen van de verstrekte gegevens geen aanleiding tot een retroactieve herziening van de hoogte van de financiering.

Artikel IV.83. (01/09/2019- ...)

§ 1. Het instellingsbestuur dient elk jaar bij de Vlaamse Regering een jaarrekening in waarin het rekenschap aflegt over het financiële beheer van de instelling.

Voor de indiening van de jaarrekeningen geldt het volgende tijdsschema :
1° een prefiguratie van de jaarrekening die betrekking heeft op het lopende begrotingsjaar t, opgemaakt volgens het ESR-schema, wordt ingediend bij de Vlaamse Regering vóór 15 november van het begrotingsjaar t;
2° een update van de prefiguratie van de jaarrekening die betrekking heeft op het begrotingsjaar t, opgemaakt volgens het ESR-schema, wordt ingediend bij de Vlaamse Regering vóór 15 februari van het begrotingsjaar t+1;
3° de definitieve jaarrekening die betrekking heeft op het begrotingsjaar t, opgemaakt volgens het ESR-schema, wordt ingediend bij de Vlaamse Regering voor 31 maart van het begrotingsjaar t+1;
4° de definitieve jaarrekening die betrekking heeft op het begrotingsjaar t en opgemaakt conform de voorschriften, vermeld in paragraaf 2, eerste lid, wordt ingediend bij de Vlaamse Regering voor 31 maart van het begrotingsjaar t+1.

Onder ESR-schema wordt begrepen het schema van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie, in navolging van de verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap.

De definitieve jaarrekening gaat vergezeld van een door het instellingsbestuur opgesteld jaarverslag ten aanzien van alle voorzieningen van de instelling. De jaarrekening en het jaarverslag zijn openbare documenten.

§2. De Vlaamse Regering bepaalt de voorschriften betreffende de inhoud en het opstellen van de jaarrekening en het jaarverslag.

In het jaarverslag rapporteren de hogescholen mede over:
1°   de besteding van de academiseringsmiddelen, vermeld in artikel III.37, §1. Zij nemen ook een jaarlijkse evaluatie op van de vooropgestelde planning;
2°   de besteding van de middelen voor de versteviging van de onderzoeksbetrokkenheid van de academisch gerichte opleidingen, vermeld in artikel III.40;
3°   de besteding van de middelen voor het praktijkgericht wetenschappelijke onderzoek, vermeld in artikel III.44.

In het jaarverslag rapporteren de hogescholen en de universiteiten mede over:
1°   het aanbieden van flexibele studietrajecten en de keuze- en studievoortgangsbegeleiding van studenten, zoals vermeld in artikel IV.84;
2°   de voortgang van de uitvoering van de beheersovereenkomsten, vermeld in artikel III.61, en over de realisaties in het betreffende jaar;
3°   de besteding van de aanvullende onderzoeksmiddelen, vermeld in artikel III.38.

Bij de universiteiten omvat het jaarverslag tevens een overzicht van het personeelsbestand dat geheel of gedeeltelijk bezoldigd wordt met overheidsgeld en van het vermogensbestand dat bij middel van bijdragen van de Vlaamse Gemeenschap werd bekomen. De universiteiten rapporteren ook over de evolutie van het aantal leden van het zelfstandig academisch personeel in relatie tot de bijkomende middelen VOWun2014ZAP en VOZunZAP, vermeld in artikel III.5, §13. Ze rapporteren daarbij ook over het gevoerde diversiteitsbeleid en over de resultaten en effecten hiervan, ten aanzien van deze personeelsleden.

§3. De rekening van het universitair ziekenhuis dat deel uitmaakt van de rechtspersoon van de universiteit wordt als bijlage gevoegd bij de jaarrekening. Een overzicht van de geldstromen tussen het universitair ziekenhuis en de rest van de universiteit, en voor wat de Universiteit Gent betreft tussen het Universitair Ziekenhuis Gent en de Universiteit Gent, wordt eveneens als bijlage bij de jaarrekening gevoegd.

§4. De jaarrekening wordt goedgekeurd door de Vlaamse Regering. Zij deelt de jaarrekening en haar bijlagen en het jaarverslag mee aan het Vlaams Parlement.

Voor de universiteiten wordt de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, beschouwd als verworven als de bevoegde regeringscommissaris in de analyse van de jaarrekening, rekening houdend met alle relevante informatie, een gunstig advies uitbrengt.

Voor de hogescholen wordt de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, beschouwd als verworven als de bevoegde regeringscommissaris in zijn analyse van de jaarrekening, rekening houdend met alle relevante informatie, een gunstig advies uitbrengt.

Artikel IV.84. (01/10/2013- ...)

Het instellingsbestuur rapporteert over het beleid omtrent het aanbieden van flexibele studietrajecten en de keuze- en studievoortgangbegeleiding van studenten in het jaarverslag vermeld in artikel IV.83.

Artikel IV.85. (01/10/2013- ...)

De saldi van de verschillende onderdelen van de jaarrekening worden overgedragen naar het volgende begrotingsjaar. Het saldo van de werkingsuitkeringen, beschikbaar op het einde van het begrotingsjaar, behoudt de bestemming bepaald in artikel III.2.

Artikel IV.86. (01/10/2013- ...)

De instelling legt ieder jaar verantwoording af over de organisatie en het beheer betreffende studentenvoorzieningen en de besteding van de sociale toelage en eventueel van andere roerende en onroerende middelen via een jaarverslag, dat opgesteld wordt door de stuvoraad. Dat jaarverslag bestaat uit een inhoudelijk en een financieel gedeelte.

Artikel IV.87. (01/10/2013- ...)

Het inhoudelijk deel vormt een onderdeel van het algemene jaarverslag dat het instellingsbestuur moet indienen overeenkomstig artikel IV.83, §1. Het geeft een overzicht van de activiteiten die gedurende het jaar ontplooid zijn om de doelstellingen betreffende studentenvoorzieningen na te streven.

 

Het financiële deel vormt een duidelijk herkenbaar onderdeel van de jaarrekening die het instellingsbestuur moet indienen overeenkomstig artikel IV.83, §1. Het bestaat tenminste uit een resultatenrekening, een overzicht van de gerealiseerde investeringen en een overzicht van de financiële middelen die ingezet zijn per werkveld. Het financiële deel wordt opgesteld krachtens de regels die gelden voor de jaarrekening.

 

Artikel IV.88. (01/01/2017- ...)

Het jaarverslag, vermeld in artikel II.375, eerste lid, 6°, vormt een onderdeel van het jaarverslag dat het instellingsbestuur moet indienen overeenkomstig artikel IV.83.

 

 

Artikel IV.89. (01/10/2013- ...)

Het instellingsbestuur geeft rekenschap van zijn beleid inzake het gebruik van een andere onderwijstaal dan het Nederlands in het jaarverslag dat het jaarlijks, conform artikel IV.83, aan de Vlaamse Regering moet bezorgen. De Vlaamse Regering rapporteert daarover jaarlijks aan het Vlaams Parlement.

 

Hoofdstuk 2 Databank Hoger Onderwijs (... - ...)

Artikel IV.90. (01/01/2018- ...)

De Vlaamse Regering organiseert een databank die gegevens verzamelt en ter beschikking stelt over de instellingen, opleidingen en studenten die onder de toepassing van deze codificatie vallen, hierna de Databank Hoger Onderwijs te noemen. Dat gebeurt conform de regelgeving over de elektronische verwerking van persoonsgegevens. De databank is gericht op het verzamelen en verwerken van gegevens, of het coördineren van gegevensstromen, met de volgende doelstellingen:
1° het onderwijsaanbod in de Vlaamse Gemeenschap opvolgen;
2° de inschrijvingsgegevens, de studievoortgangsgegevens en de studiebewijzen van studenten registreren;
3° studieloopbanen opvolgen;
4° het leerkrediet van studenten opvolgen;
5° de financiering krachtens deze codificatie implementeren;
6° statistisch materiaal verzamelen;
7° het overheidsbeleid voorbereiden, monitoren en evalueren;
8° het inschrijvingsproces bij de instellingen hoger onderwijs ondersteunen;
9° het kwaliteitszorgstelsel ondersteunen.

De Vlaamse Regering kan deze doelstellingen verfijnen en aanvullende doelstellingen bepalen.

Artikel IV.91. (01/01/2018- ...)

§ 1. De bevoegde dienst van de Vlaamse overheid staat in voor de verzameling en het beheer van de gegevens, vermeld in artikel IV.90, en doet dat in nauw partnerschap met de hogeronderwijsinstellingen en hun koepelorganisaties. Daartoe wordt gestructureerd overleg georganiseerd.

Een stuurgroep kan worden opgericht die paritair samengesteld is uit gemandateerde vertegenwoordigers van de overheid en van de hogeronderwijsinstellingen. De Vlaamse Regering benoemt de leden van de stuurgroep, die zijn voorgedragen door de VLUHR en het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. De stuurgroep kan actief zijn rond het verzamelen en beheren van de data, de kwaliteit van de processen van de dataverzameling aan de instellingen en bij de overheid en het begeleiden van de financieringsberekening op basis van die data.

§ 2. De stuurgroep, vermeld in paragraaf 1, stelt een huishoudelijk reglement op.

§3. De identificatiegegevens van studenten die in de Databank Hoger Onderwijs zijn opgenomen, worden uitgewisseld tussen het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming en de betrokken instellingen voor hoger onderwijs. Uitwisseling met derden is enkel mogelijk overeenkomstig de vigerende regelgeving inzake de elektronische verwerking van persoonsgegevens.

 

Artikel IV.92. (01/01/2018- ...)

...

Artikel IV.93. (01/01/2018- ...)

De hogeronderwijsinstellingen stellen een procedure op betreffende de melding en behandeling van verzoeken tot rechtzetting van materiële vergissingen en onjuistheden die de grondslag vormen voor een studievoortgangsbeslissing, een weigering tot inschrijving als vermeld in artikel II.205, of de vaststelling, vermeerdering of vermindering van het leerkrediet overeenkomstig deel 2, titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 3.

In het gestructureerd overleg, vermeld in artikel IV.91, stellen de Vlaamse overheid en de instellingen samen een procedure op betreffende de melding en behandeling van verzoeken tot rechtzetting van materiële vergissingen en onjuistheden, zoals vermeld in het vorige lid, die vastgesteld zijn na het afsluiten van de gegevens van het desbetreffende academiejaar.

Artikel IV.94. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering kan verdere regels vastleggen met betrekking tot de registratie en de validatie van de gegevens in de Databank Hoger Onderwijs (DHO), inbegrepen een bindende gedragscode voor alle instellingen en actoren die gegevens in DHO registreren en valideren.

[TITEL 4 Toezicht Hoger Onderwijs (verv. decr. 1 maart 2019, art. 49, I: 1 september 2019)] (... - ...)

[Hoofdstuk 1 Toezicht op de hogescholen en de universiteiten (verv. decr. 1 maart 2019, art. 50, I: 1 september 2019)] (... - ...)

[Afdeling 1. De commissarissen van de Vlaamse Regering (ing. decr. 1 maart 2019, art. 51, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel IV.95. (01/01/2019- 31/08/2020)

§ 1. De Vlaamse Regering benoemt maximaal vijf commissarissen die belast zijn met het toezicht op de hogescholen en de universiteiten zoals vermeld in deze titel. De Vlaamse Regering wijst het toezicht op elke hogeschool en elke universiteit toe aan een commissaris voor hernieuwbare termijnen van 5 jaar, waarbij iedere commissaris belast is met het toezicht op ten minste één hogeschool en ten minste één universiteit.

De commissarissen van de Vlaamse Regering worden benoemd onder de houders van een masterdiploma of een bij of krachtens de wet of het decreet of internationaal verdrag gelijkgesteld diploma, die ten minste 5 jaar nuttige ervaring hebben. De Vlaamse Regering legt de selectieprocedure vast.

Het ambt van commissaris van de Vlaamse Regering is onverenigbaar met elk ambt of bestuursmandaat in een universiteit, hogeschool, associatie, hoger instituut of andere instellingen voor schone kunsten als vermeld in artikel III.119, of instelling voor postinitieel onderwijs binnen de Vlaamse Gemeenschap.

§ 2. De commissarissen van de Vlaamse Regering oefenen geen andere beroepsactiviteiten of andere bezoldigde activiteiten uit dan met toestemming van de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs.

§ 3. De commissarissen van de Vlaamse Regering ontvangen de bezoldiging die op een gewoon hoogleraar aan een Vlaamse universiteit van toepassing is.

De rechtspositieregeling van het personeel van de diensten van de Vlaamse overheid is op hen van toepassing. Voor de toepassing van het mobiliteitskrediet worden de commissarissen van de Vlaamse Regering gelijkgesteld met een ambtenaar van N-niveau.

De Vlaamse Regering is gemachtigd om voor de commissarissen van de Vlaamse Regering aanvullende rechtspositieregels vast te stellen, waarbij de rechtspositieregeling van een ambtenaar van N-niveau als uitgangspunt geldt.

[Afdeling 2. De toezichtstaken (ing. decr. 1 maart 2019, art. 53, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel IV.96. (01/09/2019- ...)

§ 1. De commissarissen van de Vlaamse Regering oefenen hun toezichtstaken uit volgens het singleauditprincipe.

De toezichtstaken van de commissarissen van de Vlaamse Regering omvatten :
1° het door de instelling gevoerde risicomanagement evalueren, in overleg met de externe controleactoren en het Rekenhof. De commissarissen volgen de risicoanalyse van de instelling en de werking van de interne auditorganen op en kunnen opmerkingen formuleren;
2° themaonderzoeken uitvoeren op voorstel van de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, of op eigen initiatief;
3° de wettelijkheid van de beslissingen van het bestuur controleren, met inbegrip van de controle op de medezeggenschapsverplichtingen, vermeld in deel 2, titel 7. De commissarissen van de Vlaamse Regering kunnen niet oordelen over de opportuniteit van beleidsbeslissingen van het bestuur;
4° toezicht houden op het financiële evenwicht. Dat toezicht heeft betrekking op :
a) de controle van de wettelijkheid en regelmatigheid van alle ontvangsten en uitgaven, waarbij enerzijds de conformiteit met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaalde, en anderzijds het financiële evenwicht van de instelling wordt onderzocht;
b) de begrotingen en de jaarrekeningen. Met behoud van de toepassing van artikel IV.17, IV.25 en IV.83, § 4, tweede en derde lid, brengen de commissarissen daarover advies uit aan de minister, bevoegd voor het onderwijs, de minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid en de minister, bevoegd voor de financiën en de begrotingen;
c) het onderzoek van de rekeningen uitgedrukt in het ESR en de naleving van de richtlijnen daarover.

§ 2. De Vlaamse Regering kan aan een commissaris binnen de decretaal omlijnde opdrachten bijkomende toezichtstaken toewijzen.

§ 3. De commissarissen kunnen met raadgevende stem de vergaderingen bijwonen van het bestuur. Ze oefenen hun raadgevende stem uit binnen het kader van hun toezicht.

Behalve in de gevallen van dringende noodzakelijkheid zoals omschreven in het huishoudelijk reglement van de instelling, krijgen de commissarissen van de Vlaamse Regering 5 dagen voor de vergadering de volledige agenda van de vergadering en alle stukken toegestuurd.

Ze ontvangen daarenboven binnen 5 werkdagen een afschrift van al de beslissingen die het bestuur heeft genomen over de punten die hun bevoegdheid betreffen.

§ 4. De commissarissen kunnen bij de instelling alle documenten en inlichtingen opvragen of die ter plaatse raadplegen.

[Afdeling 3. Het beroep en het financieringsplan (ing. decr. 1 maart 2019, art. 55, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel IV.97. (01/09/2019- ...)

Tegen elke beslissing van het bestuur die ze strijdig achten met bepalingen die bij of krachtens de wet of het decreet zijn bepaald of die het financiële evenwicht van de hogeschool of de universiteit in gevaar brengt, dienen de commissarissen van de Vlaamse Regering een met redenen omkleed beroep in bij de Vlaamse Regering.

Ze oefenen dat beroep uit binnen 10 werkdagen. Die termijn begint te lopen vanaf de eerste werkdag nadat de commissaris de beslissing heeft ontvangen. Ze brengen het bestuur binnen dezelfde termijn op de hoogte van dat beroep. De mededeling van het beroep schorst de uitvoering van de beslissing in kwestie.

Artikel IV.98. (01/09/2019- ...)

Als de Vlaamse Regering vaststelt dat een beslissing van het bestuur strijdig is met bepalingen die bij of krachtens de wet of het decreet zijn bepaald, of het financiële evenwicht van de instelling in gevaar brengt, deelt ze dat binnen 20 werkdagen na het door de commissarissen ingediende beroep aan het bestuur mee. Die termijn begint te lopen vanaf de eerste werkdag na de dag van de ontvangst van het door de regeringscommissarissen ingediende beroep.

De Vlaamse Regering verzoekt in de mededeling, vermeld in het eerste lid, het bestuur binnen 30 dagen hetzij een nieuwe beslissing te nemen die vrij is van onwettigheid of onregelmatigheid of het financiële evenwicht van de instelling niet in gevaar brengt, hetzij de beslissing in kwestie in te trekken.

De gewraakte beslissing heeft alleen uitwerking als de Vlaamse Regering geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid, vermeld in het eerste lid.

Artikel IV.99. (01/09/2019- ...)

Als bij het verstrijken van de termijn, vermeld in artikel IV.98, het instellingsbestuur geen nieuwe beslissing neemt en dus de gewraakte beslissing stilzwijgend bevestigt, schorst de Vlaamse Regering binnen 20 werkdagen de toekenning van het geheel of een gedeelte van de uitkeringen van de hogeschool of de universiteit.

De Vlaamse Regering deelt de maatregel, vermeld in het eerste lid, mee aan het bestuur binnen 7 werkdagen.

Als de hogeschool of de universiteit in kwestie tegen de getroffen maatregel beroep instelt bij de rechtbank, wordt de uitvoering van de maatregel van de Vlaamse Regering tot aan de definitieve uitspraak van het gerecht geschorst.

Artikel IV.100. (01/09/2019- ...)

De Vlaamse Regering kan, op voorstel van de commissaris, de opmaak van een financieringsplan opleggen, als die vaststelt dat het financiële evenwicht van een hogeschool of universiteit op korte of lange termijn ernstig in het gedrang komt. In dat financieringsplan geeft de instelling aan op welke manier en binnen welke termijn de financiële herstructurering van de instelling wordt gerealiseerd.

[Hoofdstuk 2 Toezicht op andere instellingen (ing. decr. 1 maart 2019, art. 60, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel IV.101. (01/09/2019- ...)

De Vlaamse Regering benoemt een commissaris bij de Evangelische Theologische Faculteit te Leuven en de Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies te Brussel.

De commissaris oefent het toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 1.

Artikel IV.102. (01/09/2019- ...)

De Vlaamse Regering kan een ambtenaar of een commissaris aanwijzen die bij de Vlerick Business School, de Antwerp Management School, het Instituut voor Tropische Geneeskunde, en de hogere instituten en andere instellingen voor schone kunsten als vermeld in artikel III.119, toeziet op de uitvoering van de beheersovereenkomst en de naleving van de subsidiëringsvoorwaarden.

Het instellingsbestuur bezorgt daartoe aan de ambtenaar of de commissaris alle nodige informatie en documenten.

[Hoofdstuk 2/1 Meldpunt klokkenluiders (ing. decr. 23 juni 2023, art. 21, I: 11 augustus 2023)] (... - ...)

Artikel IV.102/1.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

Het college van commissarissen wijst onder de personeelsleden, vermeld in artikel IV.105, ten minste een personeelslid aan dat belast wordt met het ontvangen en opvolgen van externe meldingen van klokkenluiders, vermeld in artikel V.230/8.

Artikel IV.102/2.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

Het personeelslid, vermeld in artikel IV.102/1, heeft de volgende taken:
1°    het verstrekken van informatie aan belangstellenden over de meldingsprocedure, vermeld in artikel IV.104;
2°    de meldingen, vermeld in artikel V.230/8, ontvangen en opvolgen; 
3° contact onderhouden met de melder, vermeld in artikel V.230/1, 10°, om die melder feedback te geven en als dat nodig is om nadere informatie te verzoeken;
4° een dossier opmaken voor het college van commissarissen, vermeld in hoofdstuk 3.

Het personeelslid, vermeld in artikel IV.102/1, kan bij de instellingen, vermeld in artikel V.230/1, 7°, alle documenten en inlichtingen opvragen die nodig zijn voor het onderzoek van een melding als vermeld in artikel V.230/8. Het personeelslid, vermeld in artikel IV.102/1, leeft bij de uitoefening van zijn taken de voorschriften, vermeld in deel 5, titel 3/1, na.

Het personeelslid, vermeld in artikel IV.102/1, heeft de nodige vorming gekregen om meldingen als vermeld in artikel V.230/8 te ontvangen en te behandelen.
 

[Hoofdstuk 3 Het college van commissarissen (ing. decr. 1 maart 2019, art. 63, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel IV.103. (01/09/2019- ...)

De commissarissen van de Vlaamse Regering vormen samen een college.

Het college wijst bij consensus een voorzitter aan. De voorzitter zorgt voor de coördinatie van de werkzaamheden van het college en fungeert als aanspreekpunt voor materies die het gehele hoger onderwijs betreffen. Het voorzitterschap is onbezoldigd.

Een afgevaardigde van het beleidsdomein Onderwijs en Vorming en een afgevaardigde van de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, kunnen de vergaderingen van het college bijwonen.

Artikel IV.104. (01/09/2019- 10/08/2023)

Het college is belast met de volgende taken :
1° een coherente interpretatie van de regelgeving bij de uitoefening van de toezichtstaken;
2° de coördinatie van het geheel van de werkzaamheden van de commissarissen van de Vlaamse Regering. Er wordt daarvoor een gemeenschappelijk werkkader voor alle commissarissen opgesteld;
3° het jaarlijks opstellen van een controleprogramma Hoger Onderwijs binnen het kader van de single audit, met aanduiding van de timing en planning van hun werkzaamheden en van de werkzaamheden van de andere toezichthouders binnen het hoger onderwijs. Ook de planning van de themaonderzoeken en meta-audits, op eigen initiatief of op verzoek van de minister, bevoegd voor het onderwijs, wordt in dat controleprogramma opgenomen, tenzij uitzonderlijke omstandigheden een dringend onderzoek noodzakelijk maken.

Het college stelt jaarlijks voor 1 september een sectoranalyse op die de financiële toestand en andere belangrijke parameters van het gehele hoger onderwijs beschrijft van het vorige kalenderjaar. In dat verslag rapporteert het college onder meer over de financiële toestand van de instellingen en over de evoluties van het personeelsbestand van de instellingen. Het verslag over de evolutie van het personeelsbestand wordt via de Vlaamse Regering voor advies bezorgd aan het Vlaams Onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs.

De Vlaamse Regering kan, binnen de decretaal omlijnde opdrachten, het college belasten met bijzondere opdrachten.

Artikel IV.105. (01/09/2019- ...)

Het college kan voor de uitoefening van zijn opdracht een beroep doen op personeelsleden van de diensten van de Vlaamse overheid als vermeld in artikel I.1 en I.2, 1°, van het Vlaams personeelsstatuut van 13 januari 2006. De rechtspositieregeling van het personeel van de diensten van de Vlaamse overheid is op hen van toepassing. Op basis van een behoefteplan opgesteld door het college, stelt de Vlaamse Regering het personeelseffectief vast van de diensten van het college binnen het beleidsdomein Onderwijs en Vorming. Het college bepaalt de concrete taakomschrijving van die personeelsleden en staat in voor hun aansturing en evaluatie.

[Hoofdstuk 4 Overgangsbepalingen (ing. decr. 1 maart 2019, art. 68, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel IV.106. (01/09/2019- ...)

§ 1. De titularis die op 31 juli 2019 benoemd is in het ambt van commissaris van de Vlaamse Regering bij de hogescholen, wordt met ingang van 1 augustus 2019 geacht benoemd te zijn in het ambt van commissaris van de Vlaamse Regering, vermeld in artikel IV.95.

§ 2. De titularis die op 31 juli 2019 benoemd is in het ambt van commissaris van de Vlaamse Regering bij de Universiteit Gent behoudt het statuut dat van toepassing is op 31 juli 2019.

§ 3. De benoemde personeelsleden die op 31 juli 2018 tewerkgesteld zijn bij een commissaris van de Vlaamse Regering bij een universiteit of bij de hogescholen of bij het college, worden op 1 augustus 2019 geacht tewerkgesteld te zijn bij het college als personeelsleden die benoemd zijn. Na overleg met het betrokken personeelslid legt het college voor het personeelslid een nieuwe taakomschrijving vast.

§ 4. De personeelsleden van het onderwijs die op 31 juli 2018 op basis van een verlof voor opdracht zijn tewerkgesteld bij een commissaris, blijven vanaf 1 augustus 2019 tewerkgesteld bij het college als personeelsleden belast met een verlof voor opdracht. Na overleg met het betrokken personeelslid legt het college voor het personeelslid een nieuwe taakomschrijving vast.

De opdracht, vermeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit overeenkomstig de statutaire bepalingen die op hen van toepassing zijn. Tijdens de duur van de opdracht wordt aan het betrokken personeelslid bij zijn instelling van herkomst vrijstelling van dienst verleend.

§ 5. De contractuele personeelsleden die op 31 juli 2018 met een arbeidsovereenkomst zijn tewerkgesteld bij een commissaris, worden vanaf 1 augustus 2019 als contractuele personeelsleden tewerkgesteld bij het college.

§ 6. De personeelsleden die voor 1 september 2013 belast waren met een opdracht bij de diensten van het college van commissarissen en vóór die datum genoten van een toelage door de specificiteit van de opdracht, behouden die toelage.

§ 7. In afwijking van artikel V.51 en V.191, § 2, kunnen de hogescholen en universiteiten uiterlijk tot 31 maart 2019 personeelsleden die voor 31 juli 2018 tewerkgesteld zijn bij een commissaris, zonder openbare vacature rangschikken in een graad van het administratief en technisch personeel met het oog op een effectieve tewerkstelling vanaf 1 augustus 2019.

De in het eerste lid vermelde rangschikking is niet mogelijk zonder instemming van het betrokken personeelslid. Een vastbenoemd personeelslid dat gerangschikt wordt in een graad van het administratief en technisch personeel aan de Universiteit Gent, de Universiteit Hasselt, de Universiteit Antwerpen of een hogeschool wordt in die instelling benoemd als lid van het administratief en technisch personeel.

Artikel IV.107. (01/09/2019- ...)

...

Artikel IV.108. (01/09/2019- ...)

...

Artikel IV.109. (01/09/2019- ...)

...

(01/09/2017- ...)

In afwijking van de artikelen IV.95 en IV.108 van deze codex kan de Vlaamse Regering, voor de academiejaren 2017-2018 en 2018-2019 in het kader van de vervanging van een titularis, hetzij een commissaris van de Vlaamse Regering bij een universiteit tevens belasten met het toezicht op één of meer hogescholen en het toezicht op een andere universiteit, hetzij een commissaris van de Vlaamse Regering bij de hogescholen tevens belasten met het toezicht op één of meer universiteiten.

Artikel IV.110. (01/09/2019- ...)

...

Artikel IV.111. (01/09/2019- ...)

...

Artikel IV.112. (01/09/2019- ...)

...

Artikel IV.113. (01/09/2014- ...)

...

Artikel IV.114. (01/09/2019- ...)

...

Artikel IV.115. (01/09/2019- ...)

...

Artikel IV.116. (01/09/2019- ...)

...

Artikel IV.117. (01/01/2014- ...)

...

Artikel IV.118. (01/09/2019- ...)

...

Artikel IV.119. (01/09/2019- ...)

...

Artikel IV.120. (01/09/2019- ...)

...

Artikel IV.121. (01/09/2019- ...)

...

Artikel IV.122. (01/09/2019- ...)

...

DEEL 5 RECHTSPOSITIEREGELING VAN HET PERSONEEL (... - ...)

TITEL 1 Personeel van de universiteiten (... - ...)

Hoofdstuk 1 Het academisch personeel (... - ...)

Afdeling 1 Toepassingsgebied en algemene bepaling (... - ...)

Artikel V.1. (01/10/2013- ...)

In deze titel wordt verstaan onder:

1°   academische hogeschoolopleidingen: de academische opleidingen die tot en met het academiejaar 2012-2013 aangeboden worden door de hogescholen en die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in de universiteiten;

2°   vakgebied: tak van de wetenschap waarover het zelfstandig academisch personeel onderwijs verstrekt, wetenschappelijk onderzoek verricht of wetenschappelijke dienstverlening verleent.

Artikel V.2. (01/10/2013- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het academisch personeel van de universiteiten bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap.

 

De Vlaamse Regering stelt voor het academisch personeel een regeling vast omtrent de afwezigheden, de tucht, de administratieve standen, het verlof, de ambtsbeëindiging en de mandaatsbeëindiging.

Afdeling 2 Samenstelling en opdrachten van het academisch personeel (... - ...)

Artikel V.3. (01/09/2015- ...)

Bij het zelfstandig academisch personeel bestaan de volgende graden: docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar.

Binnen de formatie van het zelfstandig academisch personeel kunnen de universiteiten docenten aanstellen in het tenure trackstelsel, waarvan de aanstellings- en benoemingsvoorwaarden worden beschreven in artikel V.29.

 

Bij het assisterend academisch personeel bestaan de volgende graden : assistent, praktijkassistent en doctor-assistent.

 

Artikel V.4. (01/10/2013- ...)

De leden van het zelfstandig academisch personeel hebben tot opdracht het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verschaffen van academisch onderwijs in het vakgebied of de vakgebieden die hen zijn toegewezen. Deze opdracht kan tevens prestaties van wetenschappelijke dienstverlening aan de gemeenschap omvatten. De onderwijsopdracht kan geheel of gedeeltelijk bestaan uit de begeleiding van studenten bij scripties of eindverhandelingen en van promovendi tijdens de voorbereiding van hun doctoraats-proefschrift.

 

Naast de academische taken bedoeld in het eerste lid kan het universiteitsbestuur de leden van het zelfstandig academisch personeel ook belasten met organisatorische, coördinerende of administratieve taken.

 

Artikel V.5. (01/10/2013- ...)

De leden van het assisterend academisch personeel staan de leden van het zelfstandig academisch personeel bij in de hun bij artikel V.4 toebedeelde opdracht.

Artikel V.6. (01/10/2013- ...)

Assistenten hebben tot opdracht zich verder te bekwamen in de wetenschappen. Behoudens het bepaalde in artikel V.7, hebben zij als personeelslid het recht om door het verrichten van wetenschappelijk onderzoek of het ontvangen van academisch onderwijs ten minste de helft van hun werktijd aan de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift te besteden.

 

Artikel V.7. (01/10/2013- ...)

Praktijkassistenten zijn in hoofdzaak belast met taken van praktijkgebonden onderwijs.

 

Artikel V.8. (01/10/2013- ...)

Doctor-assistenten kunnen benevens hun wetenschappelijke activiteiten belast worden met het verstrekken van onderwijs. Het universiteitsbestuur legt bij het begin van ieder academiejaar de opleidingsonderdelen vast die door de doctor-assistenten verzorgd worden.

 

Ook gepromoveerde onderzoekers in vast of tijdelijk dienstverband van de universiteiten of van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen kunnen onder dezelfde voorwaarden belast worden met het verstrekken van onderwijs.

Artikel V.9. (01/10/2013- ...)

Het universiteitsbestuur legt bij reglement de regels vast volgens dewelke de opdrachten van een lid van het academisch personeel worden toegewezen of gewijzigd.

 

Een toewijzing of wijziging naar inhoud, omvang of aard kan slechts gebeuren na advies van het orgaan of de organen waaraan die opdrachten verbonden zijn, en, ingeval van een wijziging, ofwel met de instemming van het betrokken personeelslid of nadat het betrokken personeelslid werd gehoord door het adviesgevend orgaan.

Artikel V.10. (01/10/2013- ...)

Het universiteitsbestuur bepaalt voor elk lid van het academisch personeel het voltijds of deeltijds karakter van zijn opdracht. Het wijst tevens de organen aan waaraan die opdracht verbonden is.

 

De opdracht van een docent in het tenure trackstelsel bedraagt ten minste 50% van een voltijdse opdracht.

Artikel V.11. (01/09/2018- ...)

Het universiteitsbestuur bepaalt bij de vacantverklaring van een opdracht of die opdracht voltijds of deeltijds is dan wel tot een voltijdse en/of deeltijdse benoeming of aanstelling aanleiding kan geven.

Tevens bepaalt het universiteitsbestuur het deeltijds karakter van een opdracht wanneer een lid van het academisch personeel met een voltijdse opdracht ofwel om een deeltijdse opdracht verzoekt en het universiteitsbestuur hiermee instemt, ofwel in toepassing van artikel V.16 ambtshalve in een deeltijdse opdracht wordt geplaatst.

Artikel V.12. (01/09/2018- ...)

Een deeltijdse opdracht wordt als een procentueel aandeel van een voltijdse opdracht bepaald. Voor het bepalen van een procentueel aandeel komt elke halve dag per week die besteed wordt ten dienste van de universiteit overeen met 10 %. Het procentuele aandeel omvat minstens 10 % van een voltijdse aanstelling en wordt altijd als een veelvoud van vijf uitgedrukt.

In afwijking van het eerste lid bedraagt een deeltijdse opdracht van een lid van het zelfstandig academisch personeel die uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat en van praktijkassistenten, ten minste 5 %.

Artikel V.13. (01/09/2018- ...)

De opdracht van een lid van het zelfstandig academisch personeel in een deeltijds dienstverband kan ofwel uitsluitend onderwijsactiviteiten, ofwel uitsluitend onderzoeksactiviteiten, ofwel een combinatie van beide bevatten. Ook wetenschappelijke dienstverlening en organisatorische, coördinerende of administratieve taken kunnen tot de taakstelling van die leden van het zelfstandig academisch personeel behoren.

Een deeltijdse opdracht van een bepaalde graad van het zelfstandig academisch personeel kan in dezelfde universiteit niet gecombineerd worden met een deeltijdse opdracht van een andere graad van het zelfstandig academisch personeel.

Artikel V.14. (01/09/2018- ...)

Bij overeenkomst tussen twee of meer universiteiten kunnen afzonderlijke onderwijs- en onderzoeksopdrachten verdeeld over de universiteiten in kwestie als één voltijdse opdracht omschreven worden. In de overeenkomst wordt de universiteit aangewezen die als werkgever van de betrokken personen moet worden beschouwd en worden de opdrachten van de betrokken personen in de verschillende universiteiten procentsgewijs ten opzichte van een voltijdse opdracht bepaald.

Artikel V.15. (01/09/2018- ...)

Ieder personeelslid dat ten minste een halftijdse opdracht uitoefent, bezorgt de universiteit een overzicht van de politieke mandaten en de andere beroeps- of bezoldigde activiteiten die het naast de opdracht aan de universiteit uitoefent. Een personeelslid kan dat overzicht op ieder moment inkijken en laten aanpassen.

Artikel V.16. (01/09/2019- ...)

De totale omvang van de opdrachten van een personeelslid dat ten minste een halftijdse opdracht uitoefent aan de universiteit en dat daarnaast een politiek mandaat bekleedt of een andere bezoldigde activiteit of beroepsactiviteit uitoefent, bedraagt maximaal 120 %.

Als de totale omvang van de opdrachten, vermeld in het eerste lid, meer dan 120 % bedraagt, wordt de opdracht aan de universiteit ambtshalve gereduceerd tot een percentage dat nodig is om de grens van 120 % te bereiken. De omvang van de opdracht die het personeelslid na de reductie nog uitoefent aan de universiteit, bedraagt ten minste 50 %.

Een opdracht waarvan aangenomen wordt dat de uitoefening een halve dag per week in beslag neemt, komt overeen met een volume van 10 % van een voltijdse opdracht. De Vlaamse Regering bepaalt van welke politieke mandaten ambtshalve aangenomen wordt dat deze meer dan 20 % van een voltijdse opdracht in beslag nemen. Deze politieke mandaten leiden tot een ambtshalve reductie van de voltijdse opdracht van een lid van het academisch personeel.

Wanneer de totale omvang van de opdrachten, vermeld in het eerste lid, na toepassing van de reductie, vermeld in het tweede lid, meer dan 120 % bedraagt, wordt de omvang van de opdracht die het personeelslid nog uitoefent aan de universiteit gereduceerd tot 45 %.

Artikel V.17. (01/09/2018- ...)

Het universiteitsbestuur legt de regels vast over het meedelen van politieke mandaten en andere beroepsactiviteiten of bezoldigde activiteiten en over het bepalen van de omvang van de politieke mandaten die niet tot een ambtshalve reductie leiden en van andere beroepsactiviteiten of bezoldigde activiteiten.

Voor de toepassing van artikel V.15 en V.16 worden de medische en paramedische activiteiten die worden uitgeoefend door een lid van het academisch personeel ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst of van een reglement over kliniekvergoedingen, niet beschouwd als andere beroepsactiviteiten of andere bezoldigde activiteiten, als ze uitsluitend worden uitgeoefend in het universitair ziekenhuis dat deel uitmaakt van de eigen universiteit of daarvan afgesplitst is en omgevormd is tot een autonome rechtspersoon.

Voor de Vrije Universiteit Brussel is het tweede lid ook van toepassing op de personeelsleden verbonden aan de tandheelkundige kliniek.

Artikel V.17/1. (01/09/2018- ...)

Het universiteitsbestuur legt in een reglement of in het arbeidsreglement de regels vast met betrekking tot het uitoefenen van nevenactiviteiten die geheel of gedeeltelijk onverenigbaar zijn met een tewerkstelling aan de universiteit.

Onverenigbaar zijn bezoldigde of onbezoldigde activiteiten die:
1° leiden tot een tegenstrijdigheid van belangen bij het personeelslid;
2° schade berokkenen aan de universiteit;
3° belemmeren dat de opdracht aan de universiteit naar behoren uitgevoerd wordt.

Het in het eerste lid vermelde reglement of arbeidsreglement legt ten minste de volgende elementen vast:
1° de procedure voor het vaststellen van een onverenigbaarheid. Die procedure waarborgt het hoorrecht van het personeelslid en voorziet in een beroepsprocedure;
2° de gevolgen die verbonden zijn aan het uitoefenen van onverenigbare activiteiten.

Het universiteitsbestuur kan de aanstelling of benoeming van een personeelslid dat na de procedure, vermeld in het derde lid, 1°, weigert een einde te maken aan de vastgestelde en voortdurende onverenigbaarheid, ambtshalve beëindigen. Bij een ambtshalve beëindiging van een benoeming betaalt het universiteitsbestuur de werkgevers- en werknemersbijdragen die nodig zijn om het personeelslid onder de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering te brengen.

Artikel V.18. (01/10/2013- ...)

Het universiteitsbestuur stelt een reglement op dat de tijdelijke vervanging van de leden van het academisch personeel regelt. Een tijdelijke vervanging van een lid van het zelfstandig academisch personeel door een externe persoon is uitzonderlijk en kan nooit langer duren dan een academiejaar en eindigt in ieder geval op het einde van het academiejaar. Deze vervangingen in hoofde van de vervanger zijn maximaal 4 maal hernieuwbaar.

Artikel V.19. (01/10/2013- ...)

Naast het academisch personeel kan het universiteitsbestuur contractueel en buiten de personeelsformatie voltijdse en deeltijdse gastprofessoren aanstellen voor een periode van maximum 5 jaar. Opeenvolgende aanstellingen van voltijdse gastprofessoren mogen in ieder geval de totale duur van 5 opeenvolgende jaren niet overschrijden. Aanstellingen van deeltijdse gastprofessoren zijn hernieuwbaar.

 

Afdeling 3 Benoeming en aanstelling van het academisch personeel (... - ...)

Artikel V.20. (01/10/2013- ...)

Niemand kan benoemd of aangesteld worden tot lid van het zelfstandig academisch personeel of tot doctor-assistent tenzij hij houder is van een diploma van doctor op proefschrift of van een diploma of certificaat dat in toepassing van de richtlijnen van de Europese Unie of een bilateraal akkoord hiermee als gelijkwaardig wordt erkend.

 

In uitzonderlijke gevallen kan het universiteitsbestuur, na advies van het orgaan waartoe de opdracht behoort en op grond van een omstandige motivering, personen die blijk hebben gegeven van een buitengewone wetenschappelijke verdienste of een specifieke deskundigheid, tot deeltijds lid van het zelfstandig academisch personeel benoemen of aanstellen met vrijstelling van het onder lid een bedoelde diploma.

Artikel V.21. (01/09/2019- ...)

Behoudens het in het tweede lid bepaalde kan niemand tot assistent of praktijkassistent worden aangesteld tenzij hij houder is van een diploma van master of van een diploma of certificaat dat in toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord hiermee als gelijkwaardig wordt erkend.

In uitzonderlijke omstandigheden kan het universiteitsbestuur, na advies van het orgaan waartoe de opdracht behoort en op grond van een omstandige motivering, personen die een ander buitenlands einddiploma van een instelling van academisch onderwijs hebben behaald dan het in lid een bedoelde, aanstellen tot assistent of praktijkassistent met vrijstelling van de in lid een bedoelde diplomavereisten.

In afwijking van het eerste lid kan het universiteitsbestuur op grond van een omstandige motivering ook personen die op een andere manier dan met een diploma van master blijk geven van de vereiste deskundigheid, binnen dezelfde loonvoorwaarden, aanstellen tot praktijkassistent.

 

Artikel V.22. (01/10/2013- ...)

In het belang van het onderwijs of het onderzoek kan het universiteitsbestuur ook personen die geen onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie tot lid van het academisch personeel benoemen of aanstellen.

Artikel V.23. (01/10/2013- ...)

Met behoud van de toepassing van artikel V.20 en V.24, legt het universiteitsbestuur bij reglement de voorwaarden vast waaraan voldaan moet zijn om tot docent, hoofddocent, hoogleraar benoemd of aangesteld te worden.

Artikel V.24. (01/09/2015- ...)

Het universiteitsbestuur legt voorafgaandelijk de criteria vast voor de benoeming van hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar en maakt deze in de universiteit bekend.

 

Artikel V.25. (01/10/2013- 31/08/2021)

Het universiteitsbestuur benoemt en stelt de leden van het academisch personeel aan. Het bepaalt bij reglement de wijze waarop de ambten vacant worden verklaard.

 

Een eerste benoeming of aanstelling in, hetzij het zelfstandig academisch personeel, hetzij het assisterend academisch personeel kan niet gebeuren dan na een openbare oproep.

 

Artikel V.26. (01/10/2013- ...)

Vóór elke benoeming of aanstelling tot lid van het academisch personeel wint het universiteitsbestuur een met redenen omkleed advies in van de facultaire of andere organen die het hiervoor heeft aangeduid. Het universiteitsbestuur kan tevens het advies inwinnen van externe deskundigen.

Artikel V.27. (01/10/2013- ...)

Het besluit tot benoeming of aanstelling van een lid van het zelfstandig academisch personeel moet gemotiveerd zijn. In het bijzonder moet de benoeming of aanstelling gegrond zijn op een vergelijking van de wetenschappelijke en de onderwijskundige kwaliteiten van de kandidaten in het betrokken vakgebied. Het universiteitsbestuur leeft de objectiviteit bij de selectie na.

 

Het benoemings- of aanstellingsbesluit vermeldt het vakgebied of de vakgebieden waarop het betrokken lid werkzaam zal zijn. Het universiteitsbestuur stelt bij de indiensttreding van ieder personeelslid vast of het al dan niet ten laste valt van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap.

 

Artikel V.28. (01/10/2013- 31/08/2021)

Een lid van het zelfstandig academisch personeel met een voltijdse opdracht wordt benoemd.

 

Een lid van het zelfstandig academisch personeel met een deeltijdse opdracht kan ofwel benoemd worden, ofwel tijdelijk worden aangesteld voor hernieuwbare termijnen van ten hoogste 6 jaar.

 

Het universiteitsbestuur kan in geval van eerste benoeming tot lid van het zelfstandig academisch personeel de personen aanstellen in een tijdelijk dienstverband als lid van het zelfstandig academisch personeel voor een periode van ten hoogste 3 jaar met uitzicht op een vaste benoeming zonder nieuwe vacature, indien het universiteitsbestuur de prestaties van de betrokkene gunstig beoordeelt. In geval van zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte tijdens de termijn van de aanstelling wordt op verzoek van het betrokken zelfstandig academisch personeelslid de aanstelling met een bijkomende termijn van een jaar verlengd.

Artikel V.29. (01/10/2013- ...)

In afwijking van het bepaalde in artikel V.28 worden de in artikel V.3, tweede lid bedoelde docenten aangesteld voor een termijn van 5 jaar. Indien het universiteitsbestuur aan het einde van die termijn de prestaties van een docent gunstig beoordeelt, wordt het betrokken personeelslid zonder nieuwe vacature benoemd in de graad van hoofddocent. De beoordeling wordt grondig gemotiveerd op basis van de academische verdiensten van de docent in het tenure trackstelsel.

 

Het universiteitsbestuur legt voorafgaandelijk de criteria vast voor de beoordeling van de docenten in het tenure trackstelsel en maakt deze in de universiteit bekend.

 

In geval van zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte tijdens de termijn van de aanstelling wordt op verzoek van de betrokken docent de aanstelling met een bijkomende termijn van een jaar verlengd.

Artikel V.30. (01/10/2013- ...)

Behoudens het bepaalde in artikel V.31 en V.32 en behoudens bij vervangingsovereenkomsten worden leden van het assisterend academisch personeel aangesteld voor een termijn van 2 jaar, die tweemaal kan worden hernieuwd. Een verlenging van de aanstelling van een lid van het assisterend academisch personeel kan slechts na een gunstige evaluatie.

 

Wanneer uitzonderlijk geachte omstandigheden zulks vereisen, kunnen zij voor een bijkomende termijn van een jaar worden aangesteld. In het geval van zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte tijdens de eerste, de tweede of de derde termijn van het mandaat worden de assistenten voor een bijkomende termijn van een jaar aangesteld. Het mandaat wordt in ieder geval verlengd met een periode gelijk aan de duur die men tijdens het mandaat besteedde aan het volbrengen van de militie-verplichtingen of de vervangende burgerdienst.

 

Voor de toepassing van deze mandaatsanciënniteit worden de jaren gepresteerd als mandaathouders van het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch Onderzoek in de Industrie, van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of als bursalen van het Instituut tot Aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in de Nijverheid en Landbouw of van andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek hiermee gelijkgesteld. Voor de berekening van de maximaal toelaatbare aanstellingsduur van assistenten bedoeld in het eerste lid, wordt de periode gedurende dewelke de betrokkene een stipendium van een universiteit in de Vlaamse Gemeenschap genoot voor de voorbereiding van een doctoraal proefschrift, in rekening gebracht. Bij wijze van overgangsmaatregel blijven de lopende aanstellingen doorlopen tot het einde van het tweejarig mandaat in het geval dat de maximaal toelaatbare aanstellingsduur overschreden is.

Artikel V.31. (01/10/2013- ...)

Voltijdse en deeltijdse praktijkassistenten worden aangesteld voor een periode van maximum 5 jaar. Opeenvolgende aanstellingen van voltijdse praktijkassistenten mogen de totale duur van 5 opeenvolgende jaren niet overschrijden. Aanstellingen van deeltijdse praktijkassistenten zijn onbeperkt hernieuwbaar.

Artikel V.32. (01/10/2013- ...)

Doctor-assistenten worden aangesteld voor maximaal 2 termijnen van ten hoogste 3 jaar.

 

De aanstelling voor de tweede periode kan slechts na een gunstige evaluatie van de geleverde wetenschappelijke onderzoeksprestaties.

 

In geval van zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte tijdens de eerste of de tweede termijn van het mandaat worden de doctor-assistenten voor een bijkomende termijn van een jaar aangesteld.

 

Afdeling 4 Salarisschalen, vergoedingen en toelagen (... - ...)

Artikel V.33. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering bepaalt de salarisschalen van de leden van het assisterend academisch personeel. De salarisschaal van praktijkassistenten is dezelfde als deze van assistenten.

 

Het universiteitsbestuur schaalt de leden van het assisterend academisch personeel bij een aanstelling in de overeenstemmende salarisschaal in, rekening houdend, geheel of gedeeltelijk, met de verworven ervaring, de doorlopen beroepscarrière en de verworven kwalificaties.

 

Het salaris van een deeltijds assisterend academisch personeelslid is een evenredig deel van het salaris van een voltijds assisterend academisch personeelslid. Bij de uitbreiding van een deeltijdse naar een voltijdse aanstelling kan de inschalingsanciënniteit worden heroverwogen indien het betrokken personeelslid tijdens de deeltijdse aanstelling nieuwe beroepservaring verworven heeft. De heroverweging van de inschalingsanciënniteit moet uitdrukkelijk en grondig gemotiveerd zijn.

 

De anciënniteitsopbouw in een salarisschaal is gelijk aan de nominale aanstellingsduur, ongeacht de omvang van het dienstverband.

Artikel V.34. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering bepaalt de salarisschalen van de leden van het zelfstandig academisch personeel.

 

Voor de graden van docent en hoofddocent kan de Vlaamse Regering 2 salarisschalen vastleggen. De hogere salarisschaal kan zowel worden toegekend bij een aanstelling of benoeming als bij de bevordering van een personeelslid dat reeds in dienst is. Overgang van de laagste salarisschaal naar de hogere salarisschaal van dezelfde graad is slechts mogelijk na een gunstige evaluatie van het betrokken personeelslid.

 

Het universiteitsbestuur houdt bij de toekenning van de hogere salarisschaal rekening met de verworven ervaring, de doorlopen beroepscarrière en de verworven kwalificaties.

 

Artikel V.35. (01/10/2013- ...)

Bij de benoeming of aanstelling in een graad van het zelfstandig academisch personeel schaalt het universiteitsbestuur de leden van het zelfstandig academisch personeel in, in de overeenstemmende salarisschaal op grond van een gemotiveerde beoordeling van de doorlopen academische carrière, de academische verdiensten, de doorlopen carrière buiten de academische wereld en de verworven ervaring en kwalificaties. Als een universiteit een personeelslid van een andere universiteit aanstelt of benoemt, dan neemt de universiteit bij deze beoordeling de inschalingsanciënniteit verworven in dezelfde salarisschaal aan de universiteit van herkomst mee in overweging.

 

Onverminderd het eerste lid moeten in het geval van instellingsoverschrijdende mobiliteit te allen tijde de diensten in overweging worden genomen die in een andere geregistreerde hoger onderwijsinstelling werden gepresteerd binnen dezelfde graad van het zelfstandig academisch personeel of in een overeenstemmend ambt van het onderwijzend personeel zoals beschreven in artikel V.121, eerste lid, 3°.

 

Het salaris van een deeltijds zelfstandig academisch personeelslid is een evenredig deel van het salaris van een voltijds zelfstandig academisch personeelslid.

 

Bij de uitbreiding van een deeltijds naar een voltijds dienstverband of bij het heropnemen van een voltijds dienstverband zoals bedoeld in artikel V.45, kan de inschalingsanciënniteit worden heroverwogen indien het betrokken personeelslid tijdens de aanstelling in het deeltijds dienstverband belangrijke nieuwe beroepservaring verworven heeft. De heroverweging van de inschalingsanciënniteit moet uitdrukkelijk en grondig gemotiveerd worden.

 

De anciënniteitsopbouw in een salarisschaal met het oog op het verkrijgen van de volgende salaristrappen is gelijk aan de nominale aanstellingsduur, ongeacht de omvang van het dienstverband.

 

Het ten laste van de universiteit komende jaarsalaris van de gepromoveerde onderzoekers in dienst van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen of van het Vlaams Instituut voor de bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch onderzoek in de Industrie, die voor 1 oktober 1999 werden benoemd of aangesteld in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel en waarvan de opdracht uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat, wordt beperkt tot het verschil tussen het jaarsalaris dat zij zouden ontvangen als lid van het zelfstandig academisch personeel in een voltijds dienstverband met dezelfde anciënniteit, en het jaarsalaris à 100% dat zij ontvangen als onderzoeker in dienst van 1 van de eerder genoemde instellingen.

Artikel V.36. (01/10/2013- ...)

§1. Het salaris van de leden van het assisterend academisch personeel die tevens benoemd of aangesteld zijn als lid van het zelfstandig academisch personeel met een deeltijds dienstverband, is samengesteld uit 2 delen. Elk deel is hetzelfde evenredig aandeel als de omvang van het dienstverband van het salaris aan 100% dat de betrokkene zou genoten hebben in geval van een benoeming of aanstelling in een voltijds dienstverband.

 

In geval van uitbreiding van het dienstverband als lid van het zelfstandig academisch personeel tot een voltijds dienstverband in dezelfde graad, wordt het betrokken personeelslid ingeschaald op dezelfde salaristrap in de schaal verbonden aan die graad.

 

§2. De omvang van de gecombineerde opdrachten samen is beperkt tot het equivalent van een voltijds dienstverband.

 

§3. In geval van de combinatie van een voltijds dienstverband als lid van het assisterend academisch personeel met een deeltijds dienstverband als lid van het zelfstandig academisch personeel waarvan de opdracht uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat, is de omvang van de opdracht beperkt tot ten hoogste 2 jaaruren. Bij benoeming of aanstelling in een voltijds dienstverband als lid van het zelfstandig academisch personeel gebeurt de inschaling in de overeenkomstige salarisschaal, rekening houdend met het salaris dat de betrokkene genoot als lid van het zelfstandig academisch personeel.

Artikel V.37. (01/10/2013- ...)

Bij elke benoeming of aanstelling stelt het universiteitsbestuur de datum van ranginneming vast voor het verkrijgen van de periodieke verhogingen in de salarisschalen van de ambten van het academisch personeel, rekening houdend met de toegekende inschalingsanciënniteit.

 

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan de Vlaamse Regering in het uitvoeringsbesluit genomen krachtens artikel V.2, tweede lid bepalen dat bepaalde onderbrekingen van de ambtsvervulling niet meegerekend worden in de anciënniteit met het oog op het verkrijgen van een periodieke verhoging in de salarisschaal.

 

Artikel V.38. (01/10/2013- ...)

Voor de toepassing van artikel V.33, tweede lid, en artikel V.35, eerste lid, bepaalt het universiteitsbestuur de algemene bezoldigingsvoorschriften.

 

Artikel V.39. (01/09/2019- ...)

Aan de personen die in de universiteit een bestuursmandaat bekleden, kan een vergoeding worden toegekend waarvan het bedrag door het universiteitsbestuur of het ermee gelijk te stellen orgaan wordt bepaald.

Het universiteitsbestuur kan in het kader van haar aanwervingsbeleid, excellentiebeleid en retentiebeleid gedurende een bepaald aantal jaren aan leden van het zelfstandig academisch personeel een salaristoeslag toekennen. Deze salaristoeslagen worden aangerekend op de uitgaven voor het academisch personeel. Het totaal bedrag aan voorziene salaristoeslagen beloopt ten hoogste 1% van de geraamde personeelsuitgaven voor het academisch personeel zoals die blijken uit afdeling I van de begroting bedoeld in artikel IV.14.

Het universiteitsbestuur kan ten laste van de inkomsten uit postacademische vorming aan leden van het academisch personeel die in het kader van hun opdracht belast worden met het verschaffen van postacademische vorming een persoonlijke vergoeding toekennen. Het totaal bedrag aan vergoedingen die kunnen worden toegekend, bedraagt ten hoogste de helft van de totale inkomsten voortvloeiend uit postacademische vorming, na aftrek van alle kosten.

 

Artikel V.40. (01/10/2013- ...)

De gastprofessoren kunnen ten hoogste de bezoldiging van een gewoon hoogleraar genieten. De gastprofessoren mogen daarenboven vergoedingen ontvangen voor kosten inherent aan hun overkomst en tijdelijk verblijf, zij het maximum ten belope van hun werkelijke reis- en verblijfkosten.

 

Artikel V.41. (01/10/2013- ...)

Leden van het academisch personeel die in toepassing van artikel V.226 prestaties verschaffen in een andere universiteit of hogeschool, mogen vergoedingen ontvangen voor kosten inherent aan hun overkomst en tijdelijk verblijf, zij het maximum tot beloop van hun werkelijke reis- en verblijfkosten.

Artikel V.42. (01/10/2013- ...)

Voor de in deze titel bepaalde salarissen en vergoedingen, met uitsluiting van de vergoedingen bedoeld in artikel V.39, geldt de indexregeling die wordt toegepast op de salarissen van het personeel van de diensten van de Vlaamse overheid.

Artikel V.43. (01/10/2013- ...)

§1. De Vlaamse Regering stelt voor het academisch personeel de haard- en standplaatstoelage, het vakantiegeld en de eindejaarstoelage vast.

 

Het universiteitsbestuur bepaalt de overige vergoedingen en toelagen.

 

§2. Tot op de datum waarop het in paragraaf 1, eerste lid, vermelde besluit in werking treedt, ontvangen de leden van het academisch personeel de haard- en standplaatstoelage, het vakantiegeld en de eindejaarstoelage zoals die op 31 december 2005 voor de personeelsleden van de Vlaamse Gemeenschap en hun rechthebbenden van toepassing waren. Hierop wordt wel nog de indexeringsregeling, bedoeld in artikel V.42, toegepast.

 

Artikel V.44. (01/09/2017- ...)

§1. In afwijking van artikel 2, §1, van de wet van 4 augustus 1986 tot regeling van de oppensioenstelling van de leden van het onderwijzend personeel van het universitair onderwijs en tot wijziging van andere bepalingen van de onderwijswetgeving kan de benoeming van een in het artikel 1 van de wet van 4 augustus 1986 bedoeld personeelslid na het academiejaar waarin het de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft, telkens met maximum 1 academiejaar en telkens met instemming van het universiteitsbestuur verlengd worden. Het universiteitsbestuur bepaalt bij reglement de procedure voor een verlenging van de benoeming.

 

§2. Het universiteitsbestuur kan beslissen dat een lid van het zelfstandig academisch personeel dat met pensioen is een deel van de activiteiten van onderwijs onderzoek of dienstverlening mag voortzetten. Het universiteitsbestuur kan hiervoor een vergoeding ten laste van de werkingsuitkeringen geven. De beslissing geldt voor maximum 1 jaar en kan telkens met maximum 1 jaar verlengd worden.

Artikel V.45. (01/10/2013- 31/08/2020)

Het voltijds lid van het zelfstandig academisch personeel dat op zijn verzoek of in toepassing van artikel V.13 ambtshalve in een deeltijds statuut wordt geplaatst, verkrijgt vanaf het ogenblik dat hij opnieuw aan de gestelde voorwaarden voldoet, en indien het nog geen 60 jaar oud is, opnieuw een voltijdse opdracht en geniet het overeenkomstige salaris.

 

Dit recht vervalt indien het betrokken lid langer dan 8 al dan niet opeenvolgende academiejaren een dergelijke bezoldigde activiteit uitoefent. Evenwel kan het universi-teitsbestuur het deeltijds dienstverband, vanaf het ogenblik dat het betrokken lid aan de gestelde voorwaarden voldoet, uitbreiden tot een voltijds dienstverband.

 

Afdeling 5 Evaluatie (... - ...)

Artikel V.46. (01/09/2019- ...)

Het universiteitsbestuur legt de regels vast voor de evaluatie van de prestaties en de wijze van functioneren van de leden van het academisch personeel.

Ten minste om de 5 jaar moet er een evaluatie plaatsvinden van de wijze waarop elk lid van het academisch personeel zijn taak heeft vervuld in de voorbije periode. De evaluatieprocedure moet voorzien in een beroepsmogelijkheid met onafhankelijke beroepsinstanties. De procedure moet de rechten van het personeelslid maximaal waarborgen. In afwijking van het bepaalde in de eerste volzin moet er evenwel een evaluatie plaatsvinden 3 jaar na de eerste aanstelling.

Indien de geleverde prestaties en de bereikte resultaten als ondermaats worden geëvalueerd, kan het universiteitsbestuur besluiten dat de anciënniteitsopbouw met het oog op de volgende salaristrap gedurende een jaar wordt gehalveerd.

Indien het eindoordeel van een evaluatie “onvoldoende” is, kan het universiteitsbestuur de anciënniteitsopbouw met het oog op de volgende salaristrap gedurende een jaar stopzetten.

Als het eindoordeel van twee opeenvolgende evaluaties `onvoldoende' is of driemaal `onvoldoende' is in de loop van de beroepscarrière, kan het universiteitsbestuur het personeelslid in kwestie ontslaan. In die gevallen kent het universiteitsbestuur een opzeggingstermijn toe. De opzeggingstermijn bedraagt drie maanden voor het personeelslid dat minder dan vijf jaar anciënniteit heeft aan de universiteit. De termijn wordt verhoogd met drie maanden per begonnen periode van vijf jaar anciënniteit. Het universiteitsbestuur en het personeelslid in kwestie kunnen een langere of kortere opzeggingstermijn overeenkomen.

De opzeggingstermijn gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de betekening van het ontslag. Het ontslag wordt betekend met een aangetekende brief en heeft uitwerking op de derde dag na de verzending.

Het universiteitsbestuur kan beslissen dat het ontslag onmiddellijk ingaat. In dat geval betaalt het universiteitsbestuur een verbrekingsvergoeding die gelijk is aan het salaris dat overeenstemt met de duur van de berekende opzeggingstermijn.

Met het oog op de opname van het personeelslid in de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering, worden tijdens de opzeggingstermijn of op de verbrekingsvergoeding de nodige werknemersbijdragen ingehouden en samen met de werkgeversbijdragen gestort. Als die bijdragen niet volstaan, betaalt de universiteit de nog benodigde werkgevers- en werknemersbijdragen.

Hoofdstuk 2 Het administratief en technisch personeel (... - ...)

Afdeling 1 Toepassingsgebied (... - ...)

Artikel V.47. (01/10/2013- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het administratief en technisch personeel van de universiteiten bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap.

Afdeling 2 Loopbaankader (... - ...)

Artikel V.48. (01/01/2014- ...)

Het loopbaankader van het administratief en technisch personeel omvat het geheel van de functies en de daaraan gekoppelde graden die de leden van het administratief en technisch personeel kunnen vervullen. Het universiteitsbestuur stelt voor elke functie een functiebeschrijving en -profiel vast.

 

Artikel V.49. (01/10/2013- ...)

Als diplomavoorwaarde geldt het bezit van het desbetreffende Belgische diploma dan wel het bezit van een diploma of certificaat dat in toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord daarmee als gelijkwaardig wordt erkend.

Afdeling 3 Toewijzing van betrekkingen en definitieve ambtsneerlegging (... - ...)

Artikel V.50. (01/01/2014- ...)

Benoemingen of aanstellingen in de functies waarin het loopbaankader voorziet, gebeuren door werving, bevordering, overheveling of mutatie.

 

De benoemingen of aanstellingen vinden in principe plaats in een voltijds of deeltijds vast dienstverband. De omvang van een deeltijds dienstverband wordt uitgedrukt in een procentueel aandeel van een voltijds dienstverband. Het procentueel dienstverband moet ten minste 10% van een voltijdse aanstelling omvatten en wordt als een veelvoud van 5 uitgedrukt. Een halve dag per week komt overeen met 10%. De betrokkenen verkrijgen hetzelfde procentueel aandeel van het salaris dat zij zouden genieten in een voltijds dienstverband. Om te voorzien in tijdelijke personeelsbehoeften of in tijdelijke vervangingen van personeelsleden, kan het universiteitsbestuur personeel aanwerven, doch enkel op contractuele basis. De duur van de waarneming van vacante betrekkingen in afwachting van de definitieve opvulling ervan kan ten hoogste 2 jaar bedragen.

 

Het universiteitsbestuur kan de omvang van het dienstverband wijzigen met instemming of op verzoek van het personeelslid. In geval van een vermindering van de omvang behoudt het personeelslid gedurende 6 jaar het recht van terugkeer naar de oorspronkelijke omvang.

 

Artikel V.51. (01/10/2013- ...)

Onder werving wordt verstaan het aantrekken van personeelsleden na een openbare vacature en na een vergelijkende selectieprocedure. Een vacature wordt via ten minste 2 openbare informatiekanalen bekendgemaakt. Het universiteitsbestuur kan een wervingsreserve aanleggen voor een cluster van verwante functies.

 

Het vacaturebericht vermeldt ten minste de volgende gegevens:

1°   de functie-inhoud;

2°   de functie-eisen, inclusief specifieke diploma-eisen indien nodig;

3°   de graad of de graden;

4°   de omvang van de functie;

5°   het vaste of tijdelijk karakter;

6°   de selectieprocedure.

