Versie geldig op 01/08/2018
(... - ...)
1 INLEIDING
1.1 Totstandkoming van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning
Op 23 april 2014 werd het decreet betreffende de omgevingsvergunning goedgekeurd in het Vlaams Parlement en vervolgens op 25 april 2014 bekrachtigd en afgekondigd door de Vlaamse Regering (Belgisch Staatsblad 23 oktober 2014).
1.2 Krachtlijnen van het decreet
Het decreet is in wezen een procedureel kaderdecreet voor een geïntegreerde vergunningsprocedure waarin zowel de stedenbouwkundige als de milieuaspecten van een voorgenomen project beoordeeld worden volgens een geïntegreerde vergunnings-procedure.
1.2.1 Geïntegreerde vergunningverlening.
Het decreet integreert de stedenbouwkundige handelingen en de exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten in een omgevingsvergunning.
Ook verkavelingen worden met dezelfde procedure behandeld.
Een volwaardige geïntegreerde beoordeling laat toe om samenhangende zaken in hun geheel te bekijken, is efficiënter, leidt tot betere beslissingen en kwalitatief betere vergunningen en vermijdt tegenstrijdige beslissingen. De overheid zal zich in de toekomst met één stem uitspreken over zowel de toelaatbaarheid van zowel de stedenbouwkundige als de milieuaspecten van een project.
De door het decreet voorziene geïntegreerde vergunningverlening kan voor gemengde projecten dan ook resulteren in een substantiële tijdswinst doordat slechts één procedure gevolgd moet worden.
Om de beoogde tijdswinst te verzekeren, voorziet het decreet duidelijk afgebakende proceduretermijnen. Er wordt hierbij zoveel als mogelijk ingezet op vervaltermijnen, aangezien deze de rechtszekerheid ten goede komen.
Voor wat de beslissingstermijnen betreft, is de sanctie afhankelijk van de aanleg waarin het dossier wordt beslist. Wordt in eerste administratieve aanleg geen beslissing genomen, dan is de vergunning geweigerd. Wordt in tweede administratieve aanleg geen beslissing genomen, heeft dat tot gevolg dat het beroep is afgewezen en de beslissing uit eerste administratieve aanleg herleeft.
Samen met het invoeren van de geïntegreerde vergunningverlening wordt ook de behandeling en beoordeling van een project-MER en een omgevingsveiligheidsrapport in de vergunningverlening geïntegreerd. De aanvrager moet dus niet meer beschikken over een project-MER of omgevingsveiligheidsrapport dat voorafgaand aan de vergunningsaanvraag is goedgekeurd. Deze inhoudelijke integratie zal voor bepaalde projecten naast een vergroot draagvlak eveneens bijdragen tot een aanzienlijke tijdswinst.
Een geïntegreerde vergunningverlening biedt ook een oplossing voor de juridische problemen door de wederzijdse koppeling tussen de milieu- en stedenbouwkundige vergunning.
1.2.2 Veralgemening van een (omgevings-)vergunning van onbepaalde duur.
Een stedenbouwkundige vergunning wordt vandaag in principe toegekend voor onbepaalde duur, een milieuvergunning slechts voor maximaal 20 jaar. Na deze termijn moet een hernieuwing van de milieuvergunning gevraagd worden.
Het decreet voert een omgevingsvergunning voor onbepaalde duur in. Alleen in uitzonderlijke gevallen, die limitatief in het decreet worden opgesomd, kan een omgevingsvergunning van bepaalde duur worden verleend.
Om te garanderen dat geen afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van de mens en het leefmilieu en aan de inspraak van de bevolking over de exploitatie, voorziet het decreet een aantal flankerende maatregelen :
1. de exploitatie wordt aan evaluaties onderworpen (de algemene evaluatie en de specifieke evaluatie);
2. het betrokken publiek, de leidend ambtenaar van de adviesinstanties en de bevoegde vergunningverlenende overheid krijgen op het einde van elke exploitatieperiode van 20 jaar de kans om gemotiveerde opmerkingen te formuleren over de verdere exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Deze opmerkingen kunnen tot gevolg hebben dat er een procedure wordt opgestart over het bijstellen van de omgevingsvergunning (wijziging van de milieuvoorwaarden, het beperken van het voorwerp of het beperken van de duur van de exploitatie).
1.2.3 Overleg, wijzigingen aan de vergunningsaanvraag en administratieve lus.
Ook zonder het decreet is facultatief vooroverleg mogelijk tussen de initiatiefnemer van het project en de overheid.
Een (beperkt) geformaliseerd overleg is de projectvergadering. Met dit overleg kan vóór aanvang van de vergunningsprocedure duidelijkheid worden verschaft over de haalbaarheid van het project. Aldus kan een initiatiefnemer voor aanvang van de vergunningsprocedure het project nog fundamenteel bijsturen, wat de slaagkansen van het project tijdens de vergunningsprocedures doet toe nemen.
De vergunningsaanvrager kan -onder bepaalde voorwaarden- na het openbaar onderzoek of tijdens de beroepsprocedure wijzigingen aan de vergunningsaanvraag aanbrengen. Wijzigingen die :
1. geen afbreuk doen aan de bescherming van de mens of het milieu of de goede ruimtelijke ordening, en
2. tegemoet komen aan opmerkingen van adviesinstanties of aan standpunten, opmerkingen en bezwaren die tijdens het openbaar onderzoek zijn ingediend, én
3. kennelijk geen schending van de rechten van derden met zich meebrengen, moeten niet opnieuw aan het openbaar onderzoek worden onderworpen. Andere wijzigingen, als men deze wil doorvoeren, uiteraard wel.
In zoverre een nieuw openbaar onderzoek plaatsvindt, wordt de beslissingstermijn automatisch verlengd.
Als de in eerste of laatste administratieve aanleg bevoegde overheid vaststelt dat er een onregelmatigheid is begaan, die kan leiden tot een vernietiging van de beslissing, kan de overheid deze verhelpen.
1.2.4 Kwalitatieve vergunningverlening.
Het decreet betreffende de omgevingsvergunning voorziet dat de provinciale en gewestelijke omgevingsvergunningscommissies bepaalde aanvragen adviseren.
De geïntegreerde beoordeling van zowel stedenbouwkundige als milieuaspecten maakt een globale beoordeling mogelijk, en vermijdt tegenstrijdige beslissingen.
1.2.5 Administratieve vereenvoudiging.
Het decreet reduceert het aantal vergunningsprocedures tot twee, met name een `gewone vergunningsprocedure' en een `vereenvoudigde vergunningsprocedure'.
De eerste vergunningsprocedure omvat een openbaar onderzoek, de tweede procedure niet.
Het decreet bevat tevens de meldingsprocedure voor louter meldingsplichtige projecten en doet geen afbreuk aan de vrijstelling van vergunningsplicht voor bepaalde projecten.
2 BESLUIT VAN DE VLAAMSE REGERING TOT UITVOERING VAN HET DECREET VAN 25 APRIL 2014 BETREFFENDE DE OMGEVINGSVERGUNNING
2.1 In eerste instantie een procedureel besluit
Voorliggend besluit is in eerste instantie een procedureel besluit. Hierin worden de nadere procedureregels bepaald voor de geïntegreerde vergunningverlening, zowel de gewone als de vereenvoudigde vergunningsprocedure.
Deze procedurele bepalingen betreffen o.a. de vergunningsaanvraag, de adviesverlening (en de instanties die adviezen moeten geven), de regels met betrekking tot het openbaar onderzoek, deze voor de wijziging van een omgevingsvergunning, ed. Deze regels gelden zowel voor procedures in eerste als in laatste administratieve aanleg.
De inhoudelijke elementen, waaronder begrepen de beoordelingscriteria die gehanteerd worden bij het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning, blijven vervat in de sectorregelgeving. In dit kader wordt evenwel opgemerkt dat titel I van het VLAREM wordt opgeheven en de inhoudelijke milieubepalingen via de wijzigingsbepalingen van dit besluit aan titel II van het VLAREM worden toegevoegd.
2.2 Integratie met zo veel mogelijk aansluiting bij huidige regelgeving
De geïntegreerde vergunningsprocedure krijgt nadere invulling voor projecten die één of meerdere van volgende aspecten omvatten : stedenbouwkundige handelingen, het verkavelen van gronden, en de exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten.
Het besluit vormt echter geen volledige stijlbreuk met de voorheen bestaande procedurele sectorregelgeving.
Immers, een aantal aspecten uit de bestaande procedures zijn gelijkaardig : zo wordt zowel bij de stedenbouwkundige als bij de milieuvergunningsprocedure gewerkt met :
- het indienen van een vergunningsaanvraag;
- een volledigheids- en ontvankelijkheidsonderzoek en beslissing;
- de mogelijkheid van inspraak via een openbaar onderzoek;
- advisering van het aangevraagde door aangewezen instanties;
- het nemen van een beslissing inzake de vergunning - en een bekendmaking van deze beslissing;
- de mogelijkheid van beroep tegen deze beslissing (behoudens in het geval een beslissing door de Vlaamse Regering werd genomen).
Bij het concretiseren van de nadere regels rond de omgevingsvergunning, wordt er steeds van de bestaande situatie uitgegaan.
Aldus werden de respectievelijke bepalingen van milieuregelgeving (VLAREM I) en ruimtelijke-ordeningsregelgeving (diverse uitvoeringsbesluiten) naast elkaar gelegd om de gemeenschappelijke deler te kunnen distilleren.
Bepaalde procedurele instrumenten die in het verleden reeds hun waarde bewezen hebben (zoals de vergunning op proef) worden behouden.
2.3 Eenvoud en transparantie
Dit slaat enerzijds op het vereenvoudigen van de bestaande regelgeving.
Zo is bij het vergelijken van en aansluiten bij de sectorale regelgeving, telkens gekeken welke regelgeving het meest `gebruiksvriendelijk' is, zowel naar burger als naar bedrijven, instanties als overheden toe. Vanzelfsprekend werd hierbij rekening gehouden met de garanties naar inspraak en betrokkenheid toe.
Anderzijds slaat dit ook op eenvoud en transparantie bij de nieuwe regels die nu voorzien worden. Als voorbeeld kunnen de omgevingsvergunningscommissies genomen worden, waarvan de werking en samenstelling gespiegeld is aan deze van de milieuvergunningscommissies.
2.4 Beperking van de administratieve lasten
De invoering van de omgevingsvergunning gaat gepaard met een doorgedreven digitalisering. Aanvragen, verzoeken en meldingen kunnen zowel digitaal als analoog (in een papieren versie) worden ingediend.
Voor de verdere behandeling ervan tussen de betrokken overheden wordt uitsluitend voor een digitaal spoor met een digitaal uitwisselingsplatform gekozen. Door de digitale indiening, behandeling en verdere opvolging van de dossiers kan niet alleen tijd maar ook kosten gespaard worden. Hier kan onder meer gedacht worden aan het wegvallen van de verplichting om verschillende exemplaren van de aanvraag met inbegrip van plannen en andere bijlagen aan de bevoegde overheid te bezorgen en van de ene naar de andere overheid door te sturen.
3 ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
TITEL 1. - ALGEMENE BEPALINGEN
Hoofdstuk 1. - Europees kader
Artikel 1. Dit artikel geeft aan welke Europese richtlijnen worden omgezet.
Hoofdstuk 2. - Definities
Art. 2. Dit artikel bevat een aantal definities.
Het tweede lid van artikel 24, 42 en 59 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning bepaalt telkens dat het advies van het college van burgemeester en schepenen op het ambtsgebied waarvan de vergunningsaanvraag betrekking heeft, of van de gemeentelijke omgevingsambtenaar altijd wordt ingewonnen als de deputatie of de Vlaamse Regering de bevoegde overheid is tenzij :
1. voor wat betreft eerste aanleg :
- de aanvraag ingediend is door het betrokken college;
- de aanvraag louter betrekking heeft op mobiele of verplaatsbare ingedeelde inrichtingen of activiteiten;
2. voor wat betreft beroep :
- het beroep ingesteld is door het betrokken college.
Door te spreken van het "adviserend schepencollege" (punt 1° ) moet niet steeds een opsomming gemaakt worden van de situaties waarin het college van burgemeester en schepenen of de gemeentelijke omgevingsambtenaar advies dient te verlenen.
Punten 7° en 8° maken het onderscheid duidelijk tussen de afdelingen bevoegd voor de omgevingsvergunning binnen het Departement LNE en het Departement RWO. Dit hangt samen met het feit dat er louter sprake is van een procedurele integratie en vooralsnog niet van een inhoudelijke integratie.
Punt 7° komt overeen met de bestaande afdeling, bevoegd voor Milieuvergunningen binnen het departement LNE.
In punt 8° wordt de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning bewust in het meervoud gedefinieerd als de afdelingen binnen het Departement RWO die bevoegd zijn voor de omgevingsvergunning. Thans zijn er twee afdelingen die hieromtrent taken vervullen : de afdeling Participeren Lokaal en de afdeling Gebieden en Projecten. Op deze wijze kan het Departement Ruimte Vlaanderen de taakverdeling tussen beide afdelingen intern organiseren (en wijzigen) zonder dat hiervoor legistieke wijzigingen nodig zijn.
Op het ogenblik dat het Departement LNE en het Departement RV fuseren, kan deze regeling herzien worden.
Punt 10° van het besluit geeft nadere invulling aan artikel 2,2°, c) van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning. Naast een aangetekend schrijven en een afgifte tegen ontvangstbewijs wordt voortaan ook een zending via het omgevingsloket of het uitwisselingsplatform als een beveiligde zending beschouwd, op voorwaarde dat de elektronische gegevensuitwisseling gebeurt overeenkomstig de bepalingen van dit besluit. Bij een elektronische gegevensuitwisseling via het omgevingsloket of het uitwisselingsplatform wordt steeds de datum van de gegevensuitwisseling geregistreerd.
Artikel 15 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning bevat een afzonderlijke bevoegdheidsregeling voor wat betreft projecten die uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichtingen of activiteiten omvatten als vermeld in artikel 5.1.1, 10°, van het DABM over twee of meer provincies (in eerste administratieve aanleg is de Vlaamse Regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar bevoegd) of projecten die uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichtingen of activiteiten omvatten als vermeld in artikel 5.1.1, 10°, van het DABM over twee of meer gemeenten in hun provincie (bevoegdheid van de deputatie). Om niet steeds te moeten verwijzen naar deze projecten, worden deze gedefinieerd als bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten (punt 13° ).
De definities die zijn opgenomen in de VCRO, het DABM of titel II van het VLAREM worden van toepassing verklaard, tenzij dit besluit een andere definitie voorziet.
Hoofdstuk 3. - Omgevingsfonds en dossiertaks
Het Decreet voorziet dat er een dossiertaks verschuldigd is in een aantal gevallen. Deze taks wordt, voor wat betreft aanvragen of beroepen bij de Vlaamse Regering, gestort op rekening van het Omgevingsfonds, een overkoepelend fonds waarvan de middelen aangewend zullen worden voor beleidskosten die verband houden met de voorbereiding, organisatie en uitvoering van de regelgeving rond de omgevingsvergunning (zoals de ondersteuning van lokale besturen, de organisatie van opleidingen en permanente vormingen, de digitalisering van het vergunningsproces,... ).
Ook voor aanvragen ingediend in eerste aanleg kunnen gemeenten en provincies dossiertaksen vragen. Het decreet regelt deze echter niet maar laat daar de lokale autonomie gelden. Het besluit bepaalt er dan ook niets over.
Art. 3. Dit artikel bepaalt welke personen aangesteld worden of kunnen worden als inhoudelijk ordonnateur van het Omgevingsfonds.
De genoemde ambtenaren zijn gelijkwaardig en volwaardig ordonnateur. Er is geen eis van gezamenlijke handtekening.
Art. 4. Dit artikel bevat nadere regelen inzake de periodiciteit van het opstellen van een staat van ontvangsten en een staat van uitgaven van het Omgevingsfonds. Het regelt tevens de wijze waarop deze staten voorgelegd worden aan het Rekenhof.
De instantie die de verantwoordingsstukken opmaakt, bewaart deze stukken.
Art. 5. De personen die aangesteld worden of kunnen worden als beheerder van het Omgevingsfonds worden hier aangeduid. Er wordt eveneens uiteengezet over welke bevoegdheden deze personen beschikken bij het uitoefenen van hun functie.
TITEL 2. - VOOROVERLEG EN PROJECTVERGADERING
Artikel 8 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning bepaalt dat een initiatiefnemer ter voorbereiding van een vergunningsaanvraag de bevoegde overheid kan verzoeken een projectvergadering te organiseren met de adviesinstanties, eens een realistische projectstudie beschikbaar is. De bevoegde overheid is in dit geval de overheid die de latere vergunningsaanvraag zal behandelen.
De projectvergadering beoogt de procedurele afstemming tussen de betrokken overheden en administraties en de bespreking van de eventueel nodig of nuttig geachte projectbijsturingen.
De bevoegde overheid kan op eigen initiatief of op verzoek van de initiatiefnemer, derde belanghebbenden uitnodigen op een projectvergadering.
Het Decreet betreffende de omgevingsvergunning neemt grotendeels de regeling van de projectvergadering, vermeld in artikel 5.3.2 van de VCRO, over.
Zoals de memorie bij het Decreet betreffende de omgevingsvergunning reeds stelt, zijn de raadgevingen die de deelnemende overheidsinstanties tijdens het vooroverleg verstrekken, niet geheel vrijblijvend. Deze instanties kunnen zich in dit stadium echter niet verbinden voor het advies en de beoordeling ten gronde die ze later tijdens de vergunningsprocedure zullen formuleren. Op het moment van het vooroverleg beschikken ze immers nog niet over alle gegevens. Het getuigt echter van onbehoorlijk bestuur als terug gekomen wordt op afspraken gemaakt op de projectvergadering, als hier geen concrete aanleiding toe is, zoals nieuwe gegevens, bezwaren tijdens het openbaar onderzoek, en dergelijke.
Art. 6. Dit artikel verduidelijkt in welke gevallen een initiatiefnemer een projectvergadering kan vragen. Dit is meer bepaald het geval voor projecten of voor veranderingen aan projecten waarover de POVC of de GOVC een advies dient uit te brengen in de latere vergunningsprocedure. Uitzondering op dit principe zijn de projecten of veranderingen aan projecten waarvoor het advies van de POVC enkel vereist is omdat de projecten of veranderingen betrekking hebben op een indelingsrubriek aangeduid met de letter A.
De gevallen waarin de POVC of de GOVC advies uitbrengt, worden verder in het besluit opgesomd.
Deze beperking van het toepassingsgebied van de projectvergadering is ingegeven door de vaststelling dat een projectvergadering slechts relevant is als het voorgenomen project een zekere complexiteit heeft, er verschillende belangen mee zijn gemoeid en/of er diverse partijen bij zijn betrokken.
Er wordt afgestapt van een ingewikkelde opsomming van criteria zoals het geval is in het besluit van de Vlaamse Regering van 19 maart 2010 betreffende stedenbouwkundige attesten, projectvergaderingen en stedenbouwkundige inlichtingen (besluit dat door voorliggend besluit opgeheven wordt).
Naast de projectvergadering heeft de initiatiefnemer steeds de mogelijkheid om een informeel vooroverleg te beleggen met de bevoegde overheid. Om de bevoegde overheid en de initiatiefnemer hier de ruimst mogelijke vrijheid te geven, worden rond dit informeel overleg geen regels opgenomen.
Art. 7. Dit artikel regelt de wijze waarop een verzoek voor een projectvergadering moet geformuleerd worden. Tevens worden hierin nadere regels opgenomen over de projectstudie die bij het verzoek moet gevoegd worden.
De initiatiefnemer richt een verzoek aan de bevoegde overheid. Dit verzoek gebeurt via een aangetekend schrijven, een afgifte tegen ontvangstbewijs of via het omgevingsloket (i.e. met een digitale zending).
Paragraaf twee legt vast dat de projectstudie, waarvan sprake in artikel 8 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning, bij de aanvraag voor een projectvergadering moet worden gevoegd. Ook worden de gegevens opgesomd die deze projectstudie minstens moet bevatten. Het gaat hier om een minimum. Niets verhindert dat de initiatiefnemer meer gegevens overmaakt bij zijn verzoek voor een projectvergadering. Zo kan het bijvoorbeeld aangewezen zijn om mee te delen welke onderzoeken en studies al uitgevoerd werden en welke nog gepland zijn. Hoe meer gegevens worden aangereikt, hoe concreter de bevoegde overheid en de betrokken adviesinstanties zich doorgaans zullen kunnen uitspreken over eventueel nodig of nuttig geachte projectbijsturingen, en hoe kleiner de kans dat bij de eigenlijke aanvraag de gemaakte afspraken niet gehonoreerd kunnen worden.
Als de initiatiefnemer het wenselijk acht dat bepaalde derden-belanghebbenden op de projectvergadering worden uitgenodigd, moet hij dit in zijn verzoek om een projectvergadering duidelijk aangeven. Het is aan de bevoegde overheid om te bepalen of zij derden-belanghebbenden uitnodigt op de projectvergadering.
Art. 8. Dit artikel werkt de praktische organisatie van een projectvergadering verder uit.
Het bevoegde bestuur is belast met de organisatie van de projectvergadering met alle adviesinstanties en het schepencollege. Elk bestuursniveau is dus verantwoordelijk voor het organiseren van de projectvergadering voor dossiers die in een latere vergunningsprocedure bij dat betrokken bestuursniveau ingediend zullen worden.
De afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportage, zal op de projectvergadering uitgenodigd worden als het gaat over een project, vermeld in bijlage I of II van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage, en ook bij een OVR-plichtig project. Er is echter geen verplichting om de afdeling uit te nodigen voor projecten die enkel MER-screeningsplichtig zijn (bijlage III).
De vergadering vindt plaats binnen zestig dagen na het verzenden van de uitnodiging.
Op basis van de elementen die zijn opgenomen in de projectstudie, kunnen de adviesinstanties opmerkingen op het geplande project formuleren alsook eventueel nodig of nuttig geachte projectbijsturingen. Zij geven deze opmerkingen uiterlijk op het moment van de projectvergadering. Ze vooraf schriftelijk indienen kan dus ook.
Deze opmerkingen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het aanduiden :
1. welke van de in de projectstudie behandelde onderdelen en varianten naar hun oordeel passen in de regelgeving en hun beleid of adviespraktijk;
2. welke onderdelen en varianten bedenkingen oproepen;
3. welke aanpassingen en aanvullingen zich redelijkerwijs opdringen met het oog op een vlotte administratieve afhandeling van de vergunningsaanvraag en adviesaanvragen.
Een verzoek voor een projectvergadering kan zowel analoog (in papieren versie) als digitaal ingediend worden.
Het Decreet betreffende de omgevingsvergunning voorziet de mogelijkheid voor de bevoegde overheid om op eigen initiatief of op verzoek van de initiatiefnemer, derde-belanghebbenden uit te nodigen op een projectvergadering. Deze derde-belanghebbenden worden gehoord, maar zijn niet aanwezig bij de bespreking van het dossier en nemen dus niet deel aan de beraadslagingen.
Van de projectvergadering wordt een verslag opgesteld.
Dit verslag wordt bezorgd aan de initiatiefnemer, de adviesinstanties, het adviserend schepencollege, de op de projectvergadering aanwezige derde-belanghebbenden en, in voorkomend geval, de afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportage, dit binnen een ordetermijn van dertig dagen na de projectvergadering. Alleen de personen en instanties die effectief aanwezig waren op de projectvergadering, kunnen binnen veertien dagen op het verslag reageren.
Het verslag is gebaseerd op de overgemaakte projectstudie en eventueel aanvullende informatie, ter beschikking gesteld door de initiatiefnemer. De eventuele randvoorwaarden of modaliteiten waaronder het project vergunbaar wordt geacht, worden weergegeven in het verslag. Het verslag noch de uitgebrachte standpunten zijn een voorafname van eender welke beslissing. De beoordeling ten gronde van of een advies over een aanvraag zal alleen tijdens de vergunningsprocedure kunnen plaatsvinden, op het moment dat men over alle gegevens kan beschikken en er een openbaar onderzoek heeft plaatsgevonden.
TITEL 3. - DE VERGUNNINGVERLENING
Hoofdstuk 1. - De bevoegde overheid
Het Decreet betreffende de omgevingsvergunning brengt onvermijdelijk een verschuiving van bevoegdheden tussen bestuursniveaus met zich mee. Hierbij werd de behandeling van vergunningsaanvragen toegewezen aan het bestuursniveau dat het meest geschikt is voor die bepaalde aanvraag.
De overheden van drie betrokken bestuursniveaus die uitspraak doen over een vergunningsaanvraag zijn de Vlaamse Regering, de deputatie en het college van burgemeester en schepenen.
De sleuteldocumenten hierbij zijn :
1) de door de Vlaamse Regering vastgestelde limitatieve lijsten met de Vlaamse en de provinciale projecten : zie hiervoor het besluit van 13 februari 2015 tot aanwijzing van de Vlaamse en provinciale projecten ter uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning;
2) de indelingslijst. Net als in het huidige milieuvergunningensysteem zal de Vlaamse Regering de inrichtingen of activiteiten die ernstige risico's of hinder voor de mens en het leefmilieu inhouden, indelen in klassen. Ingedeeld in de eerste klasse zijn de inrichtingen of activiteiten met de grootste risico's.
Art. 9. Dit artikel herhaalt dat artikel 15 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning de bevoegdheidsverdeling regelt.
Hoofdstuk 2. - Projecten waarvoor de gewestelijke omgevingsambtenaar bevoegd is om in eerste of laatste administratieve aanleg een beslissing te nemen
Art. 10. Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 15, tweede lid, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning en bepaalt in welke gevallen de gewestelijke omgevingsambtenaar bevoegd is om in eerste administratieve aanleg een beslissing te nemen over een vergunningsaanvraag.
Er is voor gekozen om de gewestelijke omgevingsambtenaar in eerste administratieve aanleg bevoegd te maken voor de aanvragen op Vlaams niveau die in toepassing van dit besluit behandeld worden volgens de vereenvoudigde vergunningsprocedure.
Ook wordt hij bevoegd om te beslissen over aanvragen op Vlaams niveau met betrekking tot telecommunicatie, zelfs als ze behandeld worden overeenkomstig de gewone procedure. Dit is het punt 21° van de lijst van Vlaamse projecten, vastgesteld bij het hogervermelde besluit van de Vlaamse Regering van 13 februari 2015. Deze keuze wordt gemaakt omdat deze aanvragen in vergelijking met de andere projecten op de Vlaamse lijst, vrij kleinschalig zijn. Toch staan ze op de Vlaamse lijst omwille van het gemeentegrens en zelfs provinciegrens-overschrijdende karakter van het netwerk.
De gewestelijke omgevingsambtenaar kan niet autonoom beslissen in tweede administratieve aanleg.
Hoofdstuk 3. - Toepassingsgebied van de gewone en de vereenvoudigde procedure
Het Decreet betreffende de omgevingsvergunning vermindert het aantal vergunnings-procedures tot twee, met name een gewone en een vereenvoudigde vergunnings-procedure.
De grootste verschillen tussen deze procedures zijn de doorlooptijd en het openbaar onderzoek dat niet georganiseerd moet worden tijdens de vereenvoudigde vergunningsprocedure, en wel tijdens de gewone vergunningsprocedure.
Art. 11. Dit artikel bepaalt het toepassingsgebied van de vereenvoudigde procedure.
Punt 1° geeft aan welke projecten volgens de vereenvoudigde vergunningsprocedure behandeld worden in het geval de aanvraag uitsluitend betrekking heeft op de vergunningsplichtige exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit. De vergunningsaanvragen, vermeld in a) tot en met c), betreft de drie eerste projecten, opgesomd in artikel 17, § 2, eerste lid, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning, punt d) betreft een verandering door wijziging of uitbreiding van een vergunningsplichtige ingedeelde inrichting of activiteit waarbij de aangevraagde verandering uitsluitend betrekking heeft op een indelingsrubriek van de derde klasse.
Punt 2° verwijst naar het artikel dat de ruimtelijke-ordeningsprojecten opsomt die volgens de vereenvoudigde vergunningsprocedure behandeld worden.
Punt 3° betreft ten slotte de "gemengde" projecten en verwijst naar het artikel waarin deze projecten weergegeven zijn.
Dit artikel vermeldt uitdrukkelijk dat artikel 17, § 3, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning blijft gelden. Dat artikel bepaalt dat de vereenvoudigde vergunningsprocedure nooit van toepassing is voor aanvragen die minstens een van volgende bijlagen omvatten :
1. een project-MER;
2. een omgevingsveiligheidsrapport (OVR);
3. een passende beoordeling.
Art. 12. Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 17, § 2, laatste lid, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning en geeft aan wanneer een verandering beschouwd wordt als een 'beperkte verandering' van een project in de zin van artikel 17, § 2, 1°, van het Decreet.
Algemeen kan gesteld worden dat er voor geopteerd is om het begrip 'beperkte verandering' grotendeels te laten aansluiten bij de veranderingen die nu reeds binnen het toepassingsgebied van de procedure mededeling kleine verandering vallen overeenkomstig het huidige artikel 6bis VLAREM I.
Het eerste lid van dit artikel verduidelijkt dat er enkel sprake van zijn van een beperkte verandering van een vergund project wanneer de verandering geen betekenisvol bijkomend risico inhoudt voor de mens of het milieu en de bestaande hinder niet significant vergroot. Dit betekenisvol bijkomend risico wordt pragmatisch toegepast.
In het tweede lid van dit artikel wordt gewerkt met een a contrario redenering. Met name worden een aantal veranderingen opgesomd die steeds geacht worden een betekenisvol bijkomend risico voor de mens of het milieu in te houden of de hinder significant te vergroten. Bijgevolg zijn het veranderingen die geenszins kunnen vallen onder de vereenvoudigde procedure.
Met uitzondering van punt 1° gaat het om criteria die de dag van vandaag ook reeds toegepast worden om het toepassingsgebied van de mededeling kleine verandering te bepalen. De vermelding in 1° dat de verandering (door wijziging of uitbreiding) die de toepassing van een nieuwe rubriek van de eerste of tweede klasse van de indelingslijst met zich mee brengt, steeds geacht wordt een bijkomend risico voor de mens of het milieu in te houden of de bestaande hinder te vergroten, is nieuw ten opzichte van de huidige VLAREM-regelgeving, maar logisch.
De verandering die een uitbreiding van een vergunde ingedeelde inrichting of activiteit met meer dan 50% inhoudt, wordt geacht geen beperkte verandering te zijn. De procentuele stijging van 50% wordt bepaald ten opzichte van de ingedeelde inrichting of activiteit die is vergund na het doorlopen van een procedure met een openbaar onderzoek. Dit betekent dat twee opeenvolgende beperkte veranderingen met elk een 20% uitbreiding mogelijk zijn via de vereenvoudigde procedure. Maar dat als eerst een uitbreiding van 30% via beperkte verandering wordt gerealiseerd, en men daarna nog een uitbreiding van 30% wil realiseren, dit laatste via de gewone vergunningsprocedure (en dus met openbaar onderzoek) zal moeten gebeuren.
Art. 13. Dit artikel geeft samen met het erop volgende artikel uitvoering aan artikel 17, § 2, 4°, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning : ze lijsten de types projecten op die overeenkomstig de vereenvoudigde vergunningsprocedure behandeld worden. In dit artikel gaat het allemaal om gevallen binnen de sfeer van de ruimtelijke ordening.
Punt 1° zet de voorwaarde(n) uiteen waaraan een project met stedenbouwkundige handelingen, moet voldoen om behandeld te worden overeenkomstig de vereenvoudigde procedure.
Onder het begrip "palend aan" in het eerste lid, 1°, b), 7) wordt het effectief aan elkaar grenzen van de betrokken percelen begrepen.
Punt 2° geeft de voorwaarden waaraan een aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden of de bijstelling hiervan moet voldoen om behandeld te worden overeenkomstig de vereenvoudigde procedure.
Punt 3° voorziet een specifieke regeling voor bepaalde aanvragen die uitgaan van de militaire overheid.
De voorwaarden in dit artikel vinden hun oorsprong in het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 betreffende de openbare onderzoeken over aanvragen tot stedenbouwkundige vergunning, verkavelingsaanvragen en aanvragen tot verkavelingswijziging. Voorliggend besluit heft het besluit van 5 mei 2000 dan ook op. Er worden echter in punt 1 ook een aantal wijzigingen aan de huidige regeling rond de stedenbouwkundige openbare onderzoeken aangebracht, omwille van de ermee opgedane ervaring. Deze worden hieronder besproken :
- artikel 12, 1°, b), 1) komt inhoudelijk volledig overeen met artikel 3, § 3, 1° van het huidige besluit;
- in 2) wordt de lengte van infrastructuurwerken echter van 200 meter op 500 meter gebracht, alvorens een openbaar onderzoek (en dus de gewone vergunningsprocedure) verplicht te stellen. Dit omdat de ervaring ons leert dat de handelingen die enkel omwille van deze bepaling aan een openbaar onderzoek onderworpen worden, een geringe stedenbouwkundige impact hebben. Het gaat immers niet om nieuwe wegen. Stel dat men een nieuwe weg met een breedte van 5 meter aanlegt, dan is deze immers reeds vanaf een lengte van 100 meter aan een openbaar onderzoek onderworpen (punt 3) : constructies met een bruto grondoppervlakte van 500 vierkante meter). Het gaat doorgaans om ondergrondse lijninfrastructuur, waar de meerwaarde van een openbaar onderzoek bij kleine lengtes (onder 500 meter) beperkt is.
- Zoals hierboven reeds gesteld zorgt de bepaling in 3) ervoor dat gebouwen en constructies (dus ook verhardingen) met een grondoppervlakte van 500 vierkante meter aan een openbaar onderzoek onderworpen worden (behalve in industriegebied). Deze verplichting komt inhoudelijk overeen met 3° van het huidige besluit;
- De norm in 4) van het nieuwe besluit komt overeen met deze in punt 4° van het huidige besluit. Enkel werd de inhoudsmaat van 2000 m3 op 3000 m3 gebracht omdat ervaring ons leert dat 2000 m3 (wat overeenkomt met twee doorsnee woningen), vrij klein is waardoor te veel onnodige openbare onderzoeken werden gehouden;
- In 5) werd de oppervlaktemaat voor openbare onderzoeken van sommige terreinaanlegwerken van 500 m2 op 1000 m2 gebracht. Vijf are (20 op 25 meter!) is immers vrij klein, zodat ook kleine handelingen aan een onnodig openbaar onderzoek moesten worden onderworpen, wat tijd en geld kost;
- Punt 6) komt inhoudelijk overeen met punt 6° van het huidige besluit;
- Idem voor 7);
- We voeren een openbaar onderzoek in in de beschermde archeologische sites;
- Over punt 9) moet het volgende worden opgemerkt. Het huidige besluit verplicht een openbaar onderzoek over alle aanvragen die betrekking hebben op zonevreemde woningen. Het decretale vergunningskader is echter duidelijk vastgelegd in de VCRO. Bovendien gaat het om basisrechten, waar niet vaak afbreuk aan gedaan wordt. Ook blijkt uit de opgedane ervaring dat het vaak aanvragen betreft op ruime landelijke percelen, waar omwonenden (als deze er al zijn) weinig of geen hinder ondervinden van de aangevraagde handelingen en dus niet vaak een bezwaar indienen. Bijgevolg is deze verplichting uit punt 8° van het huidige besluit geschrapt. De overige verplichtingen zijn wel behouden.
- Punt 12° van het huidige besluit is niet overgenomen aangezien het artikel 20 van het KB van 28/12/1972, waarnaar verwezen wordt, in het Vlaamse gewest niet meer van toepassing is.
- Punten 13° en 14° van het huidige besluit (speciaal openbaar onderzoek bij scheimuren en afsluitingen) zijn ondervangen door de regeling in artikel 52, 71 en 86 van dit besluit, en moesten hier dus niet opgenomen worden.
Art. 14. Dit artikel bevat een specifieke regeling voor toepassing van de vereenvoudigde procedure op de 'gemengde projecten'. Deze procedure is van toepassing als de vereenvoudigde procedure van toepassing is op zowel de vergunningsplichtige stedenbouwkundige handelingen als de vergunningsplichtige exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten.
De vereenvoudigde procedure zal dus enkel toepassing vinden als zowel het milieuluik als het stedenbouwkundig luik behandeld wordt overeenkomstig de vereenvoudigde procedure. Als een van beide luiken niet behandeld kan worden volgens deze procedure, vindt de gewone vergunningsprocedure toepassing en dit voor wat betreft de totaliteit van de aanvraag.
Voor het milieuluik geldt bovendien dat het gaat over vergunningsaanvragen voor :
- een beperkte verandering van een ingedeelde inrichting of activiteit (artikel 11, 1°, a) van het besluit),
- een ingedeelde inrichting of activiteit die uitsluitend tijdelijke inrichtingen of activiteiten omvat als vermeld in artikel 5.1.1, 11°, van het DABM, of de veranderingen daaraan (artikel 11, 1°, b) van het besluit) en
- een verandering door wijziging of uitbreiding van een vergunningsplichtige ingedeelde inrichting of activiteit waarbij de aangevraagde verandering uitsluitend een indelingsrubriek van de derde klasse omvat (artikel 11, 1°, d) van het besluit).
De gevallen, vermeld in artikel 11, 1, c) zijn situaties waarin ten gevolge van een wijziging van de indelingslijst (voortaan bijlage van titel II van het VLAREM) een `reeds bestaande exploitatie' van een ingedeelde inrichting of activiteit vergunningsplichtig wordt. Er moet dan enkel een vergunningsaanvraag voor de exploitatie van die ingedeelde inrichting worden aangevraagd. Een gecombineerde aanvraag voor zowel stedenbouwkundige handelingen als voor de exploitatie van ingdeelde inrichting kan nooit het gevolg zijn van een wijziging van de indelingslijst zodat in dit artikel een verwijzing naar punt 11, 1°, c° niet aan de orde is.
Hoofdstuk 4. - De samenstelling van een aanvraag
Art. 15. Een vergunningsaanvraag moet bij beveiligde zending ingediend worden, bij de bevoegde overheid.
De vergunningsaanvrager gebruikt hiervoor het formulier, dat bij dit besluit gevoegd is. Dit formulier zal - afhankelijk van het aangevraagde - bijkomende informatie opvragen, aan de hand van addenda.
Er wordt voorzien in een addenda-bibliotheek, een verzameling waarin alle addenda opgenomen zijn. Het formulier kan dan naar een addendum, opgenomen in deze bibliotheek verwijzen.
Dit heeft als voordeel dat er bij meerdere formulieren beroep gedaan kan worden op dezelfde addenda uit de addenda-bibliotheek. Zo verwijst het formulier "aanvraag" bijvoorbeeld naar addendum A1. Maar ook het formulier "verkaveling" verwijst naar hetzelfde addendum A1. Dit addendum A1 zit maar 1 keer in de addenda-bibliotheek.
Zonder dergelijke `bibliotheek' moet eenzelfde addendum bij meerdere formulieren bijgevoegd worden, met kans op kleine verschillen tussen de addenda.
Men kan ook digitaal een vergunningsaanvraag indienen. In dat geval wordt de digitale indiening via het omgevingsloket gelijkgesteld met het gebruiken van de formulieren en addenda. (zie titel 8, hoofdstuk 2, afdeling 2)
Bovendien moet de vergunningsaanvraag de gegevens omvatten die de formulieren en de addenda voorschrijven als verplicht in te vullen of bij te voegen.
Paragraaf 1 geeft dit aan voor de vergunningsaanvragen voor projecten of voor veranderingen aan projecten die vergunningsplichtige stedenbouwkundige handelingen of de vergunningsplichtige exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten omvatten; paragraaf 2 voor de vergunningsaanvragen voor projecten die strekken tot het verkavelen van gronden.
Bijkomend geeft dit artikel delegatie aan de Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, en de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, om samen de aanvraagformulieren, de addenda-bibliotheek en de dossiersamenstelling te wijzigen, waarbij het besluit evenwel een minimale inhoud vastlegt.
Hoofdstuk 5. - Het openbaar onderzoek
De gewone vergunningsprocedure gaat altijd gepaard met een openbaar onderzoek, dit in tegenstelling tot de vereenvoudigde procedure, waar nooit een openbaar onderzoek georganiseerd wordt.
Overeenkomstig artikel 23 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning behandelt het openbaar onderzoek de vergunningsaanvraag, maar ook de nog niet
goedgekeurde project-MER of het nog niet goedgekeurde omgevingsveiligheidsrapport, het `OVR', als de vergunningsaanvraag deze rapporten omvat.
Afdeling 1. - Algemene bepalingen
Art. 16. Dit artikel geeft de algemene regels over de organisatie van het openbaar onderzoek weer.
Het eerste en tweede lid verduidelijken het aanvangspunt van het openbaar onderzoek en de duur van het openbaar onderzoek. Het openbaar onderzoek duurt steeds dertig dagen. De huidige regeling bij RO waarbij een zeer beperkt aantal openbare onderzoeken 60 dagen duurden, wordt verlaten wegens te complex (en dus te veel kans op procedurefouten).
De dertig dagen beginnen binnen tien dagen na :
1. de datum van de ontvankelijkheids- en volledigverklaring, of bij gebrek aan een ontvankelijk- en volledigverklaring, de veertigste dag na de datum waarop de vergunningsaanvraag is ingediend,
2. de datum van de beslissing van de bevoegde overheid tot het organiseren van een (tweede) openbaar onderzoek naar aanleiding van de toepassing van de administratieve lus of van wijzigingen aan het voorwerp van de aanvraag.
De overheid die in punt 2° bedoeld wordt, is de overheid die over de vergunningsaanvraag beslist, met andere woorden de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 (eerste aanleg) of artikel 52 (beroep) van het decreet van 25 april 2014.
Het derde lid somt de verschillende wijzen van bekendmaking van de vergunningsaanvraag op. De bekendmaking kan verschillen naargelang het project waarop de aanvraag betrekking heeft. Een aantal bekendmakingswijzen vindt altijd toepassing op alle projecten die de gewone vergunningsprocedure volgen behalve bij mobiele of verplaatsbare inrichtingen. Het betreft :
- de aanplakking van een affiche,
- de publicatie op de website van de gemeente, en
- de terinzagelegging in het gemeentehuis waar het voorwerp van de aanvraag uitgevoerd zal worden.
Andere bekendmakingswijzen zijn slechts op bepaalde projecten van toepassing. Hier betreft het :
- de publicatie in een dag- of weekblad,
- de individuele kennisgeving, en
- de organisatie van een informatievergadering.
Naargelang de inhoud van de aanvraag zal de bekendmaking van de vergunningsaanvraag immers uitgebreider zijn. Dit is vandaag de dag ook reeds het geval, zowel bij milieuvergunningen als bij stedenbouwkundige vergunningen.
Het vierde lid bevat een afwijkende regeling voor aanvragen voor projecten of voor veranderingen aan projecten die uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichtingen of activiteiten omvatten (bv. mobiele betoncentrale). Vanwege hun aard kunnen deze projecten op verschillende locaties worden ingezet. Er is dus geen 1-op-1 verhouding tussen de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en de plaats van exploitatie. De meer plaatsgebonden wijzen van bekendmaking van de vergunningsaanvraag zijn dan ook niet van toepassing (de aanplakking van een affiche op de plaats van de exploitatie, een individuele kennisgeving). De andere wijzen van bekendmaking blijven wel onverkort van toepassing.
Voor deze projecten wordt voorzien in een meer pragmatische regeling voor de terinzagelegging en de publicatie op de website. Het is immers niet de bedoeling dat de aanvraag voor (of verandering aan) een uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichting of activiteit die bijvoorbeeld het volledige grondgebied van het Vlaamse Gewest bestrijkt, in elke van de 308 Vlaamse gemeenten ter inzage moet gelegd worden.
Aldus wordt bepaald dat de aanvraag voor een project dat uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichtingen of activiteiten omvat die zich uitstrekken over twee of meer gemeenten in een provincie ter inzage wordt gelegd in het provinciehuis van de betrokken
provincie. Strekt dergelijk project zich uit over meerdere provincies, wordt de aanvraag in het provinciehuis van de betrokken provincies ter inzage gelegd. Aanvragen voor projecten of voor veranderingen aan projecten die mobiele of verplaatsbare inrichtingen of activiteiten omvat die beperkt zijn tot het grondgebied van een gemeente moeten alleen in het gemeentehuis van de betrokken gemeente ter inzage worden gelegd. De publicatie moet op zijn beurt slechts gebeuren op de website van de bevoegde overheid en (in bepaalde gevallen) in een dagblad. Ook hier kan het zijn dat een informatievergadering georganiseerd moet worden.
De concrete modaliteiten van de verschillende wijzen van bekendmaking worden geregeld in artikel 18 en volgende van het besluit. Bij de uitwerking van deze modaliteiten werd in het bijzonder rekening gehouden met de voordelen van een doorgedreven digitalisering.
Art. 17. Het is mogelijk dat een project uitgevoerd zal worden over meerdere gemeenten. Dit is bijvoorbeeld het geval voor nutsvoorzieningen. De initiatiefnemer zal voor een dergelijk project één project-MER / OVR opmaken, waarbij de alternatieven zich over meerdere gemeenten uitstrekken. De initiatiefnemer kan echter beslissen om de vergunningen, nodig voor dit project, in delen aan te vragen.
Stel dat een watermaatschappij overweegt om een waterleiding aan te leggen over 3 gemeenten. De alternatieven, onderzocht in het project-MER / OVR, zullen zich dan over deze 3 gemeenten uitstrekken.
Vervolgens vraagt de watermaatschappij eerst de vergunning aan in gemeente 1. Ze wil pas overgaan tot het aanvragen van de vergunning in gemeente 2 als de aanleg van de leiding in gemeente 1 bijna voltooid is. Idem voor gemeente 3.
Het ontwerp van project-MER/OVR zal bij de eerste vergunningsaanvraag in openbaar onderzoek worden gelegd, zodat burgers en organisaties hierop kunnen reageren. Tijdens deze vergunningsprocedure zal de afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportage beslissen over de goedkeuring of afkeuring van het project-MER respectievelijk het OVR.
In de volgende vergunningsprocedures zal het goedgekeurde project-MER / OVR ter inzage liggen in het openbaar onderzoek.
Het is echter denkbaar dat burgers of organisaties uit gemeeente 2 en 3 opmerkingen hebben op het project-MER/OVR, waarvan de alternatieven zich immers ook op hun gemeente uitstrekken.
Om deze personen en instanties deze kans te bieden, wordt voorzien dat als een vergunningsaanvraag een nog niet goedgekeurd project-MER/OVR bevat dat alternatieven over meerdere gemeenten heeft, deze gemeenten een mededeling opnemen op hun website. Hierdoor worden deze personen en instanties op de hoogte gesteld van hun mogelijkheid om te reageren op het nog niet goedgekeurde project-MER/OVR.
Art. 18. De tekst die gebruikt moet worden voor de bekendmaking van de vergunningsaanvraag wordt digitaal gegenereerd via het omgevingsloket. Dit artikel regelt de minimale inhoud van deze tekst.
Art. 19. Het is mogelijk dat er betwistingen rijzen over het openbaar onderzoek. Dit kan gaan om een betwisting over de begin- of einddatum van het openbaar onderzoek en/of een betwisting over de naleving van bepaalde concrete modaliteiten.
Als het bevoegde bestuur zich geconfronteerd ziet met dergelijke betwistingen, kan zij de gemeente of de vergunningsaanvrager verzoeken om verklaringen of bewijsstukken ter beschikking te stellen, zodat het bevoegd bestuur na kan gaan of de betwisting terecht is.
Dergelijke verklaringen of bewijsstukken kunnen bestaan uit :
1. een beveiligde zending van de vergunningsaanvrager of de gemeente;
2. processen-verbaal van vaststelling door een gerechtsdeurwaarder;
3. e-mails of andere correspondentie over de bekendmaking in kwestie;
4. visuele vaststellingen met datumvermelding;
5. vaststellingen door de gemeentelijke omgevingsambtenaar of andere ambtenaren;
6. verklaringen op erewoord.
Verklaringen op erewoord kunnen uitgaan van zowel de gemeentelijke omgevingsambtenaar, de vergunningsaanvrager als van het publiek en worden steeds ondertekend. Verklaringen op erewoord zijn instrumenten die reeds frequent gebruikt worden in de praktijk. Het bewust afleggen van een onjuiste verklaring kan aanleiding geven tot strafrechtelijke sancties wegens valsheid in geschrifte.
Als de bevoegde overheid op basis van de verklaringen of bewijsstukken vaststelt dat een onregelmatigheid werd begaan bij het openbaar onderzoek, kan zij beslissen om ambtshalve een nieuw openbaar onderzoek te organiseren door toepassing van een administratieve lus (vermeld in artikel 13 van het Decreet).
Afdeling 2. - Aanplakking van een affiche
Art. 20. Dit artikel bevat de nadere regels die moeten worden nageleefd bij de aanplakking van een affiche. Dit artikel is van toepassing op alle openbare onderzoeken behalve voor openbare onderzoeken voor projecten die uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichtingen bevatten. In dat geval moet het openbaar onderzoek niet aangekondigd worden door aanplakking van een affiche, aangezien dat praktisch niet mogelijk zou zijn.
Paragraaf 1 bepaalt hoe de affiche er uit moet zien. De tekst die het omgevingsloket heeft gegenereerd, moet met zwarte letters op een gele affiche van minimaal A2-formaat afgedrukt worden. Aan deze vereiste wordt eveneens voldaan wanneer de aanvrager de tekst afdrukt op A3-formaat en deze tekst vervolgens aanbrengt op een gele affiche van A2-formaat. Wat ruimtelijke ordening betreft, werd met het besluit van 4 april 2014 houdende de digitalisering van het ruimtelijke vergunningenbeleid reeds het minimaal A2-formaat ingevoerd. Door voorliggend besluit komt deze afmeting nu ook in de plaats van de voorwaarde dat de bekendmaking ten minste 35 vierkante decimeter groot moet zijn die thans nog voorzien is in milieuregelgeving. Uit de praktijk blijkt immers dat het eenvoudiger is te werken met de gestandaardiseerde A3- en A2-formaten. Bovenaan de gele affiche moet steeds het opschrift vermeld worden dat overeenstemt met de concrete aanleiding voor de organisatie van een openbaar onderzoek.
Paragraaf 2 zet verder uiteen dat de affiche uiterlijk op de dag voor de begindatum van het openbaar onderzoek aangeplakt moet zijn en dat deze aangeplakt moet blijven tot op de laatste dag van het openbaar onderzoek. De start- en einddatum van de aanplakking moeten in het omgevingsloket ingevoerd worden.
Het tweede lid van paragraaf 2 herneemt de huidige regelgeving inzake ruimtelijke ordening waarin is voorzien dat een aanplakking dient te gebeuren op de plaats waar het onroerend goed paalt aan een openbare weg, of als dit aan verschillende openbare wegen paalt, aan elk van die openbare wegen. De huidige sectorale regelgeving inzake de milieuvergunning voorziet dit laatste niet. In het derde lid wordt vervolgens bepaald dat als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op het openbaar domein, de aanplakking moet gebeuren aan elke zijde waar men van op de openbare weg de grens van het voorwerp van de vergunningsaanvraag bereikt. Lid vier verduidelijkt dat de vergunningsaanvrager instaat voor de aanplakking en dat deze aanplakking moet gebeuren op een schutting, op een muur of op een aan een paal bevestigd bord, op de grens tussen het terrein of de toegang tot het terrein en de openbare weg. Met de bewoordingen 'toegang tot het terrein' wordt gedoeld op terreinen die niet aan de openbare weg gelegen zijn, maar wel beschikken over een private toegangsweg tot de openbare weg en dit ongeacht het zakelijk of persoonlijk recht op basis waarvan deze toegang verkregen is. Ook als het voorwerp van de vergunningsaanvraag uitgevoerd wordt op een perceel dat niet aan een openbare weg gelegen is, moet de aanvrager overgaan tot een aanplakking op de plaats waar de private toegangsweg uitkomt op de openbare weg.
De affiche moet gedurende de duur van de aanplakking steeds goed leesbaar zijn vanaf de openbare weg.
Binnen de huidige sectorale regelgeving inzake de milieuvergunning bestaat momenteel de verplichting voor de burgemeester om een attest op te maken in geval van een milieuvergunningsaanvraag, waarin hij de aanplakking bevestigt. Binnen de regelgeving inzake ruimtelijke ordening is een verplichting voorzien waarbij de vergunningsaanvrager een dubbel van de aangeplakte bekendmaking naar de bevoegde overheid moet zenden.
Geen van deze twee verplichtingen wordt behouden. Deze verplichtingen worden vervangen door de regeling van artikel 19 van het besluit, rond het ter beschikking stellen van verklaringen of bewijsstukken in geval van betwistingen over het openbaar onderzoek.
Evenmin wordt de analoge bekendmaking, de aanplakking van een affiche, op een daartoe geëigende plaats van de gemeente zoals deze voorzien is in de huidige sectorale regelgeving inzake de milieuvergunning en ruimtelijke ordening weerhouden. Er wordt ten volle ingezet op de mogelijkheden die het digitale tijdperk met zich meebrengt. In redelijkheid kan gesteld worden dat de aanplakking aan het gemeentehuis een bekendmakingswijze is die in de praktijk alle belang heeft verloren.
Niets belet gemeenten echter om uit eigen beweging het openbaar onderzoek op die manier aan te kondigen.
Afdeling 3. - Publicatie op de website
Art. 21. Dit artikel bevat de nadere regels over de publicatie van de aanvraag op de website van de bevoegde overheid (voor de bovengemeentelijke mobiele en verplaatsbare projecten) of de gemeente (in alle andere gevallen). De publicatie gebeurt op een voor bekendmakingen geëigende en opvallende plaats op de website. Dit hoeft niet op de startpagina van de bevoegde overheid of de gemeente waar het voorwerp van de aanvraag uitgevoerd zal worden. Op de startpagina zou bijvoorbeeld een link naar het thema "omgeving" kunnen worden aangebracht, waarna op de pagina "omgeving" een rechtstreekse link naar de pagina met de aankondigingen van de lopende openbare onderzoeken wordt voorzien.
De tekst die gebruikt moet worden, wordt gegenereerd door het omgevingsloket. Deze gegevens zijn echter een minimum. Als de gemeente of de bevoegde overheid dit nuttig acht, kan zij meer gegevens publiceren op haar website. Deze publicatie gebeurt uiterlijk op de dag voor de begindatum van het openbaar onderzoek en duurt minstens tot de laatste dag van het openbaar onderzoek.
Deze vorm van bekendmaking komt in de plaats van de aanplakking van een affiche, op de daartoe geëigende plaatsen van de gemeente.
Afdeling 4. - Publicatie in een dag- of weekblad
Art. 22. Dit artikel bevat de nadere regels over de publicatie van de tekst die gegenereerd wordt via het omgevingsloket in ten minste één dag- of weekblad met minstens regionaal karakter.
Hiermee wordt bijvoorbeeld bedoeld dat de tekst in de plaatselijke editie van de krant gepubliceerd wordt, als deze krant over verschillende regionale edities beschikt. Een publicatie in alle regionale edities is niet vereist, maar kan uiteraard altijd.
Een publicatie in een gemeentelijk infoblad dat slechts tweewekelijks of maandelijks verschijnt, beantwoordt niet aan de eisen van dit artikel : het is geen dag- of weekblad en het heeft geen regionaal, maar gemeentelijk karakter.
Deze verplichting geldt slechts als de vergunningsaanvraag een project-MER of een omgevingsveiligheidsrapport omvat, of als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op de exploitatie van een inrichting of activiteit met een GPBV-installatie.
Er is voor gekozen om de publicatie van het openbaar onderzoek over vergunningsaanvragen voor de vermelde projecten gelijk te schakelen met de bekendmaking van beslissingen over voormelde aanvragen. Een dergelijk uniform en transparant systeem van bekendmaking van het openbaar onderzoek en van de beslissing voor deze projecten bevordert de administratieve vereenvoudiging.
Momenteel wordt, enkel wat stedenbouwkundige dossiers betreft die vergezeld zijn van project-MER, het openbaar onderzoek in drie dagbladen bekend gemaakt. Dit wordt nu dus enerzijds teruggebracht tot 1 dag- of weekblad. Wel wordt de bekendmaking uitgebreid tot dossiers die een omgevingsveiligheidsrapport omvatten en dossiers waar de vergunningsaanvraag betrekking heeft op de exploitatie van een inrichting of activiteit met een GPBV-installatie.
Er wordt dan ook volledig aangesloten bij de regeling in artikel 31, § 2, derde lid, VLAREM I die voorziet dat een bekendmaking moet gebeuren "in minstens een dag- of weekblad met regionaal karakter en op de website van de gemeente op een voor bekendmakingen geëigende en opvallende plaats", behalve voor wat vergunningsaanvragen voor bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten betreft. Ter herinnering, de publicatie op de website van de gemeente of de bevoegde overheid (i.g.v. aanvragen uitsluitend bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten omvatten) wordt op algemene wijze verplicht door artikel 21 van het besluit.
Het is de gemeente die instaat voor de publicatie in een dag- of weekblad, maar ze doet dit op kosten van de vergunningsaanvrager.
Zij doet dit uiterlijk op de dag voor de begindatum van het openbaar onderzoek. Een laattijdige publicatie maakt een procedurefout uit, aangezien derden mogelijks niet over de volle periode van het openbaar onderzoek beschikken om het dossier te consulteren en eventueel bezwaar in te dienen. Hieraan kan enkel tegemoet gekomen worden door het openbaar onderzoek te hernemen (administratieve lus) of te verlengen.
Tot slot voorziet deze paragraaf ook in een regeling voor het geval het voorwerp van de vergunningsaanvraag op twee of meer gemeenten uitgevoerd zal worden. In dat geval kan elke gemeente voor een publicatie zorgen, maar kan ook volstaan worden met een gecoördineerde publicatie.
Paragraaf 2 bevat de regeling voor publicatie in een dag- of weekblad voor vergunningsaanvragen voor projecten of veranderingen aan bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten. Hier is niet de gemeente, maar de bevoegde overheid die instaat voor publicatie in een dag- of weekblad.
Wel wordt verwezen naar artikel 17 dat stelt dat als een vergunningsaanvraag gepaard gaat met een nog niet goedgekeurd project-MER of omgevingsveiligheidsrapport en dit rapport over meer gemeenten gaat dan de gemeente waar het openbaar onderzoek plaats vindt, de andere gemeenten een mededeling op hun website moeten plaatsen, zodat hun inwoners op de hoogte raken van het project-MER of omgevingsveiligheidsrapport, en het openbaar onderzoek hierover. Op deze manier kunnen ook zij inspreken en hun opmerkingen over het project-MER of omgevingsveiligheidsrapport kenbaarmaken.
Afdeling 5. - Individuele kennisgeving
Art. 23. Dit artikel bevat de nadere regels inzake de individuele kennisgeving van het openbaar onderzoek aan bepaalde personen die in de omgeving van het voorwerp van de aanvraag gevestigd zijn.
Een individuele kennisgeving is slechts vereist in de gevallen opgesomd in dit artikel.
Paragraaf 1 voorziet een individuele kennisgeving in volgende gevallen :
Voorwerp aanvraag ? Kennisgeving aan... Uitzonderingen ? Klasse 1-inrichting ( § 1, eerste lid) 1) de gebruikers van de gebouwen, voor zover gekend door de gemeente, en Niet bij aanvragen m.b.t. projecten die uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichtingen of activiteiten van klasse 1 omvatten 2) de eigenaars van de percelen gelegen in een straal van 100 meter rond - de perceelsgrens i.g.v. een gekadastreerd perceel - de uiterste grenzen van de inrichting of activiteit i.g.v. ongekadastreerd perceel Stedenbouwkundige handelingen op gekadastreerd perceel ( § 1, tweede lid) eigenaars van de aanpalende percelen Niet bij aanvragen m.b.t. lijninfrastructuren Verkavelen van gronden op gekadastreerd perceel ( § 1, tweede lid) eigenaars van de aanpalende percelen Beperking : bij bijstelling OVG voor verkavelen van gronden enkel kennisgeving aan eigenaars van de aanpalende percelen die geen deel uitmaken van de verkaveling
De kennisgeving gebeurt steeds voorafgaand aan het openbaar onderzoek. Er gelden geen verdere formaliteiten. Een individuele kennisgeving voor deze aanvragen kan bijgevolg met een gewone brief en hoeft niet met een beveiligde zending. Deze regeling sluit aan bij de bestaande milieuregelgeving waarbij evenmin een aangetekend schrijven wordt vereist. Voor aanvragen voor stedenbouwkundige handelingen of het verkavelen van gronden is dit een versoepeling ten opzichte van de huidige regelgeving waar wel een aangetekend schrijven of een afgifte tegen ontvangstbewijs wordt vereist.
Het is mogelijk dat meerdere gevallen van toepassing zijn. In dit geval geldt de ruimste kennisgeving. Men kan hierbij denken aan een aanvraag voor een gemengd project dat zowel stedenbouwkundige handelingen (bv. oprichting bedrijfsgebouw) als de exploitatie van een klasse 1-inrichting omvat.
Deze paragraaf bepaalt tevens wat verstaan moet worden onder `aanpalend perceel'.
Soms is het niet eenvoudig om de gebruikers van gebouwen aan te schrijven. Vandaar dat in het artikel wordt bepaald dat de gemeente dit slechts hoeft te doen voor zover de gebruikers bij haar gekend zijn. Zo kan het zijn dat een gemeente de gebruikers niet kent van een gebouw, waar de gelijkvloerse verdieping gebruikt wordt door een ingedeelde inrichting of activiteit van de tweede klasse waarboven studenten gehuisvest zijn. Ook bij vakantiewoningen kent de gemeente de eigenaar maar niet de gebruikers.
Vanzelfsprekend zal de gemeente bij haar onderzoek van gebruikers de meest recente informatie gebruiken. Zo kunnen de diensten van het kadaster gegevens over eigenaars aan de gemeente verstrekken, maar kan de gemeente ook de Kruispuntdatabank van ondernemingen (KBO) raadplegen, of het bevolkingsregister. Het is niet nodig dat de gemeente nog verdere inspanningen terzake levert.
Paragraaf 2 voorziet een individuele kennisgeving bij vergunningsaanvragen voor het verkavelen van gronden waarbij de aanvraag vermeldt dat de inhoud ervan strijdig is met het bestaan van door de mens gevestigde erfdienstbaarheden of van bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het grondgebruik. Buiten de kennisgeving, op grond van de eerste paragraaf, geldt in dit geval een tweede individuele kennisgeving :
Voorwerp aanvraag ? Kennisgeving aan... Uitzonderingen ? Verkavelen van gronden en de aanvraag vermeldt dat inhoud strijdig is met bestaande conventionele erfdienstbaarheden of bij overeenkomst vastgelegde verplichtingen inzake grondgebruik ( § 2) Begunstigden van de erfdienstbaarheden of verplichtingen /
Ook deze individuele kennisgeving moet voorafgaand aan het openbaar onderzoek gebeuren. In dit geval moet de individuele kennisgeving wel met een beveiligde zending gebeuren.
De kosten van de beveiligde zendingen zijn ten laste van de gemeente. Dit is overigens vandaag de dag ook reeds zo in de geldende milieuregelgeving. In de huidige regelgeving ruimtelijke ordening vallen zij ten laste van de aanvrager.
Paragraaf 1 en 2 verduidelijken dat de kennisgeving steeds door de gemeente gebeurt. Dit is een verschil met de huidige milieuregelgeving waar de burgemeester instaat voor de kennisgeving, maar sluit aan bij de huidige regeling inzake ruimtelijke ordening.
Het is ook de gemeente die de namen en adressen van de eigenaars en de haar gekende gebruikers opzoekt. Heeft de aanvraag betrekking op een project dat op het grondgebied van meerdere gemeenten uitgevoerd wordt, staat elke gemeente in voor de individuele kennisgeving van de personen op haar grondgebied. Voor het opzoeken van de namen en adressen kan zij gebruik maken van de informatie verschaft door de diensten van het kadaster of andere, meer recente gegevens waarover zij beschikt.
Afdeling 6. - De terinzagelegging
Art. 24. Dit artikel voorziet dat de vergunningsaanvraag gedurende de periode van het openbaar onderzoek - dertig dagen - ter inzage wordt gelegd in het gemeentehuis waar de aanvrager het voorwerp van de vergunningsaanvraag wenst uit te voeren. Strekt het voorwerp van de aanvraag zich uit over meerdere gemeenten, organiseert elke gemeente op wiens grondgebied het voorwerp van de aanvraag betrekking heeft een ter inzagelegging.
Voor aanvragen die betrekking hebben op uitsluitend bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten omvat geldt een afwijkende regeling en wordt de aanvraag ter inzage gelegd in het provinciehuis van de betrokken provincie of provincies.
Zowel de vergunningsaanvraag als de bijlagen van de vergunningsaanvraag (bv. energiestudie, MOBER, passende beoordeling) worden ter inzage gelegd. De bijlagen van de vergunningsaanvraag worden geacht integraal deel uit te maken van de vergunningsaanvraag.
Dit betekent dat als de vergunningsaanvraag een project-MER of een OVR bevat, deze niet alleen ter inzage worden gelegd, maar er tevens standpunten, opmerkingen of bezwaren op deze documenten geformuleerd kunnen worden. Deze verplichting volgt uit artikel 23, derde lid, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning.
De terinzagelegging kan door het ter inzage leggen van een analoog exemplaar van het aanvraagdossier, maar ook door het aanbieden van de mogelijkheid tot digitale consultatie van het aanvraagdossier. De vergunningsaanvraag wordt ter inzage gelegd vanaf de begindatum van het openbaar onderzoek.
Slaan de alternatieven in het nog niet goedgekeurde project-MER of OVR op meerdere gemeenten, maar betreft het voorwerp van de vergunningsaanvraag slechts één of enkele van deze gemeenten, zal op de website van deze andere gemeenten een mededeling gepubliceerd worden, zodat er voldoende kennisgeving is rond het ontwerp project-MER of OVR, ook naar de inwoners die mogelijks vallen onder de alternatieven van dit ontwerp project-MER of OVR. (zie eerder).
Afdeling 7. - De informatievergadering
Art. 25. De verplichting tot het organiseren van minstens één informatievergadering bestaat momenteel enkel in de milieuregelgeving en is beperkt tot klasse 1-inrichtingen waarvoor een MER of een OVR vereist wordt. Voor andere klasse 1- of klasse 2-inrichtingen is zij facultatief.
In voorliggend besluit wordt deze verplichting tot het organiseren van een informatievergadering behouden. Voor projecten waarvoor de aanvraag geen project-MER of OVR moet omvatten, blijft het uiteraard mogelijk om op vrijwillige basis een informatievergadering te organiseren, ook als het project louter stedenbouwkundige handelingen betreft.
Paragraaf 1 voorziet dat de informatievergadering plaats moet vinden tijdens de eerste twintig dagen van het openbaar onderzoek. Deze regel bestaat niet in de huidige milieuregelgeving waarin louter bepaald wordt dat de informatievergadering moet plaatsvinden tijdens het openbaar onderzoek. Door deze beperking in de tijd wordt gegarandeerd dat derden in ieder geval tijdig de nodige informatie over het project krijgen.
De informatievergadering wordt georganiseerd door de gemeente samen met de vergunningsaanvrager en het bevoegde bestuur. Voor aanvragen voor projecten die zich uitstrekken over meerdere gemeenten kan volstaan worden met de organisatie van een gemeenschappelijke informatievergadering door alle gemeenten.
Paragraaf 2 voorziet een afwijkende regeling voor aanvragen die uitsluitend betrekking hebben op bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten en een project-MER of een OVR omvatten. Voor deze aanvragen organiseert de provincie de informatievergadering samen met de aanvrager en het bevoegde bestuur en niet de gemeente.
Voor aanvragen voor projecten die zich uitstrekken over meerdere provincies kan eveneens volstaan worden met de organisatie van een gemeenschappelijke informatievergadering door alle provincies.
Paragraaf 3 somt de personen en instanties op die uitgenodigd worden voor de informatievergadering. Deze opsomming sluit aan bij hetgeen nu voorzien is in VLAREM I, met dien verstande dat de voorzitter van de milieuvergunningscommissie vervangen wordt door deze van de bevoegde omgevingsvergunningscommissie.
Op deze vergadering worden eveneens de colleges van burgemeester en schepenen op wiens grondgebied de exploitatie plaatsvindt, door de provincie uitgenodigd.
Paragraaf 4 bepaalt dat de informatievergadering wordt voorgezeten door een lid van het bevoegde bestuur. De aanvrager (of zijn afgevaardigde) verschaft bijkomende toelichting en beantwoordt vragen om informatie op de vergadering. De gemeente, respectievelijk de provincie, stelt een verslag van de vergadering op. Dit kan door een andere persoon gebeuren dan deze die de informatievergadering voorzit.
Afdeling 8. - Het formuleren van standpunten, opmerkingen en bezwaren
Art. 26. Gedurende het openbaar onderzoek staat het iedere natuurlijke of rechtspersoon vrij om standpunten te formuleren en opmerkingen of bezwaren in te dienen. Dit kan analoog (schriftelijk) of via het omgevingsloket gebeuren. Mondelinge opmerkingen worden niet aanvaard.
De standpunten, opmerkingen en bezwaren worden analoog (schriftelijk) of via het omgevingsloket ter kennis gebracht van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waar het voorwerp van de aanvraag uitgevoerd zal worden, tenzij het gaat om een openbaar onderzoek over een aanvraag voor uitsluitend bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten. In dit geval moeten de standpunten, opmerkingen en bezwaren ter kennis gebracht worden van de deputatie of deputaties.
Afdeling 9. - Landsgrens- en gewestgrensoverschrijdende effecten
Art. 27. Dit artikel bevat de nadere regels voor vergunningsaanvragen inzake projecten die mogelijks landsgrens- of gewestgrensoverschrijdende effecten kunnen hebben. Als het bevoegde bestuur vaststelt dat het voorwerp van de aanvraag aanzienlijke effecten voor mens en milieu zou kunnen hebben in een ander gewest, EU-lidstaat of verdragspartij bij het Verdrag van Espoo, of wanneer één van deze overheden hierom verzoeken, stelt het bevoegde bestuur de vergunningsaanvraag voor advies ter beschikking van de bevoegde autoriteit. Aangezien de bijlagen van de vergunningsaanvraag geacht worden integraal deel uit te maken van de vergunningsaanvraag, maakt de bevoegde overheid ook deze bijlagen over.
De toepasselijke Europese regelgeving en het Verdrag van Espoo vereisen immers dat de overheden en het betrokken publiek in het gewest, de EU-lidstaat of de verdragspartij bij het Verdrag van Espoo in de mogelijkheid worden gesteld om inspraak te hebben.
Dit artikel bepaalt verder wat wanneer meegedeeld moet worden, en welke mogelijkheden de inwoners van het betrokken gewest, de EU-lidstaat of de verdragspartij hebben en hoe eventuele inspraak verloopt.
De in dit artikel opgenomen procedure sluit aan bij hetgeen op heden reeds voorzien is in de regelgeving inzake milieu en ruimtelijke ordening.
Art. 28. Dit artikel bepaalt dat wanneer het bevoegde bestuur vaststelt dat het voorwerp van de vergunningsaanvraag de exploitatie van een ingedeelde inrichting betreft, en deze exploitatie ten gevolge van een zwaar ongeval waarschijnlijk betekenisvolle effecten kan hebben voor mens of milieu van een ander Gewest, een andere EU-lidstaat of een verdragspartij bij het Verdrag van Helsinki, of wanneer een ander Gewest, een EU-lidstaat of een verdragspartij bij het Verdrag van Helsinki hierom verzoekt, het bevoegd bestuur de vergunningsaanvraag en de bijhorende bijlagen aan de bevoegde autoriteiten van het Gewest, de EU- lidstaat of de verdragspartij bij het Verdrag van Helsinki voor advies overmaakt.
Dit artikel bepaalt verder wat wanneer meegedeeld moet worden, en welke mogelijkheden de inwoners van het betrokken gewest, EU-lidstaat of de verdragspartij hebben en hoe eventuele inspraak verloopt.
Afdeling 10. - Het afsluiten van het openbaar onderzoek
Art. 29. Bij het afsluiten van het openbaar onderzoek moet de gemeente hetzij de provincie (in geval van aanvragen voor uitsluitend bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten) de standpunten, opmerkingen en bezwaren die werden ingediend tijdens het openbaar onderzoek ter beschikking stellen van de POVC of de GOVC als diens advies vereist is, dan wel aan het bevoegde bestuur.
Naargelang de inhoud van de aanvraag moeten deze gegevens bijkomend worden overgemaakt aan :
1. de afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportage, als de aanvraag een nog niet goedgekeurd project-MER of een nog niet goedgekeurd OVR omvat;
2. de gemeenteraad als de aanvraag wegenwerken omvat waarover de gemeenteraad beslissingsbevoegdheid heeft.
Het ter beschikking stellen van de gegevens gebeurt steeds via het uitwisselingsplatform. Dit houdt in dat de gemeente hetzij de provincie het nodige moet doen om de standpunten, bezwaren en opmerkingen die analoog zijn ingediend in te scannen en op te laden op het uitwisselingsplatform.
Hoofdstuk 6. - Adviesinstanties
Artikel 24, 42 en 59 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning machtigen de Vlaamse Regering om de adviesinstanties aan te wijzen die over een vergunningsaanvraag advies verlenen. Dit betreft zowel de adviesinstanties in eerste administratieve aanleg (gewone en vereenvoudigde procedure) als in tweede administratieve aanleg.
Naast de instanties die de Vlaamse Regering bij dit besluit aanwijst, wordt ook het advies ingewonnen van het college van burgemeester en schepenen of van de gemeentelijke omgevingsambtenaar op het ambtsgebied waarvan de vergunningsaanvraag betrekking heeft (in voorliggend besluit gedefinieerd als het adviserend schepencollege).
In eerste aanleg wordt dit adviserend schepencollege om advies gevraagd als de deputatie of de Vlaamse Regering de bevoegde overheid is tenzij :
- de aanvraag ingediend is door het betrokken college of
- de vergunningsaanvraag louter betrekking heeft op mobiele of verplaatsbare ingedeelde inrichtingen of activiteiten.
In beroep wordt altijd het advies van het adviserend schepencollege ingewonnen tenzij het beroep ingesteld is door het betrokken college.
Het college van burgemeester en schepenen of de gemeentelijke omgevingsambtenaar heeft aldus rechtstreeks adviesbevoegdheid via het Decreet, ongeacht de instanties die de Vlaamse Regering zou aanwijzen.
De adviesinstanties in eerste en in laatste administratieve aanleg zijn doorgaans dezelfde. Dit bevordert de transparantie van de regelgeving en sluit aan bij de devolutieve werking van het beroep waardoor het dossier in zijn totaliteit overgaat naar de bevoegde overheid in graad van administratief beroep. Uiteraard kunnen de adviesinstanties zelf intern voorzien in een differentiëring waarbij het advies in beroep door anderen kan worden opgesteld en ondertekend dan het advies in eerste aanleg.
Titel 8 van voorliggend besluit maakt duidelijk dat het aanvragen en verlenen van adviezen steeds op digitale wijze, via het uitwisselingsplatform gebeurt.
Afdeling 1. - Algemene bepalingen
Art. 30. Dit artikel herneemt de bestaande en voor zichzelf sprekende regel dat een advies van een adviesinstantie niet vereist is als de vergunningsaanvraag of het beroep uitgaat van deze instantie.
Art. 31. Er is voor gekozen om de instanties die advies moeten uitbrengen over vergunningsplichtige stedenbouwkundige handelingen of het verkavelen van gronden enerzijds en deze die advies moeten uitbrengen over de vergunningsplichtige exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten aan te duiden in twee aparte afdelingen.
Afdeling 2 bevat de adviesinstanties voor vergunningsplichtige stedenbouwkundige handelingen of het verkavelen van gronden.
Afdeling 3 bevat de adviesinstanties inzake vergunningsplichtige exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten.
Hierdoor is het mogelijk dat eenzelfde adviesinstantie op basis van beide afdelingen een advies moet uitbrengen. Om te vermijden dat dezelfde instantie in dergelijk geval twee adviezen moeten uitbrengen voorziet dit artikel dat deze instantie slechts één advies moet uitbrengen.
Art. 32. Artikel 68 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning stelt dat een omgevingsvergunning voor onbepaalde duur geldt, maar dat in een aantal - limitatief opgesomde gevallen - de bevoegde overheid toch kan beslissen om een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk voor een bepaalde duur te verlenen. In deze gevallen kunnen de adviesinstanties en het adviserend schepencollege een standpunt innemen over deze duur. Als zij een standpunt innemen, zullen ze hun beoordeling van de duur moeten motiveren in hun advies. Vanzelfsprekend kunnen de adviesinstanties maar een gemotiveerde beoordeling in hun advies opnemen als zij bevoegd zijn om een standpunt in te nemen over de reden van de vergunningsduur. Zo zal bv. het advies van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, slechts een gemotiveerde beoordeling kunnen bevatten van de duur van de omgevingsvergunning bij een vergunningsaanvraag waarbij de exploitatie betrekking heeft op een ontginning.
Art. 33. Als een adviesinstantie of het adviserend schepencollege van oordeel is dat het aangevraagde vergunbaar is mits voorwaarden, bevat het advies een gemotiveerd voorstel van deze voorwaarden, voor wat hun bevoegdheid betreft.
Stel dat OVAM van oordeel is dat exploitatie van de aangevraagde inrichting of activiteit verenigbaar wordt geacht met de bepalingen van de sectorale uitvoeringsplannen en met een duurzaam beheer van afvalstoffen en materialen mits er voorwaarden opgelegd worden, zal OVAM in haar advies deze voorwaarden gemotiveerd moeten voorstellen. De voorwaarden zelf kunnen, gelet op de bevoegdheid van OVAM, betrekking hebben op bv. het beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
Dit artikel spreekt over voorwaarden, de generieke term, waaronder bijzondere milieuvoorwaarden vallen, maar ook stedenbouwkundige voorwaarden.
Art. 34. Zoals hierboven reeds aangehaald, leggen artikel 24, 42 en 59 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning een aantal gevallen vast waarin ook het advies van het college van burgemeester en schepenen of van de gemeentelijke omgevingsambtenaar op het ambtsgebied waarvan de vergunningsaanvraag betrekking heeft, ingewonnen wordt (zowel in eerste als in tweede administratieve aanleg).
Dit artikel legt de minimale gegevens vast die het advies van het adviserend schepencollege moet bevatten.
Afdeling 2. - De instanties die advies verlenen over stedenbouwkundige handelingen of het verkavelen van gronden, en de inhoud van de adviezen
Art. 35. Paragraaf 1 geeft aan dat dit artikel de instanties opsomt die advies verlenen over de vergunningsaanvraag of het beroep dat betrekking heeft op het uitvoeren van stedenbouwkundige handelingen of het verkavelen van gronden.
Paragraaf 2 verschilt ten opzichte van de bestaande regelgeving : er wordt niet langer advies gevraagd aan het departement RWO, maar wel aan de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning. De gevallen waarin aan deze afdeling advies wordt gevraagd, vallen uiteen in drie categorieën :
1. Er wordt steeds advies gevraagd als de Vlaamse Regering (in eerste en tweede aanleg) de bevoegde overheid is en het een aanvraag betreft waarop de gewone vergunningsprocedure van toepassing is.
2. Er wordt advies gevraagd als de deputatie de bevoegde overheid is, het een aanvraag betreft waarop de gewone vergunningsprocedure van toepassing is en :
a) het een provinciaal project betreft (dus niet over aanvragen die uitsluitend bovengemeenteljke mobiele of verplaatsbare projecten omvatten en evenmin over projecten die in de eerste klasse ingedeelde inrichtingen of activiteiten omvatten die noch een Vlaams noch een gemeentelijk project of een onderdeel van een van beiden zijn);
b) het een beroep betreft tegen een gemeentelijke vergunningsbeslissing waarbij de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning, advies heeft verleend.
3. In een aantal limitatief opgesomde gevallen moet tevens advies gevraagd worden aan de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning, bij aanvragen waarvoor het college van burgemeester en schepenen de bevoegde overheid is en het een aanvraag is waarop de gewone vergunningsprocedure van toepassing is. Het gaat hierbij om :
a) aanvragen waarvoor een project-MER is opgesteld of een ontheffing van de rapportageverplichting is verkregen;
b) aanvragen die de opmaak van een mobiliteitseffectenrapport vereisen;
c) aanvragen die een passende beoordeling vereisen;
Dit betreft een aantal complexere aanvragen waarbij het advies van de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning, aangewezen wordt geacht om een kwaliteitsvolle vergunningverlening te kunnen garanderen.
Paragraaf 2 voorziet tevens de mogelijkheid voor de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning, om subadviezen in te winnen. Als dit gebeurt, wordt het subadvies verstrekt binnen twintig dagen, tenzij de adviesvraag een andere termijn zou vermelden. De afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning, kan geen subadvies vragen als de instantie waaraan zij subadvies zou willen vragen, reeds om advies op vlak van ruimtelijke ordening gevraagd wordt.
De paragrafen 3 tot 14 hernemen de bestaande adviesinstanties inzake stedenbouwkundige handelingen of het verkavelen van gronden die aangeduid werden bij besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 tot aanwijzing van de instanties die over een vergunningsaanvraag advies verlenen, met weliswaar op een aantal plaatsen een beperkt aantal wijzigingen.
In paragraaf 3 wordt het advies van het agentschap Onroerend Erfgoed behandeld. Een aantal minder belangrijke adviesverplichtingen worden geschrapt, aangezien het agentschap zich op zijn kerntaken wenst te focussen.
De tekst verwijst naar de nieuwe terminologie, geïntroduceerd door het onroerenderfgoeddecreet. Het moge duidelijk zijn dat ook de vroegere beschermingen gevat worden door paragraaf 3.
Het agentschap Onroerend Erfgoed verleent normalerwijze ook in beroep advies.
Daarentegen verleent de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed en niet het Agentschap Onroerend Erfgoed advies als een beroep middelen opwerpt over :
1) het advies van het agentschap, of
2) de behandeling van dat advies door de bevoegde overheid.
Werpt een beroep geen dergelijke middelen op, moet bijgevolg advies gevraagd worden aan het Agentschap Onroerend Erfgoed.
Bij paragraaf 4 wordt opgemerkt dat daar waar het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 bij de adviesverplichting van het Agentschap voor Natuur en Bos spreekt over `aanvragen in parken en bossen, zoals gedefinieerd in het Bosdecreet, alsmede in gebieden die overeenkomstig de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen bestemd zijn voor parken en bossen' is deze verplichting reeds deels gevat door de adviesverplichting over `aanvragen in ruimtelijk kwetsbare gebieden'. Aanvragen in gebieden die overeenkomstig de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen bestemd zijn voor parken en bossen zijn immers aanvragen in een ruimtelijk kwetsbaar gebied. (zie art. 1.1.2, 10°, VCRO).
Voor de duidelijkheid is ook opgenomen dat een advies van het agentschap voor Natuur en Bos vereist is als een passende beoordeling nodig is. Deze adviezen werden ook nu reeds de facto ingewonnen, zonder dat dit uitdrukkelijk in de regelgeving was opgenomen.
In paragraaf 5 wordt het advies van het departement Mobiliteit en Openbare Werken vermeld voor dossiers met mobiliteitsstudie. Dit departement kan vanzelfsprekend subadviezen inwinnen van wegbeheerders en waterwegbeheerders. Deze mogelijkheid wordt echter niet regelgevend vastgelegd.
Bij de adviezen van de wegbeheerder (paragraaf 6) zijn de provinciewegen weggevallen aangezien er nu geen provinciewegen meer bestaan. Het domein van de betrokken wegen is de eigendomsgrens. De 30 m. starten dus niet vanaf de betrokken weg zelf, maar vanaf deze eigendomsgrens. Bij autosnelwegen is dit meestal 1 meter verder dan de gracht naast de weg.
In paragraaf 8 wordt verwezen naar het besluit watertoets. Voorliggend besluit bepaalt de gevallen waarin er advies wordt gevraagd - de gevallen vermeld in artikel 3 van het besluit watertoets -, en de instanties waaraan er advies gevraagd wordt - de instanties, vermeld in artikel 5 van het besluit watertoets.
Het moge duidelijk zijn dat door deze adviesverplichting op te nemen in artikel 35, § 8,van voorliggend besluit, het advies dat ingevolge paragraaf 8 wordt uitgebracht, verder kan gaan dat een louter watertoetsadvies. Het kan ook betrekking hebben op geplande uitbreidingswerken van waterlopen en waterwegen zoals kanalen, op te respecteren afstanden, op geplande onteigeningen en bestaande erfdienstbaarheden, kortom op alle aspecten van de fysische infrastructuur.
Op vraag van de afdeling Kust van het Agentschap voor Maritieme Dienstverlening en Kust is de formulering van paragraaf 11 ook veranderd. Het bleek immers ook relevant dat deze administratie adviesbevoegdheid krijgt in een beperkte zone landinwaarts van de veiligheidslijn. Bebouwing op die plaatsen kan immers ook zijn invloed op de kustverdediging hebben. Via het advies kan de afdeling randvoorwaarden opleggen.
In bepaalde gevallen is het advies van de afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportage vereist. Dit is het geval bij welomschreven stedenbouwkundige handelingen die in de nabijheid van een Seveso-inrichting uitgevoerd zullen worden (paragraaf 15).
Ook nieuw is de verplichting om advies te vragen aan het directoraat-generaal Luchtvaart als het voorwerp van de vergunningsaanvraag betrekking heeft op een constructie die is hoger is dan 60 meter boven het maaiveld (paragraaf 16).
De minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, wordt gemachtigd om per gemeente of, in de buurt van luchtvaartterreinen, per duidelijk omschreven gebied, te bepalen dat het advies van het directoraat-generaal vereist is voor constructies die hoger zijn dan een hoogte die de minister ten opzichte van het maaiveld bepaalt.
De minister moet hierbij rekening houden met het gezamenlijk voorstel van de federale ministers bevoegd voor de Luchtvaart en de Defensie. Deze hoogtebepaling heeft als doel de burgerlijke en militaire luchtvaartterreinen, de visuele luchtvaartroutes, de militaire luchtvaartzones en de burgerlijke en militaire luchtvaartinstallaties voor communicatie, navigatie en toezicht (CNS) te beschermen.
De twee opgenomen voorwaarden zijn van alternatieve aard, waardoor de strengste norm (de laagste hoogte) van toepassing is.
Het Directoraat-Generaal Luchtvaart coördineert in zijn advies via subadviesvragen de eisen die verschillende instanties (Belgocontrol, luchthavenuitbater, defensie) terzake opleggen.
Thans vragen vergunningverlenende overheden ook adviezen van het Directoraat-Generaal Luchtvaart, ook al is hier in de regelgeving ruimtelijke ordening geen verplichting toe. Die adviespraktijk kan blijven bestaan zolang de minister de hoogtes per gemeente of per duidelijk omschreven gebied nog niet heeft vastgelegd.
De adviesvraag aan de ASTRID-veiligheidscommisie (vermeld in paragraaf 17) is niet nieuw. Ze is immers opgenomen in de federale regelgeving (wet van 8 juni 1998, artikel 22 en KB van 15 december 2013). Voor de duidelijkheid (en om de kans op vergissingen bij het vragen van adviezen te minimaliseren) wordt ze hier hernomen.
Art. 36. Vooreerst wordt verduidelijkt dat de adviesinstanties advies geven over de aangevraagde stedenbouwkundige handelingen of het aangevraagde verkavelen van gronden, dit conform de bepalingen van titel 4, hoofdstuk 3 "beoordelingsgronden" van de VCRO.
Dit houdt in dat er geen advies gegeven kan worden over reeds vergunde stedenbouwkundige zaken die niet het voorwerp uitmaken van de aanvraag, of over zaken die geen deel uitmaken van de aangevraagde stedenbouwkundige handelingen of het aangevraagde verkavelen van gronden.
Tevens geeft dit artikel aan dat de adviesinstanties hun advies moeten uitbrengen overeenkomstig artikel 4.3.3 en 4.3.4 van de VCRO. Hierbij wordt de memorie van toelichting die opgemaakt werd bij de totstandkoming van deze artikelen (toen 119 en 120 DRO) in herinnering gebracht :
"412. Het voorgestelde artikel 119 DRO geeft aan dat een vergunning principieel wordt geweigerd als uit de ingewonnen adviezen of uit het aanvraagdossier blijkt dat het aangevraagde strijdig is met direct werkende normen binnen andere sectoren dan de ruimtelijke ordening. Het begrip "normen" dekt zowel supranationale, wetskrachtige, reglementaire als beschikkende bepalingen. Het begrip sluit dus bv. ook individuele beschermingsbesluiten ten aanzien van beschermde monumenten en stads- en dorpsgezichten188 in. Een principiële weigering kan in gemotiveerde gevallen echter worden vermeden indien in de vergunning voorwaarden kunnen worden opgenomen die strekken tot een adequate afstemming van het aangevraagde op de sectorale vereisten. De voorgestelde regeling is in feite een veralgemening van bestaande principes in specifieke regelgeving, zoals artikel 16, § 1, van het Decreet Natuurbehoud. Aldaar wordt bepaald dat de vergunningverlenende overheid vermijdbare schade aan de natuur daadwerkelijk moet voorkomen, beperken of herstellen, hetzij door de vergunning te weigeren, hetzij door er redelijke voorwaarden aan te verbinden.
413. Het voorgestelde artikel 120 DRO geeft aan dat een sectoradvies ook kan leiden tot een weigering buiten het geval van een strikte strijdigheid met sectorale regelgeving of beschikkingen, m.n. in het geval het aangevraagde "onwenselijk" is in het licht van de doelstellingen of zorgplichten die gehanteerd worden binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening. Met "doelstellingen of zorgplichten" wordt verwezen naar niet rechtstreeks uitvoerbare regelgevingen of principes. Te denken valt bv. aan artikel 6 van het Decreet Natuurbehoud (algemene doelstellingen van het natuurbeleid) of artikel 2, tweede lid, van het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg ("Het landschap is een essentieel bestanddeel van de leefwereld van de volkeren, als uitdrukking van de verscheidenheid van hun gemeenschappelijk cultureel en natuurlijk erfgoed en als basis van hun identiteit")."
Afdeling 3. - De instanties die advies verlenen over de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit, en de inhoud van de adviezen
Art. 37. Dit artikel somt de instanties op die advies moeten verlenen over de aanvraag of het beroep dat betrekking heeft op de exploitatie van een vergunningsplichtige ingedeelde inrichting of activiteit (paragraaf 1).
In paragraaf 2 worden de gevallen opgesomd waarin de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, advies verleent. De gevallen waarin deze afdeling advies verleent, zijn gewijzigd ten opzichte van de huidige regeling vervat in VLAREM I. De onderliggende gedachte blijft evenwel hetzelfde, met name dat deze adviesverlening beperkt moet blijven tot de meer complexe dossiers.
De gevallen waarin advies wordt gevraagd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, vallen uiteen in drie categorieën :
1. er wordt advies gevraagd als de Vlaamse Regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar de bevoegde overheid is (gewone én vereenvoudigde procedure);
2. er wordt ook advies gevraagd als de deputatie zich over de aanvraag of het beroep moet uitspreken;
3. als het college van burgemeester en schepenen de bevoegde overheid is, wordt slechts advies gevraagd over de in de indelingslijst met de letter A aangemerkte inrichtingen. Dit zal in belangrijke mate overeenkomen met de dossiers die van klasse 1 naar klasse 2 (dus "2A") worden gedeclasseerd.