 

Het universiteitsbestuur kan de kandidaat in kwestie, afhankelijk van diens beroepservaring en aantoonbare kwaliteiten, benoemen of aanstellen in 1 van de graden vermeld in het vacaturebericht. In het vacaturebericht mogen ten hoogste 3 opeenvolgende graden vermeld worden.

 

Artikel V.52. (01/09/2013- ...)

§1. Een universiteit kan een vacante betrekking in het administratief en technisch personeel ook invullen via de overname van een benoemd lid van het administratief en technisch personeel van een andere universiteit. Het overgenomen personeelslid behoudt bij de overname de salarisschaal en anciënniteit die het genoot aan de universiteit waar het benoemd was, tenzij de overnemende universiteit het personeelslid in een hogere salaristrap of salarisschaal inschaalt.

 

De overname van een benoemd personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.

§ 2. Een universiteit kan een vacante betrekking in het administratief en technisch personeel ook invullen via de overname van een personeelslid uit een ander Vlaams onderwijsniveau dan het hoger onderwijs, dat daarvoor via een verlof wegens opdracht aan de universiteit werkzaam was. Het overgenomen personeelslid verkrijgt in de graad waarin het gerangschikt wordt, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat het genoot in het niet-hoger onderwijs.

De overname van een personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.

Artikel V.53. (01/01/2014- ...)

In afwijking van de voorwaarden, vermeld in artikel V.51, kan het universiteitsbestuur een praktijkassistent met een opdracht van ten minste 70 procent van een voltijdse opdracht die op 1 oktober 2013 5 jaar of langer aangesteld is als praktijkassistent zonder openbare vacature rangschikken in een graad van het administratief en technisch personeel ten laste van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap.

De rangschikking van een in het eerste lid bedoeld personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.

Artikel V.54. (01/01/2014- ...)

Onder bevordering wordt verstaan de benoeming of aanstelling in een functie van een hogere graad na interne bekendmaking en na het met succes doorlopen van de door het universiteitsbestuur vastgelegde selectieprocedure.

 

In afwijking van het eerste lid kan een bevordering in een functie van de onmiddellijk hogere graad en van de daaropvolgende graad plaatsvinden zonder interne bekendmaking en zonder selectie indien dit gebeurt in het kader van een vooraf door het universiteitsbestuur bepaalde loopbaanplanning. Deze afwijking geldt enkel voor de zeer goed functionerende en presterende personeelsleden. De bevordering moet afdoende gemotiveerd worden op basis van een evaluatie van de door de betrokkene geleverde prestaties.

 

Een eerste bevordering in een leidinggevende functie vindt steeds plaats na interne bekendmaking en selectie.

 

Artikel V.55. (01/10/2013- ...)

Bij de aanwerving doorloopt het personeelslid een stage, respectievelijk een proefperiode van minimum een maand en maximum een jaar, naargelang de publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspositieregeling van de universiteit.

Artikel V.56. (01/10/2013- ...)

Het universiteitsbestuur weegt bij elke selectie minstens de verworven kennis en ervaring, de opleiding, de technische en persoonlijke bekwaamheden en de potentialiteit van de kandidaten af tegen de functiebeschrijving en het functieprofiel. De beslissing wordt gemotiveerd op grond van die afweging.

Artikel V.57. (01/10/2013- ...)

Onder mutatie wordt verstaan de verandering van functie in dezelfde graad op verzoek van het betrokken personeelslid, ambtshalve of als resultaat van een selectie na interne bekendmaking. Het universiteitsbestuur legt de procedure voor mutatie vast.

 

Artikel V.58. (01/01/2014- ...)

Personeelsleden ten laste van het patrimonium van de universiteit kunnen overgeheveld worden naar een functie van het loopbaankader, vermeld in artikel V.48 en bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit op voorwaarde dat:

1°   zij geworven werden volgens de procedure die beantwoordt aan de in artikel V.51 bepaalde wervingseisen;

2°   zij de graad, anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben indien de voorgaande diensten gepresteerd werden overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.

 

Voor de toepassing van dit artikel moet beschouwd worden als personeelslid ten laste van het patrimonium, elk personeelslid dat verbonden is door een arbeidsovereenkomst met de universiteit, met inbegrip van het universitair ziekenhuis voor zover dit deel uitmaakt van de universitaire rechtspersoon, en gefinancierd wordt buiten de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap.

 

Artikel V.59. (01/09/2017- ...)

Een benoeming eindigt van rechtswege en zonder vooropzeg bij pensionering wegens het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd of, mits toestemming van het universiteitsbestuur, op het einde van het academiejaar waarin het personeelslid de wettelijke pensioenleeftijd heeft bereikt.

 

In afwijking van het eerste lid, kan de benoeming van het personeelslid na het academiejaar waarin het de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft, telkens met maximum 1 jaar en telkens met instemming van het universiteitsbestuur verlengd worden. De definitieve ambtsneerlegging gaat pas in na het einde van de benoeming. Het universiteitsbestuur bepaalt bij reglement de procedure voor een verlenging van de benoeming.

 

Afdeling 4 Bezoldigingen (... - ...)

Artikel V.60. (01/10/2013- 31/12/2019)

De Vlaamse Regering bepaalt de graden en de niveaus en stelt de daaraan verbonden salarisschalen van het administratief en technisch personeel vast.

 

Het universiteitsbestuur schaalt de leden van het administratief en technisch personeel bij eerste aanstelling of benoeming in de overeenstemmende salarisschaal, rekening houdend, geheel of gedeeltelijk, met de verworven ervaring, de doorlopen beroepscarrière en de verworven kwalificaties.

 

Het salaris van een lid van het administratief en technisch personeel in deeltijds dienstverband is een evenredig deel van het salaris van een lid van het administratief en technisch personeel in voltijds dienstverband.

 

De anciënniteitsopbouw in een salarisschaal is gelijk aan de nominale aanstellingsduur, ongeacht de omvang van het dienstverband.

 

Het universiteitsbestuur kan aan door hem bepaalde categorieën van het administratief en technisch personeel een arbeidsmarktschaarstetoeslag toekennen van maximaal 20% van het jaarsalaris voor een periode van maximum 2 jaar. Deze toeslag is hernieuwbaar zolang de arbeidsmarktkrapte voortduurt.

 

Het universiteitsbestuur kan jaarlijks een premie toekennen aan leden van het administratief en technisch personeel na evaluatie van de geleverde prestaties. De premies worden aangerekend op de personeelsuitgaven voor het administratief en technisch personeel. Het totaal bedrag aan voorziene premies beloopt ten hoogste 1% van de geraamde personeelsuitgaven voor het administratief en technisch personeel zoals die blijken uit afdeling I van de begroting bedoeld in artikel IV.14. De premies worden meegerekend als personeelsuitgaven voor het bepalen van de in artikel IV.19 bedoelde 80%- of 85% norm.

Artikel V.61. (01/10/2013- ...)

§1. De Vlaamse Regering stelt voor het administratief en technisch personeel de haard- en standplaatstoelage, het vakantiegeld en de eindejaarstoelage vast.

 

Het universiteitsbestuur bepaalt de overige vergoedingen en toelagen.

 

§2. Tot op de datum waarop het in paragraaf 1, eerste lid, vermelde besluit in werking treedt, ontvangen de leden van het administratief en technisch personeel de haard- en standplaatstoelage, het vakantiegeld en de eindejaarstoelage zoals die op 31 december 2005 voor de personeelsleden van de Vlaamse Gemeenschap en hun rechthebbenden van toepassing waren. Hierop wordt wel nog de indexeringsregeling, bedoeld in artikel V.42, toegepast.

 

Afdeling 5 Evaluatie (... - ...)

Artikel V.62. (01/09/2019- ...)

Het universiteitsbestuur legt een evaluatieprocedure vast met inbegrip van een beroepsmogelijkheid met onafhankelijke beroepsinstanties. De procedure moet de rechten van het personeelslid maximaal waarborgen.

Ten minste om de 5 jaar vindt er een evaluatie plaats van de geleverde prestaties, de bereikte resultaten en de wijze van functioneren van elk lid van het administratief en technisch personeel, gerelateerd aan de functiebeschrijving en het functieprofiel. In afwijking van het bepaalde in de eerste volzin moet er evenwel een evaluatie plaatsvinden 3 jaar na de eerste aanstelling.

Indien de geleverde prestaties en de bereikte resultaten als ondermaats worden geëvalueerd, kan het universiteitsbestuur besluiten dat de anciënniteitsopbouw met het oog op de volgende salaristrap gedurende een jaar wordt gehalveerd.

Indien het eindoordeel van een evaluatie “onvoldoende” is, kan het universiteitsbestuur de anciënniteitsopbouw met het oog op de volgende salaristrap gedurende een jaar stopzetten.

Als de prestaties van een personeelslid als ondermaats of als onvoldoende worden beoordeeld, kan het universiteitsbestuur het personeelslid op zijn verzoek terugzetten in een lagere graad.

Als het eindoordeel van twee opeenvolgende evaluaties `onvoldoende' is of driemaal `onvoldoende' is in de loop van de beroepscarrière, kan het universiteitsbestuur het personeelslid in kwestie ontslaan. In die gevallen kent het universiteitsbestuur een opzeggingstermijn toe. De opzeggingstermijn bedraagt drie maanden voor het personeelslid dat minder dan vijf jaar anciënniteit heeft aan de universiteit. De termijn wordt verhoogd met drie maanden per begonnen periode van vijf jaar anciënniteit. Het universiteitsbestuur en het personeelslid in kwestie kunnen een langere of kortere opzeggingstermijn overeenkomen.

De opzeggingstermijn gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de betekening van het ontslag. Het ontslag wordt betekend met een aangetekende brief en heeft uitwerking op de derde dag na de verzending.

Het universiteitsbestuur kan beslissen dat het ontslag onmiddellijk ingaat. In dat geval betaalt het universiteitsbestuur een verbrekingsvergoeding die gelijk is aan het salaris dat overeenstemt met de duur van de berekende opzeggingstermijn.

Met het oog op de opname van het personeelslid in de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering, worden tijdens de opzeggingstermijn of op de verbrekingsvergoeding de nodige werknemersbijdragen ingehouden en samen met de werkgeversbijdragen gestort. Als die bijdragen niet volstaan, betaalt de universiteit de nog benodigde werkgevers- en werknemersbijdragen..

Afdeling 6 Tuchtregeling, administratieve standen, verlofregeling en ambtsneerlegging (... - ...)

Artikel V.63. (01/10/2013- 30/09/2023)

Bij ontstentenis van een regeling opgenomen in een collectieve arbeids-overeenkomst of vastgesteld na onderhandeling in het bevoegde sectorcomité, is de regeling met betrekking tot de tucht, de administratieve standen, de toelaatbare onderbrekingen van de ambtsuitoefening op verzoek van het betreffende personeelslid wegens persoonlijke dan wel sociale redenen, en de definitieve ambtsneerlegging van het personeel van de diensten van de Vlaamse overheid van toepassing.

 

Als de universiteiten een eigen tuchtregeling uitwerken, voorzien zij daarin in de mogelijkheid van een preventieve schorsing van het personeelslid in het belang van de dienst. Ten minste in de volgende gevallen kan daarbij een deel van het salaris worden ingehouden:

1°   wanneer het personeelslid strafrechtelijk vervolgd wordt;

2°   wanneer het personeelslid tuchtrechtelijk vervolgd wordt wegens een ernstig vergrijp waarbij het personeelslid op heterdaad betrapt is of waarvoor er afdoende aanwijzingen zijn.

 

De inhouding van het salaris bij preventieve schorsing mag niet meer bedragen dan 1/5 van de nettobezoldiging.

 

De regeling inzake preventieve schorsing waarborgt maximaal de rechten van het personeelslid en bevat een beroepsmogelijkheid.

Hoofdstuk 3 De integratie van het hogescholenpersoneel dat verbonden is aan één of meerdere academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten (... - ...)

Afdeling 1 Personeelsleden in het integratiekader (... - ...)

Artikel V.64. (01/10/2013- 31/12/2019)

Een universiteit die academische hogeschoolopleidingen integreert, neemt met ingang van 1 oktober 2013 de personeelsleden in het integratiekader over van die hogeschool of hogescholen die academische opleidingen overdragen aan de desbetreffende universiteit, en dit voor de omvang van de opdracht, zoals opgenomen in de lijst vermeld in artikel V.209, §7, 7°.

 

De personeelsleden in het integratiekader worden vanaf 1 oktober 2013 personeelsleden van de desbetreffende universiteit, en dit voor de omvang van de opdracht, zoals opgenomen in de lijst vermeld in artikel V.209, §7, 7°.

 

De universiteit treedt ten opzichte van de personeelsleden in het integratiekader vanaf 1 oktober 2013 in de rechten en verplichtingen van de hogeschool die voor de integratie de betrokken personeelsleden tewerkstelde. In deze overdracht zijn alle rechten en verplichtingen verbonden aan hangende en toekomstige procedures inbegrepen.

Artikel V.65. (01/10/2013- ...)

De rechtspositieregeling, zoals vastgelegd bij of krachtens deel 5, titel 2, blijft, met behoud van toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk, van toepassing op de personeelsleden in het integratiekader. Ze behouden hun hoedanigheid van personeel van het niet-universitair onderwijs.

 

Het universiteitsbestuur oefent tegenover de personeelsleden in het integratiekader de bevoegdheden uit die overeenkomstig de rechtspositieregeling, zoals vastgelegd bij of krachtens deel 5, titel 2, deel 5, titel 3, deel 5, titel 4, hoofdstuk 3 en 5 en deel 5, titel 5, hoofdstuk 2 en 5 toegewezen zijn aan het bestuursorgaan van de hogeschool dat door of krachtens de wet, het decreet of de statuten is aangewezen om de door of krachtens deel 5, titel 2, deel 5, titel 3, deel 5, titel 4, hoofdstuk 3 en 5 en deel 5, titel 5, hoofdstuk 2 en 5  toegewezen bevoegdheden uit te oefenen.

 

Artikel V.65/1. (01/09/2016- ...)

De bepalingen over de samenstelling van het college van beroep inzake evaluatie, vermeld in artikel V.93, § 3, tweede lid, en het college van beroep inzake tucht, vermeld in artikel V.101, zijn niet van toepassing op de personeelsleden in het integratiekader. Indien een personeelslid in het integratiekader beroep wil indienen tegen een evaluatie- of een tuchtbeslissing, kan het terecht bij een beroepsinstantie die is ingesteld voor de personeelsleden in het universitaire kader. De samenstelling van de beroepsinstantie wordt voorgelegd aan het medezeggenschapsorgaan of de ondernemingsraad.

Alle personeelsleden uit het integratiekader zijn uiterlijk 3 jaar na de inwerkingtreding van dit artikel minstens eenmaal geëvalueerd door het universiteitsbestuur.

Artikel V.66. (01/10/2013- ...)

§1 De personeelsleden in het integratiekader oefenen na de integratie in de universiteit de opdracht uit die ze voor de integratie aan de hogeschool uitoefenden.

 

§2. Het universiteitsbestuur kan na de integratie de opdracht en de taakomschrijving van de leden van het onderwijzend personeel in het integratiekader wijzigen op het vlak van inhoud en aard onder de volgende voorwaarden:

1°   het universiteitsbestuur heeft bij reglement de regels vastgelegd volgens dewelke de opdrachten van de personeelsleden worden gewijzigd;

2°   het orgaan of de organen waaraan de opdrachten verbonden zijn heeft advies gegeven over de wijziging;

3°   het betrokken personeelslid heeft ingestemd met de wijziging of het betrokken personeelslid is gehoord door het adviesgevende orgaan.

 

Het universiteitsbestuur kan na de integratie de opdracht en de taakomschrijving van de leden van het administratief en technisch personeel in het integratiekader wijzigen conform de reglementen die van toepassing zijn binnen de universiteit.

Artikel V.67. (01/10/2013- ...)

§1. De regelingen en reglementen, opgesteld door het hogeschoolbestuur overeenkomstig deel 5, titel 2, deel 5, titel 3, deel 5, titel 4, hoofdstuk 3 en 5 en deel 5, titel 5, hoofdstuk 2 en 5 en de daaruit volgende uitvoeringsbesluiten, of overeenkomstig andere wettelijke of decretale bepalingen, zoals die op de dag voor de overgang naar het integratiekader van toepassing waren blijven na de integratie in de universiteit van toepassing op de personeelsleden in het integratiekader.

Wanneer het universiteitsbestuur in uitvoering van paragraaf 2 een eigen regeling of reglement uitgewerkt heeft, is, in afwijking van het eerste lid, deze regeling of reglement meteen van toepassing op het personeelslid dat na 1 oktober 2013 naar het integratiekader overgaat.

§2. Het universiteitsbestuur kan na de integratie een eigen regeling of reglement uitwerken voor de personeelsleden in het integratiekader. Bij de uitwerking van deze aangepaste regelingen of reglementen neemt het universiteitsbestuur de bepalingen, vermeld in deel 5, titel 2, deel 5, titel 3, deel 5, titel 4, hoofdstuk 3 en 5 en deel 5, titel 5, hoofdstuk 2 en 5 en de daaruit voortvloeiende bepalingen, in acht, alsook alle andere bij wet of decreet opgelegde voorwaarden.

Deze regelingen of reglementen zijn het voorwerp van onderhandelingen in de bestaande medezeggenschapsorganen binnen de universiteit of worden onderhandeld in het kader van het afsluiten van een collectieve arbeidsovereenkomst binnen de universiteit. Voor deze onderhandelingen is de afvaardiging van het personeel samengesteld overeenkomstig artikel V.239, §2, derde lid, c.q. voor ten minste de helft samengesteld uit afgevaardigden van het personeel in het integratiekader.

 

Artikel V.68. (01/10/2013- ...)

§1. Het universiteitsbestuur kan een mandaat, vermeld in artikel V.80, 16°, of een mandaat van departementshoofd, vermeld in artikel V.127, toegekend aan een personeelslid in het integratiekader vóór de integratie in de universiteit, vroegtijdig stopzetten als de bijzondere opdracht of de functie van departementshoofd binnen de universiteit zonder voorwerp is.

 

Met behoud van de toepassing van artikel V.156, §3, artikel V.180, §3, en artikel V.183, tweede lid, vervallen in dat geval, vanaf de datum van de beslissing, de mandaatsvergoeding of de niet-verworven salarisschaal, verbonden aan het mandaat.

 

§2. In afwijking van paragraaf 1 worden de personeelsleden die voor de integratie belast waren met het mandaat van algemeen directeur en die na de integratie opgenomen zijn in het integratiekader van een universiteit, definitief ingeschaald in de salarisschaal van gewoon hoogleraar. De betrokken personeelsleden verliezen wel de bevoegdheid van algemeen directeur en kunnen evenmin deze titel nog dragen.

 

In afwijking van paragraaf 1 verwerft een personeelslid dat voor de integratie belast was met het mandaat van bibliothecaris, en dat na de integratie opgenomen is in het integratiekader van een universiteit, definitief de salarisschaal, vermeld in artikel V.156, §1.

 

Artikel V.69. (01/10/2013- ...)

Een universiteit kan in het integratiekader geen nieuwe personeelsleden aanstellen of benoemen. Nieuwe personeelsleden zijn personeelsleden die op 1 februari 2013 niet opgenomen zijn in het integratiekader. Personeelsleden die overeenkomstig artikel V.220 overgedragen worden naar het integratiekader worden niet beschouwd als nieuwe personeelsleden in het integratiekader.

 

Een personeelslid dat op 1 februari 2013 een titularis in een betrekking vervangt, kan na beëindiging van die aanstelling niet opnieuw aangesteld worden in het integratiekader.

 

Artikel V.70. (01/10/2013- ...)

Statutair tijdelijk aangestelde lectoren en praktijkassistenten in het integratiekader, met een dienstanciënniteit van tien jaar op 30 september 2013, worden door de universiteit bij een gunstige evaluatie benoemd in het ambt van lector in het integratiekader. Voor de berekening van de vereiste dienstanciënniteit worden de diensten meegenomen, vermeld in artikel V.118, en de werkelijke diensten die het personeelslid in een contractueel dienstverband gepresteerd heeft in de hogeschool.

Artikel V.71. (01/10/2013- ...)

Statutair tijdelijk aangestelde leden van het administratief en technisch personeel in het integratiekader, met een dienstanciënniteit van 5 jaar in de hogescholen op 30 september 2013, berekend overeenkomstig artikel V.195, 1°, worden door de universiteit bij een gunstige evaluatie benoemd in het integratiekader.

 

Artikel V.72. (01/10/2013- ...)

Na de integratie geeft de universiteit de wijzigingen, vermeld in artikel V.210, door aan de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap volgens de geldende afspraken of regelgeving.

 

De Vlaamse Regering maakt jaarlijks een aangepaste lijst van de personeelsleden in het integratiekader kenbaar die de situatie op 1 januari van dat jaar weergeeft.

 

Artikel V.73. (01/10/2013- ...)

Het universiteitsbestuur kan met het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming een overeenkomst sluiten over de betaling van de salarissen, in voorkomend geval met inbegrip van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage, de mandaatsvergoedingen, de premies en vergoedingen vermeld in artikel V.162 en V.179, de vergoedingen vermeld in artikel V.163, van de personeelsleden in het integratiekader.

 

In voorkomend geval verzorgt de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap de betalingen voor de personeelsleden in het integratiekader overeenkomstig de artikelen V.165, V.166, V.167, V.184, V.185 en V.186. De betaling gebeurt op basis van de gegevens verstrekt door het universiteitsbestuur en onder zijn verantwoordelijkheid.

 

De eerste overeenkomst heeft een minimale looptijd van 5 jaar.

Afdeling 2 Rangschikking in het kader van het academisch personeel of van het administratief en technisch personeel (... - ...)

Artikel V.74. (01/10/2013- ...)

§1. Het universiteitsbestuur kan de leden van het onderwijzend personeel van groep 3 in het integratiekader vanaf het begin van het academiejaar 2013-2014 rangschikken in een graad van het zelfstandig academisch personeel of van het administratief en technisch personeel in het universitaire kader. De universiteit stelt daartoe een reglement op vóór 1 april 2013. Bij de onderhandelingen over dit reglement wordt de samenstelling van de personeelsafgevaardigden, zoals vastgelegd in artikel V.67, §2, gerespecteerd.

 

In afwijking van artikel V.25 en V.51 is voor een rangschikking in het universitaire kader van een personeelslid van groep 3 uit het integratiekader geen voorafgaande openbare vacature vereist.

 

§2. Bij de vaststelling van de voorwaarden en criteria, vermeld in artikel V.23 en V.24, houdt het universiteitsbestuur rekening met het profiel van het vakgebIed van de overgenomen opleiding.

 

§3. De vast benoemde personeelsleden van groep 3 die, overeenkomstig paragraaf 1, gerangschikt worden in 1 van de,graden van het zelfstandIg academisch personeel, worden benoemd als lid van het zelfstandig academisch personeel.

 

Bij de tijdelijk aangestelde personeelsleden van groep 3 die, overeenkomstig paragraaf 1, gerangschikt worden in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel, wordt de periode die het betrokken personeelslid in het integratiekader tewerkgesteld is vanaf 1 oktober 2013 meegerekend voor het berekenen van de periode van aanstelling in tijdelijk dienstverband met uitzicht op een vaste benoeming, vermeld in artikel V.28.

 

De vast benoemde personeelsleden van groep 3 die, overeenkomstig paragraaf 1, gerangschikt worden in 1 van de graden van het administratief en technisch personeel aan de Universiteit Gent, de Universiteit Hasselt en de Universiteit Antwerpen, worden benoemd als lid van het administratief en technisch personeel.

 

§4. De personeelsleden die gerangschikt worden in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel, verkrijgen in de salansschaal die verbonden is aan hun graad, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100%, dat ze genoten in hun vorige dienstverband.

 

De personeelsleden die gerangschikt worden in 1 van de graden van het administratief en technisch personeel, verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun graad, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat ze genoten in hun vorige dienstverband.

 

Artikel V.75. (01/01/2014- ...)

§1.Tijdelijke assistenten van het onderwijzend personeel van groep 2 in het integratiekader kunnen door het universiteitsbestuur bij de verlenging van hun mandaat gerangschikt worden in de graad van assistent in het universitaire kader.

 

Doctor-assistenten van het onderwijzend personeel van groep 2 in het integratiekader kunnen bij de verlenging van hun mandaat gerangschikt worden in de graad van doctor-assistent in het universitaire kader.

 

§2. Voor de berekening van de maximale duur van een aanstelling als tijdelijk assistent of doctor-assistent in het universitaire kader, als vermeld in artikel V.30, worden voor de persineelsleden vermeld in paragraaf 1, de gepresteerde jaren als assistent of doctor-assistent aan een hogeschool of In het integratiekader mee in rekening gebracht.

 

Een personeelslid dat aan een hogeschool of in het integratiekader het volledige mandaat voltooid heeft, kan niet aangesteld worden als tijdelijke assistent of doctor-assistent in het universitaire kader.

 

§3. Het universiteitsbestuur kan de lectoren en hoofdlectoren van het onderwijzend personeel van groep 1 en de werkleiders en vast benoemde assistenten van het onderwijzend personeel van groep 2 in het integratiekader vanaf het begin van het academiejaar 2013-2014 rangschikken in een graad van het administratief en technisch personeel in het universitaire kader. In afwijking van artikel V.51 zijn in dat geval geen openbare vacature en vergelijkende selectieprocedure vereist.

 

De in het eerste lid vermelde personeelsleden die gerangschikt worden in een van de graden van het administratief en technisch personeel, verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun graad, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat ze in hun vorige dienstverband genoten.

 

De vast benoemde personeelsleden die, overeenkomstig het eerste lid, gerangschikt worden in een van de graden van het administratief en technisch personeel aan de Universiteit Gent, de Universiteit Hasselt en de Universiteit Antwerpen, worden benoemd als lid van het administratief en technisch personeel.

Artikel V.76. (01/10/2013- ...)

§1. Het universiteitsbestuur kan de leden van het administratief en technisch personeel in het integratiekader vanaf het begin van het academiejaar 2013-2014 rangschikken in een graad van het administratief en technisch personeel in het universitaire kader, alsook de leden van het administratief en technisch personeel, vermeld in artikel V.220. In afwijking van artikel V.51 zijn in dat geval geen openbare vacature en vergelijkende selectieprocedure vereist.

 

De vastbenoemde leden van het administratief en technisch personeel die, overeenkomstig het eerste lid, gerangschikt worden in 1 van de graden van het administratief en technisch personeel aan de Universiteit Gent, de Universiteit Hasselt en de Universiteit Antwerpen, worden benoemd als lid van het administratief en technisch personeel.

 

De in het eerste lid vermelde personeelsleden die gerangschikt worden in 1 van de graden van het administratief en technisch personeel, verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun graad ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat ze in hun vorig dienstverband genoten.

 

§2. Voorafgaand aan de integratieoperatie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten en tot op het einde van het academiejaar 2012-2013, kan het universiteitsbestuur een lid van het administratief en technisch personeel of van het contractueel personeel, voor zover deze laatste voldoet aan de voorwaarden van artikel V.191, §3, en in dienst was op 1 oktober 2012, van een hogeschool die behoort tot de associatie van de desbetreffende universiteit, rangschikken in een graad van het administratief en technisch personeel in het universitaire kader zonder voorafgaande openbare vacature.

 

De bepalingen van het tweede en derde lid van paragraaf 1 van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing op deze personeelsleden.

 

Artikel V.77. (01/10/2013- ...)

Een rangschikking in het universitaire kader van een personeelslid van het integratiekader of van een personeelslid opgenomen in de lijst vermeld in artikel V.219 vereist de instemming van het betrokken personeelslid.

 

De personeelsleden die gerangschikt worden in het universitaire kader, worden geschrapt van de lijst, vermeld in artikel V.209 of van de lijst, vermeld in artikel V.219. De rechtspositieregeling zoals vastgelegd in dit decreet is vanaf de rangschikking in het universitaire kader op deze personeelsleden van toepassing.

Afdeling 3 Contractuele personeelsleden verbonden aan de academische hogeschoolopleidingen (... - ...)

Artikel V.78. (01/10/2013- ...)

De arbeidsovereenkomst van de personeelsleden die op het ogenblik van de integratie verbonden zijn aan een academische opleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreert in een universiteit of aan een onderzoeksproject gerelateerd aan een dergelijke opleiding, wordt met ingang van 1 oktober 2013 overgenomen door de desbetreffende universiteit.

Artikel V.79. (01/10/2013- ...)

Personeelsleden waarvan de universiteit de arbeidsovereenkomst overgenomen heeft en die overeenkomstig artikel V.191 voldeden aan de voorwaarden om binnen de hogeschool zonder nieuwe vacature overgeheveld te worden naar een betrekking van de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit, worden binnen de universiteit geacht te voldoen aan de voorwaarden vastgelegd in artikel V.58 of V.306.

[Hoofdstuk 4 Overname personeel volwassenenonderwijs (ing. decr. 4 mei 2018, art. 180, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel V.79/1. (01/09/2019- ...)

§ 1. Als na de stopzetting van een specifieke lerarenopleiding aan een centrum voor volwassenenonderwijs de financiering voor die opleiding deels naar een universiteit overgaat, kan die universiteit met ingang van 1 september 2019 personeelsleden overnemen zonder openbare vacature en vergelijkende selectieprocedure, voor zover deze personeelsleden vermeld zijn op de lijst bedoeld in artikel 103ter decies, § 1, eerste lid, 2° en 3°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van 27 maart 1991 of artikel 84vicies ter, § 1, eerste lid, 2° en 3°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van 27 maart 1991 :
1° een lid van het onderwijzend personeel dat aan de specifieke lerarenopleiding verbonden is;
2° een lid van het bestuurs- en ondersteunend personeel dat verbonden is aan het centrum voor volwassenenonderwijs dat de specifieke lerarenopleiding aanbiedt.

§ 2. De overgenomen personeelsleden worden ingeschaald in een graad van het academisch of het administratief en technisch personeel, rekening houdend met het minimaal vereiste bekwaamheidsbewijs.

Voor de beoordeling van het vereiste bekwaamheidsbewijs, vermeld in het eerste lid, gelden, voor de personeelsleden, vermeld in paragraaf 1, 1°, de bepalingen uit artikel 7 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juni 1989 betreffende de bekwaamheidsbewijzen, de salarisschalen, het prestatiestelsel en de bezoldigingsregeling in het secundair onderwijs.

De overgenomen personeelsleden verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun graad, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris tegen 100% dat ze kregen aan het centrum voor volwassenenonderwijs.

§ 3. Een overname en inschaling zijn alleen mogelijk met de instemming van het betrokken personeelslid.

Artikel V.79/2. (01/09/2019- ...)

§ 1. Als er door de vrijwillige overname van personeelsleden, vermeld in artikel V.79/1, § 1, 1°, minder personeelsleden van de specifieke lerarenopleiding, uitgedrukt in voltijdse eenheden, naar de universiteit overgaan dan het percentage vastgesteld voor de universiteit overeenkomstig artikel III.33/1, § 3, kan de universiteit vanaf 1 oktober 2019 personeelsleden tewerkstellen die conform artikel V.206/1 naar een hogeschool overgegaan zijn.

De tewerkstelling, vermeld in het eerste lid, verloopt op een van de volgende wijzen :
1° via een opname in het integratiekader als vermeld in deel 5, titel 1, hoofdstuk 3, afdeling 1;
2° via een overeenkomst als vermeld in artikel V.223.

De tewerkstelling, vermeld in het eerste lid, is mogelijk voor het volledige volume van de opdracht van het betrokken personeelslid aan de hogeschool of voor een gedeelte van de opdracht.

§ 2. De hogeschool naar waar de personeelsleden op grond van artikel V.206/1 overgaan en de universiteit die de tewerkstelling op grond van paragraaf 1 kan overnemen, sluiten een overeenkomst zoals vermeld in artikel III.33/1, § 1. Deze overeenkomst heeft betrekking op alle personeelsleden uit een specifieke lerarenopleiding van een centrum voor volwassenenonderwijs die op grond van artikel V.206/1 naar een hogeschool overgaan. De hogeschool en de universiteit houden bij de toewijzing van de tewerkstelling maximaal rekening met de voorkeur van de betrokken personeelsleden.

Artikel V.79/3. (01/09/2019- ...)

Een personeelslid dat op basis van een in artikel V.79/2, § 2, vermelde overeenkomst aan een universiteit of hogeschool tewerkgesteld is, kan tot 1 september 2024 zonder openbare vacature en vergelijkende selectieprocedure overgaan naar de andere hogeronderwijsinstelling. Deze overgang gebeurt via een aanpassing van de overeenkomst tussen de universiteit en hogeschool en is niet mogelijk zonder instemming van het betrokken personeelslid.

Artikel V.79/4. (01/09/2019- ...)

Een universiteit kan een lid van het bestuurs- en ondersteunend personeel als vermeld in artikel V.79/1, § 1, 2°, dat aan het centrum voor volwassenenonderwijs ter beschikking gesteld is wegens ontstentenis van betrekking, tewerkstellen. Die tewerkstelling verloopt in wederzijdse toestemming tussen het ter beschikking gestelde personeelslid en de universiteit.

De tewerkstelling, vermeld in het eerste lid, wordt voor het vastbenoemde personeelslid in kwestie beschouwd als een wedertewerkstelling conform het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de verdeling van betrekkingen, de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage.

TITEL 2 Personeel van de hogescholen (... - ...)

Hoofdstuk 1 Gemeenschappelijke bepalingen (... - ...)

Afdeling 1 Definities (... - ...)

Artikel V.80. (01/09/2014- ...)

In de bepalingen van deze codificatie die betrekking hebben op het personeel van de hogescholen wordt verstaan onder:

1°   aanstelling : het tijdelijk voor bepaalde of voor onbepaalde duur toewijzen van een betrekking aan een personeelslid;

2°   ambt : een functie die door een personeelslid in de hogeschool wordt uitgeoefend, door de Vlaamse Gemeenschap wordt gefinancierd en waarvan de arbeidsvoorwaarden in hoofdzaak in onderhavige rechtspositieregeling vastgelegd zijn;

3°   ambtswijziging : de aanstelling of benoeming van een personeelslid van de hogeschool in een ander ambt of een andere graad of niveau, zoals bedoeld in artikel V.174, binnen de hogeschool;

4°   artistiek gebonden onderwijsactiviteiten : door het hogeschoolbestuur bepaalde onderwijsactiviteiten van zuiver artistieke aard in de studiegebieden Architectuur, Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, en Productontwikkeling die rechtstreeks gericht zijn op de beoefening van de kunst;

5°   artistieke faam : de erkenning van de vermaardheid van een persoon in een kunsttak of aan de kunsten gerelateerde beroepstak als voorwaarde tot concordantie tot docent, zoals bedoeld in artikel V.263;

6°   benoeming : het in vast verband toewijzen van een betrekking aan een personeelslid;

7°   bekwaamheidsbewijs : het samenhangend geheel van vereisten die aan een persoon worden gesteld voor de uitoefening van een bepaald ambt. Deze vereisten kunnen een combinatie zijn van onder andere het bezit van een bepaald diploma, nuttige ervaring, een aanvullend getuigschrift;

8°   betrekking : de concrete werkgelegenheid in een bepaald ambt in een hogeschool, uitgedrukt in een door het hogeschoolbestuur bepaald procentueel aandeel per week. Een betrekking kan voltijds of deeltijds zijn;

9°   bevordering : de benoeming van een benoemd personeelslid in een ambt waaraan een hogere salarisschaal verbonden is dan aan het ambt waarvan hij titularis was vóór zijn bevordering;

10°contractuele functie : een functie uitgeoefend door een personeelslid dat door de hogeschool in dienst genomen is overeenkomstig de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten of bij contract op zelfstandige basis;

11°deeltijdse betrekking voor leden van het administratief en technisch personeel : een betrekking met een opdracht waarvan de omvang ten minste 10% van een voltijdse betrekking bedraagt;

12°deeltijdse betrekking voor leden van het onderwijzend personeel : een betrekking met een opdracht waarvan de omvang een procentueel aandeel van een voltijdse betrekking bedraagt. Het procentueel aandeel bedraagt ten minste 10% van een voltijdse betrekking, en wordt steeds uitgedrukt in een veelvoud van 5. Voor de bepaling van het procentueel aandeel komt elke halve dag per week die besteed wordt ten dienste van de hogeschool overeen met 10%;

13°diensturen : de tijd die de leden van het administratief en technisch personeel ambtshalve dienen te besteden aan de uitoefening van de opdracht waarmee zij door de hogeschool werden belast binnen het kader van de gangbare arbeidsduurregeling.

14°geldelijke anciënniteit : het totaal van de in aanmerking komende diensten voor de vaststelling van het salaris van het personeelslid;

15°inschaling : het toekennen van een salarisschaal, met inbegrip van geldelijke anciënniteit, aan een personeelslid;

16°mandaat : een bijzondere taak die tijdelijk aan een personeelslid toegewezen wordt krachtens een bijzondere machtiging van het hogeschoolbestuur;

17°nevenactiviteiten : elke bezigheid door een personeelslid uitgeoefend naast de opdracht waarvoor het ten principale titel aangesteld of benoemd is aan de hogeschool;

18°nuttige anciënniteit : het aantal jaren van de totale geldelijke anciënniteit dat op de eerste dag van de maand recht geeft op een salarisverhoging;

19°onderwijsactiviteiten : de algemene benaming voor theoretische vakken, oefenzittingen, practica, laboratoria, didactische activiteiten, de aan de student individueel opgelegde werken en de stages;

20°onderwijsbevoegdheid : het geheel van opleidingen die de hogeschool bij of krachtens deze codificatie kan organiseren;

21°opdracht : de prestaties, uitgedrukt in procenten, per week door het personeelslid geleverd in een bepaald ambt in een hogeschool;

22°praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek : onderzoek in samenwerking met de universiteiten of derden waarbij vooraf het onderwerp, de duur en de modaliteiten worden vastgelegd;

23°salaris : de bezoldiging die een personeelslid ingevolge zijn betrekking overeenkomstig een vastgestelde schaal ontvangt;

24°titularis : het personeelslid dat in een vacante betrekking benoemd of aangesteld werd; het personeelslid dat tijdelijk de titularis vervangt is geen titularis van de betrekking;

25°vacante betrekking : een betrekking die niet toegewezen is aan een titularis door benoeming of aanstelling;

26°voltijdse betrekking : een betrekking waaraan een opdracht van 100% verbonden is en die een volledige beschikbaarheid voor de hogeschool inhoudt, gedefinieerd overeenkomstig de gangbare arbeidsduurregeling;

27°werving : eerste aanstelling of benoeming tot personeelslid in een ambt voorzien op de personeelsformatie van de hogeschool;

 

Afdeling 2 Administratieve standen (... - ...)
Onderafdeling 1 Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel V.81. (01/10/2013- ...)

De administratieve standen waarin de personeelsleden zich geheel of gedeeltelijk kunnen bevinden zijn:

1°   dienstactiviteit;

2°   non-activiteit;

3°   terbeschikkingstelling.

Artikel V.82. (01/10/2013- ...)

Voor de vaststelling van zijn administratieve stand wordt een personeelslid altijd geacht zich in dienstactiviteit te bevinden, behoudens een uitdrukkelijke bepaling die het personeelslid van rechtswege of bij beslissing van het hogeschoolbestuur in een andere administratieve stand plaatst.

 

Onderafdeling 2 Dienstactiviteit (... - ...)

Artikel V.83. (01/10/2013- ...)

Behoudens uitdrukkelijk strijdige bepaling, heeft het personeelslid in dienstactiviteit recht op een salaris en op verhoging in salaris en kan het zijn aanspraak doen gelden op bevordering.

Artikel V.84. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden waaronder een personeelslid verlof gelijkgesteld met dienstactiviteit kan krijgen.

Artikel V.85. (01/10/2013- ...)

§1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de vakantieregeling van het personeel.

 

De leden van het onderwijzend personeel hebben per academiejaar recht op minstens 9 weken vakantie.

 

De leden van het administratief en technisch personeel hebben jaarlijks recht op minstens 35 werkdagen vakantie.

 

§2. Het tijdstip van het opnemen van de vakantiedagen kan afhankelijk gemaakt worden van de organisatie van het academiejaar. De bezoldigde vakantiedagen worden gelijkgesteld met dienstactiviteit.

Artikel V.85/1. (01/09/2016- ...)

Het personeelslid heeft recht op borstvoedingspauzes op het werk conform de bepalingen die opgenomen zijn in de cao nr. 80 van de Nationale Arbeidsraad van 27 november 2001 zoals gewijzigd bij de cao nr. 80bis van 13 oktober 2010.

De periode van de borstvoedingspauze wordt bezoldigd en is gelijkgesteld met dienstactiviteit.

Onderafdeling 3 Non-activiteit (... - ...)

Artikel V.86. (01/10/2013- ...)

Behoudens andersluidende bepaling, heeft het personeelslid in de stand non-activiteit geen recht op salaris. Het maakt alleen onder de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden aanspraak op verhoging tot een hoger salaris en op bevordering.

Artikel V.87. (01/10/2013- ...)

Niemand kan volledig in de stand non-activiteit gesteld of gehouden worden na het einde van de maand waarin hij of zij aanspraak kan maken op een rustpensioen ten laste van de schatkist en 30 dienstjaren telt die in aanmerking komen voor de berekening van het rustpensioen.

Artikel V.88. (01/09/2018- ...)

Onder de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden bevindt het personeelslid zich in de stand non-activiteit:
1°   wanneer het in vredestijd sommige militaire prestaties vervult of voor de civiele bescherming dan wel voor taken van openbaar nut wordt aangewezen op grond van de wetten houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980;
2°   wanneer het een afwezigheid van lange duur gewettigd door familiale redenen wordt toegestaan;
3°   wanneer het afwezig is op grond van een toestemming om zijn ambt met verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid uit te oefenen. In dit geval is het personeelslid in non-activiteit voor de niet-uitgeoefende prestaties;
4°   wanneer het met politiek verlof is met inbegrip van de periode van eventuele uitgestelde indiensttreding na het beëindigen van het mandaat;
5°  ...

Artikel V.89. (01/10/2013- ...)

Ongewettigde afwezigheid plaatst het personeelslid ambtshalve in de stand non-activiteit, onverminderd de tuchtstraf die eraan kan worden verbonden.

 

Tijdens de periodes van ongewettigde afwezigheid kan het personeelslid geen aanspraak maken op bevordering tot een hoger salaris, noch op bevordering.

Onderafdeling 4 Terbeschikkingstelling (... - ...)

Artikel V.90. (01/10/2013- ...)

Het personeelslid kan onder de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden ter beschikking worden gesteld:

1°   wegens bijzondere opdracht;

2°   wegens ziekte of gebrekkigheid;

3°   wegens persoonlijke aangelegenheden;

4°   wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst;

5°   wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen.

 

Een overeenkomstig 1° en 2° ter beschikking gesteld personeelslid kan gedurende 2 jaar zijn aanspraken op bevordering en op een hoger salaris doen gelden.

 

Artikel V.91. (01/10/2013- ...)

Niemand kan ter beschikking worden gesteld of gehouden na het einde van de maand waarin hij of zij aanspraak kan maken op een rustpensioen ten laste van de schatkist en 30 dienstjaren telt die in aanmerking komen voor de berekening van het rustpensioen.

Artikel V.92. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden waaronder de personeelsleden ter beschikking gesteld om de redenen vermeld in artikel V.90, eerste lid, 1°, 2°, 4° of 5°, aanspraak maken op een wachtgeld.

 

Het wachtgeld, de toelagen en eventuele vergoedingen die aan deze personeelsleden worden toegekend, volgen de mobiliteitsregeling die geldt voor de bezoldiging van de personeelsleden in dienstactiviteit.

Afdeling 3 Evaluatie (... - ...)

Artikel V.93. (01/09/2016- ...)

§1. Het hogeschoolbestuur legt een evaluatieregeling vast, met inbegrip van de evaluatieprocedure en de werking van het college van beroep inzake evaluatie. De criteria die hierbij gehanteerd worden en de manier waarop de evaluatie tot stand komt, zijn voorwerp van onderhandeling in het hogeschoolonderhandelingscomité.

 

§2. De evaluatie is verplicht voor elk personeelslid en gebeurt minstens vijfjaarlijks, behalve wanneer het personeelslid de evaluatie "onvoldoende" toegewezen krijgt. In dit geval dient na een jaar een nieuwe evaluatie te gebeuren. In afwijking van de termijn van 5 jaar, gebeurt de eerste evaluatie van het personeelslid na de eerste aanstelling na maximum 3 jaar.

 

§3. Indien een evaluatie "onvoldoende" wordt toegekend, kan het betrokken personeelslid binnen een termijn van 15 kalenderdagen beroep aantekenen tegen deze beslissing bij het college van beroep inzake evaluatie.

 

Het hogeschoolbestuur richt een college van beroep inzake evaluatie op. Dit college bestaat uit 5 leden en 5 plaatsvervangende leden, al dan niet personeelsleden van de hogeschool. Zij worden aangeduid voor een termijn van 4 jaar door het hogeschoolbestuur, waarbij het hogeschoolonderhandelingscomité moet instemmen met 3 van de 5 leden en 3 van de 5 plaatsvervangende leden. Personeelsleden die betrokken waren bij de evaluatie die aanleiding gegeven heeft tot het aantekenen van het beroep, kunnen geen zitting hebben in het college van beroep. Wanneer er tijdens de mandaatstermijn een einde komt aan het mandaat van een effectief of plaatsvervangend lid, duidt het hogeschoolbestuur een vervanger aan voor de resterende termijn van het mandaat. Dit zonder afbreuk te doen aan het vooropgestelde aantal leden die instemming moeten krijgen van het hogeschoolonderhandelingscomité.

 

Zolang in de hogeschool geen college van beroep is opgericht, kan geen evaluatie "onvoldoende" worden toegekend.

 

§4. De evaluatie "onvoldoende" is definitief indien de termijn waarin is voorzien voor het instellen van een beroep is verstreken of nadat in beroep een definitieve beslissing werd genomen.

 

§5. Op elke evaluatie die niet eindigt met een "onvoldoende" kan de betrokkene schriftelijk reageren. Deze schriftelijke reactie wordt aan het evaluatiedossier toegevoegd.

 

§6. De evaluatie van het onderwijzend personeel belast met de opleidingsonderdelen godsdienst en niet-confessionele zedenleer behoort, voor wat betreft de vakinhoudelijke aspecten van deze opleidingsonderdelen, tot de bevoegdheid van de leden van de inspectie en begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken, zoals bedoeld in het decreet van 1 december 1993 betreffende de inspectie en de begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken.

Afdeling 4 Tucht (... - ...)

Artikel V.94. (01/10/2013- ...)

§1. In geval van tekortkoming aan hun plichten kan het hogeschoolbestuur de benoemde personeelsleden 1 van de volgende sancties opleggen:

1°   de blaam;

2°   de afhouding van het salaris;

3°   de schorsing bij tuchtmaatregel;

4°   de terugkeer tot de tijdelijke aanstelling van het personeelslid dat benoemd is;

5°   de terugzetting van het benoemd personeelslid in een ambt waaraan een lagere salarisschaal verbonden is;

6°   het ontslag;

7°   de afzetting.

 

Een tuchtmaatregel is definitief indien de termijn waarin is voorzien voor het instellen van een beroep is verstreken, of nadat in beroep een definitieve beslissing werd genomen.

 

§2. Feiten uit het privé-leven die geen weerslag hebben op de relatie tussen de student en het personeelslid of op de werking van de hogeschool, kunnen geen aanleiding geven tot een tuchtmaatregel vanwege het hogeschoolbestuur.

Artikel V.95. (01/10/2013- ...)

De afhouding van het salaris wordt toegepast gedurende ten hoogste 12 maanden en mag per maand niet meer dan 1/5 van het bruto-maandsalaris bedragen.

Artikel V.96. (01/10/2013- ...)

De schorsing bij tuchtmaatregel wordt uitgesproken voor een termijn van ten hoogste een jaar, die eenmaal verlengd kan worden met een periode van 6 maanden. Het personeelslid wordt uit zijn ambt verwijderd doch blijft in de administratieve stand waarin het zich bevond op de dag voor de schorsing. De schorsing heeft de halvering van het bruto-salaris tot gevolg.

Artikel V.97. (01/10/2013- ...)

De afhouding of de halvering van het salaris ingevolge een tuchtmaatregel, mag niet tot gevolg hebben dat het salaris van het personeelslid wordt verminderd tot een bedrag lager dan het netto belastbaar bedrag van de werkloosheidsuitkering waarop de betrokkene recht zou hebben indien hij in het stelsel van de sociale zekerheid voor werknemers dat voordeel zou genieten.

Artikel V.98. (01/10/2013- ...)

Bij de terugkeer tot de tijdelijke aanstelling blijft het personeelslid in de betrekking die het als benoemd personeelslid bekleedde de dag voorafgaand aan de tuchtuitspraak en wordt het geacht te behoren tot de categorie van personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 2°. Het personeelslid dat bij tuchtmaatregel is teruggezet tot de tijdelijke aanstelling, komt slechts opnieuw in aanmerking voor een benoeming na verloop van 2 volledige academiejaren volgend op de uitspraak.

 

Artikel V.99. (01/10/2013- ...)

De terugzetting in een ambt waaraan een lagere salarisschaal verbonden is, gaat in op de eerste dag van de maand volgend op de uitspraak. Het personeelslid wordt bezoldigd volgens de salarisschaal verbonden aan het ambt dat hem bij tuchtmaatregel is toegewezen.

Artikel V.100. (01/10/2013- ...)

In geval van ontslag bij tuchtmaatregel wordt het personeelslid definitief uit zijn ambt verwijderd na een opzeggingstermijn waarvan de duur wordt vastgesteld naargelang van het aantal arbeidsdagen die nodig zijn om aanspraak te hebben op de uitkeringen van de werkloosheids- en verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering. Tijdens de opzeggingstermijn wordt het personeelslid beschouwd als tijdelijk aangesteld, kan het door het hogeschoolbestuur met een andere opdracht worden belast en, naar rato van de grootte van zijn oorspronkelijke opdracht, worden vervangen. Het ontvangt het brutosalaris verbonden aan het ambt waarin het vast benoemd was. Het personeelslid kan geheel of gedeeltelijk afstand doen van die opzeggingstermijn.

Artikel V.101. (01/09/2016- ...)

Het personeelslid tegen wie een tuchtstraf of een preventieve schorsing wordt uitgesproken kan hiertegen, binnen een termijn van 15 kalenderdagen, beroep instellen bij een beroepsinstantie. Het hogeschoolbestuur richt een college van beroep inzake tucht op. Dit college bestaat uit 3 leden en 3 plaatsvervangende leden, vreemd aan de hogeschool, waarbij het hogeschoolonderhandelingscomité moet instemmen met 2 van de 3 leden en 2 van de 3 plaatsvervangende leden; indien er geen instemming wordt bereikt, worden 9 kandidaten voorgedragen door het hogeschoolbestuur en moet er een instemming worden bereikt over 4 kandidaten, waarvan 2 effectieve leden en 2 plaatsvervangende leden. Zij worden aangewezen voor een termijn van 4 jaar door het hogeschoolbestuur. De Vlaamse Regering bekrachtigt deze aanwijzing.

Wanneer er tijdens de mandaatstermijn een einde komt aan het mandaat van een effectief of plaatsvervangend lid, duidt het hogeschoolbestuur een vervanger aan voor de resterende termijn van het mandaat. Dit zonder afbreuk te doen aan het vooropgestelde aantal leden die instemming moeten krijgen van het hogeschoolonderhandelingscomité. Deze aanduiding moet niet bekrachtigd worden door de Vlaamse Regering.

 

Artikel V.102. (01/10/2013- 30/09/2023)

Wanneer er tegen een personeelslid een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld of wanneer een personeelslid strafrechtelijk of tuchtrechtelijk wordt vervolgd, en zijn aanwezigheid onverenigbaar is met het belang van het onderwijs of van de hogeschool, kan de betrokkene door het hogeschoolbestuur preventief worden geschorst bij wijze van ordemaatregel.

 

De preventieve schorsing is een bewarende maatregel. Het personeelslid blijft tijdens deze schorsing in de administratieve stand waarin het zich bevond de dag voor de preventieve schorsing. Tijdens de preventieve schorsing wordt het personeelslid ontheven van de verplichting om dienstprestaties te leveren.

 

Artikel V.103. (01/10/2013- ...)

De preventieve schorsing wordt uitgesproken voor een termijn van ten hoogste 1 jaar. In geval van strafrechtelijke vervolging voor dezelfde feiten kan het hogeschoolbestuur deze termijn voor periodes van ten hoogste 6 maanden verlengen zolang de strafrechtelijke procedure loopt.

 

Artikel V.104. (01/10/2013- ...)

Wanneer een personeelslid strafrechtelijk vervolgd wordt of wanneer het personeelslid tuchtrechtelijk vervolgd wordt wegens een ernstig vergrijp waarbij het personeelslid op heterdaad betrapt is of waarvoor er afdoende aanwijzingen zijn, kan het hogeschoolbestuur bij een in artikel V.102 vermelde preventieve schorsing beslissen tot een inhouding van het salaris. De inhouding mag niet meer bedragen dan 1/5 van de nettobezoldiging.

 

Als het hogeschoolbestuur in aansluiting op de preventieve schorsing geen tuchtstraf oplegt of als tuchtstraf een blaam oplegt, wordt het ingehouden salaris uitbetaald aan het betrokken personeelslid.

 

Als in aansluiting op een preventieve schorsing met inhouding van salaris een tuchtstraf opgelegd wordt waar een salarisverlies aan verbonden is, wordt het bedrag van het tijdens de preventieve schorsing ingehouden salaris in mindering gebracht op het bedrag van het salarisverlies verbonden aan de tuchtstraf. Als het bedrag van het ingehouden salaris groter is dan het bedrag van het salarisverlies verbonden aan de tuchtstraf, wordt het verschil aan het betrokken personeelslid uitbetaald.

 

Artikel V.105. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering kan de verdere procedure betreffende de tuchtregeling en de preventieve schorsing bepalen. Deze procedure waarborgt de rechten van de verdediging.

Afdeling 5 Toegang tot de ambten (... - ...)

Artikel V.106. (01/09/2017- 31/12/2020)

Voor de toegang tot een ambt van het personeel van de hogescholen gelden de volgende algemene toelatingsvoorwaarden:

1°   onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Vrijhandelsassociatie;

2°   de burgerlijke en politieke rechten genieten;

3°   houder zijn van een vereist bekwaamheidsbewijs;

4°   een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van het beoogde ambt;

5°   ...;

6°   de lichamelijke geschiktheid bezitten die vereist is voor het uit te oefenen ambt.

 

Artikel V.107. (01/10/2013- ...)

In afwijking van artikel V.106, 1°, kan het hogeschoolbestuur in het belang van het onderwijs en het onderzoek, op grond van een omstandige motivering, ook personen die geen onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Vrijhandelsassociatie tot lid van het personeel aanstellen.

 

Artikel V.108. (01/01/2019- ...)

§1. Een tijdelijk of benoemd personeelslid of een personeelslid bedoeld in artikel V.264, 2°, kan na interne of externe vacature aangesteld en benoemd worden in een ander ambt. Het personeelslid ontvangt de salarisschaal verbonden aan het andere ambt en is onderworpen aan de statutaire bepalingen verbonden aan dit ambt.

Een tijdelijk of benoemd personeelslid of personeelslid als bedoeld in artikel V.264, 2°, dat door ambtswijziging een andere aanstelling krijgt in de hogeschool, behoudt zijn aanstelling of benoeming of zijn overgangsrechten in zijn vorige ambt zolang het niet benoemd wordt in het andere ambt in die hogeschool.

 

De tijdelijke of benoemde personeelsleden blijven, tot zij benoemd zijn in het nieuwe ambt, inzake ziekteverlof en geldelijke anciënniteit evenwel onderworpen aan de statutaire bepalingen verbonden aan het ambt waarin zij voor de ambtswijziging aangesteld of benoemd zijn indien deze bepalingen gunstiger zijn.

 

§2. De bezoldiging gebeurt met ingang van het academiejaar 1999-2000 volgens de modaliteiten die respectievelijk gelden voor de benoemde personeelsleden en de personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 2°.

 

Artikel V.109. (01/10/2013- ...)

De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de gastprofessoren.

Afdeling 6 Einde aanstelling en definitieve ambtsneerlegging (... - ...)

Artikel V.110. (01/09/2019- ...)

§1. Een aanstelling eindigt van rechtswege en zonder vooropzeg:
1°   bij de terugkeer van de titularis van de betrekking of van het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt;
2°   bij het einde van de aanstelling of van de benoeming van de titularis van de betrekking of van het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt;
3°   op het ogenblik dat het tijdelijk personeelslid wordt benoemd in deze betrekking;
4°   uiterlijk op het einde van de termijn waarvoor de aanstelling gebeurde;
5° bij pensionering wegens het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd of op het einde van het academiejaar waarin het personeelslid de wettelijke pensioenleeftijd heeft bereikt. De leden van het administratief en technisch personeel, vermeld in hoofdstuk 3, kunnen bij het bereiken van de pensioenleeftijd maar verder werken tot het einde van het academiejaar wanneer het hogeschoolbestuur hiermee instemt;
6°   bij overlijden;
7°   bij ontslag wegens dringende redenen;
8°   voor de personeelsleden die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel V.106;
9°   wanneer is vastgesteld dat het personeelslid wegens en overeenkomstig de wet, het decreet of het reglement erkende blijvende arbeidsongeschiktheid niet meer in staat is zijn ambt naar behoren te vervullen.

In afwijking van het eerste lid, punt 5°, kan de aanstelling van het personeelslid na het academiejaar waarin het de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft, telkens met maximum een academiejaar en telkens met instemming van het hogeschoolbestuur verlengd worden. De definitieve ambtsneerlegging gaat pas in na het einde van de aanstelling. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de procedure voor een verlenging van de aanstelling.

§2. Wanneer het hogeschoolbestuur een einde maakt aan de aanstelling, om andere redenen dan de bepalingen vermeld in paragraaf 1, moet het een opzeggingstermijn in acht nemen, gelijk aan 3 maanden per begonnen schijf van 5 jaar dienstanciënniteit gepresteerd in de betrokken hogeschool of haar rechtsvoorganger. De opzeggingstermijn gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van kennisgeving van de opzegging. Op straffe van nietigheid moet de kennisgeving van de opzegging het begin en de duur van de opzeggingstermijn vermelden. De kennisgeving gebeurt door afgifte van een geschrift aan het personeelslid dat tekent voor ontvangst, ofwel bij aangetekend schrijven dat uitwerking heeft de derde werkdag na verzending, ofwel bij deurwaardersexploot.

De opzeggingstermijn wordt herleid tot 7 dagen indien het een personeelslid betreft dat is aangesteld voor een periode van minder dan 12 maanden en indien dit personeelslid de evaluatie "onvoldoende" heeft gekregen voor het ambt waarop de evaluatie betrekking heeft.

Wanneer het hogeschoolbestuur een einde maakt aan de aanstelling van een personeelslid dat met toepassing van artikel V.206/1 naar de hogeschool overgegaan is, wordt voor het bepalen van de opzeggingstermijn ook rekening gehouden met de dienstanciënniteit die het personeelslid in het hoger beroepsonderwijs of de specifieke lerarenopleiding aan het centrum voor volwassenenonderwijs opgebouwd heeft.

(01/09/2018- ...)

In uitvoering van artikel V.170 reduceert het hogeschoolbestuur ambtshalve en zonder opzegging de aanstelling van een lid van het onderwijzend personeel als aan al de volgende voorwaarden voldaan is:
1° het personeelslid heeft aan de hogeschool ten minste een halftijdse benoeming of aanstelling binnen een of meer ambten van het onderwijzend personeel;
2° het personeelslid oefent naast de opdracht aan de hogeschool nog een andere bezoldigde activiteit of beroepsactiviteit uit;
3° de totale omvang van de opdrachten, vermeld in punt 1° en 2°, bedraagt meer dan 120 %.

Artikel V.111. (01/09/2019- ...)

§1. Een benoeming eindigt van rechtswege en zonder vooropzeg:
1°   wanneer het personeelslid niet meer voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel V.106, 1°, 2° en 5°;
2°   wanneer het personeelslid gedurende een ononderbroken periode van meer dan 10 kalenderdagen ongewettigd afwezig blijft;
3°   indien het personeelslid zich bevindt in de gevallen waarin de toepassing van de burgerlijke wetten en van de strafwetten de ambtsneerlegging ten gevolge heeft;
4°   wanneer is vastgesteld dat het personeelslid wegens en overeenkomstig de wet, het decreet of het reglement erkende blijvende arbeidsongeschiktheid niet meer in staat is zijn ambt naar behoren te vervullen;
5° bij pensionering wegens het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd of op het einde van het academiejaar waarin het personeelslid de wettelijke pensioenleeftijd heeft bereikt. De leden van het administratief en technisch personeel, vermeld in hoofdstuk 3, kunnen bij het bereiken van de pensioenleeftijd maar verder werken tot het einde van het academiejaar wanneer het hogeschoolbestuur hiermee instemt;
6°   bij overlijden;
7°   bij toepassing van artikel V.87 en V.91;
8° wanneer een personeelslid dat met toepassing van artikel V.206/1, eerste lid, 1°, overgekomen is van een centrum voor volwassenenonderwijs naar een centrum terugkeert met toepassing van artikel 31, § 5, van het decreet rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van 27 maart 1991 of artikel 45, § 5, van het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van 27 maart 1991.

In afwijking van het eerste lid, punt 5°, kan de benoeming van het personeelslid na het academiejaar waarin het de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft, telkens met maximum 1 academiejaar en telkens met instemming van het hogeschoolbestuur verlengd worden. De definitieve ambtsneerlegging gaat pas in na het einde van de benoeming. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de procedure voor een verlenging van de benoeming.

§2. Voor de benoemde personeelsleden geven eveneens aanleiding tot definitieve ambtsneerlegging:
1°   het ontslag als gevolg van een tuchtmaatregel;
2°   indien hij gedurende 2 opeenvolgende academiejaren of 5 keer in zijn loopbaan binnen de hogeschool de evaluatie "onvoldoende" heeft gekregen voor het ambt waarop de evaluatie betrekking heeft.

In de gevallen, vermeld in het eerste lid, kent het hogeschoolbestuur een opzeggingstermijn toe. De opzeggingstermijn bedraagt drie maanden voor het personeelslid dat minder dan vijf jaar anciënniteit heeft in de hogeschool in kwestie of haar rechtsvoorganger. De termijn wordt verhoogd met drie maanden per begonnen schijf van vijf jaar anciënniteit. Het hogeschoolbestuur en het personeelslid in kwestie kunnen een langere of kortere opzeggingstermijn overeenkomen.

De opzeggingstermijn gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de betekening van het ontslag. Het ontslag wordt betekend met een aangetekende brief en heeft uitwerking op de derde dag na de verzending.

Het hogeschoolbestuur kan beslissen dat het ontslag onmiddellijk ingaat. In dat geval betaalt het hogeschoolbestuur een verbrekingsvergoeding die gelijk is aan het salaris dat overeenstemt met de duur van de berekende opzeggingstermijn.

Met het oog op de opname van het personeelslid in de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering, worden tijdens de opzeggingstermijn of op de verbrekingsvergoeding de nodige werknemersbijdragen ingehouden en samen met de werkgeversbijdragen gestort. Als die bijdragen niet volstaan, betaalt de hogeschool de nog benodigde werkgevers- en werknemersbijdragen.

§3. Het hogeschoolbestuur kan de benoeming van een personeelslid eveneens beëindigen bij een ontslag om een dringende reden. In dit geval vindt het ontslag plaats zonder opzeggingstermijn of verbrekingsvergoeding. Het hogeschoolbestuur betaalt evenwel de werkgevers- en werknemersbijdragen nodig voor de opname van het betrokken personeelslid in de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering met inbegrip van de sector uitkeringen en de moederschapsbescherming. De duur van de periode gedekt door de betaling van werkgevers- en werknemersbijdragen voor de werkloosheidsverzekering en de ziekteverzekering met inbegrip van de sector uitkeringen mag de duur van de benoeming van het ontslagen personeelslid niet overschrijden.

(01/09/2018- ...)

In uitvoering van artikel V.170 reduceert het hogeschoolbestuur ambtshalve en zonder opzegging de benoeming van een lid van het onderwijzend personeel als aan al de volgende voorwaarden voldaan is:
1° het personeelslid heeft aan de hogeschool ten minste een halftijdse benoeming of aanstelling binnen een of meer ambten van het onderwijzend personeel;
2° het personeelslid oefent naast de opdracht aan de hogeschool nog een andere bezoldigde activiteit of beroepsactiviteit uit;
3° de totale omvang van de opdrachten, vermeld in punt 1° en 2°, bedraagt meer dan 120 %;
4° er is geen verdere ambtshalve reductie van een aanstelling als lid van het onderwijzend personeel mogelijk.