Ook de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, kan subadviezen inwinnen. De regeling hier is hetzelfde als voor het inwinnen van subadviezen door de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning. Ze is trouwens geïnspireerd op de huidige regeling in VLAREM I. Zo zou subadvies gevraagd kunnen worden aan de brandweer, dit is immers een instantie die activiteiten ontwikkelt op het vlak van veiligheid, of aan De Lijn, als instantie met activiteiten op het vlak van mobiliteit.
Paragraaf 3 voorziet een verplicht advies door de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning. Deze afdeling wordt om advies gevraagd over dossiers met milieuaspecten :
1. als het een beroep bij de deputatie betreft en het om een aanvraag gaat waarop de gewone vergunningsprocedure van toepassing is. Het is niet zo dat bij alle aanvragen op gemeentelijk niveau advies gevraagd wordt aan de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning;
2. als de Vlaamse Regering de bevoegde overheid is, zowel in eerste als in laatste administratieve aanleg, en het aanvragen betreft die de gewone vergunningsprocedure volgen.
Paragrafen 4 tot 10 hernemen de bestaande adviesinstanties inzake de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit.
Adviesverplichtingen die nieuw ingevoerd worden, zijn deze door :
- het Departement Mobiliteit en Openbare Werken ( § 11),
- het Agentschap Natuur en Bos ( § 12),
- de adviesinstanties vermeld in artikel 5 van het besluit van de Vlaamse Regering van 20 juli 2006 m.b.t. de watertoets ( § 13).
De gevallen waarin deze instanties om advies gevraagd wordt, is op vergelijkbare wijze ingevuld als bij ruimtelijkeordeningsdossiers.
- het Agentschap onroerend erfgoed of de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed (rekening houdend met de regelgeving inzake onroerend erfgoed) ( § 14),
- het Federaal Agentschap voor de Nucleaire Controle ( § 15),
- het Departement Landbouw en Visserij ( § 16).
De advisering door deze instanties is uiteraard niet volledig nieuw. Vandaag de dag wordt hun advies vaak ingewonnen door de afdeling Milieuvergunningen (via de regeling van het subadvies).
Wat betreft de adviesverplichting van het Agentschap Natuur en Bos (paragraaf 12) wordt er gewezen de definitie van ruimtelijk kwetsbaar gebied in artikel 1.2.2, 10°, VCRO, als :
a) de volgende gebieden, aangewezen op plannen van aanleg :
1) agrarische gebieden met ecologisch belang,
2) agrarische gebieden met ecologische waarde,
3) bosgebieden,
4) brongebieden,
5) groengebieden,
6) natuurgebieden,
7) natuurgebieden met wetenschappelijke waarde,
8) natuurontwikkelingsgebieden,
9) natuurreservaten,
10) overstromingsgebieden,
11) parkgebieden,
12) valleigebieden,
b) gebieden, aangewezen op ruimtelijke uitvoeringsplannen, en sorterend onder één van volgende categorieën of subcategorieën van gebiedsaanduiding :
1) bos,
2) parkgebied,
3) reservaat en natuur,
c) het Vlaams Ecologisch Netwerk, bestaande uit de gebiedscategorieën Grote Eenheden Natuur en Grote Eenheden Natuur in Ontwikkeling, vermeld in het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu,
d) de beschermde duingebieden en de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden, aangeduid krachtens artikel 52, § 1, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud;
Hoewel er vaak een passende beoordeling vereist is in of op minder dan 750 meter van een speciale beschermingszone aangewezen met toepassing van artikel 36bis van het Natuurdecreet, kan het ook voorvallen dat een passende beoordeling ook uitgevoerd moet worden buiten die zone van 750 m (vb. bij een kerncentrale die zich op 1 km van deze beschermingszone bevindt).
Art. 38. Dit artikel zet per adviesinstantie de gegevens uiteen die het advies moet bevatten.
Zo bepaalt paragraaf 1 dat het advies van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, een gemotiveerde beoordeling bevat van "de aanvaardbaarheid van de hinder en de risico's voor mens en milieu afkomstig van de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit". Deze formulering omvat de beoordeling van alle mogelijke soorten van hinder en risico's. Als de exploitatie van de aangevraagde inrichting of activiteit aanvaardbaar wordt geacht, bevat het advies een verwijzing naar de algemene en sectorale milieuvoorwaarden en in voorkomend geval de noodzakelijke bijzondere milieuvoorwaarden.
Paragraaf 2 vermeldt de gegevens die het advies van de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning, moet bevatten. Aangezien deze afdeling niet altijd een advies moet uitbrengen, is elders voorzien dat het advies van het college van burgemeester en schepenen of de gemeentelijke omgevingsambtenaar eveneens vergelijkbare gegevens bevat (zie artikel 34).
Paragrafen 3 tot 9 hernemen hetgeen reeds bestaat in VLAREM I, met uitzondering van enkele kleine wijzigingen. Paragrafen 10 tot 14 zetten de gegevens uiteen die de adviezen van de nieuw, toegevoegde adviesinstanties moeten bevatten.
Wat betreft het advies van de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging, is het zo dat het advies in het geval van een aanvraag tot schrapping als een Y-inrichting een gemotiveerde beoordeling bevat van de documenten in de aanvraag die moeten aantonen dat een inrichting niet langer een inrichting met een BKG-installatie is (paragraaf 6).
Het is noodzakelijk om bij aanvragen voor inrichtingen inzake aquacultuur het advies te vragen aan het Departement Landbouw en Visserij aangezien zij over een passende deskundigheid beschikken. Deze adviesverplichting wordt dan ook ingeschreven. Dit advies bespreekt de risico's en mogelijke risicobeperkende maatregelen wat betreft de introductie van exoten in open aquacultuurvoorzieningen of de verplaatsing van plaatselijk niet-voorkomende soorten binnen hun natuurlijke verspreidingsgebied (paragraaf 15).
Hoofdstuk 7. - De omgevingsvergunningscommissies
In het kader van een kwalitatieve vergunningverlening voorziet het Decreet betreffende de omgevingsvergunning in de oprichting van een gewestelijke en vijf provinciale omgevingsvergunningscommissies (GOVC respectievelijk POVC) die adviseren over complexe en omvangrijke projecten.
Deze commissies oefenen overeenkomstig het Decreet betreffende de omgevingsvergunning de volgende bevoegdheden uit :
1. een adviesbevoegdheid, in de gevallen die de Vlaamse Regering in afdeling 2 van dit hoofdstuk nader bepaalt;
2. een bevoegdheid om de kennelijke ongegrondheid te onderzoeken van de aangevoerde motieven bij een verzoek of initiatief tot ambtshalve van een omgevingsvergunning, in de gevallen, bepaald in artikel 85 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning;
3. een bevoegdheid tot coördinatie en uitvoering van algemene evaluaties of specifieke evaluaties van ingedeelde inrichtingen of activiteiten, in de gevallen, bepaald in artikel 204 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning (5.4.12 van het DABM).
In artikel 16, § 2, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning wordt reeds de samenstelling van deze commissies bepaald, zij het beperkt, en de relatie met het college van burgemeester en schepenen of de gemeentelijke omgevingsambtenaar. Ook van de werking werden in het decreet enkel de essentiële elementen vastgelegd. De verdere regels voor de samenstelling en de werking van de POVC en de GOVC worden vastgelegd in dit besluit.
Afdeling 1. - Samenstelling van de omgevingsvergunningscommissies
Art. 39. De POVC is samengesteld uit :
1. een voorzitter;
2. een secretaris;
3. twee deskundigen;
4. het adviserend schepencollege met raadgevende stem tenzij de aanvraag, het verzoek of initiatief tot ambtshalve bijstelling of het beroep uitgaat van het betrokken college; en
5. vertegenwoordigers van de adviesinstanties voor de dossiers waarover zij moeten adviseren.
De voorzitter, de deskundigen en de vertegenwoordigers van de adviesinstanties hebben stemrecht.
Het adviserend schepencollege heeft geen stemrecht, enkel een raadgevende stem. De secretaris heeft noch stemrecht noch een raadgevende stem.
In een zitting van de POVC worden meestal meerdere dossiers geagendeerd. Sommige adviesinstanties zijn dan betrokken bij een aantal dossiers maar niet bij alle geagendeerde dossiers. Het is om praktische redenen in zo'n geval niet nodig dat zij bij de beraadslaging over de dossiers waarin zij niet betrokken zijn, de zaal verlaten. Het is voldoende als zij zich onthouden van deelname aan de beraadslaging en vanzelfsprekend ook de eventuele stemming.
De deskundigen kunnen voor het zetelen in de POVC en voor hun reis- en verplaatsingskosten een vergoeding ontvangen conform de bepalingen van het besluit van
de Vlaamse Regering van 14 december 1983. Deze presentiegelden en reiskosten worden aangerekend op de begroting van de betrokken provincie.
Art. 40. Dit artikel regelt de samenstelling van de GOVC. Vergelijkbaar met de POVC bestaat de GOVC uit :
1. een voorzitter,
2. een secretaris,
3. deskundigen,
4. het adviserend schepencollege met raadgevende stem tenzij de vergunningsaanvraag of het beroep van het betrokken college uitgaat,
5. vertegenwoordigers van de adviesinstanties voor de dossiers waarover zij moeten adviseren.
Het adviserend schepencollege is het college van burgemeester en schepenen van het ambtsgebied waarop de vergunningsaanvraag betrekking heeft, of de gemeentelijke omgevingsambtenaar als deze conform het Decreet betreffende de omgevingsvergunning advies verlenen.
De regels inzake het stemrecht zijn dezelfde als deze die gelden voor de POVC.
De persoon die de functie van voorzitter uitoefent, verschilt naargelang de inhoud van de concrete aanvraag, het beroep, het verzoek of initiatief tot ambtshalve bijstelling maar is hetzij het afdelingshoofd van de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning, of zijn gemachtigde hetzij het afdelingshoofd van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, of zijn gemachtigde.
Heeft de vergunningsaanvraag, het beroep of het verzoek of initiatief tot ambtshalve bijstelling uitsluitend betrekking op stedenbouwkundige handelingen of het verkavelen van gronden, neemt het afdelingshoofd van de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning, of zijn gemachtigde het voorzitterschap waar. De secretaris is dan een ambtenaar van deze afdeling. Heeft de aanvraag, het beroep of het verzoek of initiatief tot ambtshalve bijstelling uitsluitend betrekking op de exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten, neemt het afdelingshoofd van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, of zijn gemachtigde het voorzitterschap waar. De secretaris is in dat geval eveneens een ambtenaar van deze afdeling.
Voor aanvragen, beroepen,... die zowel betrekking hebben op stedenbouwkundige handelingen als op de exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten bepalen de afdelingshoofden van voormelde afdelingen of hun gemachtigden in onderling overleg wie van hen het voorzitterschap waarneemt. De secretaris van de GOVC voor gemengde projecten is eveneens een ambtenaar van één van beide afdelingen die na onderling overleg tussen beide afdelingshoofden of hun gemachtigden wordt aangeduid.
Er wordt voorzien dat zowel de minister bevoegd voor leefmilieu als de minister bevoegd voor ruimtelijke ordening elk twee deskundigen en hun plaatsvervangers aanduiden op grond van hun bijzondere wetenschappelijke en technische bekwaamheid inzake ruimtelijke ordening, respectievelijk milieu. Dit vormt een verlengstuk van de huidige VLAREM-regelgeving waar eveneens twee deskundigen voor milieu worden aangeduid. Deze deskundigen zetelen in de GOVC naargelang van hun bekwaamheid. Enkel wanneer het gaat om aanvragen of beroepen over gemengde projecten zetelen alle vier de deskundigen. Voor aanvragen, beroepen of verzoeken of initiatieven tot ambtshalve bijstelling die uitsluitend betrekking hebben op hetzij stedenbouwkundige handelingen/verkavelen van gronden hetzij de exploitatie van ingedeelde inrichtingen zetelen slechts de twee deskundigen die voor ruimtelijke ordening respectievelijk milieu zijn aangewezen.
Net als bij de POVC is ook hier voorzien dat de deskundigen of hun plaatsvervangers een presentievergoeding en eventuele reiskosten kunnen ontvangen.
Op een zitting van de GOVC worden meestal meerdere dossiers geagendeerd. Sommige adviesinstanties zijn dan betrokken bij een aantal dossiers maar niet bij alle geagendeerde dossiers. Het is om praktische redenen in zo'n geval niet nodig dat zij bij de beraadslaging over de dossiers waarin zij niet betrokken zijn, de zaal verlaten. Het is voldoende als zij zich onthouden van deelname aan de beraadslaging en vanzelfsprekend ook de eventuele stemming.
Afdeling 2. - Advisering door en werking van de omgevingsvergunnings-commissies
Art. 41. In dit artikel worden de gevallen uiteengezet waarin de POVC om advies moet gevraagd. Het gaat hierbij steeds om aanvragen die behandeld moeten worden overeenkomstig de gewone vergunningsprocedure, aangezien de POVC nooit advies verleent in het kader van de vereenvoudigde vergunningsprocedure.
Het eerste lid somt de vergunningsaanvragen voor projecten of voor veranderingen aan projecten op waarbij het college van burgemeester en schepenen of de gemeentelijke omgevingsambtenaar het advies van de POVC moet vragen. Dit betreft de meer complexe dossiers, zoals dossiers waarbij een project-MER is opgesteld of een ontheffing van de rapportageverplichting is verkregen, een mobiliteitseffectenrapport of een passende beoordeling vereist is.
Momenteel brengt de Provinciale Milieuvergunningscommissie (PMVC) geen adviezen uit aan de colleges van burgemeester en schepenen. Deze advisering door de POVC is dus volledig nieuw.
Het tweede lid somt de vergunningsaanvragen voor projecten of voor veranderingen aan projecten op waarbij de deputatie of de door haar gemachtigde ambtenaar het advies van de POVC vraagt.
De huidige PMVC geeft momenteel advies aan de deputatie over :
- de exploitatie van klasse 1-inrichtingen,
- beroepen tegen beslissingen van het college van burgemeester en schepenen m.b.t. klasse 2-inrichtingen.
De POVC zal dus - voor wat betreft dossiers op provinciaal niveau - in iets meer gevallen dan de PMVC advies moeten uitbrengen aan de deputatie, gezien de POVC ook om advies gevraagd wordt bij bepaalde aanvragen voor stedenbouwkundige handelingen.
Bij gemengde aanvragen zal haar advies dan ook slaan op zowel het aspect "stedenbouwkundige handelingen" (nieuw) als het aspect "exploitatie" (analoog aan PMVC).
Art. 42. In dit artikel wordt bepaald in welke gevallen de Vlaamse Regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar het advies van de GOVC moet vragen. Ook hier geldt de regel dat het advies slechts vereist is voor vergunningsaanvragen of beroepen die behandeld worden overeenkomstig de gewone vergunningsprocedure.
Aldus verleent de GOVC advies als het gaat over :
1. vergunningsaanvragen voor projecten of voor veranderingen aan een project waarvoor de Vlaamse Regering in eerste aanleg bevoegd is, voor zover het project geen handelingen betreft met betrekking tot infrastructuur met openbaar karakter voor als een bovenlokaal netwerk functionerende communicatienetwerken in functie van radiocommunicatie, telefoonverkeer, televisie, internet of andere, al dan niet draadloos (punt 21° van de lijst van Vlaamse projecten).
Deze dossiers worden niet aan het advies van de GOVC onderworpen omdat uit de praktijk blijkt dat er doorgaans zeer weinig adviesinstanties bij dergelijke aanvragen betrokken zijn;
2. beroepen tegen beslissingen van de deputatie.
Gezien het advies van de POVC gevraagd wordt in alle dossiers die de gewone vergunningsprocedure doorlopen en waar de deputatie de in eerste administratieve aanleg bevoegde overheid is, wil dit zeggen dat voor deze dossiers in eerste aanleg een advies van de POVC en in beroep een advies van de GOVC vereist is.
Art. 43. Paragraaf 1 van dit artikel bepaalt de frequentie van de vergaderingen van de POVC en de GOVC. Zij moeten minimaal 1 keer per maand vergaderen. Ook de huidige VLAREM-regelgeving voorziet dat de milieuvergunningscommissies minstens 1 keer per maand vergaderen.
Wel wordt uitdrukkelijk bepaald dat meerdere vergaderingen per maand moeten plaatsvinden, als dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheden van de POVC of de GOVC.
Paragraaf 2 regelt de vaststelling van de agenda en de oproeping van de verschillende leden. Hierbij moeten de opgegeven termijnen gerespecteerd worden.
Art. 44. Dit artikel regelt het hoorrecht voor de POVC en de GOVC.
Een vergunningsaanvrager of een beroepsindiener moet in zijn aanvraagdossier of zijn beroepschrift aangeven of hij wenst gehoord te worden door de bevoegde omgevingsvergunningscommissie (elders vastgelegd in dit besluit). In dat geval zal de aanvrager of beroepsindiener door de POVC of de GOVC uitgenodigd worden. Om een performante werking van de omgevingsvergunningscommissie te waarborgen, kan de voorzitter of de secretaris beslissen om in functie van de agenda de spreektijd en het maximale aantal vertegenwoordigers (milieucoördinator, adviesbureau etc.) van de vergunningsaanvrager of beroepsindiener nader te bepalen en te beperken. Een aantal mogelijke voorbeelden :
- Bij 1 beroepschrift maximaal 4 vertegenwoordigers, met maximaal 10 minuten gezamenlijke spreektijd, waarbij aan de aanvrager maximaal 4 vertegenwoordigers worden toegestaan, met gezamenlijk 10 minuten spreektijd.
- Bij 5 beroepschriften elk maximaal 2 vertegenwoordigers, met per beroepsindiener maximaal 3 minuten spreektijd (15 minuten totaal), waarbij aan de aanvrager maximaal 4 vertegenwoordigers worden toegestaan, met gezamenlijk ook 15 minuten spreektijd.
- Bij 10 aparte beroepschriften elk maximaal 1 vertegenwoordiger, met per beroepsindiener 1,5 minuten spreektijd, waarbij de beroepsindieners kunnen beslissen om de spreektijd samen te voegen. Aan de aanvrager worden maximaal 4 vertegenwoordigers toegestaan, met gezamenlijk ook 15 minuten spreektijd.
De aantallen en spreektijden in deze voorbeelden kunnen uiteraard worden verkort bij weinig complexe dossiers en verlengd bij complexe aanvragen.
Niets belet dat de POVC of de GOVC de afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportage, uitnodigt op de vergadering om de nodige toelichting te kunnen geven over het (op dat moment reeds goedgekeurde) project-MER of OVR. Bovendien staat niets er aan in de weg dat deze afdeling, uit eigen beweging, contact neemt met de POVC/GOVC en deze voorstelt om een toelichting te geven. Deze afdeling is immers - doordat zij een beslissing genomen heeft over de project-MER op de hoogte van het dossier.
Art. 45. Dit artikel verduidelijkt dat de POVC of de GOVC rekening moet houden met alle beschikbare dossierstukken, gegevens en informatie bij het formuleren van haar advies. Er wordt in eerste instantie getracht om een geïntegreerd advies te bereiken met eenparigheid. Als dit niet mogelijk blijkt, formuleert de meerderheid van de aanwezige leden een advies met vermelding van minderheidsstandspunten.
De regel dat de POVC of de GOVC enkel rechtsgeldig kan beraadslagen indien minstens de helft van haar stemgerechtigde leden aanwezig is, (momenteel opgenomen bij PMVC en GMVC) wordt niet hernomen om in het belang van de rechtszekerheid de dwingende termijnen zo veel als mogelijk te kunnen naleven.
Art. 46. Dit artikel zet de gegevens uiteen die het advies van de OVC minstens moet bevatten.
Het gaat ten eerste om een gemotiveerde beoordeling van "het aangevraagde", rekening houdend met de toepasselijke beoordelingsgronden inzake ruimtelijke ordening en milieu en verschillende uitgebrachte adviezen. Met "het aangevraagde" wordt naargelang het concrete geval gedoeld op de vergunningsaanvraag, het gemotiveerd verzoek tot bijstelling, het initiatief tot ambtshalve bijstelling (in eerste administratieve aanleg) maar ook hetgeen aangevraagd wordt in graad van administratief beroep.
Ten tweede bevat het advies van de omgevingsvergunningscommissie een gemotiveerde beoordeling van eventuele standpunten, opmerkingen en bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek. Met ingediende standpunten, opmerkingen en bezwaren moet dus niet alleen rekening gehouden worden, zij moeten eveneens beoordeeld worden.
Ten derde kan de omgevingsvergunningscommissie in haar advies, als zij dit noodzakelijk acht op basis van het concrete dossier, eveneens een gemotiveerd voorstel van duur van de omgevingsvergunning, voorwaarden en lasten formuleren.
Hoofdstuk 8. - Beslissing over de zaak van de wegen
Art. 47. Het Decreet betreffende de omgevingsvergunning herneemt de welbekende regeling van de tussenkomst van de gemeenteraad over de zaak van de wegen. Voor alle duidelijkheid wordt ook hier herhaald :
- de bevoegde overheid mag rechtstreeks weigeren zonder het dossier aan de gemeenteraad voor te leggen;
- de regeling geldt zowel voor aanvragen voor stedenbouwkundige handelingen als voor het verkavelen van gronden;
- beslist de gemeenteraad ongunstig over de zaak van de wegen, dan kan de bevoegde overheid geen vergunning verlenen, ook niet in beroep;
- de gemeenteraad spreekt zich enkel uit over de zaak van de wegen, niet over de vergunningsaanvraag;
- de gemeenteraad bespreekt enkel de bezwaren die handelen over de zaak van de wegen, niet de andere bezwaarschriften.
De gemeenteraadsbeslissing moet binnen een welbepaalde termijn ter beschikking gesteld worden van de bevoegde OVC dan wel het bevoegd bestuur.
Hoofdstuk 9. - De beslissing
Hoewel het Decreet betreffende de omgevingsvergunning verschillende bepalingen bevat over de beslissing over een vergunningsaanvraag (zoals de termijnen waarbinnen de beslissing genomen moet worden en bepaalde inhoud van de beslissing), wordt de wijze van bekendmaking van de beslissing aan de Vlaamse Regering overgelaten.
Afdeling 1. - Inhoud van de beslissing
Art. 48. Paragraaf 1 van dit artikel zet de gegevens uiteen die de beslissing over de vergunningsaanvraag minstens moet omvatten.
• Het gebruik van de woorden 'in de aanleg in kwestie' in punt 3° maakt duidelijk dat een beslissing in eerste aanleg een verwijzing moet bevatten naar de adviezen die in eerste aanleg werden uitgebracht en een beslissing genomen in graad van beroep een verwijzing naar de adviezen uitgebracht in graad van beroep. Er geldt in graad van beroep geen verplichting om eveneens te verwijzen naar de adviezen die uitgebracht werden in eerste administratieve aanleg.
• Bij de motivering van de beslissing moet conform punt 6° onder meer rekening gehouden worden met :
a) de beoordelingsgronden vermeld in de toepasselijke regelgeving (Titel IV VCRO en Titel V DABM) en
b) in voorkomend geval, het ondeelbaar karakter van de beslissing wegens het onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn van de vergunningsplichtige stedenbouwkundige handelingen en de vergunningsplichtige exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten.
Dit laatste criterium kan op tweeërlei wijze ingrijpen op de beslissing over de vergunningsaanvraag :
1. een aanvraag wordt ingediend voor één enkel aspect (stedenbouwkundige handelingen of exploitatie ingedeelde inrichting of activiteit) en de bevoegde overheid stelt vast dat beide aspecten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. In dit geval moet de bevoegde overheid de aanvraag onontvankelijk verklaren overeenkomstig artikel 18 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning.
2. een aanvraag wordt wel ingediend voor beide aspecten (stedenbouwkundige handelingen en exploitatie ingedeelde inrichting of activiteit) en de bevoegde overheid stelt vast dat beide aspecten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn :
In dit geval zal de bevoegde overheid - als ook de andere ontvankelijk- en volledigheidsvoorwaarden voldaan zijn - de vergunningsaanvraag ontvankelijk verklaren. Het blijft evenwel mogelijk dat zij in dit geval bij de beoordeling ten gronde tot de vaststelling komt dat de vergunningsaanvraag voor één aspect geweigerd moet worden. In dit geval heeft het onlosmakelijk verbonden karakter tot gevolg dat de vergunningsaanvraag voor het andere aspect zonder voorwerp wordt. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een aanvraag voor de bouw en exploitatie van een zwembad. Indien de vergunning voor de bouw geweigerd wordt, zal het aspect exploitatie zonder voorwerp worden en zal de vergunning geweigerd worden. Ook omgekeerd, als de exploitatie van het zwembad geweigerd moet worden, zal ook het aspect `bouw' geweigerd moeten worden.
• In punt 10° wordt voorzien dat de beslissing over de vergunningsaanvraag eventueel de verschillende fasen of onderdelen van een project met eventueel daarbij horende referentiemomenten kan bevatten. De mogelijkheid tot fasering van een stedenbouwkundig project bestaat vandaag reeds in de VCRO (artikel 4.2.21.). Zij bestaat op heden niet voor de exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten. Overeenkomstig artikel 80 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning wordt een fasering van de vergunning ook mogelijk voor omgevingsvergunningen die betrekking hebben op de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit en voor gemengde projecten. Een gefaseerd project biedt rechtszekerheid voor de investeerder naar de toekomst toe en verhindert eveneens dat het verval van de vergunning kan intreden. Elke apart referentiemoment vormt een zelfstandig aanvangspunt voor de vervaltermijnen.
De beslissing zal voor elke afzonderlijke fase duidelijk het tijdstip moeten bepalen waarmee rekening zal moeten worden gehouden bij de beoordeling van de omgevingsvergunning.
Als voorbeeld kan verwezen worden naar een gefaseerde oprichting en daaraan gekoppelde exploitatie van een inrichting. Zo zou een omgevingsvergunning voor een volledig project reeds kunnen aangevraagd worden maar waarbij initieel slechts een onderdeel zou worden gebouwd en eveneens geëxploiteerd. Er kan voorzien worden dat na een aantal jaar een uitbreiding zal gebeuren. De termijnen die in dergelijk geval gelden moeten vermeld worden in de vergunningsbeslissing.
• Overeenkomstig punt 11° moet de vergunning eveneens de geactualiseerde vergunningstoestand omvatten op het vlak van de exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten, als de beslissing de verandering van de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit omvat. Dit kan het gevolg zijn van een aanvraag die uitsluitend betrekking heeft op de verandering van een ingedeelde inrichting of activiteit of een aanvraag voor een gemengd project dat de verandering van een ingedeelde inrichting of activiteit omvat. Wordt een omgevingsvergunning gevraagd voor uitsluitend stedenbouwkundige handelingen (bv. oprichten van een conciërgewoning op een bestaand bedrijfsterrein) zal de beslissing de geactualiseerde toestand niet moeten vermelden.
Paragraaf 2 bepaalt welke gegevens de beslissing moet vermelden om de geactualiseerde vergunningstoestand van het project weer te geven.
De opsomming van de bijzondere milieuvoorwaarden die reeds van toepassing zijn of dan worden opgelegd (3° ) is voor wat de reeds van toepassing zijnde milieuvoorwaarden betreft indicatief. Deze worden niet opnieuw opgelegd, maar blijven gewoon van toepassing zoals voorheen. Bijzondere milieuvoorwaarden die als gevolg van hun tijdelijke karakter, van een veranderde exploitatie of van enige wettelijke of reglementaire bepaling geen uitwerking meer hebben, dienen niet in de geactualiseerde vergunningssituatie opgenomen te worden.
Art. 49. Dit artikel herneemt de bestaande bijzondere vereisten voor vergunningsbeslissingen inzake BKG-installaties.
Deze gegevens moeten worden vermeld bovenop de gegevens vermeld in artikel 47.
Art. 50. Dit artikel herneemt de bestaande bijzondere vereisten voor vergunningsbeslissingen inzake inrichtingen die ingedeeld zijn op basis van rubriek 2.3.11 van de indelingslijst.
Deze gegevens moeten worden vermeld bovenop de gegevens vermeld in artikel 47.
Art. 51. Dit artikel herneemt de bestaande bijzondere vereisten voor vergunningsbeslissingen voor stortplaatsen van afval.
Deze gegevens moeten worden vermeld bovenop de gegevens vermeld in artikel 47.
Art. 52. Dit artikel herneemt de bestaande bijzondere vereisten voor vergunningsbeslissingen voor een GPBV-installatie.
Tevens wordt gedefinieerd wat verstaan wordt onder BBT, BBT-GEN en BREF.
Deze gegevens moeten worden vermeld bovenop de gegevens vermeld in artikel 47.
Art. 53. Dit artikel bepaalt dat als een vergunningsaanvraag betrekking heeft op het oprichten, uitbreiden of afbreken van scheidingsmuren of muren die in aanmerking komen voor gemene eigendom, de beslissing over deze aanvraag een verwijzing moet bevatten naar het standpunt van de eigenaars van de aanpalende percelen en de wijze hoe hiermee is omgegaan. Deze eigenaars hebben geen bindende stem, maar de overheid moet aangeven hoe is omgegaan met hun standpunt, door instemming ermee of weerlegging ervan. Burgerlijke betwistingen, omtrent eigendomsrecht of kostenverdeling zijn hierbij niet ter zake doend, gelet op het zakelijk karakter van de omgevingsvergunning.
Afdeling 2. - Aanvang van de vergunningsduur
Art. 54. Dit artikel bepaalt dat de vergunningsduur een aanvang neemt op het ogenblik dat gebruik mag worden gemaakt van de omgevingsvergunning. Dit zal vooral van belang zijn voor vergunningen van bepaalde duur.
Zowel in de gewone als in de vereenvoudigde procedure mag een vergunning, die werd verleend in eerste aanleg, pas gebruikt worden als de aanvrager niet op de hoogte is gebracht van de instelling van een schorsend administratief beroep binnen een termijn van 35 dagen die ingaat na de eerste dag van de aanplakking. Wordt een schorsend administratief beroep ingesteld tegen de beslissing of een onderdeel daarvan, neemt de vergunningsduur een aanvang op de dag na de dag van betekening van de definitieve beslissing.
In 2 gevallen mag de aanvrager onmiddellijk gebruikmaken van de vergunning :
1. in de gevallen waar het administratief beroep niet schorsend werkt (bv. bij een vergunning voor de exploitatie na een proefperiode);
2. als de Vlaamse Regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar de omgevingsvergunning verleend heeft (een administratief beroep is hier immers niet mogelijk).
Afdeling 3. - Bekendmaking van de beslissing
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen
Art. 55. Om alle discussies of verwarring te vermijden wordt in dit artikel duidelijk aangegeven dat het begrip beslissing in deze afdeling zowel slaat op de uitdrukkelijke beslissing als op de stilzwijgende beslissing. Ook de stilzwijgende beslissing moet bekendgemaakt worden.
Art. 56. Het eerste lid van dit artikel bevat een opsomming van de verschillende onderdelen ('bouwstenen') waaruit de bekendmaking van de beslissing over de vergunningsaanvraag bestaat. Net als bij het openbaar onderzoek, verschilt de bekendmaking van de beslissing naargelang het project waarop de aanvraag betrekking heeft. Er gebeurt steeds een bekendmaking op de website van de gemeente en een terinzagelegging in het gemeentehuis van de gemeente waar het voorwerp van de vergunningsaanvraag uitgevoerd zal worden. Naargelang het soort beslissing (weigering of vergunningverlening), de procedure (gewone of vereenvoudigde) of het voorwerp van de vergunningsaanvraag, moet de bekendmaking van de beslissing eveneens gebeuren door :
- een aanplakking van een affiche op de plaats waar het project of de verandering van het project wordt voorzien,
- een publicatie in een dagblad,
- een individuele kennisgeving.
Het tweede lid bevat een afwijkende regeling voor de bekendmaking van beslissingen over aanvragen voor projecten of voor veranderingen aan projecten die uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichtingen of activiteiten omvatten (bv. mobiele betoncentrale). Het is kenmerkend voor deze projecten dat zij vanwege hun aard op verschillende locaties kunnen worden ingezet. Er is voor deze projecten dus geen 1-op-1 verhouding tussen de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit en de plaats van exploitatie.
De aanplakking van een affiche op de plaats waar het voorwerp van de vergunningsaanvraag uitgevoerd zal worden, is dan ook niet van toepassing.
Er zal wel steeds een publicatie gebeuren, zij het dat deze gebeurt op de website van de bevoegde overheid. Dit kan, maar is niet altijd de gemeente.
Bovendien zal er een terinzagelegging zijn, afhakelijk van waar het voorwerp van de aanvrag uitgevoerd zal worden. Is dit in slechts 1 gemeente, zal er in het gemeentehuis van deze gemeente een terinzagelegging zijn. Voor bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten gebeurt de terinzagelegging in het provinciehuis van de provincie of provincies waar het voorwerp van de aanvraag uitgevoerd zal worden.
De andere onderdelen van de bekendmaking blijven wel van toepassing (publicatie in een dag- of weekblad en individuele kennisgeving), al kunnen ook zij verschillen naargelang de inhoud van de aanvraag.
De concrete modaliteiten van de verschillende wijzen van de bekendmaking worden geregeld in artikel 58 en volgende van het besluit. Bij de uitwerking van de concrete modaliteiten wordt in het bijzonder ingezet op een optimalisatie van de voordelen die het digitaal verhaal met zich meebrengt voor alle betrokkenen.
De artikelen zijn zowel van toepassing op beslissingen in eerste aanleg als op beslissingen in laatste administratieve aanleg.
Art. 57. Dit artikel regelt de inhoud van de tekst die gebruikt moet worden voor de bekendmaking van de beslissing.
De tekst die gebruikt moet worden voor de bekendmaking wordt digitaal gegenereerd via het omgevingsloket.
Art. 58. Het is mogelijk dat er betwistingen rijzen over de bekendmaking van de beslissing. Het kan hierbij gaan om een betwisting over de datum van kennisname van de beslissing en/of een betwisting over de naleving van bepaalde concrete modaliteiten van bekendmaking door de gemeente.
Ziet het bevoegde bestuur zich geconfronteerd met dergelijke betwistingen, kan zij de gemeente of de vergunningsaanvrager verzoeken om de nodige verklaringen of bewijsstukken over te maken om na te gaan of de betwisting terecht is. Moet het bevoegde bestuur zelf instaan voor de bekendmaking (bij projecten die uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichtingen omvatten) vraagt zij enkel de stukken op waar zij niet zelf over beschikt.
Dergelijke verklaringen en bewijsstukken kunnen bestaan uit :
- beveiligde zendingen, met inbegrip van digitale zendingen;
- processen-verbaal van vaststelling door een gerechtsdeurwaarder;
- e-mails of andere correspondentie over de bekendmaking in kwestie;
- visuele vaststellingen met datumvermelding;
- vaststellingen door de gemeentelijke omgevingsambtenaar of andere ambtenaren;
- verklaringen op erewoord.
Zoals reeds aangegeven bij de bespreking rond betwistingen inzake het openbaar onderzoek kunnen verklaringen op erewoord zowel uitgaan van de gemeentelijke omgevingsambtenaar, de vergunningsaanvrager als van het betrokken publiek en worden ze steeds ondertekend. Verklaringen op erewoord zijn instrumenten die reeds frequent gebruikt worden in de praktijk. Het bewust afleggen van een onjuiste verklaring kan bovendien aanleiding geven tot strafrechtelijke sancties wegens valsheid in geschrifte.
Onderafdeling 2. - Aanplakking van een affiche
Art. 59. Dit artikel bevat de nadere regels die de vergunningsaanvrager moet naleven bij de aanplakking van een affiche. Deze aanplakking gebeurt op de plaats waar het voorwerp van de vergunningsaanvraag uitgevoerd zal worden.
Dit artikel is van toepassing op :
1. alle omgevingsvergunningen die verleend worden en dit ongeacht of zij verleend worden via de gewone of de vereenvoudigde procedure en ongeacht of zij verleend worden in eerste aanleg of in beroep;
2. alle weigeringen van een vergunning na het doorlopen van de gewone vergunningsprocedure (dus ook een stilzwijgende weigeringsbeslissing).
Vergunningsweigeringen die volgen na het doorlopen van de vereenvoudigde vergunningsprocedure moeten niet via aanplakking van een affiche bekendgemaakt worden. Dit vloeit voort uit het feit dat er tijdens de vereenvoudigde vergunningsprocedure nooit een openbaar onderzoek plaats vindt waardoor derden dan ook niet op de hoogte zijn van een eventuele vergunningsaanvraag. In het geval een vergunning geweigerd wordt, blijft de situatie bij het oude. Hen in dat geval confronteren met een aanplakking van een weigeringsbeslissing is dan ook niet zinvol.
Dit is een verschil met de huidige regelgeving. De huidige milieuregelgeving voorziet dat alle beslissingen bekend moeten worden gemaakt door het aanplakken van een affiche. In de regelgeving inzake ruimtelijke ordening moet enkel een mededeling die te kennen geeft dat de vergunning is verleend, aangeplakt worden.
Paragraaf 1, tweede lid, legt voorwaarden op ten aanzien van de te gebruiken affiche. De door het omgevingsloket gegenereerde tekst moet met zwarte letters op een gele affiche van minimaal A2-formaat afgedrukt worden. Aan deze vereiste wordt ook voldaan wanneer de tekst op A3-formaat afgedrukt wordt en deze tekst vervolgens op een gele affiche van A2-formaat aangebracht wordt.
Bovenaan de gele affiche moet het opschrift 'bekendmaking beslissing omgevingsvergunning" vermeld worden.
Paragraaf 2 zet verder uiteen dat de affiche uiterlijk tien dagen na ontvangst van de beslissing wordt aangeplakt en dat de affiche aangeplakt moet blijven gedurende dertig dagen te rekenen vanaf de eerste dag volgend op de dag van de aanplakking.
Als een beslissing bijvoorbeeld aangeplakt wordt op zaterdag 1 maart 2014, neemt de termijn van dertig dagen een aanvang op zondag 2 maart 2014 en zal de affiche minstens tot 31 maart 2014 (dertigste dag) aangeplakt moeten worden.
De aanvrager stelt de gemeente in kennis van de start- en einddatum van de aanplakking. Er gelden geen formaliteiten voor deze kennisgeving aan de gemeente. Niettemin zal de aanvrager er goed aan doen om dit met een beveiligde zending te doen om discussie over de begindatum van de aanplakking te vermijden. De start- en einddatum van de aanplakking worden vervolgens in het omgevingsloket ingevoerd. ( § 2, eerste lid)
Zoals bij de bekendmaking van het openbaar onderzoek via aanplakking, wordt voorzien dat de aanplakking dient te gebeuren op de plaats waar - in dit geval - het voorwerp van de beslissing paalt aan een openbare weg, of als dit aan verschillende openbare wegen paalt, aan elk van die openbare wegen. In het derde lid wordt vervolgens bepaald dat als de beslissing betrekking heeft op het openbaar domein, de aanplakking moet gebeuren aan elke zijde waar men van op de openbare weg de grens van het voorwerp van de beslissing bereikt. ( § 2, tweede en derde lid).
Eveneens naar analogie met de aanplakking van de bekendmaking van het openbaar onderzoek moet de aanplakking ook hier gebeuren op een schutting, op een muur of op een aan een paal bevestigd bord, op de grens tussen het terrein of de toegang tot het terrein en de openbare weg ( § 2, vierde lid). Met 'toegang tot het terrein' wordt gedoeld op terreinen die niet aan de openbare weg gelegen zijn, maar wel beschikken over een private toegangsweg tot de openbare weg en dit ongeacht het zakelijk of persoonlijk op basis waarvan deze toegang verkregen is. Ook aanvragers voor projecten die niet aan een openbare weg gelegen zijn, moeten dus overgaan tot een aanplakking op de plaats waar de private toegangsweg uitkomt op de openbare weg.
Ook hier is het zo dat de affiche gedurende de duur van de aanplakking steeds goed leesbaar moet zijn vanaf de openbare weg.
Artikel 4.7.19 VCRO voorziet momenteel dat de gemeentesecretaris of zijn gemachtigde erover waakt dat tot aanplakking van de beslissing wordt overgegaan binnen tien dagen te rekenen vanaf de datum van de ontvangst van de beslissing.
Binnen de huidige milieuregelgeving bestaat de verplichting voor de burgemeester om een attest op te maken voor aanvragen voor milieuvergunningen waarin hij de aanplakking bevestigt.
Deze verplichtingen worden niet weerhouden.
De bewijslast wordt nu door zowel de gemeente als de vergunningsaanvrager gedragen. Zij dienen immers in geval van betwistingen over de bekendmaking de nodige verklaringen of bewijsstukken ter beschikking te stellen van het bevoegde bestuur als deze hierom verzoekt (zie artikel 57).
Wel is het zo dat de vergunningsaanvrager de begin- en einddatum van de aanplakking moet laten weten aan de gemeente. Dit kan doordat hijzelf deze data in het omgevingsloket invoert, waardoor de gemeente op de hoogte is van de data, dan wel door de gemeente deze data te bezorgen, waarop de gemeente de data in het omgevingsloket invoert.
Onderafdeling 3. - Publicatie op de website
Art. 60. Dit artikel bevat de nadere regels over de publicatie van de beslissing inzake een omgevingsvergunning op de website van de bevoegde overheid (voor uitsluitend mobiele en verplaatsbare inrichtingen) of de gemeente (in alle andere gevallen). De publicatie gebeurt op een voor bekendmakingen geëigende en opvallende plaats op de website.
De te publiceren tekst wordt gegenereerd via het omgevingsloket. De gegevens die deze tekst bevat, zijn echter een minimum. Als de gemeente of de bevoegde overheid dit nuttig acht, kan zij meer gegevens publiceren op haar website. Zoals bij de bekendmaking van het openbaar onderzoek is gesteld, is het ook hier niet nodig dat de bekendmaking gebeurt op de startpagina van de gemeente/bevoegde overheid.
De publicatie op de website gebeurt uiterlijk tien dagen nadat de beslissing is genomen of nadat de beslissing ter beschikking is gesteld.
De analoge bekendmaking (een affiche op de daartoe geëigende plaatsen in de gemeente) zoals deze voorzien is in de huidige regelgeving inzake de milieuvergunning, maar niet in de regelgeving inzake ruimtelijke ordening, wordt bijgevolg niet weerhouden.
Er wordt ten volle ingezet op de mogelijkheden die het digitale tijdperk met zich meebrengt.
Onderafdeling 4. - Publicatie in een dag- of weekblad
Art. 61. Dit artikel bevat de nadere regels over de publicatie van de tekst die het omgevingsloket genereert in ten minste één dag- of weekblad.
De gemeente staat in voor de publicatie van de tekst van bekendmaking in een dag- of weekblad met minstens een regionaal karakter. Deze publicatie gebeurt echter wel op kosten van de vergunningsaanvrager.
Analoog met de aankondiging van een openbaar onderzoek in een dag- of weekblad, is deze verplichting slechts van toepassing als de vergunningsaanvraag een project-MER of een OVR omvat, of wanneer de vergunningsaanvraag betrekking heeft op de exploitatie van een inrichting met een GPBV-installatie.
De publicatie in een dag- of weekblad van een beslissing bestaat onder de huidige VLAREM-regelgeving reeds voor beslissingen inzake GPBV-inrichtingen, MER-plichtige inrichtingen of inrichtingen die ingedeeld zijn onder artikel 2.3.11 van de indelingslijst.
Er is in voorliggend besluit voor gekozen om aan te sluiten bij de regeling vervat in artikel 31, § 2, derde lid, VLAREM I dat voorziet dat een bekendmaking moet gebeuren "in minstens een dag- of weekblad met regionaal karakter en op de website van de gemeente op een voor bekendmakingen geëigende en opvallende plaats". De publicatie van de tekst
op de website van de gemeente of de bevoegde overheid (in geval van beslissingen inzake projecten die uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichtingen omvatten) wordt reeds op algemene wijze verplicht gesteld door onderafdeling 3. De verplichte publicatie van beslissingen in een dag- of weekblad bestaat tot op heden niet in de regelgeving inzake ruimtelijke ordening.
De publicatie in een dag- of weekblad moet uiterlijk tien dagen na ontvangst van de beslissing gebeuren.
Wordt het voorwerp van de vergunningsaanvraag op twee of meer gemeenten uitgevoerd, zijn er twee opties : elke gemeente kan voor een publicatie zorgen, of er kan volstaan worden met een gecoördineerde publicatie.
De publicatieverplichting bestaat mutatis mutandis ook voor beslissingen over vergunningsaanvragen voor bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten.
In dit geval zorgt het bevoegde bestuur voor de publicatie van de beslissing, op kosten van de vergunningsaanvrager.
Onderafdeling 5. - Individuele kennisgeving
Art. 62. Dit artikel bevat de nadere regels inzake de individuele kennisgeving van de beslissing aan bepaalde personen of instanties.
Het verschil tussen het eerste en het tweede lid is dat de individuele kennisgeving aan de instanties, vermeld in het tweede lid, digitaal, via het omgevingsloket moet gebeuren, terwijl de personen of instanties in het eerste lid digitaal of analoog (via aangetekend schrijven of tegen afgifte tegen ontvangstbewijs) in kennis gesteld worden.
Aldus worden met een beveiligde zending (analoog of digitaal) in kennis gesteld van de beslissing :
1. de vergunningsaanvrager;
2. in voorkomend geval, de beroepsindiener;
3. in voorkomend geval, het comité voor preventie en bescherming op het werk, vermeld in het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor Preventie en Bescherming op het Werk, voor zover :
a. dit comité voor de ingedeelde inrichting of activiteit in kwestie bestaat;
b. de vergunning de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit betreft;
4. in voorkomend geval, de toezichthoudende architect als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op stedenbouwkundige handelingen en hij daarom verzoekt.
Worden digitaal in kennis gesteld :
1. het college van burgemeester en schepenen;
2. de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning, als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op stedenbouwkundige handelingen of het verkavelen van gronden;
3. de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit;
4. de adviesinstanties vermeld in artikel 35 en 37 van dit besluit;
5. in voorkomend geval, de POVC en de GOVC;
6. de afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportage, in het geval
a. het gaat om een inrichting waarop indelingsrubriek 17.2 van toepassing is,
b. de vergunningsaanvraag een project-MER of een OVR omvat of een ontheffing van de rapportageverplichting is verkregen;
7. de NV Aquafin als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op rubriek 3, rubriek 53.1 tot en met 53.5, rubriek 53.9 en rubriek 53.11 van de indelingslijst,
8. de VLM als de aanvraag betrekking heeft op de exploitatie van een inrichting of activiteit die ingedeeld is in een of meer van de indelingsrubrieken 9.3 tot en met 9.8 of 28.2.
Deze regels sluiten in grote mate aan bij de huidige regelgeving milieu en ruimtelijke ordening.
Toch zijn er ook enkele veranderingen : in tegenstelling met de bestaande VLAREM-regelgeving wordt geen individuele kennisgeving meer gedaan aan de afdeling milieuhandhaving van het departement LNE, noch aan OVAM of de VMM (tenzij deze optreden als adviesinstantie). Deze instanties kunnen steeds kennis nemen van de beslissingen die hun aanbelangen via de omgevingsvergunningendatabank.
Evenmin wordt nog een kennisgeving gedaan aan de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
Het gebruik van het woord 'respectievelijk' in het tweede lid, 4° maakt duidelijk dat de overheid die de beslissing in graad van administratief beroep genomen heeft alleen een individuele kennisgeving moet doen aan de adviesinstanties in graad van beroep.
Deze kennisgeving moet gebeuren uiterlijk tien dagen :
1. na de datum waarop de beslissing is genomen, of
2. de beslissingstermijn is verstreken. Dit zal het geval zijn bij een stilzwijgende beslissing.
Onderafdeling 6. - De terinzagelegging
Art. 63. Dit artikel voorziet dat de beslissing gedurende dertig dagen ter inzage wordt gelegd in het gemeentehuis waar het voorwerp van de vergunningsaanvraag uitgevoerd zal worden.
Als de bevoegde overheid geen beslissing heeft genomen binnen de vastgestelde termijn, wordt de omgevingsvergunning geacht te zijn geweigerd of wordt het beroep of worden de beroepen geacht te zijn afgewezen. Bij een dergelijke stilzwijgende beslissingen is er geen `formele' beslissing die ingekeken kan worden.
Het spreekt van zelf dat onder de terinzagelegging van de beslissing alle nuttige documenten moeten begrepen worden die burgers toelaten om met kennis van zaken te kunnen oordelen of de vergunning of weigering terecht is afgegeven. Dit betekent dus ook dat in deze fase het aanvraagdossier moet kunnen geconsulteerd worden, alsmede de eventueel in de loop van de procedure gewijzigde of toegevoegde plannen en documenten.
Als het project of de verandering van het project waarop de beslissing betrekking heeft, zich uitstrekt over meerdere gemeenten, organiseert elke gemeente op wiens grondgebied het voorwerp van de vergunningsaanvraag betrekking heeft een terinzagelegging.
Voor beslissingen over vergunningsaanvragen die betrekking hebben op uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichtingen die zich uitstrekken over twee of meer gemeenten in een provincie of over meerdere provincies, geldt een afwijkende regeling : in dit geval wordt de aanvraag ter inzage gelegd in het provinciehuis van de provincie of provincies waar het voorwerp van de vergunningsaanvraag uitgevoerd zal worden.
De terinzagelegging kan zowel analoog als digitaal; dit laatste door het aanbieden van de mogelijkheid tot digitale consultatie van het vergund dossier.
De beslissing wordt uiterlijk tien dagen nadat de beslissing is genomen of nadat de beslissing ter beschikking van de gemeente of deputatie is gesteld, ter inzage gelegd.
Onderafdeling 7. - Landgrens- en gewestgrensoverschrijdende effecten
Art. 64. Dit artikel bevat de nadere regels voor de bekendmaking van beslissingen over projecten die aanzienlijke effecten kunnen hebben voor mens en milieu of die ten gevolge van een zwaar ongeval waarschijnlijk betekenisvolle effecten kunen hebben voor mens en milieu van een ander Gewest, een andere EU-lidstaat of een verdragspartij bij het Verdrag van Espoo of het Verdrag van Helsinki zou kunnen hebben.
De toepasselijke Europese regelgeving en de twee vermelde verdragen vereisen dat de overheden en het publiek in een ander gewest, EU-lidstaat of verdragspartij in de mogelijkheid worden gesteld om inspraak te hebben in het openbaar onderzoek over dergelijke vergunningsaanvragen. Dit is geregeld in artikel 26 en volgende.
Het is dan ook logisch dat de bevoegde autoriteit eveneens op de hoogte gesteld wordt van de beslissing die werd genomen dan wel van de notificatie van de stilzwijgende beslissing.
De voorziene bepalingen sluiten aan bij hetgeen op heden reeds voorzien is in de milieuregelgeving.
Hoofdstuk 10. - De gewone vergunningsprocedure
Kenmerkend voor deze procedure is dat ze altijd een openbaar onderzoek omvat en dat de omgevingsvergunningscommissie in een aantal gevallen advies uitbrengt.
Het toepassingsgebied van deze procedure (en van de vereenvoudigde procedure) is terug te vinden in titel 3, hoofdstuk 2.
Afdeling 1. - De gewone vergunningsprocedure in eerste administratieve aanleg
Onderafdeling 1. - Ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek
Art. 65. Dit artikel bevat nadere bepalingen over het indienen van de vergunningsaanvraag.
Aangeraden wordt om een vergunningsaanvraag digitaal in te dienen. In dit geval zijn er geen andere formaliteiten nodig, dan het digitaal indienen via het omgevingsloket of het uitwisselingsplatform mits de gegevens worden uitgewisseld conform de bepalingen van dit besluit.
In geval van analoge indiening moeten twee exemplaren van de vergunningsaanvraag ingediend worden. Deze regeling is transparanter dan de huidige regelgeving inzake milieu en ruimtelijke ordening waar het aantal in te dienen exemplaren verschilt naargelang de bevoegde overheid en de aard van het dossier en bovendien ook nog extra exemplaren van bepaalde documenten gevraagd (kunnen) worden.
De aanvrager moet in zijn aanvraagdossier ook aangeven :
1. of hij al dan niet wenst gehoord te worden door de POC/GOVC als deze advies over de aanvraag moet uitbrengen; en
2. in voorkomend geval, welke delen uit het project-MER of OVR hij aan het openbaar onderzoek wenst te onttrekken en waarvoor hij de voorafgaande beslissing van de afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportage, heeft verkregen.
Het verzoek om gehoord te worden moet in het aanvraagdossier aangegeven zijn. Met latere verzoeken hoeft de overheid geen rekening te houden. Dit omdat het decreet strakke behandelingstermijnen voorziet en laattijdige verzoeken het halen van deze termijnen in het gedrang zou kunnen brengen.
Art. 66. Dit artikel verduidelijkt dat het bevoegde bestuur de vergunningsaanvraag op haar ontvankelijkheid en volledigheid onderzoekt.
Een aanvraag wordt onontvankelijk verklaard als de bevoegde overheid bij het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek vaststelt dat het project zowel vergunningsplichtige stedenbouwkundige handelingen als de vergunningsplichtige exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten omvat die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en de aanvraag slechts is ingediend voor één van beide aspecten.
Een aanvraag die bijvoorbeeld wordt ingediend voor de bouw van een stedelijk zwembad alleen zal onontvankelijk verklaard worden, aangezien de bouw van een zwembad onlosmakelijk verbonden is met de exploitatie daarvan.
Tot slot verwijst dit artikel naar artikel 21 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning, waarin staat dat het resultaat van het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek alsook van het onderzoek van de bijgevoegde project-m.e.r.-screeningsnota, bij beveiligde zending aan de aanvrager meegedeeld wordt binnen dertig dagen na de indiening van de vergunningsaanvraag of na de ontvangst van de ontbrekende gegevens of documenten.
Als het resultaat van het onderzoek of er over het project een milieueffectrapport moet worden opgesteld, niet binnen deze termijn wordt meegedeeld, moet de vergunningverlenende overheid uitdrukkelijk uitspraak doen binnen 90 dagen vanaf datum van indiening van de vergunningsaanvraag. Als deze overheid beslist dat er voor het project een project-MER moet worden opgesteld, verklaart zij de vergunningsaanvraag onvolledig en zonder voorwerp en wordt de procedure stopgezet.
Onderafdeling 2. - Onderzoek van het project
Art. 67. Dit artikel bepaalt aan wie het bevoegde bestuur de vergunningsaanvraag ter beschikking stelt en wanneer.
Vanzelfsprekend wordt de aanvraag ter beschikking gesteld van de betrokken gemeente aangezien deze instaat voor het organiseren van het openbaar onderzoek (1° ). Bovendien zal in de meeste gevallen het advies van het adviserend schepencollege (het schepencollege of de gemeentelijke omgevingsambtenaar) gevraagd worden. De aanvraag wordt bovendien ter beschikking van de bevoegde omgevingsvergunningscommissie gesteld als deze advies dient te verlenen (2° ). Alleen als geen advies van de bevoegde omgevingsvergunningscommissie vereist is, stelt het bevoegd bestuur de aanvraag ter beschikking van de adviesinstanties (3° ). Immers, geeft een omgevingsvergunningscommissie advies, komt het aan deze commissie toe om de adviezen op te vragen bij de individuele adviesinstanties.
Nieuw is dat voortaan ook de vergunningsaanvraag ter beschikking gesteld wordt van de afdeling voor veiligheids- en milieueffectrapportage als de vergunningsaanvraag een nog niet goedgekeurd project-MER of OVR omvat (4° ). Dit is noodzakelijk omwille van de integratie van de goedkeuring van het project-MER/OVR in de vergunningsprocedure.
Ten slotte wordt de vergunningsaanvraag ter beschikking gesteld van de instantie die door de federale overheid is belast met het opstellen van het externe noodplan, toch als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op inrichtingen of activiteiten die zijn ingedeeld op basis van rubriek 2.3.11 van de indelingslijst (5° ).
Het tweede lid voorziet in een beperkte afwijking voor wat betreft het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek voor vergunningsaanvragen voor bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten. De provincie neemt hier immers (gedeeltelijk) de rol van de gemeente over.
Paragraaf 2 zet op zijn beurt uiteen aan welke instanties de omgevingsvergunningscommissie de vergunningsaanvraag ter beschikking moet stellen.
Paragraaf 3 bepaalt binnen welke termijn de adviesinstanties en het adviserend schepencollege hun advies moeten uitbrengen. De algemene regel is dat zij advies moeten uitbrengen binnen dertig dagen na ontvangst van de adviesvraag. Er geldt slechts één uitzondering op deze regel; met name geldt er een termijn van zestig dagen in geval van vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de exploitatie van in de eerste klasse ingedeelde inrichtingen of activiteiten bij een eerste adviesvraag.
De term "eerste adviesvraag" heeft betrekking op de eerste vraag om advies in de administratieve aanleg in kwestie.
Hierbij wordt tevens de aandacht gevestigd op artikel 26, 43 en 61 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning, waarin de "sanctie" van het overschrijden van deze termijn bepaald is. Immers, als geen advies wordt uitgebracht binnen de vastgestelde termijn, wordt het advies geacht gunstig te zijn.
Paragraaf 4 bepaalt dat de voorzitter en de secretaris het geïntegreerde advies bij een eerste adviesvraag binnen een termijn van 90 dagen ter beschikking stellen van de bevoegde overheid. In alle andere gevallen moeten ze het advies ter beschikking stellen binnen 45 dagen.
Deze termijnen gaan in de dag na ontvangst van de adviesvraag.
Binnen deze termijnen moet de POVC of de GOVC dus de individuele adviezen van de adviesinstanties en (in voorkomend geval) het adviserend schepencollege inwinnen, een zitting organiseren alsook - zij het in voorkomend geval - de vergunningsaanvrager en/of de beroepsindiener horen.
De term "ter beschikking stellen" die gehanteerd wordt doorheen voorliggend besluit, geeft, samengelezen met titel 8 van dit besluit, aan dat de behandeling van een dossier (opvragen en verlenen adviezen, vraag tot organiseren openbaar onderzoek,...) digitaal verloopt. Van deze verplichting kan slechts afgewezen worden in geval van overmacht (zie artikel 153), in welk geval de terbeschikkingstelling op een analoge manier kan verlopen.
De term "eerste adviesvraag" heeft betrekking op de eerste vraag om advies in de administratieve aanleg in kwestie.
Art. 68. De afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportage, beschikt over zestig dagen na ontvangst van het ontwerp project-MER respectievelijk OVR om een beslissing te nemen over de goedkeuring of afkeuring ervan.
Het ontwerp project-MER respectievelijk OVR wordt ter beschikking van deze afdeling gesteld op de dag van de verzending van de ontvankelijk- en volledigverklaring van de vergunningsaanvraag of uiterlijk bij het verstrijken van de vervaltermijn, Het openbaar onderzoek over een vergunningsaanvraag behandelt ook de inhoud van het MER of OVR tenzij tenzij dit rapport al goedgekeurd en nog actueel is. Aangezien
- het openbaar onderzoek begint binnen 10 dagen na ontvankelijk- en volledigheidsverklaring (of het verstrijken van de 30 dagen termijn),
- het openbaar onderzoek 30 dagen duurt, en
- de tijdens het openbaar onderzoek ingediende standpunten, opmerkingen en bezwaren uiterlijk binnen 10 dagen na het einde van het openbaar onderzoek moeten worden overgemaakt;
heeft de afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportag, voldoende tijd om rekening te houden met tijdens het openbaar onderzoek ingediende standpunten die betrekking hebben op het project-MER/OVR.
Deze afdeling moet haar beslissing met een beveiligde zending ter beschikking stellen aan de aanvrager en met een digitale zending van het bevoegd bestuur binnen tien dagen nadat zij haar beslissing genomen heeft.
Uit dit artikel volgt dat de beslissing over goed- of afkeuring van MER/OVR doorgaans zal vallen voor de POVC/GOVC het aanvraagdossier adviseert. Deze volgorde is echter niet regelgevend vastgelegd. Een zeer snel werkende POVC/GOVC zou advies kunnen uitbrengen alvorens de beslissing over het MER/OVR is genomen.
Art. 69. Als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op de oprichting, uitbreiding of afbraak van scheidingsmuren of muren die in aanmerking komen voor gemene eigendom, vraagt het bevoegde bestuur met een beveiligde zending het standpunt van de eigenaars van de aanpalende percelen. Deze eigenaars moeten hun standpunt bezorgen binnen een vervaltermijn van dertig dagen die ingaat de dag na ontvangst van de vraag van het bevoegde bestuur. Wordt er geen standpunt bezorgd binnen dertig dagen, wordt het standpunt geacht gunstig te zijn.
De beslissing over een dergelijke aanvraag moet immers een verwijzing naar het standpunt van de eigenaars van de aanpalende percelen bevatten en de wijze hoe hiermee is omgegaan. (zie hoger)
Onderafdeling 3. - Situaties die resulteren in een termijnverlenging
Art. 70. Als één van de situaties die een termijnverlenging met zich meebrengen, zich voordoet (o.a. door organisatie van een tweede openbaar onderzoek), moet het bevoegde bestuur de aanvrager met een beveiligde zending in kennis stellen van deze termijnsverlenging.
Beslist de bevoegde overheid om een tweede openbaar onderzoek te organiseren (door toepassing van de administratieve lus of doordat wijzigingen zijn aangebracht aan de aanvraag), moet zij hiervan kennis geven aan de instanties vermeld in het tweede lid. Ook hier wordt in een beperkte afwijking voorzien wat betreft een tweede openbaar onderzoek over bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten. De provincie neemt hier immers (gedeeltelijk) de rol van de gemeente over.
Gaat het om een tweede openbaar onderzoek n.a.v. een gewijzigde aanvraag wordt ook de gewijzigde aanvraag ter beschikking gesteld van deze instanties.
Als de gewijzigde aanvraag hiertoe noodzaakt, brengen de bevoegde omgevingsvergunningscommissie, de bevoegde adviesinstanties of het adviserend schepencollege een nieuw advies uit.
In het geval een OVC opnieuw om advies wordt gevraagd zal deze op haar beurt het advies van de adviesinstanties inwinnen. Er zijn geen vervaltermijnen voorzien waarbinnen opnieuw geadviseerd moet worden. De situaties waarin een termijnverlenging nodig is, vergen steeds maatwerk en ad hoc beoordelingen. Wel moet rekening gehouden worden met de termijn waarbinnen de beslissing over de vergunningsaanvraag genomen moet worden.
Het is eveneens mogelijk dat de gewijzigde aanvraag noodzaakt tot een nieuwe beslissing van de afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportage, over het project-MER of het OVR.
Onderafdeling 4. - Beslissing over de vergunningsaanvraag
Art. 71. Dit artikel bevat een verwijzing naar de bepalingen die de gegevens opsommen die de beslissing over de vergunningsaanvraag moet bevatten.
Art. 72. Dit artikel verwijst naar de bepalingen inzake de bekendmaking van de beslissing over de vergunningsaanvraag.
Afdeling 2. - De gewone vergunningsprocedure in laatste administratieve aanleg
Onderafdeling 1. - Ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek
Art. 73. Dit artikel verwijst naar artikel 56 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning dat bepaalt hoe een beroep tegen een uitdrukkelijke of stilzwijgende beslissing ingesteld moet worden.
Dit moet gebeuren bij de bevoegde overheid met een beveiligde zending op straffe van onontvankelijkheid. Bovendien moet de beroepsindiener met een beveiligde zending een afschrift van het beroepschrift bezorgen aan welbepaalde personen en instanties.
Art. 74.
• In het eerste lid van paragraaf 1 wordt aangegeven wat het beroepschrift moet bevatten. Dit zijn de inhoudelijke vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen.
• Het tweede lid van paragraaf 1 stelt de bewijsstukken vast die overeenkomstig artikel 56, derde lid, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning, bij het beroep gevoegd moeten worden. Deze stukken betreffen :
1. een bewijs van betaling van de dossiertaks als deze taks verschuldigd is;
2. de overtuigingsstukken die de beroepsindiener nodig acht.
Het grote verschil tussen de inhoudelijke vereisten (eerste lid) en de bewijsstukken (tweede lid) bestaat erin dat een gebrek m.b.t. de inhoudelijke vereisten niet geregulariseerd kan worden, terwijl het ontbreken van een bewijsstuk wel geregulariseerd kan worden, conform artikel 57, tweede lid, van het Decreet.
• Het staat de beroepsindiener uiteraard vrij om aan zijn beroepschrift overtuigingsstukken toe te voegen. Als hij beslist dit te doen, moet hij wel een inventaris voorzien van de door hem toegevoegde overtuigingsstukken. Overtuigingsstukken die worden toegevoegd, worden geacht integraal deel van het beroepschrift uit te maken.
• Op basis van artikel 56, tweede lid, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning heeft de beroepsindiener de verplichting om op straffe van onontvankelijkheid gelijktijdig en met een beveiligde zending een afschrift van het beroepschrift toe te zenden aan een aantal personen en instanties. Dit betekent dat de beroepsindiener in principe ook een afschrift van de door hem aangewende overtuigingsstukken moet overmaken.
• Het vierde lid van deze paragraaf voorziet ook dat het bevoegde bestuur bij de beroepsindiener, de vergunningsaanvrager en de in eerste aanleg bevoegde overheid alle beschikbare informatie en documenten kan opvragen die zij nuttig acht voor de beoordeling van het beroepsdossier.
In paragraaf 2 wordt verduidelijkt dat de beroepsindiener in zijn beroepschrift moet aangeven of hij al dan niet wenst gehoord te worden. De vergunningsaanvrager kan, als hij niet de beroepsindiener is, het bevoegde bestuur binnen een termijn van 15 dagen na ontvangst van een afschrift van het beroepschrift vragen om gehoord te worden. Is hijzelf beroepsindiener, moet hij de vraag tot horen in zijn beroepschrift opnemen.
Artikel 62 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning maakt het mogelijk dat zowel de vergunningsaanvrager als de beroepsindiener kunnen vragen om gehoord te worden door de omgevingsvergunningscommissie, als deze advies dient te verlenen, of door de bevoegde overheid, de door haar gemachtigde ambtenaar of de gewestelijke omgevingsambtenaar als er geen advies van een omgevingsvergunningscommissie vereist is.
Paragraaf 3 tot slot bepaalt dat de overheid die de bestreden beslissing genomen heeft, het vergunningsdossier ter beschikking stelt van de overheid die bevoegd is voor het beroep tegen de bestreden beslissing.
Onderafdeling 2. - Onderzoek van het beroep
Art. 75. Op de dag dat het resultaat van het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek aan de beroepsindiener verzonden wordt of bij het verstrjiken van de termijn voor dit ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek, stelt het bevoegde bestuur het beroepschrift ter beschikking van :
1. het adviserend schepencollege met verzoek om advies te verlenen als geen advies van een omgevingsvergunningscommissie vereist is;
2. de bevoegde omgevingsvergunningscommissie als deze advies moet verlenen;
3. de adviesinstanties als geen advies van een omgevingsvergunningscommissie vereist is.
Heeft de vergunningsaanvrager of de beroepsindiener gevraagd om gehoord te worden en gebeurt het horen door de omgevingsvergunningscommissie, wordt dit verzoek samen met de adviesvraag aan de commissie overgemaakt.
Het derde lid van paragraaf 1 bevat een afwijkende regeling in geval van beroepen over bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten. In dat geval wordt het beroepschrift niet ter beschikking gesteld van het adviserend schepencollege.
Paragraaf 2 zet uiteen aan wie de omgevingsvergunningscommissie het beroepschrift en de volledige vergunningsaanvraag ter beschikking moet stellen.
De afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportage, zal deze slechts ontvangen als het beroepschrift gebreken aan de milieueffect- of veiligheidsrapportage aanvoert. Geeft de project-MER bijvoorbeeld aan dat de werken niet mogen uitgevoerd worden op het ogenblik dat de vogels broeden, en het beroepschrift werpt op dat niet duidelijk is wanneer deze broedperiode is, zal het beroepschrift overgemaakt worden. Wordt ingeroepen dat de in het MER voorgestelde milderende maatregel niet vertaald is in de vergunning, wordt geen gebrek aangevoerd aan de milieueffect- of veiligheidsrapportage, maar wel een probleem met de vergunning. In dit laatste geval zal het beroepschrift dan ook niet aan de afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportage, overgemaakt moeten worden.
Paragraaf 3 bepaalt binnen welke termijn de adviesinstanties en het adviserend schepencollege hun advies moeten uitbrengen. Zoals in eerste aanleg is ook hier de algemene regel dat zij advies uitbrengen binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst van de adviesvraag. Er geldt slechts één uitzondering op deze regel : bij een eerste adviesvraag in beroep die betrekking heeft op een aanvraag m.b.t. de exploitatie van een in de eerste klasse ingedeelde inrichting waarbij de termijn om een advies te verlenen 60 dagen bedraagt.
De term "eerste adviesvraag" heeft betrekking op de eerste vraag om advies in de administratieve aanleg in kwestie.
Paragraaf 4 bepaalt dat de voorzitter en de secretaris van de omgevingsvergunningscommissie bij een eerste adviesvraag het geïntegreerde advies - in voorkomend geval met vermelding van de minderheidsstandpunten - ter beschikking stellen van de bevoegde overheid binnen 90 dagen na ontvangst van de adviesvraag. In alle andere gevallen moeten ze het advies ter beschikking stellen binnen 45 dagen.
De term "eerste adviesvraag" krijgt hier dezelfde invulling als in de vorige paragraaf.
Deze termijnen gaan in de dag na ontvangst van de adviesvraag.
Art. 76. Daar waar het vorige artikel de hoorzitting bij een beroep waarbij de vergunningsaanvraag de gewone procedure heeft doorlopen regelt in het geval een advies van een omgevingscommissie vereist is, regelt dit artikel de hoorzitting als er geen advies van een omgevingscommissie vereist is.
In dit geval organiseert het bevoegd bestuur de hoorzitting van de vergunningsaanvrager of de beroepsindiener met :
1. de deputatie, een door de deputatie gemachtigde gedeputeerde of een door de deputatie gemachtigde ambtenaar als de deputatie de bevoegde overheid is;
2. de Vlaamse Regering, de Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, of de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, of een door hen gemachtigde ambtenaar.
Heeft de beroepsindiener gevraagd om gehoord te worden, dan wordt ook de vergunningsaanvrager op deze hoorzitting uitgenodigd.
De vertegenwoordiger van het bevoegd bestuur kan in functie van de agenda de spreektijd en het maximale aantal vertegenwoordigers van de vergunningsaanvrager of beroepsindiener bepalen. Voor uitleg en voorbeelden hierbij wordt verwezen naar de gelijkaardige bepaling bij de omgevingsvergunningencommissies.
Onderafdeling 3. - Situaties die resulteren in een termijnverlenging
Art. 77. Als de beslissingstermijn verlengd wordt, brengt het bevoegde bestuur de vergunningsaanvrager en de beroepsindiener met een beveiligde zending daarvan op de hoogte.
Beslist de bevoegde overheid in laatste administratieve aanleg om een nieuw openbaar onderzoek te organiseren (met toepassing van de administratieve lus of door wijzigingen aan de vergunningsaanvraag), deelt zij dit mee aan de instanties vermeld in het tweede lid.
Voor bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten, geldt zoals vaak een licht afwijkende regeling.
Zo voorziet het derde lid dat voormelde regeling eveneens geldt voor het openbaar onderzoek over bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten, met dien verstande dat :
1. er geen kennisgeving aan de betrokken gemeente moet gebeuren, maar wel een mededeling met opdracht tot het instellen van een tweede openbaar onderzoek gebeurt aan de provincie of de provincies,
2. er geen advies moet worden gevraagd aan het adviserend schepencollege.
Wordt beslist om een nieuw openbaar onderzoek te organiseren, wordt de vergunningsaanvraag ter beschikking gesteld van de vermelde personen en/of instanties. Dit kan de ongewijzigde vergunningsaanvraag zijn (in geval van een onregelmatigheid die kan leiden tot een vernietiging van de beslissing-administratieve lus) dan wel een gewijzigde vergunningsaanvraag (in geval van wijzigingen aan de vergunningsaanvraag in beroep).
Als de omstandigheden hiertoe noodzaken, brengen de bevoegde omgevingsvergunningscommissies, het adviserend schepencollege of de bevoegde adviesinstanties een nieuw advies uit. De aanvraag kan ook een nieuwe beslissing van de afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportage, over het project-MER of het OVR noodzaken.
In het geval een OVC opnieuw om advies wordt gevraagd zal deze op haar beurt het advies van de adviesinstanties inwinnen. Er zijn geen vervaltermijnen voorzien waarbinnen opnieuw geadviseerd moet worden. De situaties waarin een termijnverlenging nodig is, vergen steeds maatwerk en ad hoc beoordelingen. Wel moet rekening gehouden worden met de termijn waarbinnen de beslissing over de vergunningsaanvraag genomen moet worden.
Onderafdeling 4. - Beslissing over het ingestelde beroep
Art. 78. Dit artikel verwijst naar de bepalingen die de gegevens opsommen die een beslissing - in dit geval over een ingesteld beroep - moet bevatten.
Gelet op devolutieve werking van beroep dient de beroepsbeslissing dezelfde inhoudelijke elementen te bevatten als beslissing eerste aanleg. Wel is het mogelijk dat de bevoegde overheid zich de weerlegging van bezwaren in eerste aanleg eigen maakt, door dit zo uitdrukkelijk te stellen. In dat geval zal de overheid deze weerlegging niet moet herhalen.
Art. 79. Dit artikel verwijst naar de bepalingen inzake de bekendmaking van de beslissing - in dit geval over een ingesteld beroep.
Hoofdstuk 11. - De vereenvoudigde vergunningsprocedure
Kenmerkend voor deze procedure is het feit dat er nooit een openbaar onderzoek georganiseerd wordt en dat de omgevingsvergunningscommissie nooit advies uitbrengt.
Het toepassingsgebied van deze procedure (en van de gewone procedure) is terug te vinden in titel 3, hoofdstuk 2.
Afdeling 1. - De vereenvoudigde vergunningsprocedure in eerste administratieve aanleg
Onderafdeling 1. - Ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek
Art. 80. Dit artikel verwijst vooreerst naar artikel 37 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning dat stelt dat een vergunningsaanvraag met een beveiligde zending moet worden ingediend bij de bevoegde overheid.
Daarnaast bevat dit artikel van het besluit nadere bepalingen over het aantal exemplaren van een vergunningsaanvraag dat moet ingediend worden. In geval van digitale indiening zijn geen andere formaliteiten nodig dan het indienen via het omgevingsloket of het uitwisselingsplatform op voorwaarde dat de gegevens worden uitgewisseld conform de bepalingen van dit besluit.
In geval van analoge indiening moeten twee exemplaren ingediend worden. Deze regeling is transparanter dan de huidige regelgeving inzake milieu en ruimtelijke ordening waar het aantal in te dienen exemplaren verschilt naargelang de bevoegde overheid en de aard van het dossier en bovendien ook nog extra exemplaren van bepaalde documenten gevraagd (kunnen) worden.
Art. 81. De vergunningsaanvraag wordt op haar ontvankelijkheid en volledigheid onderzocht.
Een aanvraag wordt in ieder geval onontvankelijk verklaard als het bevoegde bestuur bij het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek vaststelt dat het project zowel vergunningsplichtige stedenbouwkundige handelingen als de vergunningsplichtige exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten omvat die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en de aanvraag slechts is ingediend voor één van beide aspecten.
Het resultaat van het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek wordt met een beveiligde zending meegedeeld aan de aanvrager overeenkomstig artikel 40 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning.
Dit artikel 40 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning stelt dat het resultaat van het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek alsook van het onderzoek van de bijgevoegde project-m.e.r.-screeningsnota meegedeeld wordt binnen dertig dagen na de indiening van de vergunningsaanvraag of na de ontvangst van de ontbrekende gegevens of documenten.
Als het resultaat van het onderzoek of er over het project een milieueffectrapport moet worden opgesteld, niet binnen de decretaal bepaalde termijn werd meegedeeld, moet de vergunningverlenende overheid uitdrukkelijk uitspraak doen binnen 90 dagen vanaf datum van indiening van de vergunningsaanvraag. Als dez overheid beslist dat er voor het project een project-MER moet worden opgesteld, verklaart zij de vergunningsaanvraag onvolledig en zonder voorwerp en wordt de procedure stopgezet.
Onderafdeling 2. - Onderzoek van het project
Art. 82. Op de dag van de verzending van de ontvankelijk- en volledigverklaring of uiterlijk bij het verstrijken van dertig dagen vanaf de indiening van de vergunningsaanvraag moet het bevoegde bestuur de volledige vergunningsaanvraag ter beschikking stellen van :
1. de adviesinstanties,
2. in voorkomend geval, het adviserend schepencollege,
3. in voorkomend geval, de instantie die door de federale overheid is belast met het opstellen van het externe noodplan.
Paragraaf 2 bepaalt wanneer de adviesinstanties hun advies moeten uitbrengen, meer bepaald binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf de dag na deze van ontvangst van de adviesvraag.
De term "ter beschikking stellen" die gehanteerd wordt doorheen voorliggend besluit, geeft, samengelezen met titel 8 van dit besluit, aan dat de behandeling van een dossier (opvragen en verlenen adviezen, vraag tot organiseren openbaar onderzoek,...) digitaal verloopt. Van deze verplichting kan slechts afgewezen worden in geval van overmacht (zie artikel 153), in welk geval de terbeschikkingstelling op een analogie manier kan verlopen.
Art. 83. Als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op de oprichting, uitbreiding of afbraak van scheidingsmuren of muren die in aanmerking komen voor gemene eigendom, vraagt het bevoegde bestuur met een beveiligde zending het standpunt van de eigenaars van de aanpalende percelen. Deze eigenaars moeten hun standpunt bezorgen binnen een vervaltermijn van dertig dagen die ingaat de dag na ontvangst van de vraag van het bevoegde bestuur.
De beslissing over een dergelijke aanvraag moet immers een verwijzing naar het standpunt van de eigenaars van de aanpalende percelen bevatten en de wijze hoe hiermee is omgegaan. (zie hoger)
Onderafdeling 3. - Beslissing over de vergunningsaanvraag
Art. 84. Dit artikel verwijst naar de bepalingen die de gegevens opsommen die de beslissing over de vergunningsaanvraag moet bevatten.
Wel is het zo dat als de bevoegde overheid vaststelt dat de verandering van de ingedeelde inrichting of activiteit een bijkomend risico voor de mens of het milieu inhoudt, deze overheid moet beslissen tot de stopzetting van de vergunningsprocedure. In dat geval moet immers de gewone vergunningsprocedure doorlopen worden.
Als de bevoegde overheid uitdrukkelijk uitspraak doet in haar beslissing dat een project-MER over het project moet worden opgesteld, stelt zij de onvolledigheid van de aanvraag vast en wordt de procedure stopgezet.
Art. 85. Dit artikel verwijst naar de bepalingen inzake de bekendmaking van de beslissing, in dit geval over een aanvraag conform de vereenvoudigde vergunningsprocedure.
Afdeling 2. - De vereenvoudigde vergunningsprocedure in laatste administratieve aanleg
Onderafdeling 1. - Ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek
Art. 86. Dit artikel verwijst naar artikel 56 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning dat regelt op welke wijze een beroep tegen een uitdrukkelijke of stilzwijgende beslissing moet worden ingesteld, meer bepaald op straffe van onontvankelijkheid met een beveiligde zending bij de bevoegde overheid.
Art. 87. Paragraaf 1 bevat nadere regels rond het beroepschrift.
Zo bevat het eerste lid de inhoudelijke gegevens het beroepschrift moet bevatten.
Het tweede lid stelt de bewijsstukken vast die bij beroep gevoegd moeten worden. Het grote verschil tussen het eerste en het tweede lid bestaat erin dat een gebrek m.b.t. de gegevens van het beroepschrift niet geregulariseerd kan worden, terwijl het ontbreken van een bewijsstuk wel geregulariseerd kan worden overeenkomstig artikel 57, tweede lid, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning.
Uiteraard kan de beroepsindiener overtuigingsstukken aan zijn beroepschrift voegen. Beslist hij dit te doen, moet hij een inventaris voorzien van de door hem gevoegde overtuigingsstukken. Overtuigingsstukken die worden toegevoegd, worden geacht integraal van het beroepschrift uit te maken.
Op basis van artikel 56, tweede lid, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning heeft de beroepsindiener de verplichting om op straffe van onontvankelijkheid gelijktijdig en met een beveiligde zending een afschrift toe te zenden aan een aantal personen en instanties. Dit betekent dat de beroepsindiener in principe ook een afschrift van de door hem aangewende overtuigingsstukken moet overmaken. In de praktijk zal het echter niet altijd mogelijk zijn een kopie te maken van de overtuigingsstukken. Dit zal het geval zijn als het kopiëren van de overtuigingsstukken niet toegelaten is op grond van de regelgeving inzake auteursrechten of als het formaat of de aard praktische problemen stelt (bv. Bouwplannen of maquette). Om een oplossing te bieden voor deze situatie, voorziet het vierde lid van paragraaf 1 dat het in dergelijk geval volstaat om het eigenlijke beroepschrift en de inventaris over te maken. Enkel de beroepsinstantie zelf ontvangt dan de bewuste plannen of maquette. Ingevolge de openbaarheid van bestuur kan eenieder deze stukken wel consulteren bij de beroepsinstantie.
Ook voor indiening van het beroepschrift is het zo dat het beroepschrift in één exemplaar moet worden ingediend bij digitale indiening en in twee exemplaren bij analoge indiening.
Het bevoegde bestuur kan bij de beroepsindiener, de vergunningsaanvrager en de in eerste aanleg bevoegde overheid alle beschikbare info en documenten opvragen die zij nuttig acht voor de beoordeling van het beroepsdossier.
Paragraaf 2 geeft aan dat de beroepsindiener reeds in zijn beroepschrift moet aangeven of hij al dan niet wenst gehoord te worden. Zoals ook bij een beroep waarbij de vergunningsaanvraag de gewone procedure heeft doorlopen het geval is, kan de vergunningsaanvrager ook hier, als hij niet de beroepsindiener is, het bevoegde bestuur vragen om gehoord te worden binnen een termijn van 15 dagen na ontvangst van een afschrift van het beroepschrift. Is hijzelf beroepsindiener, moet hij de vraag tot horen in zijn beroepschrift opnemen.
Art. 88. De overheid die de bestreden beslissing in eerste administratieve aanleg heeft genomen, stelt het vergunningsdossier ter beschikking van de overheid die in laatste administratieve aanleg bevoegd is onmiddelljik nadat zij een afschrift van het beroepschrift ontvangen heeft van de aanvrager.
Deze bepaling is eerder een bepaling die is ingeschreven voor situaties van overmacht, als het digitale uitwisselingsplatform niet zou werken. Als het platform naar behoren werkt, krijgt de beroepsinstantie immers automatisch het volledige digitale dossier te zien.
Onderafdeling 2. - Onderzoek van het beroep
Art. 89. Op het ogenblik dat het bevoegde bestuur het resultaat van het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek verzendt, stelt dit bestuur het beroep ter beschikking van de bevoegde adviesinstanties en, in voorkomend geval, het adviserend schepencollege. Deze brengen hun advies uit binnen dertig dagen die ingaat de dag na ontvangst van de adviesvraag.
Art. 90. Dit artikel regelt de hoorzitting in graad van beroep als de vergunningsaanvraag in eerste aanleg de vereenvoudigde procedure heeft doorlopen.
Gezien de omgevingscommissie in dit geval niet tussenkomt, is er alleen een hoorzitting mogelijk, georganiseerd door het bevoegde bestuur. De concrete organisatie van deze hoorzitting stemt overeen met de organisatie van de hoorzitting in beroep bij een beslissing die in eerste aanleg de gewone vergunningsprocedure heeft doorlopen. (zie hoger)
Heeft de beroepsindiener gevraagd om gehoord te worden, dan wordt ook de vergunningsaanvrager op deze hoorzitting uitgenodigd.
De vertegenwoordiger van het bevoegd bestuur kan in functie van de agenda de spreektijd en het maximale aantal vertegenwoordigers van de vergunningsaanvrager of beroepsindiener bepalen. Voor uitleg en voorbeelden hierbij kan verwezen worden naar de gelijkaardige bepaling die is terug te vinden bij de omgevingsvergunningen-commissies.
Onderafdeling 3. - Situaties die resulteren in een termijnverlenging
Art. 91. Als de bevoegde overheid, met toepassing van de administratieve lus, beslist om bepaalde adviezen alsnog, dan wel een tweede keer in te winnen, wordt de termijn om een beslissing te nemen, verlengd. Het bevoegde bestuur moet de vergunningsaanvrager én de beroepsindiener hiervan met een beveiligde zending op de hoogte brengen.
In het geval een OVC opnieuw om advies wordt gevraagd zal deze op haar beurt het advies van de adviesinstanties inwinnen. Er zijn geen vervaltermijnen voorzien waarbinnen opnieuw geadviseerd moet worden. De situaties waarin een termijnverlenging nodig is, vergen steeds maatwerk en ad hoc beoordelingen. Wel moet rekening gehouden worden met de termijn waarbinnen de beslissing over de vergunningsaanvraag genomen moet worden.
Onderafdeling 4. - Beslissing over het ingestelde beroep
Art. 92. Dit artikel verwijst naar de bepalingen die de gegevens opsommen die de beslissing over een ingesteld beroep moet bevatten.
Art. 93. Dit artikel verwijst naar de bepalingen inzake de bekendmaking van de beslissing over een ingesteld beroep.
Hoofdstuk 12. - De omgevingsvergunning op proef
Dit hoofdstuk geeft uitvoering aan artikel 69 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning dat voorziet dat voor de exploitatie van projecten die geen stedenbouwkundige handelingen omvatten, een omgevingsvergunning op proef verleend kan worden. Het decreetsartikel regelt vrij gedetailleerd de procedure. Het besluit kan zich dan ook beperken tot enige minder belangrijke regelingen.
Bij dergelijke omgevingsvergunning bedraagt de exploitatietermijn tenminste zes maanden en ten hoogste twee jaar, periode waarbinnen de overheid kan nagaan welke hinder of risico's de ingedeelde inrichting met zich meebrengt en wat de effecten ervan zijn op de mens en het milieu.
Voor het verstrijken van de proeftermijn zal de bevoegde overheid een beslissing moeten nemen over de verdere exploitatie van de inrichting.
Art. 94. Dit artikel bepaalt dat er, in geval van een omgevingsvergunning op proef, een definitieve beslissing wordt genomen over de verdere exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zonder verdere formaliteiten.
Ook wordt verduidelijkt welke overheid bevoegd is om deze beslissing te nemen.
De overheid die in laaste administratieve aanleg de proefvergunning vooreerst zelf heeft verleend of de beslissing uit eerste aanleg niet ongewijzigd heeft bevestigd, is bevoegd voor het nemen van de beslissing bij het verstrijken van de proefvergunning.
Voorbeeld 1 : Het college van burgemeester en schepenen verleent een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting klasse 2 voor onbepaalde duur. Een lid van het betrokken publiek gaat hiertegen in beroep, bijvoorbeeld wegens onaanvaardbare geluidshinder voor de buurt. De deputatie acht het in graad van administratief beroep nodig om de vergunning voor een proefperiode van 2 jaar te verlenen om de hinder te kunnen evalueren.
In dit geval is het de deputatie die zal beslissen over de verdere exploitatie voor het verstrijken van de proefperiode.
Voorbeeld 2 : De deputatie weigert een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een klasse 1-inrichting af te leveren. De exploitant stelt beroep in bij de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering beslist de omgevingsvergunning op proef te verlenen in graad van administratief beroep.
In dit geval beslist de Vlaamse Regering over de verdere exploitatie.
Voorbeeld 3 : Het college van burgemeester en schepenen verleent een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting klasse 2 met een proefperiode van 6 maanden. De exploitant gaat in beroep tegen deze beperkte termijn. De deputatie verleent de omgevingsvergunning in graad van beroep voor een proeftermijn van 2 jaar.
In dit geval is de deputatie bevoegd om een beslissing te nemen over de verdere exploitatie voor het verstrijken van de proeftermijn.
Voorbeeld 4 : De deputatie verleent een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting klasse 1 met een proefperiode van 2 jaar. Daarnaast worden ook een aantal lozingsnormen opgelegd. De exploitant gaat tegen deze beslissing in beroep en de Vlaamse Regering wijzigt de door het college opgelegde lozingsnormen.
In dit geval is de Vlaamse Regering bevoegd om een beslissing te nemen over de verdere exploitatie.
Wordt een in eerste administratieve aanleg verleende omgevingsvergunning op proef in beroep integraal bevestigd, blijft de overheid die in eerste aanleg de vergunning heeft verleend, bevoegd om te beslissen over de verdere exploitatie.
Art. 95. Dit artikel regelt de procedure die de bevoegde overheid, vermeld in artikel 94, moet volgen bij het beslissen over de verdere exploitatie na proefvergunning. Deze procedure houdt in dat de bevoegde overheid over de verdere exploitatie beslist na het doorlopen van een adviesronde.
Het bevoegde bestuur start deze procedure ambtshalve uiterlijk 4 maanden voor het verstrijken van de proefvergunning.
De adviesinstanties kunnen verschillen naargelang er al dan niet een advies van de omgevingsvergunningscommissie diende gevraagd te worden in de procedure die tot de beslissing heeft geleid op grond waarvan de overheid haar bevoegdheid ontleent om beurt het advies van de adviesinstanties en (in voorkomend geval) het adviserend schepencollege. Had de omgevingsvergunningscommissie geen adviesbevoegdheid, wordt rechtstreeks advies gevraagd aan de adviesinstanties en het adviserend schepencollege.
Het adviserend schepencollege en de adviesinstanties brengen hun advies uit binnen dertig dagen; de omgevingsvergunningscommissie binnen zestig dagen. Vanzelfsprekend wordt het advies uitgebracht aan de instantie die om advies gevraagd heeft.
De beslissing over de verdere exploitatie wordt genomen voor het verstrijken van de proefperiode en moet inhoudelijk voldoen aan de vereisten van titel 3, hoofdstuk 9, afdeling 1, van dit besluit.
Artikel 69, § 2, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning legt reeds vast dat als de bevoegde overheid in eerste administratieve aanleg geen beslissing neemt voor het verstrijken van de proefperiode, de omgevingsvergunning geacht wordt geweigerd te zijn. Als de overheid, bevoegd in beroep, geen beslissing neemt voor het verstrijken van de proefperiode van een door haar verleende omgevingsvergunning op proef, wordt de bestreden beslissing uit eerste administratieve aanleg als definitief beschouwd.
De beslissing over de verdere exploitatie na proefperiode wordt bekendgemaakt overeenkomstig de bepalingen inzake de bekendmaking van beslissingen (titel 3, hoofdstuk 9, afdeling 3).
Art. 96. Tegen een beslissing over de verdere exploitatie na proefperiode kan beroep aangetekend worden, tenzij de beslissing over de verdere exploitatie genomen werd door de overheid, bevoegd in beroep.
Ook is er geen administratief beroep mogelijk tegen de beslissing als de bevoegde overheid de overheid is die in tweede administratieve aanleg de beslissing over de omgevingsvergunning op proef heeft genomen.
Overeenkomstig artikel 55, 2°, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning heeft dit beroep geen schorsende werking.
Hoofdstuk 13. - Actualisatie van de gecoördineerde omgevingsvergunning
Als een omgevingsvergunning betrekking heeft op de verandering van de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit van een project, dient de beslissing de geactualiseerde vergunningssituatie weer te geven zowel op het vlak van de stedenbouwkundige handelingen als de exploitatie van de ingedeelde inrichtingen of activiteiten.