Artikel V.112. (01/10/2013- ...)

§1. De onderwijsbevoegdheid godsdienst of niet-confessionele zedenleer van personeelsleden belast met de lesopdracht godsdienst of niet-confessionele zedenleer eindigt van rechtswege vanaf het ogenblik dat de bevoegde instantie van de betrokken levensbeschouwing daartoe beslist.

 

Deze beslissing moet uitdrukkelijk gemotiveerd zijn.

 

§2. Het hogeschoolbestuur bepaalt het opdrachtvolume waarvoor het personeelslid zijn aanstelling of benoeming behoudt. Bij vermindering van het opdrachtvolume of volledig ontslag gelden inzake de opzeggingstermijnen de bepalingen van artikel V.110, §2, en artikel V.111, §2, laatste lid. Het hogeschoolbestuur bepaalt de voorwaarden waaronder de personeelsleden tijdens de opzeggingstermijn worden vervangen.

Artikel V.113. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur kan elk personeelslid zonder opzegging om dringende redenen ontslaan. Onder dringende redenen wordt verstaan de ernstige tekortkoming die het voortduren van de aanstelling of benoeming onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt.

 

Het hogeschoolbestuur meldt het ontslag en de dringende redenen die er aanleiding toe geven bij een ter post aangetekende brief aan het betrokken personeelslid, binnen 3 werkdagen nadat de feiten bekend werden bij het hogeschoolbestuur.

 

Het betrokken personeelslid kan binnen 3 werkdagen te rekenen vanaf de eerste werkdag na de indiening bij de post van bovenvermelde brief, bij aangetekend schrijven een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij het college van beroep inzake tucht bedoeld in artikel V.101. Het beroep is niet opschortend. Het college van beroep inzake tucht spreekt zich binnen de 20 werkdagen te rekenen vanaf de eerste werkdag na de indiening van het bezwaarschrift bij de post uit over de gegrondheid van het ontslag om dwingende redenen.

 

Indien het college van beroep inzake tucht het ontslag om dringende redenen van een benoemd personeelslid ongegrond verklaart, kan het beslissen tot een preventieve schorsing van het personeelslid, met een tuchtprocedure tot gevolg. Het personeelslid wordt in dat geval in de administratieve stand geplaatst waarin het zich de dag voor het ontslag bevond.

 

Voor de berekening van de termijnen vermeld in dit artikel is de poststempel bewijskrachtig.

 

Artikel V.114. (01/10/2013- ...)

In de gevallen vermeld in artikel V.110, §1, 8°, en §2 en artikel V.111, §2 en §3, motiveert het hogeschoolbestuur de beslissing die leidt tot de beëindiging van de aanstelling of de definitieve ambtsneerlegging.

 

Op schriftelijk verzoek van het personeelslid deelt het hogeschoolbestuur de motivatie van een opzeg mee ofwel bij geschrift tegen ontvangstbewijs ofwel bij aangetekend schrijven.

 

Artikel V.115. (01/10/2013- ...)

Het personeelslid kan aan de aanstelling of benoeming een einde maken op basis van het vrijwillige ontslag. Tenzij bij onderlinge overeenkomst een andere termijn wordt overeengekomen, mag het tijdelijke personeelslid zijn dienst slechts verlaten met inachtneming van een opzeggingstermijn van ten minste 30 dagen. Voor het benoemde personeelslid geldt in een dergelijk geval een opzeggingstermijn van ten minste 60 dagen.

 

De opzeggingstermijn gaat in de eerste dag van de maand die volgt op de kennisgeving van de opzegging. Op straffe van nietigheid moet de kennisgeving van de opzegging het begin en de duur van de opzeggingstermijn vermelden. De kennisgeving gebeurt door afgifte van een geschrift aan het hogeschoolbestuur dat tekent voor ontvangst, ofwel bij aangetekend schrijven dat uitwerking heeft de derde werkdag na verzending, ofwel bij deurwaardersexploot.

Artikel V.116. (01/10/2013- ...)

Als het hogeschoolbestuur een aanstelling of benoeming beëindigt zonder inachtneming van de in artikel V.110, §2, en V.111, §2, bedoelde opzeggingstermijn, of zonder inachtneming van de in artikel V.114 bedoelde motivering, moet zij aan het personeelslid een vergoeding betalen die gelijk is aan het lopend loon dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn.

 

Als het personeelslid zijn aanstelling beëindigt zonder inachtneming van de in artikel V.115 bedoelde opzeggingstermijn, moet het aan het hogeschoolbestuur een vergoeding betalen die gelijk is aan het lopend loon dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn.

[Afdeling 7 Politiek verlof (ing. decr. 15 juni 2018, art. 102, I: 1 september 2018)] (... - ...)

Artikel V.116/1. (01/01/2019- ...)

De personeelsleden worden van ambtswege en zonder dat ze zich eraan kunnen onttrekken met politiek verlof gezonden voor de uitoefening van de volgende politieke mandaten:
1° het lidmaatschap van het Europees of Belgisch Parlement, van een Gemeenschaps- of Gewestparlement, van de Commissie van de Europese Gemeenschap, van een regering op federaal, gemeenschaps- of gewestniveau;
2° het ambt van gouverneur, vicegouverneur, adjunct van de gouverneur van Vlaams-Brabant of het mandaat van een lid van het rechtsprekend college, vermeld in artikel 83quinquies, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, of van bestendig afgevaardigde of van staatssecretaris in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest;
3° het ambt van burgemeester, districtsburgemeester, schepen of voorzitter van het bijzonder comité voor de sociale dienst in een gemeente of een district van meer dan 50.000 inwoners.

Het politiek verlof begint van ambtswege op de datum van de eedaflegging voor een van de mandaten, vermeld in het eerste lid.

Artikel V.116/2. (01/01/2019- ...)

Het hogeschoolbestuur kan aan een personeelslid op zijn of haar verzoek een politiek verlof toekennen voor de uitoefening van een mandaat van burgemeester, districtsburgemeester, schepen, districtsschepen, voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn van de gemeente Voeren of van een gemeente als vermeld in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966 of voorzitter van het bijzonder comité voor de sociale dienst, ongeacht het aantal inwoners. Het personeelslid kan het verlof voltijds of deeltijds opnemen.

Artikel V.116/3. (01/09/2018- ...)

Voor de toepassing van artikel V.116/1 wordt het aantal inwoners bepaald conform artikel 4, § 3, van het decreet over het lokaal bestuur van 22 december 2017.

Artikel V.116/4. (01/09/2018- ...)

Gedurende de periodes van politiek verlof van ambtswege of op eigen verzoek is het personeelslid in de stand non-activiteit. Het personeelslid heeft tijdens die periodes geen recht op een salaris. De periodes van politiek verlof tellen wel mee voor de berekening van de geldelijke anciënniteit.

Artikel V.116/5. (01/09/2018- ...)

Het politiek verlof eindigt uiterlijk op de laatste dag van de maand die volgt op de maand waarin het mandaat eindigt.

Hoofdstuk 2 Onderwijzend personeel (... - ...)

Afdeling 1 Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel V.117. (01/10/2013- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het onderwijzend personeel van de hogescholen, bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap.

 

In afwijking van het eerste lid, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk betreffende de algemeen directeur eveneens van toepassing op het administratief en technisch personeel van de hogescholen.

 

Artikel V.118. (01/10/2013- ...)

Voor de berekening van de dienstanciënniteit:

1°   bestaat het aantal dagen gepresteerd als lid van het onderwijzend personeel, ongeacht het volume van de opdracht, uit al de kalenderdagen gerekend van het begin tot het einde van de ononderbroken activiteitsperiode met inbegrip van de bezoldigde vakantiedagen;

2°   mag het aantal dagen gepresteerd in 2 of meer gelijktijdig uitgeoefende ambten nooit meer bedragen dan het aantal dagen gepresteerd in een ambt dat tijdens dezelfde periode wordt uitgeoefend;

3°   kan gedurende een academiejaar een dienstanciënniteit van maximaal 360 dagen worden verworven;

4°   worden als diensten beschouwd, de diensten door het personeelslid gepresteerd in het hoger onderwijs voor zover ze bezoldigd waren ten laste van de werkingsuitkering verschaft door de Vlaamse Gemeenschap, met uitzondering van de diensten gepresteerd in de hoedanigheid van gastprofessor;

5°   worden eveneens als diensten beschouwd, de periodes tijdens welke het personeelslid een verlof geniet overeenkomstig artikel V.84 of het zich in de administratieve stand terbeschikkingstelling bevindt zoals bepaald in artikel V.90, eerste lid, 1°, 2° en 4°.

Artikel V.119. (01/10/2013- ...)

De "nuttige beroepservaring" is de ervaring verworven door de uitoefening van een ambacht, beroep of artistieke bedrijvigheid. Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, komen voor de nuttige beroepservaring zowel diensten gepresteerd binnen als buiten het onderwijs in aanmerking, voor zover zij onderworpen waren aan het stelsel van de sociale zekerheid. Het hogeschoolbestuur beoordeelt de nuttige beroepservaring rekening houdend met het ambt aan de hand van door het personeelslid verstrekt bewijsmateriaal. Voor de berekening van de duur van de nuttige beroepservaring wordt geen rekening gehouden met de omvang van de in aanmerking genomen prestaties.

 

In afwijking van het voorgaande lid kunnen voor de beoordeling van de nuttige beroepservaring van personeelsleden belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten ook diensten in aanmerking genomen worden die niet onderworpen waren aan het stelsel van de sociale zekerheid.

 

Afdeling 2 Samenstelling, taakomschrijving en opdracht (... - ...)

Artikel V.120. (01/10/2013- ...)

§1. De ambten van het onderwijzend personeel van de hogescholen, met uitzondering van de ambten in de studiegebieden Audiovisuele en Beeldende Kunst en Muziek en Podiumkunsten en de ambten aan de Hogere Zeevaartschool, worden in de volgende groepen ingedeeld :

1°   groep 1 : praktijklector, hoofdpraktijklector, lector en hoofdlector;

2°   groep 2 : assistent en doctor-assistent;

3°   groep 3 : docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar.

 

De ambten van groep 1 kunnen uitsluitend worden verleend in de professionele bacheloropleidingen.

 

De ambten van groep 2 kunnen uitsluitend worden verleend in de academische opleidingen.

 

De ambten van groep 3 kunnen zowel in de professionele als in de academische opleidingen worden verleend.

 

§2. De personeelsleden die in het academiejaar 2012-2013 benoemd waren in het ambt van assistent of praktijkassistent verkrijgen vanaf het academiejaar 2013-2014 met behoud van hun anciënniteit een benoeming in het ambt van lector.

 

De personeelsleden die in het academiejaar 2012-2013 aangesteld waren in het ambt van praktijkassistent verkrijgen vanaf het academiejaar 2013-2014 met behoud van hun anciënniteit een aanstelling in het ambt van lector.

 

De personeelsleden die in het academiejaar 2012-2013 benoemd waren in het ambt van werkleider verkrijgen vanaf het academiejaar 2013-2014 met behoud van hun anciënniteit een benoeming in het ambt van hoofdlector.

 

In afwijking van paragraaf 1 en het derde lid van paragraaf 2, behouden de werkleiders die bezoldigd worden met een salarisschaal 528 voor ten hoogste het volume van hun opdracht waarin ze met deze salarisschaal bezoldigd worden, het ambt van werkleider.

 

Dit ambt van werkleider kan zowel in de professionele als in de academische opleidingen worden verleend.

Artikel V.121. (01/09/2019- 31/08/2021)

In afwijking van artikel V.120 worden de  ambten van het onderwijzend personeel in de studiegebieden Audiovisuele en Beeldende kunst en Muziek en Podiumkunsten en de ambten aan de Hogere Zeevaartschool als volgt ingedeeld:
1°   groep 1 : de praktijklector, de hoofdpraktijklector, de lector en de hoofdlector;
2°   groep 2 : het assisterend personeel : de assistent, de doctor-assistent en de werkleider;
3°   groep 3 : de docent, de hoofddocent, de hoogleraar en de gewoon hoogleraar.

De ambten van groep 1 kunnen uitsluitend worden verleend in de professionele bacheloropleidingen. De lectoren en hoofdlectoren kunnen ook belast worden met praktijkgericht onderwijs in de academische bacheloropleidingen.

De ambten van groep 2 kunnen uitsluitend worden verleend in de academische opleidingen. De praktijkassistenten, de benoemde assistenten en de werkleiders kunnen ook belast worden met een opdracht in de professionele bacheloropleidingen.

De ambten van groep 3 kunnen zowel in de professionele als in de academische opleidingen worden verleend.

In afwijking van het tweede lid, kan een personeelslid in een ambt van groep 1 dat aan de hiernavolgende voorwaarden voldoet, aangesteld blijven en in voorkomend geval benoemd worden in de educatieve masteropleiding voor de kunsten:
1° het personeelslid oefende tot 31 augustus 2019 een opdracht uit in de specifieke lerarenopleiding voor de kunsten;
2° het personeelslid oefent vanaf 1 september 2019 een opdracht uit in de educatieve masteropleiding voor de kunsten.

Artikel V.122. (01/10/2013- ...)

Het ambt van gewoon hoogleraar kan slechts toegewezen worden onder de volgende voorwaarden:

1°   de betrokken hogeschool is actief op het vlak van onderzoek door een samenwerkingsakkoord met een Vlaamse universiteit in het vakgebied of de vakgebieden van de vacature;

2°   de kandidaat-gewoon hoogleraar moet ten minste 6 jaar gefungeerd hebben als docent, hoofddocent of hoogleraar aan een hogeschool of universiteit en er belast geweest zijn met onderzoeksopdrachten. Diensten gepresteerd als vastbenoemd navorser van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of van andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek komen eveneens in aanmerking voor het bereiken van de vereiste anciënniteit;

3°   de kandidaat gewoon hoogleraar beantwoordt aan de criteria die de hoogste wetenschappelijke kwaliteit in het betrokken vakgebied of vakgebieden garanderen en die beoordeeld worden door een jury bestaande uit 3 gewoon hoogleraren uit 3 Vlaamse universiteiten, aangeduid door die 3 universiteiten.

Artikel V.123. (01/10/2013- ...)

Het takenpakket van de praktijklector, de hoofdpraktijklector, de lector, de hoofdlector, de docent, de hoofddocent, de hoogleraar en de gewoon hoogleraar bestaat uit 1 of meer van de volgende taken : het verstrekken van onderwijs, begeleidingsopdrachten, praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, maatschappelijke dienstverlening, organisatorische taken en administratieve taken.

Artikel V.124. (01/01/2014- ...)

Het assisterend personeel staat docenten, hoofddocenten, hoogleraren en gewoon hoogleraren bij en vervult onder hun leiding onderzoeks-, onderwijs- of begeleidingsopdrachten.

 

In voorkomend geval gebeuren de activiteiten, verricht in het kader van de voorbereiding van het doctoraatsproefschrift, onder de leiding van de promotor van de universiteit waaraan gedoctoreerd wordt.

 

Het assisterend personeel kan ten belope van een gedeeltelijke of volledige opdracht administratieve en/of organisatorische taken uitvoeren.

 

In de studiegebieden Audiovisuele en Beeldende Kunst en Muziek en Podiumkunsten en aan de Hogere Zeevaartschool kunnen de hogescholen voltijdse of deeltijdse leden van het assisterend personeel met hun akkoord de titel van praktijkassistent verlenen. Deze personeelsleden worden in hoofdzaak belast met taken van praktijkgebonden onderwijs.

Artikel V.125. (01/10/2013- ...)

§1. De tijdelijke assistent met uitzondering van de praktijkassistent zoals bedoeld in artikel V.124 of V.307 heeft het recht om ten minste de helft van zijn werktijd aan de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift te besteden. Dit recht vervalt indien de assistent slechts deeltijds aangesteld is of indien hij geen titularis is van zijn betrekking.

 

§2. In afwijking van paragraaf 1 van dit artikel kan de tijdelijke assistent belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten enkel aanspraak maken op dit recht op voorwaarde dat hij bezoldigd wordt volgens de bepalingen vervat in artikel V.164, §2.

Artikel V.126. (01/10/2013- ...)

§1. De functie van algemeen directeur wordt ingenomen ofwel door een personeelslid van de hogeschool dat met een mandaat van onbepaalde duur belast wordt, ofwel via externe werving met een contract van onbepaalde duur.

 

§2. Het personeelslid van de hogeschool dat met het mandaat van algemeen directeur belast is, behoudt zijn betrekking op de personeelsformatie alsook het recht op salarisverhoging of op bevordering, op dezelfde wijze als wanneer hij niet met een mandaat belast was.

 

Artikel V.127. (01/10/2013- ...)

Een lid van het onderwijzend personeel uit de groep van lectoren, hoofdlectoren, docenten, hoofddocenten, hoogleraren en gewoon hoogleraren, of een lid van het administratief - en technisch personeel vult de functie van departementshoofd in bij mandaat voor hernieuwbare periodes van 4 jaar.

 

In afwijking van het eerste lid kunnen in de departementen bevoegd voor de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, Productontwikkeling of Architectuur, ook personeelsleden uit de groep van assistenten en werkleiders het mandaat van departementshoofd uitoefenen.

 

Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de voorwaarden en de procedure voor de toekenning van het mandaat van departementshoofd.

 

Artikel V.128. (01/10/2013- ...)

Een personeelslid van de hogeschool oefent de functie van bibliothecaris uit bij mandaat voor onbepaalde duur. Dit personeelslid kan behoren tot het onderwijzend personeel of tot het administratief en technisch personeel.

Artikel V.129. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur bepaalt de opdracht en de taakomschrijving van de leden van het onderwijzend personeel. De aanwezigheid in de hogeschool is niet vereist gedurende 2 halve dagen per week voor de voltijdse leden van het onderwijzend personeel.

Artikel V.130. (01/10/2013- ...)

Elke opdracht is voltijds of deeltijds. Het hogeschoolbestuur bepaalt voor elk lid van het onderwijzend personeel of zijn opdracht voltijds dan wel deeltijds is. Het wijst tevens het (de) departement(en) aan waaraan het betrokken personeelslid verbonden is.

 

Artikel V.131. (01/10/2013- ...)

Tenzij het bepaalde in artikel V.164, §2 van toepassing is, kunnen de personeelsleden belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten enkel worden belast met onderwijsactiviteiten en met activiteiten in het kader van de ontwikkeling en de beoefening van de kunsten, zoals bepaald in de zending van de hogescholen.

Artikel V.132. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur bepaalt bij de vacantverklaring van een betrekking of ze een voltijdse dan wel deeltijdse opdracht inhoudt, en of ze aanleiding kan geven tot een benoeming.

 

Tevens bepaalt het hogeschoolbestuur het deeltijdse karakter van een opdracht wanneer een lid van het onderwijzend personeel met een voltijdse opdracht ofwel om een deeltijdse opdracht verzoekt en het hogeschoolbestuur hiermee instemt, ofwel met toepassing van artikel V.170 ambtshalve in een deeltijdse opdracht wordt geplaatst.

Artikel V.133. (01/10/2013- ...)

Binnen de ambten van groep 3 zijn geen onderlinge combinaties mogelijk.

Afdeling 3 Werving, bevordering en ambtswijziging (... - ...)

Artikel V.134. (01/10/2013- ...)

§1. Het hogeschoolbestuur stelt de leden van het onderwijzend personeel aan en benoemt ze. De aanstelling of benoeming moet gemotiveerd zijn.

 

§2. De leden van het onderwijzend personeel die belast zijn met de opleidingsonderdelen godsdienst of niet-confessionele zedenleer worden aangesteld door het hogeschoolbestuur, in consensus met de bevoegde instantie van de betrokken levensbeschouwing, zoals bedoeld in artikel V.93, §6.

Artikel V.135. (01/10/2013- 31/08/2021)

Het hogeschoolbestuur kan een vacante betrekking na kandidaatstelling toewijzen door werving, door bevordering of door ambtswijziging.

Artikel V.136. (01/10/2013- ...)

Werving en ambtswijziging in de ambten bedoeld in artikel V.121 kunnen zowel in tijdelijk als in vast verband gebeuren met uitzondering van het ambt van doctor-assistent dat steeds tijdelijk is.

Artikel V.137. (01/10/2013- ...)

§1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de voorwaarden voor aanstelling, benoeming en uitbreiding van aanstelling of benoeming.

 

§2. Een werving in een vacante betrekking, met uitzondering van de aanstelling van minder dan 1 academiejaar, kan slechts gebeuren na een openbare vacature en wordt via ten minste 2 openbare informatiekanalen bekendgemaakt.

Artikel V.138. (01/09/2013- ...)

§1. Een hogeschool kan een vacante betrekking in het onderwijzend personeel ook invullen via de overname van een benoemd lid van het onderwijzend personeel van een andere hogeschool. Het overgenomen personeelslid behoudt bij de overname de salarisschaal en anciënniteit die het genoot aan de hogeschool waar het benoemd was, tenzij de overnemende hogeschool het personeelslid in een hogere salarisschaal of anciënniteit inschaalt.

 

De overname van een benoemd personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.

§ 2. Een hogeschool kan een vacante betrekking in het onderwijzend personeel ook invullen via de overname van een personeelslid uit een ander Vlaams onderwijsniveau dan het hoger onderwijs, dat daarvoor via een verlof wegens opdracht aan de hogeschool werkzaam was. Het overgenomen personeelslid wordt bij de overname ingeschaald in het betreffende ambt in de hogeschool en de daaraan verbonden salarisschaal. Het overgenomen personeelslid verkrijgt ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat het genoot in het niet-hoger onderwijs.

Bij de overname van een personeelslid behoudt het betrokken personeelslid het saldo van de in het niet-hoger onderwijs opgebouwde ziektedagen.

De overname van een personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.

Artikel V.139. (01/10/2013- ...)

In afwijking van artikel V.135 kan het ambt van werkleider slechts door bevordering of ambtswijziging worden toegewezen.

 

De opdracht van een personeelslid dat al een deeltijds ambt als werkleider bekleedt, kan uitgebreid worden met vrijstelling van de in artikel V.150, eerste lid, 1°, vermelde anciënniteitsvoorwaarde.

 

Artikel V.140. (01/01/2019- ...)

...

Artikel V.141. (01/10/2013- ...)

§1. Met behoud van de toepassing van artikel V.110, §1, 1° en V.146, wordt het ambt van assistent tijdelijk toegewezen voor een periode van 2 jaar, die driemaal met een periode van 2 jaar kan worden verlengd.

 

Wanneer uitzonderlijke omstandigheden zulks vergen, kan de assistent voor een bijkomende termijn van een jaar worden aangesteld. Deze bijkomende termijn is niet hernieuwbaar, behalve bij zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte. Op grond hiervan kan de assistent van wie het doctoraat ver gevorderd is, zo hij erom verzoekt, voor een bijkomende termijn van 6 maanden tot een jaar worden aangesteld.

 

De in artikel V.124 of V.307 bedoelde praktijkassistenten kunnen voor hernieuwbare termijnen van minimum 1 jaar en maximum 5 jaar worden aangesteld. Deze minimumtermijn geldt niet voor plaatsvervangers van de titularis.

 

§2. In afwijking van paragraaf 1 kan ten hoogste 25% van het aantal assistenten, uitgedrukt in voltijdse eenheden, worden benoemd.

 

§3. In afwijking van de bepalingen in paragraaf 2, kan het hogeschoolbestuur een lid van het onderwijzend personeel benoemen in het ambt van assistent indien het personeelslid voldoet aan een van de hierna vermelde voorwaarden:

1°   het personeelslid heeft de leeftijd van 55 jaar bereikt, vervult de voorwaarden voor vaste benoeming en is sinds 1 januari 1996 ononderbroken in dienst van de hogeschool als assistent;

2°   het personeelslid heeft op 1 januari 2008 de leeftijd van 55 jaar bereikt en is op die datum gedurende ten minste 6 jaar ononderbroken in de hogeschool in het ambt van assistent aangesteld.

 

Indien het personeelslid al een benoeming heeft in een ander onderwijsniveau, kan het slechts ten belope van maximaal een voltijdse benoeming vastbenoemd zijn.

 

§4. De aanstellingen in het ambt van assistent die gebeuren na de aanvang van het academiejaar, kunnen als einddatum het einde van dat academiejaar hebben. In voorkomend geval komt deze aanstellingsperiode niet in aanmerking voor de periode bedoeld in paragraaf 1.

Artikel V.142. (01/10/2013- ...)

Doctor-assistenten worden aangesteld voor maximaal 2 termijnen van ten hoogste 3 jaar.

 

De aanstelling voor de tweede periode kan slechts na een gunstige evaluatie.

 

In geval van zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte tijdens de eerste of tweede termijn van het mandaat worden de doctor-assistenten voor een bijkomende termijn van een jaar aangesteld.

Artikel V.143. (01/10/2013- ...)

§1. Met behoud van de toepassing van artikel V.141, V.142 en V.144, gebeurt elke aanstelling voor hernieuwbare termijnen van ten hoogste 6 jaar. De overeenkomst tot aanstelling bepaalt de termijn waarvoor de aanstelling gebeurt.

 

Het eerste lid is niet van toepassing op aanstellingen in de ambten van groep 1 en 3 die gebeuren vanaf 1 september 2005.

 

§2. Personeelsleden die reeds voor meer dan 6 opeenvolgende jaren zijn aangesteld in een vacante betrekking worden tijdig, dat wil zeggen rekening houdend met een overeenkomstig artikel V.110, §2, berekende termijn, in kennis gesteld van het feit dat hun lopende aanstelling niet wordt hernieuwd.

 

Worden de bepalingen van het eerste lid niet of slechts gedeeltelijk in acht genomen, dan wordt:

1°   de aanstelling hernieuwd voor de in het eerste lid bedoelde termijnen of voor het resterend gedeelte van die termijn, of

2°   een vergoeding uitbetaald die gelijk is aan het salaris dat overeenstemt met de duur van de overeenkomstig punt 1° in acht te nemen termijn.

Artikel V.144. (01/09/2015- ...)

§1. Vanaf het derde opeenvolgende academiejaar zijn de aanstellingen in vacante betrekkingen in de ambten van groep 1 en groep 3, zoals bedoeld in artikel V.120, § 1, eerste lid, en artikel V.121, eerste lid, ook deze via ambtswijziging, van onbepaalde duur.

 

§2. Als het hogeschoolbestuur een einde maakt aan een aanstelling van onbepaalde duur moet het de bepalingen van artikel V.110 in acht nemen. Ingeval een einde wordt gemaakt aan een aanstelling na ambtswijziging bedoeld in artikel V.108 en V.140 wordt voor de berekening van de opzeggingstermijn enkel rekening gehouden met de periode van aanstelling na de ambtswijziging.

 

§3. Aanstellingen in vacante betrekkingen voor bepaalde duur die aanvingen voor 1 september 2005 en waarvan de duur verstrijkt na 1 oktober 2005, en de hernieuwde aanstellingen in toepassing van artikel V.143, § 2, tweede lid, 1°, blijven ressorteren onder de bepalingen van artikel V.143.

 

§4. Personeelsleden van de in paragraaf 3 vermelde aanstellingen die na het verstrijken van de duur van deze aanstellingen opnieuw in een vacante betrekking worden aangesteld, worden voor onbepaalde duur aangesteld voor zover zij aan de voorwaarden van paragraaf 1 voldoen.

 

Artikel V.145. (01/10/2013- ...)

Elke benoeming gaat in op de eerste dag van een maand volgend op de datum van de benoeming.

 

Artikel V.146. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur bepaalt onder welke voorwaarden een lid van het onderwijzend personeel tijdelijk kan worden vervangen.

Artikel V.147. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur kan contractueel buiten de personeelsformatie voltijdse en deeltijdse gastprofessoren tewerkstellen voor een periode van maximum 5 jaar. Opeenvolgende aanstellingen van voltijdse gastprofessoren mogen in ieder geval de totale duur van 5 opeenvolgende jaren niet overschrijden. Aanstellingen van deeltijdse gastprofessoren zijn hernieuwbaar.

 

In afwijking van het vorige lid kan het hogeschoolbestuur in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten, contractueel buiten de personeelsformatie voltijdse en deeltijdse gastprofessoren tewerkstellen voor een periode van onbepaalde duur.

Afdeling 4 Toegang tot de ambten (... - ...)

Artikel V.148. (01/09/2018- 31/08/2021)

§1. De bekwaamheidsbewijzen die, behoudens het bepaalde in paragraaf 2 van dit artikel, minimaal vereist zijn voor aanstelling en benoeming in de hierna vermelde ambten zijn:
1°   praktijklector en hoofdpraktijklector : een diploma van bachelor;
2°   lector en hoofdlector : een diploma van master;
3°   assistent en werkleider : een diploma van master;
4°   doctor-assistent : een diploma van doctor op proefschrift;
5°   docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar : een diploma van doctor op proefschrift.

In afwijking van punt 5°, worden de personeelsleden in het bezit van het diploma van burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect of bio-ingenieur, voor zover zij op 1 oktober 1991 in dienst waren in het hoger onderwijs van het lange type, het hoger kunstonderwijs of het hoger technisch onderwijs van de derde graad, geacht in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs voor aanstelling en benoeming in de ambten van docent, hoofddocent en hoogleraar.

§2. Voor de artistiek gebonden onderwijsactiviteiten van de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, Architectuur en Productontwikkeling geldt bij aanstelling en benoeming in de ambten van docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar als vereist bekwaamheidsbewijs eveneens een diploma van master, aangevuld met 6 jaar nuttige beroepservaring buiten het onderwijs.

§3. Voor de opleiding nautische wetenschappen geldt als vereist bekwaamheidsbewijs voor de ambten van docent, hoofddocent en hoogleraar eveneens ofwel een STCW-vaarbevoegdheidsbewijs van master voor zeeschepen met een bruto tonnage van 3000 of meer ofwel het brevet van kapitein ter lange omvaart.

§4. Voor de onderwijsactiviteit "godsdienst" geldt eveneens als vereist basisbekwaamheidsbewijs voor de ambten van lector en hoofdlector : de hoedanigheid van bedienaar van de erkende eredienst.

§5. De in deze afdeling vermelde basisbekwaamheidsbewijzen moeten uitgereikt zijn, hetzij door een Belgische universiteit of door een door een wet of decreet daarmee gelijkgestelde instelling, of door een door de Staat dan wel door de Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling, hetzij door een door de Staat of de Gemeenschap ingestelde examencommissie.

Worden eveneens aangenomen, buitenlandse diploma's of getuigschriften die krachtens de wet of het decreet of met toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord als gelijkwaardig erkend zijn.

Artikel V.149. (01/10/2013- ...)

§1. In afwijking van artikel V.148 kan het hogeschoolbestuur op grond van een omstandige motivering personen die blijk hebben gegeven van specifieke deskundigheid of nuttige beroepservaring, tot deeltijds lid van het onderwijzend personeel aanstellen met vrijstelling van het vereiste bekwaamheidsbewijs op voorwaarde dat ze verder werkzaam blijven in de relevante beroepssector.

 

§2. Het hogeschoolbestuur kan de personen die blijk hebben gegeven van nuttige beroepservaring aanstellen of benoemen tot deeltijds of voltijds lid van het onderwijzend personeel op voorwaarde dat zij ten minste 15 jaar nuttige beroepservaring verworven hebben.

 

§3. De nuttige beroepservaring bedoeld in paragraaf 1 en paragraaf 2 moet verworven zijn door de uitoefening van een ambacht, beroep of artistieke bedrijvigheid buiten het onderwijs.

 

§4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing voor een aanstelling of benoeming in het ambt van gewoon hoogleraar.

Artikel V.150. (01/10/2013- ...)

Voor het toewijzen van het ambt van hoofdpraktijklector, hoofdlector, werkleider, hoofddocent of hoogleraar wordt naast de vereiste bekwaamheidsbewijzen zoals bepaald in artikel V.148, een bijkomende anciënniteitsvoorwaarde gesteld. Deze bijkomende anciënniteitsvoorwaarde moet in voorkomend geval gecumuleerd worden met de nuttige beroepservaring die een onderdeel vormt van het vereiste bekwaamheidsbewijs.

1°   bij interne toewijzing van het ambt van hoofdpraktijklector, hoofdlector, werkleider en hoofddocent respectievelijk :

- ten minste 2 jaar dienstanciënniteit verworven hebben als praktijklector, lector, benoemd assistent en docent in de eigen hogeschool.

2°   bij interne toewijzing van het ambt van hoogleraar:

- ten minste 2 jaar dienstanciënniteit verworven hebben als hoofddocent of 4 jaar als docent in de eigen hogeschool.

3°   bij externe werving als hoofddocent:

a)    ten minste 4 jaar nuttige beroepservaring buiten het onderwijs verworven hebben, of

b)    ten minste 2 jaar dienstanciënniteit verworven hebben als docent in een andere hogeschool of universiteit.

4°   bij externe werving als hoogleraar:

a)    ten minste 6 jaar nuttige beroepservaring buiten het onderwijs verworven hebben, of

b)    ten minste 2 jaar dienstanciënniteit verworven hebben als hoofddocent of 4 jaar docent in een andere hogeschool of universiteit.

5°   bij externe werving als hoofdpraktijklector of als hoofdlector :

a)    ten minste 4 jaar nuttige beroepservaring buiten het onderwijs verworven hebben,

b)    of ten minste 2 jaar dienstanciënniteit verworven hebben als praktijklector of als lector in een andere hogeschool.

 

Het hogeschoolbestuur kan evenwel, in afwijking van het bepaalde in punt 3° en 4°, bij een eerste benoeming of aanstelling in de hogeschool, met een tweederde meerderheid van de uitgebrachte stemmen, afwijken van de in dit artikel gestelde bijkomende anciënniteitsvoorwaarden.

Artikel V.151. (01/10/2013- ...)

Naast de in artikel V.148 vastgelegde minimaal vereiste bekwaamheidsbewijzen, kan het hogeschoolbestuur bij reglement bijkomende voorwaarden opleggen inzake specialiteit van diploma's en nuttige beroepservaring. Het neemt deze bijkomende voorwaarden in het vacaturebericht op.

 

Artikel V.152. (01/10/2013- ...)

De minimaal vereiste bekwaamheidsbewijzen voor de in dit artikel vermelde mandaten worden vastgesteld als volgt :

1°   algemeen directeur : een diploma van master;

2°   departementshoofd : een diploma van master;

3°   bibliothecaris : een diploma van master, aangevuld met het getuigschrift van de aanvullende studie informatie- en bibliotheekwetenschap of het diploma van bibliotheekwezen en documentaire informatiekunde.

 

In afwijking van het eerste lid, punt 3°, worden de personeelsleden in het bezit van een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs of een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van academisch niveau, aangevuld met de akte van bekwaamheid tot het houden van een openbare bibliotheek, geacht in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs om het mandaat van bibliothecaris uit te oefenen, voor zover zij op 15 januari 1994 in dienst waren in het hoger onderwijs met volledig leerplan in het ambt van bibliothecaris.

Artikel V.153. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering bepaalt de bekwaamheidsbewijzen die gelijkgesteld worden met de in deze afdeling vermelde bekwaamheidsbewijzen.

 

Artikel V.154. (01/10/2013- ...)

De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de gastprofessoren.

Afdeling 5 Bezoldigingsregeling (... - ...)

Artikel V.155. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering bepaalt de bezoldigingsregeling van de leden van het onderwijzend personeel van de hogescholen, met inbegrip van de salarisschalen.

 

Artikel V.156. (01/10/2013- ...)

§1. De personeelsleden belast met een mandaat, kunnen bezoldigd worden hetzij met een mandaatsvergoeding, hetzij met een niet verworven salarisschaal.

 

§2. Behoudens het bepaalde in artikel V.157 en V.159 bepaalt het hogeschoolbestuur vrij het bedrag van de vergoeding dat het in voorkomend geval aan het vervullen van een mandaat in de hogeschool kan verbinden. Het salaris, eventuele mandaatsvergoeding inbegrepen, mag echter maximum 20% hoger zijn dan het salaris dat het personeelslid in kwestie zou genieten indien hij niet belast was met een mandaat.

 

§3. Het personeelslid dat gedurende 10 jaren belast was met het mandaat van departementshoofd of bibliothecaris, verwerft bij beëindiging van zijn mandaat het salaris zoals bedoeld in paragraaf 1 definitief en behoudt deze salarisschaal als het zijn betrekking op de personeelsformatie opnieuw opneemt.

 

Artikel V.157. (01/10/2013- ...)

§1. De bezoldiging van de algemeen directeur, lid van het onderwijzend personeel bestaat uit:

1°   ofwel een mandaatsvergoeding gelijk aan het verschil tussen het salaris van gewoon hoogleraar, berekend rekening houdend met de door het personeelslid verworven geldelijke anciënniteit, en het salaris waarop het personeelslid ingevolge zijn betrekking op de personeelsformatie recht heeft, en toe te voegen aan dit salaris;

2°   ofwel het salaris van gewoon hoogleraar.

 

§2. Wanneer het mandaat van het personeelslid dat belast was met de functie van algemeen directeur beëindigd is, en wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt, krijgt het opnieuw de salarisschaal verbonden aan deze betrekking en vervalt het recht op de vergoeding bedoeld in paragraaf 1.

 

§3. In afwijking van paragraaf 2 wordt het salaris van gewoon hoogleraar na een mandaatsperiode van 10 jaar definitief en behoudt het personeelslid deze salarisschaal wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt.

 

§4. De dienstjaren, gepresteerd in het ambt van directeur van de Hogere Zeevaartschool, worden in aanmerking genomen om de mandaatsperiode van 10 jaar te bepalen, vermeld in paragraaf 3.

 

Artikel V.158. (01/10/2013- ...)

De personeelsleden die op het ogenblik van een fusie belast waren met het mandaat van algemeen directeur en die na de fusie dat mandaat niet langer uitoefenen, worden definitief ingeschaald in de salarisschaal van gewoon hoogleraar wanneer zij hun betrekking in de personeelsformatie van de gefusioneerde hogeschool weer opnemen.

Artikel V.159. (01/10/2013- ...)

De gastprofessoren kunnen ten hoogste het salaris genieten dat verbonden is aan het ambt van gewoon hoogleraar. De gastprofessoren hebben daarenboven recht op een vergoeding voor de werkelijke kosten gemaakt voor hun overkomst en tijdelijk verblijf.

Artikel V.160. (01/10/2013- ...)

Leden van het onderwijzend personeel die met toepassing van artikel V.223 prestaties verrichten in een andere hogeschool of universiteit, hebben recht op een vergoeding voor de werkelijke kosten gemaakt voor hun overkomst en tijdelijk verblijf.

Artikel V.161. (01/10/2013- ...)

§1. Bij de inschaling, aanstelling of benoeming of bij ambtswijziging schaalt het hogeschoolbestuur de leden van het onderwijzend personeel of de algemeen directeur in de overeenstemmende salarisschaal in. Het kan daarbij rekening houden, geheel of gedeeltelijk, met de verworven nuttige beroepservaring. Voor eenzelfde ambt kan slechts eenmaal een geldelijke anciënniteitsbijslag op grond van nuttige beroepservaring aangevraagd en toegekend worden.

 

§2. Het aantal jaren nuttige beroepservaring dat in aanmerking kan genomen worden bedraagt ten hoogste 10 jaar. De beperking tot 10 jaar nuttige ervaring geldt niet voor de nuttige beroepservaring opgedaan in de eigen hogeschool of in de vzw voor het beheer van de sociale voorzieningen die verbonden was aan de eigen hogeschool. Slechts de beroepservaring opgedaan vanaf de aanvangsleeftijd van de salarisschaal die betrokkene geniet, kan worden gehonoreerd. Als deze geldelijke anciënniteitsbijslag eenmaal toegekend wordt, is hij voor het personeelslid definitief verworven en maakt hij deel uit van het salaris waarop het betrokken personeelslid volgens zijn verworven geldelijke anciënniteit recht heeft.

 

De beperking voor het in aanmerking nemen van nuttige beroepservaring tot 10 jaar is niet van toepassing op nieuwe personeelsleden die vanaf 1 februari 2011 in een hogeschool aangesteld of benoemd worden. De toekenning van de nuttige beroepservaring gebeurt op basis van een gemotiveerde beoordeling van de doorlopen carrière, de verworven ervaring en de verworven kwalificaties.

 

Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder nieuwe personeelsleden verstaan alle personeelsleden die op 1 februari 2011 nog geen benoeming of aanstelling als statutair of contractueel personeelslid in de betrokken hogeschool hadden.

 

§3. In afwijking van paragraaf 1 van dit artikel kan voor de personeelsleden die aangeworven zijn met toepassing van artikel V.149, §2 het aantal jaren nuttige beroepservaring dat in aanmerking genomen kan worden voor de bepaling van de geldelijke anciënniteitsbijslag meer dan 10 jaar bedragen.

 

§4. In afwijking van paragraaf 1 worden de diensten, gepresteerd bij de vzw Studiecentrum Open Hoger Onderwijs in aanmerking genomen als geldelijke anciënniteitsbijslag, voor zover ze gepresteerd werden vanaf de aanvangsleeftijd van de salarisschaal die betrokkene geniet.

 

Artikel V.162. (01/10/2013- ...)

§1. Het hogeschoolbestuur kan gedurende een periode een premie toekennen aan de leden van het onderwijzend personeel, alsmede aan de algemeen directeur op basis van persoonlijke verdiensten. Deze premie is te allen tijde herzienbaar en wordt toegekend op basis van de evaluatie. Deze premie kan in voorkomend geval gecombineerd worden met de geldelijke anciënniteitsbijslag toegekend op basis van de verworven nuttige beroepservaring. Het hogeschoolbestuur stelt de criteria voor het toekennen van premies vast. Deze criteria behoeven het akkoord van het hogeschoolonderhandelingscomité.

 

§2. Het hogeschoolbestuur kan aan leden van het onderwijzend personeel die met hun toestemming tijdelijk belast worden met het leveren van bijkomende prestaties een persoonlijke vergoeding toekennen. Deze vergoeding bedraagt ten hoogste 20% van het jaarsalaris waarop het personeelslid recht heeft ingevolge zijn inschaling. Het hogeschoolbestuur stelt de criteria vast voor het toekennen van deze vergoeding.

Artikel V.163. (01/10/2013- ...)

In afwijking van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, hoofdstuk IV, artikel 78, eerste lid en in aanvulling van artikel 85 van dezelfde wet, kan het hogeschoolbestuur leden van het onderwijzend personeel die met pensioen gaan, een vergoeding geven lastens de werkingsuitkering voor zover het hogeschoolbestuur beslist heeft het betreffend onderwijzend personeelslid een deel van zijn activiteiten van onderwijs, onderzoek of maatschappelijke dienstverlening te laten voortzetten.

Artikel V.164. (01/09/2018- ...)

§1. De personeelsleden belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, en Muziek en podiumkunsten, met uitzondering van de basisopleidingen van professionele bachelor, krijgen voor een voltijds of deeltijds ambt van hetzij assistent, werkleider, doctor-assistent, docent, hoofddocent, hoogleraar of gewoon hoogleraar bijzondere salarisschalen, vastgesteld door de Vlaamse Regering.

§2. Wanneer zij evenwel bij de uitoefening van hun ambt afzien van de toepassing van artikel V.171, krijgen zij mits het hogeschoolbestuur de uitdrukkelijke toestemming geeft, de gangbare salarisschaal verbonden aan het ambt dat zij bekleden. De toekenning van de gangbare salarisschaal is geen recht voor het personeelslid, heeft altijd een tijdelijk karakter en dient jaarlijks geëvalueerd te worden. De gangbare salarisschaal blijft verworven zolang het personeelslid blijft voldoen aan de voorwaarden waarbij zij werd toegekend.

§3. In afwijking van paragraaf 2 verwerft het personeelslid dat gedurende 4 jaar de gangbare salarisschaal genoot of met genot van de gangbare salarisschaal de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, het recht om deze salarisschaal verder te blijven genieten.

Artikel V.165. (01/10/2013- ...)

De bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap betaalt de salarissen, in voorkomend geval met inbegrip van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage, de mandaatsvergoedingen, de premies bedoeld in artikel V.162, de vergoedingen bedoeld in artikel V.163 van de leden van het onderwijzend personeel, met inbegrip van de gastprofessoren, voor zover zij ten laste van de werkingsuitkeringen van de hogeschool worden bezoldigd.

Artikel V.166. (01/10/2013- ...)

§1. Het onderwijzend personeel van de gesubsidieerde en van de publiekrechtelijke hogescholen die overeenkomstig artikel V.165 hun bezoldiging ontvangen, worden geacht in de salaristoelageregeling te zijn opgenomen in de zin van artikel 77 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen.

 

§2. De leden van het onderwijzend personeel en van het opvoedend hulppersoneel die hun ambt te persoonlijker titel hebben behouden, worden geacht in hoofdambt te zijn bezoldigd.

Artikel V.167. (01/09/2014- ...)

De salarissen worden betaald aan het einde van de maand waarop ze betrekking hebben. De uitbetaling gebeurt op basis van de gegevens verstrekt door het hogeschoolbestuur en onder zijn verantwoordelijkheid.

 

De bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap of een ander orgaan dat hiermee door de Vlaamse Regering wordt belast, betaalt de kinderbijslagen ten behoeve van de bovenvermelde personeelsleden.

 

Artikel V.168. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur zorgt voor de uitbetaling van de personeelsleden aangeworven bij arbeidsovereenkomst, voor de uitbetaling van de vergoedingen bedoeld in artikel V.159 en V.160, alsmede voor de uitbetaling van de tegemoetkoming in de vervoerskosten van zijn personeelsleden.

 

[Afdeling 6 Cumulatie (verv. decr. 15 juni 2018, art. 109, I: 1 september 2018)] (... - ...)

Artikel V.169. (01/09/2018- ...)

Ieder personeelslid dat ten minste een halftijdse opdracht uitoefent, bezorgt de hogeschool een overzicht van de andere beroepsactiviteiten of bezoldigde activiteiten die het naast de opdracht aan de hogeschool uitoefent. Een personeelslid kan dat overzicht op ieder moment inkijken en laten aanpassen.

Artikel V.170. (01/09/2019- ...)

De totale omvang van de opdrachten van een personeelslid dat ten minste een halftijdse opdracht uitoefent aan de hogeschool en dat daarnaast een andere bezoldigde activiteit of beroepsactiviteit uitoefent, bedraagt maximaal 120 %.

Als de totale omvang van de opdrachten, vermeld in het eerste lid, meer dan 120 % bedraagt, wordt de opdracht aan de hogeschool ambtshalve gereduceerd tot een percentage dat nodig is om de grens van 120 % te bereiken. De omvang van de opdracht die het personeelslid na de reductie nog uitoefent aan de hogeschool bedraagt ten minste 50 %.

Een opdracht waarvan aangenomen wordt dat de uitoefening een halve dag per week in beslag neemt, komt overeen met een volume van 10 % van een voltijdse opdracht.

Wanneer de totale omvang van de opdrachten, vermeld in het eerste lid, na toepassing van de reductie, vermeld in het tweede lid, meer dan 120 % bedraagt, wordt de omvang van de opdracht die het personeelslid nog uitoefent aan de hogeschool gereduceerd tot 45 %.

Artikel V.171. (01/09/2018- ...)

In afwijking van artikel V.170 wordt de opdracht van het personeelslid dat belast is met ten minste een halftijdse opdracht van artistiek gebonden onderwijsactiviteiten in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, en Muziek en podiumkunsten, vermeld in artikel V.164, § 1, en dat daarnaast een andere bezoldigde activiteit of beroepsactiviteit uitoefent, niet beperkt tot 120 % als deze nevenactiviteiten van artistieke aard zijn en verband houden met de onderwijsactiviteiten die het personeelslid verstrekt. Deze afwijking geldt eveneens voor nevenactiviteiten in het kunstonderwijs. De principes van de uitoefening van nevenactiviteiten in het kunstonderwijs worden verder uitgewerkt in het hogeschoolonderhandelingscomité.

Artikel V.172. (01/09/2018- ...)

Het hogeschoolbestuur legt de regels vast over het meedelen van andere beroepsactiviteiten of bezoldigde activiteiten en over het bepalen van de omvang van deze activiteiten.

[Afdeling 7 Onverenigbaarheden (ing. decr. 15 juni 2018, art. 114, I: 1 september 2018)] (... - ...)

Artikel V.172/1. (01/09/2018- ...)

Het hogeschoolbestuur legt in een reglement of in het arbeidsreglement de regels vast met betrekking tot het uitoefenen van nevenactiviteiten die geheel of gedeeltelijk onverenigbaar zijn met een tewerkstelling aan de hogeschool.

Onverenigbaar zijn bezoldigde of onbezoldigde activiteiten die:
1° leiden tot een tegenstrijdigheid van belangen bij het personeelslid;
2° schade berokkenen aan de hogeschool;
3° belemmeren dat de opdracht aan de hogeschool naar behoren uitgevoerd wordt.

Het in het eerste lid vermelde reglement of arbeidsreglement legt ten minste de volgende elementen vast:
1° de procedure voor het vaststellen van een onverenigbaarheid. Die procedure waarborgt het hoorrecht van het personeelslid en voorziet in een beroepsprocedure;
2° de gevolgen die verbonden zijn aan het uitoefenen van onverenigbare activiteiten.

Het hogeschoolbestuur kan de aanstelling of benoeming van een personeelslid dat na de procedure, vermeld in het derde lid, 1°, weigert een einde te maken aan de vastgestelde en voortdurende onverenigbaarheid, ambtshalve beëindigen. Bij een ambtshalve beëindiging van een benoeming betaalt het hogeschoolbestuur de werkgevers- en werknemersbijdragen die nodig zijn om het personeelslid onder de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering te brengen.

Hoofdstuk 3 Administratief en technisch personeel (... - ...)

Afdeling 1 Toepassingsgebied (... - ...)

Artikel V.173. (01/10/2013- ...)

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het administratief en technisch personeel van de hogescholen, bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap.

 

Afdeling 2 Loopbaanstructuur (... - ...)

Artikel V.174. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering stelt de tabel vast van de loopbaanstructuur van het administratief en technisch personeel van de hogescholen. Deze tabel bepaalt per niveau waarin dit personeel wordt ingedeeld, de graden, alsook de toelatings- en diplomavoorwaarden en de salarisschalen voor elk van deze graden.

 

Artikel V.175. (01/10/2013- ...)

Het administratief en technisch personeel van de hogescholen bekleedt een graad die voorkomt in de tabel van de loopbaanstructuur.

Artikel V.176. (01/10/2013- ...)

Als diplomavoorwaarde geldt het bezit van het desbetreffende Belgische diploma of getuigschrift, of het bezit van een diploma of getuigschrift dat krachtens de wet of het decreet of met toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord daarmee als gelijkwaardig erkend is.

 

Afdeling 3 Bezoldigingsregeling (... - ...)

Artikel V.177. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering bepaalt de bezoldigingsregeling van de leden van het administratief en technisch personeel van de hogescholen.

Artikel V.178. (01/10/2013- ...)

§1. Bij de inschaling, aanstelling of benoeming of bij ambtswijziging schaalt het hogeschoolbestuur de leden van het administratief en technisch personeel in de overeenstemmende salarisschaal in. Het kan daarbij rekening houden, geheel of gedeeltelijk, met de verworven nuttige beroepservaring. Voor eenzelfde graad kan slechts eenmaal een geldelijke anciënniteitsbijslag op grond van nuttige beroepservaring aangevraagd en toegekend worden.

 

§2. Het aantal nuttige jaren beroepservaring dat in aanmerking kan genomen worden, bedraagt ten hoogste 10 jaar. De beperking tot 10 jaar nuttige ervaring geldt niet voor de nuttige beroepservaring opgedaan in de eigen hogeschool of in de vzw voor het beheer van de sociale voorzieningen die verbonden was aan de eigen hogeschool. Slechts de beroepservaring opgedaan vanaf de aanvangsleeftijd van de salarisschaal die betrokkene geniet, kan worden gehonoreerd. Als deze geldelijke anciënniteitsbijslag eenmaal toegekend wordt, is hij voor het personeelslid definitief verworven en maakt hij deel uit van het salaris waarop het betrokken personeelslid volgens zijn verworven geldelijke anciënniteit recht heeft.

 

De beperking voor het in aanmerking nemen van nuttige beroepservaring tot 10 jaar is niet van toepassing op nieuwe personeelsleden die vanaf 1 februari 2011 in een hogeschool aangesteld of benoemd worden. De toekenning van de nuttige beroepservaring gebeurt op basis van een gemotiveerde beoordeling van de doorlopen carrière, de verworven ervaring en de verworven kwalificaties.

 

Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder nieuwe personeelsleden verstaan alle personeelsleden die op 1 februari 2011 nog geen benoeming of aanstelling als statutair of contractueel personeelslid in de betrokken hogeschool hadden.

 

§3. In afwijking van paragraaf 1 worden de diensten, gepresteerd bij de vzw Studiecentrum Open Hoger Onderwijs in aanmerking genomen als geldelijke anciënniteitsbijslag, voor zover ze gepresteerd werden vanaf de aanvangsleeftijd van de salarisschaal die betrokkene geniet.

Artikel V.179. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur kan gedurende een periode een premie toekennen aan de leden van het administratief en technisch personeel op basis van persoonlijke verdiensten. Deze premie is te allen tijde herzienbaar en wordt toegekend op basis van de evaluatie. Deze premie kan in voorkomend geval gecombineerd worden met de geldelijke anciënniteitsbijslag toegekend op basis van de verworven nuttige beroepservaring. Het hogeschoolbestuur stelt de criteria voor het toekennen van premies vast. Deze criteria behoeven het akkoord van het hogeschoolonderhandelingscomité.

 

Het hogeschoolbestuur kan aan leden van het administratief en technisch personeel die met hun toestemming tijdelijk belast worden met het leveren van bijkomende prestaties een persoonlijke vergoeding toekennen. Deze vergoeding bedraagt ten hoogste 20% van het jaarsalaris waarop het personeelslid recht heeft ingevolge zijn inschaling. Het hogeschoolbestuur stelt de criteria vast voor het toekennen van deze vergoeding.

 

Artikel V.180. (01/10/2013- ...)

§1. De personeelsleden belast met een mandaat kunnen bezoldigd worden hetzij met een mandaatsvergoeding, hetzij met een niet verworven salarisschaal.

 

§2. Het hogeschoolbestuur bepaalt vrij het bedrag van de vergoeding dat het in voorkomend geval aan het vervullen van een mandaat in de hogeschool kan verbinden. Behoudens het bepaalde in artikel V.157 mag het salaris, eventuele mandaatsvergoeding inbegrepen, maximum 20% hoger zijn dan het salaris dat het personeelslid in kwestie zou genieten indien hij niet belast was met een mandaat.

 

§3. Na een mandaatsperiode van 10 jaar wordt de salarisschaal zoals bedoeld in paragraaf 1 definitief en behoudt het personeelslid deze salarisschaal wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt.

 

Artikel V.181. (01/10/2013- ...)

§1. De bezoldiging van de algemeen directeur, lid van het administratief en technisch personeel, bestaat uit:

1°   ofwel een mandaatsvergoeding gelijk aan het verschil tussen het salaris van gewoon hoogleraar, berekend rekening houdend met de door het personeelslid verworven geldelijke anciënniteit, en het salaris waarop het personeelslid ingevolge zijn betrekking op de personeelsformatie recht heeft, en toe te voegen aan dit salaris;

2°   ofwel het salaris van gewoon hoogleraar.

 

§2. Wanneer het mandaat van het personeelslid dat belast was met de functie van algemeen directeur beëindigd is, en wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt, krijgt het opnieuw de salarisschaal verbonden aan deze betrekking en vervalt het recht op de vergoeding bedoeld in paragraaf 1.

 

§3. Het personeelslid dat gedurende 10 jaren belast was met het mandaat van algemeen directeur, verwerft bij beëindiging van zijn mandaat het salaris zoals bedoeld in paragraaf 1 definitief en behoudt deze salarisschaal als het zijn betrekking op de personeelsformatie opnieuw opneemt.

Artikel V.182. (01/10/2013- ...)

De personeelsleden die op het ogenblik van een fusie belast waren met het mandaat van algemeen directeur en die na de fusie dat mandaat niet langer uitoefenen, worden definitief ingeschaald in de salarisschaal van gewoon hoogleraar wanneer zij hun betrekking in de personeelsformatie van de gefusioneerde hogeschool weer opnemen.

Artikel V.183. (01/10/2013- ...)

Het departementshoofd, lid van het administratief en technisch personeel wordt bezoldigd met hetzij een mandaatsvergoeding, hetzij een niet verworven salarisschaal. Het hogeschoolbestuur bepaalt vrij het bedrag van de vergoeding dat aan het vervullen van het mandaat verbonden is. Het salaris, met inbegrip van een eventuele mandaatsvergoeding, mag maximaal 20% hoger zijn dan het salaris dat het personeelslid zou genieten als het niet belast was met het mandaat van departementshoofd.

 

Het personeelslid dat gedurende 10 jaar belast was met het mandaat van departementshoofd, verwerft bij de beëindiging van dit mandaat definitief het in het eerste lid vermelde salaris en behoudt dit salaris als het personeelslid zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt.

 

Artikel V.184. (01/10/2013- ...)

De bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap betaalt de salarissen, in voorkomend geval met inbegrip van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage, de mandaatsvergoedingen, de premies bedoeld in artikel V.179, van de leden van het administratief en technisch personeel, voor zover zij ten laste van de werkingsuitkeringen van de hogeschool worden bezoldigd.

Artikel V.185. (01/10/2013- ...)

Het administratief en technisch personeel van de gesubsidieerde en de publiekrechtelijke hogescholen die overeenkomstig artikel V.184 hun bezoldiging ontvangen, worden geacht in de weddetoelageregeling te zijn opgenomen in de zin van artikel 77 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen.

 

Artikel V.186. (01/09/2014- ...)

De salarissen worden betaald aan het einde van de maand waarop ze betrekking hebben. De uitbetaling gebeurt op basis van de gegevens verstrekt door het hogeschoolbestuur en onder zijn verantwoordelijkheid.

 

De bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap of een ander orgaan dat door de Vlaamse Regering hiermee wordt belast, betaalt de kinderbijslagen ten behoeve van de bovenvermelde personeelsleden.

Artikel V.187. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur zorgt voor de uitbetaling van de personeelsleden aangeworven bij arbeidsovereenkomst, alsmede voor de uitbetaling van de tegemoetkoming in de vervoerskosten van zijn personeelsleden.

 

Afdeling 4 Toewijzing van betrekkingen (... - ...)

Artikel V.188. (01/10/2013- 31/08/2020)

Het hogeschoolbestuur kan, rekening houdend met de behoeften van de hogeschool, betrekkingen intern of extern vacant verklaren voor de graden waarin in de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel werd voorzien.

 

De vacante betrekkingen van het administratief en technisch personeel kunnen worden toegewezen hetzij door werving, hetzij door bevordering, hetzij door ambtswijziging.

 

In afwijking van het eerste lid kan een bevordering of een ambtswijziging in een functie van de onmiddellijk hogere graad en van de daaropvolgende graad plaatsvinden zonder interne vacantverklaring en zonder selectie indien dit gebeurt in het kader van een vooraf door het hogeschoolbestuur bepaalde loopbaanplanning. Deze afwijking geldt enkel voor de zeer goed functionerende en presterende personeelsleden. De bevordering of ambtswijziging moet afdoende gemotiveerd worden op basis van een evaluatie van de door het betrokken personeelslid geleverde prestaties.

 

Een eerste bevordering of ambtswijziging in een leidinggevende functie vindt steeds plaats na een interne vacantverklaring en selectie.

 

Artikel V.189. (01/10/2013- ...)

Werving kan gebeuren in de door het hogeschoolbestuur bepaalde graden van de tabel bedoeld in artikel V.174, mits voldaan is aan de gestelde vereisten.

 

Het hogeschoolbestuur kan bijzondere toelatingsvoorwaarden of bijzondere voorwaarden inzake specialiteit van diploma's opleggen naast de in artikel V.174 bedoelde toelatings- en diplomavoorwaarden.

Artikel V.190. (01/10/2013- ...)

Werving is mogelijk in vast of tijdelijk verband, en voor zowel voltijdse als deeltijdse betrekkingen.

 

De omvang van een deeltijds dienstverband wordt uitgedrukt in een procentueel aandeel van een voltijds dienstverband. Het procentueel dienstverband moet ten minste 10% van een voltijdse aanstelling omvatten en wordt als een veelvoud van 5 uitgedrukt. Een halve dag per week komt overeen met 10%. Het betrokken personeelslid verkrijgt hetzelfde procentueel aandeel van het salaris dat het zou genieten in een voltijds dienstverband.

 

Het vacaturebericht vermeldt de graad, de toelatingsvoorwaarden, de taakbeschrijving, het voltijds of deeltijds dienstverband en het vast of tijdelijk karakter van de vacante betrekking. Voor interimaire vervangingen en tijdelijke betrekkingen van minder dan een jaar is een vacantverklaring niet vereist.

Artikel V.191. (01/10/2013- ...)

§1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de voorwaarden voor aanstelling, benoeming en uitbreiding van aanstelling of benoeming.

 

§2. Een werving in een vacante betrekking, met uitzondering van de aanstelling van minder dan een jaar, kan slechts gebeuren na een openbare vacature en wordt via ten minste 2 openbare informatiekanalen bekendgemaakt.

 

§3. Personeelsleden die bezoldigd worden buiten de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap kunnen zonder nieuwe vacature overgeheveld worden naar een betrekking van de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit op voorwaarde dat:

1°   zij geworven werden volgens de procedure die beantwoordt aan de in paragraaf 1 en paragraaf 2 bepaalde wervingseisen;

2°   zij de graad, anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben indien de voorgaande diensten gepresteerd werden overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.

 

Artikel V.192. (01/09/2013- ...)

§1. Een hogeschool kan een vacante betrekking in het administratief en technisch personeel ook invullen via de overname van een benoemd lid van het administratief en technisch personeel van een andere hogeschool. Het overgenomen personeelslid behoudt bij de overname de salarisschaal en anciënniteit die het genoot aan de hogeschool waar het benoemd was, tenzij de overnemende hogeschool het personeelslid in een hogere salarisschaal of anciënniteit inschaalt.

 

De overname van een benoemd personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.

§ 2. Een hogeschool kan een vacante betrekking in het administratief en technisch personeel ook invullen via de overname van een personeelslid uit een ander Vlaams onderwijsniveau dan het hoger onderwijs, dat daarvoor via een verlof wegens opdracht aan de hogeschool werkzaam was. Het overgenomen personeelslid wordt bij de overname ingeschaald in de betreffende graad in de hogeschool en de daaraan verbonden salarisschaal. Het overgenomen personeelslid verkrijgt ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat het genoot in het niet-hoger onderwijs.

Bij de overname van een personeelslid behoudt het betrokken personeelslid het saldo van de in het niet-hoger onderwijs opgebouwde ziektedagen.

De overname van een personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.

 

Artikel V.193. (01/10/2013- ...)

Elke benoeming gaat in op de eerste dag van een maand volgend op de datum van de benoeming.

Artikel V.194. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolbestuur kan beslissen dat leden van het administratief en technisch personeel die met pensioen zijn een deel van hun activiteiten kunnen voortzetten. Het hogeschoolbestuur kan hiervoor een vergoeding ten laste van de werkingsuitkeringen geven. De beslissing geldt voor maximum 1 jaar en kan telkens met maximum 1 jaar verlengd worden.

 

Afdeling 5 Anciënniteiten (... - ...)

Artikel V.195. (01/10/2013- ...)

Voor het administratief en technisch personeel worden de volgende anciënnniteiten onderscheiden:

1°   de dienstanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in welk ambt ook in een hogeschool;

2°   de graadanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in een welbepaalde graad binnen de hogeschool;

3°   de niveau-anciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in 1 of meer graden van eenzelfde niveau binnen de hogeschool;

4°   de schaalanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in een bepaalde salarisschaal als personeelslid van de hogeschool. De diensten gepresteerd terwijl het personeelslid de evaluatie "onvoldoende" bekomen heeft, worden niet meegerekend.

 

Het personeelslid wordt geacht werkelijke diensten te presteren zolang het zich bevindt in een toestand op grond waarvan het zijn recht op een salaris, of bij gebreke daarvan, zijn aanspraak op een verhoging in salaris of op een bevordering behoudt.

 

Afdeling 6 Cumulatieregeling (... - ...)

Artikel V.196. (01/10/2013- ...)