Een actuele vergunningssituatie weergeven is maar mogelijk als de bevoegde overheid op de hoogte is van zowel eerdere vergunningen als wijzigingen aan de vergunde situatie.
Afdeling 1. - Actualisatie als gevolg van overdracht
Art. 97. Een omgevingsvergunning kan zonder plichtplegingen worden overgedragen (artikel 79 van het Decreet).
De Vlaamse Regering heeft machtiging om de gevallen te bepalen waarin de overdracht gemeld moet worden en de wijze waarop.
Dit artikel geeft uitvoering aan deze machtiging.
Zo moet de gehele of gedeeltelijke overdracht van een omgevingsvergunning voor wat betreft de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit gemeld worden. Het is de verkrijger van de omgevingsvergunning die de overdracht moet melden aan de overheid die bevoegd is voor het project vóór overdracht. Hij moet dit doen voorafgaand aan de overdracht.
De melding moet gebeuren aan de hand van het formulier vastgesteld in bijlage 4 van dit besluit.
De overdracht van de vergunning kan geheel of gedeeltelijk zijn. Bij een gedeeltelijke overdracht van een vergunning wordt slechts een deel van het project overgedragen. Dit kan slechts wanneer de overgedragen exploitatie geen technisch samenhangend geheel vormt met het niet overgedragen restdeel. Of met andere woorden is vereist dat het om twee afzonderlijke ingedeelde inrichtingen gaat.
De bevoegde overheid neemt kennis van de melding en actualiseert vervolgens het vergunningsbesluit. Het bevoegd bestuur kan hiervoor adviezen inwinnen.
Bij volledige overdracht van een omgevingsvergunning betekent dit dat de vergunning voortaan de gegevens van de nieuwe exploitant vermeldt en dat rubrieken en bijzondere voorwaarden die niet langer van toepassing zijn omwille van stopzettingen of wijzigingen van de indelingslijst uit de vergunde toestand worden geschrapt.
Bij gedeeltelijke overdracht van een omgevingsvergunning actualiseert de bevoegde overheid niet alleen het vergunningsbesluit van het niet-overgedragen deel maar stelt de bevoegde overheid een gecoördineerd vergunningsbesluit vast voor het overgedragen deel. Zoals hoger vermeld kan dit alleen wanneer het om twee afzonderlijke ingedeelde inrichtingen gaat.
Als er, na de melding, meerdere personen voor het geheel van de exploitatie van de ingedeelde inrichting als exploitant moeten worden aangewezen, kan de bevoegde overheid in het te actualiseren vergunningsbesluit de verantwoordelijkheden van elke persoon kan bepalen.
Afdeling 2. - Actualisatie als gevolg van de stopzetting of het verval van de exploitatie
Art. 98. Andere situaties die invloed hebben op de actuele vergunningssituatie betreffen de stopzetting of het verval van de exploitatie.
De exploitant van een ingedeelde inrichting of activiteit moet dan ook de overheid op de hoogte brengen van het verval van de vergunning of van de vrijwillige gedeeltelijke of gehele definitieve stopzetting van de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit.
Hij moet dit doen per beveiligde zending en binnen 2 maanden na het verval of de stopzetting.
De bevoegde overheid zal het vergunningsbesluit actualiseren en de aangepaste gegevens in het omgevingsloket inbrengen.
Afdeling 3. - Actualisatie als gevolg van een vergunning verleend voor de verandering van de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit
Art. 99. Het is mogelijk dat, naar aanleiding van een beslissing over een vergunningsaanvraag voor de verandering van een project, een andere overheid bevoegd wordt om in eerste administratieve aanleg een beslissing te nemen over een ingedeelde inrichting of activiteit. Is dit het geval, dan moet de exploitant dit met een beveiligde zending binnen een termijn van zes maanden nadat de verandering aan het project werd doorgevoerd melden aan de overheid die de vergunning voor het oorspronkelijk project heeft verleend.
Deze termijn van zes maanden wordt verlengd met de termijn dat een beroep tot vernietiging van de beslissing over de verandering van de ingedeelde inrichting of activiteit aanhangig is bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen.
De oorspronkelijke vergunning voor het project wordt als gevolg van de melding geactualiseerd door de overheid die ze heeft verleend.
TITEL 4. - HET BIJSTELLEN VAN DE OMGEVINGSVERGUNNING
Het Decreet betreffende de omgevingsvergunning voorziet in de volgende drie gevallen de bijstelling van de omgevingsvergunning :
- de bijstelling van in de omgevingsvergunning opgelegde milieuvoorwaarden;
- de bijstelling van het voorwerp of de duur van de omgevingsvergunning wat betreft de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit;
- de bijstelling van de omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden.
De procedure voor de bijstelling van de omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden werd volledig uitgewerkt in het Decreet betreffende de omgevingsvergunning.
Deze procedure stemt overeen met de regelingen in de VCRO wat betreft het herzien of opheffen 1) van verkavelingen via de opmaak van een RUP (oud artikel 4.6.5, VCRO) of 2) van verkavelingen ouder dan 15 jaar (oud artikel 4.6.6 VCRO). Conform artikel 4.6.6, § 3, VCRO dient het college van burgemeester en schepenen de aanvraag overeenkomstig de bijzondere procedure in. Deze procedure is met het Decreet betreffende de omgevingsvergunning verdwenen, zodat doorgaans het schepencollege - met toepassing van artikel 15 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning - de bevoegde overheid zal zijn.
Daar het Decreet betreffende de omgevingsvergunning dit type van bijstelling regelt, bevat voorliggend besluit geen bijkomende bepalingen hieromtrent.
Hoofdstuk 1. - Bijstelling van de in de omgevingsvergunning opgelegde bijzondere milieuvoorwaarden in eerste administratieve aanleg.
Afdeling 1. - Het indienen van het verzoek en ambtshalve initiatief
Art. 100. Een gemotiveerd verzoek tot bijstelling van de milieuvoorwaarden die in de omgevingsvergunning zijn opgenomen, wordt met een beveiligde zending ingediend bij de overheid die bevoegd is conform artikel 15 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning.
Hiervoor moet gebruik gemaakt worden van het formulier, dat als bijlage 5 bij dit besluit is gevoegd.
Dit formulier bepaalt de gegevens en de bijlagen die verplicht in te vullen of bij te voegen zijn.
Art. 101. De bevoegde overheid kan ambtshalve via een gemotiveerd initiatief de milieuvoorwaarden die in de omgevingsvergunning zijn opgelegd, wijzigen of aanvullen.
Als zij hiertoe initiatief neemt, zal haar besluit de gegevens en de bijlagen omvatten die in de formulieren, vermeld in bijlage 5, zijn voorgeschreven als verplicht in te vullen of bij te voegen.
Afdeling 2. - Het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek
Art. 102. Bij het onderzoek naar de ontvankelijkheid en volledigheid wordt nagegaan of het verzoek tot bijstelling :
1° de gegevens en inlichtingen, vermeld in artikel 100, omvat;
2° door een overeenkomstig artikel 82, eerste lid, van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning aangewezen persoon, instantie of organisatie werd ingediend.
Het verzoek tot bijstelling dat niet bij de bevoegde overheid wordt ingediend, wordt door het bevoegde bestuur doorgestuurd aan de overheid die bevoegd is.
Het resultaat van het onderzoek wordt binnen vijftig dagen - i.p.v. dertig dagen bij de procedure voor een vergunningsaanvraag - aan de verzoeker meegedeeld. Op dezelfde dag van de mededeling aan de verzoeker brengt het bevoegd bestuur de exploitant op de hoogte van het ontvankelijk en volledig bevonden verzoek, tenzij hijzelf dit verzoek heeft ingediend.
Van een onontvankelijk of onvolledig verzoek wordt de exploitant dus niet op de hoogte gebracht.
Ook het ambtshalve initiatief tot bijstelling van de milieuvoorwaarden wordt met een beveiligde zending ter kennis van de exploitant gebracht, eveneens binnen vijftig dagen, ditmaal vanaf de dag na de datum waarop het besluit van initiatief tot ambtshalve bijstelling werd vastgesteld.
Wordt het verzoek tot bijstelling onontvankelijk of onvolledig bevonden, wordt de procedure definitief stopgezet.
Afdeling 3. - Het openbaar onderzoek
Art. 103. De gewone vergunningsprocedure is van `overeenkomstige' toepassing op de bijstelling van de omgevingsvergunning. Dit houdt in dat er altijd een openbaar onderzoek georganiseerd wordt. Enige afwijking is de situatie waarin een bijstelling wordt gevraagd van een project dat uitsluitend een tijdelijke inrichting omvat. (art. 88 van het Decreet).
Het bevoegde bestuur stelt ten laatste de dag dat de beslissingstermijn, vermeld in artikel 89, § 3, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning, ingaat, het ontvankelijk en volledig bevonden verzoek of het ambtshalve initiatief tot bijstelling van de milieuvoorwaarden ter beschikking van de betrokken gemeente. Zij geeft hierbij opdracht tot het instellen van een openbaar onderzoek.
Heeft het verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van de milieuvoorwaarden echter uitsluitend betrekking op bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten, wordt het verzoek of ambtshalve initiatief niet ter beschikking gesteld van de betrokken gemeente, maar van de betrokken provincie, eveneens met de opdracht tot het instellen van een openbaar onderzoek.
Het openbaar onderzoek verloopt overeenkomstig de bepalingen van titel 3, Hoofdstuk 5.
Een openbaar onderzoek duurt aldus dertig dagen en begint het binnen de periode van tien dagen :
1° na de datum waarop in casu het verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van de milieuvoorwaarden ontvankelijk en volledig werd verklaard in geval van een eerste openbaar onderzoek in eerste aanleg;
2° in voorkomend geval, na de datum van de beslissing van de bevoegde overheid tot het organiseren van een openbaar onderzoek naar aanleiding van de toepassing van een administratieve lus.
De van rechtswege ontvankelijkheid en volledigheid van het verzoek tot bijstelling van de milieuvoorwaarden doet zich uitsluitend voor als het verzoek door de vergunninghouder of exploitant werd ingediend. In dat geval zal bij gebrek aan een ontvankelijk- en volledigverklaring, de vervaltermijn, vermeld in artikel 16, tweede lid, een aanvang nemen de zestigste dag na de datum van indiening van het verzoek dit in afwijking van de procedure van het openbaar onderzoek als gevolg van een vergunningsaanvraag.
Afdeling 4. - Adviesverlening
Art. 104. Dit artikel preciseert de adviesverlening.
Het bevoegde bestuur zal ten laatste de dag dat de beslissingstermijn ingaat, het ontvankelijk en volledig bevonden verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van de milieuvoorwaarden voor advies ter beschikking stellen van de in het eerste lid van paragraaf 1 opgesomde instanties. Voor zover er een omgevingsvergunningscommissie om advies wordt gevraagd, stelt ze de commissie op haar beurt het verzoek of ambtshalve initiatief voor advies ter beschikking van de in het tweede lid van paragraaf 1 opgesomde instanties. Dit ter beschikking stellen gebeurt digitaal, via het omgevingsloket.
Het adviserend schepencollege en de adviesinstanties beschikken over zestig dagen in het geval van een ingedeelde inrichting van eerste klasse en over dertig dagen in de overige gevallen om hun advies uit te brengen.
De bevoegde omgevingsvergunningscommissie brengt een advies uit binnen negentig dagen.
Bij ontstentenis van een advies wordt de instantie of commissie geacht met de gevraagde bijstelling van de milieuvoorwaarden in te stemmen.
Paragraaf 3 voorziet in een hoorrecht voor de verzoeker of de exploitant als deze niet dezelfde persoon als de verzoeker is.
De uitgebrachte adviezen bevatten een gemotiveerde beoordeling van de noodzaak tot bijstelling van de milieuvoorwaarden voor die aspecten waarover de adviesinstantie adviesbevoegdheid heeft.
Afdeling 5. - Situaties die resulteren in een termijnverlenging
Art. 105. Artikel 89 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning bepaalt volgende termijnen om te beslissen over een verzoek of initiatief tot ambtshalve bijstelling van de omgevingsvergunning :
1° honderdenvijf dagen als geen advies van een omgevingsvergunningscommissie vereist is;
2° honderdtwintig dagen als een advies van een omgevingsvergunningscommissie vereist is.
Deze termijnen worden van rechtswege eenmalig met zestig dagen verlengd in het geval toepassing wordt gemaakt van de administratieve lus.
Aanvulling of wijziging van het verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van de milieuvoorwaarden na het openbaar onderzoek is niet mogelijk. Een verlenging van de beslissingstermijn met zestig dagen is bijgevolg beperkt tot de gevallen waarin de administratieve lus wordt toegepast.
Dit artikel geeft aan wat de bevoegde overheid dient te doen als zij toepassing wil maken van de administratieve lus.
Afdeling 6. - De beslissing
Art. 106. Het eerste lid van dit artikel verwijst naar artikel 89 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning dat de beslissingstermijn over het verzoek of het initiatief tot ambtshalve bijstelling van de omgevingsvergunning bepaalt.
In het tweede lid wordt de inhoud van de beslissing bepaald. Bij de motivatie van de beslissing moet rekening worden gehouden met de eisen die artikel 73 en 74 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning en met artikel 3.3.0.1 tot en met 3.3.0.3, van titel II van het VLAREM stellen aan de inhoud van de bijzondere milieuvoorwaarden.
Heeft de wijziging of aanvulling van de bijzondere milieuvoorwaarden betrekking op een GBPV-installatie gelden er bijkomende bepalingen van toepassing, met name artikel 52, eerste lid, 2° van dit besluit en artikel 1.8 en 1.9 van titel III van het VLAREM.
Afdeling 7. - Bekendmaking van de beslissing
Art. 107. De bepalingen inzake bekendmaking van de beslissing over een vergunningsaanvraag zijn van overeenkomstige toepassing.
Is de verzoeker niet dezelfde persoon als de exploitant, dan wordt de exploitant individueel op de hoogte gebracht van de beslissing.
Hoofdstuk 2. - De bijstelling van de bijzondere milieuvoorwaarden in laatste administratieve aanleg.
Wat betreft de procedure voor het bijstellen van de in de omgevingsvergunning opgelegde milieuvoorwaarden in laatste administratieve aanleg stelt artikel 90, § 2, van het Decreet dat de bepalingen van hoofdstuk 3 van overeenkomstige toepassing zijn op het instellen van, behandelen van en beslissen over het beroep.
Dit hoofdstuk 3 behandelt de vergunningsprocedure in laatste administratieve aanleg.
Artikel 88 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning geeft aan dat het onderzoek van het verzoek en het initiatief tot ambtshalve bijstelling van de in de omgevingsvergunning opgelegde milieuvoorwaarden in eerste administratieve aanleg gebeurt overeenkomstig de gewone vergunningsprocedure (art. 23 tot en met 27 en 29 van het Decreet). Bijgevolg wordt de procedure in beroep ook behandeld overeenkomstig de regels van de gewone vergunningsprocedure in beroep.
Afdeling 1. - Het indienen van het beroep
Art. 108. Een beroep tegen een uitdrukkelijke en stilzwijgende beslissing over een verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van de in de omgevingsvergunning opgelegde milieuvoorwaarden kan worden ingediend door de personen, vermeld in artikel 53 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning alsook door de toezichthouder aangesteld overeenkomstig titel XVI van het DABM.
Het Decreet bepaalt reeds dat elk beroep de beslissing uit eerste administratieve aanleg schorst.
De verplichtingen inzake betekening van het beroepschrift en de termijnen om beroep in te stellen, vermeld in artikel 54 respectievelijk artikel 56 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning, zijn van toepassing.
Art. 109. Dit artikel bepaalt de verplichte inhoud van het beroepschrift en regelt de bij te voegen bewijsstukken.
Tevens wordt voorzien dat het bevoegde bestuur bij de beroepsindiener, de exploitant of de overheid die in eerste administratieve aanleg bevoegd is, alle beschikbare en relevante informatie en documenten kan opvragen die nuttig zijn voor het dossier.
Afdeling 2. - Het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek
Art. 110. Bij het onderzoek van de ontvankelijkheid en volledigheid van het beroep wordt toepassing gemaakt van de bepalingen van artikel 57 en 58 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning.
Aan de bepalingen van artikel 108 en 109 van dit besluit moet zijn voldaan.
Afdeling 3. - Adviesverlening
Art. 111. Over het beroep tegen een beslissing over het verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van de in de omgevingsvergunning opgelegde milieuvoorwaarden wordt altijd het advies van de bevoegde omgevingsvergunningscommissie gevraagd.
Deze commissie vraagt op haar beurt advies aan :
- het adviserend schepencollege, tenzij dit zelf beroep heeft ingesteld;
- een aantal opgesomde adviesinstanties.
De overige leden van de betrokken omgevingsvergunningscommissie krijgen eveneens het beroepsdossier.
Het adviserend schepencollege en de adviesinstanties hebben zestig dagen in het geval van een ingedeelde inrichting van de klasse 1 en dertig dagen in de overige gevallen om een advies uit te brengen. De bevoegde omgevingsvergunningscommissie brengt een advies uit binnen een termijn van negentig dagen.
Ook hier geldt dat als er binnen de termijn geen advies wordt uitgebracht, het advies geacht wordt gunstig te zijn voor de gevraagde bijstelling.
De beroepsindiener of de exploitant kunnen vragen om gehoord te worden door de bevoegde omgevingsvergunningscommissie. Deze vraag moet op straffe van onontvankelijkheid gesteld worden in het beroepschrift of voor de exploitant, in het geval hij niet zelf het beroep instelt, binnen de veertien dagen na de dag dat hem het beroep werd meegedeeld.
Zoals de procedure in eerste administratieve aanleg tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, bevatten de in beroep uitgebrachte adviezen een gemotiveerde beoordeling van de noodzaak tot bijstelling van de milieuvoorwaarden voor die aspecten waarover de adviesinstantie adviesbevoegdheid heeft.
Afdeling 4. - Situaties die resulteren in een termijnverlenging
Art. 112. De beslissingstermijn in laatste administratieve aanleg over het verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, is de termijn die geldt voor de behandeling van het beroep bij vergunningsaanvragen die in eerste administratieve aanleg overeenkomstig de gewone vergunningsprocedure behandeld werden, meer bepaald honderdtwintig dagen.
Net als in eerste administratieve aanleg is een termijnverlenging van rechtswege alleen mogelijk als de administratieve lus wordt toegepast.
Afdeling 5. - De beslissing
Art. 113. De bevoegde overheid neemt een beslissing over het beroep binnen een termijn van honderdtwintig dagen (artikel 66, § 1, 1°, van het Decreet).
Dit artikel preciseert tevens de verplichte inhoud van de beslissing.
Bij de motivatie van de beslissing moet rekening worden gehouden met de eisen die artikel 73 en 74 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning en titel II van het VLAREM aan de inhoud van de bijzondere milieuvoorwaarden stellen.
Ook in beroep gelden bijkomende verplichtingen in geval de wijziging of aanvulling van de bijzondere milieuvoorwaarden betrekking heeft op een GBPV-installatie.
Afdeling 6. - Bekendmaking van de beslissing
Art. 114. Voor de bekendmaking wordt verwezen naar de bepalingen rond de bekendmaking van een beslissing over een aanvraag tot het bekomen van een omgevingsvergunning.
Hoofdstuk 3. - Bijstelling van het voorwerp en de duur van de omgevings-vergunning in eerste administratieve aanleg.
De bijstelling van het voorwerp en de duur van de omgevingsvergunning heeft uitsluitend betrekking op vergunningen van onbepaalde duur voor wat betreft de exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten (art. 83 van het Decreet).
Zo kan de bevoegde overheid het voorwerp of de duur van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit beperken :
1. ambtshalve via een gemotiveerd initiatief;
2. op gemotiveerd verzoek van 1) het betrokken publiek of 2) de leidend ambtenaar van een adviesinstantie, aangewezen om voor de ingedeelde inrichting of activiteit advies uit te brengen.
Afdeling 1. - Bekendmaking van de inspraakprocedure
Art. 115. Het verstrijken van elke geldigheidsperiode van twintig jaar van een omgevingsvergunning van onbepaalde duur wordt bekendgemaakt.
Artikel 83, § 1, derde lid van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning bepaalt dat de bekendmaking gebeurt :
1. op initiatief van de bevoegde overheid,
2. binnen zes maanden voor het verstrijken van elke geldigheidsperiode van twintig jaar van de betrokken omgevingsvergunning.
Dit artikel bepaalt in detail de wijze waarop deze bekendmaking moet gebeuren, met name door een openbaar onderzoek en door een individuele kennisgeving.
De leidend ambtenaar van de adviesinstanties wordt individueel in kennis gesteld van het verstrijken van de geldigheidsperiode van twintig jaar exploitatie.
Art. 116. Dit artikel bevat de nadere regelen rond de organisatie van het openbaar onderzoek.
Zo zal het bevoegde bestuur de betrokken gemeente verzoeken om een openbaar onderzoek in te stellen, behalve als de bekendmaking uitsluitend betrekking heeft op bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten, dan is het verzoek aan de betrokken provincie gericht.
Omwille van eenvormigheid en transparantie werd ervoor gekozen het openbaar onderzoek op dezelfde wijze te organiseren als het openbaar onderzoek dat gehouden wordt naar aanleiding van een vergunningsaanvraag voor een project (met uitzondering van de informatievergadering).
Ook hier is het zo dat het omgevingsloket de tekst genereert die gebruikt wordt voor de bekendmaking.
Op dezelfde dag dat het bevoegd bestuur het verzoek tot organisatie van het openbaar onderzoek aan de betrokken gemeente verstuurt (in voorkomend geval, de provincie), verstuurt zij ook, via digitale zending, de individuele kennisgeving.
Afdeling 2. - Het indienen van het verzoek en ambtshalve initiatief
Art. 117. Dit artikel (en het volgende) handelen over het gemotiveerde verzoek tot bijstelling van het voorwerp en de duur van de omgevingsvergunning wat betreft de exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten. Het Decreet legt vast dat dit gemotiveerd verzoek kan uitgaan van
1. het betrokken publiek en de overheid bevoegd voor het ambtshalve initiatief;
2. de leidend ambtenaar van een adviesinstantie die is aangewezen om voor de ingedeelde inrichting of activiteit advies uit te brengen.
Het gemotiveerd verzoek wordt met een beveiligde zending ingediend bij de overheid die in eerste administratieve aanleg bevoegd is voor het project.
De aanvangsdatum van de periode van dertig dagen tijdens dewelke het verzoek tot bijstelling kan worden ingediend is verschillend. Voor het betrokken publiek vangt de termijn aan de eerste dag na de aanplakking van de affiche. Voor de adviesinstanties vangt de termijn aan de eerste dag na de dag waarop ze in toepassing van artikel 115, eerste lid, 2°, in kennis werden gesteld van het verstrijken van de 20-jarige exploitatietermijn. Voor de bevoegde overheid vangt de termijn aan de eerste dag na de dag dat het bevoegde bestuur de betrokken gemeente of provincie verzocht heeft om een openbaar onderzoek te organiseren.
Art. 118. Dit artikel somt de gegevens op die het gemotiveerd verzoek tot bijstelling van het voorwerp en de duur van de omgevingsvergunning moet bevatten.
Art. 119. Ook de bevoegde overheid kan een initiatief tot ambtshalve bijstelling van het voorwerp en de duur van de omgevingsvergunning nemen.
Dit initiatief tot ambtshalve bijstelling moet eveneens op straffe van onontvankelijkheid genomen worden binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf de dag na de eerste dag van de bekendmaking van het verstrijken van elke geldigheidsperiode van twintig jaar.
Voor de bevoegde overheid gaat de termijn van dertig dagen in vanaf de eerste dag na de dag dat het bevoegd bestuur de betrokken gemeente of provincie verzocht heeft om een openbaar onderzoek in te stellen. In dit geval moet het bevoegde bestuur voorafgaand aan de procedure tot bijstelling een document opmaken dat de gegevens vermeld in artikel 118 bevat.
Afdeling 3. - Het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek
Art. 120. Bij het onderzoek naar de ontvankelijkheid en volledigheid van het verzoek en het ambtshalve initiatief wordt onder meer nagegaan of het verzoek of initiatief :
1. binnen de toegestane periode van dertig dagen werd ingediend of genomen;
2. alle gegevens, vermeld in artikel 117, 118 of 119, omvat;
3. door een overeenkomstig artikel 83, eerste lid, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning aangewezen persoon, instantie of organisatie werd ingediend.
Tevens wordt nagegaan of het verzoek bij de bevoegde overheid werd ingediend. Het verzoek tot bijstelling dat niet bij de bevoegde overheid wordt ingediend, wordt door het bevoegde bestuur doorgestuurd aan de overheid die bevoegd is.
Voor elk ambtshalve initiatief en verzoek tot bijstelling van een adviesinstantie dat niet de individuele toepassing van een door de Vlaamse Regering ter bescherming van de mens en het milieu goedgekeurd programma of plan als voorwerp heeft alsook voor elk verzoek vanuit het betrokken publiek, wordt door de bevoegde omgevingsvergunningscommissie onderzocht of de motieven ter verantwoording niet kennelijk ongegrondheid zijn.
Als de omgevingsvergunningscommissie beslist dat de motieven kennelijk ongegrond zijn, dan is deze beslissing bindend voor het bevoegd bestuur. Zij heeft tot gevolg dat de procedure definitief wordt stopgezet. (art. 87, § 1, tweede lid, van het Decreet).
Om dit onderzoek door de bevoegde omgevingsvergunningscommissie mogelijk te maken, stelt de bevoegde overheid het verzoek of initiatief tot ambtshalve bijstelling ter beschikking van de omgevingsvergunningscommissie, en vraagt het de kennelijke ongegrondheid van de aangevoerde motieven te onderzoeken.
Voorliggend artikel bepaalt hoe de omgevingsvergunningscommissie een standpunt vraagt aan de adviesinstanties en in bepaalde gevallen het adviserend schepencollege en de wijze waarop deze een standpunt kunnen innemen.
Stellen de adviesinstanties of het adviserend schepencollege geen standpunt ter beschikking binnen de voor hun voorziene termijn, dan wordt aangenomen dat die van oordeel zijn dat de aangevoerde motieven kennelijk ongegrond zijn.
Het resultaat van het onderzoek naar de ontvankelijkheid en volledigheid (en in voorkomend geval, het onderzoek naar de aangevoerde motieven) wordt binnen een termijn van vijftig dagen aan de verzoeker meegedeeld. Op dezelfde dag van de mededeling aan de verzoeker brengt het bevoegd bestuur de exploitant op de hoogte van elk verzoek tot bijstelling dat hij niet zelf heeft ingediend evenals van elk initiatief tot ambtshalve bijstelling, voor zover ze niet onontvankelijk, onvolledig of indien van toepassing kennelijk ongegrond werden bevonden. (art. 87, § 2, van het Decreet).
Afdeling 4. - Het openbaar onderzoek
Art. 121. Het bevoegde bestuur zal op de dag van de in kennisstelling van de exploitant, vermeld in 89, § 3 van het decreet het ontvankelijk en volledig bevonden verzoek of initiatief ter beschikking stellen van de betrokken gemeente met de opdracht tot het instellen van een openbaar onderzoek. Heeft het verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van het voorwerp of de duur van de omgevingsvergunning uitsluitend betrekking op bovengemeentelijke mobiel of verplaatsbaar project, wordt het verzoek of ambtshalve initiatief ter beschikking gesteld van de betrokken provincie, met de opdracht tot het instellen van een openbaar onderzoek.
Zoals reeds aangehaald, werd er omwille van eenvormigheid en transparantie voor gekozen het openbaar onderzoek op dezelfde wijze te organiseren als het openbaar onderzoek dat gehouden wordt naar aanleiding van een vergunningsaanvraag voor een project (met uitzondering van de informatievergadering). Artikel 16, tweede lid, is evenwel niet van toepassing.
Afdeling 5. - Adviesverlening
Art. 122. Dit artikel preciseert de adviesverlening.
Het adviserend schepencollege en de adviesinstanties beschikken over :
- zestig dagen in het geval van een ingedeelde inrichting van de klasse 1;
- dertig dagen in de overige gevallen om hun advies uit te brengen.
De bevoegde omgevingsvergunningscommissie brengt een advies uit binnen een termijn van negentig dagen.
Bij ontstentenis van een advies wordt de instantie of commissie geacht met de gevraagde bijstelling in te stemmen.
Paragraaf 3 voorziet in een hoorrecht voor de verzoeker of de exploitant als deze niet dezelfde persoon als de verzoeker is.
Afdeling 6. - Situaties die resulteren in een termijnverlenging
Art. 123. Conform artikel 89, § 1, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning moet de bevoegde overheid een beslissing nemen over het verzoek of het initiatief tot ambtshalve bijstelling binnen een termijn van :
1. honderdenvijf dagen als geen advies van een omgevingsvergunningscommissie vereist is;
2. honderdtwintig dagen als een advies van een omgevingsvergunningscommissie vereist is.
Een termijnverlenging van rechtswege doet zich alleen voor in het geval van toepassing van de administratieve lus.
Dit artikel verduidelijkt dat zowel exploitant als verzoeker op de hoogte worden gebracht.
Ook wordt geregeld hoe een tweede openbaar onderzoek georganiseerd dient te worden, en adviezen ingewonnen kunnen worden.
Afdeling 7. - De beslissing
Art. 124. Bij dit artikel wordt de aandacht gevestigd op artikel 83, § 2, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning dat de voorwaarden vermeldt waaraan op het tijdstip van de beslissing moet zijn voldaan om het voorwerp of de duur van de omgevingsvergunning te beperken.
Het voorwerp van de omgevingsvergunning kan slechts worden beperkt als de hinder of het risico niet via milieuvoorwaarden tot een aanvaardbaar niveau kan worden teruggeschroefd.
De duur van de vergunning kan worden beperkt als een herlocalisatie zich opdringt omdat de ingedeelde inrichting of activiteit niet langer verenigbaar is met de bestemmingsvoorschriften van de ruimtelijke uitvoeringsplannen. De resterende duur van de vergunning zal in dat geval niet minder dan zeven jaar bedragen te rekenen vanaf de datum van de beslissing over de vraag.
Zie ook toelichting bij artikel 106.
Afdeling 8. - Bekendmaking van de beslissing
Art. 125. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg
Hoofdstuk 4. - De bijstelling van het voorwerp en de duur van de omgevings-vergunning wat betreft de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit in laatste administratieve aanleg.
Afdeling 1 - Het indienen van het beroep
Art. 126. Zie uitleg bij artikel 108.
Art. 127. Zie uitleg bij artikel 109.
Afdeling 2. - Het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek
Art. 128. Zie uitleg bij artikel 110.
Afdeling 3. - Adviesverlening
Art. 129. Zie uitleg bij artikel 111.
Afdeling 4. - Situaties die resulteren in een termijnverlenging
Art. 130. Zie uitleg bij artikel 112.
Afdeling 5. - De beslissing
Art. 131. Zie uitleg bij artikel 113.
Afdeling 6. - Bekendmaking van de beslissing
Art. 132. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 5. - De bijstelling van de omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden.
Art. 133. Dit artikel regelt de dossiersamenstelling voor het bijstellen van verkavelingen. De inhoud is analoog aan deze van het artikel dat de dossiersamenstelling voor aanvragen tot het verkavelen van gronden regelt.
TITEL 5. - SCHORSING OF OPHEFFING VAN DE OMGEVINGSVERGUNNING VOOR WAT BETREFT DE EXPLOITATIE VAN EEN INGEDEELDE INRICHTING OF ACTIVITEIT
Het Decreet betreffende de omgevingsvergunning bevat een regeling rond :
- de schorsing of opheffing van de omgevingsvergunning voor wat betreft de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit,
- de opheffing van de omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden.
Als de algemene, de sectorale of de bijzondere milieuvoorwaarden niet worden nageleefd kan de bevoegde overheid overgaan tot een volledige of gedeeltelijke schorsing of opheffing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit.
Belangrijk is dat de bevoegde overheid die de omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit geheel of gedeeltelijk schorst of opheft, ook de omgevingsvergunning voor de stedenbouwkundige handeling die onlosmakelijk verbonden is met de exploitatie geheel of gedeeltelijk kan schorsen of opheffen. Het schorsen of opheffen van de omgevingsvergunning voor de stedenbouwkundige handeling die onlosmakelijk verbonden is met de exploitatie is een mogelijkheid, geen verplichting voor de bevoegde overheid en is, voor wat bestaande constructies betreft, slechts mogelijk als die constructie bouwfysisch niet geschikt is voor eenzelfde of een nieuwe functie. (art. 95 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning)
Wat betreft een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden is het zo dat deze vergunning geheel of gedeeltelijk kan worden opgeheven in de gevallen en onder dezelfde voorwaarden en procedurele bepalingen die gelden voor de bijstelling van de omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden.
Gezien geen verdere uitvoeringsbepalingen nodig zijn wat betreft de gehele of gedeeltelijke opheffing van de omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden, handelt deze titel van het besluit alleen over de schorsing of opheffing van de omgevingsvergunning voor wat betreft de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit.
Art. 134. Als de bevoegde overheid het initiatief neemt om de omgevingsvergunning te schorsen of op te heffen voor wat betreft de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit, dan stelt zij de vergunninghouder of exploitant hiervan vooraf met een beveiligde zending in kennis.
De vergunninghouder of de exploitant kan de bevoegde overheid vragen om gehoord te worden.
Alvorens tot effectieve schorsing of opheffing over te gaan moet het bevoegde bestuur ook het advies inwinnen van het adviserend schepencollege, voor zover het betrokken college van burgemeester en schepenen niet zelf de bevoegde overheid is, en van de toezichthouder die bevoegd is conform titel XVI van het DABM.
De betrokken toezichthouder, en in voorkomend geval, het adviserend schepencollege verlenen hun advies over het voornemen om de omgevingsvergunning volledig of gedeeltelijk te schorsen of op te heffen binnen zestig dagen. Dit advies moet gepaard gaan met een afschrift van de processen-verbaal van vaststelling van de overtredingen die door hen of in hun opdracht zijn opgemaakt.
De beslissing om de omgevingsvergunning al dan niet te schorsen of op te heffen wordt genomen binnen honderdtwintig dagen na de verzending van de kennisgeving van het voornemen om tot schorsing of opheffing over te gaan.
De beslissing moet aan de in dit artikel vermelde personen en instanties worden meegedeeld.
Art. 135. De vergunninghouder of exploitant kan tegen de beslissing tot schorsing of opheffing beroep instellen bij de Vlaamse Regering tenzij de schorsings- of opheffingsbeslissing door de Vlaamse Regering zelf is genomen. Het beroep schorst de beslissing. De eerste paragraaf herneemt de tekst van artikel 93 van het Decreet.
Het beroep moet met een beveiligde zending worden ingediend binnen een termijn van dertig dagen die ingaat op de dag na de dag van de kennisgeving.
De bepalingen van artikel 110 tot en met 114 van voorliggend besluit zijn van overeenkomstige toepassing op het instellen van, behandelen van en beslissen over het beroep in laatste administratieve aanleg en het bekendmaken van de beslissing over het beroep.
TITEL 6. - DE MELDING
Deze titel bevat de nadere bepalingen die in acht moeten genomen worden in het kader van een melding. Deze melding kan zowel betrekking hebben op aspecten van stedenbouwkundige handelingen als van de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit. Ook de procedure die dan moet gevolgd worden, wordt uitgewerkt in dit hoofdstuk.
Wel wordt hierbij de aandacht gevestigd op artikel 7 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning dat de verhouding regelt tussen de vergunning en de melding als beide vereist zijn. In dat geval geldt de omgevingsvergunning als aktename voor dat deel van het project dat meldingsplichtig is. Er is dus geen afzonderlijke melding en aktename vereist.
Wel is het zo dat de aktename van de melding geacht wordt zonder voorwerp te zijn als de vergunning voor een project dat zowel meldings- als vergunningsplichtig is uitdrukkelijk of stilzwijgend wordt geweigerd. Dit geldt wel met behoud van de toepassing van artikel 5.2.1, § 3 en § 4, van het DABM (art. 34 en 38 van het Decreet).
Hoofdstuk 1. - De samenstelling van een meldingsdossier
Art. 136. Artikel 107 van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning bepaalt dat de overheid die bevoegd is voor de melding, de overheid is die bevoegd is voor het initiële project. Het initiële project is minstens één of, in voorkomend geval, het geheel van stedenbouwkundige handelingen, exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten op een bepaalde locatie, dan wel het verkavelen van een grond dat onderworpen is aan de vergunnings- of meldingsplicht.
In de memorie van toelichting bij het Decreet betreffende de omgevingsvergunning werd dit geïllustreerd met volgende voorbeelden :
- een melding van een klasse 3 activiteit zonder bouwwerken gebeurt steeds bij het schepencollege;
- een latere melding van een verbouwing aan een Vlaams project gebeurt bij de Vlaamse Regering.
Een inrichting van de klasse 3 die onderdeel is van een ingedeelde inrichting van de klasse 1 of 2 is eveneens vergunningsplichtig.
De persoon die de melding verricht gebruikt hiertoe het formulier opgenomen in bijlage 7 en de bijlage 2 uit de addendabibliotheek.
Aangezien het Decreet betreffende de omgevingsvergunning stelt dat de bevoegde overheid de ambtenaar die bevoegd is voor de aktename moet machtigen, voorziet voorliggend besluit dat de gewestelijke omgevingsambtenaar deze taak opneemt voor wat betreft meldingen waarvoor de Vlaamse Regering bevoegd is.
Art. 137. Is een meldingsplichtige exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit onlosmakelijk verbonden met de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk voor bewoning wordt gebruikt, dan staat de eigenaar van het onroerend goed in voor de melding.
Het gaat om het geval waarbij het onroerend goed hoofdzakelijk, dus niet noodzakelijk uitsluitend, gebruikt wordt voor bewoning.
De melding gebeurt door diegene die door de mede-eigenaars is belast met het beheer van het goed (de syndicus) wanneer er meerdere eigenaars zijn.
Hoofdstuk 2. - Bekendmaking
Art. 138. Ook een meldingsakte, het document waaruit blijkt dat de bevoegde overheid akte heeft genomen van een melding, moet worden bekendgemaakt.
Dit gebeurt door :
1. een aanplakking van een affiche op de plaats waar het voorwerp van de melding uitgevoerd zal worden,
2. een publicatie op de website van de gemeente,
3. een individuele kennisgeving,
4. een terinzagelegging op de gemeente.
Blijkt dat de melding niet nodig was of dat de voorgenomen handeling verboden is, dan zal diegene die de melding heeft verricht daarvan in kennis gesteld worden.
Art. 139. Dit artikel bepaalt hoe de aanplakking van de meldingsakte moet gebeuren. Daarvoor wordt verwezen naar artikel 59 van het besluit.
Het opschrift van de affiche luidt "BEKENDMAKING MELDINGSAKTE".
Art. 140. De meldingsakte moet eveneens aan een aantal personen en instanties meegedeeld worden.
De persoon die de melding heeft verricht, wordt met een beveiligde zending in het bezit van de meldingsakte gesteld.
Het ter beschikking stellen van de meldingsakte aan anderen gebeurt bij digitale zending.
TITEL 7. - DE OMGEVINGSAMBTENAREN
Hoofdstuk 1. - De gewestelijke omgevingsambtenaren
Het Decreet betreffende de omgevingsvergunning voorziet in de figuur van een gewestelijke omgevingsambtenaar. De door de Vlaamse Regering aan te wijzen ambtenaren moeten gezamenlijk voldoende kennis van zowel de ruimtelijke ordening als het milieu in zich verenigen.
Deze gewestelijke omgevingsambtenaar zal in een aantal gevallen beslissingen kunnen nemen over vergunningsaanvragen.
Art. 141. Dit artikel bevat nadere bepalingen over de gewestelijke omgevingsambtenaren.
De eerste paragraaf vermeldt de gewestelijke omgevingsambtenaren die van rechtswege zijn aangesteld. Paragraaf 2 geeft aan dat de Vlaamse ministers, bevoegd voor ruimtelijke ordening en het leefmilieu bijkomend gezamenlijk gewestelijke omgevingsambtenaren kunnen aanwijzen. Alleen ambtenaren van niveau A uit de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning, of de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, komen in aanmerking om te worden aangewezen door de ministers.
Alle gewestelijke omgevingsambtenaren samen moeten gezamenlijk over voldoende kennis beschikken van zowel de ruimtelijke ordening als het milieu.
De door de ministers aangewezen gewestelijke omgevingsambtenaren worden aangewezen voor een maximumtermijn van zes jaar. Deze termijn is hernieuwbaar.
De aanstelling kan ten allen tijde onmiddellijk worden beëindigd hetzij bij ministerieel besluit, na advies van de leidend ambtenaar of op verzoek van de gewestelijke omgevingsambtenaar zelf.
Art. 142. Dit artikel verduidelijkt dat de gewestelijke omgevingsambtenaren mogen beslissen over de ontvankelijkheid en volledigheid van vergunningsaanvragen, verzoeken en ambtshalve initiatieven tot bijstelling van de omgevingsvergunning, mededelingen met de vraag tot omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur naar een vergunning van onbepaalde duur en beroepen waarvoor de Vlaamse Regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar bevoegd zijn.
Voorbereidende taken of taken m.b.t. de bekendmaking van beslissingen kunnen door personeelsleden van de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, gedaan worden.
Hoofdstuk 2. - De gemeentelijke omgevingsambtenaren
Daar waar de huidige regelgeving ruimtelijke ordening spreekt over gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaren en de huidige milieuregelgeving het (zeer beperkt) heeft over een milieuambtenaar, voert het Decreet betreffende de omgevingsvergunning de gemeentelijke omgevingsambtenaar in.
Wel is het zo dat de aangestelde ambtenaar of ambtenaren gezamenlijk voldoende kennis van zowel de ruimtelijke ordening als het milieu in zich moeten verenigen.
Bovendien zal door de complexiteit van zowel de milieuregelgeving als de regelgeving ruimtelijke ordening, een masterdiploma noodzakelijk zijn, met de nodige specifieke opleidingen/opleidingsonderdelen. Daarentegen moet het ook mogelijk zijn om de via ervaring verworven kennis gelijk te stellen met eventuele diploma- en opleidingsvereisten.
Afdeling 1. - Aanwijzing van de gemeentelijke omgevingsambtenaren
Art. 143. Om te kunnen worden aangewezen als gemeentelijk omgevingsambtenaar moet men houder zijn een diploma dat toegang geeft tot niveau A of niveau B én beschikken over een relevante aantoonbare beroepservaring van minstens twee jaar.
De gemeentelijke omgevingsambtenaren moeten niet noodzakelijk personeelslid zijn in de betrokken gemeente. Ze kunnen even goed werkzaam zijn bij zijn van een intergemeentelijk samenwerkingsverband.
Ook contractuele persopneelsleden kunen conform het decreet van 25 april 2014 worden aangewezen.
Deze personen moeten samen ook over voldoende kennis van milieu en ruimtelijke ordening beschikken. Waaruit deze voldoende kennis bestaat, wordt in titel 7, hoofdstuk 3, van dit besluit nader bepaald.
Ambtenaren van niveau B die niet beschikken over een relevante aantoonbare beroepservaring van minstens twee jaar kunnen toch als gemeentelijk omgevingsambtenaar worden aangeduid op voorwaarde dat op de datum van goedkeuring van dit besluit in het Belgisch Staatsblad de administratieve behandeling van aanvragen tot milieuvergunning, stedenbouwkundige vergunning of verkavelingsvergunning een van hun hoofdtaken was.
Ambtenaren van niveau C kunnen als gemeentelijke omgevingsambtenaar worden aangewezen mits de administratieve behandeling van aanvragen tot milieuvergunning, stedenbouwkundige vergunning of verkavelingsvergunning gedurende minstens vijf jaar een van hun hoofdtaken was op de datum van goedkeuring van dit besluit.
Deze mogelijkheden gelden naast de overgangsmaatregelen, voorzien in het Decreet betreffende de omgevingsvergunning.
Afdeling 2. - Onverenigbaarheden
Art. 144. De gemeentelijke omgevingsambtenaar kan geen secretaris of ontvanger zijn zoals bedoeld in de wetgeving op de gemeentelijke instellingen.
Hierbij wordt wel gewezen op artikel 9, § 3, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning dat stelt dat de gemeentesecretaris of iemand die hij aanwijst de taken van de gemeentelijke omgevingsambtenaar waarnemend uitoefent als er geen gemeentelijke omgevingsambtenaar binnen de gemeente of het intergemeentelijk samenwerkingsverband beschikbaar is.
Afdeling 3. - Aanwijzingsvoorwaarden van waarnemend gemeentelijk omgevingsambtenaar
Art. 145. Dit artikel somt de diplomavoorwaarden op waaraan personeelsleden van de gemeentelijke administratie of het intergemeentelijk samenwerkingsverband moeten voldoen om als waarnemend gemeentelijk omgevingsambtenaar aangeduid te kunnen worden.
Personen die de taken van waarnemend gemeentelijk omgevingsambtenaar willen uitoefenen, moeten houder zijn van een diploma dat toegang geeft tot niveau A of B.
Ook personen die houder zijn van een diploma dat toegang geeft tot niveau C, kunnen als waarnemend gemeentelijk omgevingsambtenaar worden aangewezen op voorwaarde dat ze op het ogenblik van hun aanwijzing betrokken zijn bij de uitvoering van de gemeentelijke taken inzake ruimtelijke ordening of leefmilieu.
Bovendien wordt een maximumduur bepaald waarvoor een waarnemend gemeentelijk omgevingsambtenaar aangewezen kan worden als deze niet aan de aanwijzingsvoorwaarden voldoet.