Een lid van het administratief en technisch personeel mag vrij onbezoldigde of bezoldigde nevenactiviteiten, verricht buiten de diensturen, cumuleren met het uitoefenen van zijn betrekking aan de hogeschool voor zover:

1°   de cumulatie-activiteiten het naar behoren vervullen van zijn opdracht binnen de hogeschool niet verhinderen;

2°   de cumulatie-activiteiten niet in strijd zijn met de waardigheid als lid van het administratief en technisch personeel van de hogeschool;

3°   de cumulatie-activiteiten geen tegenstrijdigheid van belangen tot gevolg hebben.

Artikel V.197. (01/10/2013- ...)

Een lid van het administratief en technisch personeel mag geen nevenactiviteiten cumuleren binnen de diensturen, behalve wanneer het nevenactiviteiten betreft die inherent zijn aan de normale uitoefening van de opdracht waarmee het personeelslid door de hogeschool werd belast.

 

Het hogeschoolbestuur oordeelt of een nevenactiviteit als inherent kan worden beschouwd.

Afdeling 7 [... (opgeh. decr. 15 juni 2018, art. 116, I: 1 september 2018)] (... - ...)

Artikel V.198. (01/09/2018- ...)

...

Artikel V.199. (01/09/2018- ...)

...

Artikel V.200. (01/09/2018- ...)

...

Artikel V.201. (01/09/2018- ...)

...

Artikel V.202. (01/09/2018- ...)

...

Hoofdstuk 4 Overname personeel (... - ...)

Afdeling 1 Fusie hogescholen (... - ...)

Artikel V.203. (01/10/2013- ...)

De gesubsidieerde of gefinancierde personeelsleden van hogescholen die fuseren, worden in dezelfde statutaire toestand waarin zij zich bevinden op het ogenblik van de fusie overgenomen door de na fusie opgerichte nieuwe hogeschool of de na fusie overblijvende hogeschool. Onder fusie wordt verstaan het overnemen van een onderwijsinstelling door een bestaande onderwijsinstelling of het samensmelten van 2 of meer verschillende onderwijsinstellingen tot een nieuwe onderwijsinstelling.

Afdeling 2 Personeel volwassenenonderwijs (... - ...)
[Onderafdeling 1 Omvorming tot professionele bachelor (ing. decr. 4 mei 2019, art. 187, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel V.204. (01/10/2013- ...)

§1. Met behoud van de toepassing van artikel V.110 en V.111 is de hogeschool die in toepassing artikel II.138 opleidingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie overneemt, verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan de leden van het onderwijzend personeel van die overgenomen opleidingen, op voorwaarde dat die personeelsleden in de periode van 1 juni tot en met 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, tewerkgesteld zijn geweest in de opleiding in kwestie, en als die personeelsleden aan 1 van de volgende voorwaarden voldoen :

1°   uiterlijk op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, werden ze vastbenoemd in hoofdambt of in bijbetrekking in de opleiding;

2°   in de periode van 1 juni tot en met 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, zijn ze aangesteld geweest in een vacante betrekking als tijdelijke van doorlopende duur als lid van het onderwijzend personeel in de opleiding en werden ze als dusdanig door de Vlaamse Gemeenschap bezoldigd in hoofdambt, of konden ze het recht op dergelijke aanstelling van doorlopende duur in bedoelde periode doen gelden.

 

De hogeschool is verplicht die personeelsleden werkgelegenheid te verschaffen naar rato van het volume van de betrekking die zij in de overgenomen opleiding uitoefenden op de laatste dag van hun tewerkstelling in juni van het kalenderjaar dat voorafgaat aan de overdracht.

 

§2. De tijdelijke personeelsleden die voldoen aan de voorwaarden vermeld in paragraaf 1, punt 2°, krijgen bij toewijzing van een betrekking in een ambt binnen de personeelsformatie, een aanstelling van onbepaalde duur, zoals bedoeld in artikel V.144.

 

§3. Het budget, vermeld in artikel III.41, dat de hogeschool bedoeld in paragraaf 1 ontvangt, is beperkt tot de loonkost van de personeelsleden die op datum van de overgang effectief aangesteld of benoemd worden in de hogeschool.

 

Artikel V.205. (01/10/2013- ...)

De benoemde personeelsleden krijgen op het moment van de overname door de hogeschool, zoals vermeld in artikel II.138, een betrekking toegewezen in een ambt binnen de personeelsformatie van de hogeschool naar rato van het volume van de opdracht die zij in de overgenomen opleiding uitoefenden op 30 juni van het kalenderjaar dat voorafgaat aan de overdracht.

 

De hogeschool wijst de tijdelijke personeelsleden van doorlopende duur en de gerechtigden op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur op het ogenblik van de overname een betrekking toe in een ambt binnen de personeelsformatie naar rato van het volume van de betrekking die zij in de overgenomen opleiding uitoefenden op de laatste dag van hun tewerkstelling in juni van het kalenderjaar dat voorafgaat aan de overdracht.

 

De in het eerste lid vermelde personeelsleden worden vanaf de overname personeelslid van de hogeschool en worden betaald ten laste van de werkingsuitkeringen van de hogeschool in kwestie. De overname van deze personeelsleden gebeurt op eenzelfde moment.

 

De rechtspositieregeling en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de hogescholen zijn op hen van toepassing, rekening houdend met de volgende overgangsmaatregelen:

1°   de tijdelijke personeelsleden van doorlopende duur en de gerechtigden op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur behouden de salarisschaal die zij op de laatste dag van hun tewerkstelling in de overgenomen opleiding genoten, tenzij de hogeschool hen inschaalt in een hogere salarisschaal;

2°   de personeelsleden die op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend vastbenoemd waren in de opleiding in kwestie, worden op het ogenblik van de overname door de hogeschool benoemde personeelsleden van de hogeschool en behouden de salarisschaal die zij op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, genoten voor hun betrekking in de overgenomen opleiding, tenzij de hogeschool hen inschaalt in een hogere salarisschaal;

3°   de personeelsleden die in de periode van 1 juni tot en met 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur hadden of in die periode een recht op een dergelijke aanstelling, konden doen gelden, worden op het ogenblik van de overname door de hogeschool tijdelijke personeelsleden van de hogeschool. In afwijking van de bepalingen van artikel IV.28 en V.141, §2,kan het hogeschoolbestuur de vermelde personeelsleden op hun verzoek benoemen voor het volume van de opdracht waarop zij aanspraak kunnen maken. Elk personeelslid dat benoemd wordt, moet in het bezit zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs;

4°   de personeelsleden die op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend vast benoemd waren, krijgen vanaf de overname een bezoldiging die gelijk is aan de optelsom van de salarissen die zij genoten voor de 2 onderwijsopdrachten op de vooravond van de overname, op voorwaarde dat zij :

a)    op 1 januari 1996 als lid van het onderwijzend personeel binnen de overnemende hogeschool van overgangsmaatregelen in de zin van artikel V.264 konden genieten en als zodanig van 1 januari 1996 een betrekking binnen de personeelsformatie van de hogeschool opgenomen hebben;

b)    uiterlijk op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, voor een voltijdse opdracht als lid van het onderwijzend personeel benoemd waren in het betrokken centrum van het volwassenenonderwijs.

 

Bij wijziging van het opdrachtvolume wordt het salaris naar evenredigheid aangepast.

Artikel V.206. (01/10/2013- ...)

De hogeschool treedt in de rechten en de verplichtingen van de inrichtende macht van het gemeenschapsonderwijs met betrekking tot de opleidingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie die in toepassing van artikel II.138 door de hogeschool zijn overgenomen. In de overname zijn begrepen alle rechten en verplichtingen verbonden aan hangende en toekomstige procedures.

[Onderafdeling 2 Overname hbo5 of SLO (ing. decr. 4 mei 2019, art. 188, I: 1 september 2019)] (... - ...)

Artikel V.206/1. (01/01/2019- ...)

Een hogeschool die de onderwijsbevoegdheid van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs of een deel van de financiële middelen voor een stopgezette specifieke lerarenopleiding overneemt, neemt met ingang van 1 september 2019 de leden van het onderwijzend personeel in het ambt van lector over, voor zover deze personeelsleden vermeld zijn op de lijst bedoeld in artikel 103ter decies, § 1, eerste lid, 1° en 2°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van 27 maart 1991 of artikel 84vicies ter, § 1, eerste lid, 1° en 2°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van 27 maart 1991 :
1° de benoemde personeelsleden die op 31 december 2018 benoemd zijn bij het centrum voor volwassenenonderwijs;
2° de personeelsleden die op 31 december 2018 met een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur in een vacante betrekking aangesteld zijn.

De overgenomen personeelsleden worden vanaf het moment dat ze overgenomen zijn door de hogeschool personeelsleden van de hogeschool, betaald met de werkingsuitkeringen van de hogeschool in kwestie.

De hogeschool treedt ten opzichte van de overgenomen personeelsleden vanaf 1 september 2019 in de rechten en verplichtingen van het centrum voor volwassenenonderwijs dat voor de overname de betrokken personeelsleden tewerkstelde. In deze overdracht zijn alle rechten en verplichtingen verbonden aan hangende en toekomstige procedures inbegrepen.

Artikel V.206/2. (01/09/2019- ...)

§ 1. De hogeschool neemt op 1 september 2019 de vastbenoemde personeelsleden, vermeld in artikel V.206/1, eerste lid, 1°, over voor de omvang van de betrekking waarvan zij op 31 december 2018 titularis zijn. De hogeschool neemt de tijdelijke personeelsleden, vermeld in artikel V.206/1, eerste lid, 2°, over voor de omvang van de betrekking waarvan deze personeelsleden op 30 juni 2019 titularis zijn.

§ 2. De vastbenoemde personeelsleden behouden na de overname door de hogeschool hun vaste benoeming.

De tijdelijke personeelsleden die op 31 augustus 2019 een dienstanciënniteit, berekend volgens de geldende rechtspositieregels voor het centrum voor volwassenenonderwijs, van ten minste 10 jaar in het ambt van lector hebben, worden door de hogeschool of, in geval van opname in het integratiekader door de universiteit, na een gunstige evaluatie benoemd. Die evaluatie gebeurt binnen 3 jaar na de overgang van het personeelslid.

De tijdelijke personeelsleden die op 31 augustus 2019 niet voldoen aan de voorwaarde voor een vaste benoeming in het ambt van lector, krijgen bij de overname een aanstelling van onbepaalde duur. Die personeelsleden kunnen op hun verzoek benoemd worden als het hogeschoolbestuur daarmee instemt.

Artikel IV.28 is niet van toepassing.

Artikel V.206/3. (01/09/2019- ...)

Een hogeschool kan de lectoren die opgenomen zijn op de lijst, vermeld in artikel 103ter decies, § 1, eerste lid, 2°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van 27 maart 1991, of artikel 84vicies ter, § 1, eerste lid, 2°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van 27 maart 1991, die de hogeschool op grond van artikel V.206/1, eerste lid, van deze codex overgenomen heeft, op grond van de overeenkomst, vermeld in artikel V.79/2, § 2, van deze codex, vanaf 1 oktober 2019 overdragen naar het integratiekader van een universiteit.

Artikel V.206/4. (01/09/2019- ...)

Een hogeschool die de onderwijsbevoegdheid van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs of een deel van de financiële middelen voor een stopgezette specifieke lerarenopleiding overneemt, kan met ingang van 1 september 2019 de volgende personeelsleden overnemen zonder openbare vacature en vergelijkende selectieprocedure, voor zover deze personeelsleden vermeld zijn op een lijst bedoeld in artikel 103ter decies van het decreet rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van 27 maart 1991 of artikel 84vicies ter van het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van 27 maart 1991 :
1° een lid van het onderwijzend personeel dat verbonden is aan een overgenomen opleiding en dat niet onder de toepassing van artikel V.206/1 valt;
2° een lid van het bestuurs- en ondersteunend personeel dat verbonden is aan het centrum voor volwassenenonderwijs waaraan de overgenomen opleiding verbonden is.

Artikel V.206/5. (01/09/2019- ...)

De personeelsleden die conform deze onderafdeling overgenomen zijn door een hogeschool, vallen onder de rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de hogescholen.

De personeelsleden worden ingeschaald in een ambt uit groep 1 van het onderwijzend personeel of van het administratief en technisch personeel, rekening houdend met het minimaal vereiste bekwaamheidsbewijs.

De personeelsleden verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun ambt, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris tegen 100% dat ze kregen bij het centrum voor volwassenenonderwijs.

Artikel V.206/6. (01/09/2019- 31/08/2020)

In afwijking van artikel V.206/5 gelden voor de personeelsleden die conform deze onderafdeling overgenomen zijn door een hogeschool, de volgende overgangsregelingen :
1° voor de beoordeling van het minimale bekwaamheidsbewijs, vermeld in artikel V.206/5, tweede lid, en voor de uitbreiding van de omvang van de opdracht gelden voor de personeelsleden die bij het centrum voor volwassenenonderwijs in een ambt van het onderwijzend personeel werkten, de bepalingen, vermeld in artikel 7 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juni 1989 betreffende de bekwaamheidsbewijzen, de salarisschalen, het prestatiestelsel en de bezoldigingsregeling in het secundair onderwijs;
2° als voor de benoeming van een personeelslid een bepaalde anciënniteit vereist is, houdt het hogeschoolbestuur bij tijdelijke personeelsleden die van een centrum voor volwassenenonderwijs overgekomen zijn, ook rekening met de dienstanciënniteit die bij het centrum verworven is binnen een opleiding van het hoger beroepsonderwijs of een specifieke lerarenopleiding;
3° artikel V.170 van deze codex is niet van toepassing op de personeelsleden van het onderwijzend personeel die op 31 augustus 2019 aan de volgende twee voorwaarden voldoen :
a) benoemd zijn voor een voltijdse opdracht bij het centrum voor volwassenenonderwijs of de overnemende hogeschool;
b) een vaste betrekking op de personeelsformatie van respectievelijk de overnemende hogeschool of het centrum voor volwassenenonderwijs hebben.

Artikel V.206/7. (01/09/2019- ...)

Een hogeschool kan een lid van het bestuurs- en ondersteunend personeel als vermeld in artikel V.79/1, § 1, 2°, dat aan het centrum voor volwassenenonderwijs ter beschikking gesteld is wegens ontstentenis van betrekking, tewerkstellen. Die tewerkstelling verloopt in wederzijdse toestemming tussen het ter beschikking gestelde personeelslid en de hogeschool.

De tewerkstelling, vermeld in het eerste lid, wordt voor het vastbenoemde personeelslid in kwestie beschouwd als een wedertewerkstelling conform het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de verdeling van betrekkingen, de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage.

Hoofdstuk 5 Personeel dat verbonden is aan de academische opleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in de universiteiten (... - ...)

Afdeling 1 Toepassingsgebied (... - ...)

Artikel V.207. (01/10/2013- ...)

De bepalingen van afdeling 2 zijn van toepassing op de volgende personeelscategorieën die bezoldigd worden ten laste van de werkingsuitkeringen, verschaft door de Vlaamse Gemeenschap:

1°   de leden van het onderwijzend personeel van groep 2 en 3 en de leden van het administratief en technisch personeel van de hogescholen, die op 1 februari 2013 aangesteld of benoemd zijn in het kader van een academische opleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd wordt in een universiteit;

2°   de leden van het onderwijzend personeel van groep 1 die belast zijn met een opdracht van praktijkgericht onderwijs in een academische opleiding, die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd wordt in een universiteit.

 

De bepalingen van afdeling 3 zijn van toepassing op de contractuele personeelsleden die op het ogenblik van de integratie van de academische opleidingen in een universiteit verbonden zijn aan een dergelijke academische opleiding of tewerkgesteld zijn in het kader van een onderzoeksproject gerelateerd aan een dergelijke academische opleiding.

 

De bepalingen van afdeling 4 zijn van toepassing op de personeelsleden die op 1 februari 2013 tewerkgesteld zijn in een centrale dienst van de hogeschool of in een departement of andere structurele eenheid waarin zowel academische als professionele opleidingen worden aangeboden, en die aldus niet eenduidig kunnen worden toegewezen noch aan een academische opleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreert in een universiteit, noch aan een professionele opleiding of aan een kunstopleiding. Onder deze groep van personeelsleden bevinden zich:

1°   leden van het onderwijzend personeel bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen en uitsluitend belast met administratieve taken;

2°   leden van het administratief en technisch personeel bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen;

3°   contractuele personeelsleden;

4°   het opvoedend hulppersoneel;

5°   de leden van het administratief en technisch personeel ten laste van de sociale toelage of waarvan de bezoldiging doorgerekend wordt op de sociale toelage van de hogeschool;

6°   de contractuele personeelsleden bezoldigd ten laste van de sociale toelage van de hogeschool.

Afdeling 2 Integratiekader (... - ...)

Artikel V.208. (01/09/2019- ...)

Alle leden van het onderwijzend personeel en van het administratief en technisch personeel die op 1 februari 2013 aangesteld of benoemd zijn in het kader van 1 of meerdere academische opleidingen, die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, of die aan een dergelijke academische opleiding toegewezen zijn, worden opgenomen in de lijst, vermeld in artikel V.209.

Een personeelslid dat niet opgenomen wil worden in het integratiekader, deelt deze beslissing uiterlijk op 31 januari 2013 mee aan het hogeschoolbestuur. In dat geval beëindigt het hogeschoolbestuur de aanstelling of benoeming van het betrokken personeelslid. Tenzij bij onderlinge overeenkomst een andere afspraak wordt gemaakt, blijft het betrokken personeelslid zijn werkzaamheden aan de hogeschool vervullen tot het einde van het academiejaar 2012-2013. Het hogeschoolbestuur kent aan het personeelslid een opzeggingstermijn toe die ingaat op 1 februari 2013 en waarvan de duur wordt vastgesteld volgens het aantal arbeidsdagen dat vereist is om aanspraak te kunnen maken op uitkeringen in het kader van de werkloosheidsreglementering en van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering. In ieder geval eindigt deze opzeggingstermijn als het betrokken personeelslid de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Een benoemd personeelslid wordt tijdens de opzeggingstermijn geacht als tijdelijk te zijn aangesteld.

Indien de opzeggingstermijn die aan het personeelslid moet toegekend worden opdat het personeelslid aanspraak zou kunnen maken op uitkeringen in het kader van de werkloosheidsreglementering en van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, het einde van het academiejaar 2012-2013 overschrijdt, wordt het betrokken personeelslid op het einde van het academiejaar 2012-2013 onmiddellijk ontslagen met uitbetaling van een opzeggingsvergoeding overeenstemmend met de resterende duur van de opzeggingstermijn die aan het personeelslid werd toegekend.

 

Artikel V.209. (01/10/2013- ...)

§1. Een hogeschool die academische opleidingen aanbiedt die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, stelt een nominatieve lijst vast van alle leden van het onderwijzend personeel en van het administratief en technisch personeel die op 1 februari 2013 aangesteld of benoemd zijn in het kader van, of belast zijn met een opdracht in 1 of meerdere van dergelijke academische opleidingen. De lijst wordt goedgekeurd door de universiteit die de academische opleidingen integreert. De lijst wordt samen met het akkoord van beide instellingen uiterlijk op 1 april 2013 bezorgd aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs. De commissaris van de Vlaamse Regering bij de betrokken hogeschool, verleent zijn visum op de lijst uiterlijk op 15 juni 2013. De Vlaamse Regering keurt de lijst goed vóór 15 juli 2013.

 

De lijst bevat zowel de titularissen als de personeelsleden die op 1 februari 2013 een titularis vervangen.

 

In het geval er geen goedgekeurde lijst is op 1 april 2013 stelt de Vlaamse Regering uiterlijk op 15 juli 2013 een lijst samen, op basis van een voorstel van de commissarissen van de Vlaamse Regering bij de betrokken hogeschool en universiteit.

 

§2. De hogeschool informeert de betrokken personeelsleden tijdig en voorziet in een procedure om administratieve onjuistheden recht te zetten. De leden van het hogeschoolonderhandelingscomité krijgen inzage in de lijst. Administratieve onjuistheden kunnen door de hogeschool rechtgezet worden tot op het ogenblik dat de regeringscommissaris zijn visum verleend heeft over de lijst, zoals vermeld in paragraaf 1.

 

§3. In afwijking van paragraaf 1 worden de volgende personeelsleden niet opgenomen in de lijst:

1°   de personeelsleden die voltijds ter beschikking zijn gesteld wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen;

2°   de personeelsleden die volledig betaald worden via het Centraal Fonds, conform artikel III.34 en III.35, met uitzondering van de personeelsleden bedoeld in artikel III.35, §1, 6°;

3°   de personeelsleden die volledig centraal betaald worden door de Vlaamse Gemeenschap, conform artikel III.36;

4°   de personeelsleden van het meester-, vak- en dienstpersoneel, vermeld in artikel V.286;

5°   de inkomende personeelsleden die op basis van een samenwerkingsakkoord, vermeld in artikel II.173 en V.223 of artikel V.227, een opdracht uitoefenen binnen de hogeschool in het kader van een academische opleiding.

 

De samenwerkingsovereenkomsten, vermeld in het eerste lid, punt 5°, kunnen met instemming van de instellingen die de samenwerkingsovereenkomst hebben afgesloten, en de universiteit of universiteiten die de desbetreffende academische opleiding met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreren, aangepast worden, rekening houdend met de nieuwe opleidingenstructuur en in het belang van de tewerkstelling van de betrokken personeelsleden.

 

§4. In afwijking van paragraaf 1 kan de hogeschool beslissen om een lid van het onderwijzend personeel van groep 1, dat op 1 februari 2013 belast is met een onderwijsopdracht in een academische bacheloropleiding, niet op te nemen in de lijst als de omvang van de opdracht niet meer bedraagt dan 20%. De instemming van het betrokken personeelslid en van de universiteit die de opleiding integreert, is daarvoor vereist.

 

§5. In afwijking van paragraaf 1 worden de personeelsleden, vermeld in artikel V.219, niet opgenomen in de lijst.

 

§6. In afwijking van paragraaf 1 en in het geval dat er een overeenkomst is tussen de hogeschool, de universiteit en het betrokken personeelslid, worden de personeelsleden die verbonden zijn aan een academische opleiding die afgebouwd wordt, niet opgenomen in de lijst. Deze personeelsleden blijven personeelslid van de hogeschool. In deze overeenkomst worden ook de afspraken vastgelegd waardoor het personeelslid zijn opdracht in de opleiding in afbouw verder zet aan de universiteit, dit in het kader van een samenwerkingsovereenkomst overeenkomstig artikel II.173 en V.223.

 

§7. De lijst is opgesplitst in onderwijzend personeel enerzijds en administratief en technisch personeel anderzijds en bevat van ieder personeelslid, voor wat betreft de tewerkstelling in het kader van de academische opleidingen, de volgende gegevens:

1°   de voor- en achternaam;

2°   het stamboeknummer;

3°   het ambt, verleend aan een lid van het onderwijzend personeel;

4°   de graad, bekleed door een lid van het administratief en technisch personeel;

5°   het statuut (aangesteld of benoemd);

6°   de aanduiding “titularis” of “vervanger van een titularis”;

7°   de omvang van de opdracht, verbonden aan het ambt of de graad, in de academische opleidingen, uitgedrukt in procenten, op 1 februari 2013;

8°   de werkelijk uitgeoefende omvang van de opdracht, verbonden aan het ambt of de graad, in de betrokken academische opleidingen, uitgedrukt in procenten, op 1 februari 2013, met vermelding van het eventuele verlofstelsel.

 

Als het betrokken personeelslid meerdere ambten bekleedt in het kader van een academische opleiding, dan worden de verschillende ambten opgenomen in de lijst, samen met het statuut, de omvang van de opdracht en de werkelijk uitgeoefende omvang, verbonden aan de verschillende ambten.

 

Als het betrokken personeelslid geen titularis van een ambt is, bevat de lijst ook:

1°   de voornaam, de achternaam en het stamboeknummer van de titularis die het personeelslid vervangt;

2°   de vastgelegde einddatum van de aanstelling.

Artikel V.210. (01/09/2019- ...)

Na 1 februari 2013 worden de volgende wijzigingen aangebracht in de lijst, vermeld in artikel V.209:
1°   schrappen van personeelsleden:
a)    bij het beëindigen van de aanstelling van rechtswege, op initiatief van de instelling of op eigen initiatief van het personeelslid;
b)    bij een definitieve ambtsneerlegging, overeenkomstig artikel V.111, of op eigen initiatief van het personeelslid;
c)    bij het ter beschikking stellen wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen;
d)    bij rangschikking in het universitaire kader, overeenkomstig titel 1, hoofdstuk 3, afdeling 2, van dit deel;
e)    doctor-assistenten bij niet verlenging van de periode van de aanstelling, of na afloop van de maximale duur van de aanstelling;
f)     tijdelijke assistenten bij niet verlenging van de periode van de aanstelling, of na afloop van de maximale duur van de aanstelling, vermeld in artikel V.141;
2°   wijzigen van gegevens:
a)    verandering van statuut;
b)    verandering van ambt;
c)    verandering van graad;
d)    wijzigingen in de omvang van de opdracht, verbonden aan het ambt of de graad, in de academische opleidingen;
e)    wijzigingen in de werkelijk uitgeoefende omvang van de opdracht, verbonden aan het ambt of de graad, in de betrokken academische opleidingen, met vermelding van het verlofstelsel indien van toepassing;
3°   toevoegen van personeelsleden:
a)    de personeelsleden, vermeld in artikel V.220, §2, eerste lid;
b) ...

Een wijziging in de omvang van de opdracht, zoals vermeld in punt 2°, d), is alleen mogelijk in de volgende gevallen:
1°   het hogeschoolbestuur heeft ingestemd met het verzoek van een lid van het onderwijzend personeel om de voltijdse opdracht terug te brengen naar een deeltijdse opdracht, overeenkomstig artikel V.132;
2°   de opdracht van een lid van het onderwijzend personeel, belast met een voltijdse opdracht, wordt ambtshalve deeltijds, overeenkomstig artikel V.170, §1;
3°   het voltijds benoemde lid van het onderwijzend personeel dat op zijn verzoek of ambtshalve in een deeltijdse opdracht wordt geplaatst, verkrijgt opnieuw een voltijdse opdracht overeenkomstig artikel V.170, §4;
4°   de uitbreiding van de opdracht door ambtswijziging van een personeelslid dat al een deeltijds ambt als werkleider bekleedt, met vrijstelling van de anciënniteitsvoorwaarde, vermeld in artikel V.150, eerste lid, 1°.

De wijzigingen worden door de hogeschool doorgegeven aan de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap volgens de geldende afspraken of regelgeving.

Artikel V.211. (01/10/2013- ...)

§1. Een hogeschool kan in het kader van een academische opleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreert in een universiteit, na 1 februari 2013 geen andere personeelsleden aanstellen of benoemen dan de personeelsleden die op dat ogenblik opgenomen zijn in het integratiekader.

 

In afwijking van het eerste lid kan de hogeschool een personeelslid in het integratiekader tijdelijk vervangen op voorwaarde dat deze vervanging eindigt vóór het einde van het academiejaar 2012-2013, in het uiterste geval op 30 september 2013. Deze vervangingen worden niet opgenomen in het integratiekader.

 

§2. Een personeelslid dat op 1 februari 2013 een titularis in een betrekking vervangt en aldus opgenomen is in het integratiekader, kan na beëindiging van die aanstelling niet opnieuw aangesteld worden in het integratiekader.

Artikel V.212. (01/10/2013- ...)

Tot en met 30 september 2013 blijft de hogeschool de werkgever van de personeelsleden in het integratiekader. Met ingang van 1 oktober 2013 worden deze personeelsleden in het integratiekader overgedragen naar de universiteit die de academische opleidingen van de betrokken hogeschool integreert.

 

De personeelsleden in het integratiekader bevinden zich in de administratieve stand dienstactiviteit, behalve bij een uitdrukkelijke bepaling die het personeelslid van rechtswege of bij beslissing van het hogeschoolbestuur in een andere administratieve stand plaatst.

 

De rechtspositieregeling, zoals vastgelegd bij of krachtens dit decreet, is, met behoud van de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk, van toepassing op de personeelsleden in het integratiekader. Ze behouden hun hoedanigheid van personeel van het niet-universitaire onderwijs.

 

Artikel V.213. (01/10/2013- ...)

In afwijking van artikel V.121 kan een hogeschool na 1 februari 2013 geen lid van het onderwijzend personeel van groep 1 belasten met praktijkgericht onderwijs in een academische bacheloropleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreert in een universiteit, als dat nog niet het geval was vóór die datum, tenzij in het kader van een samenwerkingsovereenkomst overeenkomstig artikel II.173 en V.223.

 

Artikel V.214. (01/10/2013- ...)

In afwijking van artikel V.124 of V.307 kan het hogeschoolbestuur na 1 februari 2013 de titel van praktijkassistent niet verlenen aan leden van het assisterend personeel in het integratiekader.

 

Artikel V.215. (01/10/2013- ...)

In afwijking van artikel V.135 en V.188 kan het hogeschoolbestuur na 1 februari 2013 geen vacante betrekking in het integratiekader toewijzen door werving.

Artikel V.216. (01/10/2013- ...)

Artikel V.141, §2, is niet van toepassing op de assistenten in het integratiekader.

Artikel V.217. (01/10/2013- ...)

In afwijking van artikel V.142 kunnen doctor-assistenten in het integratiekader na een gunstige evaluatie voor een derde periode van ten hoogste 3 jaar aangesteld worden.

Artikel V.218. (01/10/2013- ...)

Artikel V.146 is vanaf 1 februari 2013 niet van toepassing op het onderwijzend personeel in het integratiekader.

Afdeling 3 Personeelsleden die niet eenduidig kunnen toegewezen worden aan een opleiding (... - ...)

Artikel V.219. (01/10/2013- ...)

§1. Een hogeschool die academische opleidingen aanbiedt die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreren in een universiteit, stelt een nominatieve lijst op van de personeelsleden die op 1 februari 2013 tewerkgesteld zijn in een centrale dienst of in een gemengd departement of gelijkaardige structurele indeling en die niet eenduidig kunnen worden toegewezen noch aan een academische opleiding die integreert in een universiteit, noch aan een kunstopleiding of aan een professionele opleiding, en die niet opgenomen worden in het integratiekader. De lijst is opgesplitst in de volgende 6 deellijsten:

1°   een deellijst die de leden van het administratief en technisch personeel bevat, bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen;

2°   een deellijst die de leden van het onderwijzend personeel bevat die belast zijn met administratieve taken en bezoldigd zijn ten laste van de werkingsuitkeringen;

3°   een deellijst die de contractuele personeelsleden bevat, in zoverre de arbeidsovereenkomst van deze personeelsleden niet afloopt vóór 1 oktober 2013;

4°   een deellijst die het opvoedend hulppersoneel bevat;

5°   een deellijst die de leden van het administratief en technisch personeel bevat waarvan de bezoldiging doorgerekend wordt op de sociale toelage van de hogeschool;

6°   een deellijst die de contractuele personeelsleden bevat bezoldigd ten laste van de sociale toelage van de hogeschool.

 

De lijst wordt goedgekeurd door de universiteit die de academische opleidingen integreert. De lijst wordt samen met het akkoord van beide instellingen uiterlijk op 1 april 2013 bezorgd aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs. De commissaris van de Vlaamse Regering bij de betrokken hogeschool verleent zijn visum op de lijst uiterlijk op 15 juni 2013. De Vlaamse Regering keurt de lijst goed vóór 15 juli 2013.

 

De lijst bevat zowel de titularissen als de plaatsvervangers die op 1 februari 2013 een titularis vervangen.

 

In het geval er geen goedgekeurde lijst is op 1 april 2013 stelt de Vlaamse Regering uiterlijk op 15 juli 2013 een lijst samen, op basis van een voorstel van de commissarissen van de Vlaamse Regering bij de betrokken hogeschool en universiteit.

 

§2. De hogeschool informeert de betrokken personeelsleden tijdig en voorziet in een procedure om administratieve onjuistheden recht te zetten. De leden van het hogeschoolonderhandelingscomité krijgen inzage in de lijst. Administratieve onjuistheden kunnen door de hogeschool rechtgezet worden tot op het ogenblik dat de regeringscommissaris zijn visum verleend heeft over de lijst, vermeld in paragraaf 1.

 

§3. In afwijking van paragraaf 1 worden de personeelsleden, vermeld in artikel V.209, §2, niet opgenomen in de lijst.

 

§4. De lijst bevat van ieder personeelslid de volgende gegevens:

1°   de voor- en achternaam;

2°   het stamboeknummer, indien van toepassing;

3°   de graad, bekleed door het personeelslid;

4°   het statuut (aangesteld of benoemd), indien van toepassing;

5°   de aanduiding “titularis” of “vervanger van een titularis”;

6°   de omvang van de opdracht, verbonden aan de graad, uitgedrukt in procenten, op 1 februari 2013;

7°   de werkelijk uitgeoefende omvang van de opdracht, verbonden aan de graad, uitgedrukt in procenten, op 1 februari 2013, met vermelding van het eventuele verlofstelsel.

 

Als het betrokken personeelslid geen titularis is, bevat de lijst ook:

1°   de voornaam, achternaam en het stamboeknummer van de titularis die het personeelslid vervangt;

2°   de vastgelegde einddatum van de aanstelling.

Artikel V.220. (01/09/2019- ...)

§1. De personeelsleden die opgenomen zijn in de lijst, vermeld in artikel V.219, blijven personeelsleden van de hogeschool. Op de leden van het administratief en technisch personeel en op de leden van het onderwijzend personeel blijft de rechtspositieregeling, zoals vastgelegd bij of krachtens dit decreet, van toepassing.

§2. Mits instemming van het betrokken personeelslid, de hogeschool en de universiteit kunnen leden van het administratief en technisch personeel en van het onderwijzend personeel, opgenomen in een deellijst, vermeld in artikel V.219, §1, eerste lid, 1° en 2°, overgedragen worden naar het integratiekader.

Met instemming van het betrokken personeelslid kunnen leden van het administratief en technisch personeel en van het onderwijzend personeel, opgenomen in een deellijst, vermeld in artikel V.219, §1, eerste lid, 1° en 2°, gerangschikt worden in het universitaire kader, overeenkomstig de bepalingen vermeld in titel 1, hoofdstuk 3, afdeling 2, van dit deel.

Met instemming van het betrokken personeelslid en de hogeschool kan de universiteit het arbeidscontract overnemen van een contractueel personeelslid, opgenomen in de deellijst, vermeld in artikel V.219, §1, eerste lid, 3°.

Artikel V.221. (01/10/2013- ...)

Na 1 februari 2013 kunnen de volgende wijzigingen aangebracht worden in de lijst, vermeld in artikel V.219:

1°   schrappen van personeelsleden:

a)    bij het beëindigen van de aanstelling van rechtswege, op initiatief van de instelling of op eigen initiatief van het personeelslid;

b)    bij een definitieve ambtsneerlegging, overeenkomstig artikel V.111, of op eigen initiatief van het personeelslid;

c)    bij het ter beschikking stellen wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen;

d)    bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst;

e)    bij rangschikking in het universitaire kader, overeenkomstig titel 1, hoofdstuk 3, afdeling 2, van dit deel;

f)     bij een wijziging van het takenpakket binnen de hogeschool, waarbij het personeelslid volledig toegewezen wordt aan een professionele opleiding of aan een kunstopleiding binnen een School of Arts;

g)    bij opname in het integratiekader, zoals bedoeld in artikel V.220;

h)   bij overname van de arbeidsovereenkomst door de universiteit, zoals bedoeld in artikel V.220;

2°   wijzigen van gegevens:

a)    verandering van statuut;

b)    verandering van graad;

c)    wijzigingen in de werkelijk uitgeoefende omvang van de opdracht, verbonden aan de graad.

 

De wijzigingen worden door de hogeschool doorgeven aan de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap volgens de geldende afspraken of regelgeving. De Vlaamse Regering maakt jaarlijks een aangepaste lijst kenbaar die de situatie op 1 januari van dat jaar weergeeft.

 

Artikel V.222. (01/10/2013- ...)

De hogeschool en universiteit werken in gezamenlijk overleg een regeling uit voor de personeelsleden, vermeld in artikel V.219. Die overeenkomst bevat minimaal:

1°   de opdracht, de taakomschrijving en de organisatorische eenheid waar het betrokken personeelslid zijn opdracht uitvoert;

2°   de manier waarop de personeelskosten verdeeld worden tussen de hogeschool en de universiteit;

3°   het bedrag van de werkingsuitkering van de universiteit dat jaarlijks toegevoegd wordt aan de werkingsuitkering van de hogeschool voor het dekken van de personeelskosten, vermeld in punt 2°.

 

De overeenkomst wordt vóór 15 juli 2013 ter kennisgeving voorgelegd aan de Vlaamse Regering.

 

Jaarlijks kan een aangepaste of nieuwe overeenkomst vóór 15 juli ter kennisgeving voorgelegd worden aan de Vlaamse Regering.

 

TITEL 3 Elders uitoefenen van een opdracht (... - ...)

Artikel V.223. (01/10/2013- ...)

Hogescholen en universiteiten kunnen met 1 of meer instellingen van hoger onderwijs of derden een overeenkomst sluiten waarbij een personeelslid met zijn instemming dan wel op zijn verzoek belast wordt met een opdracht aan de andere onderwijsinstelling(en) of derde(n). Het betrokken personeelslid blijft gedurende de opdracht juridisch en administratief behoren tot zijn instelling van hoger onderwijs.

 

De in het eerste lid bedoelde overeenkomst bepaalt ten minste de aard en de vorm van de samenwerking en desgevallend de termijn van de overeenkomst en de financiële en andere engagementen van de betrokken partijen.

 

Artikel V.224. (01/10/2013- ...)

Een hogeschool kan met een instelling voor hoger onderwijs voor sociale promotie een overeenkomst afsluiten waarbij een personeelslid van de hogeschool met zijn instemming belast wordt met een onderwijsopdracht aan de instelling voor hoger onderwijs voor sociale promotie. De overeenkomst bepaalt ten minste de termijn van de opdracht. Het betrokken personeelslid blijft juridisch en administratief behoren tot de hogeschool.

 

Het salaris van het personeelslid wordt uitbetaald ten laste van de werkingsmiddelen van de hogeschool. Het brutosalaris of de brutosalaristoelage met inbegrip van de patronale bijdragen waarop het personeelslid ingevolge zijn opdracht aan de instelling voor hoger onderwijs voor sociale promotie recht zou hebben overeenkomstig het koninklijk besluit van 10 maart 1965 houdende de bezoldigingsregeling van het personeel der leergangen met beperkt leerplan van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, wordt door de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap rechtstreeks uitbetaald aan de hogeschool waaraan het personeelslid juridisch en administratief verbonden is.

 

Artikel V.225. (01/10/2013- ...)

De betrokken hogeschool, of in het kader van een samenwerkingsverband, de betrokken hogescholen kunnen leden van het onderwijzend en van het administratief en technisch personeel belasten met een gedeeltelijke of volledige opdracht aan een School of Arts die ze hebben opgericht. Die personeelsleden maken deel uit van de betrokken hogeschool of hogescholen. Zij worden opgenomen in een afzonderlijke personeelsformatie, zoals vermeld in artikel IV.27.

Artikel V.226. (01/10/2013- ...)

Bij overeenkomst gesloten tussen een stichting van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening en een universiteit, kan een lid van het personeel van een dergelijke instelling met zijn instemming belast worden met de uitvoering van opdrachten met inbegrip van het afnemen van examens aan deze universiteit. De overeenkomst bepaalt de inhoud en de termijn van de opdracht en desgevallend de financiële vergoeding die door de universiteit betaald wordt aan de stichting waartoe het lid van het personeel behoort.

 

Artikel V.227. (01/10/2013- ...)

Bij overeenkomst gesloten tussen een stichting van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening en een hogeschool, kan een lid van het personeel van een dergelijke stichting met zijn instemming belast worden met de uitvoering van opdrachten met inbegrip van examens aan deze hogeschool. De overeenkomst bepaalt de termijn van de opdracht en desgevallend de financiële vergoeding die door de hogeschool betaald wordt aan de stichting waartoe het lid van het personeel behoort.

Artikel V.228. (01/10/2013- ...)

Elke Initiërende Universiteit bedoeld in artikel II.5 kan leden van haar academisch, administratief of technisch personeel belasten met een gedeeltelijke of volledige opdracht aan het bijzonder universitair instituut dat zij heeft opgericht en dat bij dit artikel werd erkend. Deze personeelsleden blijven zoals voorheen deel uitmaken van de Initiërende Universiteit en worden in aanmerking genomen voor de vaststelling van de bezettingsgraad.

 

Artikel V.229. (01/10/2013- ...)

Personeelsleden van de universiteiten of de hogescholen kunnen met hun instemming belast worden met een opdracht in de VLUHR. De VLUHR sluit daartoe een overeenkomst met de universiteit of de hogeschool en het personeelslid. Deze overeenkomst bepaalt ten minste de duurtijd van de overeenkomst, de salarisschaal waarop het personeelslid recht heeft en de wijze van verrekening van de personeelskost aan de VLUHR.

 

De benoemde personeelsleden die belast zijn met een opdracht in de VLUHR behouden hun statutaire rechten als personeelslid van de universiteit of hogeschool en blijven deel uitmaken van de personeelsformatie van de universiteit of de hogeschool. Op het ogenblik dat de opdracht in de VLUHR eindigt, belast het universiteits- of het hogeschoolbestuur het betrokken personeelslid met een opdracht en wordt het bezoldigd met de salarisschaal verbonden met de functie die het in de universiteit of de hogeschool bekleedt.

Artikel V.230. (01/10/2013- ...)

De partners bij de associaties kunnen personeelsleden met hun instemming belasten met een taak bij het Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring. De betrokken personeelsleden blijven gedurende de uitoefening van deze taak juridisch en administratief behoren tot de terbeschikkingstellende universiteit of hogeschool.

 

[TITEL 3/1. Bescherming van klokkenluiders (ing. decr. 23 juni 2023, art. 25, I: 11 augustus 2023)] (... - ...)

[Hoofdstuk 1 Definities (ing. decr. 23 juni 2023, art. 26, I: 11 augustus 2023)] (... - ...)

Artikel V.230/1.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

In deel 4, titel 4, hoofdstuk 2/1, en in deze titel wordt verstaan onder:
1° betrokken persoon: een natuurlijke of rechtspersoon die in de interne of externe melding of bij de openbaarmaking wordt genoemd als persoon aan wie de inbreuk wordt toegeschreven of met wie die persoon in verband wordt gebracht;
2° externe: een van de volgende personen die in het kader van hun werk informatie over inbreuken hebben:
a) aandeelhouders en personen die behoren tot het bestuurlijk, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een instelling, met inbegrip van leden die niet bij het dagelijks bestuur zijn betrokken, vrijwilligers en bezoldigde of onbezoldigde stagiairs;
b) aannemers, onderaannemers en leveranciers en iedereen die werkt onder hun toezicht en leiding;
c) personen die informatie over inbreuken hebben verkregen in een werkrelatie die ondertussen is beëindigd;
d) personen van wie de werkrelatie nog moet beginnen en die informatie over inbreuken hebben verkregen tijdens de wervingsprocedure of andere precontractuele onderhandelingen;
3° externe melding: het melden van informatie over inbreuken aan een extern meldkanaal als vermeld in artikel V.230/8;
4° facilitator: een natuurlijke persoon die in een werkgerelateerde context een melder bijstaat in het meldingsproces en van wie de bijstand vertrouwelijk moet zijn;
5° inbreuk: een handeling of nalatigheid die voldoet aan een van de volgende voorwaarden:
a) ze is onrechtmatig en heeft betrekking op de uniehandelingen en beleidsterreinen die vallen binnen het toepassingsgebied, vermeld in artikel V.230/2;
b) ze ondermijnt het doel of de toepassing van de regels in de uniehandelingen en beleidsterreinen die vallen binnen het toepassingsgebied, vermeld in artikel V.230/2;
6° informatie over inbreuken: informatie, met inbegrip van redelijke vermoedens, over:
a) feitelijke of mogelijke inbreuken die hebben plaatsgevonden of zeer waarschijnlijk zullen plaatsvinden binnen de instelling waar de melder werkt, heeft gewerkt of gesolliciteerd heeft of binnen een andere instelling waarmee de melder in de context van zijn werk in contact is geweest;
b) pogingen tot het verhullen van inbreuken binnen de instelling waar de melder werkt, heeft gewerkt of gesolliciteerd heeft of binnen een andere instelling waarmee de melder in de context van zijn werk in contact is geweest;
7° instelling:
a) een universiteit of hogeschool als vermeld in artikel II.2 en II.3;
b) een instelling van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschap- pelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening als vermeld in artikel II.19, II.20 en II.21;
c) het Universitair Ziekenhuis Gent, vermeld in artikel 3 van het decreet van 3 februari 2017 betreffende de re­integratie van het Universitair Ziekenhuis Gent in de Universiteit Gent;
8° interne melding: het melden van informatie over inbreuken binnen de instelling;
9° melden: het schriftelijk of mondeling verstrekken van informatie over inbreuken;
10° melder: een natuurlijke persoon die in de context van zijn werk verkregen informatie over inbreuken meldt of openbaar maakt;
11° openbaar maken: het publiek toegankelijk maken van informatie over inbreuken;
12° personeelslid:
a) een lid van het personeel, vermeld in artikel V.231, 3°;
b) een lid van het personeel van een instelling van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening als vermeld in artikel II.19, II.20 en II.21;
c) een houder van een mandaat van het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek– Vlaanderen;
13° represaille: een directe of indirecte handeling of nalatigheid die in een werk- gerelateerde context plaatsvindt naar aanleiding van een interne of externe melding of openbaarmaking, en die tot ongerechtvaardigde benadeling van de melder leidt of kan leiden;
 14° werkgerelateerde context: huidige of vroegere arbeidsactiviteiten in de instelling waardoor, ongeacht de aard van die activiteiten, personen informatie kunnen verkrijgen over inbreuken en waarbij die personen te maken kunnen krijgen met represailles als zij dergelijke informatie zouden melden.
 

[Hoofdstuk 2 Materieel toepassingsgebied (ing. decr. 23 juni 2023, art. 28, I: 11 augustus 2023)] (... - ...)

Artikel V.230/2.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

§1. Deze titel bevat gemeenschappelijke minimumnormen voor de bescherming van melders van de volgende inbreuken die een instelling begaat:
1° inbreuken die betrekking hebben op de hierna volgende gebieden en die betrekking hebben op uniehandelingen vermeld in deel I van de bijlage bij richt- lijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden:
a) overheidsopdrachten;
b) financiële diensten, producten en markten, voorkoming van witwassen van geld en terrorismefinanciering;
c) productveiligheid en productconformiteit;
d) veiligheid van het vervoer;
e) bescherming van het milieu;
f) stralingsbescherming en nucleaire veiligheid;
g) veiligheid    van    levensmiddelen    en    diervoeders,    diergezondheid    en dierenwelzijn;
h) volksgezondheid;
i) consumentenbescherming;
j) bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens, en beveiliging van netwerk- en informatiesystemen;
2° inbreuken waardoor de financiële belangen van de Unie, vermeld in artikel 325 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en nader toegelicht in relevante uniemaatregelen, worden geschaad;
3° inbreuken in verband met de interne markt, vermeld in artikel 26, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met inbegrip van inbreuken op de unieregels voor de mededinging en de staatssteun.

§2. Deze titel heeft geen betrekking op interpersoonlijke klachten die alleen de melder betreffen.

Artikel V.230/3.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

Deze titel is niet van toepassing op het melden van informatie waarvan de bekendmaking niet toegestaan is om een van de volgende redenen:
1° de veiligheid van het land;
2° de bescherming van geclassificeerde gegevens;
3° de bescherming van het medisch beroepsgeheim;
4° de bescherming van het beroepsgeheim van advocaten;
5° de geheimhouding van rechterlijke beraadslagingen;
6° het strafprocesrecht.

Artikel V.230/4.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

Deze titel doet geen afbreuk aan wetgeving die in een ruimere bescherming voor klokkenluiders voorziet.

Deze titel doet evenmin afbreuk aan:
1° het recht van personeelsleden om hun vertegenwoordiger of vakbond te raadplegen;
2° de regelgeving tegen onrechtmatige benadelende maatregelen als gevolg van de raadplegingen, vermeld in punt 1°;
3° de autonomie van de sociale partners en hun recht om collectieve arbeidsovereenkomsten of akkoorden van sectorale programmatie af te sluiten.

[Hoofdstuk 3 Meldkanalen (ing. decr. 23 juni 2023, art. 32, I: 11 augustus 2023)] (... - ...)

Artikel V.230/6.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

Informatie over inbreuken kan op de volgende manieren gemeld worden:
1° via een intern meldkanaal als vermeld in artikel V.230/7;
2° via een extern meldkanaal als vermeld in artikel V.230/8;
3° via een openbaarmaking.
 

Artikel V.230/7.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

§1. Iedere instelling heeft een intern meldkanaal.

Het interne meldkanaal kan door de instelling zelf worden beheerd of extern ter beschikking worden gesteld door een derde. De waarborgen voor een interne melding en de opvolging van de meldingen, vermeld in hoofdstuk 4 en 5, zijn ook van toepassing als het interne meldkanaal door een derde wordt beheerd.

§2. Het interne meldkanaal bestaat uit ten minste een persoon die bevoegd is om meldingen te ontvangen en te behandelen. Personeelsleden met een mandaat in een beslissingsorgaan of personeelsafgevaardigden kunnen geen deel uitmaken van het interne meldkanaal.

§3. Iedere instelling werkt, na overleg met afgevaardigden van de representatieve vakorganisaties een procedure uit om interne meldingen in te dienen, te behandelen en te beheren. Als het interne meldkanaal door een derde ter beschikking gesteld wordt, worden de afgevaardigden van de representatieve vakorganisaties eveneens op de hoogte gebracht van de inhoud van de overeenkomst met de derde.

De procedure, vermeld in het eerste lid, bevat systemen die door hun ontwerp, opzet en beheer op beveiligde wijze de geheimhouding van de informatie waarborgen en de vertrouwelijkheid beschermen van de volgende elementen:
1° de identiteit van de melder;
2°de identiteit van (een) perso(o)n(en) die in de melding word(t)en genoemd;
3° informatie waaruit de identiteit van de melder of (een) perso(o)n(en) kan blijken.

Als het meldkanaal een melding behandelt, neemt het daarbij een strikte neutraliteit in acht. Een melding kan in geen geval behandeld worden door een persoon die betrokken is of was bij de feiten waarop de melding betrekking heeft.

Alleen personeelsleden die daarvoor gemachtigd zijn, hebben toegang tot de informatie, vermeld in het tweede lid.
 

Artikel V.230/8.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

§1. Personeelsleden en externen kunnen informatie over inbreuken die instellingen begaan hebben, extern melden bij het meldpunt klokkenluiders conform deel 4, titel 4.

§2. Het externe meldkanaal, vermeld in paragraaf 1, ontvangt meldingen via systemen die door hun ontwerp, opzet en beheer op beveiligde wijze de geheimhouding van de informatie waarborgen en de vertrouwelijkheid beschermen van al de volgende elementen:
1° de identiteit van de melder;
2° de identiteit van derden die in de melding worden genoemd;
3° informatie waaruit de identiteit van de melder of een derde kan blijken.

Als het meldkanaal een melding behandelt, neemt het daarbij een strikte neutraliteit in acht. Een melding kan in geen geval behandeld worden door een persoon die betrokken is of was bij de feiten waarop de melding betrekking heeft.

Alleen personeelsleden die daarvoor gemachtigd zijn, hebben toegang tot de informatie, vermeld in het eerste lid.

Artikel V.230/9.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

§1. Personeelsleden melden informatie over inbreuken in de instelling waar ze tewerkgesteld zijn, via het interne meldkanaal, vermeld in artikel V.230/7. Personeelsleden kunnen informatie over inbreuken ook rechtstreeks melden via het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, als ze menen dat de inbreuk intern niet doeltreffend behandeld kan worden of dat er een risico op represailles bestaat.

Externen melden informatie over inbreuken die een instelling begaat aan het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8.

Een instelling kan het interne meldkanaal, vermeld in artikel V.230/7, ook openstellen voor bepaalde of alle externen.

§2. Personeelsleden en externen die informatie over inbreuken openbaar maken komen in aanmerking voor bescherming uit hoofde van dit decreet indien is voldaan aan een van de volgende voorwaarden:
1° ze hebben eerst intern en extern gemeld of ze hebben meteen extern gemeld conform paragraaf 1, en er zijn geen passende maatregelen genomen binnen drie maanden nadat het meldkanaal in kwestie de melding heeft ontvangen;
2° ze hebben gegronde redenen om aan te nemen dat:
a) de inbreuk een dreigend of reëel gevaar kan vormen voor het algemeen belang, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een noodsituatie of een risico op onherstelbare schade; of
b) er een risico bestaat op represailles bij externe meldingen, of het niet waarschijnlijk is dat de inbreuk doeltreffend wordt behandeld wegens de bijzondere omstandigheden van de zaak, omdat bijvoorbeeld bewijsmateriaal kan worden achtergehouden of vernietigd, of een autoriteit kan samenspannen met de pleger van de inbreuk of met iemand die bij de inbreuk is betrokken.

Deze paragraaf is niet van toepassing op gevallen waarin een personeelslid of een externe rechtstreeks informatie aan de pers verstrekt op grond van specifieke bepalingen die een stelsel voor de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en informatie instellen.

Ook bij de openbaarmaking dient de algemene verordening gegevensbescherming steeds in acht te worden genomen.
 

[Hoofdstuk 4 Gemeenschappelijke bepalingen voor interne en externe meldingen (ing. decr. 23 juni 2023, art. 37, I: 11 augustus 2023)] (... - ...)

Artikel V.230/10.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

§1. Melders kunnen schriftelijk en via de telefoon of een ander spraakberichtensysteem informatie over inbreuken melden bij de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8. Ze hebben ook het recht op een fysieke ontmoeting binnen een redelijke termijn.

§2. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, kunnen van mondelinge meldingen via een spraakberichtsysteem met gesprekopname:
1° een opname van het gesprek in een duurzame, opvraagbare vorm maken;
2° een volledig en nauwkeurig verslag laten opstellen door de personeelsleden die verantwoordelijk zijn om de melding te behandelen.

De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, stellen de melders voor de start van het gesprek op de hoogte van de mogelijkheid van het systeem om gesprekken op te nemen.

§3. De personeelsleden van de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, die verantwoordelijk zijn om de melding te behandelen, kunnen een nauwkeurig verslag opmaken van mondelinge meldingen via een spraakberichtsysteem zonder gespreksopnamefaciliteit.

§4. Als de melder toestemt, maken de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, bij een fysieke ontmoeting op verzoek van de melder:
1° een opname van het gesprek in een duurzame en opvraagbare vorm;
2° een nauwkeurig verslag van het onderhoud, dat de personeelsleden opstellen die verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de melding.

§5. Melders kunnen de schriftelijke weergave van het gesprek, vermeld in paragraaf 2 tot en met 4, controleren, corrigeren en voor akkoord tekenen.

Artikel V.230/11.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

§1. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, bevestigen de ontvangst van de melding aan de melder binnen zeven dagen na de dag waarop ze de melding hebben ontvangen, als ze binnen die termijn de melding nog niet afgehandeld hebben, tenzij in één van de volgende gevallen:
1° de melder verzet zich uitdrukkelijk tegen het krijgen van die ontvangstmelding;
2° het krijgen van die ontvangstmelding brengt de bescherming van de identiteit van de melder in gevaar.

Tenzij er nieuwe wettelijke of feitelijke omstandigheden zijn die een andere opvolging rechtvaardigen, kan het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, bij meldingen over een instelling beslissen om de melding niet in behandeling te nemen wanneer de externe melding betrekking heeft op feiten die in een eer- dere externe melding van de melder al zijn behandeld en de nieuwe melding geen nieuwe informatie van betekenis bevat.

In de gevallen, vermeld in het tweede lid, stuurt het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, de melder binnen zeven dagen na de dag waarop het de melding heeft ontvangen, naast de ontvangstmelding, vermeld in het eerste lid, de beslissing om de melding niet in behandeling te nemen en een motivatie voor die beslissing.

§2. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, gaan de juistheid na van de informatie en nemen de gepaste maatregelen als er een vermoeden van een inbreuk is.

§3. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, informeren de melder binnen drie maanden na de dag waarop ze de ontvangstmelding hebben verstuurd, of, als er geen ontvangstmelding naar de melder is gestuurd, binnen drie maanden nadat de periode van zeven dagen nadat de melding is gedaan, is verstreken, over de als opvolging geplande of genomen maatregelen en over de redenen daarvoor. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, geven daarbij geen informatie vrij die afbreuk doet aan het interne onderzoek of die het onderzoek of de rechten van de betrokken persoon schaadt.

Het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, kan de termijn van drie maanden, vermeld in het eerste lid, verlengen tot maximaal zes maanden. In dat geval informeert het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, de melder schriftelijk over de verlenging van de termijn en de reden daarvoor, voor de voormelde termijn van drie maanden verstreken is.

§4. Het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, brengt de melder op de hoogte van het eindresultaat van de onderzoeken.
 

Artikel V.230/12.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

Als een melder een melding richt aan een onbevoegd extern meldkanaal, stuurt dat onbevoegde externe meldkanaal de melding zo snel mogelijk op veilige wijze door naar het bevoegde meldkanaal. Het onbevoegde externe meldkanaal brengt de melder onmiddellijk op de hoogte van die doorzending.

Indien het interne meldkanaal niet bevoegd is om de melding te behandelen, dan brengt het meldkanaal de melder daarvan op de hoogte.

[Hoofdstuk 5 Verwerking van gegevens (ing. decr. 23 juni 2023, art. 41, I: 11 augustus 2023)] (... - ...)

Artikel V.230/13.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

Ieder meldkanaal, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, houdt een register bij van de ontvangen meldingen.

Ieder meldkanaal, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, houdt al de volgende gegevens bij:
1° het aantal ontvangen meldingen;
2° het aantal onderzoeken en procedures die naar aanleiding van de meldingen zijn ingeleid en het resultaat ervan;
3° als dat wordt vastgesteld, de geschatte financiële schade en de bedragen die zijn teruggevorderd na onderzoeken en procedures over de gemelde inbreuken.

Meldingen worden niet langer opgeslagen dan noodzakelijk en evenredig is om te voldoen aan de vereisten die door deze codex of door andere wetgeving zijn opgelegd.
 

Artikel V.230/14.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

§1. In dit artikel wordt verstaan onder algemene verordening gegevensbescherming: verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming).

§2. Als die gegevens beschikbaar zijn, verwerken de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, de volgende persoonsgegevens op grond van artikel 6, eerste lid, e), van de algemene verordening gegevensbescherming bij de behandeling en registratie van meldingen:
1° de naam van de melder;
2° de contactgegevens en de functie van de melder;
3° de naam van de facilitator of van derden die verbonden zijn met de melder en die het slachtoffer kunnen worden van represailles in een werkgerelateerde context;
4° de naam en de functie van de betrokken persoon en informatie over de inbreuken van de betrokken persoon;
5° de naam van de getuigen; 6° schriftelijke meldingen;
7° het schriftelijke verslag van mondelinge meldingen en stemopnames, vermeld in artikel V.230/10, §2 en §3, van deze codex.

De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, wissen onmiddellijk andere gegevens dan de persoonsgegevens, vermeld in het eerste lid, die niet relevant zijn om de melding te behandelen.

§3. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, maken de identiteit van de melder en alle informatie waarmee de identiteit van de melder direct of indirect achterhaald kan worden, niet bekend aan anderen dan de personeelsleden die bevoegd zijn om de melding te ontvangen en op te volgen tenzij in één van de volgende gevallen:
1° de melder stemt daarmee in;
2° er is een noodzakelijke en evenredige wettelijke verplichting in het kader van een onderzoek door nationale autoriteiten of gerechtelijke procedures, om de rechten van verdediging van de melder te waarborgen.

De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, maken de identiteit van de betrokken persoon en alle informatie waarmee de identiteit van de betrok- ken persoon direct of indirect achterhaald kan worden, niet bekend aan anderen dan de personeelsleden die bevoegd zijn om de melding te behandelen, zolang onderzoeken naar aanleiding van de melding of openbaarmaking lopen.

§4. Vóór de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, de identiteit van de melder of de betrokken persoon bekendmaken, brengen ze de melder, respectievelijk de betrokken persoon daarvan schriftelijk op de hoogte, samen met de redenen daarvoor, tenzij die informatie de onderzoeken of gerechtelijke procedures in gevaar brengt.

§5. Met toepassing van artikel 23, lid 1, e) en h), van de algemene verordening gegevensbescherming, kunnen de personeelsleden van een meldkanaal die daarvoor bevoegd zijn, bij wie een melding is ingediend, beslissen om de verplichtingen en de rechten, vermeld in artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening, niet toe te passen bij de verwerking van persoonsgegevens in het kader van een onderzoek dat betrekking heeft op een welbepaalde natuurlijke persoon, als voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in het tweede tot en met het negende lid.

De afwijkingsmogelijkheid, vermeld in het eerste lid, geldt alleen gedurende de periode waarin de betrokken persoon het voorwerp uitmaakt van een onderzoek, op voorwaarde dat het voor het goede verloop van het onderzoek noodzakelijk is of kan zijn dat de verplichtingen en de rechten, vermeld in artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening, niet worden toegepast. De duur van het onderzoek mag in voorkomend geval niet meer bedragen dan een jaar vanaf de ontvangst van een verzoek tot uitoefening van een van de rechten, vermeld in artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening.

De afwijkingsmogelijkheid, vermeld in het eerste lid, heeft geen betrekking op de gegevens die losstaan van het voorwerp van het onderzoek dat de weigering of de beperking van de rechten, vermeld in het tweede lid, rechtvaardigt.

Als de betrokken persoon in het geval, vermeld in het eerste lid, tijdens de periode, vermeld in het tweede lid, een verzoek indient op basis van artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening, bevestigt de bevoegde functionaris voor gegevensbescherming, de ontvangst daarvan.

De bevoegde functionaris voor gegevensbescherming, brengt de betrokken persoon schriftelijk, zo snel mogelijk en in elk geval binnen een maand vanaf de dag die volgt op de dag waarop hij het verzoek heeft ontvangen, op de hoogte van elke weigering of beperking van de rechten, vermeld in het eerste lid. Verdere informatie over de nadere redenen voor die weigering of beperking hoeft niet te worden verstrekt als dat het onderzoek zou ondermijnen, met behoud van de toepassing van het achtste lid. Als het nodig is, kan de voormelde termijn met twee maanden worden verlengd, rekening houdend met het aantal aanvragen en de complexiteit ervan. De verwerkingsverantwoordelijke, bedoeld in artikel 4, 7), van de algemene verordening gegevensbescherming, brengt de betrokken persoon binnen dertig dagen vanaf de dag die volgt op de dag waarop hij het verzoek heeft ontvangen, op de hoogte van die verlenging en van de redenen voor het uitstel.
 
De bevoegde functionaris voor gegevensbescherming informeert de betrokken persoon ook over de mogelijkheid om een verzoek in te dienen bij de Vlaamse Toezichtcommissie voor de verwerking van persoonsgegevens conform artikel 10/5 van het decreet van 18 juli 2008 betreffende het elektronische bestuurlijke gegevensverkeer, en om een beroep in rechte in te stellen.

De bevoegde functionaris voor gegevensbescherming noteert de feitelijke of juridische gronden waarop de beslissing is gebaseerd. Die informatie houdt hij ter beschikking van de Vlaamse toezichtcommissie, vermeld in artikel 10/1 van het decreet van 18 juli 2008 betreffende het elektronische bestuurlijke gegevensverkeer.

Nadat het onderzoek afgesloten is, worden de rechten, vermeld in artikel 13 tot en met 22 van de voormelde verordening, in voorkomend geval, conform artikel 12 van de voormelde verordening opnieuw toegepast.

Als een dossier dat persoonsgegevens als vermeld in het eerste lid bevat, naar het openbaar ministerie is gestuurd en kan leiden tot activiteiten onder leiding van het openbaar ministerie of een onderzoeksrechter, en er onduidelijkheid is over het geheim van het onderzoek onder leiding van het openbaar ministerie of een onderzoeksrechter, mag de bevoegde functionaris voor gegevensbescherming, op het verzoek van de betrokken persoon overeenkomstig artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening pas antwoorden nadat het openbaar ministerie of, in voorkomend geval, de onderzoeksrechter heeft bevestigd dat een antwoord het onderzoek niet in het gedrang brengt of kan brengen.

§6. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, respecteren de regels met betrekking tot de verwerking en de bescherming van de persoonsgegevens in uitvoering van de algemene verordening gegevensbescherming.
 

Artikel V.230/15.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

Meldkanalen als vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8 mogen bedrijfsgeheimen niet gebruiken of bekendmaken voor andere doeleinden dan hetgeen noodzakelijk is voor een gedegen opvolging.

[Hoofdstuk 6 Informatie over ontvangst en opvolging van meldingen (ing. decr. 23 juni 2023, art. 45, I: 11 augustus 2023)] (... - ...)

Artikel V.230/16.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

De dienst die de Vlaamse Regering aanwijst, publiceert op een afzonderlijke, gemakkelijk herkenbare en toegankelijke pagina van de website onderwijs al de volgende informatie:
1° de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bescherming tegen represailles;
2° de elektronische adressen, de postadressen en de telefoonnummers van het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, met de vermelding of de telefoongesprekken en de gesprekken via andere spraaksystemen worden opgenomen;
3° de procedures voor meldingen van informatie over inbreuken bij de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, met inbegrip van:
a) de wijze waarop de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, de melder kunnen vragen om de informatie te verduidelijken of bijkomende informatie te verstrekken;
b) de termijn voor het geven van feedback;
c) de soort en de inhoud van de feedback;
4° de informatie over de verwerking van persoonsgegevens;
5° de wijze waarop de melding wordt opgevolgd;
6° de remedies en procedures voor de bescherming tegen represailles en de beschikbaarheid van vertrouwelijk advies voor personen die overwegen tot melding over te gaan;
7° met behoud van de toepassing van artikel V.230/3, een duidelijke toelichting van de voorwaarden waaronder melders beschermd worden bij het schenden van een geheimhoudingsregel;
8° de rechten van de betrokken persoon.

In het eerste lid wordt verstaan onder website onderwijs: de officiële website van de Vlaamse overheid, uitgegeven door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming.

De webpagina, vermeld in het eerste lid, vermeldt dat melders intern melden als de inbreuk doeltreffend intern kan worden behandeld en de melder van mening is dat er geen risico op represailles bestaat.

De instellingen publiceren de informatie, vermeld in het eerste en derde lid, op hun website of verwijzen op hun website naar de webpagina op de website, vermeld in het eerste lid. Ze vermelden op hun website ook het elektronische adres, het postadres en de telefoonnummers van het interne meldkanaal, vermeld in artikel V.230/7, met de vermelding of de telefoongesprekken en de gesprekken via andere spraaksystemen worden opgenomen.
 

[Hoofdstuk 7 Beschermingsmaatregelen (ing. decr. 23 juni 2023, art. 47, I: 11 augustus 2023)] (... - ...)

Artikel V.230/17.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

§1. Een instelling of een van haar personeelsleden mag ten aanzien van een melder die onder de bescherming van deze codex valt, geen van de volgende maatregelen nemen als vergelding voor een melding of openbaarmaking of dreigen een van die maatregelen te nemen:
1° schorsing, ontslag of soortgelijke maatregelen;
2° degradatie of het onthouden van bevordering;
3° het onthouden van een benoeming;
4° overdracht van taken, verandering van locatie van de arbeidsplaats of verandering van de werktijden;
5° het onthouden van opleiding;
6° een evaluatie onvoldoende of negatieve arbeidsreferentie;
7° het opleggen of toepassen van een tuchtmaatregel, disciplinaire maatregel, berisping of financiële sanctie;
8° dwang, intimidatie, pesterijen en uitsluiting;
9° niet­-omzetting van een tijdelijk contract in een contract voor onbepaalde duur, als het personeelslid de gerechtvaardigde verwachting had dat het een contract van onbepaalde duur zou krijgen;
10° schade, met inbegrip van reputatieschade op sociale media of financieel nadeel, met inbegrip van omzetderving en inkomstenderving;
11° opname op een zwarte lijst op basis van een informele of formele overeenkomst voor de hele instelling waardoor de melder geen baan meer kan vinden bij die instelling;
12° intrekking van een licentie of vergunning, afgeleverd door een overheidsinstantie;
13° psychiatrische of medische verwijzingen;
14° vroegtijdige beëindiging of opzegging van een contract voor de levering van goederen of diensten;
15° elke andere vorm van represailles.

Het verbod, vermeld in het eerste lid, is van toepassing ten aanzien van melders indien aan alle hierna volgende voorwaarden is voldaan:
1° de melders hebben informatie gemeld over een inbreuk conform artikel V.230/9, §1, hebben informatie over een inbreuk openbaar gemaakt conform artikel V.230/9, §2, of hebben informatie gemeld over een inbreuk bij een in- stelling, orgaan of instantie van de Europese Unie;
2° de melders hadden gegronde redenen om te geloven dat de gemelde informatie op het moment van de melding juist was en dat die informatie binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn viel;
3° de identiteit van de melders is bij ten minste een meldkanaal gekend.

Indien de anonieme melder na een tijd alsnog geïdentificeerd wordt, wordt deze beschouwd alsof de identiteit initieel gekend was en geniet de melder bijgevolg de bescherming zoals opgenomen in dit decreet.

Het verbod, vermeld in het eerste lid, geldt ook voor de facilitatoren en derden die verbonden zijn met de melders en juridische entiteiten die eigendom zijn van de melders, voor wie de melders werken of met wie de melders in een andere werkgerelateerde context verbonden zijn alsook voor getuigen.

§2. Ieder personeelslid dat maatregelen als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, neemt als vergelding voor een melding of openbaarmaking wordt bestraft met een administratieve of tuchtrechtelijke sanctie.

Iedere instelling die maatregelen als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, neemt als vergelding voor een melding of openbaarmaking kan bestraft worden met een gedeeltelijke terugbetaling van het werkingsbudget van de betrokken instelling. De terugvordering of inhouding kan niet meer bedragen dan 5 procent van het maandelijks bedrag van de werkingsuitkeringen, vermeld in artikel IV.16, of van het bedrag van de werkingsuitkeringen van het lopende begrotingsjaar, vermeld in artikel IV.26. Die maatregel kan er niet toe leiden dat het aandeel in de enveloppe voor personeelsaangelegenheden in absolute cijfers kleiner wordt dan als de maatregel niet getroffen zou zijn. De sanctie wordt uitgesproken door de Vlaamse Regering op basis van een advies van het college van commissarissen, vermeld in artikel IV.103.

§3. Bij gerechtelijke of administratiefrechtelijke procedures over maatregelen als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, waarbij de melder aantoont dat hij een melding of openbaarmaking heeft gemaakt en met benadeling is geconfronteerd, wordt aangenomen dat de maatregel een vergelding is voor de melding of de openbaarmaking. In die gevallen toont de persoon of instelling die de benadelende maatregel heeft genomen aan dat die maatregel naar behoren is gemotiveerd.

§4. Melders zijn niet aansprakelijk voor:
1° de verwerving van de informatie die ze melden of openbaar maken, conform artikel V.230/9, §1, tweede lid, behalve als de verwerving of openbaarmaking een strafbaar feit was;
2° het melden of openbaar maken van de informatie, conform artikel V.230/9, §1, tweede lid, als ze redelijke gronden hadden om aan te nemen dat de melding of openbaarmaking van de informatie noodzakelijk was om een inbreuk te onthullen en voor zover dit gebeurt binnen de voorwaarden zoals voorzien in artikel V.230/9.

§5. Met behoud van de toepassing van paragraaf 4 wordt een bedrijfsgeheim verkrijgen, gebruiken of openbaar maken, enkel als rechtmatig beschouwd voor de toepassing van dit decreet als het wordt verkregen conform artikel XI.332/3 van het Wetboek van economisch recht.
 

Artikel V.230/18.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

De volgende personen worden bestraft met een administratieve of tuchtrechtelijke sanctie:
1° personen die een melding belemmeren of proberen te belemmeren;
2° personen die de geheimhouding van de identiteit van melders schenden;
3° personen die bewust onjuiste informatie hebben gemeld of openbaar gemaakt.
 

Artikel V.230/19.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(11/08/2023- ...)

Een overeenkomst of de arbeidsvoorwaarden kunnen geen bepalingen bevatten waarin afstand wordt gedaan van de rechten, vermeld in deze titel. Bepalingen in die zin zijn nietig.

TITEL 4 Medezeggenschap (... - ...)

Hoofdstuk 1 Vlaams Onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs [en het Universitair Ziekenhuis Gent (ing. Decr. 3 februari 2017, art. 16, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Afdeling 1 Definities (... - ...)

Artikel V.231. (01/01/2018- ...)

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1°   onderhandelen : het gezamenlijk vergaderen met het oog op het afsluiten van een overeenkomst, geformaliseerd in een protocol;
2°   overleggen : het gezamenlijk vergaderen met het oog op het uitbrengen van een gemotiveerd advies;
3°   personeel :
a)    het academisch personeel bedoeld in titel 1, hoofdstuk 1, van dit deel;
b)    het onderwijzend personeel bedoeld in titel 2, hoofdstuk 2, van dit deel;
c)    de wetenschappelijke medewerkers en de bursalen werkzaam binnen een instelling, ongeacht de aard van de tewerkstelling of de herkomst van de bezoldiging;
d)    de beleidsondersteunende en technische personeelsleden van een instelling, ongeacht de aard van de tewerkstelling of de herkomst van de bezoldiging.
e) het personeel van het UZ Gent.

Afdeling 2 Oprichting en samenstelling (... - ...)

Artikel V.232. (01/01/2018- ...)

Er is binnen het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming een Vlaams Onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs en het Universitair Ziekenhuis Gent dat bestaat uit:
1°   een afvaardiging van de Vlaamse Regering;
2°   afvaardigingen van de representatieve vakorganisaties die het personeel vertegenwoordigen;
3°   een afvaardiging die de besturen van de universiteiten, hogescholen en associaties vertegenwoordigt.

De afvaardiging van de Vlaamse Regering bestaat uit maximaal 12 leden. De Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs, of zijn afgevaardigde treedt op als voorzitter van het Vlaams Onderhandelingscomité. Elke representatieve vakorganisatie stelt vrij haar afvaardiging samen die uit maximaal 4 leden bestaat. De besturen van de universiteiten, hogescholen en associaties stellen vrij hun afvaardiging samen die uit maximaal 12 leden bestaat.

Elke afvaardiging kan zich laten bijstaan door technici, die niet stemgerechtigd zijn.

Afdeling 3 Bevoegdheid (... - ...)

Artikel V.233. (01/10/2013- ...)

Het Vlaams Onderhandelingscomité onderhandelt bij uitsluiting van enig ander orgaan over de sectorale programmatie van maatregelen, de voorontwerpen van decreet en de ontwerpen van besluit met betrekking tot:

1°   de grondregelen van de rechtspositieregeling van het personeel. Deze regelen betreffen de wezenskenmerken van :

a)    de administratieve rechtspositieregeling;

b)    de geldelijke rechtspositieregeling;

c)    de regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen in het hoger onderwijs;

2°   onderwijsorganisatorische maatregelen met een rechtstreeks effect op de arbeidsduur of de organisatie van het werk. Bij de sectorale programmatie worden deze maatregelen onderscheiden in :

a)    het vastleggen van de beschikbare financiële ruimte;

b)    de bepaling van de wijze van invulling daarvan.

Artikel V.234. (01/10/2013- ...)

De onderhandelingen over voorontwerpen van decreet en ontwerpen van besluit leiden tot een protocol waarin de standpunten van de afvaardiging van de besturen en van de afvaardigingen van de representatieve vakorganisaties worden weergegeven.

 

De onderhandelingen over sectorale programmatie leiden tot een protocol van akkoord als de afvaardiging van de Vlaamse Regering, de afvaardiging van ten minste 1 representatieve vakorganisatie en de afvaardiging van de besturen zich akkoord verklaren. De Vlaamse Regering verbindt zich in het protocol tot de omzetting van de overeengekomen beginselen in regelgeving.

Artikel V.235. (01/10/2013- ...)

Het Vlaams Onderhandelingscomité bemiddelt op vraag van de meest gerede delegatie binnen het bevoegde comité of de bevoegde ondernemingsraad bij elk geschil, elk conflict of elk dreigend conflict van collectieve aard dat zich in een associatie of instelling voordoet. Het Vlaams Onderhandelingscomité kan daartoe inzonderheid een bemiddelaar aanstellen.

 

Het Vlaams Onderhandelingscomité neemt een intern reglement inzake de bemiddelingsprocedure aan. Het reglement wordt uitvoerbaar na bekrachtiging door de Vlaamse Regering.

Artikel V.236. (01/10/2013- ...)

De afvaardigingen kunnen aan het Vlaams Onderhandelingscomité aangelegenheden ter bespreking voorleggen die niet behoren tot de aangelegenheden vermeld in artikel V.233.

Afdeling 4 Werking (... - ...)

Artikel V.237. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering wijst onder haar ambtenaren een secretaris van het Vlaams Onderhandelingscomité aan.

Artikel V.238. (01/10/2013- ...)

Het Vlaams Onderhandelingscomité neemt een werkingsreglement aan, dat bekrachtigd wordt door de Vlaamse Regering.

 

Hoofdstuk 2 Medezeggenschap binnen universiteiten (... - ...)

Artikel V.239. (01/01/2018- ...)

§1. De Universiteit Gent, de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Hasselt organiseren, binnen een daartoe opgericht centraal onderhandelingscomité, onderhandelingen met afgevaardigden van het personeel. De bestaande overlegorganen worden daartoe omgevormd tot een centraal onderhandelingscomité.

§2. Het onderhandelingscomité bestaat uit een aantal gemandateerde vertegenwoordigers van het universiteitsbestuur en ten minste evenveel afgevaardigden van het personeel. Er zijn evenveel plaatsvervangers als effectieve afgevaardigden.

De afgevaardigden van het personeel worden aangeduid door de representatieve vakorganisaties. Het aantal effectieve afgevaardigden bedraagt ten hoogste 3 per representatieve vakorganisatie. Personeelsleden met een mandaat in een beslissingsorgaan van de universiteit kunnen niet optreden als afgevaardigde van het personeel.

Elke delegatie kan een beroep doen op technici.

In afwijking van het tweede lid bedraagt in het kader van de onderhandelingen vermeld in artikel V.67, §2, het aantal effectieve afgevaardigden 4 leden per representatieve vakorganisatie, waarbij 2 leden afgevaardigden zijn van het personeel in het integratiekader.

§ 3. De Universiteit Gent richt, binnen het centraal onderhandelingscomité, een aparte kamer op om te onderhandelen over de rechtspositie van de personeelsleden en de ziekenhuisartsen van het UZ Gent.

De kamer bestaat uit een aantal gemandateerde vertegenwoordigers van het ziekenhuisbestuur, aangewezen door het Directiecomité van het UZ Gent, en uit ten minste evenveel afgevaardigden van het ziekenhuispersoneel. Er zijn evenveel plaatsvervangers als effectieve afgevaardigden. Binnen de delegatie van het ziekenhuisbestuur worden de ziekenhuisartsen vertegenwoordigd door de hoofdgeneesheer of zijn afgevaardigde.

De afgevaardigden van het personeel worden aangewezen door de representatieve vakorganisaties. Het aantal effectieve afgevaardigden bedraagt ten hoogste drie per representatieve vakorganisatie.

Elke delegatie kan een beroep doen op technici.

Artikel V.240. (01/01/2018- 31/12/2021)

§1. In het centraal onderhandelingscomité wordt onderhandeld over de volgende aangelegenheden, voor zover deze betrekking hebben op de universiteit:
1°   de administratieve rechtspositieregeling;
2°   de geldelijke rechtspositieregeling;
3°   de regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen;
4°   de organisatorische maatregelen met een rechtstreeks effect op de arbeidsorganisatie of de organisatie van het werk;
5°   alle bevoegdheden die in particuliere bedrijven opgedragen zijn aan de comités voor preventie en bescherming op het werk.

§ 1bis. De kamer, bevoegd voor het Universitair Ziekenhuis Gent, onderhandelt over de volgende aangelegenheden, als ze betrekking hebben op het ziekenhuis:
1° de grondregelingen in verband met het administratief statuut, met inbegrip van de vakantie- en verlofregeling;
2° de grondregelingen in verband met de bezoldigingsregeling;
3° het kliniekkader en de erop van toepassing zijnde regelingen, en dit onverminderd de bevoegdheden die in deze toegewezen zijn aan het HR- en Remuneratiecomité;
4° de regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen;
5° de organisatorische maatregelen met een rechtstreeks effect op de arbeidsorganisatie of de organisatie van het werk;
6° alle bevoegdheden die in particuliere bedrijven opgedragen zijn aan de comités voor preventie en bescherming op het werk.

§2. De onderhandelingen leiden tot een protocol van akkoord of tot een protocol waarin de standpunten van de respectieve afvaardigingen van de representatieve vakorganisaties worden weergegeven.

Artikel V.241. (01/01/2018- ...)

§1. Het universiteitsbestuur bezorgt het centraal onderhandelingscomité de volgende inlichtingen, verslagen en bescheiden van de universiteit:
1°   algemene informatie over de werking en de organisatie;
2°   het organogram van de universiteit, met de interne organisatiestructuur, de bestuursstructuur, de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden;
3°   de statuten;
4°   de begroting;
5°   de meerjarenbegroting;
6°   de jaarrekening;
7°   het jaarverslag;
8°   een overzicht van de inkomsten van welke aard ook;
9°   de personeelsformatie;
10°de evolutie van het aantal personeelsleden en de vooruitzichten met betrekking tot de tewerkstelling;
11°de evolutie van studentenaantallen en van de slaagcijfers per opleiding;
12°de fysische inventaris van de onroerende goederen;
13°de programmatieplannen en de rationalisatieplannen met betrekking tot studiegebieden, opleidingen en opties;
14°de inlichtingen over het nascholingsbeleid, praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening;
15°de sociale voorzieningen voor de studenten;
16°de prioriteiten inzake de uitrusting;
17°de accommodatiemogelijkheden;
18°de adviezen van de studentenraad en van andere raden van de universiteit.

§ 2. Het Directiecomité van het UZ Gent bezorgt de documenten en gegevens, vermeld in paragraaf 1, aan de kamer, bevoegd voor het UZ Gent, als die van toepassing zijn op het UZ Gent en neemt de bepalingen van de wet betreffende de ziekenhuizen en andere verzorgingsinstellingen, gecoördineerd op 10 juli 2008 hierbij in acht.

Artikel V.242. (01/10/2013- ...)

Het centraal onderhandelingscomité neemt bij eenparigheid een werkingsreglement aan.

 

Hoofdstuk 3 Medezeggenschap binnen de gesubsidieerde hogescholen (... - ...)

Afdeling 1 Onderhandelingscomités (... - ...)

Artikel V.243. (01/10/2013- ...)

Ieder bestuur van een gesubsidieerde vrije en een gesubsidieerde officiële hogeschool richt een hogeschoolonderhandelingscomité op. Indien er in de hogeschool meer departementen zijn, wordt in ieder departement een departementaal onderhandelingscomité opgericht. Indien de beslissingsbevoegdheid zich op een ander niveau situeert, richt het hogeschoolbestuur op dit niveau ook een onderhandelingscomité op.

Artikel V.244. (01/09/2019- 31/12/2021)

§1. In de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde vrije hogescholen onderhandelen het hogeschoolbestuur en de representatieve vakorganisaties over de aangelegenheden, bedoeld in en krachtens de artikelen 2, 9 en 11 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel. Het arbeidsreglement in de hogescholen vormt daarenboven eveneens voorwerp van onderhandeling in het hogeschoolonderhandelingscomité. Over dezelfde aangelegenheden kan niet én in het hogeschoolonderhandelingscomité én op een ander niveau worden onderhandeld.

In de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde officiële hogeschool onderhandelen het hogeschoolbestuur en de representatieve vakorganisaties over de aangelegenheden bedoeld in en krachtens de artikelen 2, 6, 9 en 11 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, met dien verstande dat over dezelfde aangelegenheden niet én in het hogeschoolonderhandelingscomité én op een ander niveau kan worden onderhandeld.

Bovendien bezorgt het hogeschoolbestuur de onderhandelingscomités de volgende inlichtingen, verslagen en bescheiden:
1°   algemene informatie met betrekking tot de werking en de organisatie van de hogeschool;
2°   het organogram van de hogeschool, met de interne organisatiestructuur, de bestuursstructuur, de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden;
3°   de statuten van de hogeschool;
4°   de begroting;
5°   de meerjarenbegroting;
6°   ...;
7°   de jaarrekening;
8°   het jaarverslag;
9°   een overzicht van de inkomsten van welke aard dan ook;
10°de personeelsformatie;
11°de evolutie van het aantal personeelsleden en de vooruitzichten met betrekking tot de tewerkstelling;
12°de evolutie van de studentenaantallen en van de slaagcijfers per opleiding;
13°de samenwerkingsakkoorden en de samenwerkingsverbanden bedoeld in artikel II.376;
14°de fysische inventaris van de onroerende goederen van de hogeschool;
15°een toelichting bij het systeem van enveloppefinanciering en het resultaat hiervan op de hogeschool;
16°de programmatieplannen en rationalisatieplannen met betrekking tot studiegebieden en opleidingen;
17°de inlichtingen met betrekking tot het nascholingsbeleid, praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening;
18°de sociale voorzieningen voor de studenten;
19°de prioriteiten inzake de uitrusting van de hogeschool;
20°de accommodatiemogelijkheden;
21°de adviezen van de studentenraad, van de academische raad en in voorkomend geval van de departementale raden.

Op vraag van het hogeschoolonderhandelingscomité kan de bedrijfsrevisor verslag uitbrengen over alle financiële bescheiden.

§2. De bepalingen van artikel V.243 zijn niet van toepassing in de gesubsidieerde vrije hogescholen indien de aangelegenheden bedoeld in paragraaf 1 van dit artikel geheel of gedeeltelijk worden behandeld door de ondernemingsraad bedoeld bij of krachtens de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven.

De bepalingen van artikel V.243 zijn niet van toepassing in de gesubsidieerde officiële hogescholen indien de aangelegenheden bedoeld in paragraaf 1 van dit artikel geheel of gedeeltelijk worden behandeld in de organen opgericht bij of krachtens de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.

Artikel V.245. (01/10/2013- ...)

Het hogeschoolonderhandelingscomité, respectievelijk het departementaal onderhandelingscomité, bestaan uit gemandateerde vertegenwoordigers van het hogeschoolbestuur, respectievelijk het departementsbestuur en ten minste evenveel afgevaardigden van het personeel. Er zijn evenveel plaatsvervangende als effectieve afgevaardigden.

 

Het aantal effectieve afgevaardigden van het personeel in elk onderhandelingscomité bedraagt ten minste 2 en ten hoogste 9. Bij fusie van instellingen of onderdelen van instellingen worden de afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités van de betrokken instellingen tot de volgende verkiezingen samengevoegd tot de nieuwe personeelsafvaardiging in het nieuwe onderhandelingscomité en geldt het maximum aantal van 9 afgevaardigden niet.

 

Beide delegaties kunnen een beroep doen op technici.

Artikel V.246. (01/10/2013- ...)

§1. De afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde vrije hogescholen worden verkozen op door de representatieve vakorganisaties voorgedragen kandidatenlijsten. In geen geval kan het departementshoofd voorgedragen worden als afgevaardigde van het personeel. Het mandaat van de afgevaardigden bedraagt 4 academiejaren. Tenzij de onderhandelingscomités dit bij reglement anders bepalen, gebeurt de verkiezing van de afgevaardigden op dezelfde wijze als bedoeld in de artikelen 20, 20bis en 20ter van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven.

 

De afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde officiële hogescholen worden aangeduid door de representatieve vakorganisaties.

 

§2. De afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.

 

De hogescholen moeten een kwaliteitsvolle organisatie van de medezeggenschap faciliteren.

 

Afdeling 2 Deelname aan lokale inspraakorganen en andere vergaderingen (... - ...)

Artikel V.247. (01/10/2013- ...)

Het personeelslid dat zitting heeft in een lokaal inspraakorgaan dat opgericht is door of krachtens een wet of een decreet, krijgt dienstvrijstelling om de vergaderingen bij te wonen. De dienstvrijstelling wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Het personeelslid behoudt het recht op een salaris.

 

Op verzoek van een verantwoordelijk bestuurslid van een representatieve vakorganisatie, krijgt een vakbondsafgevaardigde dienstvrijstelling om de vergaderingen van de Vlaamse Onderwijsraad bij te wonen. De dienstvrijstelling wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Het personeelslid behoudt het recht op een salaris.

 

Hoofdstuk 4 Medezeggenschap binnen associaties (... - ...)

Artikel V.248. (01/10/2013- ...)

§1. Op het niveau van de associatie is er een medezeggenschapscomité dat is samengesteld uit een afvaardiging van het associatiebestuur en een afvaardiging van het personeel van de instellingen bij de associatie.

 

Het medezeggenschapscomité bestaat uit een aantal afgevaardigden van het associatiebestuur en ten minste evenveel afgevaardigden van het personeel.

 

§2. De afvaardiging van het associatiebestuur bestaat uit een aantal afgevaardigden van de bevoegde beslissingsorganen.

 

De afvaardiging van het personeel bestaat uit een aantal afgevaardigden van de representatieve vakorganisaties, aangewezen uit de afgevaardigden in de medezeggenschapsorganen in de instellingen van de associatie. Personeelsleden met een mandaat in een beslissingsorgaan van de associatie kunnen niet optreden als afgevaardigde van het personeel.

Artikel V.249. (01/10/2013- ...)

In het medezeggenschapscomité wordt onderhandeld over een voorstel van beslissing over de afstemming van de interne reglementen over het personeelsbeleid zoals bedoeld in artikel II.11, 4°.

 

Ingeval en voor zover deze bevoegdheden met toepassing van artikel II.11 of II.14 aan de associatie zijn overgedragen, wordt in het medezeggenschapscomité eveneens onderhandeld over alle regelingen in verband met:

1°   de administratieve rechtspositieregeling;

2°   de geldelijke rechtspositieregeling;

3°   de regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen in de associatie;

4°   de onderwijsorganisatorische maatregelen met een rechtstreeks effect op de arbeidsorganisatie of de organisatie van het werk.

 

De onderhandelingen leiden tot een protocol waarin de standpunten van de respectieve afvaardigingen van de representatieve vakorganisaties worden weergegeven.

 

Artikel V.250. (01/10/2013- ...)

Het bestuur van de associatie bezorgt het medezeggenschapscomité de volgende inlichtingen, verslagen en bescheiden van de associatie:

1°   algemene informatie over de werking en de organisatie van de associatie;

2°   het organogram van de associatie, met de interne organisatiestructuur, de bestuursstructuur, de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden;

3°   de statuten van de associatie;

4°   de begroting;

5°   de meerjarenbegroting;

6°   de jaarrekening;

7°   het jaarverslag;

8°   een overzicht van de inkomsten van welke aard dan ook;

9°   de personeelsformatie;

10°de evolutie van het aantal personeelsleden en de vooruitzichten met betrekking tot de tewerkstelling;

11°de evolutie van de studentenaantallen en van de slaagcijfers per opleiding;

12°de fysische inventaris van de onroerende goederen van de associatie;

13°de programmatieplannen en de rationalisatieplannen met betrekking tot studiegebieden, opleidingen en opties van de associatie;

14°de inlichtingen over het nascholingsbeleid, het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening van de associatie;

15°de sociale voorzieningen voor de studenten van de associatie;

16°de prioriteiten inzake de uitrusting van de associatie;

17°de accomodatiemogelijkheden;

18°de adviezen van de studentenraad en van andere raden in de associatie.

Artikel V.251. (01/10/2013- ...)

De afgevaardigden van het personeel kunnen bij het associatiebestuur stappen zetten in het gemeenschappelijk belang van het personeel.

Artikel V.252. (01/10/2013- ...)

Het medezeggenschapscomité neemt bij eenparigheid een werkingsreglement aan dat door het associatiebestuur bekrachtigd wordt.

Hoofdstuk 5 Begeleiding en ondersteuning (... - ...)

Artikel V.253. (01/01/2015- ...)

§1. De personeelsleden van het onderwijs die voor de begeleiding van de onderwijsvernieuwingen in het hoger onderwijs en voor de ondersteuning van de lokale comités tewerkgesteld zijn bij de representatieve vakorganisaties in uitvoering van het akkoord van sectorale sociale programmatie voor de jaren 1995 en 1996 voor de sector "Onderwijs" van de Vlaamse Gemeenschap en het akkoord van sectorale programmatie voor de jaren 2003 en 2004 voor de sector "hoger onderwijs" van de Vlaamse Gemeenschap, bekomen

- ofwel een verlof wegens opdracht in het belang van het onderwijs;

- ofwel een verlof wegens vakbondsopdracht,

overeenkomstig de geldende reglementaire bepalingen.

 

In tegenstelling met de geldende reglementaire bepalingen zijn de representatieve vakorganisaties er evenwel niet toe gehouden voor de in dit artikel bedoelde personeelsleden die een verlof wegens vakbondsopdracht genieten aan de overheid een som terug te storten die gelijk is aan het globaal bedrag van de wedden, weddetoelagen, salarissen, vergoedingen en toelagen die door de overheid aan deze personeelsleden werden uitgekeerd.

 

§2. Voor de toepassing van dit artikel worden onder representatieve vakorganisaties verstaan de vakorganisaties die voldoen aan de voorwaarden die gesteld zijn in artikel 7 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.

 

§3. De Vlaamse overheid kent aan de representatieve vakorganisaties middelen toe voor de werkingskosten van de in dit artikel bedoelde personeelsleden met een verlof wegens vakbondsopdracht. Deze middelen bedragen 2.820 euro per effectieve voltijdse eenheid.

 

TITEL 5 Overgangsbepalingen (... - ...)

Hoofdstuk 1 Overgangsbepalingen voor het personeel van de universiteiten (... - ...)

Artikel V.254. (01/10/2013- ...)

Binnen het jaar na 1 oktober 1991 beslist het universiteitsbestuur, op grond van door hem voorafgaandelijk vast te leggen criteria, over de al dan niet rangschikking van elk lid van het vast benoemd wetenschappelijk personeel in 1 van de graden van artikel V.3. Bij deze rangschikking herbepaalt het universiteitsbestuur het benoemingsbesluit en de opdracht van het betrokken personeelslid. Wanneer het universiteitsbestuur bij de rangschikkingsoperatie aan het aldus gerangschikte personeelslid geen graad toekent, verkrijgt het personeelslid ambtshalve de graad van docent.

 

De betrokkenen die aldus gerangschikt worden in 1 van de graden van hoofddocent, hoogleraar, gewoon hoogleraar of buitengewoon hoogleraar, verkrijgen in de salarisschaal van hun nieuw ambt het jaarsalaris dat gelijk is aan deze die zij in hun vroeger ambt genoten. Wanneer in de salarisschaal van hun nieuw ambt geen salaristrap voorhanden is, gelijk aan het jaarsalaris dat zij in hun vroeger ambt genoten, verkrijgen zij in de salarisschaal van hun nieuw ambt het jaarsalaris onmiddellijk boven datgene dat zij in hun vroeger ambt genoten. Voor de toepassing van deze bepaling wordt tevens rekening gehouden met het jaarsalaris dat de betrokkenen eventueel genoten als deeltijds lid van het onderwijzend personeel in dezelfde universiteit. Indien echter de betrokkenen die gerangschikt worden in de graad van hoofddocent niet kunnen ingeschaald worden in de salarisschaal van hun nieuw ambt, omdat het jaarsalaris dat zij in hun vroeger ambt genoten met inbegrip van het salaris dat zij eventueel genoten als deeltijds lid van het onderwijzend personeel in dezelfde universiteit, hoger is dan de hoogste salaristrap van de salarisschaal van hoofddocent vastgesteld krachtens artikel V.34 behouden zij het aan hun vroegere graad verbonden salaris, met inbegrip van het jaarsalaris dat zij eventueel genoten als deeltijds lid van het onderwijzend personeel in dezelfde universiteit vastgesteld overeenkomstig de voor 1 oktober 1991 op hen toepasselijke regels.

 

De betrokkenen die aldus gerangschikt worden in de graad van docent, behouden in afwijking van het krachtens artikel V.34 vastgestelde salaris het aan hun vroegere graad verbonden salaris, met inbegrip van het jaarsalaris dat zij eventueel genoten als deeltijds lid van het onderwijzend personeel in dezelfde universiteit vastgesteld overeenkomstig de voor 1 oktober 1991 op hen toepasselijke regels.

 

In afwijking van het bepaalde in het eerste en derde lid van dit artikel, kan het universiteitsbestuur beslissen dat vastbenoemde assistenten, eerstaanwezend assistenten of bibliothecarissen die nog niet beantwoorden aan de vóór 1 oktober 1991 toepasselijke voorwaarden om te worden benoemd in de graad van werkleider, repetitor of conservator, na de in het eerste lid van dit artikel gestelde termijn worden gerangschikt in de graad van docent op het ogenblik dat zij aan de vermelde voorwaarden beantwoorden. Bij zodanige rangschikking verkrijgen zij in de salarisschaal van docent het jaarsalaris dat gelijk is aan deze die zij in hun vroeger ambt genoten. Wanneer in de salarisschaal van hun nieuw ambt geen salaristrap voorhanden is, gelijk aan het jaarsalaris dat zij in hun vroeger ambt genoten, verkrijgen zij in de salarisschaal van hun nieuw ambt het jaarsalaris onmiddellijk boven datgene dat zij in hun vroeger ambt genoten. Zij behouden daarnaast desgevallend het jaarsalaris dat zij genoten als deeltijds lid van het onderwijzend personeel in dezelfde universiteit.

 

De leden van het vast benoemd wetenschappelijk personeel die het universiteitsbestuur niet rangschikt in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel, behouden hun graad en het daaraan verbonden salaris tot hun uitdiensttreding, onverminderd hun eventuele overheveling naar het administratief en technisch personeel. De Vlaamse Regering bepaalt de salarisschalen van deze personeelsleden en van dezen die bij toepassing van het bepaalde in het vierde lid, de aan hun vroegere graad verbonden salarisschaal behouden. Zij zijn onderworpen aan de evaluatieprocedure bedoeld in artikel V.46. In geval van overheveling naar het administratief en technisch personeel kan het universiteitsbestuur het betrokken personeelslid rangschikken in 1 van de graden van het administratief en technisch personeel en inschalen in een overeenkomstige salarisschaal. Het universiteitsbestuur stelt de inschalingsanciënniteit vast. Indien er geen overeenkomstige salarisschaal voorhanden is, blijft het betrokken personeelslid ingeschaald in zijn schaal als lid van het vast benoemd wetenschappelijk personeel. Bij bevordering als lid van het administratief en technisch personeel kan het universiteitsbestuur het betrokken personeelslid alsnog inschalen in de dan overeenkomstige salarisschaal.

 

Voor de toepassing van artikel IV.19, 1°, en voor de toepassing van artikel V.2, tweede lid, worden de leden van het vast benoemd wetenschappelijk personeel die niet of nog niet werden gerangschikt in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel gerangschikt bij het zelfstandig academisch personeel.

 

De leden van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel die op 1 oktober 1991 in dezelfde instelling benoemd of aangesteld waren als deeltijds hoogleraar en die krachtens het bepaalde in het eerste lid van dit artikel gerangschikt werden in een graad van docent of hoofddocent, mogen op persoonlijke titel verder de titel hoogleraar voeren. De leden van het vast benoemd wetenschappelijk personeel die niet werden gerangschikt in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel zijn onderworpen aan dezelfde voorschriften inzake de uitoefening van nevenactiviteiten als het academisch personeel.

 

De beslissingen tot benoeming of aanstelling in de graad van hoofddocent, hoogleraar, gewoon hoogleraar en buitengewoon hoogleraar die in de periode tussen 1 oktober 1991 en 30 september 1994 werden genomen in uitvoering van de op dat ogenblik geldende bepalingen van artikel V.24, en waarbij de duur van de benoeming of aanstelling als lid van het onderwijzend personeel voor 1 oktober 1991 werd meegerekend voor de betrokken benoemingen of aanstellingen, worden als regelmatig aangezien.

 

De salarisschalen van de personeelsleden die bij toepassing van het bepaalde in de derde alinea het aan hun vroegere graad of opdracht verbonden salaris behouden, volgen de algemene evolutie van de salarisschalen vastgesteld bij of krachtens titel 1, hoofdstuk 1, van dit deel.

Artikel V.255. (01/10/2013- ...)

De personen die op 1 oktober 1991 lid zijn van het tijdelijk wetenschappelijk personeel, worden vanaf het eerste academiejaar dat volgt op 1oktober 1991 gelijkgesteld met het assisterend academisch personeel in titel 1, hoofdstuk 1, van dit deel.

 

De geassocieerde docenten en geassocieerde hoogleraren worden op 1 oktober 1991 gelijkgesteld met respectievelijk de hoofddocenten en de hoogleraren in titel I, hoofdstuk I, van dit deel. De docenten, de hoogleraren en de buitengewoon hoogleraren worden op 1 oktober 1991 gelijkgesteld met respectievelijk de hoofddocenten, de hoogleraren en de buitengewoon hoogleraren in titel I, hoofdstuk I, van dit deel, behoudens wanneer zij aan dezelfde universiteit tevens een ambt uitoefenen als vast benoemd lid van het wetenschappelijk personeel, in welk geval over hun rangschikking in het zelfstandig academisch personeel wordt beslist overeenkomstig het bepaalde in artikel V.254. De gewoon hoogleraren worden op 1 oktober 1991 gelijkgesteld met de gewoon hoogleraren in titel 1, hoofdstuk 1, van dit deel.

 

De beslissingen van het universiteitsbestuur houdende benoeming of aanstelling van de leden van het onderwijzend personeel of van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel die overeenkomstig de voorheen geldende bepalingen werden getroffen en waarvan de administratieve procedure werd aangevat vóór 1 oktober 1991, doch die ingaan in het academiejaar 1991-1992, zijn rechtsgeldig, op voorwaarde dat de uiteindelijke beslissingen door het universiteitsbestuur genomen werden vóór 1 oktober 1992. Voor de aldus benoemde of aangestelde personeelsleden gelden de bepalingen van artikel V.254 en van het tweede lid van dit artikel. De rangschikking of een latere benoeming of aanstelling in een graad van het zelfstandig academisch personeel van de leden van het onderwijzend personeel, die overeenkomstig de voorheen geldende bepalingen werden aangesteld of benoemd, worden geacht in overeenstemming te zijn met de bepalingen van het eerste lid van artikel V.20. De leden van het onderwijzend of wetenschappelijk personeel die op het moment van hun benoeming in het bezit waren van een diploma van doctor op proefschrift zonder de formele erkenning van de gelijkwaardigheid ervan met een Belgisch diploma van doctor, worden geacht te voldoen aan de diplomavoorwaarden zoals die waren voorgeschreven in de wet van 28 april 1953 of in het koninklijk besluit van 31 oktober 1953.

 

Tot op de datum waarop de leden van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel tevens belast met een onderwijsopdracht als deeltijds lid van het onderwijzend personeel, worden gerangschikt in het zelfstandig academisch personeel overeenkomstig het bepaalde in artikel V.254, eerste tot en met vierde lid, blijven voor deze groep de bepalingen en de bezoldigings-regeling van kracht vervat in de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat.

 

De leden van het vast benoemd wetenschappelijk personeel die niet gerangschikt worden in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel, noch in 1 van de graden van het administratief en technisch personeel, blijven onderworpen aan de bezoldigingsregeling die op hen op 30 september 1991 van toepassing was, behoudens de bij of krachtens dit deel vastgestelde andersluidende voorschriften.

 

Artikel V.256. (01/10/2013- ...)

De benoemingen en aanstellingen vanaf 1 oktober 1991 tot en met 30 september 1994 in 1 van de graden van artikel V.3, tweede lid, van personeelsleden die gelijktijdig aangesteld worden als onderzoeker bij het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch Onderzoek in de Industrie en het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in de Nijverheid en Landbouw worden als regelmatig beschouwd.

Artikel V.257. (01/10/2013- ...)

Voor de toepassing van artikel V.20 wordt de graad van geaggregeerde voor het hoger onderwijs, uitgereikt vóór 1 januari 1995, gelijkgesteld met de graad van doctor op proefschrift.

Artikel V.258. (01/10/2013- ...)

§1. In afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur toepasselijke regelgeving voor de vaste benoeming van een lid van het wetenschappelijk personeel in de rijksuniversiteiten, worden de leden van het wetenschappelijk personeel die voor 1 januari 1986 vast benoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld in artikel II.2, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het universiteitsbestuur in 1 of meer van de hiernavolgende omstandigheden:

1°   benoeming voor 1 januari 1983, rechtstreeks in rang B of in rang C wegens uitzonderlijke omstandigheden zoals bedoeld in artikel 15bis en 18bis van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 april 1965, evenwel zonder dat het universiteitsbestuur in zijn beslissing terzake deze afwijking uitdrukkelijk vermeldde en motiveerde;

2°   benoeming na de geslaagde verdediging in het openbaar van een doctoraats-proefschrift doch vóór de formele toekenning van het doctorsdiploma na de, overeenkomstig de bepalingen van het faculteitsreglement, vereiste publicatie van of met betrekking tot het proefschrift, voor zover het diploma nadien effectief werd toegekend;

3°   benoeming op basis van in de tak der wetenschap waarop het ambt betrekking heeft bewezen wetenschappelijk werk dat gelijkwaardig werd geacht met een doctoraatsproefschrift, na advies van een commissie die het wetenschappelijk werk op zijn equivalentie met een doctoraatsproefschrift heeft beoordeeld, zonder dat het universiteitsbestuur evenwel in zijn beslissing terzake hiervan uitdrukkelijk melding maakte;

4°   rechtstreekse benoeming tot lid van het wetenschappelijk personeel, zonder bevestiging in rang A.

 

De bedoelde personeelsleden vallen vanaf dat ogenblik ten laste van de werkingsuitkering.

 

Het toepassingsgebied van het bepaalde onder paragraaf 1, 4° wordt uitgebreid tot de leden van het wetenschappelijk personeel die voor 1 oktober 1991 of vast benoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel in de Universiteit Gent of in het Universitair Centrum Antwerpen of rechtstreeks vastbenoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel na openbare vacature in een universiteit van de Vlaamse Gemeenschap.

 

§2. In afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur toepasselijke regelgeving voor de vaste benoeming van een lid van het wetenschappelijk personeel in de rijksuniversiteiten, worden de leden van het wetenschappelijk personeel die vóór 1 oktober 1982 vast benoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld in artikel II.2, met afwijking van de voorwaarden inzake wetenschappelijke anciënniteit wegens uitzonderlijk geachte omstandigheden, bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 april 1965 en opgeheven door het koninklijk besluit nr. 83 van 31 juli 1982, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de datum waarop zij aan de voorwaarden inzake wetenschappelijke anciënniteit, zoals vermeld in artikel 11 van het hierboven vermelde koninklijk besluit, voldeden.

 

De bedoelde personeelsleden vallen vanaf de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het universiteitsbestuur houdende hun vaste benoeming tot lid van het wetenschappelijk personeel ten laste van de werkingsuitkering.

 

§3. In afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur toepasselijke regelgeving voor de vaste benoeming van een lid van het wetenschappelijk personeel in de rijksuniversiteiten, worden de leden van het wetenschappelijk personeel die vóór 1 januari 1986 vast benoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld in artikel II.2, en wier benoeming gebeurde op basis van de in paragraaf 1, punt 3° bedoelde equivalentie met een doctoraatsproefschrift, zij het zonder uitdrukkelijke vermelding hiervan in de beslissing ter zake van het universiteitsbestuur en zonder advies van een equivalentiecommissie, wanneer nadien evenwel een doctoraatsdiploma na verdediging in het openbaar van een proefschrift werd behaald of wanneer nadien een beslissing tot equivalentie met een doctoraatsproefschrift werd getroffen na advies van een equivalentiecommissie, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de eerste van de maand volgend op de datum waarop zij een doctoraatsdiploma na verdediging in het openbaar van een proefschrift behaalden of volgend op de datum waarop een beslissing tot equivalentie met een doctoraatsproefschrift werd getroffen na advies van een equivalentiecommissie.

 

De bedoelde personeelsleden vallen vanaf de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het universiteitsbestuur houdende hun vaste benoeming tot lid van het wetenschappelijk personeel ten laste van de werkingsuitkering.

 

§4. De leden van het vast benoemd wetenschappelijk personeel anders dan die bedoeld in de paragrafen 1 tot 3 van dit artikel, die vóór 1 januari 1986 werden benoemd of bevorderd als lid van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld in artikel II.2, met miskenning van de voorschriften inzake wetenschappelijke anciënniteit of vereisten inzake diploma of vacantverklaring, voorwaarden voor toekenning van een salarisschaal of van meerdere van deze voorschriften, vereisten of voorwaarden en voor zover de commissaris van de Vlaamse Regering de benoeming indertijd niet heeft aangevochten, behouden hun salarisschaal die zij genoten op 30 september 1991, onverminderd de mogelijkheid van een eventuele overheveling naar het administratief en technisch personeel overeenkomstig het bepaalde in artikel V.254, zesde lid.

 

De bedoelde personeelsleden vallen vanaf de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het universiteitsbestuur houdende hun aanstelling voor onbepaalde duur ten laste van de werkingsuitkering. Voor de toepassing van artikel V.2, tweede lid worden zij gerangschikt bij het assisterend academisch personeel.

 

§5. In afwijking van de op dat ogenblik toepasselijke regelgeving inzake de berekening van de geldelijke en wetenschappelijke anciënniteit van de leden van het wetenschappelijk personeel, worden de prestaties geleverd door de leden van het wetenschappelijk personeel in deeltijds dienstverband voor de inwerkingtreding van de wet van 21 juni 1985 betreffende het onderwijs, naar rato meegerekend voor het bepalen van de geldelijke en wetenschappelijke anciënniteit.

 

§6. In afwijking van de toen toepasselijke regelgeving inzake de rechtspositie van het wetenschappelijk personeel van de universiteiten en inzake de formatie van het onderwijzend en wetenschappelijk personeel van de universiteiten, wordt de rechtmatigheid van de vaste benoeming van een lid van het wetenschappelijk personeel in deeltijds dienstverband per 30 november 1984 bij koninklijk besluit van 18 oktober 1988 bekrachtigd. Voor de periode van 30 november 1984 tot 30 november 1988 wordt aan de betrokkene een terbeschikkingstelling toegestaan voor het vervullen van een wetenschappelijke opdracht aan een andere universiteit. Deze periode wordt meegerekend bij de vaststelling van de wetenschappelijke en geldelijke anciënniteit.

 

§7. De periodes van onderbreking van de ambtsvervulling die het universiteitsbestuur heeft toegestaan aan doctor-assistenten in de academiejaren 1993 – 1994 en 1994 – 1995 waarvan de duur de krachtens het decreet voorgeschreven duur overschreden, zijn rechtmatig.

 

§8. In afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur toepasselijke regelgeving worden de leden van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel, die voldoen aan de diplomavereisten om te worden benoemd in een graad van het onderwijzend personeel en in het bezit zijn van een diploma van geaggregeerde van het Hoger Onderwijs, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de datum van benoeming als lid van het wetenschappelijk personeel.

 

§9. Onverminderd de krachtens artikel 146 van de Grondwet georganiseerde rechtsbescherming worden alle beslissingen die het universiteitsbestuur vóór 1 januari 2000 heeft genomen inzake benoemingen, aanstellingen en bevorderingen, de uitoefening van nevenactiviteiten en vaststellingen van de hoogte van het salaris en van de anciënniteit van de leden van het academisch personeel, dan wel administratief en technisch personeel, geacht rechtmatig te zijn.

Hoofdstuk 2 Overgangsbepalingen voor het personeel van de hogescholen (... - ...)

Afdeling 1 Algemeen (... - ...)

Artikel V.259. (01/09/2017- ...)

§1. In afwachting dat de Vlaamse Regering de verlofstelsels bepaalt, blijven de op 1 januari 1996 geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van toepassing. Indien daarvoor een toestemming vereist is, wordt het verlof toegekend door het hogeschoolbestuur.

De Vlaamse Regering is ertoe gemachtigd om bij het bepalen van de verlofstelsels de bepalingen van Titel 2 van Deel 5 inzake de verlofstelsels en de voorwaarden waaronder personeelsleden zich in de stand non-activiteit kunnen bevinden te wijzigen, geheel of gedeeltelijk op te heffen en/of te vervangen.

§2. In afwachting dat de Vlaamse Regering de voorwaarden bepaalt waaronder de personeelsleden zich in de stand non-activiteit kunnen bevinden, blijven de op 1 januari 1996 geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van toepassing. Indien daarvoor een toestemming vereist is, wordt deze afwezigheid toegestaan door het hogeschoolbestuur.

§3. In afwachting dat de Vlaamse Regering de voorwaarden bepaalt waaronder de personeelsleden ter beschikking gesteld kunnen worden zoals bepaald in artikel V.90 en waaronder zij een wachtgeld kunnen genieten, blijven de op 1 januari 1996 geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van toepassing. Indien daarvoor een toestemming vereist is, wordt de terbeschikkingstelling toegekend door het hogeschoolbestuur.

§4. De personeelsleden die met ingang van het academiejaar 1994-1995 geheel of gedeeltelijk afwezig zijn ingevolge een reglementair toegestane terbeschikkingstelling politiek verlof, een reglementair toegestaan verlof of afwezigheid, blijven deze genieten voor de toegestane periode, behalve wanneer aan deze terbeschikkingstelling politiek verlof, dit verlof of deze afwezigheid op 31 december 1995 een salaris of wachtgeld, betaald ten laste van de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap, verbonden was. Deze bepaling is niet van toepassing op de personeelsleden, ter beschikking gesteld wegens persoonlijke aangelegenheden, voorafgaand aan het rustpensioen, en op het personeel dat in loopbaanonderbreking is.

 

Artikel V.260. (01/10/2013- ...)

Het personeelslid dat op 1 januari 1994 regelmatig tot de proeftijd toegelaten is in een selectie- of bevorderingsambt, overeenkomstig artikel 42 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs, wordt op 31 december 1994 geacht zijn proeftijd al te hebben beëindigd en wordt met zijn toestemming beschouwd als zijnde vastbenoemd in het betrokken ambt.

 

Artikel V.261. (01/10/2013- ...)

Het personeelslid, vast benoemd in het bevorderingsambt van directeur, ter beschikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking, dat op 1 januari 1995 gereaffecteerd is in een vacante betrekking van het bevorderingsambt van directeur in het hoger onderwijs buiten de universteit met volledig leerplan wordt geacht op 1 januari 1995 een nieuwe vaste benoeming te hebben bekomen in het betrokken ambt aan de hogeschool van reaffectatie.

 

Voor de toepassing van artikel 87 van het decreet van 28 april 1993 betreffende het Onderwijs IV, zoals gewijzigd bij decreet van 15 december 1993, wordt deze benoeming niet beschouwd als een nieuwe vaste benoeming.

Afdeling 2 Onderwijzend personeel (... - ...)

Artikel V.262. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering stelt de concordantie vast van de vervangen ambten met de overeenstemmende nieuwe ambtsbenamingen zoals bepaald in artikel V.121.

Artikel V.263. (01/10/2013- ...)

§1. Voor de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten, die op 30 juni 1995 1 van de in het derde lid vermelde ambten uitoefenden in een basisopleiding van 2 cycli of in de erbij aansluitende lerarenopleiding in de studiegebieden, Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, Productontwikkeling en Architectuur, opleiding tot interieurarchitect, geldt dat hun ambt wordt geconcordeerd naar het ambt van assistent.

 

In afwijking van artikel V.124 of V.307 hebben deze personeelsleden tot taak onderwijs te verstrekken en begeleidingsopdrachten te vervullen. Hun takenpakket kan ook praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, maatschappelijke dienstverlening en organisatorische taken omvatten. Zij mogen de titel van leraar hoger kunstonderwijs dragen.

 

Het in het eerste lid vermelde ambt van assistent vervangt:

a)    het wervingsambt van leraar artistieke vakken aan instellingen voor hoger kunstonderwijs of aan de niet-gerangschikte afdeling binnenhuisarchitectuur van het Provinciaal Hoger Architectuurinstituut in Diepenbeek en van het Stedelijk Hoger Architectuurinstituut "De Bijloke" in Gent;

b)    het wervingsambt van docent aan instellingen voor hoger technisch onderwijs van de derde graad;

c)    het wervingsambt van hoofd van studiebureau aan instellingen voor hoger technisch onderwijs van de derde graad;

d)    het selectieambt van gewoon hoogleraar aan instellingen voor hoger technisch onderwijs van de derde graad;

e)    de wervingsambten van lesgever en leraar artistieke vakken aan het Hoger Architectuurinstituut Henry Van de Velde in Antwerpen in de afdelingen binnenhuisarchitectuur en productontwikkeling;

f)     het wervingsambt van leraar algemene vakken aan instellingen voor hoger kunstonderwijs of aan de niet-gerangschikte afdeling binnenhuisarchitectuur van het Provinciaal Hoger Architectuurinstituut in Diepenbeek en van het Stedelijk Hoger Architectuurinstituut "De Bijloke" in Gent of aan het Hoger Architectuurinstituut Sint Lucas in Gent - afdeling binnenhuisarchitectuur;

g)    het wervingsambt van leraar technische vakken aan instellingen voor hoger kunstonderwijs of aan de niet-gerangschikte afdeling binnenhuisarchitectuur van het Provinciaal Hoger Architectuurinstituut in Diepenbeek en van het Stedelijk Hoger Architectuurinstituut "De Bijloke" in Gent of aan het Hoger Architectuurinstituut Sint Lucas in Gent, afdeling binnenhuisarchitectuur, of aan de Hogeschool voor Audiovisuele Communicatie RITS in Brussel, afdeling animatie;

h)   het wervingsambt van werkleider aan instellingen voor hoger kunstonderwijs;

i)     het wervingsambt van adjunct-leraar aan instellingen voor hoger kunstonderwijs.

 

§2. In afwijking van paragraaf 1 worden deze ambten geconcordeerd naar het ambt van docent, voor zover het betrokken personeelslid, belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten over een ruime artistieke faam beschikt, zoals omschreven in artikel V.80, 4° en 5°.

 

§3. Het hogeschoolbestuur erkent de ruime artistieke faam en hanteert hiervoor de volgende criteria, voor zover deze relevant zijn voor de betrokken artistieke discipline:

1°   publicaties over het werk van betrokkene in vakbladen, tijdschriften of kranten;

2°   eigen publicaties of gerealiseerde dossiers in verband met de vrije of toegepaste artistieke praktijk van de betrokkene;

3°   regionale, federale of internationale prijzen;

4°   deelname aan belangrijke manifestaties in binnen- en buitenland;

5°   realisaties voor binnenlandse of buitenlandse instellingen of bedrijven;

6°   relevante bijdragen aan belangrijke producties;

7°   tentoonstellingen in vooraanstaande binnenlandse of buitenlandse galerijen of musea.

 

Bovendien moeten de artistiekgebonden onderwijsactiviteiten aansluiten bij de artistieke of aan de kunsten gerelateerde beroepsactiviteiten waarvoor de artistieke faam wordt aangevraagd.

 

Artikel V.264. (01/10/2013- ...)

Overgangsbepalingen worden toegekend aan:

1°   de personeelsleden die uiterlijk op 31 december 1995 op grond van de op deze datum geldende reglementering, hetzij vastbenoemd of tot de proeftijd toegelaten zijn zoals bedoeld in artikel 42 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs, hetzij vastbenoemd en als dusdanig erkend zijn, daar waar de erkenning bestaat, in een ambt van de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel aan de instellingen die betrokken waren bij de vorming van de hogeschool;

2°   de tijdelijke personeelsleden van 1 van de instellingen die betrokken waren bij de vorming van de hogeschool die op 30 juni 1995 in dienst zijn als titularis van een ambt van de categorie bestuurs- en onderwijzend personeel en als dusdanig door de Vlaamse Gemeenschap bezoldigd worden, op voorwaarde dat ze op 15 januari 1994 :

a)    in dienst waren in 1 van de instellingen die betrokken zijn bij de vorming van de hogeschool en sedertdien ononderbroken in dienst zijn gebleven in 1 van deze instellingen, en

b)    - ofwel een dienstanciënniteit telden van 6 jaar, verworven in het hoger onderwijs, bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of bij andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek;

- ofwel een dienstanciënniteit telden van 3 jaar, verworven in het pedagogisch hoger onderwijs buiten de universiteit, en bovendien gedurende ten minste 3 jaar een ambt met volledige opdracht in de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel uitgeoefend hebben in het secundair onderwijs, en er vastbenoemd geweest zijn;

- ofwel 10 jaar nuttige beroepservaring telden. Deze personeelsleden dienen daarenboven bij de aanvang van het academiejaar 1995-1996 een dienstanciënniteit van 3 jaar te hebben verworven in het hoger onderwijs, bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of bij andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek. Deze dienstanciënniteit van 3 jaar komt niet in aanmerking voor de berekening van de duur van de nuttige beroepservaring;

- ofwel bij hun aanstelling in het hoger onderwijs buiten de universiteit met volledig leerplan toepassing verkregen hebben van artikel 90, §1 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs.

 

Voor de toepassing van voormelde bepaling worden niet als dienstonderbreking beschouwd: de vakantieperiodes, de militaire dienst, de periodes van wederoproeping, de ziekte- of bevallingsverloven, de borstvoedingsverloven, de verloven van korte duur met behoud van salaris ter gelegenheid van sommige gebeurtenissen van familiale of sociale aard, alsook de verloven zonder behoud van salaris voor een maximum duur van 6 werkdagen per academiejaar, alsmede een periode van ten hoogste 30 kalenderdagen per academiejaar. Voormelde verloven en afwezigheden kunnen eveneens aanvangen op 15 januari 1994 of bij de aanvang van het academiejaar.

 

Artikel V.265. (01/10/2013- ...)

De personeelsleden behorend tot het onderwijzend personeel die vóór de inwerkingtreding van dit decreet ter beschikking gesteld waren bij ontstentenis van betrekking in het secundair onderwijs, in het deeltijds kunstonderwijs of in het onderwijs voor sociale promotie en die wedertewerkgesteld waren in een hogeschool op 30 juni 1995, worden gelijkgesteld met de personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 2°, mits ze voldoen aan de andere voorwaarden van artikel V.264, 2°, en mits ze op 1 januari 1999 titularis zijn van een betrekking van het onderwijzend personeel in een hogeschool.

 

Artikel V.266. (01/10/2013- ...)

§1. Voor het berekenen van de dienstanciënniteit verworven in het onderwijs, met uitzondering van het academisch onderwijs, zoals bedoeld in artikel V.264;

a)    komen enkel de diensten gepresteerd als lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel in aanmerking;

b)    bestaat het aantal dagen gepresteerd als tijdelijk aangesteld personeelslid in een betrekking met volledige dienstprestaties uit al de kalenderdagen gerekend vanaf het begin tot het einde van de ononderbroken activiteitsperiode, met inbegrip van de ontspanningsverloven en de kerst- en paasvakantie, als zij in deze periode vallen. Dit aantal wordt vermenigvuldigd met 1,2. De dagen gepresteerd in een andere hoedanigheid dan die van tijdelijk personeelslid in een betrekking met volledige dienstprestaties worden gerekend vanaf het begin tot het einde van een ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van de zomervakantie;

c)    worden de dagen gepresteerd in een betrekking met onvolledige dienstprestaties, die ten minste de helft bedraagt van het aantal uren vereist voor de betrekking met volledige dienstprestaties, op dezelfde grond in aanmerking genomen als de dagen gepresteerd in een betrekking met volledige dienstprestaties. Het aantal dagen gepresteerd in een betrekking die niet de helft bedraagt van het aantal uren, vereist voor een betrekking met volledige dienstprestaties wordt met de helft verminderd;

d)    mag het aantal dagen gepresteerd in 2 of meer gelijktijdig uitgeoefende betrekkingen met volledige of onvolledige dienstprestaties nooit meer bedragen dan het aantal dagen gepresteerd in een betrekking met volledige dienstprestaties, die tijdens dezelfde periode wordt uitgeoefend;

e)    vormen 30 dagen een maand;

f)     worden als diensten beschouwd de diensten door het personeelslid in het gemeenschapsonderwijs of in het gesubsidieerd onderwijs gepresteerd in de stand dienstactiviteit, alsook het verlof gelijkgesteld met dienstactiviteit dat hem werd toegekend. Eveneens als diensten worden beschouwd de perioden tijdens dewelke het personeelslid ter beschikking gesteld werd wegens ontstentenis van betrekking, wegens bijzondere opdracht, wegens ziekte of gebrekkigheid of wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst;

g)    kan gedurende een schooljaar een dienstactiviteit van maximaal 360 dagen worden verworven.

 

§2. De dienstanciënniteit aan een universiteit, bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of bij andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek wordt berekend van het begin tot het einde van de ononderbroken activiteitsperiode, met inbegrip van de bezoldigde vakantiedagen, ongeacht het volume van de opdracht. De dienstanciënniteit wordt uitgedrukt in jaren, maanden en dagen, waarbij 30 dagen een maand vormen. Ze kan nooit meer bedragen dan 12 maanden voor een kalenderjaar.

 

Voor de dienstanciënniteit aan een universiteit komen enkel diensten gepresteerd aan een Belgische universiteit, als lid van het academisch personeel of van het onderwijzend en wetenschappelijk personeel in aanmerking, ongeacht de financieringsbron.

 

§3. In geen geval kan de dienstanciënniteit berekend overeenkomstig de bepalingen van paragraaf 1 van dit artikel lager zijn dan de nuttige ervaring die het personeelslid in het hoger onderwijs zou hebben verworven in uitvoering van artikel 10, §7, eerste lid, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs.

 

Artikel V.267. (01/10/2013- ...)

§1. De overgangsbepalingen gelden voor het ambt, het bekwaamheidsbewijs en de salarisschaal.

 

§2. Voor de personeelsleden die fungeren in een ambt in een academische opleiding aan een hogeschool zijn de overgangsmaatregelen beperkt tot het volume van de opdracht waarvan zij op 30 juni 1995 titularis zijn.

Artikel V.268. (01/10/2013- ...)

§1. De overgangsbepalingen gelden voor de in artikel V.264 bedoelde personeelsleden voor het ambt waarin zij op 30 juni 1995 benoemd of als titularis aangesteld zijn. Zij krijgen het ambt dat hun vroegere ambt vervangt. Zij worden geacht zich in het nieuwe ambt in dezelfde statutaire toestand te bevinden als op het ogenblik van de omvorming in het ambt dat vervangen wordt.

 

§2. Wanneer een vastbenoemd personeelslid op basis van artikel V.264, 2° voor de omvorming van het ambt kiest waarin hij als tijdelijk titularis is aangesteld, behoudt hij het recht op vaste benoeming in het ambt waarvoor hij vastbenoemd werd en dat met toepassing van artikel V.262 overeenkomstig geconcordeerd werd, voor zover het personeelslid benoemd is bij dezelfde hogeschool als waar hij tijdelijk titularis is.

 

§3. Personeelsleden die vast benoemd zijn in een hogeschool, en die tegelijkertijd tijdelijk aangesteld zijn in een andere hogeschool en daar als zodanig van de bepalingen kunnen genieten van artikel V.264, 2°, kunnen op 1 september 1995 door de hogeschool waar ze tijdelijk aangesteld zijn als vast benoemd personeelslid worden overgenomen in het ambt waarvoor ze vast benoemd waren of in het ambt waarin ze als tijdelijke aangesteld waren, voor zover ze in het bezit zijn van het daartoe vereiste bekwaamheidsbewijs. Voor de toepassing van artikel 87 van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV, gewijzigd bij het decreet van 15 december 1993, wordt deze overname niet beschouwd als een nieuwe vaste benoeming.

 

§4. Vanaf het academiejaar 2002-2003 kan de hogeschool die krachtens artikel V.298, §3, benoemde personeelsleden tewerkstelt, deze personeelsleden als benoemd personeelslid overnemen in het ambt waarvoor zij benoemd zijn of in een ambt waarvoor zij over de vereiste bekwaamheidsbewijzen beschikken.

 

Vanaf het academiejaar 2002-2003 kan de hogeschool die krachtens artikel V.298, §3, personeelsleden tewerkstelt die genieten van de bepalingen van artikel V.264, 2°, deze personeelsleden overnemen met het genot van de bepalingen van artikel V.264, 2°, in het ambt dat zij bekleedden in de hogeschool van herkomst of in een ambt waarvoor zij over de vereiste bekwaamheidsbewijzen beschikken.

 

Een overname zoals bedoeld in de eerste 2 leden van deze paragraaf wordt niet beschouwd als een nieuwe aanstelling of benoeming.

Artikel V.269. (01/10/2013- ...)

De personeelsleden van wie de opdracht binnen de hogeschool na de concordantie zoals bedoeld in artikel V.262, uit een combinatie van ambten bestaat die strijdig is met artikel V.133, kunnen deze opdracht verder blijven uitoefenen voor zover zij voldoen aan de voorwaarden van artikel V.264.

Artikel V.270. (01/10/2013- ...)