Hoofdstuk 3. - Kwaliteitseisen
Het Decreet betreffende de omgevingsvergunning machtigt de Vlaamse Regering om de kwaliteitseisen vast te leggen waaruit de voldoende kennis van zowel de ruimtelijke ordening als het milieu blijkt.
De aangewezen gewestelijke of gemeentelijke omgevingsambtenaar of -ambtenaren moeten gezamenlijk voldoende kennis van zowel de ruimtelijke ordening als het milieu in zich verenigen.
Art. 146. Deze kennis inzake ruimtelijke ordening en milieu kan zowel blijken uit een diploma als uit beroepservaring. Men moet een relevante beroepservaring kunnen aantonen van minstens twee jaar, inzake ruimtelijke ordening respectievelijk inzake milieu.
TITEL 8. - DIGITALISERING
Hoofdstuk 1. - Algemene bepalingen
Art. 147. Dit artikel bepaalt dat de Vlaamse overheid een uitwisselingsplatform ter beschikking stelt. Op dit uitwisselingsplatform worden de stukken en gegevens met betrekking tot de volgende procedures opgenomen en uitgewisseld :
1. de projectvergadering;
2. de vergunningsprocedure, in eerste en laatste aanleg;
3. de meldingsprocedure;
4. de procedure tot bijstelling van de omgevingsvergunning in eerste en laatste aanleg;
5. de procedure tot afwijking van de algemene en sectorale milieuvoorwaarden;
6. de procedure tot omzetting van de milieuvergunning van bepaalde duur in een omgevingsvergunning van onbepaalde duur;
7. de meldingsprocedure van de overdracht.
Toegang tot dit uitwisselingsplatform wordt verkregen via het omgevingsloket.
Art. 148. Daarnaast stelt de Vlaamse overheid ook een omgevingsvergunningenregister ter beschikking waarin het digitale dossier wordt opgeslagen.
Dit register omvat onder andere de databank van de omgevingsvergunningen die toelating verlenen voor de exploitatie van ingedeelde inrichtingen en activiteiten, vermeld in artikel 5.2.2. van het DABM.
Art. 149. Het Departement RWO en het Departement LNE zullen gezamenlijk technische richtlijnen ter beschikking stellen die gerespecteerd moeten worden bij het opslaan van het digitaal dossier.
Deze richtlijnen zullen onder meer de structurele data aangeven die voor elk dossier afzonderlijk moet worden ingegeven, zodat het register op een eenvoudige manier maar accuraat te raadplegen is.
Hoofdstuk 2. - Uitwisselingsplatform en omgevingsloket
Afdeling 1. - Toegang
Art. 150. Het omgevingsloket en het uitwisselingsplatform zijn toegankelijk via een webtoepassing van de Vlaamse overheid, de provincie of de gemeente.
Deze toegang is slechts mogelijk via :
1. een e-ID kaart;
2. een federaal token;
3. een VO-token;
4. een certificaat getekend door het certificatenbeheerplatform van de Vlaamse overheid;
5. een andere authenticatie die aanvaard is door de ministers bevoegd voor de ruimtelijke ordening en het leefmilieu.
Het aanmelden met een eID kaart gebeurt door de elektronische identiteitskaart in de kaartlezer te steken en vervolgens de PIN-code in te geven wanneer daarom gevraagd wordt.
Een federaal token kan men aanvragen via volgende website :
http ://www.belgium.be/nl/online_dienst/app_zich_inschrijven.jsp.
Het VO-token is een tool waarmee een gebruiker met een druk op de knop een eenmalig wachtwoord oproept. Het VO-token en de PIN-code die hierbij hoort, worden bezorgd door de beheerder van de applicatie waar u zich op wilt aanmelden
Het certificatenbeheerplatform (4° ) betreft een technisch instrument waarlangs Vlaamse overheidsinstellingen servercertificaten kunnen aanvragen met het oog op digitale communicatie tussen servers in het kader van toepassingen van de Vlaamse Overheid.
Door het feit dat de Vlaamse overheid zelf het identificatie-certificaat uitreikt dat nodig is om te communiceren in het kader van een toepassing van de Vlaamse Overheid (en enkel in die context, het betreft dus geen certificaat dat tegenoverstelbaar is tegenover derden bij andere toepassingen zoals de `commerciële' certificaten), is de Vlaamse Overheid ook zeker over de authenticiteit van de server en de veiligheid van de verbinding. Dit garandeert dat een uitwisseling via het uitwisselingsplatform ook effectief gebeurt door de Vlaamse overheidsinstelling.
De via het gebruikersbeheer geautoriseerde personen kunnen voor hun instelling een certificaat aanvragen op https ://certificatenbeheer.vlaanderen.be.
Een andere authenticatie zou desgevallend ook nog verder uitgewerkt worden door de Vlaamse ministers bevoegd voor de ruimtelijke ordening en het leefmilieu gezamenlijk.
Art. 151. Dit artikel geeft aan de Vlaamse ministers bevoegd voor de ruimtelijke ordening en het leefmilieu de machtiging om gezamenlijk een aantal elementen te regelen.
Dit betreft vooreerst de stukken en gegevens die het uitwisselingsplatform minstens moet bevatten. Dit zijn de stukken en gegevens in verband met de hoger vermelde procedures.
Ter herhaling, dit betreft :
1. de projectvergadering;
2. de vergunningsprocedure, in eerste en laatste aanleg;
3. de meldingsprocedure;
4. de procedure tot bijstelling van de omgevingsvergunning in eerste en laatste aanleg;
5. de procedure tot afwijking van de algemene en sectorale milieuvoorwaarden;
6. de procedure tot omzetting van de milieuvergunning van bepaalde duur in een omgevingsvergunning van onbepaalde duur;
7. de meldingsprocedure van de overdracht.
Zij kunnen ook de personen en instanties bepalen die toegang hebben tot de stukken en gegevens die in het uitwisselingsplatform zijn opgenomen.
Uit zowel het Decreet betreffende de omgevingsvergunning en het voorliggend besluit volgt dat minstens de bevoegde overheden, het adviserend schepencollege, de adviesinstanties, de POVC en de GOVC toegang hebben.
Vanzelfsprekend zal ook een vergunningsaanvrager of beroepsindiener toegang krijgen.
Let wel, de Vlaamse ministers bevoegd voor de ruimtelijke ordening en het leefmilieu kunnen een onderscheid maken in wie toegang heeft tot welke stukken en gegevens.
Zo zal een vergunningsaanvrager zijn eigen dossier op kunnen volgen, maar niet eender welke vergunningsaanvraag. Dit geldt ook voor een beroepsindiener.
Derden kunnen bijvoorbeeld ook toegang krijgen tot bepaalde stukken en gegevens, maar dan gelimiteerd tot een bepaalde periode, meer bepaald de periode waarin het openbaar onderzoek georganiseerd wordt. In dat geval zal het dossier immers ter inzage liggen bij de gemeente (of de provincie bij mobiele inrichtingen).
Art. 152. De uitwisseling van gegevens die gebeurt via het omgevingsloket of het uitwisselingsplatform wordt beschouwd als een beveiligde zending doch slechts voor zover men daarbij de regels respecteert die daarvoor zijn opgenomen in het voorliggende besluit en de richtlijnen die het Departement RWO en het Departement LNE ter beschikking stellen.
Het Departement RWO en het Departement LNE kunnen gezamenlijk de toegelaten formaten en de vereisten van de tekstdocumenten, bestanden, foto's en plannen bepalen.
Art. 153. Overheden, met inbegrip van de adviesinstanties, kunnen geen analoge afdrukken eisen van de tekstdocumenten, bestanden, foto's of plannen die op het uitwisselingsplatform beschikbaar zijn.
Er wordt immers maximaal ingezet op digitalisering van de vergunningsprocedure.
Dit kadert binnen "Vlaanderen Radicaal Digitaal", de ambitie van het regeerakkoord 2014-2019.
Afdeling 2. - Digitale indiening, behandeling en bekendmaking
Art. 154. Dit is een belangrijk artikel in het kader van de digitalisering van de vergunningsprocedure.
Elke aanvraag, verzoek, melding of beroep in het kader van de hogervermelde procedures kan digitaal worden ingediend via het omgevingsloket. Hoewel men niet verplicht is om de desbetreffende handeling via de digitale weg te doen, wordt dit toch gestimuleerd.
Op straffe van onvolledigheid moeten alle bestanden die via digitale weg verzonden worden, aan de volgende voorwaarden voldoen :
1. de bestanden zijn virusvrij en kopieer baar;
2. de bestanden kunnen worden geopend en gelezen;
3. de bestanden voldoen aan de vormelijke en technische vereisten bepaald door het Departement RWO en het Departement LNE.
Ook wordt bepaald dat de statusvermelding op het omgevingsloket met vermelding van datum in voorkomend geval geldt als :
1. de datum van indiening en ontvangst van de aanvragen, verzoeken of meldingen;
2. de datum van mededeling en ontvangst van de beslissing over aanvragen of verzoeken;
3. de datum van indiening van het administratieve beroep tegen beslissingen, vermeld in punt 2;
4. de datum van mededeling en ontvangst van de beslissing over beroepen, vermeld in punt 3.
Art. 155. Als de vergunningsaanvraag digitaal wordt ingediend en de medewerking van een architect verplicht is, dan moet deze zich aanmelden bij het omgevingsloket in zijn hoedanigheid van architect. Tevens moet hij aanvraag of de melding medeondertekenen in het omgevingsloket.
Art. 156. Zoals vermeld kan men niet verplicht worden om de digitale weg te bewandelen. Analoge ingediende aanvragen, verzoeken tot bijstelling of beroepschriften, moeten door het bevoegd bestuur echter wel worden opgeladen op het uitwisselingsplatform en dit samen met eventueel hierbij horende documenten. Dit moet gebeuren uiterlijk op de dag van de ontvankelijk- en volledigverklaring.
Voor wat betreft analoog ingediende verzoeken voor projectvergadering, meldingen, mededelingen of ambtshalve initiatieven tot bijstelling, deze laadt het bevoegd bestuur, samen met eventueel hierbij horende documenten, in het uitwisselingsplatform op binnen een termijn van twintig dagen na ontvangst ervan.
Het bevoegde bestuur zal bij het opladen van de gegevens steeds de gestructureerde data moeten invoeren die het omgevingsloket vraagt. Deze data is belangrijk, wil men later op een gemakkelijke wijze opzoekingen doen in het uitwisselingsplatform of het omgevingsvergunningenregister.
Bovendien zullen het Departement RWO en het Departement LNE gezamenlijk technische richtlijnen ter beschikking stellen die bij het opladen en invoeren moeten worden gerespecteerd.
Art. 157. Het gebruik van het uitwisselingsplatform zal gelden voor alle overheden. Met name zal via dit platform aan de verschillende instanties gevraagd worden om hun adviezen uit te brengen. Het te verstrekken advies zal eveneens via dit uitwisselingsplatform moeten verlopen.
De adviezen waarover dit artikel spreekt, zijn de adviezen van de adviesinstanties, POVC en/of GOVC en in voorkomend geval, het adviserend schepencollege of de omgevingsambtenaar. Het gaat niet over de adviezen van de bevoegde autoriteit van een betrokken Gewest, EU-lidstaat of een Verdragspartij bij het Verdrag van Espoo respectievelijk het Verdrag van Helsinki. Dit zijn immers technisch gesproken geen adviezen maar inspraakreacties in openbaar onderzoek. Deze autoriteiten kunnen nog steeds op analoge wijze reageren.
Ook bepaalde kennisgevingen zullen voortaan nog alleen digitaal gebeuren (bijvoorbeeld de individuele kennisgeving van de vergunningsbeslissing). Ook hier betreft het kennisgevingen aan overheidsinstanties. Werd een vergunningsaanvraag of een beroep digitaal ingediend, zal de vergunningsaanvrager of beroepsindiener ook digitaal in kennis gesteld worden.
Art. 158. Een bevoegde overheid die een beslissing heeft genomen, ondertekent de digitale beslissing op rechtsgeldige wijze als zij dit doet via het digitaal tekenplatform van de Vlaamse overheid en conform de technische richtlijnen die het Departement RWO en het Departement LNE gezamenlijk ter beschikking stellen.
Art. 159. Dit artikel regelt de digitale indiening en behandeling van bezwaarschriften.
Onderafdeling 3. - Digitale beslissing
Art. 160. Dit artikel regelt het nemen van digitale beslissingen en behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 3. - Omgevingsvergunningenregister
Art. 161. Net zoals het omgevingsloket en het uitwisselingsplatform, is het omgevings-vergunningenregister toegankelijk via een webtoepassing van de Vlaamse overheid, de provincie of de gemeente.
Art. 162. Ook wat het omgevingsvergunningenregister betreft, krijgen de Vlaamse ministers bevoegd voor de ruimtelijke ordening en het leefmilieu de machtiging om gezamenlijk een aantal elementen te regelen.
Dit betreft :
1. de stukken en gegevens die het omgevingsvergunningenregister minstens moet bevatten;
2. de personen en instanties die toegang hebben tot deze stukken en gegevens;
3. de voorwaarden van toegang tot de stukken en gegevens, waarbij in een differentiatie voorzien kan worden.
Vanzelfsprekend zal bij de concrete uitwerking van de toegang tot de stukken en gegevens rekening gehouden moeten worden met de regelgeving rond openbaarheid van bestuur, maar tevens met de privacyregelgeving.
TITEL 9. - WIJZIGINGSBEPALINGEN
Hoofdstuk 1. - Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 1983 houdende sommige maatregelen tot harmonisatie van de werking en van de presentiegelden en vergoedingen van adviesorganen
Art. 163. De deskundigen van de GPVC worden toegevoegd aan de personen die aanspraak kunnen maken op presentiegelden en vergoedingen, zoals bepaald conformhet besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 1983.
Hoofdstuk 2. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne
Art. 164. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Art. 165. Het ontworpen artikel 1.1.2 wijzigt de definities van titel II van het VLAREM door :
1. de definities van het besluit van [ ] ter uitvoering van het decreet van 25 april 2014 van toepassing te brengen op titel II van het VLAREM;
2. een aantal te behouden definities van titel I van het VLAREM te verplaatsen naar titel II van het VLAREM;
3. een aantal nieuwe definities toe te voegen, o.a. :
Punt 7° : infectieus
Dit punt voegt voor de volledigheid een definitie van de term "infectieus" toe aan de definities met betrekking tot de subafdeling 5.2.2.13 inzake decontaminatie van infectieus afval.
Punt 9° : jonge zeug
Deze definities wordt overgenomen uit het ministerieel besluit `Ammoniak Emissiearme Stalsystemen' van 19 maart 2004.
Punt 15°, - b), 8° : opslagplaats
De definitie wordt aangevuld conform de wijzigingen van rubriek 17 en 38 van de indelingslijst.
Punt 16°, - b) : stadsverwarming of -koeling
Deze definitie bestaat reeds in het Energiedecreet naar aanleiding van de omzetting van de Richtlijn 2009/28/EU, maar wordt nu ook opgenomen in titel II van het VLAREM naar aanleiding van het gebruik van deze term in het VLAREM.
Art. 166. De indelingslijst vastgesteld als bijlage I van titel I van het VLAREM wordt geactualiseerd en als bijlage I aan titel II van het VLAREM toegevoegd.
Bij de actualisatie worden volgende aandachtspunten geformuleerd :
1° Declassering - herclassering
De bestaande indelingslijst wordt aangepast conform het voorstel van declassering bepaald in de mededeling van de Vlaamse Regering van 21 december 2012 en de bisnota aan de leden van de Vlaamse Regering van 19 juli 2013 over het dossiergebonden overleg. Concreet betekent dit dat een aantal inrichtingen met een beperkte complexiteit en een eerder beperkte hinder met een lokaal karakter worden gedeclasseerd (onder andere tankstations, kleine afvalverwerkers, zwembaden). Ten einde tegemoet te komen aan de vraag van de gemeenten om bij de vergunningverlening een beroep te kunnen doen op de expertise van de gewestelijke en provinciale adviesinstanties wordt voor de gedeclasseerde inrichtingen het verplicht advies van de provinciale omgevingsvergunningscommissie voorzien (via aanduiding van de letter A in de vierde kolom van de indelingslijst). Ter ondersteuning van de gemeenten wordt ook voor een aantal complexe inrichtingen die momenteel in de klasse 2 zijn ingedeeld in de vierde kolom van de indelingslijst de letter A vermeld zodat ook zij voortaan aan het verplicht advies van de provinciale omgevingsvergunningscommissie worden onderworpen. Het gaat hem hierbij onder andere over de productie van chemicaliën, omlopen voor motorvoertuigen, activiteiten die gebruik maken van organische oplosmiddelen en het bewerken van asbest. Voor een beperkt aantal rubrieken wordt het advies van de provinciale omgevingsvergunningscommissie echter geschrapt (onder andere drukkerijen). De drempel voor indeling van een windturbine in de eerste klasse wordt verlaagd van 5.000 kW naar 2.000 kW.
Voorlopig zijn er geen mobiele of verplaatsbare inrichtingen aangeduid. Een inrichting of activiteit uit de indelingslijst, die wordt geëxploiteerd op meerdere locaties en dus de facto mobiel of verplaatsbaar is, blijft op het ogenblik dat zij wordt ingezet op een bepaalde locatie ingedeeld overeenkomstig de van toepassing zijnde andere rubrieken van de indelingslijst.
2° Jaarverslag
In de zevende kolom `Jaarverslag' van de indelingslijst wordt in overleg met de Vlaamse Milieumaatschappij overal de letter `J' geschrapt. Deze aanduiding is achterhaald aangezien, conform artikel 4.1.8.1, 61, 2° van titel II van VLAREM, de verplichting voor het invullen van het integraal milieujaarverslag (IMJV) ook geldt voor de inrichtingen zonder de letter `J' waarvan de emissies boven de drempelwaarden liggen waarvoor een IMJV moet worden opgemaakt. Daarentegen geldt voor de bedrijven met een letter `J' conform artikel 4.1.8.1, § 1, 1° van titel II van het VLAREM dat, indien de totale emissie voor geen enkele relevante verontreinigende stof in het beschouwde jaar groter is dan de drempelwaarden, de exploitant dit telkens uitdrukkelijk dient te verklaren en de milieucoördinator die verklaring bovendien dient te bevestigen in het deelformulier `Identificatiegegevens' van het IMJV. Door de aangebrachte wijziging valt deze verplichting weg waardoor de jaarlijkse administratieve last voor heel wat bedrijven vermindert.
3° `R' rubriek 2.4.6, 19.9 en 30.2.4
In de indelingslijst hebben bovenstaande rubrieken geen aanduiding met de letter `R' meegekregen. Voor een R-inrichting moet de exploitant op grond van de verordening nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 jaarlijks rapporteren op basis van metingen, berekeningen of ramingen voor de stoffen, vermeld in de verordening en dit overeenkomstig de in de verordening vermelde drempelwaarden. De huidige regeling is voor de bovenvermelde rubrieken niet terecht, aangezien ze wel degelijk worden opgesomd in de PRTR-richtlijn.
4° Rubriek 2.4.6
Aangezien rubriek 2.4.5 (tijdelijke opslag van ongevaarlijke afvalstoffen die niet onder 2.4.4 vallen [...]) een letter `R' verkreeg, is voor deze rubriek eveneens een aanduiding met de letter `R' noodzakelijk.
5° Rubriek 19.9
Deze rubriek dient een aanduiding met de letter `R' te krijgen aangezien alle gemelde types vallen onder de activiteit 6.b (industriële installatie voor de fabricage van papier en karton en andere primaire houtproducten zoals spaanplaat, vezelplaat en multiplex) uit bijlage 1 van de PRTR-verordening.
6° Rubriek 30.2.4
Deze rubriek dient een `R' te krijgen aangezien dit valt onder rubriek 4.d uit bijlage 1 van de PRTR-verordening (chemische installaties voor de fabricage op industriële schaal van anorganische chemische basisproducten, zoals : v) niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen). De BBT toont inderdaad aan dat dit proces plaats vindt in ovens.
7° Aanpassing rubrieken
- Rubriek 2
Het merendeel van de huidige uitzonderingsbepalingen die in rubriek 2 worden opgesomd dateren van 1995. Door de maatschappelijke evoluties, met o.a. een toename van dienstverlenende bedrijven en nieuwe producentenverantwoordelijkheden, zijn deze momenteel niet langer aangepast aan de realiteit. De aanpassing heeft als doel om veel voorkomende praktijken in de logistieke keten uit te zonderen bij rubriek 2, conform de considerans 16 van de kaderrichtlijn Afvalstoffen (2008/98/EG) en de paragraaf 1.5.2 en 1.5.3 van de "Guidance on the interpretation of key provisions of Directive 2008/98/EC on waste" van juni 2012. Het voorstel is eveneens conform artikel 11 van het materialendecreet waarin wordt gesteld dat de verwerking van afvalstoffen en de aan verwerking voorafgaande handelingen vergunningsplichtig of meldingsplichtig zijn. De handelingen die aan de inzameling van afvalstoffen voorafgaan zijn evenwel niet gevat door artikel 11 van het materialendecreet en zijn dus niet van rechtswege aan een vergunnings- of meldingsplicht onderworpen.
Het voorstel beoogt onnodige kosten en administratieve verplichtingen te vermijden. Het voorstel beoogt tevens een verduidelijking omtrent de vergunningsplicht van deze veel voorkomende praktijken.
Onder uitzondering 2 wordt het volgende gesteld : "Indien de producent van de afvalstoffen zijn normale bedrijfsactiviteit op externe locaties uitoefent wordt voor de toepassing van deze bepaling de exploitatiezetel of bedrijfszetel van de producent beschouwd als de plaats waar de afvalstoffen zijn geproduceerd". Hiermee worden onder andere aannemers, onderhoudsfirma's, nutsbedrijven bedoeld.
Onder uitzondering 5 wordt het volgende gesteld : "De, in functie van een georganiseerde regelmatige afvoer van de afvalstoffen, voorlopige opslag of overslag van verpakte afvalstoffen; bij deze opslag of overslag worden uitsluitend de verpakkingen gemanipuleerd op dermate wijze dat er geen contact mogelijk is tussen de afvalstoffen en het milieu". Dit gaat meer bepaald om op- of overslagterreinen in havengebieden en logistieke centra voor transport via weg, spoorweg, waterweg of luchtvaart.
Onder uitzondering 9 wordt het volgende gesteld : "De opslag van huishoudelijke of daarmee vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen, andere dan bedoeld onder 7 en 8, in inzamelrecipiënten geplaatst buiten de containerparken bedoeld in rubriek 2.2.1b, door, in opdracht van of met toelating van een gemeente of een vereniging van gemeenten". Hiermee worden onder andere glasbollen, textielcontainers, ondergrondse restafvalcontainers of andere wijkgebonden inzamelinitiatieven bedoeld.
Bij een aantal van deze uitzonderingen geldt de voorwaarde "indien zij gebeuren in functie van een georganiseerde regelmatige afvoer van de afvalstoffen". Deze voorwaarde impliceert dat de wijze (hoe, wanneer, naar waar, door wie, ..) waarop de afvalstoffen zullen worden afgevoerd al vaststaat vóór de activiteit aanvangt ("georganiseerde afvoer") en dat er een zekere regelmaat is voorzien ("regelmatige afvoer").
- Rubrieken 2.2.1. c° en d)
Deze wijziging betreft een verduidelijking van het verschil tussen de rubriek 2.2.1.c), met name de opslag en sortering van niet gevaarlijke afvalstoffen bestaande uit papier en karton, hout, textiel, kunststoffen, metaal, glas, rubber, bouw en sloopafval, en de rubriek 2.2.1.d), met name de opslag en sortering van andere niet gevaarlijke afvalstoffen. De rubriek 2.2.1.c) is specifiek bedoeld voor inrichtingen die gemengde afvalstromen uitsorteren. De typische output van zo'n sorteercentrum bestaat uit meerdere uitgesorteerde afvalstromen en een stroom restafval (sorteerresidu). Anderzijds zijn er inrichtingen die zich toespitsen op het sorteren van één specifieke afvalstroom. Zij zijn ingedeeld in rubriek 2.2.1.d) en hebben als typische output één uitgesorteerde afvalstroom en een stroom restafval (sorteerresidu). Gezien rubriek 2.2.1.c) regelmatig wordt aangevraagd door inrichtingen die de bedoeling hebben om maar één specifieke afvalstof te sorteren(bijvoorbeeld ingezameld via textielcontainers), is het aangewezen om de omschrijving van deze rubrieken te verduidelijken.
- Rubriek 2.2.2.d
Deze wijziging betreft een verduidelijking van de uitzonderingen onder rubriek 2.2.2.d) inzake de opslag en mechanische behandeling van voertuigwrakken of afgedankte voertuigen. De algemene uitzondering onder rubriek 2, met name het feit dat de voorlopige opslag en het demonteren, klieven, knippen, persen en/of zagen van afvalstoffen op de plaats van de productie geen verwerking van afvalstoffen betreft indien het gebeurt in functie van een georganiseerde regelmatige afvoer van afvalstoffen, geldt voor alle activiteiten onder rubriek 2, tenzij anders vermeld in de indelingslijst. De rubriek 2.2.2.d) met betrekking tot de opslag en mechanische behandeling van voertuigwrakken wijkt af van deze algemene uitzondering, in die zin dat het demonteren, klieven, knippen, persen en/of zagen van voertuigwrakken op de plaats van de productie wel is ingedeeld onder de rubriek 2.2.2.d)
- Rubriek 2.2.3
Deze wijziging betreft een aanpassing van de uitzondering onder rubriek 2.2.3. inzake de opslag en biologische behandeling van afvalstoffen. De huidige uitzondering voor nuttige toepassing op de plaats van productie, kan als niet limitatief beschouwd worden. Boerderijcompostering en thuiscompostering zijn slechts voorbeelden. Ook andere vormen van biologische behandeling van eigen materiaal (zowel gevaarlijk als ongevaarlijke stoffen, dierlijke bijproducten,...) met gebruik van het eindproduct op het eigen terrein zijn niet vergunningsplichtig. Ondertussen zijn er verschillende technieken ontwikkeld om ook ander materiaal op een andere manier biologisch te verwerken. Zo zijn er aangepaste vergistings- en composteringsinstallaties op maat van bijvoorbeeld restaurants, supermarkten... Het is niet de bedoeling om deze installaties vrij te stellen van vergunningsplicht en opvolging. Installaties die ook dierlijke bijproducten verwerken, moeten over een erkenning beschikken volgens de EU-wetgeving. Daar zijn geen uitzonderingen voorzien voor kleinschalige installaties. Sommige van deze installaties komen ook geenszins tot een kwaliteitsvol eindproduct. Het verwerkingsproces vraagt voldoende kennis en inzicht om op een milieuverantwoorde manier een dergelijke installatie te exploiteren. Ook het gebruik van het eindproduct moet met enige kennis van zaken worden toegepast op de bodem zodat dit geen nadelige milieueffecten worden veroorzaakt. Daarom is het niet wenselijk om dergelijke installaties zonder enig kader en toezicht te laten exploiteren in andere sectoren dan de landbouw. De uitzondering wordt hierbij aangepast zodat ze beperkt blijft tot boerderijcompostering en composteren door particulieren.
- Rubriek 2.2.6
Er stelt zich momenteel een interpretatieprobleem bij de afvalrubriek 2.2.6. Deze rubriek is bedoeld voor de "tank- en vatenreiniging", maar zou ook ruimer kunnen geïnterpreteerd worden voor kratten, rolcontainers, huisvuilwagens en veegmachines. De afbakening van de sector van "tank en vatenreiniging" is overeenkomstig de uitgangspunten van de BBT-
studie. De BBT-conclusies werden als referentie gebruikt voor de aangepaste sectorale lozingsvoorwaarden voor tank- en vatenreiniging in titel II van het VLAREM. Bovendien geldt voor deze sector ook de verstrengde lozingsaanpak dat er steeds moet gezuiverd worden tot lozingsnormen voor oppervlaktewater, ongeacht of de lozing op riool of oppervlaktewater gebeurt. Het is uiteraard niet de bedoeling dat dit ook zou gelden voor het wassen van kratten, rolcontainers, huisvuilwagens en veegmachines die dan bij lozing op riool ook vergaand biologisch zouden moeten zuiveren. In vergelijking met de typische tank- en vatenreiniging betreft dit immers een beperkte wasactiviteit omwille van louter hygiënische en/of mechanische redenen en met de bedoeling opnieuw gevuld en gebruikt te worden voor hetzelfde doel als waarvoor ze zijn ontworpen.
Door bovenvermelde aanpassing in de indelingslijst en in de sectorale bepalingen is het duidelijk dat deze bepalingen niet gelden voor open kratten en rolcontainers voor niet-gevaarlijke afvalstoffen, huisvuilwagens en veegmachines.
- Rubriek 2.3.13
Deze wijziging betreft een verduidelijking van de rubriek 2.3.13 inzake de opslag en behandeling met vochtige hitte en mechanische verkleining van infectieuze afvalstoffen, gezien het niet de bedoeling is dat dierlijke bijproducten worden verwerkt in de decontaminatie-installatie.
- Rubriek 4
De opmerking bij rubriek 4.1 wordt verplaatst naar rubriek 4, zodat deze geldt voor de gehele rubriek 4 en niet alleen voor de subrubriek 4.1 (inrichtingen voor de productie van lak, verf, drukinkten en/of pigmenten alsmede voor het bereiden van bedekkingsmiddelen). De opmerking handelt over afbijtmiddelen, wat een bedekkingsmiddel kan zijn, en gezien de gehele rubriek 4 handelt over bedekkingsmiddelen, moet de opmerking voor de gehele rubriek gelden.
- Rubriek 9
Deze aanpassing betreft een verduidelijking conform de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie betreffende de uitlegging van punt 6.6, sub c, van bijlage I bij richtlijn 96/61/EG. Dit impliceert dat na het dekken, de jonge zeugen als zeug moeten worden ingedeeld. Uit de emissiefactoren voor ammoniakemissiearme stalsystemen blijkt dat zeugen in dek- en drachtstallen wel degelijk een grotere emissiefactor hebben dan vleesvarkens, wat logischerwijs ook voor gedekte jonge zeugen geldt. Ook schrijft het ministerieel besluit `Ammoniak Emissiearme Stalsystemen' van 19 maart 2004 voor om tot het moment van dekken of insemineren, de jonge zeug als vleesvarken in te delen. Dit impliceert dat na het dekken, de jonge zeugen als zeug zou moeten worden ingedeeld, maar dat is in geen enkel artikel expliciet bepaald.
- Rubriek 12
Het indelingscriterium van de indelingsrubriek 12.1. wordt enkel uitgedrukt in kW, hetgeen niet alle inrichtingen (zoals wisselstroomgeneratoren) dekt. De eenheid kW geldt enkel voor generatoren, de zogenaamde dynamo's, of andere inrichtingen die louter gelijkspanning opwekken. Voor de inrichtingen die wisselspanning opwekken, zoals alternatoren (= wisselstroomgeneratoren), is de eenheid wettelijk vastgelegd kVA, omdat moet rekening gehouden worden met de aangesloten installaties. Bijgevolg wordt rubriek 12.1 opgesplitst in een rubriek 12.1.1 voor de inrichtingen die gelijkspanning opwekken, waarbij het nominaal vermogen uitgedrukt wordt in kW, en in een rubriek 12.1.2 voor de inrichtingen die wisselspanning opwekken, waarbij het nominaal schijnbaar vermogen uitgedrukt wordt in kVA.
- Rubriek 16
Voor het vullen van banden wordt steeds vaker gebruik gemaakt van stikstof in plaats van perslucht. Deze techniek wordt zowel bij bandencentrales als transportfirma's toegepast. Om de stikstof te produceren wordt er een kleine membraanfilter verbonden aan een compressor of een membraanstikstofgenerator (met een compressor inbegrepen) binnen de inrichting voorzien. De stikstof wordt hierbij via een membraanfilter uit de omgevingslucht gewonnen.
Deze activiteit wordt momenteel ingedeeld in rubriek 16.2 `inrichtingen voor het niet-huishoudelijk scheiden, langs fysische weg van gassen, cokesgas uitgezonderd'. Dit impliceert een klasse 1, milieucoördinator A, milieuaudit en milieujaarverslag. Aangezien de impact van dergelijke filters op de omgeving beperkt is en de compressor nog steeds ingedeeld blijft in rubriek 16.3.1 `inrichtingen voor het fysisch behandelen van gassen (samenpersen - ontspannen)', wordt voorgesteld om de membraanfilters voor de toepassing van het vullen van banden uit te zonderen van rubriek 16.2.
- Rubrieken 17 en 38
De bestaande indeling in rubriek 38.3 leidt tot discussies. Volgens een standpunt van de afdeling Milieuvergunningen, is rubriek 38.3.1 bedoeld voor niet-permanente opslag, dus springstoffen die maar gedurende maximaal 3 arbeidsdagen aanwezig zullen zijn op de inrichting. Rubriek 38.3.2 is bedoeld voor permanente opslag. Indien het de bedoeling is om de 4 kg pyrotechnisch sas feestvuurwerk permanent in de winkel te voorzien om te verkopen, moest er een milieuvergunning klasse 2 aangevraagd worden bij de gemeente. Met de aanpassing van rubriek 38.3. wordt het mogelijk de opslag van 4 kg feestvuurwerk in de winkelruimte te melden i.p.v. een klasse 2 vergunning aan te vragen. Door deze wijziging is de indeling in overeenstemming met de Federale wetgeving (ARS - Algemeen Reglement Springstoffen) die de opslag van 4 kg feestvuurwerk in een winkelruimte toelaat, mits de opslag gebeurt in een glazen kast. Rubrieken 17.3.1 en 17.4 worden dan ook aangepast zodat deze in overeenstemming zijn met de aanpassing van rubriek 38.3.
- Rubriek 20.1.6.
Deze rubriek werd aangepast om in overeenstemming te zijn met de goedgekeurde provinciale gesloten lijst.
- Rubriek 22
Farmaceutische stoffen en cosmetische stoffen vallen niet onder toepassingsgebied van de CLP-verordening, en zijn bijgevolg niet ingedeeld in rubriek 17. Met dit voorstel wordt de formulering van rubriek 22.2 aangepast conform de formulering van rubriek 13.3. Hiermee wordt duidelijker aangegeven dat cosmetische stoffen niet ingedeeld worden in rubriek 17.
- Rubriek 32.9.3.
Deze rubriek werd aangepast om in overeenstemming te zijn met de goedgekeurde provinciale gesloten lijst.
- Rubriek 43
Stookinstallaties die niet gelegen zijn in een industriegebied, zijn momenteel ingedeeld in de tweede klasse vanaf een nominaal thermisch ingangsvermogen van 500 kW. Collectieve stookplaatsen zijn in vergelijking met individuele verwarmingsinstallaties energetisch efficiënter, in verhouding minder overgedimensioneerd en kunnen dus beter moduleren en hebben door een efficiëntere verbranding een lagere uitstoot. Om de administratieve drempel voor de keuze van collectieve stookplaatsen te verlagen, wordt voor stookinstallaties die niet gelegen zijn in industriegebied en gestookt worden op aardgas, de klasse 2-drempel verhoogd van 500 kW naar 2.000 kW. Deze declassering wordt enkel doorgevoerd voor stookinstallaties op aardgas. Installaties die gestookt worden met andere brandstoffen hebben immers inherent hogere emissies, alsook een hoger risico op slechte verbranding.
- Rubriek 45
Rubriek 45.4
Dit punt wijzigt rubriek 45.4, f), door het louter rechtzetten van een foutieve verwijzing. Er wordt immers verwezen naar rubriek 2.11, terwijl deze rubriek niet meer bestaat. De activiteiten die vervat werden door rubriek 2.11 worden nu ingedeeld in rubriek 2.2.4.
Rubriek 45.14
Er werd in het verleden vanuit gegaan dat aardappelen en bieten geen sapverliezen zouden hebben, terwijl de praktijk dit tegenspreekt. De voorbeelden worden dan ook geschrapt.
- Rubriek 59
Artikel 4.1.9.1.1. § 1 van titel II van het VLAREM bepaalt dat elke klasse 1 inrichting een milieucoördinator dient aan te stellen, met uitzondering van de inrichtingen die in de 5e kolom van de indelingslijst met de letter "N" aangeduid zijn. Indien een inrichting van de eerste klasse in de vijfde kolom van de indelingslijst niet met de letter A, B of N wordt aangeduid, zijn de specifieke aanstellingsvoorwaarden voor de milieucoördinator bij een A-inrichting respectievelijk een B-inrichting niet van toepassing. Artikel 4.1.9.1.2, § 1 van titel II van het VLAREM stelt echter wel eisen naar kwalificaties en eigenschappen om de functie naar behoren uit te oefenen. Voor de eerste klasse inrichtingen die vallen onder rubriek 59 van de indelingslijst, is de aanstelling van een milieucoördinator reeds verplicht, maar zijn geen verdere eisen naar aanstellingsvoorwaarden (A of B) bepaald. Gelet op de problemen die in het verleden vastgesteld werden bij de opstelling van solventboekhoudingen, wordt de aanstelling van een milieucoördinator A voor deze inrichtingen verplicht.
- Rubriek 60
Het betreft een verduidelijking van de uitzondering bij rubriek 60 zodat er geen twijfel mogelijk is dat aan alle voorwaarden cumulatief moet worden voldaan om uitgezonderd te zijn van deze rubriek.
Art. 167. Artikel 1.2.2.1 bevat de algemene principes voor het verlenen van afwijkingen op de algemene en sectorale milieuvoorwaarden. Paragraaf 2 bepaalt dat een afwijking komt te vervallen als :
1° de omgevingsvergunning komt te vervallen;
2° als de afwijking voor een beperkte termijn werd verleend;
3° de bevoegde overheid als gevolg van :
a) een evaluatie van de milieuvoorwaarden nieuwe bijzondere milieuvoorwaarden vaststelt die strenger zijn dan de voorwaarden die gelden als gevolg van de afwijking;
b) een verzoek of initieatief tot bijstelling van het voorwerp of de duur aanleiding geeft tot nieuwe bijzondere milieuvoorwaarden die strenger zijn dan deze die gelden als gevolg van de afwijking;
4° de voorwaarden uit VLAREM II waarvan afwijking is verleend worden opgeheven of vervangen.
Artikel 168 en 169
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Art. 170. De bestaande procedure voor het verlenen van afwijkingen op de algemene en sectorale milieuvoorwaarden wordt geactualiseerd.
Omwille van eenvormigheid en transparantie gebeuren het openbaar onderzoek en de bekendmaking van de beslissing overeenkomstig de regels die gelden in het geval van de gewone vergunningsprocedure voor een omgevingsvergunning (Decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning).
Artikel 171 en artikel 172
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Art. 173. Dit artikel voegt een hoofdstuk 1.4 Evaluaties in.
Hoofdstuk 1.4. - Evaluaties
De permanente omgevingsvergunning mag niet leiden tot een vermindering van de bescherming van de mens en het milieu tegen de gevolgen van de exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten. Ter compensatie van het wegvallen van de hervergunning worden onder meer algemene en gerichte evaluaties van ingedeelde inrichtingen of activiteiten in het vooruitzicht gesteld. Beide soorten evaluaties hebben tot doel na te gaan of na verloop van tijd de milieuvoorwaarden niet bijgesteld moeten worden om de risico's en de gevolgen van de exploitatie tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Nochtans zal waar mogelijk de naleving van de beste beschikbare technieken en de maatregelen uit de programma's en plannen via reglementaire bepalingen worden afgedwongen zodat de dossiermatige evaluatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet vereist is.
Afdeling 1.4.1. - Algemene evaluaties van GPBV-installaties
Artikel 1.4.1.1.
Het ontworpen artikel 1.4.1.1, eerste lid, bepaalt overeenkomstig artikel 21 van de Europese richtlijn Industriële Emissies, de gevallen waarin een algemene evaluatie voor een GPBV-installatie moet worden georganiseerd.
Bij een algemene evaluatie `kunnen' alle milieuvoorwaarden worden geëvalueerd. In de gevallen, vermeld in het eerste lid, punt 1° en 2°, `moeten' alle milieuvoorwaarden worden geëvalueerd.
Anders dan in het VLAREM wordt bij nieuwe of herwerkte BBT-conclusies voor een GPBV- installatie de uitvoering van de evaluatie gesitueerd binnen de tijdspanne van twee jaar die ingaat na de datum van bekendmaking in het publicatieblad van de Europese Unie van de nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies (i.p.v. vier jaar). Deze maatregel beoogt de exploitant voldoende tijd te geven om zijn bedrijf aan te passen binnen de termijn van vier jaar na bekendmaking van de BBT-conclusie, wat wordt gevraagd bij toepassing van artikel 21, 3., b) van de RIE.
Als voorbereiding op een evaluatie en opdat de exploitant zou kunnen anticiperen op de nieuwe of herziene BBT-conclusies worden deze hem binnen de maand na de bekendmaking in het publicatieblad van de Europese Unie toegezonden.
Afdeling 1.4.2. - Gerichte evaluaties
Artikel 1.4.2.1
Het ontworpen artikel 1.4.2.1, eerste lid, bepaalt de gevallen waarin en de aspecten waarvoor een gerichte evaluatie kan plaatsvinden.
Punt 1 verwijst naar de mogelijkheid om een gerichte evaluatie uit te voeren als die is voorgeschreven in de criteria van de richtlijnen over de bijzondere milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 5.4.6/1 van titel V van het DABM.
Punt 2 voorziet in een aantal gerichte evaluaties van inrichtingen of activiteiten waarvoor ook Europees de toetsing of evaluatie van de vergunning is voorgeschreven.
Volgende Europese richtlijnen bevatten eisen inzake het uitvoeren op geregelde tijdstippen van toetsingen of evaluaties van vergunningsvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten :
- Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad (artikel 45, lid 4);
- Richtlijn 2006/21/EG van Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (artikel 7, 4.);
- Richtlijn 2000/60/EG van Europees Parlement en van de Raad van 23 oktober 2000
tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid.
Onverminderd de toepassing van artikel 1.4.2.1, eerste lid, 1°, is voor de toepassing van artikel 1.4.2.1, eerste lid, 2°, a) tot en met d) een gerichte evaluatie slechts mogelijk als in een voorafgaande periode van vijftien jaar de te evalueren milieuvoorwaarden bij een beslissing over een milieuvergunningsaanvraag of over een verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling de milieuvoorwaarden niet op relevante wijze zijn aangepast geweest.
Afdeling 1.4.3. - Meerjarenprogramma's voor evaluaties van GPBV-installaties
Onderafdeling 1.4.3.1. - Vaststellen van het meerjarenprogramma
Artikel 1.4.3.1.1
De uitvoering van gerichte evaluaties gebeurt in hoofdzaak op basis van de criteria opgenomen in de richtlijnen betreffende de bijzondere milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 5.4.6/1 van het decreet van 25 april 2015. Voor de uitvoering van een algemene evaluatie van een GPBV-installatie die het gevolg is van de bekendmaking in het publicatieblad van de Europese Unie van de door de Europese Commissie aangenomen nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies of van de ontwikkeling op het gebied van de BBT die een significante vermindering van de emissies mogelijk maken wordt een meerjarenprogramma opgesteld.
Het voortschrijdend meerjarenprogramma bestaat uit drie delen :
1° een plan van aanpak waarbij onder meer voor de komende vijf jaar per kalenderjaar de inrichtingen en activiteiten uit de indelingslijst worden opgesomd die voor evaluatie in aanmerking komen;
2° een nominatieve lijst van ingedeelde inrichtingen of activiteiten waarvoor in de loop van de komende twee jaar een evaluatie is gepland, met inbegrip van de concrete planning voor het eerstkomende jaar.
De afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning bepaalt in haar plan van aanpak of de aanleiding tot de evaluatie ook aanleiding geeft tot een bijstelling van de algemene of sectorale milieuvoorwaarden. Maatregelen waarvan de naleving via algemene of sectorale milieuvoorwaarden wordt bedongen, moeten niet opnieuw voorwerp zijn van evaluatie op het terrein en van bijstelling van de vergunning.
Alvorens de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning het meerjarenprogramma vaststelt, zal ze dit afstemmen op de programmatorische aanpak van de milieuhandhaving en de betrokken adviesinstanties, elk wat hun bevoegdheid betreft, hierover raadplegen.
Onderafdeling 1.4.3.2 - Bekendmaking van het meerjarenprogramma
Artikel 1.4.3.2.1
Het meerjarenprogramma wordt jaarlijks voor 1 oktober online bekendgemaakt op de website van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. Gedurende deze periode ligt het tevens ter inzage. Verder zal het meerjarenprogramma ter beschikking worden gesteld van de omgevingsverguningscommissies en van de afdeling bevoegd voor de milieuhandhaving.
Het voortschrijdend meerjarenprogramma wordt ook meegedeeld aan de Vlaamse Regering.
Onderafdeling 1.4.3.3. - Rapportage over de uitvoering van het meerjarenprogramma.
Artikel 1.4.3.3.1
Ook over de uitvoering die aan het meerjarenprogramma wordt gegeven, zal op een transparante wijze worden gecommuniceerd.
Uiterlijk 30 juni van elk jaar wordt een rapport opgesteld over de mate waarin aan het meerjarenprogramma van het vorige jaar uitvoering werd gegeven.
Het rapport bevat minstens :
1. het bij het begin van het beschouwde jaar voorziene aantal evaluaties;
2. het aantal daadwerkelijk voor het beschouwde jaar geëvalueerde ingedeelde inrichtingen of activiteiten;
3. als er een verschil is tussen het aantal voorziene evaluaties en het aantal daadwerkelijk uitgevoerde evaluaties, een toelichting waarom het vooropgestelde aantal niet gehaald werd.
Binnen een termijn van dertig dagen zal het rapport betreffende de uitvoering op dezelfde wijze als het meerjarenprogramma worden bekendgemaakt.
Afdeling 1.4.4. - Instanties belast met het uitvoeren van de evaluaties
Artikel 1.4.4.1.