De personeelsleden, bedoeld in artikel V.264, die niet in het bezit zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs voor hun nieuwe ambt toegekend overeenkomstig het in artikel V.262 bedoelde besluit, worden beschouwd als zijnde in het bezit van het vereiste diploma om in dit nieuwe ambt te fungeren. Met uitzondering van diegenen die in toepassing van artikel 17 van de wet van 7 juli 1970 zoals gewijzigd door artikel 12 van de wet van 18 februari 1977 een afwijking, onbeperkt in de tijd, van het vereiste bekwaamheidsbewijs verkregen hebben, kunnen de tijdelijke personeelsleden in dit nieuwe ambt niet benoemd worden.

 

Artikel V.271. (01/10/2013- ...)

In afwijking van het bepaalde in artikel V.270 kan het hogeschoolbestuur vanaf 1 januari 2011 de personeelsleden, bedoeld in artikel V.264, 2°, die aan de voorwaarden, vermeld in artikel V.275, tweede lid, voldoen, benoemen in het ambt waarnaar ze geconcordeerd zijn, zonder dat deze personeelsleden over het voor dit ambt vereiste diploma beschikken.

Artikel V.272. (01/10/2013- ...)

§1. De personeelsleden, bedoeld in artikel V.264, blijven de salarisschaal genieten die hun mocht worden verleend op grond van de geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht vóór het academiejaar 1994-1995, tenzij het bekwaamheidsbewijs waarover de personeelsleden beschikken recht geeft op een hogere salarisschaal in het nieuwe ambt. In geen geval mogen deze personeelsleden in hun nieuwe ambt of in geval van bevordering een lager salaris of salarisschaal krijgen dan die waarop zij in hun vroegere ambt recht hadden.

 

§2. De personeelsleden, bedoeld in artikel V.264 en belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, en Muziek en podiumkunsten, met uitzondering van de professionele bacheloropleidingen, verkrijgen in hun nieuwe ambt de bijzondere salarisschaal voor de houder van het vereiste bekwaamheidsbewijs, tenzij de salarisschaal die hun mocht worden verleend op grond van de geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht vóór de inwerkingtreding van dit decreet, hoger lag. In dat geval behouden zij hun vroegere salarisschaal.

 

Wanneer zij evenwel op hun verzoek en met instemming van het hogeschoolbestuur de toepassing verkrijgen van artikel V.164, §2, verkrijgen zij in het ambt waarnaar zij op grond van artikel V.262 werden geconcordeerd, de gangbare salarisschaal van de houder van het vereiste bekwaamheidsbewijs.

 

§3. De personeelsleden, bedoeld in artikel V.264 die op 30 juni 1995 belast waren met het ambt van werkleider, behouden de salarisschaal die hun werd toegekend op grond van de wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht vóór de inwerkingtreding van dit decreet, voor ten hoogste het volume van hun opdracht als werkleider op 30 juni 1995.

 

§4. In afwijking van de bepalingen van deze afdeling mogen de tijdelijke personeelsleden die op 30 juni 1995 als leraar bijzondere vakken in dienst zijn in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan in een van de instellingen die betrokken waren bij de vorming van de hogeschool en niet in het bezit zijn van het bekwaamheidsbewijs vereist voor het ambt van lector en niet kunnen genieten van de overgangsmaatregelen, toegekend aan de personeelsleden, bedoeld in artikel V.264, 2°, door de hogeschool in dienst worden gehouden in het ambt van lector.

 

 Zij blijven de salarisschaal genieten die hun mocht worden verleend op grond van de wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht vóór 1 januari 1996.

 

Zij worden beschouwd als zijnde in het bezit van het vereiste diploma voor het fungeren in het ambt van lector. Zij kunnen in dit ambt evenwel niet benoemd worden.

 

Artikel V.273. (01/10/2013- ...)

§1. De leden van het onderwijzend personeel, bedoeld in artikel V.264, worden op 1 januari 1996 ingeschaald in de salarisschaal zoals bepaald door de Vlaamse Regering, of in de salarisschaal waarop zij in toepassing van artikel V.272 recht hebben, en krijgen in die salarisschaal het jaarsalaris dat overeenstemt met hun nuttige anciënniteit op 31 december 1995 overeenkomstig de op die datum geldende bezoldigingsregeling.

 

In afwijking van het eerste lid kan het hogeschoolbestuur op 1 januari 1996 het aantal jaren nuttige beroepservaring dat opgenomen is in de geldelijke anciënniteit van de werkleiders, docenten en hoogleraars aanvullen tot 10 jaar, voor zover deze nuttige beroepservaring kan worden bewezen.

 

§2. De geldelijke anciënniteit wordt evenwel aangepast indien de aanvangsleeftijd van de nieuwe schaal verschilt van die van de vroegere schaal.

 

§3. De personeelsleden die op 31 december 1995 een schaal genieten bestaande uit een enig bedrag worden ingeschaald met een geldelijke anciënniteit berekend vanaf de leeftijd van 24 jaar overeenkomstig de bezoldigingsregeling van kracht op 31 december 1995.

 

§4. De personeelsleden van wie de anciënniteit op 31 december 1995 beperkt is wegens onvolledige prestaties, worden ingeschaald met een geldelijke anciënniteit berekend volgens de op 31 december 1995 geldende bezoldigingsregeling voor een ambt met volledige prestaties.

Artikel V.274. (01/10/2013- ...)

§1. Het genot van de in artikel V.268 tot en met V.273 bedoelde overgangsmaatregelen gaat verloren wanneer het personeelslid definitief ontslag neemt of krijgt.

 

§2. Het genot van de in artikel V.268 tot en met V.273 bedoelde overgangsmaatregelen kan evenwel overgedragen worden naar een andere hogeschool indien het personeelslid binnen het jaar nadat het ontslag genomen of gekregen heeft in de hogeschool, aangesteld of benoemd wordt in een andere hogeschool.

Artikel V.275. (01/10/2013- ...)

Met behoud van de toepassing van artikel V.111 is het hogeschoolbestuur verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan haar personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 1°, naar rato van het volume van de opdracht waarvan deze personeelsleden op 30 juni 1995 titularis waren.

 

Tegen dezelfde voorwaarden is het hogeschoolbestuur eveneens verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan haar tijdelijke personeelsleden, zoals bedoeld in artikel V.264, 2°, voor zover deze personeelsleden het ambt waarvoor zij overgangsbepalingen genieten, op 30 juni 1995 in hoofdambt uitoefenden.

Artikel V.276. (01/09/2018- ...)

§1. De personeelsleden die op 30 juni 1995 in dienst zijn als lesgever aan een conservatorium, behouden tot hun uitdiensttreding hun ambt op persoonlijke titel op voorwaarde dat zij:
a)    op 15 januari 1994 in dienst waren als lesgever in een conservatorium en er sindsdien in die hoedanigheid ononderbroken in dienst zijn gebleven;
b)    op 15 januari 1994 een dienstanciënniteit telden van 6 jaar, verworven in het hoger onderwijs;c)    op 30 juni 1995 belast zijn met een opdracht als lesgever met een volume van ten minste 13/18.

Het hogeschoolbestuur is verplicht hen vanaf het academiejaar 1995-1996 werkgelegenheid te verschaffen naar rato van het volume van hun opdracht op 30 juni 1995.

§2. De personeelsleden die op 30 juni 1995 in dienst zijn als lesgever aan een conservatorium en die niet voldoen aan de voorwaarden van paragraaf 1, mogen door de hogeschool in dienst worden gehouden als lesgever voor het volume van hun opdracht op 30 juni 1995.

§3. De personeelsleden bedoeld in paragraaf 1 en paragraaf 2 kunnen als lesgever niet benoemd worden. In afwijking van artikel V.273, §3, blijven zij verder bezoldigd tegen het enig bedrag dat hen op grond van de op 30 juni 1995 geldende reglementering werd toegekend. Inzake cumulatie vallen deze personeelsleden in hun hoedanigheid van lesgever onder toepassing van artikel V.171.

Artikel V.277. (01/01/2014- ...)

§1. De personeelsleden, bedoeld in artikel III.35, worden geacht zich in de administratieve stand dienstactiviteit te bevinden.


§ 2. De bezoldiging van een in paragraaf 1 vermeld personeelslid dat uitsluitend bezoldigd wordt ten laste van de centrale voorafname en daarvoor geen actieve prestaties uitoefent, of van het personeelslid dat voor meer dan 50% van een voltijdse opdracht een bezoldiging ten laste van de centrale voorafname ontvangt en hiervoor geen actieve prestaties meer uitoefent binnen het onderwijs, houdt op na het verstrijken van de maand waarin het personeelslid aanspraak kan maken op een rustpensioen ten laste van de schatkist.

Deze bepaling geldt niet voor personeelsleden bedoeld in artikel III.35, § 1, 4° en 6°.

Artikel V.278. (01/10/2013- ...)

Voor de toepassing van artikel V.110, §2 wordt de dienstanciënniteit van de tijdelijke personeelsleden die in dienst zijn op 1 september 1995, berekend zoals bepaald in artikel 6 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra of in artikel 4 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs, voor wat betreft de diensten, gepresteerd vóór 1 januari 1996.

Artikel V.279. (01/10/2013- ...)

Voor de toepassing van Titel 2, Hoofdstuk 1, afdeling 3, 4 en 6, van dit deel en van artikel II.359, V.127 en V.170, §4, worden de personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 2°, beschouwd als benoemde personeelsleden.

 

Artikel V.280. (01/10/2013- ...)

De personeelsleden bedoeld in artikel V.264 waarvan de deeltijdse opdracht op 1 januari 1996 meer bedraagt dan 70% van een voltijdse opdracht kunnen een deeltijdse opdracht van meer dan 70% blijven uitoefenen, met dien verstande dat de deeltijdse opdracht uitgedrukt is in een veelvoud van 5.

Artikel V.281. (01/10/2013- ...)

§1. De personeelsleden, bedoeld in artikel III.34 worden ambtshalve geconcordeerd.

 

§2. Deze personeelsleden genieten alle overgangsbepalingen zoals van toepassing op de personeelsleden, vermeld in artikel V.264, 1°.

 

Deze overgangsbepalingen gelden voor het ambt waarvoor de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking werd uitgesproken.

Artikel V.282. (01/10/2013- ...)

In afwachting van de door de Vlaamse Regering vastgelegde bezoldigingsregeling, zoals bepaald in artikel V.155, blijft het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar onderwijs van kracht met uitzondering van de artikelen 4, 5, 17 en 41 tot en met 49.

 

Artikel V.283. (01/10/2013- ...)

De salarisschalen, toegekend tot op de datum van 31 december 1995 aan de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de Hogeschool voor Audiovisuele Communicatie - Rits in Brussel, worden bekrachtigd.

Artikel V.284. (01/10/2013- ...)

De personeelsleden van de gerangschikte en niet gerangschikte afdelingen binnenhuisarchitectuur, die toepassing hebben verkregen van artikel 95 van het decreet betreffende het onderwijs-VI krijgen als tewerkstelling toegewezen, het ambt waarin zij op 30 juni 1995 fungeerden.

Artikel V.285. (01/10/2013- ...)

Onverminderd de krachtens artikel 146 van de Grondwet beoogde rechtsbescherming worden de bezoldiging of de subsidiëring, de toegekende salarisschaal alsmede de vaste benoeming of de erkenning ervan van personeelsleden als directeur of directrice van een school met een afdeling verpleegkunde op het niveau van het hoger technisch onderwijs van de eerste graad of van het hoger onderwijs van het korte type, aan wie een afwijking van diploma werd verleend zoals bedoeld in artikel 16 van het koninklijk besluit van 17 augustus 1957 houdende vaststelling van de voorwaarden waaronder het diploma van vroedvrouw, verpleger of verpleegster wordt toegekend, bekrachtigd.

Afdeling 3 Administratief en technisch personeel (... - ...)

Artikel V.286. (01/10/2013- ...)

§1. De op 31 december 1995 in het gemeenschapsonderwijs benoemde leden van het meester-, vak- en dienstpersoneel behouden tot hun uitdiensttreding op persoonlijke titel hun ambt voor het volume van hun opdracht op 30 juni 1995 en de daaraan verbonden salarisschaal, alsmede de geldelijke anciënniteit die zij op 31 december 1995 genoten overeenkomstig de op die datum geldende reglementering. Zij blijven behoren tot de categorie van het meester-, vak- en dienstpersoneel. Inzake vakantieregeling is het regime van het administratief en technisch personeel op hen van toepassing.

 

§2. Op hun verzoek kunnen zij evenwel een plaats op de personeelsformatie toegewezen krijgen. Zij worden ingeschaald in 1 van de salarisschalen van de nieuw toegekende graad.

 

Artikel V.287. (01/10/2013- ...)

§1. De op 31 december 1995 vastbenoemde, hetzij vastbenoemde en als dusdanig erkende, leden van het opvoedend hulppersoneel behouden tot hun uitdiensttreding op persoonlijke titel hun ambt voor het volume van hun opdracht op 30 juni 1995 en de daaraan verbonden salarisschaal, alsmede de geldelijke anciënniteit die zij op 31 december 1995 genoten overeenkomstig de op die datum geldende reglementering. Zij blijven behoren tot de categorie van het opvoedend hulppersoneel. Zij hebben recht op de minimum vakantieregeling voor het onderwijzend personeel zoals voorzien in artikel V.85, §2.

 

§2. Op hun verzoek kunnen zij evenwel een plaats op de personeelsformatie toegewezen krijgen.

 

§3. De benoemde bibliothecarissen kunnen op hun verzoek in de personeelsformatie van het onderwijzend personeel worden opgenomen met behoud van hun statutaire toestand indien zij in het bezit zijn van het daartoe vereiste diploma.

Artikel V.288. (01/10/2013- ...)

§1. Bij de eerste toewijzing van de betrekkingen op de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel plaatst het hogeschoolbestuur haar personeelsleden die op 31 december 1995 een ambt van het administratief personeel uitoefenen, alsook de personeelsleden die toepassing verkregen hebben van artikel V.287, §2, in een graad die voorkomt in de tabel van de loopbaanstructuur van het administratief en technisch personeel.

 

Deze personeelsleden dienen op 1 september 1995 een door de Vlaamse Gemeenschap gefinancierd of gesubsidieerd ambt van de categorie administratief of opvoedend hulppersoneel uit te oefenen. Bij voormelde rangschikking gelden geen voorrangsregels. Elke toewijzing moet evenwel gegrond zijn op basis van kwaliteitscriteria.

 

In afwijking van artikel V.137, §2 en V.191, §2, kan het hogeschoolbestuur op 1 januari 1996 zonder openbare oproep personeelsleden werven in een betrekking op hetzij de personeelsformatie van het onderwijzend personeel, hetzij op de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel, op voorwaarde dat deze personeelsleden op 1 oktober 1995 in dienst zijn als personeelslid van de hogeschool of haar rechtsvoorganger.

 

§2. Indien aan benoemde personeelsleden geen betrekking op de personeelsformatie toegewezen wordt, dient het hogeschoolbestuur hen in overtal op te nemen voor het volume van hun opdracht op 30 juni 1995. Deze personeelsleden behouden hun oude ambt op persoonlijke titel en de eraan verbonden salarisschaal tot op het ogenblik van uitdiensttreding. In elk geval komen hun salariskosten ten laste van het hogeschoolbestuur. Het benoemde personeelslid dat in overtal buiten de personeelsformatie wordt opgenomen, bevindt zich in de administratieve stand dienstactiviteit.

Artikel V.289. (01/10/2013- ...)

De personeelsleden bedoeld in artikel V.286, V.2857 §1 en V.288, §2, vallen inzake cumulatie onder de toepassing van artikel V.196 en V.197.

 

Artikel V.290. (01/10/2013- ...)

§1. Voor de leden van het administratief personeel aan wie een betrekking op de personeelsformatie wordt toegewezen, bepaalt de Vlaamse Regering de concordantie van de vervangen ambten met de overeenstemmende nieuwe graden zoals bepaald in de tabel van de loopbaanstructuur, bedoeld in artikel V.174.

 

§2. De personeelsleden, bedoeld in artikel V.287, §2, worden in een graad die voorkomt in de tabel van de loopbaanstructuur geplaatst, rekening houdend met het bezit van het vereiste diploma.

 

§3. Indien aan een benoemd personeelslid een betrekking op de personeelsformatie wordt toegewezen, behoudt het zijn benoeming in zijn vorige ambt totdat het in zijn nieuwe ambt opnieuw in vast verband benoemd is.

 

Artikel V.291. (01/10/2013- ...)

§1. De leden van het administratief personeel aan wie een betrekking op de personeelsformatie werd toegewezen, worden op 1 januari 1996 ingeschaald in de salarisschaal zoals bepaald door de Vlaamse Regering.

 

§2. De personeelsleden die toepassing verkregen hebben van artikel V.287, §2, worden ingeschaald in 1 van de salarisschalen van de nieuw toegekende graad.

 

§3. De personeelsleden verkrijgen in de overeenkomstig paragraaf 1 of paragraaf 2 vastgestelde salarisschaal het jaarsalaris dat overeenstemt met hun nuttige anciënniteit op 31 december 1995 overeenkomstig de op die datum geldende bezoldigingsregeling. De geldelijke anciënniteit wordt evenwel aangepast indien de aanvangsleeftijd van de nieuwe schaal verschilt van die van de vroegere schaal, met uitzondering voor de met toepassing van artikel V.290 geconcordeerde personeelsleden die hierdoor salarisverlies zouden lijden.

 

§4. De schaalanciënniteit in de nieuwe salarisschaal met het oog op inschaling in een hogere salarisschaal van dezelfde graad is gelijk aan nul.

 

§5. In afwijking van paragraaf 4 wordt de schaalanciënniteit van de personeelsleden bedoeld in artikel V.290, §1, als volgt vastgesteld:

1°   voor de personeelsleden die op 31 december 1995 vast benoemd zijn in een wervingsambt in de categorie administratief personeel, is de schaalanciënniteit gelijk aan de dienstanciënniteit verworven op 31 december 1995 in de categorie administratief personeel;

2°   voor de personeelsleden die op 31 december 1995 tijdelijk aangesteld zijn in een wervingsambt in de categorie administratief personeel, is de schaalanciënniteit gelijk aan een derde van de dienstanciënniteit verworven op 31 december 1995 in de categorie administratief personeel;

3°   voor de personeelsleden vastbenoemd op 31 december 1995 in een selectieambt of bevorderingsambt in de categorie van het administratief personeel is de schaalanciënniteit gelijk aan de dienstanciënniteit verworven op 31 december 1995 in het betreffende selectieambt of bevorderingsambt.

Artikel V.292. (01/10/2013- ...)

In afwijking van het bepaalde in artikel V.191, §3, kunnen gedurende een periode van 8 jaar te rekenen vanaf 1 september 2008 personeelsleden die bezoldigd worden buiten de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap die niet voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel V.191, §1 en §2, zonder nieuwe vacature overgeheveld worden naar een betrekking van de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel indien zij op 1 september 2008 ten minste 5 jaar in dienst zijn van de hogeschool.

 

Artikel V.293. (01/10/2013- ...)

De arbeidsovereenkomst van elk personeelslid dat op 31 december 2012 verbonden is aan de vzw die door de hogeschool werd opgericht voor het beheer van haar studentenvoorzieningen, wordt bij ontbinding of fusie van de vzw studentenvoorzieningen overgenomen door de betreffende hogeschool.

 

De arbeidsovereenkomst van elk personeelslid dat op 31 december 2012 verbonden is aan een vzw regionaal netwerk studentenvoorzieningen, wordt bij ontbinding van de vzw regionaal netwerk studentenvoorzieningen overgenomen door de betrokken hogescholen en dit in verhouding tot het aandeel van de vzw studentenvoorzieningen van de betrokken hogeschool in de werkingsmiddelen van de vzw regionaal netwerk studentenvoorzieningen zoals vastgelegd in de goedgekeurde begroting 2012.

 

Artikel V.294. (01/10/2013- ...)

De personeelsleden, vermeld in artikel V.293, kunnen vanaf 1 januari 2013 zonder openbare vacature en met hun instemming gerangschikt worden in een statutair ambt van het administratief en technisch personeel van de hogeschool. De betreffende personeelsleden worden ingeschaald in de salarisschaal verbonden aan de graad, rekening houdend met de verworven dienstanciënniteit.

 

Afdeling 4 Andere overgangsbepalingen (... - ...)

Artikel V.295. (01/10/2013- ...)

§1. De personeelsleden, ter beschikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking, die op 30 juni 1995 niet waren gereaffecteerd en weder tewerkgesteld in de instelling waarbij zij benoemd zijn, en die niet behoren tot de personeelsleden bedoeld in artikel III.35, §1, worden op basis van de volgende criteria tewerkgesteld:

1°   personeelsleden die gereaffecteerd of weder tewerkgesteld zijn buiten het hoger onderwijs met volledig leerplan, blijven deze reaffectatie of wedertewerkstelling behouden tot deze reaffectatie of wedertewerkstelling eindigt overeenkomstig de bepalingen van artikel 41 van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de terbeschikkingstelling, wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage. Als deze reaffectatie of wedertewerkstelling eindigt, is punt 3° op hen van toepassing;

2°   personeelsleden die gereaffecteerd of weder tewerkgesteld zijn in een andere hogeschool, worden tewerkgesteld in de hogeschool waar zij benoemd zijn;

3°   personeelsleden die voor een gehele of gedeeltelijke opdracht ter beschikking gesteld zijn wegens ontstentenis van betrekking en die hiervoor niet zijn gereaffecteerd of weder tewerkgesteld, worden tewerkgesteld in de hogeschool waar zij benoemd zijn.

 

§2. De personeelsleden bedoeld in artikel III.35 worden op basis van de volgende criteria tewerkgesteld:

1°   personeelsleden die gereaffecteerd of weder tewerkgesteld zijn buiten het hoger onderwijs met volledig leerplan blijven deze reaffectatie of wedertewerkstelling behouden tot deze reaffectatie of wedertewerkstelling eindigt overeenkomstig de bepalingen van artikel 41 van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage. Indien deze reaffectatie of wedertewerkstelling eindigt, is punt 3° of 4° op hen van toepassing;

2°   personeelsleden die gereaffecteerd of weder tewerkgesteld zijn in een andere hogeschool, blijven daar tewerkgesteld;

3°   personeelsleden die voor een gehele of gedeeltelijke opdracht ter beschikking gesteld zijn wegens ontstentenis van betrekking en die hiervoor niet gereaffecteerd of wedertewerkgesteld zijn, worden tewerkgesteld in de hogeschool waar zij benoemd zijn;

4°   de overige personeelsleden worden tewerkgesteld hetzij in een hogeschool naar keuze, hetzij in de dichtst bijzijnde hogeschool, rekening houdend met het privaatrechtelijk of publiekrechtelijk statuut van het personeelslid en de hogeschool.

 

In afwijking van de criteria bedoeld in het eerste lid, kan de Vlaamse Regering de personeelsleden bedoeld in punt 2°, 3° en 4° van het eerste lid, op hun verzoek andere mogelijkheden inzake tewerkstelling aanbieden. De Vlaamse Regering bepaalt de modaliteiten inzake deze tewerkstelling.

 

De personeelsleden die tewerkgesteld worden in een hogeschool waar zij op 31 augustus 1995 niet benoemd waren, worden geacht personeelslid te zijn van de hogeschool waar zij tewerkgesteld zijn.

Artikel V.296. (01/10/2013- ...)

De personeelsleden ter beschikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking, andere dan deze bedoeld in artikel III.35, die op 30 juni 1995 niet waren gereaffecteerd en weder tewerkgesteld in de instelling waarbij zij benoemd zijn, kunnen op 1 september 1995 worden overgenomen als vast benoemd personeelslid door de hogeschool waar zij op 30 juni 1995 zijn gereaffecteerd of weder tewerkgesteld. Deze overname gebeurt in het ambt dat zij bij wijze van reaffectatie of wedertewerkstelling uitoefenen of in het ambt waarvoor zij reeds benoemd zijn en voor het volume van hun reaffectatie of wedertewerkstelling.

 

Voor de toepassing van artikel 87 van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV, gewijzigd bij het decreet van 15 december 1993, wordt deze overname niet beschouwd als een nieuwe vaste benoeming.

 

Artikel V.297. (01/10/2013- ...)

§1. De hogescholen die de opleiding kinesitherapie aanbieden, bepalen welke van hun eigen personeelsleden zoals bedoeld in artikel III.36, §3, een tewerkstelling krijgen in de opleiding kinesitherapie en leggen hiervoor de criteria vast na onderhandelingen in het hogeschoolonderhandelingscomité.

 

In toepassing van het eerste lid kan maximum 25% van de begrote bezetting van de opleiding kinesitherapie, uitgedrukt in voltijdse eenheden, ingenomen worden door personeelsleden die beschikken over het diploma van gegradueerde in de kinesitherapie. Deze personeelsleden worden belast met taken van praktijkgericht onderwijs.

 

§2. De hogescholen bepalen welke van hun eigen personeelsleden zoals bedoeld in artikel III.36, §3, een tewerkstelling krijgen in de optie kinesitherapie in afbouw en leggen hiervoor de criteria vast na onderhandelingen in het hogeschoolonderhandelingscomité.

 

§3. De personeelsleden bedoeld in paragraaf 1, die bij het begin van het academiejaar 1997-1998 fungeerden in het ambt van praktijklector, behouden, in afwijking van artikel V.121, dit ambt op persoonlijke titel.

 

§4. De personeelsleden bedoeld in paragraaf 1, die bij het begin van het academiejaar 1997-1998 fungeerden in het ambt van lector en beschikken over het diploma van gegradueerde, behouden, in afwijking van artikel V.121, dit ambt op persoonlijke titel.

 

§5. De personeelsleden bedoeld in paragraaf 1, die bij het begin van het academiejaar 1997-1998 fungeerden in het ambt van lector en beschikken over het vereiste bekwaamheidsbewijs, worden assistent. Deze personeelsleden komen niet in aanmerking bij de berekening van de percentages bedoeld in artikel V.141.

Artikel V.298. (01/01/2014- ...)

§1. De personeelsleden bedoeld in artikel III.36, §4, vallen niet onder de toepassing van artikel V.275. Voor de personeelsleden die worden tewerkgesteld krachtens artikel V.297 of die overgenomen worden krachtens artikel V.268, §4, is artikel V.275 wel van toepassing voor het volume van de opdracht waarvoor zij respectievelijk worden tewerkgesteld of overgenomen.

 

§ 2. De bezoldiging van een in paragraaf 1 vermeld personeelslid dat uitsluitend bezoldigd wordt ten laste van de centrale voorafname en daarvoor geen actieve prestaties uitoefent, of van het personeelslid dat voor meer dan 50% van een voltijdse opdracht een bezoldiging ten laste van de centrale voorafname ontvangt en hiervoor geen actieve prestaties meer uitoefent, houdt op na het verstrijken van de maand waarin het personeelslid aanspraak kan maken op een rustpensioen ten laste van de schatkist.

§3. De in paragraaf 1 bedoelde personeelsleden kunnen worden tewerkgesteld hetzij in de eigen hogeschool, hetzij in een hogeschool naar keuze. De hogeschool die deze personeelsleden tewerkstelt, dient 70% van het bruto aanvangssalaris van de salarisschaal van het personeelslid terug te betalen aan de Vlaamse Gemeenschap.

 

Met behoud van de toepassing van artikel III.36, §3, worden deze personeelsleden geacht aangesteld te zijn in de hogeschool waar zij worden tewerkgesteld. Dit lid is niet meer van toepassing zodra de hogeschool gebruik maakt van artikel V.268, §4.

 

§4. De in paragraaf 1 bedoelde personeelsleden kunnen op hun verzoek ook een tewerkstelling verkrijgen buiten het hogescholenonderwijs. De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden en de modaliteiten. Een instelling die deze personeelsleden tewerkstelt, dient 70% van het bruto aanvangssalaris van de salarisschaal van het personeelslid terug te betalen aan de Vlaamse Gemeenschap.

 

§5. Een periode van studie aan het hoger onderwijs wordt ook beschouwd als een tewerkstelling in de zin van dit artikel op voorwaarde dat het personeelslid regelmatig ingeschreven is in een hogeschool of universiteit in de Vlaamse Gemeenschap. Een academiejaar waarin het personeelslid niet slaagt, wordt voor de toepassing van paragraaf 3, niet beschouwd als een periode van tewerkstelling.

 

Deze paragraaf is slechts van toepassing voor studies die leiden tot het behalen van een bijkomend diploma.

 

§6. De personeelsleden tewerkgesteld krachtens dit artikel worden geacht zich in de administratieve stand dienstactiviteit te bevinden.

 

Artikel V.299. (01/10/2013- ...)

§1. De Vlaamse Regering zal aan de personeelsleden bedoeld in artikel III.36, §3, die geen tewerkstelling hebben krachtens artikel V.297 of V.298, een tewerkstelling voorstellen. De Vlaamse Regering bepaalt de modaliteiten waaronder dit gebeurt. Tijdens de periode van deze tewerkstelling bevindt het personeelslid zich in de stand dienstactiviteit.

§2. Het salaris van de personeelsleden bedoeld in paragraaf 1, die geen tewerkstelling bekomen die minstens 50% bedraagt van de opdracht waarvoor zij vallen onder de toepassing van artikel III.36, §3, wordt afgebouwd overeenkomstig het volgende schema:
1°   gedurende de eerste 2 jaren ontvangen zij het salaris waarop zij recht hadden op de laatste dag van hun tewerkstelling in de optie kinesitherapie of de opleiding kinesitherapie of conform artikel V.298;
2°   vanaf het derde jaar wordt dit salaris elk jaar met 20% verminderd.

Het salaris van deze personeelsleden mag nooit minder bedragen dan zoveel maal 1/30 van het salaris als het personeelslid dienstjaren telt, met een maximum van 30/30.

§3. De personeelsleden bedoeld in paragraaf 1, die op 1 januari 1998 een andere bezoldigde activiteit uitoefenden met toestemming van de hogeschool, mogen deze activiteit blijven uitoefenen voor hetzelfde volume als op 1 januari 1998.

Alle personeelsleden melden jaarlijks de aard, de duur en het bruto belastbaar inkomen van hun bezoldigde activiteiten aan een commissie die speciaal met dit doel wordt opgericht. Indien de bezoldigde activiteit waarvan sprake in de eerste alinea wijzigt, kan deze commissie, volgens de regels bepaald door de Vlaamse Regering, de uitbetaling van de personeelsleden geheel of gedeeltelijk schorsen.

De Vlaamse Regering bepaalt de samenstelling en de werking van deze commissie.

Artikel V.300. (01/10/2013- ...)

§1. De benoemde personeelsleden, leden van het bestuurspersoneel en het opvoedend hulppersoneel van de onderwijsinstellingen die thans én hoger onderwijs met volledig leerplan én secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs organiseren, kiezen op het ogenblik van de afsplitsing ingevolge artikel II.57 tussen een betrekking in het hoger onderwijs en een betrekking in het secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs in een ambt van dezelfde categorie. Indien zij kiezen voor een betrekking in het secundair onderwijs, worden zij geacht benoemd te zijn in het secundair onderwijs. Zij behouden de salarisschaal die zij genoten op het ogenblik van de afsplitsing.

 

§2. Paragraaf 1 is eveneens van toepassing op de personeelsleden, verbonden aan een onderwijsinstelling voor hoger onderwijs met volledig leerplan die op 1 september 1995 is opgeheven, voor zover deze onderwijsinstelling op het ogenblik van de opheffing eveneens secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs organiseerde.

 

§3. De benoemde leden van het opvoedend hulppersoneel en van het administratief personeel, verbonden aan een hogeschool, kunnen te allen tijde overgaan naar het secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs, bij wijze van mutatie zoals bedoeld in het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs of in het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra.

 

Deze mutaties zijn in afwijking van de in het eerste lid vermelde decreten, ook mogelijk voor leden van het opvoedend hulppersoneel die benoemd zijn in een selectie- of bevorderingsambt. Zij behouden de salarisschaal die zij genoten in het hoger onderwijs met volledig leerplan, indien deze salarisschaal hoger is dan deze in het secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs.

 

Deze mogelijkheid tot mutatie vervalt op het ogenblik dat het personeelslid kiest voor een benoeming in een ambt van het administratief en technisch personeel van de hogeschool.

 

§4. De benoemde leden van het administratief personeel en de benoemde werkmeesters of werkplaatsleiders van de onderwijsinstellingen die thans én hoger onderwijs met volledig leerplan én secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs organiseren, worden op 1 september 1995 overgenomen, met behoud van hun statutaire toestand, door de instelling voor secundair onderwijs of voor aanvullend secundair beroepsonderwijs. De personeelsleden aan wie op basis van de omkadering van de instelling voor secundair onderwijs of voor aanvullend secundair beroepsonderwijs geen betrekking kan worden toegewezen op 1 september 1995, worden met ingang van die datum geacht benoemd te zijn in de hogeschool. Voor het invullen van de omkadering in de instelling voor secundair onderwijs of voor aanvullend secundair beroepsonderwijs, heeft het personeelslid met de grootste dienstanciënniteit in voorkomend geval voorrang om te kiezen hetzij voor de instelling voor secundair of aanvullend secundair beroepsonderwijs, hetzij voor de hogeschool.

Artikel V.301. (01/10/2013- ...)

Met ingang van 1 september 1995 kunnen geen nieuwe terbeschikkingstellingen wegens ontstentenis van betrekking met toepassing van hoofdstuk II van het decreet van 9 april 1992 betreffende het onderwijs-III worden uitgesproken.

 

De personeelsleden die op 31 augustus 1995 ter beschikking gesteld zijn wegens ontstentenis van betrekking, worden met ingang van 1 september 1995 tot en met 31 december 1995 toegewezen aan een onderwijsinstelling, overeenkomstig de regels bepaald in artikel V.295. De hogeschool belast deze personeelsleden met pedagogische taken of stelt ze tewerk binnen de perken van haar omkadering. De personeelsleden belast met pedagogische taken ontvangen een wachtgeld of wachtgeldtoelage berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 29 van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage.

 

Het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wederterwerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage houdt op met ingang van 1 september 1995 van toepassing te zijn op het hoger onderwijs met volledig leerplan, behoudens de artikelen 29 en 41.

Hoofdstuk 3 Overgangsbepalingen met betrekking tot de integratie (... - ...)

Artikel V.302. (01/10/2013- ...)

In de overgangsperiode van 1 februari 2013 tot 30 september 2013 kunnen beslissingen ten aanzien van een individueel personeelslid in het integratiekader die financiële repercussies hebben na 30 september 2013 uitsluitend genomen worden door het hogeschoolbestuur na akkoord van de universiteit die het personeelslid integreert.

 

Artikel V .303. (01/10/2013- ...)

De universiteit en de hogeschool sluiten voor de overgangsperiode van 1 februari 2013 tot en met 30 september 2013 een overeenkomst waarin ten minste de volgende afspraken gemaakt worden:

1°   de praktische regeling in verband met beslissingen over individuele personeelsaangelegenheden van personeelsleden in het integratiekader;

2°   de praktische afhandeling van de personeelsdossiers in het integratiekader;

3°   afspraken over de uitwisseling van gegevens van de personeelsleden in het integratiekader;

4°   afspraken over de behandeling van mogelijke conflicten tussen de universiteit en de hogeschool over personeelsleden in het integratiekader.

Artikel V.304. (01/10/2013- ...)

De arbeidsovereenkomst van de contractuele personeelsleden die op het ogenblik van de integratie verbonden zijn aan een academische opleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreert in een universiteit, of aan een onderzoeksproject gerelateerd aan een dergelijke academische opleiding, wordt met ingang van 1 oktober 2013 overgenomen door de desbetreffende universiteit.

 

De hogeschool kan na 1 februari 2013 geen contractuele personeelsleden aanwerven voor de academische opleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreren in een universiteit of voor onderzoeksprojecten gerelateerd aan een dergelijke academische opleiding, tenzij:

1°   het contract van het betrokken personeelslid afloopt vóór het einde van het academiejaar 2012-2013, en uiterlijk op 30 september 2013; of

2°   de universiteit hiertoe haar akkoord gegeven heeft.

 

Artikel V.305. (01/09/2015- ...)

...

Hoofdstuk 4 Personeelsformatie administratief en technisch personeel universiteiten (... - ...)

Artikel V.306. (01/10/2013- ...)

Tot 1 januari 2014 luiden de artikelen V.48, V.50, V.54 en V.58 als volgt:

 

“Art. V.48.  De personeelsformatie van het administratief en technisch personeel omvat het geheel van de betrekkingen uitgedrukt in voltijdse eenheden en de daaraan gekoppelde graden. De leden van het administratief en technisch personeel vervullen de functies en bekleden de in die formatie opgenomen betrekkingen die overeenstemmen met de graad die ze bezitten. Het universiteitsbestuur stelt voor elke functie een functiebeschrijving en –profiel vast.

 

Art. V.50. Benoemingen of aanstellingen in de functies waarin de personeelsformatie voorziet, gebeuren door werving, bevordering, overheveling of mutatie.

 

De benoemingen of aanstellingen vinden in principe plaats in een voltijds of deeltijds vast dienstverband. De omvang van een deeltijds dienstverband wordt uitgedrukt in een procentueel aandeel van een voltijds dienstverband. Het procentueel dienstverband moet ten minste 10% van een voltijdse aanstelling omvatten en wordt als een veelvoud van 5 uitgedrukt. Een halve dag per week komt overeen met 10%. De betrokkenen verkrijgen hetzelfde procentueel aandeel van het salaris dat zij zouden genieten in een voltijds dienstverband. Om te voorzien in tijdelijke personeelsbehoeften of in tijdelijke vervangingen van personeelsleden, kan het universiteitsbestuur personeel aanwerven, doch enkel op contractuele basis. De duur van de waarneming van vacante betrekkingen in afwachting van de definitieve opvulling ervan kan ten hoogste 2 jaar bedragen.

 

Het universiteitsbestuur kan de omvang van het dienstverband wijzigen met instemming of op verzoek van het personeelslid. In geval van een vermindering van de omvang behoudt het personeelslid gedurende 6 jaar het recht van terugkeer naar de oorspronkelijke omvang.

 

Art. V.54. Onder bevordering wordt verstaan de benoeming of aanstelling in een functie van een hogere graad na interne bekendmaking en na het met succes doorlopen van de door het universiteitsbestuur vastgelegde selectieprocedure.

 

In afwijking van het eerste lid kan een bevordering in een functie van de onmiddellijk hogere graad en van de daaropvolgende graad plaatsvinden zonder interne bekendmaking en zonder selectie indien dit gebeurt in het kader van een vooraf door het universiteitsbestuur bepaalde loopbaanplanning en binnen de perken van de personeelsformatie. Deze afwijking geldt enkel voor de zeer goed functionerende en presterende personeelsleden. De bevordering moet afdoende gemotiveerd worden op basis van een evaluatie van de door de betrokkene geleverde prestaties.

 

Een eerste bevordering in een leidinggevende functie vindt steeds plaats na interne bekendmaking en selectie.

 

Art. V.58. Personeelsleden ten laste van het patrimonium van de universiteit kunnen overgeheveld worden naar een betrekking van de personeelsformatie bedoeld in deel 5, titel 1, hoofdstuk 2, afdeling 2 en bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit op voorwaarde dat:

1°   zij geworven werden volgens de procedure die beantwoordt aan de in artikel V.51 bepaalde wervingseisen;

2°   zij de graad, anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben indien de voorgaande diensten gepresteerd werden overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.

 

Voor de toepassing van dit artikel moet beschouwd worden als personeelslid ten laste van het patrimonium, elk personeelslid dat verbonden is door een arbeidsovereenkomst met de universiteit, met inbegrip van het universitair ziekenhuis voor zover dit deel uitmaakt van de universitaire rechtspersoon, en gefinancierd wordt buiten de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap.”

 


 

Hoofdstuk 5 Praktijkassistenten hogescholen (... - ...)

Artikel V.307. (01/10/2013- ...)

Tot 1 januari 2014 luidt artikel V.124 als volgt:

 

“Art. V.124.  Het assisterend personeel staat docenten, hoofddocenten, hoogleraren en gewoon hoogleraren bij en vervult onder hun leiding onderzoeks-, onderwijs- of begeleidingsopdrachten.

 

In voorkomend geval gebeuren de activiteiten, verricht in het kader van de voorbereiding van het doctoraatsproefschrift, onder de leiding van de promotor van de universiteit waaraan gedoctoreerd wordt.

 

Het assisterend personeel kan ten belope van een gedeeltelijke of volledige opdracht administratieve en/of organisatorische taken uitvoeren.

 

De hogescholen kunnen voltijdse of deeltijdse leden van het assisterend personeel met hun akkoord de titel van praktijkassistent verlenen ten belope van ten hoogste 30% van de begrote bezetting van het assisterend personeel in voltijdse eenheden uitgedrukt. Deze personeelsleden worden uitsluitend belast met taken van praktijkgericht onderwijs.

 

In afwijking van het vorige lid kunnen de hogescholen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten voltijdse of deeltijdse leden van het assisterend personeel met hun akkoord de titel van praktijkassistent verlenen ten belope van ten hoogste 50% van de begrote bezetting van het assisterend personeel in voltijdse eenheden uitgedrukt.”

 

 


 

DEEL 6 SLOTBEPALINGEN (... - ...)

Artikel VI.1. (01/10/2013- ...)

De Vlaamse Regering bepaalt de datum van inwerkingtreding van de artikelen II.130, §2, II.139, II.145 en II.146 na de uitvoering van de evaluatie van de werking van de instellingsreviews en van de proefprojecten bedoeld in artikel II.133.

Artikel VI.2. (01/10/2013- ...)

De artikelen III.20, III.21, III.22, III.46, V.48, V.50, V.54, V.58 en V.124 treden in werking op 1 januari 2014.

 

De artikelen II.207, II.209, II.210, II.213, II.216, II.218 II.314, II.334 en II.344 treden in werking vanaf het academiejaar 2014-2015.

BIJLAGE 1 Parameters voor de berekening van het variabel onderwijsdeel van de instellingen hoger onderwijs voor de hiernavolgende begrotingsjaren (... - ...)

(01/10/2013- ...)

1° voor het begrotingsjaar 2013:

academiejaar 2006-2007

academiejaar 2007-2008

academiejaar 2008-2009

academiejaar 2009-2010

academiejaar 2010-2011

voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-input

het aantal opgenomen studiepunten door generatiestudenten

het aantal opgenomen studiepunten door generatiestudenten

het aantal opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract in een bacheloropleiding tot op het ogenblik dat een student 60 studiepunten verworven heeft in een en dezelfde bacheloropleiding

het aantal opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract in een bacheloropleiding tot op het ogenblik dat een student 60 studiepunten verworven heeft in een en dezelfde bacheloropleiding

het aantal opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract in een bacheloropleiding tot op het ogenblik dat een student 60 studiepunten verworven heeft in een en dezelfde bacheloropleiding

voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-output-initieel

het aantal verworven studiepunten door niet-generatiestudenten in een basisopleiding in afbouw, in een initiële bachelor- en masteropleiding, in een schakelprogramma. De

student heeft met de instelling een diplomacontract gesloten.

het aantal verworven studiepunten door niet-generatiestudenten in een basisopleiding in afbouw, in een initiële bachelor- en masteropleiding, in een schakelprogramma. De

student heeft met de instelling een diplomacontract gesloten.

het aantal verworven studiepunten door een student die al 60 studiepunten verworven heeft in een basisopleiding in afbouw, in een initiële bachelor- en masteropleiding, in een schakel- en voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding. De student heeft met de instelling een diplomacontract gesloten

het aantal verworven studiepunten door een student die al 60 studiepunten verworven heeft in een basisopleiding in afbouw, in een initiële bachelor- en masteropleiding, in een schakel- en voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding. De student heeft met de instelling een diplomacontract gesloten

het aantal verworven studiepunten door een student die al 60 studiepunten verworven heeft  in een basisopleiding in afbouw, in een initiële bachelor- en masteropleiding, in een schakel- en voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding. De student heeft met de instelling een diplomacontract gesloten.

voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-credit

het aantal verworven studiepunten door studenten met een creditcontract

het aantal verworven studiepunten door studenten met een creditcontract

het aantal verworven studiepunten door studenten met een creditcontract

het aantal verworven studiepunten door studenten met een creditcontract

het aantal verworven studiepunten door studenten met een creditcontract

voor de berekening van het aantal financieringpunten FPi-diploma-initieel

het aantal uitgereikte diploma’s van hogeschoolopleidingen van een cyclus (in afbouw), het aantal uitgereikte tweede cyclusdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten (in afbouw), het aantal uitgereikte masterdiploma’s, vermenigvuldigd met factor 30

het aantal uitgereikte diploma’s van hogeschoolopleidingen van een cyclus (in afbouw), het aantal uitgereikte tweede cyclusdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten (in afbouw), het aantal uitgereikte masterdiploma’s, vermenigvuldigd met factor 30

het aantal uitgereikte tweede cyclusdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten (in afbouw), het aantal uitgereikte professioneel gerichte bachelordiploma’s aan de hogescholen en het aantal uitgereikte masterdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten, vermenigvuldigd met factor 30

het aantal uitgereikte tweede cyclusdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten (in afbouw), het aantal uitgereikte professioneel gerichte bachelordiploma’s aan de hogescholen en het aantal uitgereikte masterdiploma’s aan de universiteiten en hogescholen, vermenigvuldigd met factor 30

het aantal uitgereikte tweede cyclusdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten (in afbouw), het aantal uitgereikte professioneel gerichte bachelordiploma’s aan de hogescholen en het aantal uitgereikte masterdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten vermenigvuldigd met factor 30

voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-output-banaba

de helft van het aantal verworven studiepunten door studenten onder diplomacontract in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden) en in bachelor-na-bacheloropleidingen

de helft van het aantal verworven studiepunten door studenten onder diplomacontract in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden) en in bachelor-na-bacheloropleidingen

de helft van het aantal verworven studiepunten door studenten onder diplomacontract in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden) en in bachelor-na-bacheloropleidingen

de helft van het aantal verworven studiepunten door studenten onder diplomacontract in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden) en in bachelor-na-bacheloropleidingen,

de helft van het aantal verworven studiepunten door studenten onder diplomacontract in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden) en bachelor-na-bacheloropleidingen,

voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma-banaba

het aantal uitgereikte diploma’s in voortgezette(leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden), volgend op een eencyclusopleiding, en in bachelor-na-bacheloropleidingen, vermenigvuldigd met  factor 15

het aantal uitgereikte diploma’s in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden), volgend op een eencyclusopleiding, en in bachelor-na-bacheloropleidingen, vermenigvuldigd met factor 15

het aantal uitgereikte diploma’s in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden), volgend op een eencyclusopleiding, en in bachelor-na-bacheloropleidingen, vermenigvuldigd met factor 15,

het aantal uitgereikte diploma’s in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden), volgend op een eencyclusopleiding, en in bachelor-na-bacheloropleidingen, vermenigvuldigd met factor 15,

het aantal uitgereikte diploma’s in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden), volgend op een eencyclusopleiding, en in bachelor-na-bacheloropleidingen, vermenigvuldigd met factor 15,

voor de berekening van de bonus voor beursstudenten

Het aantal financieringspunten voor de beursstudenten FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

voor de berekening van de bonus voor studenten met functiebeperking

 

 

Het aantal financieringspunten voor studenten met een functiebeperking FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Het aantal financieringspunten voor studenten met een functiebeperking FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Het aantal financieringspunten voor studenten met een functiebeperking FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

voor de berekening van de bonus voor werkstudenten

 

 

Het aantal financieringspunten voor werkstudenten FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Het aantal financieringspunten voor werkstudenten FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Het aantal financieringspunten voor werkstudenten FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

voor de berekening van de bonus voor de stopzetting van opleidingen

 

 

Het aantal financieringspunten, vastgesteld in het academiejaar 2007-2008, wordt bevroren en overgenomen in 2008-2009.

Het aantal financieringspunten, vastgesteld in het academiejaar 2007-2008, wordt bevroren en overgenomen in 2009-2010.

Het aantal financieringspunten, vastgesteld in het academiejaar 2007-2008, wordt bevroren en overgenomen in 2010-2011

 

2° voor het begrotingsjaar 2014:

academiejaar 2007-2008

academiejaar 2008-2009

academiejaar 2009-2010

academiejaar 2010-2011

academiejaar 2011-2012

voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-input

het aantal opgenomen studiepunten door generatiestudenten

het aantal opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract in een bacheloropleiding tot op het ogenblik dat een student 60 studiepunten verworven heeft in een en dezelfde bacheloropleiding

het aantal opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract in een bacheloropleiding tot op het ogenblik dat een student 60 studiepunten verworven heeft in een en dezelfde bacheloropleiding

het aantal opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract in een bacheloropleiding tot op het ogenblik dat een student 60 studiepunten verworven heeft in een en dezelfde bacheloropleiding

het aantal opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract in een bacheloropleiding tot op het ogenblik dat een student 60 studiepunten verworven heeft in een en dezelfde bacheloropleiding

voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-output-initieel

het aantal verworven studiepunten door niet-generatiestudenten in een basisopleiding in afbouw, in een initiële bachelor- en masteropleiding, in een schakelprogramma. De student heeft met de instelling een diplomacontract gesloten.

het aantal verworven studiepunten door een student die al 60 studiepunten verworven heeft in een basisopleiding in afbouw, in een initiële bachelor- en masteropleiding, in een schakel- en voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding. De student heeft met de instelling een diplomacontract gesloten

het aantal verworven studiepunten door een student die al 60 studiepunten verworven heeft in een basisopleiding in afbouw, in een initiële bachelor- en masteropleiding, in een schakel- en voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding. De student heeft met de instelling een diplomacontract gesloten

het aantal verworven studiepunten door een student die al 60 studiepunten verworven heeft in een basisopleiding in afbouw, in een initiële bachelor- en masteropleiding, in een schakel- en voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding. De student heeft met de instelling een diplomacontract gesloten

het aantal verworven studiepunten door een student die al 60 studiepunten verworven heeft  in een basisopleiding in afbouw, in een initiële bachelor- en masteropleiding, in een schakel- en voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding. De student heeft met de instelling een diplomacontract gesloten.

voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-credit

het aantal verworven studiepunten door studenten met een creditcontract

het aantal verworven studiepunten door studenten met een creditcontract

het aantal verworven studiepunten door studenten met een creditcontract

het aantal verworven studiepunten door studenten met een creditcontract

het aantal verworven studiepunten door studenten met een creditcontract

voor de berekening van het aantal financieringpunten FPi-diploma-initieel

het aantal uitgereikte diploma’s van hogeschoolopleidingen van een cyclus (in afbouw), het aantal uitgereikte tweede cyclusdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten (in afbouw), het aantal uitgereikte masterdiploma’s, vermenigvuldigd met factor 30

het aantal uitgereikte tweede cyclusdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten (in afbouw), het aantal uitgereikte professioneel gerichte bachelordiploma’s aan de hogescholen en het aantal uitgereikte masterdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten, vermenigvuldigd met factor 30

het aantal uitgereikte tweede cyclusdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten (in afbouw), het aantal uitgereikte professioneel gerichte bachelordiploma’s aan de hogescholen en het aantal uitgereikte masterdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten, vermenigvuldigd met factor 30

het aantal uitgereikte tweede cyclusdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten (in afbouw), het aantal uitgereikte professioneel gerichte bachelordiploma’s aan de hogescholen en het aantal uitgereikte masterdiploma’s aan de universiteiten en hogescholen, vermenigvuldigd met factor 30

het aantal uitgereikte tweede cyclusdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten (in afbouw), het aantal uitgereikte professioneel gerichte bachelordiploma’s aan de hogescholen en het aantal uitegereikte masterdiploma’s aan de hogescholen en de universiteiten vermenigvuldigd met factor 30

voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-output-banaba

de helft van het aantal verworven studiepunten door studenten onder diplomacontract in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden) en in bachelor-na-bacheloropleidingen

de helft van het aantal verworven studiepunten door studenten onder diplomacontract in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden) en in bachelor-na-bacheloropleidingen,

de helft van het aantal verworven studiepunten door studenten onder diplomacontract in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden) en in bachelor-na-bacheloropleidingen

de helft van het aantal verworven studiepunten door studenten onder diplomacontract in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden) en in bachelor-na-bacheloropleidingen,

de helft van het aantal verworven studiepunten door studenten onder diplomacontract in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden) en bachelor-na-bacheloropleidingen,

voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma-banaba

het aantal uitgereikte diploma’s in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden), volgend op een eencyclusopleiding, en in bachelor-na-bacheloropleidingen, vermenigvuldigd met  factor 15

het aantal uitgereikte diploma’s in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden), volgend op een eencyclusopleiding, en in bachelor-na-bacheloropleidingen, vermenigvuldigd met factor 15,

het aantal uitgereikte diploma’s in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden), volgend op een eencyclusopleiding, en in bachelor-na-bacheloropleidingen, vermenigvuldigd met factor 15,

het aantal uitgereikte diploma’s in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden), volgend op een eencyclusopleiding, en in bachelor-na-bacheloropleidingen, vermenigvuldigd met factor 15,

 het aantal uitgereikte diploma’s in voortgezette (leraren) opleidingen (beperkt tot de opleidingen die omgevormd werden), volgend op een eencyclusopleiding, en in bachelor-na-bacheloropleidingen, vermenigvuldigd met factor 15,

voor de berekening van de bonus voor beursstudenten

Het aantal financieringspunten voor de beursstudenten FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

voor de berekening van de bonus voor studenten met functiebeperking

 

Het aantal financieringspunten voor studenten met een functiebeperking FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Het aantal financieringspunten voor studenten met een functiebeperking FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Het aantal financieringspunten voor studenten met een functiebeperking FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Het aantal financieringspunten voor studenten met een functiebeperking FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

voor de berekening van de bonus voor werkstudenten

 

Het aantal financieringspunten voor werkstudenten FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Het aantal financieringspunten voor werkstudenten FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Het aantal financieringspunten voor werkstudenten FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Het aantal financieringspunten voor werkstudenten FPi-input, FPi-output en FPi-diploma wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.

voor de berekening van de bonus voor de stopzetting van opleidingen

 

Het aantal financieringspunten, vastgesteld in het academiejaar 2007-2008, wordt bevroren en overgenomen in 2008-2009.

Het aantal financieringspunten, vastgesteld in het academiejaar 2007-2008, wordt bevroren en overgenomen in 2008-2009.

Het aantal financieringspunten, vastgesteld in het academiejaar 2007-2008, wordt bevroren en overgenomen in 2009-2010.

Het aantal financieringspunten, vastgesteld in het academiejaar 2007-2008, wordt bevroren en overgenomen in 2011-2012

 

Bijlagen bij de codificatie van de decretale bepalingen betreffende het hoger onderwijs (... - ...)

(01/10/2013- ...)

1.    Inhoudstafel

 

Deel 1. Gemeenschappelijke bepalingen

Titel 1. Algemeen (art. I.1)

Titel 2. Toepassingsgebied en begrippenkader (art. I.2 – I.3)

 

Deel 2. Structuur en organisatie van het hoger onderwijs

Titel 1. Hogeronderwijslandschap en zending

Hoofdstuk 1– Instellingen

Afdeling 1 – Ambtshalve geregistreerde instellingen (art. II.1 – II.5)

Afdeling 2 – Geregistreerde instellingen (art II.6)

Afdeling 3 – Schools of Arts (art. II.7)

Hoofdstuk 2 – Associaties

Afdeling 1 – Structuur (art. II.8 – II.10)

Afdeling 2 – Bevoegdheden (art. II.11 – II.14)

Afdeling 3 – Andere bepalingen (art. II.15 – II.17)

Hoofdstuk 3 – Zending (art. II.18 – II.22)

 

Titel 2. Institutionele bepalingen

Hoofdstuk 1 – Commissie Hoger Onderwijs

Afdeling 1 – Oprichting en samenstelling (art. II.23)

Afdeling 2 – Opdracht en rapportering (art. II.24 – II.25)

Hoofdstuk 2 – Accreditatieorganisatie

Afdeling 1 – Aanwijzing en opdracht (art. II.26)

Afdeling 2 – Werking

Onderafdeling 1. Algemeen (art. II.27 – II.30)

Onderafdeling 2. Bijzonder verlof voor het uitoefenen van taken ten behoeve van de accreditatieorganisatie (art. II.31 – II.35)

Hoofdstuk 3 – De Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad (art. II.36 – II.39)

Hoofdstuk 4 – De Vlaamse Interuniversitaire Raad (art. II.40 – II.47)

Hoofdstuk 5 – De Vlaamse Hogescholenraad (art. II.48 – II.56)

 

Titel 3 Structuur van het hoger onderwijs

Hoofdstuk 1 – Definities en doelstellingen van opleidingen en graden (II.57 – II.58)

Hoofdstuk 2 – Opleidingenaanbod (II.59 – II.65)

Hoofdstuk 3 – Opleidingsprogramma (II.66 – II.70)

Hoofdstuk 4 – Studiegebieden, graden en titels (II.71 – II.77)

Hoofdstuk 5 – Onderwijsbevoegdheid (II.78 – II.106)

Hoofdstuk 6 – Lerarenopleidingen

Afdeling 1 – Algemeen (II.107 – II.109)

Afdeling 2 – Geïntegreerde lerarenopleidingen (II.110)

Afdeling 3 – Specifieke lerarenopleidingen (II.111 – II.114)

Afdeling 4 – Samenwerking, Expertisenetwerken en regionale platformen inzake lerarenopleiding (II.115 – II.116)

Hoofdstuk 7 – Geïntegreerd hoger onderwijs (II.117 – II.120)

Hoofdstuk 8 – Kwaliteitszorg

Afdeling 1 – Interne en externe kwaliteitszorg (II.121 – II.125)

Afdeling 2 – Instellingsreview

Onderafdeling 1. Kader en criteria (II.126)

Onderafdeling 2. Aanvraag (II.127)

Onderafdeling 3. De reviewcommissie (II.128)

Onderafdeling 4. Rapport en besluit (II.129)

Onderafdeling 5. Rechtsgevolgen (II.130)

Onderafdeling 6. Kosten, tarieven en evaluatie (II.131)

Onderafdeling 7. Traject bij niet instemming met een negatief besluit instellingsreview (II.132)

Hoofdstuk 9 – Accreditatie, programmatie en registratie van opleidingen

Afdeling 1 – Algemeen (II.133)

Afdeling 2 – Accreditatie

Onderafdeling 1. Aanvraag

sectie 1. Algemeen (II.134)

sectie 2. Aanvragen accreditatie op basis van een visitatierapport (II.135 – II.138)

sectie 3. Aanvragen accreditatie op basis van een opleidingsdossier (II.139)

Onderafdeling 2. Generieke kwaliteitswaarborgen (II.140 – II.141)

Onderafdeling 3. Onderzoek

sectie 1. Onderzoek van aanvragen tot accreditatie, verleend op basis van een visitatierapport (II.142 – II.144)

Sectie 2. Onderzoek van aanvragen tot accreditatie, verleend op basis van een opleidingsdossier (II.145 – II.146)

Onderafdeling 4. Accreditatierapport en accreditatiebesluit (II.147)

Onderafdeling 5. Traject bij instemming met een negatief accreditatiebesluit (II.148)

Onderafdeling 6. Bijzondere bepalingen inzake accreditaties verleend door andere accreditatieorganen (II.149)

Afdeling 3 – Programmatie. De toets nieuwe opleiding (II.150 – II.155)

Afdeling 4 – Wijzigingen aan de studieomvang van opleidingen (II.156 – II.164)

Afdeling 5 – Herschikkingen van het opleidingsaanbod (II.165 – II.169)

Afdeling 6 – Registratie. Het Hogeronderwijsregister (II.170)

Hoofdstuk 10 – Samenwerkingsakkoorden en gezamenlijke diplomering (II.171 – II.173)

 

Titel 4. Organisatie van de opleidingen

Hoofdstuk 1 – toelatingsvoorwaarden

Afdeling 1 – Algemeen (II.174 – II.175)

Afdeling 2 – Algemene en afwijkende toelatingsvoorwaarden

Onderafdeling 1 Opleidingen van het hoger beroepsonderwijs (II.176 – II.177)

Onderafdeling 2 Bacheloropleidingen (II.178 – II.179)

Onderafdeling 3 Masteropleidingen (II.180 – II.183)

Onderafdeling 4 Voorbereiding van een doctoraatsproefschrift (II.184 – II.185)

Afdeling 3 – Bijzondere toelatingsvoorwaarden (II.186 – II.192)

Afdeling 4 – Taalvoorwaarden (II.193 – II.194)

Hoofdstuk 2 – Inschrijving

Afdeling 1 – Inschrijving van de student (II.195 – II.198)

Afdeling 2 – Diploma-, credit- en examencontract (II.199 – II.202)

Afdeling 3 – Het leerkrediet (II.203 – II.206)

Afdeling 4 – Studiegeld en bijdragen voor het bekwaamheidsonderzoek

Onderafdeling 1 Studiegeld (II.207 – II.218)

Onderafdeling 2 Bijdrage voor het bekwaamheidsonderzoek (II.219)

Hoofdstuk 3 – Onderwijs- en examenreglement (II.220 – II.222)

Hoofdstuk 4 – Studievoortgang

Afdeling 1 – Studievoortgang op grond van examens

Onderafdeling 1 Algemeen (II.223)

Onderafdeling 2 Creditbewijzen (II.224 – II.226)

Onderafdeling 3 Examencommissies (II.227 – II.231)

Afdeling 2 – Studievoortgang op grond van EVC’s en EVK’s

Onderafdeling 1 Bewijzen van bekwaamheid (II.232 – II.240)

Onderafdeling 2 Vrijstellingen (II.241 – II.244)

Onderafdeling 3 Diplomering (II.245)

Afdeling 3 – Studievoortgangsbewaking (II.246)

Hoofdstuk 5 – Bekrachtiging van de studies (II.247 – II.254)

Hoofdstuk 6 – Gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma’s of getuigschriften (II.255 – II.258)

Hoofdstuk 7 – Eensluidendverklaring van studiebewijzen (II.259)

Hoofdstuk 8 – Taalregeling

Afdeling 1 – Algemene bepaling (II.260)

Afdeling 2 – Onderwijstaal in initiële bachelor- en masteropleidingen (II.261 – II.265)

Afdeling 3 – Anderstalig aanbod (II.266)

Afdeling 4 – Postinitiële opleidingen (II.267)

Afdeling 5 – Monitoring van het anderstalige aanbod (II.268 – II.269)

Afdeling 6 – Voorwaarden inzake kwaliteit en democratisering (II.270 – II.272)

 

Titel 5. Rechtspositie en medezeggenschap van de student

Hoofdstuk 1 – Aard van de rechtspositie (II.273 – II.274)

Hoofdstuk 2 – Algemene rechtsbeginselen (II.275 – II.281)

Hoofdstuk 3 – Rechtsbescherming bij studievoortgangsbeslissingen

Afdeling 1 – Materiële vergissingen (II.282)

Afdeling 2 – Intern beroep (II.283 – II.284)

Afdeling 3 – De Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

Onderafdeling 1 Algemeen (II.285 – II.286)

Onderafdeling 2 Samenstelling (II.287 – II.290)

Onderafdeling 3 Bevoegdheid (II.291 – II.293)

Onderafdeling 4 Procedureverloop

Sectie 1 aanhangigmaking (II.294 – II.297)

Sectie 2 samenstelling van het dossier (II.298 – II.300)

Sectie 3 onderzoek (II.301 – II.304)

Sectie 4 zitting en uitspraak (II.305 – II.308)

Onderafdeling 5 Bijstand door een raadsman (II.309)

Onderafdeling 6 Schorsing van de werkzaamheden (II.310)

Onderafdeling 7 Uitvoeringsmachtiging (II.311 – II.312)

Onderafdeling 8 Publicatie van de uitspraken (II.313)

Hoofdstuk 4 – Studentenraad

Afdeling 1 – Oprichting (II.314)

Afdeling 2 – Voorbereidende maatregelen (II.315)

Afdeling 3 – Samenstelling (II.316 – II.318)

Afdeling 4 – Bevoegdheden en prerogatieven (II.319 – II.328)

Afdeling 5 – Werking (II.329 – II.332)

Afdeling 6 – Ondersteuning (II.333 – II.335)

Hoofdstuk 5 – Studentenvoorzieningen in het hoger onderwijs

Afdeling 1 – Algemene bepalingen (II.336 – II.337)

Afdeling 2 – Toegang tot studentenvoorzieningen (II.338 – II.341)

Afdeling 3 – Bestuur en beheer (II.342 – II.347)

Afdeling 4 – Werking (II.348 – II.351)

Afdeling 5 – Studentenmobiliteit (II.352 – II.353)

Hoofdstuk 6 – Algemene bespreking van onderwijsaangelegenheden (II.354)