Evaluaties worden uitgevoerd en gecoördineerd op drie bestuursniveaus, te weten :
1. de bevoegde dienst van de gemeente voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die behoren tot projecten waarvoor het college van burgemeester en schepenen in eerste administratieve aanleg bevoegd is;
2. de POVC voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die behoren tot projecten waarvoor de deputatie in eerste administratieve aanleg bevoegd is;
3. de GOVC voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die behoren tot projecten waarvoor de Vlaamse Regering in eerste administratieve aanleg bevoegd is.
Afdeling 1.4.5 - Het uitvoeren van de evaluaties
Onderafdeling 1.4.5.1. - Algemeen
Artikel 1.4.5.1.1
Dit artikel bevat een aantal algemene principes voor het uitvoeren van een evaluatie.
Bij de evaluatie moet de overheid in eerste instantie gebruik maken van de bij monitoring of bij inspectie verkregen gegevens.
Indien deze informatie ontoereikend is, kan de exploitant om bijkomende informatie worden gevraagd voor zover ze betrekking heeft op :
1° de maatregelen die de exploitant voorstelt naar aanleiding van de redenen die aanleiding hebben gegeven tot het opstarten van de evaluatie;
2° voor zover de aanstelling van een milieucoördinator verplicht is, zijn visie over de maatregelen, vermeld in punt 1° ;
3° als het een GPBV-installatie betreft : de resultaten van de monitoring van de emissies en andere gegevens die een vergelijking mogelijk maken van de werking van de installatie met de BBT zoals beschreven in de toepasselijke BBT-conclusies en met de BBT-GEN.
De exploitant bezorgt de informatie binnen een termijn van vijftig dagen. Als de exploitant nalaat om de gevraagde gegevens tijdig te bezorgen, kan de bevoegde evaluerende instantie de evaluatie toch laten doorgaan. Deze maatregel wordt ingesteld om de uitvoering van de evaluatie niet onnodig lang te laten aanslepen.
Als de exploitant bijkomende informatie verstrekt, wordt deze door de evaluerende instantie ter beschikking gesteld van de adviesinstanties.
Onderafdeling 1.4.5.2. - De bevoegde dienst van de gemeente
Artikel 1.4.5.2.1.
De exploitant wordt voorafgaand op de hoogte gebracht van het opstarten van de evaluatieprocedure.
De kennisgeving bevat de aanleiding voor de evaluatie. Mogelijks omvat de kennisgeving een vraag om bijkomende gegevens als vermeld in artikel 1.4.5.1.1, § 1.
De bevoegde dienst van de gemeente kan zich laten bijstaan door :
1° de POVC in het geval deze in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit een advies verleent. In dat geval verlenen de adviesinstanties advies aan de POVC;
2° als de POVC niet bevoegd is : de adviesinstanties die in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit een advies verlenen.
De hierna vermelde adviestermijnen zijn voorzien :
Instantie die advies verstrekt Instantie aan wie advies wordt verstrekt Aantal dagen Adviesinstanties POVC 45 POVC Bevoegde dienst van de gemeente 75 Adviesinstanties Bevoegde dienst van de gemeente 45
De termijnen waarbinnen advies moet worden uitgebracht, zijn opgevat als vervaltermijnen. Als geen advies wordt uitgebracht, wordt de adviesinstantie geacht van oordeel te zijn dat er geen bijstelling van de milieuvoorwaarden moet plaatsvinden.
Artikel 1.4.5.2.2.
De bevoegde dienst van de gemeente stelt een gemotiveerd verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluatie op binnen een termijn van honderdvijftig kalenderdagen na verzending van de kennisgeving, vermeld in artikel 1.4.5.2.1, § 1, eerste lid.
De conclusies van een evaluatie doen geen afbreuk aan de toepassing van artikel 82, § 1, 1°, 2°, b), c), d) en e) van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning, d.w.z. dat het college van burgemeester en schepenen op grond van deze bepalingen de mogelijkheid behoudt om de milieuvoorwaarden bij te stellen.
Van het verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluatie wordt kennis gegeven aan :
1° de exploitant;
2° het college van burgemeester en schepenen;
3° de adviesinstanties en de POVC als deze tijdig een advies hebben uitgebracht.
Als een bijstelling van de milieuvoorwaarden noodzakelijk wordt geacht zal de mededeling, vermeld in het eerste lid, 2°, het verzoek tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 82, 2°, a), van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning, omvatten.
Onderafdeling 1.4.5.3. - De omgevingsvergunningscommissies
Artikel 1.4.5.3.1.
De exploitant wordt steeds voorafgaand op de hoogte gebracht van het opstarten van de evaluatieprocedure.
De kennisgeving bevat de aanleiding voor de evaluatie. Mogelijks omvat de kennisgeving een vraag om bijkomende gegevens als vermeld in artikel 1.4.5.1.1, § 1, te omvatten.
De bevoegde omgevingsvergunningscommissie vraagt steeds advies aan de
de adviesinstanties die in eerste administratieve aanleg voor de ingedeelde inrichting of activiteit advies verlenen.
De hierna vermelde adviestermijnen zijn voorzien :
Instantie die advies verstrekt Instantie aan wie advies wordt verstrekt Aantal dagen Adviesinstanties POVC/GOVC 60
De termijn waarbinnen advies moet worden uitgebracht is een vervaltermijn. Als geen advies wordt uitgebracht binnen de voorziene termijn wordt de adviesinstantie geacht van oordeel te zijn dat er geen bijstelling van de milieuvoorwaarden moet plaatsvinden.
Artikel 1.4.5.3.2.
De bevoegde omgevingsvergunningscommissie stelt een gemotiveerd verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluatie op binnen een termijn van honderdvijftig kalenderdagen na verzending van de kennisgeving vermeld in artikel 1.4.5.2.1, § 1, eerste lid.
De conclusies van een evaluatie doen geen afbreuk aan artikel 82, § 1, 1°, 2°, b), c), d) en e) van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning, d.w.z. dat de deputatie of de Vlaamse minister bevoegd voor leefmilieu op grond van deze bepalingen de mogelijkheid behoudt om de milieuvoorwaarden bij te stellen.
Van het verslag met de conclusies van de uitgevoerde evaluatie wordt kennisgegeven aan :
1° de exploitant;
2° het college van burgemeester en schepenen;
3° de adviesinstanties als deze tijdig een advies hebben uitgebracht.
Als een bijstelling van de milieuvoorwaarden noodzakelijk wordt geacht zal de mededeling, vermeld in het eerste lid, 2°, het verzoek tot bijstelling van de milieuvoorwaarden, vermeld in artikel 82, 2°, a), van het decreet van 25 april 2014, omvatten.
Afdeling 1.4.6 - Beoordelingscriteria voor de bijstelling van de milieuvoorwaarden als gevolg van een evaluatie
Artikel 1.4.6.1
Artikel 1.4.6.1 omvat de beoordelingscriteria voor de bijstelling van de milieuvoorwaarden als gevolg van een evaluatie.
In beginsel worden de milieuvoorwaarden bijgesteld om tegemoet te komen aan de redenen van de evaluatie.
In het geval van een GPBV-installatie worden conform de RIE de milieuvoorwaarden verplicht bijgesteld :
1° om binnen de vier jaar na hun bekendmaking in het publicatieblad van de Europese Unie te voldoen aan nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies ook rekening houdend met artikel 1.4 en 1.9, 5°, van titel III van het VLAREM;
2° als ontwikkelingen op gebied van BBT een significante vermindering van de emissies mogelijk maken;
3° als de veroorzaakte verontreiniging van die aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden moeten worden gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden moeten worden opgelegd;
4° als de bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist;
5° om aan een nieuwe of herziene milieukwaliteitsnorm overeenkomstig artikel 3.3.0.3, 3°, te voldoen.
In het geval van ingedeelde inrichtingen of activiteiten, vermeld in art. 1.4.2.1, 1°, a), worden de milieuvoorwaarden bijgesteld :
1° als zich ingrijpende wijzigingen voordoen in de exploitatie van de voorziening of in het gestorte afval;
2° op basis van de resultaten van de monitoring waarover de exploitant uit hoofde van artikel 5.2.6.5.1, § 3, verslag heeft uitgebracht of van de uit hoofde van artikel 5.2.6.9.1 uitgevoerde inspecties;
3° in het licht van informatie-uitwisseling over aanzienlijke veranderingen in de beste beschikbare technieken.
In het geval van ingedeelde inrichtingen of activiteiten, vermeld in art. 1.4.2.1, 1°, c) en d) worden de milieuvoorwaarden bijgesteld in functie van het maatregelenprogramma, vermeld in artikel 64 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid.
Art. 174. Dit artikel voegt een nieuw Hoofdstuk 1.5 "Kennisgevings- en toelatingsprocedure voor het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde of pathogene organismen" in. Het betreft de verplaatsing van de bepalingen van Hoofdstuk XIVBIS "Kennisgevings - en toelatingsprocedure voor het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde of pathogene organismen" van titel I van het VLAREM.
Artikel 175 tot en met 191
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Art. 192. Dit artikel voegt een hoofdstuk 3.3. "Bijzondere milieuvoorwaarden" in.
Het ontworpen artikel 3.3.0.1 bevat de algemene principes over het toepassingsgebied en de inhoud van de bijzondere milieuvoorwaarden. Het artikel is geïnspireerd op de doelstellingen van titel V van het DABM.
De artikelen 3.3.0.2 en 3.3.0.3 specificeren de inhoud van de bijzondere milieuvoorwaarden die voor de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen worden opgelegd. Deze artikelen zijn geïnspireerd op artikel 30bis van titel I van het VLAREM die wordt opgeheven.
Artikel 193 tot en met 195
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Art. 196. Dit artikel is geïnspireerd op artikel 43, § 3, van titel I van het VLAREM.
Art. 197. Dit artikel behoeft geen nadere commentaar.
Art. 198. Dit artikel is geïnspireerd op artikel 44 van titel I van het VLAREM.
Artikel 199 tot en met 202
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Art. 203. Door het schrappen van de letter J in de indelingslijst worden overeenkomstige verwijzingen in afdeling 4.1.8 "Het Milieujaarverslag" geschrapt.
Artikel 204 tot en met 241
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Art. 242. Het betreft de verplaaatsing van de bepalingen van artikel 30BIS, § 1, derde lid van titel I van het Vlarem.
Artikel 243 tot en met 267
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Art. 268. Ingevolge wijziging van rubriek 2.2.6 van de indelingslijst wordt artikel 5.2.2.9.2, § 1 overeenkomstig gewijzigd.
Art. 269. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Artikel 270 en artikel 271
Deze artikelen wijzigen enerzijds het opschrift van de subafdeling 5.2.2.13 inzake de decontaminatie van infectieus afval om deze in overeenstemming te brengen met de rubriek 2.3.13 (zie ook de wijziging van rubriek 2.3.13 bij dit besluit) en anderzijds het tweede lid van artikel 5.2.2.13.1 zodat het toepassingsgebied duidelijk wordt afgebakend. De bepaling van artikel 5.2.3.1, § 10, van het VLAREMA wordt hierbij verplaatst naar dit artikel van titel II van het VLAREM, gezien de bepalingen voor de verwerking van afvalstoffen afkomstig van GGO's en pathogene organismen niet thuishoren in het hoofdstuk "beheer van medisch afval" van het VLAREMA en wel in subafdeling 5.2.2.13 van titel II van het VLAREM (zie ook de wijziging van artikel 5.2.3.1, § 10 van het VLAREMA bij dit besluit).
Artikel 272 tot en met 347
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Art. 348. Het ontworpen artikel is geïnspireerd op artikel 30BIS, § 1bis van titel I van het VLAREM, dat wordt opgeheven.
Artikel 349 tot en met 386
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Art. 387. Het ontworpen artikel omvat bepalingen over het preventiebeleid en is geïnspireerd op artikel 6 van het samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest van 5 juni 2015 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken.
Artikel 388 tot en met 482
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Art. 483. Dit artikel is geïnsprireerd op artikel 30ter van titel I van het VLAREM.
Artikel 484 tot en met 534
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Artikel 535 en 536
Deze artikelen wijzigen de bijlagen 5.2.2.13.B en 5.2.2.13. C van titel II van het VLAREM inzake de decontaminatie van infectieus afval. De aanpassingen hebben betrekking op verduidelijkingen.
Artikel 537 tot en met 544
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 3. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juli 1997 tot uitvoering van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten
Artikel 545 tot en met 548
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg. Het betreffen aanpassingen aan de terminologie, gehanteerd door het Decreet betreffende de omgevingsvergunning en voorliggend besluit.
Hoofdstuk 4. - Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 oktober 1997 betreffende de wijziging van waterkeringen, overstromingsbekkens, wachtbekkens en toegangswegen
Art. 549. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 5. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu
Artikel 550 tot en met 554
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 6. - Wijzigingen aan het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juni 1999 houdende de procedureregels inzake de infrastructuur voor persoonsgebonden aangelegenheden
Art. 555. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 7. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen
Art. 556. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 8. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 april 2000 tot bepaling van de categorieën van bedrijven waarvoor en de gebieden waarbinnen artikel 5.6.7, § 2, eerste lid, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening niet kan worden toegepast
Artikel 557 tot en met 559
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 9. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 tot aanwijzing van de handelingen in de zin van artikel 4.1.1, 5°, artikel 4.4.7, § 2, en artikel 4.7.1, § 2, tweede lid, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en tot regeling van het vooroverleg met de Vlaamse Bouwmeester
Artikel 560 tot en met 566
Er worden een aantal terminologische wijzigingen doorgevoerd. (art. 560-563)
Artikel 3/1 van het besluit regelde welke handelingen van algemeen belang via de reguliere procedure werden behandeld. Aangezien er geen reguliere en bijzondere procedure meer bestaan bij de omgevingsvergunning, kan deze regeling worden opgeheven. (art. 564)
Artikel 4 van het besluit regelde het verplicht vooroverleg met de Vlaamse Bouwmeester. Dit leidde ertoe dat initiatieven die niet aan de normen van artikel 4 voldeden, zelden werden voorgelegd. Bovendien werd de verplichte consultatie door sommige initiatiefnemers als een administratieve last, in plaats van als een kans tot verbetering van het project, gezien. Deze Vlaamse Regering gelooft echter meer in de stimulerende werking die kan uitgaan van een vrijwillige betrokkenheid van de Vlaamse Bouwmeester, in plaats van aan sommige initiatiefnemers een gedwongen overleg op te leggen. (art. 565)
Aangezien het DBFM-scholenbouwprogramma al zeer sterk is gevorderd, kan artikel 4bis ook probleemloos worden opgeheven. (art. 566)
Hoofdstuk 10. - Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 mei 2000 tot vaststelling van nadere regels voor de samenstelling, de organisatie en de werkwijze van de provinciale en gemeentelijke commissies voor ruimtelijke ordening
Art. 567. Het Decreet betreffende de omgevingsvergunning heft onder meer titel IV, hoofdstuk VII van de VCRO waarin de bepalingen rond de administratieve procedure opgenomen zijn, op.
Artikel 4.7.16, § 3, van de VCRO bepaalde dat het college van burgemeester en schepenen of de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar kon beslissen de vergunningsaanvraag voor advies voor te leggen aan de gemeentelijke commissie voor ruimtelijke ordening. Deze verplichting werd mee opgeheven.
De nadere regels voor de werkwijze van de gemeentelijke commissie voor ruimtelijke ordening worden dan ook afgestemd op deze opheffing.
Hoofdstuk 11. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 26 mei 2000 ter uitvoering van sommige artikelen van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen
Art. 568. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 12. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 februari 2001 tot vaststelling van nadere regels inzake compensatie van ontbossing en ontheffing van het verbod op ontbossing
Artikel 569 tot en met 579
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Het betreffen aanpassingen aan de terminologie, gehanteerd door het Decreet betreffende de omgevingsvergunning en voorliggend besluit.
Hoofdstuk 13. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 tot regeling van de vrijwillige, volledige en definitieve stopzetting van de productie van alle dierlijke mest, afkomstig van varkens
Artikel 580 tot en met 582
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 14. - Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 juni 2002 tot uitvoering van het Hoofdstuk IIIbis van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging en Hoofdstuk IVbis van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer
Artikel 583 en artikel 584
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Het betreffen aanpassingen aan de terminologie, gehanteerd door het Decreet betreffende de omgevingsvergunning en voorliggend besluit.
Hoofdstuk 15. - Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 juni 2002 houdende de nadere bepaling van de regels en bevoegdheden voor de uitvoering van het decreet van 16 april 1996 betreffende de waterkeringen op de onbevaarbare waterlopen
Art. 585. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 16. - Wijzigingen van het besluit van 25 april 2003 van de Vlaamse Regering tot regeling van de vrijwillige, volledige en definitieve stopzetting van de productie van alle dierlijke mest, afkomstig van rundvee
Artikel 586 tot en met 588
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Het betreffen aanpassingen aan de terminologie, gehanteerd door het Decreet betreffende de omgevingsvergunning en voorliggend besluit.
Hoofdstuk 17. - Wijzigingen van het besluit van 21 november 2003 van de Vlaamse Regering houdende maatregelen ter uitvoering van het gebiedsgericht natuurbeleid
Art. 589. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
De verwijzing naar het decreet van 18 juni 1985 betreffende de milieuvergunning wordt vervangen door een verwijzing naar het Decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
Hoofdstuk 18. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 mei 2004 ter uitvoering van de bepalingen over de oprichting en de organisatie van het Garantiefonds voor Huisvesting in het kader van PPS-projecten sociale huisvesting
Artikel 590 tot en met 593
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 19. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004 betreffende de erkenning en de financiële ondersteuning van verblijven in het kader van "Toerisme voor Allen"
Artikel 594 tot en met 596
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 20. - Wijzigingen van het besluit van 11 juni 2004 van de Vlaamse Regering houdende het toekennen van een gewestbijdrage aan grijswaterleveranciers voor de uitbouw van grijswatercircuits ter bescherming van de kwetsbare watervoerende lagen
Art. 597. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 21. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage
Artikel 598 en artikel 599
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 22. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2006 betreffende de voorwaarden voor de overdracht van onroerende goederen door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen en de sociale huisvestingsmaatschappijen ter uitvoering van de Vlaamse Wooncode
Artikel 600 en 601
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 23. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 november 2006 inzake de minimale weguitrusting
Art. 602. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 24. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 9 februari 2007 tot regeling van de investeringswaarborg voor woonzorgcentra, verstrekt door het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden, en tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 september 2006 tot regeling van de alternatieve investeringswaarborg verstrekt door het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden
Art. 603. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 25. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juli 2007 tot uitvoering van hoofdstuk IIIbis van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging
Artikel 604 en 605
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 26. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2007 tot uitvoering van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging
Artikel 606 en 607
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 27. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 september 2007 betreffende de toewijzing, het gebruik en de overname van de nutriëntenemissierechten en betreffende de bedrijfsontwikkeling na bewezen mestverwerking
Artikel 608 tot en met 615
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 28. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en bodembescherming
Artikel 616 tot en met 628
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 29. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 juli 2008 houdende bepaling van de nadere regels voor de opmaak, de actualisering en de financiering van het register van de onbebouwde percelen
Art. 629. In het register dat de gemeenten moeten bijhouden moeten niet alleen alle onbebouwde percelen in het woongebied, vermeld op de uitvoeringsplannen of plannen van aanleg, opgenomen worden. Ook alle percelen op hun grondgebied waarvoor een niet-vervallen verkavelingsvergunning bestaat, moeten in dit register komen.
Vanzelfsprekend moeten ook, vanaf de afgifte van omgevingsvergunningen voor het verkavelen van gronden, deze omgevingsvergunningen opgenomen worden.
Art. 630. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 30. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 26 september 2008 betreffende de samenstelling, organisatie en werking van de Vlaamse Commissie voor Ruimtelijke Ordening (VLACORO)
Art. 631. Het Decreet betreffende de omgevingsvergunning brengt met zich mee dat er geen gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaren meer aangewezen kunnen worden (door opheffing van de respectievelijke bepalingen in de VCRO).
Voortaan is er sprake van gemeentelijke omgevingsambtenaren, waarbij deze over voldoende kennis van de ruimtelijke ordening moeten beschikken.
De VVSG zal dan ook niet langer twee gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaren als effectief lid van de VLACORO voordragen, maar wel gemeentelijke omgevingsambtenaren met voldoende kennis van de ruimtelijke ordening.
Hoofdstuk 31. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 oktober 2008 betreffende nadere regels rond tuinbouw ter uitvoering van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen
Art. 632. Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 32. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid
Artikel 633 tot en met 651
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 33. - Wijzigingen van het Soortenbesluit van 15 mei 2009
Art. 652. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 34. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 15 mei 2009 tot uitvoering van het decreet van 10 juli 2008 betreffende het toeristische logies
Art. 653. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 35. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 mei 2009 betreffende sommige aspecten van de planbatenheffing
Art. 654. Dit artikel behoeft geen andere uitleg.
Hoofdstuk 36. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 tot vaststelling van de regels voor het verlenen van de voorafgaande vergunning voor sommige woonzorgvoorzieningen
Art. 655. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 37. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 2009 betreffende de programmatie, de erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers
Art. 656. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 38. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 maart 2010 betreffende stedenbouwkundige attesten, projectvergaderingen en stedenbouwkundige inlichtingen
Artikel 657 tot en met 659
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Titel 2 van voorliggend besluit bevat de bepalingen rond de projectvergadering.
De nadere regels hierrond in het besluit van 19 maart 2010 worden dan ook opgeheven.
Andere aanpassingen betreffen afstemming met de terminologie, gehanteerd door het Decreet betreffende de omgevingsvergunning en voorliggend besluit.
Hoofdstuk 39. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening
Artikel 660 tot en met 662
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Voorliggend besluit bevat immers de nadere procedurele uitwerking van de melding in het kader van stedenbouwkundige handelingen.
Hoofdstuk 40. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is
Artikel 663 tot en met 684
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 41. - Wijzigingen van het VLAREL van 19 november 2010
Artikel 685 tot en met 693
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 42. - Wijzigingen van het Energiebesluit van 19 november 2010
Artikel 694 tot en met 716
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 43. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2011 betreffende de procedure en de uitvoeringsmodaliteiten voor het voorbereiden, het uitvoeren en het opvolgen van de projecten in het projectgrindwinningscomité
Art. 717. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 44. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 april 2011 houdende bepalingen van rechten en plichten van de exploitanten van een openbaar waterdistributienetwerk en hun klanten met betrekking tot de levering van water bestemd voor menselijke consumptie, de uitvoering van de saneringsverplichting en het algemeen waterverkoopreglement
Art. 718. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 45. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 30 september 2011 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder investeringssubsidies kunnen worden toegekend aan toeristische logiezen
Art. 719. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 46. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen
Artikel 720 tot en met 733
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 47. - Wijzigingen van het besluit van 20 april 2012 van de Vlaamse Regering inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties, luchtvaartactiviteiten en de inzet van flexibele mechanismen
Artikel 734 tot en met 743
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 48. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 december 2012 betreffende toerismesubsidies
Art. 744. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 49. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 januari 2013 tot bepaling van de nadere regels betreffende de organisatorische omkadering, de financiering en de samenwerking voor het mobiliteitsbeleid
Artikel 745 tot en met 749
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 50. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 maart 2013 tot bepaling van de nadere regels inzake het planologisch attest
Art. 750. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg
Hoofdstuk 51. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juli 2013 betreffende de kwaliteits- en veiligheidsnormen voor woningen
Art. 751. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 52. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 september 2013 houdende de voorwaarden waaronder de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen en het Vlaams Woningfonds bijzondere sociale leningen aan particulieren kunnen toestaan
Artikel 752 en 753
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 53. - Wijzigingen van het Besluit Vlaamse Codex Fiscaliteit van 20 december 2013
Artikel 754 tot en met 756
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 54. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 20 december 2013 betreffende de voorafgaande vergunning voor centra voor kortverblijf en woonzorgcentra en tot wijziging van de regels betreffende de voorafgaande vergunning en de erkenning van die centra
Art. 757. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 55. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 februari 2014 houdende vaststelling van de regels inzake het lozen van bedrijfsafvalwater op een openbare rioolwaterzuiveringsinstallatie
Artikel 758 en 759
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 56. - Wijzigingen van het Onroerenderfgoedbesluit van 16 mei 2014
Artikel 760 tot en met 764
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 57. - Wijzigingen van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014
Art. 765. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Art. 766. Dit artikel vervangt artikel 1.4, derde en vierde lid, van titel III van het VLAREM. Het verval van de afwijking doet zich voor in dezelfde gevallen als bepaald in artikel 1.2.2.1 van titel II van het VLAREM
Artikel 767 tot en met 769
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Art. 770. De ontworpen artikelen 1.8 en 1.9 bevatten bijkomende bepalingen over de inhoud van de bijzondere milieuvoorwaarden voor GPBV-installaties. Deze bepalingen zijn geïnspireerd op deze van artikel 30bis van titel I van het VLAREM dat wordt opgeheven.
Artikel 771 tot en met 777
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 58. - Wijzigingen van de bijlage III van titel III van het VLAREM
Art. 778. Dit artikel behoeft geen nadere commentaar.
Hoofdstuk 59. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2014 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende complexe projecten
Art. 779. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Hoofdstuk 60. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 december 2014 betreffende steun aan de investeringen en aan de overname in de landbouw
Artikel 780 tot en met 782
Deze artikelen behoeven geen nadere uitleg.
TITEL 10. - SLOTBEPALINGEN
Hoofdstuk 1. - Opheffingsbepalingen
Art. 783. Dit artikel somt alle wetgeving op die opgeheven wordt als gevolg van dit nieuwe besluit. De regels die opgenomen zijn in de op te heffen wetgeving zijn allemaal geïntegreerd in dit nieuwe besluit betreffende de omgevingsvergunning.
Hoofdstuk 2. - Overgangsbepalingen wat betreft de rapportage over de naleving van de beslissingstermijnen
Art. 784. Op basis van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning moet de Vlaamse Regering door de bevoegde overheden worden ingelicht over de naleving van de beslissingstermijnen.
Deze rapportage door de gemeenten, de provincies en de Vlaamse Regering zelf gebeurt aan de hand van de gegevens, opgenomen in het uitwisselingsplatform.
De Vlaamse ministers, bevoegd voor de ruimtelijke ordening en het leefmilieu, kunnen gezamenlijk de nadere modaliteiten voor deze rapportage vaststellen.
Hoofdstuk 3. - Overgangsbepalingen wat betreft de omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur in een vergunning van onbepaalde duur
Artikel 390 van het decreet van 25 april 2014 bepaalt dat milieuvergunningen die vanaf 10 september 2002 werden aangevraagd en verleend voor de maximumtermijn van 20 jaar, via een lichtere procedure kunnen worden omgezet in een vergunning van onbepaalde duur. Artikel 390, § 1, bepaalt inzonderheid de voorwaarden waaraan cumulatief moet zijn voldaan opdat de milieuvergunning van rechtswege wordt omgezet, met name :
1° in de periode tussen de achtenveertig en zesendertig maanden voor het verstrijken van de vergunningstermijn van de milieuvergunning deelt de vergunninghouder of exploitant aan de bevoegde overheid mee dat hij van de regeling toepassing wenst te maken;
2° het betrokken publiek of een adviesinstantie dient geen gemotiveerd bezwaar in tijdens het openbaar onderzoek respectievelijk tijdens een termijn van dertig dagen die volgt op de eerste dag na de datum waarop haar de mededeling, vermeld in punt 1°, door de bevoegde overheid wordt toegezonden;
3° de voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting noodzakelijke stedenbouwkundige handelingen zijn op het tijdstip van de mededeling, vermeld in punt 1°, hoofdzakelijk vergund.
4° de vraag tot omzetting vereist geen MER of passende beoordeling (zie hiervoor onder meer de artikelen 153 en 224 van het Decreet).
Afdeling 1. - Het indienen van de mededeling met de vraag tot omzetting.
Art. 785. Dit artikel preciseert dat de exploitant de mededeling van de vraag tot omzetting moet indienen door middel van het formulier vastgesteld in bijlage 19 van het besluit. De mededeling omvat slechts de gegevens en documenten die bij de melding van een in de derde klasse ingedeelde inrichting of activiteit worden gevraagd.
Afdeling 2. - De behandeling van de mededeling met de vraag tot omzetting
Onderafdeling 1. - Onderzoek naar de ontvankelijkheid en volledigheid
Art. 786. Dit artikel bepaalt de eisen waaraan voldaan moet zijn om de mededeling ontvankelijk en volledig te kunnen verklaren.
Binnen een termijn van dertig dagen bevestigt het bevoegd bestuur de ontvangst van de mededeling aan de aanvrager.
In voorkomend geval zal de ontvangstbevestiging melding maken van feit dat :
1. de mededeling niet binnen de in artikel 390, § 1, 1°, van het Decreet vermelde termijn of bij de bevoegde overheid werd ingediend waardoor ze onontvankelijk is en de procedure wordt stopgezet;
2. de mededeling onvolledig is en binnen een termijn van dertig dagen moet worden aangevuld.
Als de aanvrager nalaat de ontbrekende gegevens of bijlagen, vermeld in het tweede lid, binnen de termijn van dertig dagen toe te voegen, wordt de mededeling van rechtswege als onvolledig beschouwd, de procedure stopgezet en de aanvrager daarvan met een beveiligde zending in kennis gesteld.
Onderafdeling 2. - Onderzoek naar de vereiste van een milieueffectrapport
Art. 787. Artikel 390, § 1, 4°, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning verhindert de van rechtswege omzetting voor vragen die een project-MER moeten omvatten.
In beginsel is bij omzetting een project-MER niet vereist, tenzij de omzetting betrekking heeft op activiteiten die fysieke ingrepen in het leefmilieu vereisen.
Het bevoegd bestuur onderzoekt of voor de mededeling met de vraag tot omzetting een MER vereist.
Als een project-MER-screeningsnota bij de mededeling is bijgevoegd, voert het bevoegde bestuur het onderzoek op basis van die nota en beslist of er voor de verdere exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit een milieueffectenrapport moet worden opgesteld.
Het resultaat van het onderzoek en in voorkomend geval van de beslissing worden met een beveiligde zending aan de aanvrager meegedeeld binnen een termijn van 90 dagen (artikel 4, lid 6, van de Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, gewijzigd bij Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014).
In voorkomend geval wordt terzelfdertijd aan de aanvrager meegedeeld dat aan de gemeente opdracht werd gegeven om een openbaar onderzoek te organiseren.
Onderafdeling 3. - Organisatie van het openbaar onderzoek
Art. 788. Voor de organisatie van het openbaar onderzoek zijn de bepalingen van Titel 3, Hoofdstuk 5, van overeenkomstige toepassing. De beslissing over de project-MER-screeningsnota, vermeld in artikel 787, maakt steeds deel uit van het dossier dat ter inzage wordt gelegd op het gemeentehuis.
Conform artikel 36ter, § 3, van het Natuurdecreet kan het betrokken publiek tijdens het openbaar onderzoek benevens een bezwaar een apart verzoek tot het uitvoeren van een passende beoordeling als bedoeld in indienen.
Onderafdeling 4. - Raadpleging van de adviesinstanties
Art. 789. Op de dag dat het bevoegde bestuur de gemeente opdracht geeft tot het instellen van een openbaar onderzoek stelt het, het dossier ter beschikking van de adviesinstanties en het adviserend schepencollege. De adviesinstanties en het adviserend schepencollege delen hun eventuele bezwaren mee binnen een termijn van dertig dagen na de dag waarop hun het dossier ter beschikking is gesteld.
Het adviserend schepencollege wordt tevens gevraagd mee te delen of de ingedeelde inrichting of activiteit stedenbouwkundig hoofdzakelijk is vergund als bedoeld in artikel 4.1.1, 7, a), van de VCRO.
Het Agentschap voor Natuur en Bos neemt binnen een termijn van dertig dagen een beslissing over de gegrondheid van het verzoek van het betrokken publiek om een passende beoordeling op te stellen.
Art. 790. Het bevoegde bestuur stelt het eindverslag op dat gebeurlijk de redenen aangeeft waarom niet voldaan is aan de voorwaarden vermeld in artikel 390, § 1, 2°, 3° en 4°, van het decreet van 25 april 2014, wat betreft de passende beoordeling.
Afdeling 3. - Aktename van de mededeling met de vraag tot omzetting
Art. 791. Als uit de procedure blijkt dat aan alle voorwaarden, vermeld in artikel 390, § 1, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning, is voldaan, neemt de bevoegde overheid, akte van de mededeling van de omzetting. Deze akte geldt als bewijs van de omzetting van de milieuvergunning van bepaalde duur naar een vergunning van onbepaalde duur. De akte wordt genomen binnen een ordetermijn van acht maanden vanaf de dag na de datum waarop de mededeling van omzetting op volledige wijze werd ingediend.
Art. 792. Dit artikel behoeft geen nadere commentaar.
Art. 793. Als aan de voorwaarden, vermeld in artikel 390, § 1, eerste lid, 2°, 3° en 4°, wat betreft de passende beoordeling, van het decreet van 25 april 2014, niet is voldaan, zal het bevoegde bestuur de redenen daarvan aan de aanvrager meedelen.
Afdeling 4. - Behandeling van de mededeling met de vraag tot omzetting volgens de gewone vergunningsprocedure
Art. 794. Als aan de voorwaarden, vermeld in artikel 390, § 1, 2° of 4°, van het Decreet betreffende de omgevingsvergunning, niet is voldaan, omvat de beveiligde zending aan de aanvrager, vermeld in artikel 787 of artikel 793, een verzoek om het dossier aan te vullen met :
1° de gegevens en de bijlagen die in het formulier, vastgesteld in bijlage 19, als verplicht in te vullen of bij te voegen zijn voorgeschreven voor zover ze al niet eerder aan de overheid zijn bezorgd;
2° het MER of de passende beoordeling als dat vereist is.
3° in voorkomend geval de beslissing tot afwijking van algemene of sectorale milieuvoorwaarden;
Na toevoeging van de gegevens, bijlagen of rapporten, vermeld in het eerste lid, stelt het bevoegde bestuur de aanvrager in kennis van de datum van het opstarten van de gewone vergunningsprocedure voor de omzetting van de milieuvergunning van bepaalde duur in een vergunning van onbepaalde duur.
De vraag tot omzetting wordt in dit geval op grond van artikel 390, § 4 en § 5, van het decreet van 25 april 2014 behandeld overeenkomstig de gewone vergunningsprocedure.
Hoofdstuk 3. - Diverse overgangsbepalingen
Art. 795. Aanvragen die op datum van inwerkingtreding van het decreet van 25 april 2014 zijn ingediend op basis van het Milieuvergunningsdecreet worden conform artikel 393 van het Decreet afgehandeld op grond van de bepalingen die geldig waren op het tijdstip van het indienen van de aanvraag.
Dit artikel heeft tot gevolg dat de indelingslijst die op de datum van het indienen van de aanvraag van toepassing was, van toepassing blijft voor de behandeling van de aanvraag.
Art. 796. De toetsingen en evaluaties, vermeld in artikel 41, 41bis, 41ter en 41quater van titel I van het VLAREM, worden overeenkomstig de voorschriften bepaald in deze artikelen verder uitgevoerd tot de datum van inwerkingtreding van artikel 173 van dit besluit.
Hoofdstuk 5. - Inwerkingtredings- en uitvoeringsbepalingen
Art. 797. Dit artikel bepaalt de datum waarop het Decreet betreffende de omgevingsvergunning in werking zal treden.
Art. 798. Dit artikel bepaalt de datum waarop het besluit in werking treedt.
Art. 799. De Vlaamse ministers bevoegd voor de ruimtelijke ordening en het leefmilieu zijn belast met de uitvoering van dit besluit en dit uiteraard elk voor wat zijn eigen bevoegdheden betreft. Als één minister beide bevoegdheden uitoefent, dan verenigt hij of zij deze bevoegdheden in een persoon.
(... - ...)
advies 57.671/1/V, van 14 augustus 2015 over een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering `tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning'
Op 11 juni 2015 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw verzocht binnen een termijn van zestig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering `tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning'.
Het ontwerp is door de eerste vakantiekamer onderzocht op 6 augustus 2015. De kamer was samengesteld uit Marnix VAN DAMME, kamervoorzitter, Jeroen VAN NIEUWENHOVE en Bert THYS, staatsraden, Michel TISON, assessor, en Annemie GOOSSENS, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Kristine BAMS, eerste auditeur, en Pierrot T'KINDT, auditeur.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 14 augustus 2015.
1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan.
VOORAFGAANDE OPMERKING
2. In de adviesaanvraag wordt aan de Raad van State, afdeling Wetgeving, tevens expliciet gevraagd "of het systeem van de lex silencio positivo te verantwoorden is in het kader van de omgevingsvergunning". Veeleer dan deze vraag op een algemene wijze te beantwoorden, heeft de Raad van State, afdeling Wetgeving, deze vraag onderzocht in zoverre zij valt te betrekken op een concreet onderdeel van de ontworpen regeling. Wat dat betreft kan worden verwezen naar de opmerkingen die in dit advies bij de desbetreffende artikelen van het ontwerp worden geformuleerd.
STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP
3. Het om advies voorgelegde ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering strekt er in essentie toe om de nadere regels vast te stellen van de geïntegreerde vergunningsprocedure waarin op het vlak van de stedenbouwkundige en de milieuaspecten van projecten wordt voorzien in het decreet van 25 april 2014 `betreffende de omgevingsvergunning'.
Het ontworpen besluit bestaat uit tien titels.
De titels 1 tot 8 bevatten autonome bepalingen waarin diverse onderdelen van de geïntegreerde vergunningsprocedure nader worden geregeld en die betrekking hebben op onder meer de vergunningsaanvraag, de advisering, het openbaar onderzoek, het toekennen van de omgevingsvergunning en het wijzigen ervan.
De gemeenschappelijke procedureregels die in de voornoemde titels van het ontwerp worden bepaald, nopen tot een hoofdzakelijk terminologische aanpassing van uiteenlopende regels die op dat vlak van toepassing zijn in de onderscheiden sectoren. Die aanpassing vormt het voorwerp van een groot aantal van de wijzigingsbepalingen die zijn vervat in titel 9 van het ontwerp. Daarnaast wordt die titel te baat genomen om bepaalde herschikkingen van de regelgeving door te voeren. Zo wordt titel I van het VLAREM opgeheven en worden de inhoudelijke milieubepalingen in titel II van het VLAREM geïntegreerd.
In titel 10 van het ontwerp worden een aantal overgangsbepalingen opgenomen, benevens opheffings- en inwerkingtredingsbepalingen.
4.1. Ermee rekening houdend dat de ontworpen regeling in de eerste plaats strekt tot het uitvoeren van het decreet van 25 april 2014 kan ervoor in hoofdzaak rechtsgrond worden gevonden in het grote aantal bepalingen van dat decreet waarin specifieke bevoegdheden worden gedelegeerd aan de Vlaamse Regering. Een opsomming van de bepalingen van het decreet van 25 april 2014 die aldus kunnen worden geacht rechtsgrond te bieden voor onderdelen van het ontwerp wordt weergegeven in het derde lid van de aanhef ervan. Bij die opsomming dienen evenwel twee opmerkingen te worden geformuleerd.
4.2. Van sommige bepalingen van het decreet van 25 april 2014 wordt melding gemaakt in het derde lid van de aanhef van het ontwerp zonder dat evenwel duidelijk is op welke wijze of voor welk artikel van het ontwerp of onderdeel ervan die bepalingen rechtsgrond bieden. Dat is het geval voor de artikelen 12, § 4, 68, vierde lid, en 70, § 4, van het betrokken decreet.
De stellers van het ontwerp doen er goed aan om, indien zij van oordeel zijn dat de voornoemde bepalingen van het decreet van 25 april 2014 wel degelijk rechtsgrond bieden voor bepaalde onderdelen van het ontwerp, dat in het verslag aan de Vlaamse Regering te verduidelijken. Indien de betrokken bepalingen van het decreet de ontworpen regeling evenwel niet tot rechtsgrond strekken, dient de vermelding ervan te worden weggelaten in het derde lid van de aanhef van het ontwerp.
4.3. Van sommige bepalingen van het decreet van 25 april 2014 wordt geen melding gemaakt in het derde lid van de aanhef van het ontwerp, alhoewel deze de ontworpen regeling mede tot rechtsgrond strekken.
Dat is het geval voor de artikelen 2, eerste lid, 2°, c) (rechtsgrond voor artikel 155, eerste lid, van het ontwerp), 10, eerste lid (rechtsgrond voor artikel 144), 17, § 2, eerste lid, 4° (rechtsgrond voor onder meer de artikelen 11, 1°, d), 2° en 3°, 13 en 14), 66, § 4 (rechtsgrond voor de artikelen 47, § 1, 12°, en § 2, 81 en 95), 73, § 2 (rechtsgrond voor artikel 785)1, 88, eerste lid (rechtsgrond voor de artikelen 106, 107, § 2, eerste tot derde lid, 119, 124 en 125, § 2, eerste tot derde lid), 88, derde lid, 1° (rechtsgrond voor artikel 107, § 1, eerste lid, 2° ), 90, § 2, eerste lid (rechtsgrond voor onder meer artikel 111 en onderdelen van de artikelen 112 en 114), 99, § 2, 3° (rechtsgrond voor artikel 101, eerste lid), 396, eerste en tweede lid (rechtsgrond voor respectievelijk artikel 810, 1° en 2° tot 9° ), en 397 (rechtsgrond voor artikel 811), van het decreet.
Van de voornoemde bepalingen van het decreet van 25 april 2014 moet ook melding worden gemaakt in het derde lid van de aanhef van het ontwerp.
5. Sommige bepalingen van het ontwerp beogen geen uitvoering te geven aan een uitdrukkelijke machtigingsbepaling in het decreet van 25 april 2014, maar kunnen niettemin geacht worden rechtsgrond te vinden in artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 `tot hervorming der instellingen', dat aan de Vlaamse Regering de algemene bevoegdheid verleent om de decreten uit te voeren, gelezen in samenhang met een bepaald artikel van het voornoemde decreet of een onderdeel ervan.
Zo kan artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 worden gelezen in samenhang met de artikelen 9, §§ 2 en 3 (wat de artikelen 147 en 148 van het ontwerp betreft), 14 (wat artikel 797 van het ontwerp en de erin beoogde rapportage door de Vlaamse Regering betreft), 18, tweede lid (wat artikel 68, tweede lid, van het ontwerp betreft), 19, eerste lid (wat artikel 145, eerste lid, van het ontwerp betreft), 31 en 65 (wat artikel 46 van het ontwerp betreft), 37, tweede lid (wat artikel 84, tweede lid, van het ontwerp betreft), 38, eerste lid, en 57, eerste lid (wat artikel 145, eerste lid, van het ontwerp betreft), 62 en 90, § 2, eerste lid (wat de artikelen 77, § 2, en 90, § 2, en - in voorkomend geval - 114, § 3, tweede lid, en 132, § 3, tweede lid,van het ontwerp betreft), 99, § 2, 3° (wat artikel 101, tweede lid, van het ontwerp betreft), 336 (wat de artikelen 570, 571 en 574 tot 576 van het ontwerp of onderdelen ervan betreft)2, en 387 (wat artikel 808 van het ontwerp betreft), van het decreet van 25 april 2014.
De opsomming van bepalingen van het decreet van 25 april 2014 in het derde lid van de aanhef van het ontwerp dient ook vanuit dat oogpunt te worden aangepast.
6. In artikel 145, tweede lid, van het ontwerp worden personeelsleden van de afdelingen RO en Milieu ertoe gemachtigd om taken te vervullen ter voorbereiding of bekendmaking van beslissingen waarvoor de Vlaamse Regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar bevoegd is. Rechtsgrond daarvoor kan worden gevonden in artikel 87 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Van deze laatste bepaling dient bijgevolg ook melding te worden gemaakt in het eerste lid van de aanhef van het ontwerp.
7. Artikel 70 van het ontwerp heeft betrekking op de procedure van goed- of afkeuring van het ontwerp van project-MER of omgevingsveiligheidsrapport door de afdeling, bevoegd voor veiligheids- en milieueffectrapportage. Rechtsgrond daarvoor wordt geboden door de artikelen 4.3.8, § 4, en 4.5.7, § 4, van het decreet van 5 april 1995 `houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid', hierna "DABM" genoemd.
In zoverre het in artikel 150, eerste lid, van het ontwerp bedoelde uitwisselingsplatform betrekking heeft op stukken en gegevens over de procedure die wordt vermeld in artikel 150, tweede lid, 5°, van het ontwerp, strekt ook artikel 5.4.8 van het DABM het ontwerp tot rechtsgrond.
In artikel 151, tweede lid, van het ontwerp wordt bepaald dat het omgevingsvergunningenregister de databank van de omgevingsvergunningen omvat die toelating verlenen voor de exploitatie van ingedeelde inrichtingen en activiteiten, vermeld in artikel 5.2.2 van het DABM. Rechtsgrond voor het ontworpen lid kan worden gevonden in artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gelezen in samenhang met het voornoemde artikel 5.2.2 van het DABM.
Diverse bepalingen van hoofdstuk 2 van titel 9 van het ontwerp kunnen worden geacht rechtsgrond te vinden in artikel 5.4.1 van het DABM3, terwijl voor artikel 785 van het ontwerp (bijzondere milieuvoorwaarden voor GPBV-installaties) mede rechtsgrond wordt geboden door artikel 5.4.6 van het DABM4.
De verwijzing naar onderdelen van het DABM die voorkomt in het tweede lid van de aanhef van het ontwerp kan worden gespecificeerd in het licht van hetgeen onder dit randnummer is opgemerkt.
8. Wat de wijzigingsbepalingen betreft die zijn gegroepeerd in titel 9 van het ontwerp, die de artikelen 165 tot 796 omvat, dient in beginsel als rechtsgrond telkens een beroep te worden gedaan op de bepalingen die de te wijzigen besluiten tot rechtsgrond strekken.