Hoofdstuk 7 – Evaluatie (II.355)

 

Titel 7. Bestuursstructuur van de hogescholen

Hoofdstuk 1. – De Gesubsidieerde hogescholen

Afdeling 1 – Algemene bepalingen (II.356 – II.361)

Afdeling 2 – De medezeggenschapsorganen

Onderafdeling 1 De academische raad (II.362 – II.368)

Onderafdeling 2 De departementale raad (II.369 – II.372)

Hoofdstuk 2. – Schools of Arts (II.373 – II.375)

Hoofdstuk 3. – Overkoepelende samenwerking (II.376)

 

Titel 8. Overgangsbepalingen

Hoofdstuk 1 – Overgangsrecht voor het verlenen van de graad van bachelor en master (II.377 – II.379)

Hoofdstuk 2 – Regularisatie van sommige diploma’s en graden (II.380)

Hoofdstuk 3 – Overgangsregeling met betrekking tot de accreditatie

Afdeling 1 – Algemeen (II.381)

Afdeling 2 – Bepalingen met betrekking op het traject bij instemming met een negatief accreditatiebesluit die van toepassing zijn op accreditatiebesluiten die genomen zijn voor het einde van het academiejaar 2012-2013 (II.382 – II.383)

Afdeling 3 – Bepalingen met betrekking op het traject bij niet-instemming met een negatief accreditatiebesluit die van toepassing zijn op accreditatiebesluiten die genomen zijn voor het einde van het academiejaar 2012-2013 (II.384 – II.385)

Afdeling 4 – Duur van de accreditatie (II.386)

Afdeling 5 –Overgangsregeling naar aanleiding van de integratie (II.387)

Hoofdstuk 4 – Overgangsregeling met betrekking tot de onderwijstaal (II.388 – II.389)

Hoofdstuk 5 – Overgangsregeling met betrekking tot het studiegeld (II.390)

Hoofdstuk 6 – Overgangsregeling met betrekking tot de studentenraad (II.391)

Hoofdstuk 7 – Overgangsregeling met betrekking tot de stuvoraad (II.392)

 

Deel 3. Financiering

Titel 1. Financiering van de werking van de hogescholen en de universiteiten

Hoofdstuk 1 – Werkingsuitkeringen

Afdeling 1 – Algemene bepalingen (III.1 – III.2)

Afdeling 2 – De financieringsvoorwaarden (III.3 – III.4)

Afdeling 3 – Het financieringsmechanisme

Onderafdeling 1. De samenstelling van de enveloppe (III.5 – III.6)

Onderafdeling 2. De onderwijssokkel (III.7 – III.10)

Onderafdeling 3. Het variabel onderwijsdeel (III.11 – III.19)

Onderafdeling 4. De onderzoekssokkel (III.20 – III.21)

Onderafdeling 5. Het variabel onderzoeksdeel (III.22)

Afdeling 4 – De berekening van de werkingsuitkering

Onderafdeling 1. De jaarlijkse berekening van de werkingsuitkering (III.23 – III.27)

Onderafdeling 2. Herstructurering van het opleidingenaanbod (III.28 – III.31)

Hoofdstuk 2 – Aanvullende middelen

Afdeling 1 – Specifieke lerarenopleiding (III.32 – III.33)

Afdeling 2 – Aanvullende uitkeringen (III.34 – III.43)

Afdeling 3 – Praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek (III.44 – III.45)

Afdeling 4 – Financiering van de investeringen van de hogescholen (III.46 – III.50)

Afdeling 5 – Financiering van de investeringen van de universiteiten (III.51 – III.54)

Afdeling 6 – Financiering van het hoger beroepsonderwijs (III.55 – III.56)

Afdeling 7 – Terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen (III.57)

Afdeling 8 – Wettelijk en conventionele werkgeversbijdragen universiteiten (III.58)

Afdeling 9 – Aanmoedigingsfonds voor beleidsspeerpunten (III.59 – III.61)

Afdeling 10 – Rationalisatie van het opleidingenaanbod (III.62 – III.63)

Afdeling 11 – Vlaams Academisch Bibliografisch Bestand “Sociale en Humane Wetenschappen” (III.64)

Afdeling 12 – Regeling sociaal passief na integratie (III.65)

 

Titel 2. Bijkomende financiering van de universiteiten, hogescholen en associaties

Hoofdstuk 1 – Financiering van de studentenvoorzieningen (III.66 – III.71)

Hoofdstuk 2 – Studiecentra Open Hoger Onderwijs (III.72)

Hoofdstuk 3 – Bijzondere Universitaire Instituten (III.73 – III.75)

Hoofdstuk 4 – Universitaire steunpunten (III.76)

Hoofdstuk 5 – Toelage associaties (III.77)

Hoofdstuk 6 – Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring (III.78 – III.84)

Hoofdstuk 7 – Vormingsfonds (III.85 – III.96)

Hoofdstuk 8 – Andere (III.97 – III.98)

 

Titel 3. – Financiering van andere instellingen van hoger onderwijs en onderzoek

Hoofdstuk 1 –Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen (III.99 – III.101)

Hoofdstuk 2 – Herculesfinanciering

Afdeling 1 – Definities (III.102)

Afdeling 2 – Oprichting (III.103

Afdeling 3 – Subsidiëring (middel)zware onderzoeksinfrastructuur (III.104 – III.108)

Afdeling 4 – Ondersteuning bijzondere onderzoeksinfrastructuur (III.109)

Afdeling 5 – Toezicht (III.110)

Afdeling 6 – Nadere regelen voor de subsidiëring van (middel)zware onderzoeksinfrastructuur (III.111)

Afdeling 7 – Nadere regelen voor de ondersteuning van bijzondere onderzoeksinfrastructuur (III.112 – III.113)

Hoofdstuk 3 – Evangelische Theologische Faculteit en Faculteit Protestantse Godgeleerdheid (III.114)

Hoofdstuk 4 – Stichtingen van openbaar nut voor postinitieel onderwijs (III.115 – III.118)

Hoofdstuk 5 – Hogere instituten en andere instellingen voor Schone Kunsten (III.119)

 

Titel 4. – Evaluatie (III.120)

 

Titel 5 – Overgangsbepalingen (III.121 – III.124)

 

Deel 4. Beheer en verantwoording

Titel 1. – Beheer

Hoofdstuk 1 – Beheer van de goederen van de universiteiten (IV.1 – IV.7)

Hoofdstuk 2 – Beheer van de goederen van de hogescholen (IV.8 – IV.11)

Hoofdstuk 3 – Vaststelling van de begroting en de personeelsformatie van de universiteiten (IV.12 – IV.19)

Hoofdstuk 4 – Vaststelling van de begroting en de personeelsformatie van de hogescholen (IV.20 – IV.33)

Hoofdstuk 5 – Boekhouding van de universiteiten (IV.34 – IV.37)

Hoofdstuk 6 – Boekhouding van de hogescholen (IV.38 – IV.42)

Hoofdstuk 7 – Beleidsplan, meerjarenbegroting en jaarbegroting studentenvoorzieningen (IV.43 – IV.47)

Hoofdstuk 8 – Vermogensrechten op vindingen (IV.48)

Hoofdstuk 9 – Overgangsbepalingen betreffende investeringen aan hogescholen (IV.49 – IV.52)

Hoofdstuk 10 – Overgangsbepalingen betreffende de studentenvoorzieningen (IV.53 – IV.54)

 

Titel 2 – Deelname in rechtspersonen en dienstverlening

Hoofdstuk 1 – Algemeen (IV.55)

Hoofdstuk 2 – Deelname in spin-off bedrijven (IV.56 – IV.66)

Hoofdstuk 3 – Deelname in spin-offondersteunende bedrijven (IV.67 – IV.70)

Hoofdstuk 4 – Wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening door de universiteiten of de hogescholen (IV.71 – IV.77)

Hoofdstuk 5 – Steunpunten voor beleidsrelevant onderzoek (IV.78)

 

Titel 3. – Verantwoording

Hoofdstuk 1 – Aanleveren van gegevens, jaarrekening en jaarverslag

Afdeling 1 – Associaties (IV.79 – IV.80)

Afdeling 2 – Universiteiten en hogescholen (IV.81 – IV.89)

Hoofdstuk 2 – Databank hoger onderwijs (IV.90 – IV.94)

 

Titel 4 – Toezicht

Hoofdstuk 1 – Toezicht op de universiteiten (IV.95 – IV.105)

Hoofdstuk 2 – Toezicht op de hogescholen (IV.106 – IV.117)

Hoofdstuk 3 – Toezicht op de associaties (IV.118 – IV.120)

Hoofdstuk 4 – Toezicht op sommige instellingen voor postinitieel onderwijs (IV.121)

Hoofdstuk 5 – College van regeringscommissarissen (IV.122)

 

Deel 5. Rechtspositieregeling van het personeel

Titel 1. Personeel van de universiteiten

Hoofdstuk 1 – Het academisch personeel

Afdeling 1 – Toepassingsgebied en algemene bepaling (V.1 – V.2)

Afdeling 2 – Samenstelling en opdrachten van het academisch personeel (V.3 – V.19)

Afdeling 3 – Benoeming en aanstelling van het academisch personeel (V.20 – V.32)

Afdeling 4 – Salarisschalen, vergoedingen en toelagen (V.33 – V.45)

Afdeling 5 – Evaluatie (V.46)

Hoofdstuk 2 – Het administratief en technisch personeel

Afdeling 1 – Toepassingsgebied (V.47)

Afdeling 2 – Loopbaankader (V.48 – V.49)

Afdeling 3 – Toewijzing van betrekkingen en definitieve ambtsneerlegging (V.50 – V.59)

Afdeling 4 – Bezoldigingen (V.60 – V.61)

Afdeling 5 – Evaluatie (V.62)

Afdeling 6 – Tuchtregeling, administratieve standen, verlofregeling en ambtsneerlegging (V.63)

Hoofdstuk 3 – De integratie van het hogescholenpersoneel dat verbonden is aan één of meer academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten

Afdeling 1 – Personeelsleden in het integratiekader (V.64 – V.73)

Afdeling 2 – Rangschikking in het kader van het academisch personeel of van het administratief en technisch personeel (V.74 – V.77)

Afdeling 3 – Contractuele personeelsleden verbonden aan de academische hogeschoolopleidingen (V.78 – V.79)

 

Titel 2. Personeel van de hogescholen

Hoofdstuk 1 – Gemeenschappelijke bepalingen

Afdeling 1 – Definities (V.80)

Afdeling 2 – Administratieve standen

Onderafdeling 1 Algemene bepalingen (V.81 – V.82)

Onderafdeling 2 Dienstactiviteit (V.83 – V.85)

Onderafdeling 3 Non-activiteit (V.86 – V.89)

Onderafdeling 4 Terbeschikkingstelling (V.90 – V.92)

Afdeling 3 – Evaluatie (V.93)

Afdeling 4 – Tucht (V.94 – V.105)

Afdeling 5 – Toegang tot de ambten (V.106 – V.109)

Afdeling 6 – Einde aanstelling en definitieve ambtsneerlegging (V.110 – V.116)

Hoofdstuk 2 – Onderwijzend personeel

Afdeling 1 – Algemene bepalingen (V.117 – V.119)

Afdeling 2 – Samenstelling, taakomschrijving en opdracht (V.120 – V.133)

Afdeling 3 – Werving, bevordering en ambtswijziging (V.134 – V.147)

Afdeling 4 – Toegang tot de ambten (V.148 – V.154)

Afdeling 5 – Bezoldigingsregeling (V.155 – V.168)

Afdeling 6 – Cumulatieregeling (V.169 – V.172)

Hoofdstuk 3 – Administratief en technisch personeel

Afdeling 1 – Toepassingsgebied (V.173)

Afdeling 2 – Loopbaanstructuur (V.174 – V.176)

Afdeling 3 – Bezoldigingsregeling (V.177 – V.187)

Afdeling 4 – Toewijzing van betrekkingen (V.188 – V.194)

Afdeling 5 – Anciënniteiten (V.195)

Afdeling 6 – Cumulatieregeling (V.196 – V.197)

Afdeling 7 – Politiek verlof (V.198 – V.202)

Hoofdstuk 4 – Overname personeel

Afdeling 1 – Fusie hogescholen (V.203)

Afdeling 2 – Personeel volwassenenonderwijs (V.204 – V.206)

Hoofdstuk 5 – Personeel dat verbonden is aan de academische opleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in de universiteiten

Afdeling 1 – Toepassingsgebied (V.207)

Afdeling 2 – Integratiekader (V.208 – V.218)

Afdeling 3 – Personeelsleden die niet eenduidig kunnen toegewezen worden aan een opleiding (V.219 –V.222)

 

Titel 3. Elders uitoefenen van een opdracht (V.223 – V.230)

 

Titel 4. Medezeggenschap

Hoofdstuk 1 – Vlaams onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs

Afdeling 1 – Definities (V.231)

Afdeling 2 – Oprichting en samenstelling (V.232)

Afdeling 3 – Bevoegdheid (V.233 – V.236)

Afdeling 4 – Werking (V.237 – V.238)

Hoodstuk 2 – Medezeggenschap binnen universiteiten (V.239 – V.242)

Hoofdstuk 3 – Medezeggenschap binnen de gesubsidieerde hogescholen

Afdeling 1 – Onderhandelingscomités (V.243 – V.246)

Afdeling 2 – Deelname aan lokale inspraakorganen en andere vergaderingen (V.247)

Hoofdstuk 4 – Medezeggenschap binnen associaties (V.248 – V.252)

Hoofdstuk 5 – Begeleiding en ondersteuning (V.253)

 

Titel 5. Overgangsbepalingen

Hoofdstuk 1 – Overgangsbepalingen voor het personeel van de universiteiten (V.254 – V.258)

Hoofdstuk 2 – Overgangsbepalingen voor het personeel van de hogescholen

Afdeling 1 – Algemeen (V.259 – V.261)

Afdeling 2 – Onderwijzend personeel (V.262 – V.285)

Afdeling 3 – Administratief en technisch personeel (V.286 – V.294)

Afdeling 4 – Andere overgangsbepalingen (V.295 – V.301)

Hoofdstuk 3 – Overgangsbepalingen met betrekking tot de integratie (V.302 – V.305)

Hoofdstuk 4 – Personeelsformatie administratief en technisch personeel universiteiten (V.306)

Hoofdstuk 5 – Praktijkassistenten hogescholen (V.307)

 

Deel 6. Slotbepalingen (VI.1 – VI.2)

 

(01/10/2013- ...)

1.    Concordantietabellen

 

a.    Legende

 

-          VLIR-decreet: decreet van 21 december 1976 houdende organisatie van de Vlaamse interuniversitaire samenwerking

-          Universiteitendecreet: decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap

-          Hogescholendecreet: decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap

-          Dienstverleningsdecreet: decreet van 22 februari 1995 betreffende de wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening door de universiteiten of de hogescholen en betreffende de relaties van de universiteiten en de hogescholen met andere rechtspersonen

-          VLHORA-decreet: decreet van 7 juli 1998 betreffende de organisatie van de Vlaamse Hogescholenraad

-          ION-decreet: decreet van 18 mei 1999 betreffende sommige instellingen van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening

-          Structuurdecreet: decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen

-          Aanvullingsdecreet: decreet van 19 maart 2004 betreffende de rechtspositieregeling van de student, de participatie in het hoger onderwijs, de integratie van bepaalde afdelingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie in de hogescholen en de begeleiding van de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen

-          Flexibiliseringsdecreet: decreet van 30 april 2004 betreffende de flexibilisering van het hoger onderwijs in Vlaanderen en houdende dringende hogeronderwijsmaatregelen

-          Decreet studiefinanciering: decreet van 30 april 2004 betreffende de studiefinanciering en studentenvoorzieningen in het hoger onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap

-          Financieringsdecreet: decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering en de werking van de hogescholen en de universiteiten in Vlaanderen

-          Stuvo-decreet: decreet van 29 juni 2012 betreffende de studentenvoorzieningen in Vlaanderen

-          Integratiedecreet: decreet van 13 juli 2012 betreffende de integratie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten

-          Kwaliteitszorgdecreet: decreet van 6 juli 2012 tot wijziging van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs inVlaanderen, wat het stelsel van kwaliteitszorg en accreditatie betreft

-          -- = niet opgenomen in de codificatie

 


b.    Van decreet naar codificatie

 

VLIR-decreet

Decreet

Codificatie

Art. 1

Art. II.40.

Art. 2

Art. II.41.

Art. 3

Art. II.42.

Art. 4

Art. II.43.

Art. 5

Art. II.44.

Art. 6.

Art. II.45.

Art. 7, §1 en §3

Art. II.46.

Art. 7, §2

Opgeheven

Art. 8

Art. II.47.

 

Universiteitendecreet

Decreet

Codificatie

Art. 1

--

Art. 2, a) en c) t/m l)

--

Art. 2, b) en m)

Art. V.1.

Art. 3

--

Art. 4 t/m 7

Opgeheven

Art. 7bis

--

Art. 8 t/m 15

Opgeheven

Art. 15bis

--

Art. 16 t/m 32

Opgeheven

Art. 33

--

Art. 34 t/m 39

Opgeheven

Art. 40

--

Art. 40bis t/m 62

Opgeheven

Art. 63

Art. V.2.

Art. 64

Art. V.3.

Art. 65

Art. V.4.

Art. 66

Art. V.5.

Art. 67

Art. V.6.

Art. 68

Art. V.7.

Art. 69

Art. V.8.

Art. 70

Opgeheven

Art. 71

Art. V.9.

Art. 72

Art. V.10.

Art. 73

Art. V.11.

Art. 74

Art. V.12.

Art. 75

Art. V.13.

Art. 76, eerste en tweede lid

Art. V.14.

Art. 76, derde lid

--

Art. 77

Art. V.15.

Art. 78

Art. V.16.

Art. 79

Art. V.17.

Art. 80, eerste lid

--

Art. 80, tweede lid

Art. V.226.

Art. 81

Art. V.18.

Art. 82

Art. V.19.

Art. 83

Art. V.20.

Art. 84

Art. V.21.

Art. 85

Art. V.22.

Art. 86

Art. V.23.

Art. 87

Art. V.24.

Art. 88

Art. V.25.

Art. 89

Art. V.26.

Art. 90

Art. V.27.

Art. 91

Art. V.28.

Art. 91bis

Art. V.29.

Art. 92

Art. V.30.

Art. 93

Art. V.31.

Art. 94, eerste, tweede en vierde lid

Art. V.32.

Art. 94, derde lid

--

Art. 95

Art. V.33.

Art. 96

Art. V.34.

Art. 97

Art. V.35.

Art. 97bis

Art. V.36.

Art. 98

Art. V.37.

Art. 99

Art. V.38.

Art. 100

Art. V.39.

Art. 101

Art. V.40.

Art. 102

Art. V.41.

Art. 103

Art. V.42.

Art. 104

Art. V.43.

Art. 104bis

Art. V.44.

Art. 105

Art. V.45.

Art. 106

Opgeheven

Art. 106bis, eerste tot en met vijfde lid en zevende lid, eerste zin

Art. V.46.

Art. 106bis, zesde lid en zevende lid, tweede zin

--

Art. 107

Art. V.47.

Art. 108 (vanaf 1 januari 2014)

Art. V.48.

Art. 108 (tot 1 januari 2014)

Art. V.306.

Art. 109

Opgeheven

Art. 110

Art. V.49.

Art. 111 (vanaf 1 januari 2014)

Art. V.50.

Art. 111 (tot 1 januari 2014)

Art. V.306.

Art. 112

Art. V.51.

Art. 113

Art. V.52

Art. 113bis

Art. V.53.

Art. 114 (vanaf 1 januari 2014)

Art. V.54.

Art. 114 (tot 1 januari 2014°

Art. V.306.

Art. 115

Art. V.55.

Art. 116

Art. V.56.

Art.116bis

Art. V.57.

Art. 117 (vanaf 1 januari 2014)

Art. V.58.

Art. 117 (tot 1 januari 2014)

Art. V.306.

Art. 117bis

Art. V.59.

Art. 118, eerste tot en met zevende lid, eerste zin

Art. V.62.

Art. 118, zevende lid, tweede zin

--

Art. 119

Opgeheven

Art. 120

Art. V.60.

Art. 120bis

Art. V.61.

Art. 121

Art. V.63.

Art. 121bis

--

Art. 121ter

Art. V.64.

Art. 121quater

Art. V.65.

Art. 121quinquies

Art. V.66.

Art. 121sexies

Art. V.67.

Art. 121septies

Art. V.68.

Art. 121octies

Art. V.69.

Art. 121novies

Art. V.70.

Art. 121decies

Art. V.71.

Art. 121undecies

Art. V.72.

Art. 121duodecies

Art. V.73.

Art. 121ter decies

Art. V.74.

Art. 121quater decies

Art. V.75.

Art. 121quinquies decies

Art. V.76.

Art. 121sexies decies

Art. V.77.

Art. 121septies decies

Art. V.78.

Art. 121duodevicies

Art. V.79.

Art. 122

Art. V.239.

Art. 122bis

Opgeheven

Art. 123

Art. V.240.

Art. 124

Art. V.241.

Art. 124bis

Art. V.242.

Art. 125 t/m130ter

Opgeheven

Art. 130quater

Art. III.32.

Art. 131 t/m 136

Opgeheven

Art. 137

Art. III.51.

Art. 138

Art. III.52.

Art. 139

Art. III.53.

Art. 140, §1, 1°, 3° en 4° en §2, tweede lid

--

Art. 140, §1, 2°, §2, eerste lid en §3

Art. III.54.

Art. 140bis t/m 143

Opgeheven

Art. 144

Art. IV.1.

Art. 145

Art. IV.2.

Art. 146

Art. IV.3.

Art. 147

Art. IV.4.

Art. 148

Art. IV.5.

Art. 149

Art. IV.6.

Art. 150

Art. IV.7.

Art. 151

Opgeheven

Art. 151bis t/m 151quater

--

Art. 152

Art. IV.12.

Art. 153

Art. IV.13.

Art. 154

Art. IV.14.

Art. 155

Art. IV.15.

Art. 156

Art. IV.16.

Art. 157

Art. IV.17.

Art. 158

Art. IV.18.

Art. 159

Opgeheven

Art. 160

Art. IV.19.

Art. 161

Art. IV.34.

Art. 162 t/m 164

Opgeheven

Art. 165

Art. IV.35.

Art. 166

Art. IV.36.

Art. 166bis

Art. IV.37.

Art. 167

Art. III.99.

Art. 167bis

Art. III.100.

Art. 168

Opgeheven

Art. 169, 1°, 2° en 4°

Opgeheven

Art. 169, inleidende zin en punt 3°

Art. III.101.

Art. 169bis, §1

Opgeheven

Art. 169bis, §2 en §3

Art. III.76.

Art. 169bis, §4

--

Art. 169bis.1

Opgeheven

Art. 169ter

Art. IV.48.

Art. 169quater, §1

Art. I.3, 51°

Art. 169quater, §2

Art. II.5.

Art. 169quater, §3

Art. II.22.

Art. 169quater, §4

Art. II.250.

Art. 169quater, §5

Art. II.124.

Art. 169quater, §6

Art. III.73.

Art. 169quater, §7

Art. III.74.

Art. 169quater, §8

Art. V.228.

Art. 169quater, §9 en §10

--

Art. 169quater, §11

Art. III.75.

Art. 170

Art. IV.95.

Art. 171

Art. IV.96.

Art. 172

Opgeheven

Art. 172bis

Art. IV.97.

Art. 172ter

Art. IV.98.

Art. 173

Art. IV.99.

Art. 174

Art. IV.100.

Art. 175

Art. IV.101.

Art. 176

Opgeheven

Art. 177

Art. IV.102.

Art. 178

Art. IV.103.

Art. 179

Art. IV.104.

Art. 180

Art. IV.105.

Art. 181, eerste, tweede, derde, vierde, zesde, zevende, achtste, negende en tiende lid

Art. V.254.

Art. 181, vijfde lid

--

Art. 181bis

--

Art. 182, eerste, tweede, derde, zesde en zevende lid

Art. V.255.

Art. 182, vierde en vijfde lid

--

Art. 182bis en 182ter

--

Art. 182quater

Art. V.256.

Art. 183

--

Art. 184, eerste lid

Art. V.257.

Art. 184, tweede lid

--

Art. 184bis t/m 186

--

Art. 186bis

Art. V.258.

Art. 186ter

--

Art. 187 t/m 208

--

 

Hogescholendecreet

Decreet

Codificatie

Art. 1

--

Art. 2, 4°, 5° en 57°, 58° en 59°

Art. I.3, 30°, 31.°, 35°, 37 en 57°

Art. 2, 25° t/m 45° en 47° t/m 50°

Art. V.80.

Art. 2, 54° t/m 56°

Art. IV.8.

Art. 2, 1°, 3°, 6°, 7°, 9°, 10°, 13°, 14°, 15°, 21°, 23°, 24°, 46°, 51°, 52°, 52°bis en 58° t/m 61°

--

Art. 2, 8°, 11°, 12°, 16° t/m 20°, 28bis° en 53°

Opgeheven

Art. 3 t/m 20

Opgeheven

Art. 20bis t/m 20novies

--

Art. 21 t/m 30

Opgeheven

Art. 31 t/m 35

--

Art. 36 t/m 57

Opgeheven

Art. 57bis

Art. II.117.

Art. 57ter, §1

Art. II.118.

Art. 57ter, §2, §3 en §4

--

Art. 57quater

--

Art. 57quinquies

Art. II.119.

Art. 57sexies

Art. II.120.

Art. 58 t/m 63

Opgeheven

Art. 64

Art. V.81.

Art. 65

Art. V.82.

Art. 66

Opgeheven

Art. 67

Art. V.83.

Art. 68

Art. V.84.

Art. 69

Art. V.85.

Art. 70

Art. V.86.

Art. 71

Art. V.87.

Art. 72.

Art. V.88.

Art. 73

Art. V.89.

Art. 74

Art. V.90.

Art. 75

Art. V.91.

Art. 76

Art. V.92.

Art. 77, §1, §2, eerste lid, §3, t/m §5 en §7

Art. V.93.

Art. 77, §2, tweede lid en §6

--

Art. 78

Art. V.94.

Art. 79

Art. V.95.

Art. 80

Art. V.96.

Art. 81

Art. V.97.

Art. 82

Art. V.98.

Art. 83

Art. V.99.

Art. 84

Art. V.100.

Art. 85

Art. V.101.

Art. 86

Art. V.102.

Art. 87

Art. V.103.

Art. 87bis

Art. V.104.

Art. 88

Art. V.105.

Art. 89, 1° t/m 3° en 5° t/m 7°

Art. V.106.

Art. 89, 4°

Opgeheven

Art. 90

Art. V.107.

Art. 90bis

Art. V.108.

Art. 91

Art. V.109.

Art. 92, 1°, 1°bis, 2° en 4° t/m 9°

Art. V.110.

Art. 92, 3°

Opgeheven

Art. 93

Art. V.111.

Art. 93bis

Art. V.112.

Art. 94

Art. V.113.

Art. 95

Art. V.114.

Art. 96

Art. V.115.

Art. 96bis

Art. V.116.

Art. 97

Art. V.117.

Art. 98

Art. V.118.

Art. 99

Art. V.119.

Art. 100

Art. V.120.

Art. 101

Art. V.121.

Art. 102

Art. V.122.

Art. 103

Art. V.123.

Art. 104 (vanaf 1 januari 2014)

Art. V.124.

Art. 104 (tot 1 januari 2014)

Art. V.307.

Art. 105

Art. V.125.

Art. 106

Art. V.227.

Art. 107

Opgeheven

Art. 108

Art. V.126.

Art. 109

Art. V.127.

Art. 110

Art. V.128.

Art. 111

Art. V.129.

Art. 112

Art. V.130.

Art. 113

Art. V.131.

Art. 114

Art. V.132.

Art. 115

Art. V.133.

Art. 116

Art. V.134.

Art. 117

Art. V.135.

Art. 118

Art. V.136.

Art. 119

Art. V.137.

Art. 119bis

Art. V.138.

Art. 120

Art. V.139.

Art. 121

Art. V.140.

Art. 122, §1, §2, §2bis en §4

Art. V.141.

Art. 122, §3

--

Art. 123, eerste, tweede en vierde lid

Art. V.142.

Art. 123, derde lid

--

Art. 124

Art. V.143.

Art. 124bis

Art. V.144.

Art. 125

Art. V.145.

Art. 126

Art. V.146.

Art. 127

Art. V.147.

Art. 128

Art. V.148.

Art. 129

Art. V.149.

Art. 130

Art. V.150.

Art. 131

Art. V.151.

Art. 132

Art. V.152.

Art. 133

Art. V.153.

Art. 134

Art. V.154.

Art. 135

Art. V.155.

Art. 136

Art. V.156.

Art. 137

Art. V.157.

Art. 137bis

Art. V.158.

Art. 138

Art. V.159.

Art. 139

Art. V.160.

Art. 140, §1, §2, §4 en §5

Art. V.161.

Art. 140, §3

Opgeheven

Art. 141

Art. V.162.

Art. 141bis

Art. V.163.

Art. 142

Art. V.164.

Art. 143

Art. V.165.

Art. 144

Art. V.166.

Art. 145

Art. V.167.

Art. 146

Art. V.168.

Art. 147

Art. V.169.

Art. 148

Art. V.170.

Art. 149

Art. V.171.

Art. 150

Art. V.172.

Art. 151

Art. V.173.

Art. 152

Art. V.174.

Art. 153

Art. V.175.

Art. 154

Art. V.176.

Art. 155

Art. V.177.

Art. 156, §1, §2 en §4

Art. V.178.

Art. 156, §3

Opgeheven

Art. 157

Art. V.179.

Art. 158

Art. V.180.

Art. 158bis

Art. V.181.

Art. 158bis/1

Art. V.182.

Art. 158ter

Art. V.183.

Art. 159

Art. V.184.

Art. 160

Art. V.185.

Art. 161

Art. V.186.

Art. 162

Art. V.187.

Art. 163

Art. V.188.

Art. 164

Art. V.189.

Art. 165

Art. V.190.

Art. 166

Art. V.191.

Art. 166bis

Art. V.192.

Art. 167

Art. V.193.

Art. 168

Art. V.194.

Art. 169

Art. V.195.

Art. 170

Art. V.196.

Art. 171

Art. V.197.

Art. 171bis

Art. V.198.

Art. 171ter

Art. V.199.

Art. 171quater

Art. V.200.

Art. 171quinquies

Art. V.201.

Art. 171sexies

Art. V.202.

Art. 171septies

--

Art. 171octies

Art. V.207.

Art. 171novies

Art. V.208.

Art. 171decies

Art. V.209.

Art. 171undecies

Art. V.210.

Art. 171duodecies

Art. V.211.

Art. 171ter decies

Art. V.212.

Art. 171quater decies

Art. V.213.

Art. 171quinquies decies

Art. V.214.

Art. 171sexies decies

Art. V.215.

Art. 171septies decies

Art. V.216.

Art. 171duodevicies

Art. V.217.

Art. 171undevicies

Art. V.218.

Art. 171vicies

Art. V.302.

Art. 171vicies semel

Art. V.303.

Art. 171vicies bis

Art. V.304.

Art. 171vicies ter

Art. V.219.

Art. 171vicies quater

Art. V.220.

Art. 171vicies quinquies

Art. V.221.

Art. 171vicies sexies

Art. V.222.

Art. 171vicies septies

Art. III.65.

Art. 171duodetricies

Art. V.305.

Art. 172 t/m 178

Opgeheven

Art. 179

Art. III.33.

Art. 180 en 181

Opgeheven

Art. 181bis, §1 en §2

Art. III.57.

Art. 181bis, §3 en §4

Opgeheven

Art. 182 t/m 190

Opgeheven

Art. 190bis

Art. III.44.

Art. 190ter t/m 195quater

Opgeheven

Art. 196, §1

Opgeheven

Art. 196, §2, §4 en §5

--

Art. 196, §3 (vanaf 1 januari 2014)

Art. III.46.

Art. 196, §3 (tot 1 januari 2014)

Art. III.124.

Art. 197

Art. III.47.

Art. 198

Art. III.48.

Art. 199

Opgeheven

Art. 200

Art. III.49.

Art. 201 t/m 203

Opgeheven

Art. 204

Art. III.50.

Art. 205

Art. IV.117.

Art. 206 t/m 215

Opgeheven

Art. 215bis

Art. IV.48.

Art. 216

Art. IV.10.

Art. 216bis

Nooit ingevoegd

Art. 216ter

Art. IV.9.

Art. 217

Opgeheven

Art. 218

Art. IV.11.

Art. 219

Opgeheven

Art. 220 t/m 222

--

Art. 223

Art. IV.20.

Art. 224

Art. IV.21.

Art. 225

Art. IV.22.

Art. 226

Art. IV.23.

Art. 227

Art. IV.24.

Art. 228

Art. IV.25.

Art. 229

Art. IV.26.

Art. 230

Art. IV.27.

Art. 231

Art. IV.28.

Art. 231bis

Art. IV.29.

Art. 231ter

Art. IV.30.

Art. 231quater

Art. IV.31.

Art. 232

Art. IV.32.

Art. 232bis

Art. IV.33.

Art. 233

Art. IV.38.

Art. 234, §1 en §2

Opgeheven

Art. 234, §3 en §4

Art. IV.39.

Art. 235 en 236

Opgeheven

Art. 237

Art. IV.40.

Art. 238

Art. IV.41.

Art. 239.

Art. IV.42.

Art. 240

Art. IV.106.

Art. 241

Art. IV.107.

Art. 242

Art. IV.108.

Art. 243, §1 en §3

Art. IV.109.

Art. 243, §2

--

Art. 244

Opgeheven

Art. 245

Art. IV.110.

Art. 246

Art. IV.111.

Art. 247

Art. IV.112.

Art. 248

Art. IV.113.

Art. 249

Art. IV.114.

Art. 250

Art. IV.115.

Art. 251

Art. IV.116.

Art. 252 t/m 282

Opgeheven

Art. 283

Art. II.376.

Art. 284

Art. II.356.

Art. 285

Art. II.357.

Art. 285bis

Art. II.358.

Art. 286

Art. II.359.

Art. 287

Art. II.360.

Art. 288, eerste zin

Art. II.361.

Art. 288, tweede zin

--

Art. 289

Art. II.362.

Art. 290

Art. II.363.

Art. 291

Art. II.364.

Art. 292

Art. II.365.

Art. 293

Art. II.366.

Art. 294

Art. II.367.

Art. 295

Art. II.368.

Art. 296

Art. II.369.

Art. 297

Art. II.370.

Art. 298

Art. II.371.

Art. 299

Art. II.372.

Art. 300

Opgeheven

Art. 301

Art. V.243.

Art. 302

Art. V.244.

Art. 303

Art. V.245.

Art. 304

Art. V.246.

Art. 304bis

Art. V.253.

Art. 304bis/1

Art. V.247.

Art. 305, §1

Art. II.57.

Art. 305, §2 en §3

--

Art. 306 t/m 307quinquies

--

Art. 307sexies

Art. V.204.

Art. 307septies

Art. V.205.

Art. 307octies

Art. V.206.

Art. 308

--

Art. 309

Art. V.224.

Art. 310

Art. V.203.

Art. 311

Opgeheven

Art. 312 t/m 312ter

--

Art. 312quater

Art. III.97.

Art. 312quinquies

Art. III.98.

Art. 312sexies

Art. II.378, §3

Art. 313 t/m 314sexies

--

Art. 315

Art. V.259.

Art. 316

Art. V.260.

Art. 316bis

Art. V.261.

Art. 317

Art. V.262.

Art. 317bis

Art. V.263.

Art. 317ter

Vernietigd door het Grondwettelijk Hof

Art. 318

Art. V.264.

Art. 318bis

Art. V.265.

Art. 318ter

Art. V.266.

Art. 319

Art. V.267.

Art. 320

Art. V.268.

Art. 321

Art. V.269.

Art. 322

Art. V.270.

Art. 322bis

Art. V.271.

Art. 323

Art. V.272.

Art. 324

Art. V.273.

Art. 325

Art. V.274.

Art. 326, eerste en tweede lid

Art. V.275.

Art. 326, derde lid

--

Art. 326bis

Art. V.276.

Art. 327

Art. V.277.

Art. 328

Art. V.278.

Art. 329

Art. V.279.

Art. 330, eerste lid

--

Art. 330, tweede lid

Art. V.280.

Art. 331, §1 en §2

Art. V.281.

Art. 331, §3 en §4

--

Art. 332

Art. V.282.

Art. 332bis

Art. V.283.

Art. 332ter

--

Art. 332quater

Art. V.284.

Art. 332quinquies

Art. V.285.

Art. 333

Art. V.286.

Art. 334

Art. V.287.

Art. 335

Art. V.288.

Art. 335bis

Art. V.289.

Art. 336

Art. V.290.

Art. 337

Art. V.291.

Art. 337bis

Art. V.292.

Art. 338

--

Art. 339

Art. V.295.

Art. 339bis

Art. V.296.

Art. 339ter

Art. V.297.

Art. 339quater

Art. V.298.

Art. 339quinquies

Art. V.299.

Art. 340

Art. V.300.

Art. 340bis

Art. V.301.

Art. 340ter t/m 340quinquies

Opgeheven

Art. 340sexies

Art. III.119.

Art. 341 en 341bis

--

Art. 342

Art. IV.49.

Art. 343.

Art. IV.50.

Art. 344.

Art. IV.51.

Art. 345

Art. IV.52.

Art. 346

Opgeheven

Art. 346bis

--

Art. 346ter

Art. I.2, §5, eerste lid

Art. 347 t/m 369

--

 

Dienstverleningsdecreet

Decreet

Codificatie

Art. 1

--

Art. 2

Art. IV.71.

Art. 3

Art. IV.72.

Art. 4

Art. IV.73.

Art. 5

Art. IV.74.

Art. 6

Art. IV.75

Art. 7

Art. IV.76.

Art. 8

Art. IV.77.

Art. 8bis

Art. IV.78.

Art. 9

Art. IV.56.

Art. 10

Art. IV.57.

Art. 11

Art. IV.58.

Art. 12

Art. IV.59.

Art. 13

Art. IV.60.

Art. 14

Art. IV.61.

Art. 15

Art. IV.62.

Art. 16

Art. IV.63.

Art. 17

Art. IV.64.

Art. 18

Art. IV.65.

Art. 19

Art. IV.66.

Art. 20

Art. IV.67.

Art. 21

Art. IV.68.

Art. 22

Art. IV.69

Art. 23

Opgeheven

Art. 24

Opgeheven

Art. 25

Art. IV.70

Art. 26

Opgeheven

Art. 27

--

Art. 28

--

 

VLHORA decreet

Decreet

Codificatie

Art. 1

--

Art. 2

Art. II.48.

Art. 3

Art. II.49.

Art. 4

Art. II.50.

Art. 5

Art. II.51.

Art. 6

Art. II.52.

Art. 7, §1 en §3

Art. II.53.

Art. 7, §2

Opgeheven

Art. 8

Art. II.54.

Art. 9

Art. II.55.

Art. 10

Art. II.56.

Art. 11

--

Art. 12

--

 

ION-decreet

Decreet

Codificatie

Art. 1

--

Art. 2

Art. III.115.

Art. 3

--

Art. 4

Opgeheven

Art. 5

Opgeheven

Art. 6

Opgeheven

Art. 7

Opgeheven

Art. 8

Art. II.19.

Art. 8bis

Art. II.20.

Art. 9

Art. II.21.

Art. 10

Opgeheven

Art. 11, eerste lid

Art. II.249.

Art. 11, tweede lid

Art. II.136, tweede lid

Art. 11, derde lid

Art. III.116, 2°, eerste lid, derde zin

Art. 12

Art. II.136, eerste lid

Art. 13

Art. III.117.

Art. 13bis

Art. I.2, §2, tweede lid

Art. 14

Art. III.116.

Art. 15, §1 en §7

Opgeheven

Art. 15, §2 t/m §6, §8 en §9

Art. III.118.

Art. 15bis

Art. IV.121.

Art. 16

--

Art. 17

Opgeheven

Art. 18

Opgeheven

Art. 19

--

Art. 20

--

 

Structuurdecreet

Decreet

Codificatie

Art. 1

--

Art. 2, eerste zin

Art. I.2, §1

Art. 2, tweede en derde zin

Art. I.2, §2 en §3

Art. 3, eerste, tweede, derde, vierde, zevende, achtste, negende, tiende, elfde, twaalfde, dertiende, veertiende, vijftiende, zeventiende en achttiende streepje

Art. I.3., 1°, 2°, 5°, 33°, 36°, 38°, 39°, 41°, 42°, 54°, 55°, 58°, 63°, 65° en 72°

Art. 3, vijfde, zesde en zestiende streepje

--

Art. 4, 1°

Opgeheven

Art. 4, 2° t/m 6°

Art. II.2.

Art. 5, 1° t/m 8 en 10° t/m 20°

Art. II.3.

Art. 5, 9°, 21° en 22°

Opgeheven

Art. 6

Art. II.4.

Art. 7

Art. II.1.

Art. 8

Art. II.6.

Art. 8bis

Art. II.7.

Art. 8ter, §1

Art. II.373.

Art. 8ter, §2

Art. II.374.

Art. 8ter, §3

Art. II.375.

Art. 8quater, eerste lid

Art. II.248.

Art. 8quater, tweede lid

Art. II.123.

Art. 8quinquies, §1

Art. III.1, tweede lid

Art. 8quinquies, §2

Art. IV.88.

Art. 8quinquies, §3

Art. V.225

Art. 8sexies

--

Art. 9

Art. II.23.

Art. 9bis

Art. II.24.

Art. 9/2

Art. II.25

Art. 9ter

--

Art. 9quater

Art. II.26.

Art. 9quinquies

Art. II.27.

Art. 9sexies

Art. II.28.

Art. 9septies

Art. II.29.

Art. 9octies

Art. II.30.

Art. 9nonies

Art. II.31.

Art. 9decies

Art. II.32.

Art. 9undecies

Art. II.33.

Art. 9duodecies

Art. II.34.

Art. 9terdecies

Art. II.35.

Art. 9quater decies

Art. II.36.

Art. 9quinquies decies

Art. II.37.

Art. 9sexies decies

Art. II.38.

Art. 9septies decies

Art. II.39.

Art. 9duodevicies

Art. V.229.

Art. 9undevicies

--

Art. 10

Art. II.18.

Art. 11

Art. II.57.

Art. 12

Art. II.58.

Art. 13

Art. II.77.

Art. 14

Art. II.59.

Art. 15

Art. II.60.

Art. 16

Art. II.61.

Art. 17

Art. II.62.

Art. 17bis

Art. II.63.

Art. 18

Art. II.64.

Art. 19

Art. II.65.

Art. 20 t/m 22

Opgeheven

Art. 23

Art. II.71.

Art. 23bis

Art. II.72.

Art. 24

Art. II.73.

Art. 24bis

--

Art. 24ter

Art. II.74.

Art. 24quater

--

Art. 25, §1 en §4 t/m 11

Art. II.75.

Art. 25, §2 en 3

Art. II.76.

Art. 26

Opgeheven

Art. 27

Art. II.78.

Art. 28

Art. II.79.

Art. 29

Art. II.80.

Art. 30

Art. II.81.

Art. 31

Art. II.82.

Art. 32

Art. II.83.

Art. 33

Art. II.84.

Art. 34

Art. II.85.

Art. 35

Art. II.86.

Art. 36

Art. II.87.

Art. 37

Art. II.88.

Art. 38

Art. II.89.

Art. 39

Art. II.90.

Art. 40

opgeheven

Art. 41

Art. II.91.

Art. 42

Art. II.92.

Art. 43

Art. II.93.

Art. 44

Art. II.94.

Art. 45

Art. II.95.

Art. 46

Art. II.96.

Art. 47

Art. II.97.

Art. 48

Art. II.98.

Art. 49

Art. II.99.

Art. 50

Art. II.100.

Art. 51

Art. II.101.

Art. 52

Opgeheven

Art. 53

Opgeheven

Art. 53/1, §1, eerste en tweede lid, en §2, 1° t/m 4°, 6°, 7° en 8°, §3 en §4

Art. II.102

Art. 53/1, §1, derde en vierde lid

--

Art. 53/1, §2, 5°

Opgeheven

Art. 53bis

Art. II.103.

Art. 53ter

Art. II.104.

Art. 54

Art. II.105.

Art. 55

Art. II.106.

Art. 55bis

Art. II.107.

Art. 55ter

Art. II.108.

Art. 55quater

Art. II.109.

Art. 55quinquies

Art. II.110.

Art. 55sexies

--

Art. 55septies

Art. II.111.

Art. 55octies, §1 t/m §4

Art. II.112.

Art. 55octies, §5 en §6

Art. II.113.

Art. 55octies, §7 t/m §9

Art. II.114.

Art. 55novies

--

Art. 55decies

Art. II.115.

Art. 55undecies

Art. II.116.

Art. 56

Art. II.133.

Art. 56bis

Art. II.134.

Art. 57

Art. II.135.

Art. 57bis

Art. II.137.

Art. 57ter, §1, §2, §3, §5 en §6

Art. II.138.

Art. 57ter, §4

--

Art. 57quater

Art. II.139.

Art. 58, §1 en §1bis

Art. II.140.

Art. 58, §2

Art. II.141.

Art. 58bis

Art. II.142.

Art. 59

Art. II.143.

Art. 59bis

Art. II.144.

Art. 59ter (vanaf datum door VLAREG bepaald)

Art. II.145.

Art. 59ter (tot inw. wijziging door VLAREG))

Art. II.381.

Art. 59quater

Art. II.146.

Art. 60

Art. II.147.

Art. 60bis (voor accreditatiebesluiten vanaf AJ 2012-2013))

Art. II.148.

Art. 60bis (voor accreditatiebesluiten die voor het einde van AJ 2012-2013 genomen zijn)

Art. II.382.

Art. 60ter (voor accreditatiebesluiten die voor het einde van AJ 2012-2013 genomen zijn)

Art. II.383.

Art. 60quater (voor accreditatiebesluiten die voor het einde van AJ 2012-2013 genomen zijn)

Art. II.384.

Art. 60quinquies (voor accreditatiebesluiten die voor het einde van AJ 2012-2013 genomen zijn)

Art. II.385.

Art. 60sexies

Art. II.149.

Art. 60septies

Art. II.150.

Art. 60octies

Opgeheven

Art. 61, §1

Art. II.152.

Art. 61, §2

--

Art. 62

Art. II.153.

Art. 63

Art. II.154.

Art. 63/1

Art. II.155.

Art. 63bis

Art. II.156.

Art. 63ter

Art. II.157.

Art. 63quater

Art. II.158.

Art. 63quinquies

Art. II.159.

Art. 63sexies

Art. II.160.

Art. 63sexies/1

Art. II.161.

Art. 63septies

Art. II.162.

Art. 63septies/1

Art. II.163.

Art. 63octies

Art. II.164.

Art. 63novies

Art. II.165.

Art. 63decies

Art. II.166.

Art. 63undecies

Art. II.167.

Art. 63duodecies

Opgeheven

Art. 63ter decies

Art. II.168.

Art. 63quaterdecies

Art. II.169.

Art. 64, §1, §2 en §3

Art. II.170.

Art. 64, §4

opgeheven .

Art. 65 t/m 67

Opgeheven

Art. 68, §1

Art. II.186.

Art. 68, §2, §3, §4 en §5, eerste en vierde lid

Art. II.187.

Art. 68, §5, tweede en derde lid

--

Art. 69, §1, §2 en §4

Art. II.175.

Art. 69, §3

Opgeheven

Art. 69, §5

Art. II.188.

Art. 69, §6

Opgeheven

Art. 70 t/m 75

Opgeheven

Art. 76

Art. II.220.

Art. 77

Art. II.221.

Art. 78

Art. II.222.

Art. 79 t/m 82

Opgeheven

Art. 83

Art. II.247.

Art. 84

Art. II.251.

Art. 85

Art. II.252.

Art. 85bis

Art. II.253.

Art. 86

Art. II.171.

Art. 86bis

Art. II.254.

Art. 87

Art. II.255.

Art. 88

Art. II.256.

Art. 89

Art. II.257.

Art. 89bis

Art. II.258.

Art. 89ter

Art. II.259.

Art. 90

Art. II.260.

Art. 91

Art. II.261.

Art. 91bis

Art. II.262.

Art. 91ter

Art. II.263.

Art. 91quater

Art. II.264.

Art. 91quinquies

Art. II.265.

Art. 91sexies

Art. II.266.

Art. 91septies

Art. II.268.

Art. 91octies

Art. II.269.

Art. 91novies

Art. II.270.

Art. 91decies

Art. II.271.

Art. 91undecies

Art. II.267.

Art. 91duodecies, eerste lid

Art. II.272.

Art. 91duodecies, tweede lid

Art. IV.89.

Art. 91ter decies

Art. II.388.

Art. 91quater decies

Art. II.389.

Art. 92

Art. II.121.

Art. 93

Art. II.122.

Art. 93bis

Art. II.125.

Art. 93ter

Art. II.126.

Art. 93quater

Art. II.127.

Art.93quinquies

Art. II.128.

Art. 93sexies

Art. II.129.

Art. 93septies

Art. II.130.

Art. 93octies

Art. II.131.

Art. 93novies

Art. II.132.

Art. 94

Art. II.172.

Art. 95, §1 en §3

Art. II.173.

Art. 95, §2 en §3, eerste zin

Art. V.223.

Art. 95bis.1.

Art. II.151.

Art. 95bis

Art. IV.55.

Art. 96

Art. II.15.

Art. 97

Art. II.8.

Art. 98

Art. II.9.

Art. 99

Art. II.10.

Art. 100

Opgeheven.

Art. 101

Art. II.11.

Art. 101bis

Art. II.12.

Art. 101ter

Art. II.13.

Art. 101quater

--

Art. 102

Art. II.14.

Art. 103

Art. V.248.

Art. 103bis

Art. V.249.

Art. 103ter

Art. V.250.

Art. 103quater

Art. V.251.

Art. 103quinquies

Art. V.252.

Art. 104

Art. II.335.

Art. 105

Art. IV.79.

Art. 106

--

Art. 107

Art. IV.80.

Art. 108

Art. IV.118.

Art. 109

Art. IV.119.

Art. 110

Art. IV.120.

Art. 111

--

Art. 112

Art. II.16.

Art. 113

Art. II.17.

Art. 113bis

Art. IV.90.

Art. 113ter

Art. IV.91.

Art. 113quater

Art. IV.93.

Art. 113quinquies

Art. IV.94.

Art. 114 t/m 125bis.1

--

Art. 125bis2, §1 en §3

--

Art. 125bis2, §2

Art. II.155, §4, tweede lid

Art. 125ter t/m 127

--

Art. 128, §1, §2 en §3

--

Art. 128, §4

Art. II.377.

Art. 129, §1 t/m §4

--

Art. 129, §5 en §6

Art. II.378.

Art. 130

Art. II.379.

Art. 131 t/m 174

--

 

Aanvullingsdecreet

Decreet

Codificatie

Art. I.1

Art. I.1.

Art. II.1, 1°, 2°, 3°, 4°, 10°, 12°, 14°, 15°, 15°bis en 17°

Art. I.3, 5°, 9°, 12°, 43°, 50°, 53°, 55°, 59°, 69° en 75°

Art. II.1, 5° en 6°

Opgeheven

Art. II.1, 7°, 8° en 16°

--

Art. II.1, 9°, 11° en 13°

Art. V.231.

Art. II.2, §1

Art. I.2, §4

Art. II.2, §2, eerste lid

Art. I.2, §5, tweede lid

Art. II.2, §2, tweede lid

Art. II.294.

Art. II.2, §3

Art. I.2., §6

Art. II.3

Art. II.273.

Art. II.4

Art. II.274.

Art. II.5

Art. II.275.

Art. II.6

Art. II.276.

Art. II.7

Art. II.277.

Art. II.8

Art. II.278.

Art. II.9

Art. II.279.

Art. II.10

Art. II.280.

Art. II.11

Art. II.281.

Art. II.12

Art. II.282.

Art. II.13

Art. II.283.

Art. II.14

Art. II.284.

Art. II.15

Art. II.285.

Art. II.16

Art. II.286.

Art. II.17.

Art. II.287.

Art. II.18

Art. II.288.

Art. II.19

Art. II.289.

Art. II.20

Art. II.290.

Art. II.21

Art. II.291.

Art. II.22

Art. II.292.

Art. II.23

Art. II.293.

Art. II.24

Art. II.294.

Art. II.25

Art. II.295.

Art. II.26

Art. II.296.

Art. II.27

Art. II.297.

Art. II.28

Art. II.298.

Art. II.29

Art. II.299.

Art. II.30

Art. II.300.

Art. II.31

Art. II.301.

Art. II.32

Art. II.302.

Art. II.33

Art. II.303.

Art. II.34

Art. II.304.

Art. II.35

Art. II.305.

Art. II.36

Art. II.306.

Art. II.37

Art. II.307.

Art. II.38

Art. II.308.

Art. II.39

Art. II.309.

Art. II.40

Art. II.310.

Art. II.41

Art. II.311.

Art. II.42

Art. II.312.

Art. II.43

Art. II.313.

Art. II.44 t/m II.46

--

Art. II.47

Art. II.354.

Art. II.48 (vanaf het AJ 2014-2015)

Art. II.314.

Art. II.48 (tot het AJ 2014-2015)

Art. II.391.

Art. II.49

Art. II.315.

Art. II.50

Art. II.316.

Art. II.51

Art. II.317.

Art. II.52

Art. II.318.

Art. II.53

Art. II.319.

Art. II.54

Art. II.320.

Art. II.55

Art. II.321.

Art. II.56

Art. II.322.

Art. II.57

Art. II.323.

Art. II.58

Art. II.324.

Art. II.59, eerste lid, 1° en 3° en tweede lid

Art. II.325.

Art. II.59, eerste lid, 2°

--

Art. II.60

Art. II.326.

Art. II.61

Art. II.327.

Art. II.62

Art. II.328.

Art. II.63

Art. II.329.

Art. II.64

Art. II.330.

Art. II.65

Art. II.331.

Art. II.66

Art. II.332.

Art. II.67

Art. II.333.

Art. II.68 (vanaf het AJ 2014-2015)

Art. II.334.

Art. II.68 (tot het AJ 2014-2015)

Art. II.391.

Art. II.69 t/m II.77

--

Art. II.78

Art. V.232.

Art. II.79

Art. V.233.

Art. II.80

Art. V.234.

Art. II.81

Art. V.235.

Art. II.82

Art. V.236.

Art. II.83 t/m II.85

Opgeheven

Art. II.86

Art. V.237.

Art. II.87

Opgeheven

Art. II.88

Art. V.238.

Art. II.88bis

Art. III.85.

Art. II.88ter

Art. III.86.

Art. II.88quater

Art. III.87.

Art. II.88quinquies

Art. III.88.

Art. II.88sexies, eerste lid

Art. III.89.

Art. II.88sexies, tweede lid

--

Art. II.88septies

Art. III.90.

Art. II.88octies

Art. III.91.

Art. II.88novies

Art. III.92.

Art. II.88decies

Art. III.93.

Art. II.88undecies

Art. III.94.

Art. II.88duodecies

Art. III.95.

Art. II.88terdecies

Art. III.96.

Art. II.89 en II.90

--

Art. II.91

Opgeheven

Art. II.92

--

Art. II.93

Art. II.355.

Art. II.94 t/m V.100

--

Art. V.101

Art. II.380.

Art. V.102 t/m VI.9

--

Art. VI.9bis t/m V.9septies

Opgeheven

Art. VI.9.8

Art. III.102.

Art. VI.9.9

Art. III.103.

Art. VI.9.10

Art. III.104.

Art. VI.9.11

Art. III.105.

Art. VI.9.12

Art. III.106.

Art. VI.9.13

Art. III.107.

Art. VI.9.14

Art. III.108.

Art. VI.9.14bis

Art. III.109.

Art. VI.9.15

Art. III.110.

Art. VI.9.16

Art. III.111.

Art. VI.9.16bis

Art. III.112.

Art. VI.9.16ter

Art. III.113.

Art. VI.9.17

Art. III.64.

Art. VI.9.18

Opgeheven

Art. VI.9.19

Art. III.78.

Art. VI.9.20

Art. III.79.

Art. VI.9.21

Art. III.80.

Art. VI.9.22

Art. III.81.

Art. VI.9.23

Art. III.82.

Art. VI.9.24

Art. III.83.

Art. VI.9.25

Art. V.230.

Art. VI.9.26

Art. III.84.

Art. VI.10

--

Art. VII.1 en VII.2

--

 

Flexibiliseringsdecreet

Decreet

Codificatie

Art. 1

--

Art. 2, 1° t/m 9°bis en 11° t/m 27°

Art. I.3, 4°, 6°, 7°, 11°, 14° t/m 20°, 22° t/m 25°, 46°, 48°, 49°, 56°, 64°, 66°, 67°, 68°, 70°, 74°, 76° en 77°

Art. 2, 10°

Opgeheven

Art. 3, eerste zin

Art. I.2., §2 en §4

Art. 3, tweede zin

--

Art. 4

Art. II.66.

Art. 5

Art. II.67.

Art. 5bis

Art. II.68.

Art. 6

Art. II.69.

Art. 7

Art. II.70.

Art. 8

Art. II.174.

Art. 9

Art. II.178.

Art. 10

Art. II.179.

Art. 11

Art. II.180.

Art. 11bis

Art. II.181.

Art. 12, §1, §2 en §4

Art. II.182.

Art. 12, §3

Opgeheven

Art. 13

Art. II.183.

Art. 14

Art. II.184.

Art. 15

Art. II.185.

Art. 15bis

Art. II.176.

Art. 15ter

Art. II.177.

Art. 16

--

Art. 17

Art. II.189.

Art. 18

Art. II.190.

Art. 18bis

Art. II.191.

Art. 18ter

Art. II.192.

Art. 19

Art. II.193.

Art. 20

Art. II.194.

Art. 21

Art. II.195.

Art. 22

Art. II.196.

Art. 23

Art. II.197.

Art. 24

Art. II.198.

Art. 25

Art. II.199.

Art. 26

Art. II.200.

Art. 27

Art. II.201.

Art. 28

Art. II.202.

Art. 29

Art. II.223.

Art. 30

Art. II.224.

Art. 31

Art. II.225.

Art. 31bis

Art. II.226.

Art. 32

Art. II.227.

Art. 33

Art. II.228.

Art. 34

Art. II.229.

Art. 35

Art. II.230.

Art. 36

Art. II.231.

Art. 37

Opgeheven

Art. 38

Art. II.232.

Art. 39

Art. II.233.

Art. 40

Art. II.234.

Art. 40bis

Art. II.235.

Art. 41

Art. II.236.

Art. 42

Art. II.237.

Art. 43

Art. II.238.

Art. 44

Art. II.239.

Art. 45

Art. II.240.

Art. 46

Art. II.241.

Art. 47

Art. II.242.

Art. 48 en 49

Art. II.243.

Art. 50

Art. II.244.

Art. 51

Art. II.245.

Art. 52

Art. II.246.

Art. 53, eerste lid

Art. IV.84.

Art. 53, tweede lid

Art. IV.92.

Art. 54 (vanaf het AJ 2014-2015)

Art. II.207.

Art. 54 (tot het AJ 2014-2015)

Art. II.390.

Art. 55

Art. II.208.

Art. 56 (vanaf het AJ 2014-2015)

Art. II.209.

Art. 56 (tot het AJ 2014-2015)

Art. II.390.

Art. 57 (vanaf het AJ 2014-2015)

Art. II.210.

Art. 57 (tot het AJ 2014-2015)

Art. II.390.

Art. 58

Art. II.211.

Art. 59 en 60

Opgeheven

Art. 61

Art. II.212.

Art. 62 (vanaf het AJ 2014-2015)

Art. II.213.

Art. 62 (tot het AJ 2014-2015)

Art. II.390.

Art. 63

Art. II.214.

Art. 64

Art. II.215.

Art. 65 (vanaf het AJ 2014-2015)

Art. II.216.

Art. 65 (tot het AJ 2014-2015)

Art. II.390.

Art. 66

Art. II.217.

Art. 67 (vanaf het AJ 2014-2015)

Art. II.218.

Art. 67 (tot het AJ 2014-2015)

Art. II.390.

Art. 68

Art. II.219.

Art. 69 t/m 114

--

 

Decreet studiefinanciering

Decreet

Codificatie

Art. 1 t/m 77

Opgeheven

Art. 78

Art. II.352.

Art. 79

Art. II.353.

Art. 80 en 81

Opgeheven

Art. 82

--

 

Financieringsdecreet

Decreet

Codificatie

Art. 1

--

Art. 2, 3°, 5°, 9°, 10°, 11°, 12°, 13°, 14°, 16°bis, 17°, 17bis, 18°, 18°ter, 19°, 21° en 22°

Art. I.3, 13°, 21°, 26° t/m 29°, 32°, 34°, 37°, 40°, 44°, 45°, 57°, 62°, 71° en 78°

Art. 2, 1°, 2°, 4°, 6°, 7°, 8°, 15°, 16°, 18°bis en 20°

--

Art. 3

Art. I.2.,§5, eerste lid

Art. 4

Art. III.120.

Art. 5

Art. III.1., eerste lid

Art. 6

Art. III.2.

Art. 7

Art. III.3.

Art. 8

Art. III.4.

Art. 9

Art. III.5.

Art. 10

Art. III.6.

Art. 11

Art. III.7.

Art. 12

Art. III.8.

Art. 13

Art. III.9.

Art. 13bis

Art. III.10.

Art. 14

Art. III.11.

Art. 15

Art. III.12.

Art. 16

Art. III.13.

Art. 17

Art. III.14.

Art. 18

Art. III.15.

Art. 19

Art. III.16.

Art. 20

Art. III.17.

Art. 21

opgeheven

Art. 22, eerste, derde en vierde lid

Art. III.18.

Art. 22, tweede lid

--

Art. 23, §1, §2, §3bis, §4 en §5

Art. III.19.

Art. 23, §3

--

Art. 24, §1 t/m §4

 

Art. 24, §5, §6 en §7

Art. III.28.

Art. 25, §1 t/m §3

Art. III.29.

Art. 25, §4

--

Art. 25bis

Art. III.30.

Art. 25ter

Art. III.31

Art. 26

Opgeheven

Art. 27 (vanaf 1 januari 2014)

Art. III.20.

Art. 27 (tot 1 januari 2014)

Art. III.123.

Art. 28 (vanaf 1 januari 2014)

Art. III.21.

Art. 28 (tot 1 januari 2014)

Art. III.123.

Art. 29 (vanaf 1 januari 2014)

Art. III.22.

Art. 29 (tot 1 januari 2014)

Art. III.123.

Art. 30, §1

Art. III.23.

Art. 30, §2

--

Art. 31

Art. III.24.

Art. 32

Art. III.25.

Art. 33

Art. III.26.

Art. 34

Art. III.27.

Art. 35, §1 t/m §4 en §6

Art. III.34.

Art. 35, §5

--

Art. 36

Art. III.35.

Art. 37, §1 t/m §5, §8 en §9

Art. III.36.

Art. 37, §6 en §7

--

Art. 38

Art. III.37.

Art. 38bis

Art. III.38.

Art. 38ter

Art. III.39.

Art. 39, §1

opgeheven

Art. 39, §2 t/m §4

Art. III.40.

Art. 39bis

Art. III.45.

Art. 39ter

Art. III.41.

Art. 39quater

Art. III.42.

Art. 40

Art. III.43.

Art. 40bis

Art. III.55.

Art. 40ter

Opgeheven

Art. 40quater

Opgeheven

Art. 40quinquies

Art. III.56.

Art. 41

Art. III.58.

Art. 42

Art. III.77.

Art. 42bis

Art. III.72.

Art. 42ter

Art. III.114.

Art. 43

Art. III.59.

Art. 44

Art. III.60.

Art. 45

Art. III.61.

Art. 46

Art. II.203.

Art. 47

Art. II.204.

Art. 48

Art. II.205.

Art. 49

Art. II.206.

Art. 50

Art. III.62.

Art. 51 t/m 53

--

Art. 54, §1

--

Art. 54, §2

Art. III.63.

Art. 55

Art. IV.81.

Art. 56

Art. IV.82.

Art. 57

Art. IV.83.

Art. 58

Art. IV.85.

Art. 59

Art. IV.122.

Art. 60 t/m 74

--

Art. 75, §1, eerste lid

--

Art. 75, §1, tweede en derde lid en §2

Art. III.121.

Art. 76 t/m 80

--

 

Stuvo-decreet

Decreet

Codificatie

Art. 1

--

Art. 2, 1°, 2°, 4°, en 6°

Art. I.3, 8°, 10°, 47°, en 61°

Art. 2, 3°, 5°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°

--

Art. 3

Art. II.336.

Art. 4

Art. II.337.

Art. 5

Art. II.338.

Art. 6

Art. II.339.

Art. 7

Art. II.340.

Art. 8

Art. II.341.

Art. 9

Art. III.66.

Art. 10

Art. III.67.

Art. 11

Art. III.68.

Art. 12

Art. III.69.

Art. 13

Art. III.70.

Art. 14

Art. III.71.

Art. 15

Art. II.342.

Art. 16

Art. II.343.

Art. 17 (vanaf het AJ 2014-2015)

Art. II.344.

Art. 17 (tot het AJ 2014-2015)

Art. II.392.

Art. 18

Art. II.345.

Art. 19

Art. II.346.

Art. 20

Art. II.347.

Art. 21

Art. II.348.

Art. 22

Art. II.349.

Art. 23

Art. II.350.

Art. 24

Art. II.351.

Art. 25

Art. IV.43.

Art. 26

Art. IV.44.

Art. 27

Art. IV.45.

Art. 28

Art. IV.46.

Art. 29

Art. IV.47.

Art. 30

Art. IV.86.

Art. 31

Art. IV.87.

Art. 32

--

Art. 33

Art. III.122.

Art. 34

Art. V.293.

Art. 35

Art. V.294.

Art. 36

Art. IV.53.

Art. 37

Art. IV.54.

Art. 38 t/m 43

--

 

Kwaliteitszorgdecreet

Decreet

Codificatie

Art. 48, eerste en tweede lid

--

Art. 48, derde en vierde lid

Art. II.386.

Art. 48/1

Art. II.387.

 

 

c.    Van codificatie naar decreet

 

Codificatie

Decreet

Art. I.1.

Art. I.1 aanvullingsdecreet

Art. I.2., §1

Art. 2, eerste zin, structuurdecreet

Art. I.2., §2

Art. 2, tweede en derde zin structuurdecreet, art. 3, eerste zin flexibiliseringsdecreet en art. 13bis ION-decreet

Art. I.2., §3

Art. 2, tweede en derde zin structuurdecreet

Art. I.2., §4

Art. II.2, §1 aanvullingsdecreet en 3 eerste zin flexibiliseringsdecreet

Art. I.2., §5

Art. 346ter hogescholendecreet, art. 3 financieringsdecreet en art. II.2, §2, eerste lid aanvullingsdecreet

Art. I.2., §6

Art. II.2, §3 aanvullingsdecreet

Art. I.3.

Art. 169quater, §1 universiteitendecreet,

Art. 2, 4°, 5° en 57°, 58° en 59°, hogescholendecreet,

Art. 3, eerste, tweede, derde, vierde, zevende, achtste, negende, tiende, elfde, twaalfde, dertiende, veertiende, vijftiende, zeventiende en achttiende streepje structuurdecreet,

Art. II.1, 1°, 2°, 3°, 4°, 10°, 12°, 14°, 15°, 15°bis, en 17°, aanvullingsdecreet,

Art. 2 flexibiliseringsdecreet,

Art. 2, 3°, 5°, 9°, 10°, 11°, 12°, 13°, 14°, 16°bis, 17°, 17°bis, 18°, 18°ter, 19°, 21° en 22°, financieringsdecreet,

Art. 2, 1°, 2°, 3°, 4°, 6° en 9°, stuvo-decreet

Art. II.1.

Art. 7 structuurdecreet

Art. II.2.

Art. 4, 2° t/m 6° structuurdecreet

Art. II.3.

Art. 5, 1° t/m 8° en 10° t/m 20° structuurdecreet

Art. II.4.

Art. 6 structuurdecreet

Art. II.5.

Art. 169quater, §2, universiteitendecreet

Art. II.6.

Art. 8 structuurdecreet

Art. II.7.

Art. 8bis structuurdecreet

Art. II.8.

Art. 97 structuurdecreet

Art. II.9.

Art. 98 structuurdecreet

Art. II.10.

Art. 99 structuurdecreet

Art. II.11.

Art. 101 structuurdecreet

Art. II.12.

Art. 101bis structuurdecreet

Art. II.13.

Art. 101ter structuurdecreet

Art. II.14.

Art. 102 structuurdecreet

Art. II.15.

Art. 96 structuurdecreet

Art. II.16.

Art. 112 structuurdecreet

Art. II.17.

Art. 113 structuurdecreet

Art. II.18.

Art. 10 structuurdecreet

Art. II.19.

Art. 8 ION-decreet

Art. II.20.

Art. 8bis ION-decreet

Art. II.21.

Art. 9 ION-decreet

Art. II.22.

Art. 169quater, §3, universiteitendecreet

Art. II.23.

Art. 9 structuurdecreet

Art. II.24.

Art. 9bis structuurdecreet

Art. II.25.

Art. 9/2 structuurdecreet

Art. II.26.

Art. 9quater structuurdecreet

Art. II.27.

Art. 9quinquies structuurdecreet

Art. II.28.

Art. 9sexies structuurdecreet

Art. II.29.

Art. 9septies structuurdecreet

Art. II.30.

Art. 9octies structuurdecreet

Art. II.31.

Art. 9nonies structuurdecreet

Art. II.32.

Art. 9decies structuurdecreet

Art. II.33.

Art. 9undecies structuurdecreet

Art. II.34.

Art. 9duodecies structuurdecreet

Art. II.35.

Art. 9terdecies structuurdecreet

Art. II.36.

Art. 9quater decies structuurdecreet

Art. II.37.

Art. 9quinquies decies structuurdecreet

Art. II.38.

Art. 9sexies decies structuurdecreet

Art. II.39.

Art. 9septies decies structuurdecreet

Art. II.40.

Art. 1 VLIR-decreet

Art. II.41.

Art. 2 VLIR-decreet

Art. II.42.

Art. 3 VLIR-decreet

Art. II.43.

Art. 4 VLIR-decreet

Art. II.44.

Art. 5 VLIR-decreet

Art. II.45.

Art. 6 VLIR-decreet

Art. II.46.

Art. 7, §1 en §3 VLIR-decreet

Art. II.47.

Art. 8 VLIR-decreet

Art. II.48.

Art. 2 VLHORA-decreet

Art. II.49.

Art. 3 VLHORA-decreet

Art. II.50.

Art. 4 VLHORA-decreet

Art. II.51.

Art. 5 VLHORA-decreet

Art. II.52.

Art. 6 VLHORA-decreet

Art. II.53.

Art. 7, §1 en §3 VLHORA-decreet

Art. II.54.

Art. 8 VLHORA-decreet

Art. II.55.

Art. 9 VLHORA-decreet

Art. II.56.

Art. 10 VLHORA-decreet

Art. II.57.

Art. 11 structuurdecreet en art. 305, §1 hogescholendecreet

Art. II.58.

Art. 12 structuurdecreet

Art. II.59.

Art. 14 structuurdecreet

Art. II.60.

Art. 15 structuurdecreet

Art. II.61.

Art. 16 structuurdecreet

Art. II.62.

Art. 17 structuurdecreet

Art. II.63.

Art. 17bis structuurdecreet

Art. II.64.

Art. 18 structuurdecreet

Art. II.65.

Art. 19 structuurdecreet

Art. II.66.

Art. 4 flexibiliseringsdecreet

Art. II.67.

Art. 5 flexibiliseringsdecreet

Art. II.68.

Art. 5bis flexibiliseringsdecreet

Art. II.69.

Art. 6 flexibiliseringsdecreet

Art. II.70.

Art. 7 flexibiliseringsdecreet

Art. II.71.

Art. 23 structuurdecreet

Art. II.72.

Art. 23bis structuurdecreet

Art. II.73.

Art. 24 structuurdecreet

Art. II.74.

Art. 24ter structuurdecreet

Art. II.75.

Art. 25, §1 en §4 t/m §11 structuurdecreet

Art. II.76.

Art. 25, §2 en §3 structuurdecreet

Art. II.77.

Art. 13 structuurdecreet

Art. II.78.

Art. 27 structuurdecreet

Art. II.79.

Art. 28 structuurdecreet

Art. II.80.

Art. 29 structuurdecreet

Art. II.81.

Art. 30 structuurdecreet

Art. II.82.

Art. 31 structuurdecreet

Art. II.83.

Art. 32 structuurdecreet

Art. II.84.

Art. 33 structuurdecreet

Art. II.85

Art. 34 structuurdecreet

Art. II.86.

Art. 35 structuurdecreet

Art. II.87.

Art. 36 structuurdecreet

Art. II.88.

Art. 37 structuurdecreet

Art. II.89.

Art. 38 structuurdecreet

Art. II.90.

Art. 39 structuurdecreet

Art. II.91.

Art. 41 structuurdecreet

Art. II.92.

Art. 42 structuurdecreet

Art. II.93.

Art. 43 structuurdecreet

Art. II.94.

Art. 44 structuurdecreet

Art. II.95.

Art. 45 structuurdecreet

Art. II.96.

Art. 46 structuurdecreet

Art. II.97.

Art. 47 structuurdecreet

Art. II.98.

Art. 48 structuurdecreet

Art. II.99.

Art. 49 structuurdecreet

Art. II.100

Art. 50 structuurdecreet

Art. II.101.

Art. 51 structuurdecreet

Art. II.102.

Art. 53/1, §1, eerste en tweede lid en §2, 1° t/m 4° en 6° t/m 8°, §3 en §4 structuurdecreet

Art. II.103.

Art. 53bis structuurdecreet

Art. II.104.

Art. 53ter structuurdecreet

Art. II.105.

Art. 54 structuurdecreet

Art. II.106.

Art. 55 structuurdecreet

Art. II.107.

Art. 55bis structuurdecreet

Art. II.108.

Art. 55ter structuurdecreet

Art. II.109.

Art. 55quater structuurdecreet

Art. II.110.

Art. 55quinquies structuurdecreet

Art. II.111.

Art. 55septies structuurdecreet

Art. II.112.

Art. 55octies, §1 t/m §4 structuurdecreet

Art. II.113.

Art. 55octies, §5 en §6 structuurdecreet

Art. II.114.

Art. 55octies, §7 t/m §9 structuurdecreet

Art. II.115.

Art. 55decies structuurdecreet

Art. II.116.

Art. 55undecies structuurdecreet

Art. II.117.

Art. 57bis hogescholendecreet

Art. II.118.

Art. 57ter, §1, hogescholendecreet

Art. II.119.

Art. 57quinquies hogescholendecreet

Art. II.120.

Art. 57sexies hogescholendecreet

Art. II.121.

Art. 92 structuurdecreet

Art. II.122.

Art. 93 structuurdecreet

Art. II.123.

Art. 8quater, tweede lid structuurdecreet

Art. II.124.

Art. 169quater, §5 universiteitendecreet

Art. II.125.

Art. 93bis structuurdecreet

Art. II.126.

Art. 93ter structuurdecreet

Art. II.127.

Art. 93quater structuurdecreet

Art. II.128.

Art.93quinquies structuurdecreet

Art. II.129.

Art. 93sexies structuurdecreet

Art. II.130.

Art. 93septies structuurdecreet

Art. II.131.

Art. 93octies structuurdecreet

Art. II.132.

Art. 93novies structuurdecreet

Art. II.133.

Art. 56 structuurdecreet

Art. II.134.

Art. 56bis structuurdecreet

Art. II.135.

Art. 57 structuurdecreet

Art. II.136.

Art. 11, tweede lid en 12 ION-decreet

Art. II.137.

Art. 57bis structuurdecreet

Art. II.138.

Art. 57ter, §1, §2, §3, §5 en §6 structuurdecreet

Art. II.139.

Art. 57quater structuurdecreet

Art. II.140.

Art. 58, §1 en §1bis structuurdecreet

Art. II.141.

Art. 58, §2 structuurdecreet

Art. II.142.

Art. 58bis structuurdecreet

Art. II.143.

Art. 59 structuurdecreet

Art. II.144.

Art.59bis structuurdecreet

Art. II.145.

Art. 59ter structuurdecreet

Art. II.146.

Art. 59quater structuurdecreet

Art. II.147.

Art. 60 structuurdecreet

Art. II.148.

Art. 60bis structuurdecreet

Art. II.149.

Art. 60sexies structuurdecreet

Art. II.150.

Art. 60septies structuurdecreet

Art. II.151.

Art. 95bis.1. structuurdecreet

Art. II.152.

Art. 61, §1 structuurdecreet

Art. II.153.

Art. 62 structuurdecreet

Art. II.154.

Art. 63 structuurdecreet

Art. II.155.

Art. 63/1 structuurdecreet en 125bis2, §2

Art. II.156.

Art. 63bis structuurdecreet

Art. II.157.

Art. 63ter structuurdecreet

Art. II.158.

Art. 63quater structuurdecreet

Art. II.159.

Art. 63quinquies structuurdecreet

Art. II.160.

Art. 63sexies structuurdecreet

Art. II.161.

Art. 63sexies/1 structuurdecreet

Art. II.162.

Art. 63septies structuurdecreet

Art. II.163.

Art. 63septies/1 structuurdecreet

Art. II.164.

Art. 63octies structuurdecreet

Art. II.165.

Art. 63novies structuurdecreet

Art. II.166.

Art. 63decies structuurdecreet

Art. II.167.

Art. 63undecies structuurdecreet

Art. II.168.

Art. 63terdecies structuurdecreet

Art. II.169.

Art. 63quaterdecies structuurdecreet

Art. II.170.

Art. 64, §1 tot en met §3 structuurdecreet

Art. II.171.

Art. 86 structuurdecreet

Art. II.172.

Art. 94 structuurdecreet

Art. II.173.

Art. 95, §1 en §3 structuurdecreet

Art. II.174.

Art. 8 flexibiliseringsdecreet

Art. II.175.

Art. 69, §1, §2 en §4 structuurdecreet

Art. II.176.

Art. 15bis flexibiliseringsdecreet

Art. II.177.

Art. 15ter flexibiliseringsdecreet

Art. II.178.

Art. 9 flexibiliseringsdecreet

Art. II.179.

Art. 10 flexibiliseringsdecreet

Art. II.180.

Art. 11 flexibiliseringsdecreet

Art. II.181.

Art. 11bis flexibiliseringsdecreet

Art. II.182.

Art. 12, §1, §2 en §4 flexibiliseringsdecreet

Art. II.183.

Art. 13 flexibiliseringsdecreet

Art. II.184.

Art. 14 flexibiliseringsdecreet

Art. II.185.

Art. 15 flexibiliseringsdecreet

Art. II.186.

Art. 68, §1 structuurdecreet

Art. II.187.

Art. 68, §2 t/m §5, eerste en vierde lid, structuurdecreet

Art. II.188.

Art. 69, §5 structuurdecreet

Art. II.189.

Art. 17 flexibiliseringsdecreet

Art. II.190.

Art. 18 flexibiliseringsdecreet

Art. II.191.

Art. 18bis flexibiliseringsdecreet

Art. II.192.

Art. 18ter flexibiliseringsdecreet

Art. II.193.

Art. 19 flexibiliseringsdecreet

Art. II.194.

Art. 20 flexibiliseringsdecreet

Art. II.195.

Art. 21 flexibiliseringsdecreet

Art. II.196.

Art. 22 flexibiliseringsdecreet

Art. II.197.

Art. 23 flexibiliseringsdecreet

Art. II.198.

Art. 24 flexibiliseringsdecreet

Art. II.199.

Art. 25 flexibiliseringsdecreet

Art. II.200.

Art. 26 flexibiliseringsdecreet

Art. II.201.

Art. 27 flexibiliseringsdecreet

Art. II.202.

Art. 28 flexibiliseringsdecreet

Art. II.203.

Art. 46 financieringsdecreet

Art. II.204.

Art. 47 financieringsdecreet

Art. II.205.

Art. 48 financieringsdecreet

Art. II.206.

Art. 49 financieringsdecreet

Art. II.207.

Art. 54 flexibiliseringsdecreet

Art. II.208.

Art. 55 flexibiliseringsdecreet

Art. II.209.

Art. 56 flexibiliseringsdecreet

Art. II.210.

Art. 57 flexibiliseringsdecreet

Art. II.211.

Art. 58 flexibiliseringsdecreet

Art. II.212.

Art. 61 flexibiliseringsdecreet

Art. II.213.

Art. 62 flexibiliseringsdecreet

Art. II.214.

Art. 63 flexibiliseringsdecreet

Art. II.215.

Art. 64 flexibiliseringsdecreet

Art. II.216.

Art. 65 flexibiliseringsdecreet

Art. II.217.

Art. 66 flexibiliseringsdecreet

Art. II.218.

Art. 67 flexibiliseringsdecreet

Art. II.219.

Art. 68 flexibiliseringsdecreet

Art. II.220.

Art. 76 structuurdecreet

Art. II.221.

Art. 77 structuurdecreet

Art. II.222.

Art. 78 structuurdecreet

Art. II.223.

Art. 29 flexibiliseringsdecreet

Art. II.224.

Art. 30 flexibiliseringsdecreet

Art. II.225.

Art. 31 flexibiliseringsdecreet

Art. II.226.

Art. 31bis flexibiliseringsdecreet

Art. II.227.

Art. 32 flexibiliseringsdecreet

Art. II.228.

Art. 33 flexibiliseringsdecreet

Art. II.229.

Art. 34 flexibiliseringsdecreet

Art. II.230.

Art. 35 flexibiliseringsdecreet

Art. II.231.

Art. 36 flexibiliseringsdecreet

Art. II.232.

Art. 38 flexibiliseringsdecreet

Art. II.233.

Art. 39 flexibiliseringsdecreet

Art. II.234.

Art. 40 flexibiliseringsdecreet

Art. II.235.

Art. 40bis flexibiliseringsdecreet

Art. II.236.

Art. 41 flexibiliseringsdecreet

Art. II.237.

Art. 42 flexibiliseringsdecreet

Art. II.238.

Art. 43 flexibiliseringsdecreet

Art. II.239.

Art. 44 flexibiliseringsdecreet

Art. II.240.

Art. 45 flexibiliseringsdecreet

Art. II.241.

Art. 46 flexibiliseringsdecreet

Art. II.242.

Art. 47 flexibiliseringsdecreet

Art. II.243.

Art. 48 en 49 flexibiliseringsdecreet

Art. II.244.

Art. 50 flexibiliseringsdecreet

Art. II.245.

Art. 51 flexibiliseringsdecreet

Art. II.246.

Art. 52 flexibiliseringsdecreet

Art. II.247

Art. 83 structuurdecreet

Art. II.248.

Art. 8quater, eerste lid, structuurdecreet

Art. II.249.

Art. 11, eerste lid, ION-decreet

Art. II.250.

Art. 169quater, §4, universiteitendecreet

Art. II.251.

Art. 84 structuurdecreet

Art. II.252.

Art. 85 structuurdecreet

Art. II.253.

Art. 85bis structuurdecreet

Art. II.254.

Art. 86bis structuurdecreet

Art. II.255.

Art. 87 structuurdecreet

Art. II.256.

Art. 88 structuurdecreet

Art. II.257.

Art. 89 structuurdecreet

Art. II.258.

Art. 89bis structuurdecreet

Art. II.259.

Art. 89ter structuurdecreet

Art. II.260.

Art. 90 structuurdecreet

Art. II.261.

Art. 91 structuurdecreet

Art. II.262.

Art. 91bis structuurdecreet

Art. II.263.

Art. 91ter structuurdecreet

Art. II.264.

Art. 91quater structuurdecreet

Art. II.265.

Art. 91quinquies structuurdecreet

Art. II.266.

Art. 91sexies structuurdecreet

Art. II.267.

Art. 91undecies structuurdecreet

Art. II.268.

Art. 91septies structuurdecreet

Art. II.269.

Art. 91octies structuurdecreet

Art. II.270.

Art. 91novies structuurdecreet

Art. II.271.

Art. 91decies structuurdecreet

Art. II.272.

Art. 91duodecies, eerste lid structuurdecreet

Art. II.273.

Art. II.3 aanvullingsdecreet

Art. II.274.

Art. II.4 aanvullingsdecreet

Art. II.275.

Art. II.5 aanvullingsdecreet

Art. II.276.

Art. II.6 aanvullingsdecreet

Art. II.277.

Art. II.7 aanvullingsdecreet

Art. II.278.

Art. II.8 aanvullingsdecreet

Art. II.279.

Art. II.9 aanvullingsdecreet

Art. II.280.

Art. II.10 aanvullingsdecreet

Art. II.281.

Art. II.11 aanvullingsdecreet

Art. II.282.

Art. II.12 aanvullingsdecreet

Art. II.283.

Art. II.13 aanvullingsdecreet

Art. II.284.

Art. II.14 aanvullingsdecreet

Art. II.285.

Art. II.15 aanvullingsdecreet

Art. II.286.

Art. II.16 aanvullingsdecreet

Art. II.287.

Art. II.17 aanvullingsdecreet

Art. II.288.

Art. II.18 aanvullingsdecreet

Art. II.289.

Art. II.19 aanvullingsdecreet

Art. II.290.

Art. II.20 aanvullingsdecreet

Art. II.291.

Art. II.21 aanvullingsdecreet

Art. II.292.

Art. II.22 aanvullingsdecreet

Art. II.293.

Art. II.23 aanvullingsdecreet

Art. II.294.

Art. II.2, §2, tweede lid en II.24 aanvullingsdecreet

Art. II.295.

Art. II.25 aanvullingsdecreet

Art. II.296.

Art. II.26 aanvullingsdecreet

Art. II.297.

Art. II.27 aanvullingsdecreet

Art. II.298.

Art. II.28 aanvullingsdecreet

Art. II.299.

Art. II.29 aanvullingsdecreet

Art. II.300.

Art. II.30 aanvullingsdecreet

Art. II.301

Art. II.31 aanvullingsdecreet

Art. II.302.

Art. II.32 aanvullingsdecreet

Art. II.303.

Art. II.33 aanvullingsdecreet

Art. II.304.

Art. II.34 aanvullingsdecreet

Art. II.305.

Art. II.35 aanvullingsdecreet

Art. II.306.

Art. II.36 aanvullingsdecreet

Art. II.307.

Art. II.37 aanvullingsdecreet

Art. II.308.

Art. II.38 aanvullingsdecreet

Art. II.309.

Art. II.39 aanvullingsdecreet

Art. II.310.

Art. II.40 aanvullingsdecreet

Art. II.311.

Art. II.41 aanvullingsdecreet

Art. II.312.

Art. II.42 aanvullingsdecreet

Art. II.313.

Art. II.43 aanvullingsdecreet

Art. II.314.

Art. II.48 aanvullingsdecreet

Art. II.315.

Art. II.49 aanvullingsdecreet

Art. II.316.

Art. II.50 aanvullingsdecreet

Art. II.317.

Art. II.51 aanvullingsdecreet

Art. II.318.

Art. II.52 aanvullingsdecreet

Art. II.319.

Art. II.53 aanvullingsdecreet

Art. II.320.

Art. II.54 aanvullingsdecreet

Art. II.321.

Art. II.55 aanvullingsdecreet

Art. II.322.

Art. II.56 aanvullingsdecreet

Art. II.323.

Art. II.57 aanvullingsdecreet

Art. II.324.

Art. II.58 aanvullingsdecreet

Art. II.325.

Art. II.59, eerste lid, 1° en 3° en tweede lid aanvullingsdecreet

Art. II.326.

Art. II.60 aanvullingsdecreet

Art. II.327.

Art. II.61 aanvullingsdecreet

Art. II.328.

Art. II.62 aanvullingsdecreet

Art. II.329.

Art. II.63 aanvullingsdecreet

Art. II.330.

Art. II.64 aanvullingsdecreet

Art. II.331.

Art. II.65 aanvullingsdecreet

Art. II.332.

Art. II.66 aanvullingsdecreet

Art. II.333.

Art. II.67 aanvullingsdecreet

Art. II.334.

Art. II.68 aanvullingsdecreet

Art. II.335.

Art. 104 structuurdecreet

Art. II.336.

Art. 3 stuvo-decreet

Art. II.337.

Art. 4 stuvo-decreet

Art. II.338.

Art. 5 stuvo-decreet

Art. II.339.

Art. 6 stuvo-decreet

Art. II.340.

Art. 7 stuvo-decreet

Art. II.341.

Art. 8 stuvo-decreet

Art. II.342.

Art. 15 stuvo-decreet

Art. II.343.

Art. 16 stuvo-decreet

Art. II.344.

Art. 17 stuvo-decreet

Art. II.345.

Art. 18 stuvo-decreet

Art. II.346.

Art. 19 stuvo-decreet

Art. II.347.

Art. 20 stuvo-decreet

Art. II.348.

Art. 21 stuvo-decreet

Art. II.349.

Art. 22 stuvo-decreet

Art. II.350.

Art. 23 stuvo-decreet

Art. II.351.

Art. 24 stuvo-decreet

Art. II.352.

Art. 78 decreet studiefinanciering

Art. II.353.

Art. 79 decreet studiefinanciering

Art. II.354.

Art. II.47 aanvullingsdecreet

Art. II.355.

Art. II.93 aanvullingsdecreet

Art. II.356.

Art. 284 hogescholendecreet

Art. II.357.

Art. 285 hogescholendecreet

Art. II.358.

Art. 285bis hogescholendecreet

Art. II.359.

Art. 286 hogescholendecreet

Art. II.360.

Art. 287 hogescholendecreet

Art. II.361.

Art. 288, eerste zin, hogescholendecreet

Art. II.362.

Art. 289 hogescholendecreet

Art. II.363.

Art. 290 hogescholendecreet

Art. II.364.

Art. 291 hogescholendecreet

Art. II.365.

Art. 292 hogescholendecreet

Art. II.366.

Art. 293 hogescholendecreet

Art. II.367.

Art. 294 hogescholendecreet

Art. II.368.

Art. 295 hogescholendecreet

Art. II.369.

Art. 296 hogescholendecreet

Art. II.370.

Art. 297 hogescholendecreet

Art. II.371.

Art. 298 hogescholendecreet

Art. II.372.

Art. 299 hogescholendecreet

Art. II.373.

Art. 8ter, §1, structuurdecreet

Art. II.374.

Art. 8ter, §2, structuurdecreet

Art. II.375.

Art. 8ter, §3, structuurdecreet

Art. II.376.

Art. 283 hogescholendecreet

Art. II.377.

Art. 128, §4, structuurdecreet

Art. II.378.

Art.129, §5 en §6, structuurdecreet

Art. II.379.

Art. 130 structuurdecreet

Art. II.380.

Art. V.101 aanvullingsdecreet

Art. II.381.

Art. 59ter structuurdecreet (zoals van toepassing tot de inwerkingtreding van art. II.147)

Art. II.382.

Art. 60bis structuurdecreet

Art. II.383.

Art. 60ter structuurdecreet

Art. II.384.

Art. 60quater structuurdecreet

Art. II.385.

Art. 60quinquies structuurdecreet

Art. II.386.

Art. 48, derde en vierde lid, kwaliteitszorgdecreet

Art. II.387.

Art. 48/1 kwaliteitszorgdecreet

Art. II.388.

Art. 91ter decies structuurdecreet

Art. II.389.

Art. 91quater decies

Art. II.390.

Art. 54, 56, 57, 62, 65 en 67 flexibiliseringsdecreet, zoals van toepassing tot het begin van het academiejaar 2014-2015

Art. II.391.

Art. II.48 en II.68 aanvullingsdecreet, zoals van toepassing tot het begin van het academiejaar 2014-2015

Art. II.392.

Art. 17 Stuvo-decreet, zoals van toepassing tot het begin van het academiejaar 2014-2015

Art. III.1.

Art. 5 financieringsdecreet en art. 8quinquies, §1, structuurdecreet

Art. III.2.

Art. 6 financieringsdecreet

Art. III.3.

Art. 7 financieringsdecreet

Art. III.4.

Art. 8 financieringsdecreet

Art. III.5.

Art. 9 financieringsdecreet

Art. III.6.

Art. 10 financieringsdecreet

Art. III.7.

Art. 11 financieringsdecreet

Art. III.8.

Art. 12 financieringsdecreet

Art. III.9.

Art. 13 financieringsdecreet

Art. III.10.

Art. 13bis financieringsdecreet

Art. III.11.

Art. 14 financieringsdecreet

Art. III.12.

Art. 15 financieringsdecreet

Art. III.13.

Art. 16 financieringsdecreet

Art. III.14.

Art. 17 financieringsdecreet

Art. III.15.

Art. 18 financieringsdecreet

Art. III.16.

Art. 19 financieringsdecreet

Art. III.17.

Art. 20 financieringsdecreet

Art. III.18.

Art. 22, eerste, derde en vierde lid, financieringsdecreet

Art. III.19.

Art. 23, §1, §2, 3bis, §4 en §5, financieringsdecreet

Art. III.20.

Art. 27 financieringsdecreet

Art. III.21.

Art. 28 financieringsdecreet

Art. III.22.

Art. 29 financieringsdecreet

Art. III.23.

Art. 30, §1, financieringsdecreet

Art. III.24.

Art. 31 financieringsdecreet

Art. III.25.

Art. 32 financieringsdecreet

Art. III.26.

Art. 33 financieringsdecreet

Art. III.27.

Art. 34 financieringsdecreet

Art. III.28.

Art. 24, §5, §6 en §7 financieringsdecreet

Art. III.29.

Art. 25, §1, §2 en §3, financieringsdecreet

Art. III.30.

Art. 25bis financieringsdecreet

Art. III.31.

Art. 25ter financieringsdecreet

Art. III.32.

Art. 130quater universiteitendecreet

Art. III.33.

Art. 179, 12° hogescholendecreet

Art. III.34.

Art. 35, §1 t/m §4 en §6 financieringsdecreet

Art. III.35.

Art. 36 financieringsdecreet

Art. III.36.

Art. 37, §1 t/m §5, §8 en §9 financieringsdecreet

Art. III.37.

Art. 38 financieringsdecreet

Art. III.38.

Art. 38bis financieringsdecreet

Art. III.39.

Art. 38ter financieringsdecreet

Art. III.40.

Art. 39 financieringsdecreet

Art. III.41.

Art. 39ter financieringsdecreet

Art. III.42.

Art. 39quater financieringsdecreet

Art. III.43.

Art. 40 financieringsdecreet

Art. III.44.

Art. 190bis hogescholendecreet

Art. III.45.

Art. 39bis financieringsdecreet

Art. III.46.

Art. 196, §3 hogescholendecreet

Art. III.47.

Art. 197 hogescholendecreet

Art. III.48.

Art. 198 hogescholendecreet

Art. III.49.

Art. 200 hogescholendecreet

Art. III.50.

Art. 204 hogescholendecreet

Art. III.51.

Art. 137 universiteitendecreet

Art. III.52.

Art. 138 universiteitendecreet

Art. III.53.

Art. 139 universiteitendecreet

Art. III.54.

Art. 140, §1, 2°, §2 eerste lid en §3 universiteitendecreet

Art. III.55.

Art. 40bis financieringsdecreet

Art. III.56.

Art. 40quinquies financieringsdecreet

Art. III.57.

Art. 181bis, §1 en §2 hogescholendecreet

Art. III.58.

Art. 41 financieringsdecreet

Art. III.59.

Art. 43 financieringsdecreet

Art. III.60.

Art. 44 financieringsdecreet

Art. III.61.

Art. 45 financieringsdecreet

Art. III.62.

Art. 50 financieringsdecreet

Art. III.63.

Art. 54, §2, financieringsdecreet

Art. III.64.

Art. VI.9.17 aanvullingsdecreet

Art. III.65.

Art. 171vicies septies hogescholendecreet

Art. III.66.

Art. 9 stuvo-decreet

Art. III.67.

Art. 10 stuvo-decreet

Art. III.68.

Art. 11 stuvo-decreet

Art. III.69.

Art. 12 stuvo-decreet

Art. III.70.

Art. 13 stuvo-decreet

Art. III.71.

Art. 14 stuvo-decreet

Art. III.72.

Art. 42bis financieringsdecreet

Art. III.73.

Art. 169quater, §6 universiteitendecreet

Art. III.74.

Art. 169quater, §7 universiteitendecreet

Art. III.75.

Art. 169quater, §11 universiteitendecreet

Art. III.76.

Art. 169bis, §2 en §3 universiteitendecreet

Art. III.77.

Art. 42 financieringsdecreet

Art. III.78.

Art. VI.9.19 aanvullingsdecreet

Art. III.79.

Art. VI.9.20 aanvullingsdecreet

Art. III.80.

Art. VI.9.21 aanvullingsdecreet

Art. III.81.

Art. VI.9.22 aanvullingsdecreet

Art. III.82.

Art. VI.9.23 aanvullingsdecreet

Art. III.83.

Art. VI.9.24 aanvullingsdecreet

Art. III.84.

Art. VI.9.26 aanvullingsdecreet

Art. III.85.

Art. II.88bis aanvullingsdecreet

Art. III.86.

Art. II.88ter aanvullingsdecreet

Art. III.87.

Art. II.88quater aanvullingsdecreet

Art. III.88.

Art. II.88quinquies aanvullingsdecreet

Art. III.89.

Art. II.88sexies, eerste lid aanvullingsdecreet

Art. III.90.

Art. II.88septies aanvullingsdecreet

Art. III.91.

Art. II.88octies aanvullingsdecreet

Art. III.92.

Art. II.88novies aanvullingsdecreet

Art. III.93.

Art. II.88decies aanvullingsdecreet

Art. III.94.

Art. II.88undecies aanvullingsdecreet

Art. III.95.

Art. II.88duodecies aanvullingsdecreet

Art. III.96.

Art. II.88terdecies aanvullingsdecreet

Art. III.97.

Art. 312quater hogescholendecreet

Art. III.98.

Art. 312quinquies hogescholendecreet

Art. III.99.

Art. 167 universiteitendecreet

Art. III.100.

Art. 167bis universiteitendecreet

Art. III.101.

Art. 169, inleidende zin en punt 3° universiteitendecreet

Art. III.102.

Art. VI.9.8. aanvullingsdecreet

Art. III.103.

Art. VI.9.9. aanvullingsdecreet

Art. III.104.

Art. VI.9.10 aanvullingsdecreet

Art. III.105.

Art. VI.9.11 aanvullingsdecreet

Art. III.106.

Art. VI.9.12. aanvullingsdecreet

Art. III.107.

Art. VI.9.13. aanvullingsdecreet

Art. III.108.

Art. VI.9.14. aanvullingsdecreet

Art. III.109.

Art. VI.9.14bis aanvullingsdecreet

Art. III.110.

Art. VI.9.15. aanvullingsdecreet

Art. III.111.

Art. VI.9.16. aanvullingsdecreet

Art. III.112.

Art. VI.9.16bis aanvullingsdecreet

Art. III.113.

Art. VI.9.16ter aanvullingsdecreet

Art. III.114.

Art. 42ter financieringsdecreet

Art. III.115.

Art. 2 ION-decreet

Art. III.116.

Art. 11, derde lid en 14 ION-decreet

Art. III.117.

Art. 13 ION-decreet

Art. III.118.

Art. 15 ION-decreet

Art. III.119.

Art. 340sexies hogescholendecreet

Art. III.120.

Art. 4 financieringsdecreet

Art. III.121.

Art. 75, §1, tweede en derde lid en §2, financieringsdecreet

Art. III.122.

Art. 33 stuvo-decreet

Art. III.123.

Art. 27, 28 en 29 financieringsdecreet zoals van toepassing tot 1 januari 2014

Art. III.124.

Art. 196, §3 hogescholendecreet zoals van toepassing tot 1 januari 2014

Art. IV.1.

Art. 144 universiteitendecreet

Art. IV.2.

Art. 145 universiteitendecreet

Art. IV.3.

Art. 146 universiteitendecreet

Art. IV.4.

Art. 147 universiteitendecreet

Art. IV.5.

Art. 148 universiteitendecreet

Art. IV.6.

Art. 149 universiteitendecreet

Art. IV.7.

Art. 150 universiteitendecreet

Art. IV.8.

Art. 2, 54° tot en met 56° hogescholendecreet

Art. IV.9.

Art. 216ter hogescholendecreet

Art. IV.10.

Art. 216 hogescholendecreet

Art. IV.11.

Art. 218 hogescholendecreet

Art. IV.12.

Art. 152 universiteitendecreet

Art. IV.13.

Art. 153 universiteitendecreet

Art. IV.14.

Art. 154 universiteitendecreet

Art. IV.15.

Art. 155 universiteitendecreet

Art. IV.16.

Art. 156 universiteitendecreet

Art. IV.17.

Art. 157 universiteitendecreet

Art. IV.18.

Art. 158 universiteitendecreet

Art. IV.19.

Art. 160 universiteitendecreet

Art. IV.20.

Art. 223 hogescholendecreet

Art. IV.21.

Art. 224 hogescholendecreet

Art. IV.22.

Art. 225 hogescholendecreet

Art. IV.23.

Art. 226 hogescholendecreet

Art. IV.24.

Art. 227 hogescholendecreet

Art. IV.25.

Art. 228 hogescholendecreet

Art. IV.26.

Art. 229 hogescholendecreet

Art. IV.27.

Art. 230 hogescholendecreet

Art. IV.28.

Art. 231 hogescholendecreet

Art. IV.29.

Art. 231bis hogescholendecreet

Art. IV.30.

Art. 231ter hogescholendecreet

Art. IV.31.

Art. 231quater hogescholendecreet

Art. IV.32.

Art. 232 hogescholendecreet

Art. IV.33.

Art. 232bis hogescholendecreet

Art. IV.34.

Art. 161 universiteitendecreet

Art. IV.35.

Art. 165 universiteitendecreet

Art. IV.36.

Art. 166 universiteitendecreet

Art. IV.37.

Art. 166bis universiteitendecreet

Art. IV.38.

Art. 233 hogescholendecreet

Art. IV.39.

Art. 234, §3 en §4 hogescholendecreet

Art. IV.40.

Art. 237 hogescholendecreet

Art. IV.41.

Art. 238 hogescholendecreet

Art. IV.42.

Art. 239 hogescholendecreet

Art. IV.43.

Art. 25 stuvo-decreet

Art. IV.44.

Art. 26 stuvo-decreet

Art. IV.45.

Art. 27 stuvo-decreet

Art. IV.46.

Art. 28 stuvo-decreet

Art. IV.47.

Art. 29 stuvo-decreet

Art. IV.48.

Art. 169ter universiteitendecreet en 215bis hogescholendecreet

Art. IV.49.

Art. 342 hogescholendecreet

Art. IV.50.

Art. 343 hogescholendecreet

Art. IV.51.

Art. 344 hogescholendecreet

Art. IV.52.

Art. 345 hogescholendecreet

Art. IV.53.

Art. 36 stuvo-decreet

Art. IV.54.

Art. 37 stuvo-decreet

Art. IV.55.

Art. 95bis structuurdecreet

Art. IV.56.

Art. 9 dienstverleningsdecreet

Art. IV.57.

Art. 10 dienstverleningsdecreet

Art. IV.58.

Art. 11 dienstverleningsdecreet

Art. IV.59.

Art. 12 dienstverleningsdecreet

Art. IV.60.

Art. 13 dienstverleningsdecreet

Art. IV.61.

Art. 14 dienstverleningsdecreet

Art. IV.62.

Art. 15 dienstverleningsdecreet

Art. IV.63.

Art. 16 dienstverleningsdecreet

Art. IV.64.

Art. 17 dienstverleningsdecreet

Art. IV.65.

Art. 18 dienstverleningsdecreet

Art. IV.66.

Art. 19 dienstverleningsdecreet

Art. IV.67.

Art. 20 dienstverleningsdecreet

Art. IV.68.

Art. 21 dienstverleningsdecreet

Art. IV.69.

Art. 22 dienstverleningsdecreet

Art. IV.70.

Art. 25 dienstverleningsdecreet

Art. IV.71.

Art. 2 dienstverleningsdecreet

Art. IV.72.

Art. 3 dienstverleningsdecreet

Art. IV.73.

Art. 4 dienstverleningsdecreet

Art. IV.74.

Art. 5 dienstverleningsdecreet

Art. IV.75.

Art. 6 dienstverleningsdecreet

Art. IV.76.

Art. 7 dienstverleningsdecreet

Art. IV.77.

Art. 8 dienstverleningsdecreet

Art. IV.78.

Art. 8bis dienstverleningsdecreet

Art. IV.79.

Art. 105 structuurdecreet

Art. IV.80.

Art. 107 structuurdecreet

Art. IV.81.

Art. 55 financieringsdecreet

Art. IV.82.

Art. 56 financieringsdecreet

Art. IV.83.

Art. 57 financieringsdecreet

Art. IV.84.

Art. 53, eerste lid, flexibiliseringsdecreet

Art. IV.85.

Art. 58 financieringsdecreet

Art. IV.86.

Art. 30 stuvo-decreet

Art. IV.87.

Art. 31 stuvo-decreet

Art. IV.88.

Art. 8quinquies, §2 structuurdecreet

Art. IV.89.

Art. 91duodecies, tweede lid, structuurdecreet

Art. IV.90.

Art. 113bis structuurdecreet

Art. IV.91.

Art. 113ter structuurdecreet

Art. IV.92.

Art. 53, tweede lid, flexibiliseringsdecreet

Art. IV.93.

Art. 113quater structuurdecreet

Art. IV.94.

Art. 113quinquies structuurdecreet

Art. IV.95.

Art. 170 universiteitendecreet

Art. IV.96.

Art. 171 universiteitendecreet

Art. IV.97.

Art. 172bis universiteitendecreet

Art. IV.98.

Art. 172ter universiteitendecreet

Art. IV.99.

Art. 173 universiteitendecreet

Art. IV.100.

Art. 174 universiteitendecreet

Art. IV.101.

Art. 175 universiteitendecreet

Art. IV.102.

Art. 177 universiteitendecreet

Art. IV.103.

Art. 178 universiteitendecreet

Art. IV.104.

Art. 179 universiteitendecreet

Art. IV.105.

Art. 180 universiteitendecreet

Art. IV.106.

Art. 240 hogescholendecreet

Art. IV.107.

Art. 241 hogescholendecreet

Art. IV.108.

Art. 242 hogescholendecreet

Art. IV.109.

Art. 243, §1 en §3 hogescholendecreet

Art. IV.110.

Art. 245 hogescholendecreet

Art. IV.111.

Art. 246 hogescholendecreet

Art. IV.112.

Art. 247 hogescholendecreet

Art. IV.113.

Art. 248 hogescholendecreet

Art. IV.114.

Art. 249 hogescholendecreet

Art. IV.115.

Art. 250 hogescholendecreet

Art. IV.116.

Art. 251 hogescholendecreet

Art. IV.117.

Art. 205 hogescholendecreet

Art. IV.118.

Art. 108 structuurdecreet

Art. IV.119.

Art. 109 structuurdecreet

Art. IV.120.

Art. 110 structuurdecreet

Art. IV.121.

Art. 15bis ION-decreet

Art. IV.122.

Art. 59 financieringsdecreet

Art. V.1.

Art. 2, b) en m) universiteitendecreet

Art. V.2.

Art. 63 universiteitendecreet

Art. V.3.

Art. 64 universiteitendecreet

Art. V.4.

Art. 65 universiteitendecreet

Art. V.5.

Art. 66 universiteitendecreet

Art. V.6.

Art. 67 universiteitendecreet

Art. V.7.

Art. 68 universiteitendecreet

Art. V.8.

Art. 69 universiteitendecreet

Art. V.9.

Art. 71 universiteitendecreet

Art. V.10.

Art. 72 universiteitendecreet

Art. V.11.

Art. 73 universiteitendecreet

Art. V.12.

Art. 74 universiteitendecreet

Art. V.13.

Art. 75 universiteitendecreet

Art. V.14.

Art. 76, eerste en tweede lid, universiteitendecreet

Art. V.15.

Art. 77 universiteitendecreet

Art. V.16.

Art. 78 universiteitendecreet

Art. V.17.

Art. 79 universiteitendecreet

Art. V.18.

Art. 81 universiteitendecreet

Art. V.19.

Art. 82 universiteitendecreet

Art. V.20.

Art. 83 universiteitendecreet

Art. V.21.

Art. 84 universiteitendecreet

Art. V.22.

Art. 85 universiteitendecreet

Art. V.23.

Art. 86 universiteitendecreet

Art. V.24.

Art. 87 universiteitendecreet

Art. V.25.

Art. 88 universiteitendecreet

Art. V.26.

Art. 89 universiteitendecreet

Art. V.27.

Art. 90 universiteitendecreet

Art. V.28.

Art. 91 universiteitendecreet

Art. V.29.

Art. 91bis universiteitendecreet

Art. V.30.

Art. 92 universiteitendecreet

Art. V.31.

Art. 93 universiteitendecreet

Art. V.32.

Art. 94, eerste, tweede en vierde lid universiteitendecreet

Art. V.33.

Art. 95 universiteitendecreet

Art. V.34.

Art. 96 universiteitendecreet

Art. V.35.

Art. 97 universiteitendecreet

Art. V.36.

Art. 97bis universiteitendecreet

Art. V.37.

Art. 98 universiteitendecreet

Art. V.38.

Art. 99 universiteitendecreet

Art. V.39.

Art. 100 universiteitendecreet

Art. V.40.

Art. 101 universiteitendecreet

Art. V.41.

Art. 102 universiteitendecreet

Art. V.42.

Art. 103 universiteitendecreet

Art. V.43.

Art. 104 universiteitendecreet

Art. V.44.

Art. 104bis universiteitendecreet

Art. V.45.

Art. 105 universiteitendecreet

Art. V.46.

Art. 106bis, eerste tot en met vijfde lid en zevende lid, eerste zin, universiteitendecreet

Art. V.47.

Art. 107 universiteitendecreet

Art. V.48.

Art. 108 universiteitendecreet

Art. V.49.

Art. 110 universiteitendecreet

Art. V.50.

Art. 111 universiteitendecreet

Art. V.51.

Art. 112 universiteitendecreet

Art. V.52.

Art. 113 universiteitendecreet

Art. V.53.

Art. 113bis universiteitendecreet

Art. V.54.

Art. 114 universiteitendecreet

Art. V.55.

Art. 115 universiteitendecreet

Art. V.56.

Art. 116 universiteitendecreet

Art. V.57.

Art. 116bis universiteitendecreet

Art. V.58.

Art. 117 universiteitendecreet

Art. V.59.

Art. 117bis universiteitendecreet

Art. V.60.

Art. 120 universiteitendecreet

Art. V.61.

Art. 120bis universiteitendecreet

Art. V.62.

Art. 118, eerste tot en met zevende lid, eerste zin, universiteitendecreet

Art. V.63.

Art. 121 universiteitendecreet

Art. V.64.

Art. 121ter universiteitendecreet

Art. V.65.

Art. 121quater universiteitendecreet

Art. V.66.

Art. 121quinquies universiteitendecreet

Art. V.67.

Art. 121sexies universiteitendecreet

Art. V.68.

Art. 121septies universiteitendecreet

Art. V.69.

Art. 121octies universiteitendecreet

Art. V.70.

Art. 121novies universiteitendecreet

Art. V.71.

Art. 121decies universiteitendecreet

Art. V.72.

Art. 121undecies universiteitendecreet

Art. V.73.

Art. 121duodecies universiteitendecreet

Art. V.74.

Art. 121ter decies universiteitendecreet

Art. V.75.

Art. 121quater decies universiteitendecreet

Art. V.76.

Art. 121quinquies decies universiteitendecreet

Art. V.77.

Art. 121sexies decies universiteitendecreet

Art. V.78.

Art. 121septies decies universiteitendecreet

Art. V.79.

Art. 121duodevicies universiteitendecreet

Art. V.80.

Art. 2, 25° tot en met 45° en 47° tot en met 50° hogescholendecreet

Art. V.81.

Art. 64 hogescholendecreet

Art. V.82.

Art. 65 hogescholendecreet

Art. V.83.

Art. 67 hogescholendecreet

Art. V.84.

Art. 68 hogescholendecreet

Art. V.85.

Art. 69 hogescholendecreet

Art. V.86.

Art. 70 hogescholendecreet

Art. V.87.

Art. 71 hogescholendecreet

Art. V.88.

Art. 72 hogescholendecreet

Art. V.89.

Art. 73 hogescholendecreet

Art. V.90.

Art. 74 hogescholendecreet

Art. V.91.

Art. 75 hogescholendecreet

Art. V.92.

Art. 76 hogescholendecreet

Art. V.93.

Art. 77, §1, §2, eerste lid, §3 tot en met §5 en §7, hogescholendecreet

Art. V.94.

Art. 78 hogescholendecreet

Art. V.95.

Art. 79 hogescholendecreet

Art. V.96.

Art. 80 hogescholendecreet

Art. V.97.

Art. 81 hogescholendecreet

Art. V.98.

Art. 82 hogescholendecreet

Art. V.99.

Art. 83 hogescholendecreet

Art. V.100.

Art. 84 hogescholendecreet

Art. V.101.

Art. 85 hogescholendecreet

Art. V.102.

Art. 86 hogescholendecreet

Art. V.103.

Art. 87 hogescholendecreet

Art. V.104.

Art. 87bis hogescholendecreet

Art. V.105.

Art. 88 hogescholendecreet

Art. V.106.

Art. 89 hogescholendecreet

Art. V.107.

Art. 90 hogescholendecreet

Art. V.108.

Art. 90bis hogescholendecreet

Art. V.109.

Art. 91 hogescholendecreet

Art. V.110.

Art. 92 hogescholendecreet

Art. V.111.

Art. 93 hogescholendecreet

Art. V.112.

Art. 93bis hogescholendecreet

Art. V.113.

Art. 94 hogescholendecreet

Art. V.114.

Art. 95 hogescholendecreet

Art. V.115.

Art. 96 hogescholendecreet

Art. V.116.

Art. 96bis hogescholendecreet

Art. V.117.

Art. 97 hogescholendecreet

Art. V.118.

Art. 98 hogescholendecreet

Art. V.119.

Art. 99 hogescholendecreet

Art. V.120.

Art. 100 hogescholendecreet

Art. V.121.

Art. 101 hogescholendecreet

Art. V.122.

Art. 102 hogescholendecreet

Art. V.123.

Art. 103 hogescholendecreet

Art. V.124.

Art. 104 hogescholendecreet

Art. V.125.

Art. 105 hogescholendecreet

Art. V.126.

Art. 108 hogescholendecreet

Art. V.127.

Art. 109 hogescholendecreet

Art. V.128.

Art. 110 hogescholendecreet

Art. V.129.

Art. 111 hogescholendecreet

Art. V.130.

Art. 112 hogescholendecreet

Art. V.131.

Art. 113 hogescholendecreet

Art. V.132.

Art. 114 hogescholendecreet

Art. V.133.

Art. 115 hogescholendecreet

Art. V.134.

Art. 116 hogescholendecreet

Art. V.135.

Art. 117 hogescholendecreet

Art. V.136.

Art. 118 hogescholendecreet

Art. V.137.

Art. 119 hogescholendecreet

Art. V.138.

Art. 119bis hogescholendecreet

Art. V.139.

Art. 120 hogescholendecreet

Art. V.140.

Art. 121 hogescholendecreet

Art. V.141.

Art. 122, §1, §2, §2bis en §4 hogescholendecreet

Art. V.142.

Art. 123, eerste, tweede en vierde lid, hogescholendecreet

Art. V.143.

Art. 124 hogescholendecreet

Art. V.144.

Art. 124bis hogescholendecreet

Art. V.145.

Art. 125 hogescholendecreet

Art. V.146.

Art. 126 hogescholendecreet

Art. V.147.

Art. 127 hogescholendecreet

Art. V.148.

Art. 128 hogescholendecreet

Art. V.149.

Art. 129 hogescholendecreet

Art. V.150.

Art. 130 hogescholendecreet

Art. V.151.

Art. 131 hogescholendecreet

Art. V.152.

Art. 132 hogescholendecreet

Art. V.153.

Art. 133 hogescholendecreet

Art. V.154.

Art. 134 hogescholendecreet

Art. V.155.

Art. 135 hogescholendecreet

Art. V.156.

Art. 136 hogescholendecreet

Art. V.157.

Art. 137 hogescholendecreet

Art. V.158.

Art. 137bis hogescholendecreet

Art. V.159.

Art. 138 hogescholendecreet

Art. V.160.

Art. 139 hogescholendecreet

Art. V.161.

Art. 140, §1, §2, §4 en §5 hogescholendecreet

Art. V.162.

Art. 141 hogescholendecreet

Art. V.163.

Art. 141bis hogescholendecreet

Art. V.164.

Art. 142 hogescholendecreet

Art. V.165.

Art. 143 hogescholendecreet

Art. V.166.

Art. 144 hogescholendecreet

Art. V.167.

Art. 145 hogescholendecreet

Art. V.168.

Art. 146 hogescholendecreet

Art. V.169.

Art. 147 hogescholendecreet

Art. V.170.

Art. 148 hogescholendecreet

Art. V.171.

Art. 149 hogescholendecreet

Art. V.172.

Art. 150 hogescholendecreet

Art. V.173.

Art. 151 hogescholendecreet

Art. V.174.

Art. 152 hogescholendecreet

Art. V.175.

Art. 153 hogescholendecreet

Art. V.176.

Art. 154 hogescholendecreet

Art. V.177.

Art. 155 hogescholendecreet

Art. V.178.

Art. 156, §1, §2 en §4 hogescholendecreet

Art. V.179.

Art. 157 hogescholendecreet

Art. V.180.

Art. 158 hogescholendecreet

Art. V.181.

Art. 158bis hogescholendecreet

Art. V.182.

Art. 158bis/1 hogescholendecreet

Art. V.183.

Art. 158ter hogescholendecreet

Art. V.184.

Art. 159 hogescholendecreet

Art. V.185.

Art. 160 hogescholendecreet

Art. V.186.

Art. 161 hogescholendecreet

Art. V.187.

Art. 162 hogescholendecreet

Art. V.188.

Art. 163 hogescholendecreet

Art. V.189.

Art. 164 hogescholendecreet

Art. V.190.

Art. 165 hogescholendecreet

Art. V.191.

Art. 166 hogescholendecreet

Art. V.192.

Art. 166bis hogescholendecreet

Art. V.193.

Art. 167 hogescholendecreet

Art. V.194.

Art. 168 hogescholendecreet

Art. V.195.

Art. 169 hogescholendecreet

Art. V.196.

Art. 170 hogescholendecreet

Art. V.197.

Art. 171 hogescholendecreet

Art. V.198.

Art. 171bis hogescholendecreet

Art. V.199.

Art. 171ter hogescholendecreet

Art. V.200.

Art. 171quater hogescholendecreet

Art. V.201.

Art. 171quinquies hogescholendecreet

Art. V.202.

Art. 171sexies hogescholendecreet

Art. V.203.

Art. 310 hogescholendecreet

Art. V.204.

Art. 307sexies hogescholendecreet

Art. V.205.

Art. 307septies hogescholendecreet

Art. V.206.

Art. 307octies hogescholendecreet

Art. V.207.

Art. 171octies hogescholendecreet

Art. V.208.

Art. 171novies hogescholendecreet

Art. V.209.

Art. 171decies hogescholendecreet

Art. V.210.

Art. 171undecies hogescholendecreet

Art. V.211.

Art. 171duodecies hogescholendecreet

Art. V.212.

Art. 171ter decies hogescholendecreet

Art. V.213.

Art. 171quater decies hogescholendecreet

Art. V.214.

Art. 171quinquies decies hogescholendecreet

Art. V.215.

Art. 171sexies decies hogescholendecreet

Art. V.216.

Art. 171septies decies hogescholendecreet

Art. V.217.

Art. 171duodevicies hogescholendecreet

Art. V.218.

Art. 171undevicies hogescholendecreet

Art. V.219.

Art. 171vicies ter hogescholendecreet

Art. V.220.

Art. 171vicies quater hogescholendecreet

Art. V.221.

Art. 171vicies quinquies hogescholendecreet

Art. V.222.

Art. 171vicies sexies hogescholendecreet

Art. V.223.

Art. 95, §2 en §3, eerste zin structuurdecreet

Art. V.224.

Art. 309 hogescholendecreet

Art. V.225.

Art. 8quinquies, §3 structuurdecreet

Art. V.226.

Art. 80, tweede lid, universiteitendecreet

Art. V.227.

Art. 106 hogescholendecreet

Art. V.228.

Art. 169quater, §8 universiteitendecreet

Art. V.229.

Art. 9duodevicies structuurdecreet

Art. V.230.

Art. VI.9.25 aanvullingsdecreet

Art. V.231.

Art. II.1, inleidende zin en punt 9°, 11° en 13° aanvullingsdecreet

Art. V.232.

Art. II.78 aanvullingsdecreet

Art. V.233.

Art. II.79 aanvullingsdecreet

Art. V.234.

Art. II.80 aanvullingsdecreet

Art. V.235.

Art. II.81 aanvullingsdecreet

Art. V.236.

Art. II.82 aanvullingsdecreet

Art. V.237.

Art. II.86 aanvullingsdecreet

Art. V.238.

Art. II.88 aanvullingsdecreet

Art. V.239.

Art. 122 universiteitendecreet

Art. V.240.

Art. 123 universiteitendecreet

Art. V.241.

Art. 124 universiteitendecreet

Art. V.242.

Art. 124bis universiteitendecreet

Art. V.243.

Art. 301 hogescholendecreet

Art. V.244.

Art. 302 hogescholendecreet

Art. V.245.

Art. 303 hogescholendecreet

Art. V.246.

Art. 304 hogescholendecreet

Art. V.247.

Art. 304bis/1 hogescholendecreet

Art. V.248.

Art. 103 structuurdecreet

Art. V.249.

Art. 103bis structuurdecreet

Art. V.250.

Art. 103ter structuurdecreet

Art. V.251.

Art. 103quater structuurdecreet

Art. V.252.

Art. 103quinquies structuurdecreet

Art. V.253.

Art. 304bis hogescholendecreet

Art. V.254.

Art. 181, eerste, tweede, derde, vierde, zesde, zevende, achtste, negende en tiende lid universiteitendecreet

Art. V.255.

Art. 182, eerste, tweede, derde, zesde en zevende lid universiteitendecreet

Art. V.256.

Art. 182quater universiteitendecreet

Art. V.257.

Art. 184, eerste lid, universiteitendecreet

Art. V.258.

Art. 186bis universiteitendecreet

Art. V.259.

Art. 315 hogescholendecreet

Art. V.260.

Art. 316 hogescholendecreet

Art. V.261.

Art. 316bis hogescholendecreet

Art. V.262.

Art. 317 hogescholendecreet

Art. V.263.

Art. 317bis hogescholendecreet

Art. V.264.

Art. 318 hogescholendecreet

Art. V.265.

Art. 318bis hogescholendecreet

Art. V.266.

Art. 318ter hogescholendecreet

Art. V.267.

Art. 319 hogescholendecreet

Art. V.268.

Art. 320 hogescholendecreet

Art. V.269.

Art. 321 hogescholendecreet

Art. V.270.

Art. 322 hogescholendecreet

Art. V.271.

Art. 322bis hogescholendecreet

Art. V.272.

Art. 323 hogescholendecreet

Art. V.273.

Art. 324 hogescholendecreet

Art. V.274.

Art. 325 hogescholendecreet

Art. V.275.

Art. 326, eerste en tweede lid hogescholendecreet

Art. V.276.

Art. 326bis hogescholendecreet

Art. V.277.

Art. 327 hogescholendecreet

Art. V.278.

Art. 328 hogescholendecreet

Art. V.279.

Art. 329 hogescholendecreet

Art. V.280.

Art. 330, tweede lid hogescholendecreet

Art. V.281.

Art. 331, §1 en §2 hogescholendecreet

Art. V.282.

Art. 332 hogescholendecreet

Art. V.283.

Art. 332bis hogescholendecreet

Art. V.284.

Art. 332quater hogescholendecreet

Art. V.285.

Art. 332quinquies hogescholendecreet

Art. V.286.

Art. 333 hogescholendecreet

Art. V.287.

Art. 334 hogescholendecreet

Art. V.288.

Art. 335 hogescholendecreet

Art. V.289.

Art. 335bis hogescholendecreet

Art. V.290.

Art. 336 hogescholendecreet

Art. V.291.

Art. 337 hogescholendecreet

Art. V.292.

Art. 337bis hogescholendecreet

Art. V.293.

Art. 34 stuvo-decreet

Art. V.294.

Art. 35 stuvo-decreet

Art. V.295.

Art. 339 hogescholendecreet

Art. V.296.

Art. 339bis hogescholendecreet

Art. V.297.

Art. 339ter hogescholendecreet

Art. V.298.

Art. 339quater hogescholendecreet

Art. V.299.

Art. 339quinquies hogescholendecreet

Art. V.300.

Art. 340 hogescholendecreet

Art. V.301.

Art. 340bis hogescholendecreet

Art. V.302.

Art. 171vicies hogescholendecreet

Art. V.303.

Art. 171vicies semel hogescholendecreet

Art. V.304.

Art. 171vicies bis hogescholendecreet

Art. V.305.

Art. 171duodetricies hogescholendecreet

Art. V.306.

Art. 108, 111, 114 en 117 universiteitendecreet zoals van toepassing tot 1 januari 2014

Art. V.307.

Art. 104 hogescholendecreet zoals van toepassing tot 1 januari 2014

Art. VI.1.

Art. 50, tweede zin, kwaliteitszorgdecreet

Art. VI.2.

Art. V.96 decreet van 19 juli 2013 betreffende het onderwijs XXIII

 

(01/10/2013- ...)

1.    Niet-opgenomen artikelen

Universiteitendecreet:

Artikel 1, 2, a), en c) tot en met l), 3, 7bis, 15bis, 33, 40, 76, derde lid, 80, eerste lid, 94, derde lid, 106bis, zesde lid en zevende lid, tweede zin, 118, zevende lid, tweede zin, 121bis, 140, §1, 1°, 3° en 4° en §2, tweede lid, 151bis tot en met 151quater, 169bis, §4, 169quater, §9 en §10, 181, vijfde lid, 181bis, 182, vierde en vijfde lid, 182bis, 182ter, 183, 184, tweede lid, 184bis tot en met 186, en 186ter tot en met 208.

Hogescholendecreet:

Artikel 1, 2, 1°, 3°, 6°, 7°, 9°, 10°, 13°, 14°, 15°, 21°, 23°, 24°, 46°, 51°, 52°, 52°bis, en 58° tot en met 61°, 5, 7 tot en met 11, 13, 18, 20 tot en met 20novies, 21 tot en met 26ter, 36 tot en met 38, 40 tot en met 40ter, 42, 49, 51, 53, 57, 57ter, §2, §3 en §4, 57quater, 77, §2, tweede lid en §6, 122, §3, 123, derde lid, 171septies, 196, §2, 220 tot en met 222, 243, §2, 288, tweede zin, 305, §2 en §3, 306 tot en met 307quinquies, 308, 312 tot en met 312ter, 313 tot en met 314sexies, 317ter, 326, derde lid, 330, eerste lid, 331, §3 en §4, 332ter, 338, 341, 341bis, 346bis en 347 tot en met 369.

Dienstverleningsdecreet:

Artikel 1, 27 en 28.

VLHORA-decreet:

Artikel 1, 11 en 12.

ION-decreet:

Artikel 1, 3, 16, 19 en 20.

Structuurdecreet:

Artikel 1, 3, vijfde, zesde en zestiende streepje, 8sexies, 9bis, eerste lid, 3° en 4°, 9ter, tweede lid, 9 undevicies, 24bis, 24quater, 35/1, derde en vierde lid, 55sexies, 55novies, 57ter, §4, 61, §2, 63undecies, 1°, 68, §5, tweede en derde lid, 101quater, 106, 111, 114 tot en met 125bis1, 125bis1, §1 en §3, 125ter, 126, 127, 128, §1, §2 en §3, 129, §1 tot en met §4, 131 tot en met 174.

Aanvullingsdecreet:

De artikelen II.1, 7°, 8° en 16°, II.44 tot en met II.46, II.59, eerste lid, 2°, II.69 tot en met II.77, II.88sexies, tweede lid, II.89, II.90, II.92, II.94 tot en met V.100, V.102 tot en met VI.9, VI.10, VII.1 en VII.2.

Flexibiliseringsdecreet:

Artikel 1,, 2, 10°, 3, tweede zin, 16 en 69 tot en met 114.

Decreet studiefinanciering:

Artikel 82.

Financieringsdecreet:

Artikel 1, 2, 1°, 2°, 4°, 6°, 7°, 8°, 15°, 16°, 18°bis en 20°, 22, tweede lid, 23, §3, 25, §4, 30, §2, 35, §5, 37, §6 en §7, 51 tot en met 53, 54, §1, 60 tot en met 74, 75, §1, eerste lid en 76 tot en met 80.

Stuvo-decreet:

Artikel 1, 2, 5°, 7°, 8°, 10° en 11°, 32 en 38 tot en met 43.

 


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 30/09/2019