Gelet op het grote aantal teksten waarvan op die wijze bijkomend melding zou moeten worden gemaakt in de aanhef van het ontwerp, kan worden gebillijkt dat wordt volstaan met de reeds in de aanhef voorkomende verwijzing naar artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 in zoverre de bepalingen van titel 9 van het ontwerp uitsluitend terminologische aanpassingen bevatten die noodzakelijk zijn geworden als gevolg van de inhoudelijke regeling die is vervat in de overige titels van het ontwerp. Wat de overige - inhoudelijke - wijzigingen betreft die zijn vervat in titel 9 van het ontwerp en die met andere woorden niet kunnen worden beschouwd als zijnde van een louter terminologische aard, dient wel telkens de precieze rechtsgrond te worden vermeld in de aanhef van het ontwerp.5
9. Sommige bepalingen van het ontwerp vinden rechtsgrond in de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, hierna "VCRO" genoemd. Dat is het geval voor de artikelen 568 (niet-toegestane afwijkingen van de stedenbouwkundige voorschriften) en 672 van het ontwerp (inzake meldingsplichtige handelingen), die kunnen worden geacht rechtsgrond te vinden in respectievelijk artikel 5.6.7, § 1, derde lid,6 en artikel 4.2.2, § 1, eerste lid, van de VCRO.
In de aanhef van het ontwerp dient een lid te worden ingevoegd waarin wordt verwezen naar de voornoemde bepalingen van de VCRO.
10. Voor artikel 601 van het ontwerp (stedenbouwkundige aspecten van een opstalrecht in het raam van het huisvestingsbeleid) kan rechtsgrond worden gevonden in de artikelen 77quater, eerste lid, 1°, 2°, 4° en 7°, en 77quinquies, eerste lid, van het decreet van 15 juli 1997 `houdende de Vlaamse Wooncode".
Ook van de desbetreffende bepalingen van het decreet van 15 juli 1997 moet melding worden gemaakt in een daartoe in de aanhef van het ontwerp in te voegen lid.
11.1. Voor een beperkt aantal bepalingen van het ontwerp ziet de Raad van State, afdeling Wetgeving, geen rechtsgrond.
11.2. Zoals valt af te leiden uit de door de gemachtigde aan de Raad van State, afdeling Wetgeving, meegedeelde tabel van bepalingen die het ontwerp tot rechtsgrond strekken, kan voor sommige artikelen van het ontwerp of onderdelen ervan enkel rechtsgrond worden gevonden in bepalingen van het decreet van 25 april 2014 zoals die zullen luiden eenmaal zij zullen zijn aangepast door een nog tot stand te brengen decreet7. Dat betekent dat de betrokken bepalingen van het ontwerp in de huidige stand van de decreetgeving de noodzakelijke rechtsgrond ontberen en momenteel geen doorgang kunnen vinden.
Dat is het geval voor de artikelen 100, § 2, 175, 809 en 811, eerste lid, 2°, en derde lid, in zoverre in de laatstgenoemde leden wordt gerefereerd aan artikel 175 van het ontwerp.
11.3. De artikelen 64 tot 66 van het ontwerp hebben betrekking op de inspraak in procedures die in andere gewesten of landen lopen en op de bekendmaking van beslissingen overeenkomstig procedures in andere gewesten of landen. Gevraagd naar de rechtsgrond voor de betrokken bepalingen heeft de gemachtigde verwezen naar artikel 4.3.9 van het DABM, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
De Raad van State, afdeling Wetgeving, ziet evenwel niet op welke wijze artikel 4.3.9 van het DABM rechtsgrond zou kunnen bieden voor de artikelen 64 tot 66 van het DABM. In de eerstgenoemde bepaling gaat het immers om een procedure die leidt tot het verlenen of het weigeren van een vergunning door een instantie bevoegd binnen het Vlaamse Gewest, terwijl het in de artikelen 64 tot 66 van het ontwerp gaat om procedurestappen in een vergunningsproces waarover finaal wordt beslist door een instantie van buiten het Vlaamse Gewest.
Bij gebrek aan enige andere rechtsgrond kunnen de artikelen 64 tot 66 niet in het ontwerp worden gehandhaafd.
VORMVEREISTEN
12. De artikelen 10, 144 en 149 van het ontwerp zijn op 11 mei 2015 het voorwerp geweest van onderhandelingen binnen het Sectorcomité XVIII Vlaamse Gemeenschap en Vlaams Gewest. Deze onderhandelingen hebben geresulteerd in het protocol nr. 344.1120 van 22 mei 2015. De artikelen 146 tot 149 van het ontwerp hebben op 10 juni 2015 het voorwerp uitgemaakt van onderhandelingen binnen het comité C1 voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, onderafdeling Vlaams Gewest en Vlaamse Gemeenschap. Die onderhandelingen hebben geleid tot het protocol nr. 2015/2 van 17 juni 2015.
Het is niet duidelijk waarom het syndicaal overleg met betrekking tot de ontworpen regeling beperkt is gebleven tot de voornoemde bepalingen van het ontwerp, temeer daar het de Raad van State, afdeling Wetgeving, voorkomt dat een dergelijk overleg relevant is ten aanzien van nog andere bepalingen ervan.8 Het is derhalve zeer de vraag of voor een correcte naleving van het rechtens voorgeschreven syndicaal overleg niet is vereist dat nog andere bepalingen van het ontwerp aan dat overleg worden onderworpen. Indien dat bijkomend overleg dan zou leiden tot een wijziging van de ontworpen regeling, zal die wijziging ter inachtneming van het voorschrift van artikel 3, § 1, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, eveneens nog om advies moeten worden voorgelegd aan de Raad van State, afdeling Wetgeving.
ONDERZOEK VAN DE TEKST
ALGEMENE OPMERKINGEN
13. Met diverse onderdelen van de ontworpen regeling wordt de omzetting in het interne recht beoogd van Europese richtlijnen of bepalingen ervan.9 Hiervan dient telkens op de geëigende wijze melding te worden gemaakt in de tekst van het ontwerp.10
14. In veel artikelen van het ontwerp worden bepalingen van het decreet van 25 april 2014 overgenomen, zonder dat erop wordt voortgebouwd met het oog op het vaststellen van nadere regels, of worden bepalingen van dat decreet geparafraseerd.11
Bepalingen van een hogere regeling in herinnering brengen door ze over te nemen of te parafraseren in een lagere regeling dient te worden vermeden. Niet alleen is een dergelijke werkwijze op het normatieve vlak overbodig aangezien ze geen nieuwe norm tot stand brengt, maar bovendien kan ze tot verwarring leiden over de precieze aard van het in de lagere regeling opgenomen voorschrift en kan ze inzonderheid aanleiding ertoe zijn dat later uit het oog wordt verloren dat alleen de hogere regelgever het betreffende voorschrift kan wijzigen. Ook kan die werkwijze verwarring doen ontstaan over het ogenblik van inwerkingtreding van het betreffende voorschrift.12
Een herhaling van decretale bepalingen in een besluit van de Vlaamse Regering kan dan ook alleen maar worden gedoogd in zoverre zulks noodzakelijk is voor de leesbaarheid van dat besluit, in welk geval een uitdrukkelijke verwijzing naar de relevante decreetsbepaling het aangewezen middel zal zijn om de aard van die bepaling herkenbaar te houden ("conform artikel ... van het decreet").
De redactie van de betrokken bepalingen van het ontwerp moet dienovereenkomstig worden aangepast en de strekking ervan moet verenigbaar zijn met die van de overgenomen hogere regel. Een herneming van een hogere regel zonder meerwaarde dient te worden vermeden.13
15. Verschillende onderdelen van de artikelen 34 en 36 van het ontwerp voorzien in een adviesverlening door federale instanties of in een optreden van ministers van de federale regering met het oog op die adviesverlening.14
Teneinde te vermijden dat afbreuk zou worden gedaan aan de autonomie van de federale overheid, wordt in de betreffende bepalingen beter vermeld dat om die adviesverlening en dat optreden wordt verzocht.
16. De nummering van de artikelen van het ontwerp moet aan een bijkomend nazicht worden onderworpen. Daarbij dient uiteraard te worden vermeden dat met blanco-artikelen wordt gewerkt.15Ook zou het ongetwijfeld de begrijpelijkheid en het gemak van raadpleging van de ontworpen tekst ten goede komen indien de artikelsgewijze bespreking in het verslag aan de Vlaamse Regering zou sporen met de nummering van de artikelen in het ontwerp.16 Ook de frequent voorkomende interne verwijzingen moeten aan een bijkomende controle worden onderworpen. Naar aanleiding van de in dit advies gemaakte bijzondere opmerkingen zullen wat dat betreft diverse voorstellen tot correctie worden geformuleerd. Wanneer bovendien in bepalingen van het ontwerp wordt gerefereerd aan de bijlagen dient het precieze nummer van de beoogde bijlage te worden vermeld, hetgeen uiteraard noopt tot een nummering van iedere bijlage.17
BIJZONDERE OPMERKINGEN
Aanhef
17. De redactie van het eerste tot het derde lid van de aanhef van het ontwerp moet worden aangepast, rekening houdend met de opmerkingen die sub 4.2, 4.3, en 5 tot 7, zijn geformuleerd met betrekking tot de rechtsgrond voor de ontworpen regeling.18 Tevens dienen een aantal leden te worden toegevoegd waarin wordt verwezen naar decretale bepalingen die eveneens rechtsgrond bieden voor de ontworpen regeling en die sub 9 en 10 worden vermeld. In voorkomend geval dient in de aanhef tevens te worden verwezen naar andere decretale of wettelijke bepalingen die rechtsgrond bieden voor inhoudelijke, niet louter terminologische aanpassingen die in titel 9 van het ontwerp worden doorgevoerd in bestaande besluiten (zie opmerking sub 8), voor zover in de aanhef daarvan niet al melding zou zijn gemaakt.
18. In de aanhef moeten, vóór het lid met de verwijzing naar het advies van de Raad van State, nog verwijzingen worden ingevoegd naar de protocollen van de onderhandelingen die zijn gevoerd met de vakbonden van het overheidspersoneel.19
Artikel 1
19. In artikel 1, eerste lid, 24° en 31°, van het ontwerp moeten de verwijzingen naar respectievelijk "artikel 151, derde lid" en "artikel 151, eerste lid" worden vervangen door een verwijzing naar respectievelijk "artikel 150, derde lid" en "artikel 150, eerste lid".
Opschrift titel 1, hoofdstuk 2
20. Aangezien in hoofdstuk 2 van titel 1 van het ontwerp geen bepalingen met betrekking tot de dossiertaks voorkomen, schrappe men in het opschrift van het betrokken hoofdstuk de woorden "en dossiertaks".
Artikel 4
21. In artikel 4, tweede lid, van het ontwerp wordt onder meer bepaald dat de betrokken verantwoordingsstukken "ter plaatse" worden bewaard. Het is niet duidelijk welke plaats daarbij precies wordt bedoeld. Hieromtrent om verduidelijking verzocht, deelde de gemachtigde het volgende mee :
"Met `ter plaatse' wordt bedoeld dat ze bijgehouden worden door de instantie of instanties die de verantwoordingsstukken heeft of hebben opgemaakt. De verantwoordingsstukken worden met andere woorden niet aan de Vlaamse minister, bevoegd voor de financiën en begroting, noch aan het Rekenhof bezorgd. Dit wordt inderdaad best verduidelijkt in het ontwerp van besluit."
De door de gemachtigde gedane suggestie tot verduidelijking van de tekst van het ontwerp kan worden bijgetreden.
Artikel 5
22. De leidend ambtenaren van het departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed en van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie kunnen zelf de functies van inhoudelijk ordonnateur en beheerder van het Omgevingsfonds cumuleren, in tegenstelling tot de ambtenaren aan wie zij de uitoefening van de voornoemde functies kunnen overdragen. Voor deze laatste categorie ambtenaren is er met andere woorden geen cumulatiemogelijkheid. Dit volgt uit de samenhang tussen de artikelen 3 en 5, § 1, van het ontwerp, en wordt door de gemachtigde als volgt verduidelijkt :
"In de praktijk wordt zowel de functie van ordonnateur als van beheerder gedelegeerd naar ambtenaren. De leidend ambtenaren vervullen deze functie zelden zelf. Dit zien we ook bij andere fondsen. Toch wordt voor deze regeling gekozen zodat er steeds een ordonnateur en beheerder is als de ambtenaar of ambtenaren die de delegatie hebben verkregen plots ziek zijn of met vakantie zijn. De leidend ambtenaar is dan de facto een soort van `noodordonnateur' of `noodbeheerder'. Vandaar dat de onverenigbaarheid voor het vervullen van beide functies bij de leidend ambtenaren niet is ingeschreven."
Rekening houdende met de voorafgaande toelichting worden in de laatste zin van artikel 5, § 1, van het ontwerp, de woorden "voormelde ambtenaren" ter wille van de duidelijkheid het best vervangen door de woorden "laatstvermelde ambtenaren".
23. In artikel 5, § 4, 1°, a), van het ontwerp, wordt verwezen naar artikel 8 van het koninklijk besluit van 26 september 1996 `tot bepaling van de algemene uitvoeringsregels van de overheidsopdrachten en van de concessies voor openbare werken'. Dat besluit is evenwel opgeheven.20 In de plaats ervan lijkt veeleer te moeten worden verwezen naar artikel 9 van het gelijknamige koninklijk besluit van 14 januari 2013.
Artikel 8
24. In artikel 8, § 1, tweede lid, van het ontwerp wordt bepaald dat een projectvergadering wordt gehouden uiterlijk binnen een termijn van zestig dagen na de datum van ontvangst van het verzoek om dergelijke vergadering. De aanwezigheid op de projectvergadering geldt, blijkens artikel 8, § 4, tweede lid, van het ontwerp, ten aanzien van de initiatiefnemer, de instanties en de derde[n]-belanghebbenden die op die vergadering worden uitgenodigd als een voorwaarde om opmerkingen te kunnen maken over het verslag dat wordt opgesteld. Om die reden wordt de stellers van het ontwerp ter overweging gegeven om een minimumtermijn te bepalen die moet worden in acht genomen tussen het tijdstip van de uitnodiging voor de vergadering en dat waarop de vergadering wordt gehouden.
Artikel 10
25. Er bestaat een discrepantie tussen de tekst van artikel 10, 2°, van het ontwerp, waarbij de gewestelijke omgevingsambtenaar bevoegd wordt gemaakt om te beslissen over vergunningsaanvragen die worden "vermeld in punt 19° van de lijst van Vlaamse projecten, vastgesteld als bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 13 februari 2015 tot aanwijzing van de Vlaamse en provinciale projecten ter uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning"21 en de toelichting die bij die bepaling wordt gegeven in het verslag aan de Vlaamse Regering. Die toelichting luidt :
"Ook wordt hij bevoegd om te beslissen over aanvragen op Vlaams niveau met betrekking tot telecommunicatie, zelfs als ze behandeld worden overeenkomstig de gewone procedure. Deze keuze wordt gemaakt omdat deze aanvragen in vergelijking met de andere projecten op de Vlaamse lijst, vrij kleinschalig zijn."
De aangehaalde toelichting valt niet zozeer op punt 19° van de in artikel 10, 2°, van het ontwerp bedoelde lijst van Vlaamse projecten te betrekken, doch wel op punt 21° van die lijst ("aanvragen op Vlaams niveau met betrekking tot telecommunicatie"). De gemachtigde heeft bevestigd dat dit wel degelijk de bedoeling is en dat in artikel 10, 2°, van het ontwerp bijgevolg niet naar punt 19° van de voornoemde lijst moet worden verwezen, doch wel naar punt 21° van die lijst.22 De tekst van artikel 10, 2°, van het ontwerp moet derhalve in die zin worden aangepast.
Artikel 13
26. In artikel 13 van het ontwerp worden de aanvragen omschreven waarop de vereenvoudigde vergunningsprocedure van toepassing is. In het verslag aan de Vlaamse Regering wordt in dat verband het volgende vermeld :
"De voorwaarden vermeld in dit artikel vinden hun oorsprong in het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 betreffende de openbare onderzoeken over aanvragen tot stedenbouwkundige vergunning, verkavelingsaanvragen en aanvragen tot verkavelingswijziging. De gevallen waarvoor onder de huidige sectorale regelgeving geen openbaar onderzoek vereist is, worden hier hernomen. Voorliggend besluit heft het besluit van 5 mei 2000 dan ook op."
Anders dan wat de aangehaalde passus uit het verslag aan de Vlaamse Regering laat uitschijnen, moet worden vastgesteld dat de omschrijving van aanvragen waarop overeenkomstig artikel 13 van het ontwerp de vereenvoudigde vergunningsprocedure van toepassing is, niet neerkomt op een loutere herneming van "[d]e gevallen waarvoor onder de huidige sectorale regelgeving geen openbaar onderzoek vereist is". Met name zijn er diverse verschilpunten tussen de omschrijving van aanvragen in artikel 13, eerste lid, 1°, van het ontwerp, en de regeling die is vervat in artikel 3, §§ 2 en 3, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 waaraan wordt gerefereerd in het verslag aan de Vlaamse Regering.23
De stellers van het ontwerp dienen de toelichting bij artikel 13 van het verslag aan de Vlaamse Regering en de redactie van die bepaling in de tekst van het ontwerp met elkaar in overeenstemming te brengen, afhankelijk van de bedoeling om de omschrijving van aanvragen in artikel 13 al dan niet geheel te laten aansluiten op de regeling die momenteel is opgenomen in het op te heffen besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000. Nu is er immers een discrepantie tussen de bedoeling, zoals uiteengezet in het verslag aan de Vlaamse Regering, en de omschrijving van aanvragen in artikel 13, eerste lid, 1°, van het ontwerp.
De stellers van het ontwerp dienen er zich daarbij van bewust te zijn dat de in dit advies opgesomde afwijkingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 veelal neerkomen op een beperking van de verplichting om vergunningsaanvragen voor stedenbouwkundige handelingen te onderwerpen aan een openbaar onderzoek en dat er derhalve zal moeten op toegezien worden dat er met de afwijkingen geen afbreuk dreigt te worden gedaan aan het recht op inspraak zoals dat overeenkomstig de artikelen 6 en volgende van het Verdrag van Aarhus24 in het nationale recht moet worden gewaarborgd.
27. In artikel 13, eerste lid, 1°, b), 1), ii), en 4), ii), van het ontwerp lijkt naar analogie van artikel 13, eerste lid, 1°, b), 1), i) en iii), en 4°, i) en iii), te moeten worden geschreven "gebouwen of constructies" in plaats van "gebouwen en constructies".
28. In artikel 13, eerste lid, 1°, b), 6), van het ontwerp schrijve men, zoals in artikel 4.2.1, 6°, van de VCRO,25 "bebouwd onroerend goed" (niet : "onroerend bebouwd goed").
29. In de toelichting die in het verslag aan de Vlaamse Regering wordt gegeven bij artikel 13, eerste lid, 1°, b), 7), van het ontwerp wordt vermeld dat "de terminologie van het Onroerenderfgoeddecreet [wordt] gehanteerd". Indien dat de bedoeling is, dient in artikel 13, eerste lid, 1°, b), 7), evenwel melding te worden gemaakt van een voorlopig of definitief beschermde archeologische site, een voorlopig of definitief beschermd monument, een voorlopig of definitief beschermd cultuurhistorisch landschap of een voorlopig of definitief beschermd stads- of dorpsgezicht.26 Vraag is trouwens of bij de aanpassing van de redactie van artikel 13, eerste lid, 1°, b), 7), van het ontwerp, niet het best ook rekening wordt gehouden met de mogelijke opname van onroerende goederen in een inventaris van onroerend erfgoed waaromtrent het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013 eveneens een regeling bevat.27
30. In artikel 13, eerste lid, 2°, van het ontwerp wordt in ruime mate het bepaalde in artikel 3, § 4, van het reeds genoemde besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 hernomen. De Raad van State, afdeling Wetgeving, heeft bij de laatstgenoemde bepaling destijds het volgende opgemerkt28 :
"Uit arrest nr. 8/2011 van het Grondwettelijk Hof volgt dat de verschillende behandeling, zonder redelijke verantwoording, van eigenaars van een kavel die een beperkte afwijking op verkavelingsvoorschriften vragen, enerzijds, en eigenaars van een kavel die een wijziging van de verkavelingsvergunning vragen, anderzijds, wat betreft de verplichting om met betrekking tot die aanvraag een openbaar onderzoek te organiseren, een schending uitmaakt van het grondwettelijke beginsel van de gelijkheid en niet-discriminatie.
Aangezien de verplichting opgenomen in artikel 4.4.1, § 1, eerste lid, van de [VCRO], om voor een beperkte afwijking op verkavelingsvoorschriften in alle gevallen een openbaar onderzoek te organiseren, (alsnog) ongemoeid wordt gelaten, dient dezelfde verplichting bijgevolg, rekening houdende met het voornoemde arrest, in beginsel eveneens te gelden voor alle gevallen waarin een wijziging van een verkavelingsvergunning wordt gevraagd.
De uitzondering waarin het ontworpen artikel 3, § 4, van het besluit van 5 mei 2000 (...) voorziet met betrekking tot de verplichte onderwerping van aanvragen tot verkavelingswijziging aan een openbaar onderzoek, kan bijgevolg slechts behouden blijven indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat in dat specifieke geval het organiseren van een openbaar onderzoek geen nuttig gevolg kan sorteren ten aanzien van de eigenaars van de andere kavels van de verkavelingsvergunning of van belanghebbende derden die geen eigenaar zijn van een kavel. In dat geval kan immers worden aangenomen dat de ontworpen uitzondering op de verplichting tot het inrichten van een openbaar onderzoek geen afbreuk doet aan de gelijke behandeling van de twee voornoemde categorieën van eigenaars."
De aangehaalde opmerking is ook pertinent voor het bepaalde in artikel 13, eerste lid, 2°, van het ontwerp. De stellers ervan doen er derhalve goed aan om in het verslag aan de Vlaamse Regering te verduidelijken waarom volgens hen de in die bepaling vervatte afwijkende regeling op het vlak van de verplichting tot het inrichten van een openbaar onderzoek geen afbreuk doet aan de gelijke behandeling van de betrokken categorieën eigenaars.
Artikel 15
31. Artikel 15, derde lid, van het ontwerp luidt :
"De Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, en de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, zijn gemachtigd gezamenlijk de aanvraagformulieren en de dossiersamenstelling te wijzigen."
Deze bepaling houdt in dat bij ministerieel besluit een bijlage bij het te nemen besluit van de Vlaamse Regering kan worden gewijzigd. Het ontwerp zelf bevat geen enkele bepaling die de inhoud van de aanvraagformulieren of de dossiersamenstelling regelt. De delegatie komt er bijgevolg op neer dat middels een ministerieel besluit een bijlage bij een besluit van de Vlaamse Regering zo kan worden gewijzigd dat daardoor de volledige inhoud van de aanvraagformulieren en de dossiersamenstelling wordt bepaald.
Aangenomen wordt dat aan ministers weliswaar verordenende bevoegdheden kunnen worden gedelegeerd, maar dat deze uitsluitend betrekking kunnen hebben op detailmatige of bijkomstige aangelegenheden. Omwille van het ontbreken van enige afbakening van de aan de betrokken ministers gedelegeerde bevoegdheid in het ontwerp wordt het deze evenwel mogelijk gemaakt om geheel vrij de inhoud van de aanvraagformulieren en de dossiersamenstelling te regelen, hetgeen verder reikt dan de bevoegdheid om uitsluitend een aantal detailmatige of bijkomstige aangelegenheden te regelen. Artikel 15, derde lid, van het ontwerp kan daarom enkel in het ontwerp worden gehandhaafd indien dat laatste wordt aangevuld met een aantal minimale regels die door de betrokken ministers zullen moeten worden nageleefd wanneer zij de aanvraagformulieren of de dossiersamenstelling willen wijzigen.
Artikel 16
32. In artikel 16, tweede lid, van het ontwerp wordt bepaald dat, in het geval van een openbaar onderzoek en bij gebrek aan een ontvankelijk- en volledigverklaring, de vervaltermijn, vermeld in het eerste lid, 1°, begint te lopen op de veertigste dag na de indiening van de vergunningsaanvraag. In de plaats daarvan schrijve men dat "de termijn van tien dagen, vermeld in het eerste lid" vanaf die datum begint te lopen.
Artikel 19
33. De gemachtigde stelde voor om in de artikelen 19, § 2, eerste lid, 20, § 1, tweede lid, en 21, § 1, tweede lid, van het ontwerp de woorden "uiterlijk op de begindatum van het openbaar onderzoek" telkens te vervangen door de woorden "uiterlijk op de dag vóór de begindatum van het openbaar onderzoek", teneinde te waarborgen dat de aanplakking van een affiche, de publicatie op de betreffende website, alsook, in voorkomend geval, de publicatie in een dag- of weekblad, plaatsgrijpen gedurende de volledige duur van het openbaar onderzoek, met inbegrip van de hele eerste dag ervan. Met deze aanpassing kan worden ingestemd.
Artikel 22
34. In het geval van een individuele kennisgeving van het openbaar onderzoek door de gemeente wordt in artikel 22 van het ontwerp een onderscheid gemaakt tussen de verscheidene in paragraaf 1 vermelde gevallen van vergunningsaanvragen en het specifiek in paragraaf 2 vermelde geval van een vergunningsaanvraag voor het verkavelen van gronden die de vermelding bevat dat de inhoud ervan strijdig is met het bestaan van door de mens gevestigde erfdienstbaarheden of van bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het grondgebruik. In dat laatste geval wordt immers bepaald dat de kennisgeving van het openbaar onderzoek gebeurt met een beveiligde zending.29
Het niet gebruiken van een beveiligde zending voor de kennisgeving van het openbaar onderzoek voor de gevallen vermeld in artikel 22, § 1, van het ontwerp, kan evenwel leiden tot bewijsgeschillen en kan het voor de gemeente sterk bemoeilijken om op een effectieve wijze te voldoen aan de verplichtingen inzake terbeschikkingstelling van de nodige verklaringen of bewijsstukken, zoals bepaald in artikel 18 van het ontwerp, nog afgezien van de mogelijke gevolgen daarvan voor de uitvoering van het openbaar onderzoek en voor de behandeling van de aanvraag in het algemeen. Anderzijds zou een te ruim opgevatte verplichting om gebruik te maken van een beveiligde zending voor de kennisgeving van het openbaar onderzoek voor de gemeente onnodige kosten impliceren. Ook in de gevallen waarin een beveiligde zending niet verplicht is, kan de gemeente ervoor opteren om er toch gebruik van te maken, gelet op de concrete omstandigheden van de aanvraag.
De Raad van State, afdeling Wetgeving, adviseert om na te gaan of, rekening houdende met hetgeen zo-even is uiteengezet, voor een aantal van de in artikel 22, § 1, van het ontwerp vermelde gevallen toch niet moet worden voorzien in de verplichting om gebruik te maken van een beveiligde zending.30
35. De in artikel 22, § 1, van het ontwerp vervatte regeling inzake kennisgeving door de gemeente vertoont sterke gelijkenissen met het destijds ontworpen artikel 29, § 1, van het ontwerp dat heeft geleid tot het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2014 `tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende complexe projecten'. De laatstgenoemde ontworpen bepaling is op verscheidene punten aangepast, kennelijk als gevolg van de opmerkingen die de Raad van State, afdeling Wetgeving, erover heeft geformuleerd in advies 56.743/1 van 21 november 2014. De eerste van die opmerkingen luidt als volgt :
"Artikel 29, § 1, eerste lid, van het ontwerp transponeert in essentie de inhoud van het punt 1° van artikel 17, § 3, VLAREM I naar de context van de procedure voor complexe projecten. Vraag is of kan worden verantwoord, uit het oogpunt van het gelijkheidsbeginsel, dat hetzelfde niet wordt gedaan voor andere gevallen van individuele kennisgeving met het oog op de uitvoering van een openbaar onderzoek over een milieuvergunningsaanvraag die worden vermeld in de punten 2° en 3° bis van voormeld artikel 17, § 3.
De gemachtigde heeft in dat verband verklaard dat ook zal worden voorzien in een kennisgeving aan respectievelijk `het comité voor preventie op het werk' en `de openbare besturen die belast zijn met het beheer van een verkeersweg, een waterloop of een instelling binnen een straal van 100 m rond de inrichting'.
Hiermee kan worden ingestemd."31
Blijkbaar hebben de stellers gemeend geen rekening te moeten houden met die opmerking bij de uitwerking van het onderhavige ontwerp. Indien er gegronde redenen zijn om een regeling uit te werken die afwijkt van hetgeen thans bepaald wordt in artikel 29, § 1, van het voornoemde besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2014, kunnen die redenen beter in het verslag aan de Vlaamse Regering worden uiteengezet. In het andere geval worden de twee regelingen het best op elkaar afgestemd.
36. Artikel 22, § 1, tweede lid, 2°, van het ontwerp houdt in dat voor de aanvraag tot bijstelling van een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden, de gemeente alleen de eigenaars van aanpalende percelen die geen deel uitmaken van de verkaveling, op de hoogte brengt van de aanvraag - en dus niet de eigenaars van percelen die wel deel uitmaken van de verkaveling. Dat is anders dan in artikel 29, § 1, tweede lid, 2°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2014, dat inhoudt dat - wat betreft complexe projecten - ook de eigenaars van percelen die deel uitmaken van de verkaveling op de hoogte worden gebracht. De ontworpen regeling heeft tot gevolg dat eigenaars van (al dan niet aanpalende) percelen die deel uitmaken van de verkaveling verstoken kunnen blijven van een kennisgeving die wel wordt gedaan aan eigenaars van aanpalende percelen die geen deel uitmaken van de verkaveling, hetgeen op zijn minst paradoxaal is. Daarenboven is de ontworpen bepaling niet verenigbaar met artikel 85, § 1, derde lid, van het decreet van 25 april 2014 `betreffende de omgevingsvergunning', dat juist bepaalt dat het college van burgemeester en schepenen alle eigenaars van de kavels per beveiligde zending op de hoogte brengt van het voornemen om de bijstelling aan te vragen. De ontworpen bepaling moet bijgevolg worden aangepast om haar in overeenstemming te brengen met hetgeen de aangehaalde decretale bepaling voorschrijft.
37. Artikel 22, § 2, van het ontwerp wordt het best aangevuld met de woorden "en die de aanvraag niet mee hebben ondertekend", naar analogie van hetgeen wordt bepaald in artikel 22, § 1, tweede lid, inleidende zin.
Artikel 23
38. Artikel 23 van het ontwerp regelt de terinzagelegging van de vergunningsaanvraag. De terinzagelegging gebeurt in de gemeente waar het voorwerp van de vergunningsaanvraag uitgevoerd zal worden (paragraaf 1, eerste lid) of in het provinciehuis van de betrokken provincie of provincies voor bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten (paragraaf 2). In beide gevallen wordt bepaald dat de vergunningsaanvraag "analoog of digitaal" ter inzage wordt gelegd.
De afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde met betrekking tot artikel 11, § 1, van het decreet van 28 juni 1985 `betreffende de milieuvergunning' dat het ter inzage leggen van stukken in het kader van een openbaar onderzoek aan derden-belanghebbenden de mogelijkheid moet bieden voldoende inzicht te krijgen in de beoogde exploitatie zodat zij op nuttige wijze hun bezwaarrecht kunnen uitoefenen.32 Het Grondwettelijk Hof heeft van zijn kant gesteld dat de mogelijkheid tot inspraak betreffende ruimtelijke uitvoeringsplannen, waartoe de decreetgever zich met de goedkeuring van het Verdrag van Aarhus heeft verbonden, aan de betrokkenen een effectieve mogelijkheid moet bieden om hun opmerkingen en bezwaren kenbaar te maken zodat de bestuursorganen daarmee naar behoren rekening kunnen houden.33
In de eerste plaats moeten, om een effectieve inspraak mogelijk te maken, niet alleen de vergunningsaanvraag ter inzage worden gelegd, maar ook bijvoorbeeld de beslissing over de ontvankelijkheid en volledigheid van de aanvraag en alle stukken uit het dossier die de mogelijkheid bieden een voldoende inzicht te krijgen in het beoogde project.
In de tweede plaats moet worden gewaarborgd dat een louter digitale terinzagelegging gepaard gaat met maatregelen die het effectief mogelijk maken voor iedereen, ook voor personen die onvoldoende vertrouwd zijn met die digitale raadpleging, om een voldoende inzicht te krijgen in het beoogde project, zodat zij hun opmerkingen en bezwaren met kennis van zaken kenbaar kunnen maken. Dit kan uitdrukkelijk worden voorgeschreven in de ontworpen bepaling, maar er moet in elk geval in de praktijk op worden toegezien bij de terinzagelegging.
Die opmerking geldt ook voor artikel 62 van het ontwerp.
39. In artikel 23, § 2, van het ontwerp schrijve men "In afwijking van paragraaf 1, eerste lid," in plaats van "In afwijking van paragraaf 1". Het is immers duidelijk niet de bedoeling om af te wijken van de ontworpen paragraaf 1, tweede lid.
Artikel 24
40. In artikel 24, § 3, eerste lid, van het ontwerp wordt bepaald dat de gemeente, respectievelijk de provincie, onder meer de vergunningsaanvrager uitnodigt voor de informatievergadering. Er wordt evenwel niet voorzien in een uitnodiging van het bevoegde bestuur. Dit valt moeilijk te rijmen met het gegeven dat, zoals kan worden opgemaakt uit artikel 24, § § 1 en 4, van het ontwerp, het bevoegde bestuur effectief moet deelnemen aan die informatievergadering en dat een lid of een afgevaardigde ervan die vergadering zelfs voorzit. De opsomming van de personen en instanties die worden uitgenodigd voor de informatievergadering moet dan ook in die zin worden aangevuld.
Artikel 25
41. In opmerking 34 is ter overweging gegeven om te voorzien in verplichte en meer bewijskrachtige vormen voor de individuele kennisgeving van vergunningsaanvragen met het oog op het openbaar onderzoek. Een gelijkaardige suggestie kan worden gedaan voor de vormen die in acht moeten worden genomen voor het formuleren van standpunten, bezwaren en opmerkingen tijdens het openbaar onderzoek.
Artikelen 26 en 27
42. In de artikelen 26 en 27 van het ontwerp wordt zowel in paragraaf 1 als in paragraaf 2 gewag gemaakt van mededelingen door het bevoegde bestuur aan de bevoegde autoriteit in het kader van het Verdrag van Espoo,34 respectievelijk het Verdrag van Helsinki35. De gemachtigde bevestigde dat het niet om twee verschillende mededelingen gaat, maar dat in paragraaf 1 telkens wordt geregeld wat er moet gebeuren en in paragraaf 2 wanneer dat moet gebeuren. Om mogelijke verwarring te vermijden, kan bijvoorbeeld telkens in paragraaf 2 verwezen worden naar de mededeling, bedoeld in paragraaf 1.
Artikel 27
43. In artikel 27, § 1, eerste lid, van het ontwerp kunnen de woorden "ten gevolge van een zwaar ongeval" beter worden weggelaten. Het is immers niet ten gevolge van een ongeval, maar precies om industriële (en niet zware) ongevallen te voorkomen, dat in het Verdrag van Helsinki wordt voorzien in de in artikel 27 van het ontwerp nader uitgewerkte meldingsverplichting voor voorgenomen gevaarlijke activiteiten die redelijkerwijs grensoverschrijdende gevolgen zouden kunnen hebben.
Artikel 31
44. In artikel 31 van het ontwerp moet worden verwezen naar artikel 68, tweede lid, van het decreet van 25 april 2014 en niet naar artikel 68 in zijn geheel, aangezien enkel dat tweede lid wordt bedoeld en dat lid blijkens zijn bewoordingen van toepassing is in afwijking van het eerste lid.
Artikel 33
45. Aan het einde van artikel 33, 2°, van het ontwerp schrijve men nauwkeuriger "ruimtelijke uitvoeringsplannen" (niet : "uitvoeringsplannen").
Artikel 34
46. Artikel 34, § 1, van het ontwerp kan beter worden geredigeerd als volgt :
" § 1. Over vergunningsaanvragen of beroepen die betrekking hebben op het uitvoeren van vergunningsplichtige stedenbouwkundige handelingen of op het verkavelen van gronden wordt advies verleend door de instanties en in de gevallen vermeld in dit artikel."
Een gelijkaardige opmerking geldt voor artikel 36, § 1, van het ontwerp, wat betreft de in die paragraaf genoemde vergunningsaanvragen of beroepen.
47. Artikel 34, § 2, tweede lid, van het ontwerp moet worden aangevuld met de opgave of minstens de omschrijving van de instanties waarbij de afdeling RO, bevoegd voor de omgevingsvergunning, subadviezen kan inwinnen, naar analogie van hetgeen bepaald wordt in artikel 36, § 2, tweede lid, van het ontwerp ten aanzien van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
48. Aan het begin van artikel 34, § 2, vijfde lid, van het ontwerp moet wellicht worden verwezen naar het tweede tot het vierde lid en niet naar het tweede en het derde lid.
Dezelfde opmerking geldt voor artikel 36, § 2, vijfde lid, van het ontwerp.
49. Artikel 34, § 3, eerste lid, inleidende zin, en 1°, van het ontwerp kan beter worden geredigeerd als volgt :
"Het agentschap van het beleidsdomein Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed dat belast is met de uitvoering van het beleid inzake onroerend erfgoed verleent advies als het voorwerp van de vergunningsaanvraag betrekking heeft op :
1° gronden die liggen in of aan een voorlopig of definitief beschermde archeologische site, een voorlopig of definitief beschermd monument, een voorlopig of definitief beschermd cultuurhistorisch landschap of een voorlopig of definitief beschermd stads- of dorpsgezicht;".36
Om de andere onderdelen van de opsomming in het ontworpen eerste lid te laten aansluiten op de voorgestelde inleidende zin, moeten in de punten 2° en 3° de woorden "met betrekking tot" en in punt 4° de zinsnede "bij aanvragen voor :" worden weggelaten.
50. Het is de Raad van State, afdeling Wetgeving, niet onmiddellijk duidelijk waarom in artikel 34, § 15, eerste lid, 5°, van het ontwerp naast "water" ook specifiek gewag wordt gemaakt van "[a]fvalwater" en "hemelwater". De stellers van het ontwerp moeten nagaan of niet kan worden volstaan met de term "water", dan wel of de beoogde verschijningsvormen van water telkens moeten worden gespecificeerd.
51. De definitie in artikel 34, § 15, tweede lid, van het ontwerp van het begrip "Seveso-inrichting" kan niet enkel worden betrokken op "het eers[t]e lid" van die paragraaf, aangezien het begrip reeds voorkomt in paragraaf 13 van hetzelfde artikel. Eventueel kan de definitie worden overgebracht naar artikel 1 van het ontwerp.
52. In artikel 34, § 16, eerste lid, van het ontwerp kan duidelijkheidshalve beter worden verwezen naar het "Directoraat-generaal Luchtvaart van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer" in plaats van naar het "Directoraat-Generaal Luchtvaart".
53. De gemachtigde verklaarde dat de opsomming in artikel 34, § 16, eerste lid, van het ontwerp een alternatieve en geen cumulatieve opsomming is. Dit moet uitdrukkelijk tot uiting komen door aan het einde van de inleidende zin te schrijven : "een constructie die één van de hierna vermelde hoogtes overschrijdt" (niet : "een constructie die hoger is dan").
Artikel 38
54. In de inleidende zin van artikel 38, eerste lid, van het ontwerp moet, gelet op hetgeen is uiteengezet in opmerking 14, op dezelfde wijze worden verwezen naar artikel 16, § 2, van het decreet van 25 april 2014 als reeds het geval is in de inleidende zin van artikel 39, § 1, van het ontwerp.
55. In artikel 38, eerste lid, 4°, van het ontwerp moeten de woorden "college van burgemeester en schepenen of de gemeentelijke omgevingsambtenaar" worden vervangen door de in artikel 1, eerste lid, 1°, van het ontwerp gedefinieerde term "adviserend schepencollege", naar analogie van de vermelding in artikel 39, § 1, 4°, van het ontwerp.
Dezelfde opmerking geldt voor artikel 40, eerste lid, inleidende zin, van het ontwerp.
56. In het verslag aan de Vlaamse Regering wordt uiteengezet dat het de bedoeling is dat "de expertise van beide deskundigen [samen?] de wetenschappelijke en technische aspecten van de deeldomeinen ruimtelijke ordening en [leef]milieu" omvat en "niet (...) dat twee deskundigen inzake eenzelfde aspect worden aangesteld". Dit belangrijke element kan beter uitdrukkelijk tot uiting komen in de tekst van artikel 38, tweede lid, van het ontwerp.
Artikel 39
57. De Raad van State, afdeling Wetgeving, vraagt zich af of de vermelding van de zinsnede "of als het een vraag tot omzetting van een milieuvergunning als vermeld in artikel 390, § 4, van het decreet van 25 april 2014, betreft" aan het einde van de eerste zin van artikel 39, § 4, tweede lid, van het ontwerp niet op een vergissing berust. De opname van die zinsnede in een zin die betrekking heeft op de aanwezigheid in de gewestelijke omgevingsvergunningscommissie van de deskundigen of hun plaatsvervangers die zijn aangewezen op grond van hun bekwaamheid inzake ruimtelijke ordening, is merkwaardig. De stellers van het ontwerp moeten nagaan of dit werkelijk de bedoeling is.
Artikel 43
58. Artikel 43, eerste lid, van het ontwerp voorziet in de uitnodiging door de provinciale omgevingsvergunningscommissie of de gewestelijke omgevingsvergunnings-commissie van een vergunningsaanvrager of een beroepsindiener die heeft gevraagd om te worden gehoord. De uitsluitende vermelding van de vergunningsaanvrager en de beroepsindiener in die bepaling sluit aan bij de artikelen 27 en 62, eerste lid, 1°, van het decreet van 25 april 2014, waarin enkel voor die categorieën van personen de mogelijkheid is opgenomen om te vragen om te worden gehoord door een omgevingsvergunningscommissie.
Sinds de totstandkoming van die decretale bepaling heeft de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en, in navolging daarvan, de Raad voor Vergunningsbetwistingen, het standpunt ingenomen dat een dergelijk hoorrecht ook moet worden
verleend aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen kan ondervinden wegens de inwilliging van een vergunningsaanvraag,37 die in eerste administratieve aanleg een bezwaarschrift indient gedurende het openbaar onderzoek van die aanvraag, en die in de administratieve beroepsprocedure, die niet door hem wordt opgestart,38verzoekt om te worden gehoord teneinde een met de bepalingen van het nationale milieurecht strijdig geacht handelen en nalaten van privé-personen en overheidsinstanties te betwisten.39
Ook al heeft die rechtspraak betrekking op een andere regelgevende context dan de regeling met betrekking tot het administratief beroep inzake omgevingsvergunningen,40 toch lijkt de erin gevolgde redenering ook in dit geval toepasselijk. Die komt erop neer dat een interne regeling moet worden geïnterpreteerd overeenkomstig artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus. Om in overeenstemming met de doelstellingen van dat lid "voor de burgers de toegang tot bestuursrechtelijke procedures te verzekeren ingeval zij met de bepalingen van het nationale milieurecht strijdig geacht handelen en nalaten van privé-personen en overheidsinstanties willen betwisten, voor zover zij daartoe voldoen aan de in het nationale recht neergelegde criteria[, mogen d]ie criteria (...) niet zodanig worden omschreven of uitgelegd dat zij de toegang van deze burgers in dergelijk geval onmogelijk maken".41
Het is dan ook zeer de vraag of de decreetgever in het licht van deze rechtspraak ermee kan volstaan om de uitoefening van het hoorrecht tijdens de vergunningsprocedure, in de eventuele onderscheiden aanleggen van die administratieve procedure, enkel te regelen voor de vergunningsaanvrager en de beroepsindiener. Een uitbreiding van dat hoorrecht tot andere personen die rechtstreeks of onrechtstreeks hinder kunnen ondervinden van het beoogde project, vergt evenwel in de eerste plaats een aanpassing op decretaal niveau. De Raad van State, afdeling Wetgeving, adviseert dan ook om hiervoor een decretaal initiatief uit te werken en het te nemen besluit daar nadien op af te stemmen.
Die opmerking geldt ook voor de artikelen 77, § 2, 79, 90, § 2, 93, 107, § 3, 114, § 3, 125, § 3, en 132, § 3, van het ontwerp, waarin eveneens uitsluitend het hoorrecht van een vergunningsaanvrager of van een (andere) beroepsindiener aan bod komt.
Artikel 46
59. Artikel 46, eerste lid, van het ontwerp bepaalt dat als de vergunningsaanvraag wegenwerken omvat waarvoor de gemeenteraad beslissingsbevoegdheid heeft, hij daarover "een gemotiveerd besluit" neemt.
In zoverre daarmee wordt gedoeld op de verplichting tot formele motivering van de beslissing, is zulk een bepaling tegelijk overbodig en misleidend. Zij is overbodig omdat een dergelijke beslissing onder de toepassing valt van de wet van 29 juli 1991 `betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen' en de verplichting tot formele motivering van de beslissing reeds uit die wet voortvloeit. Zij is misleidend omdat ermee de indruk wordt gewekt dat de formele motiveringsverplichting niet bestaat zonder dat zulks uitdrukkelijk wordt voorgeschreven, en derhalve niet zou gelden voor andere in het ontwerp bedoelde administratieve beslissingen.
Tenzij een bijzondere motiveringsverplichting zou worden beoogd die verder reikt dan hetgeen wordt vereist door de wet van 29 juli 1991, in welk geval de inhoud van die plicht moet worden gepreciseerd, moet de verwijzing naar de motiveringsverplichting worden weggelaten.
Artikel 53
60. In artikel 53 van het ontwerp wordt enkel bepaald wanneer de vergunningsduur een aanvang neemt na de definitieve beslissing (lees : de definitieve beslissing vermeld in artikel 66, § 1, van het decreet van 25 april 2014) over een administratief beroep dat werd ingesteld tegen de vergunningsbeslissing of een onderdeel daarvan, namelijk op de dag na de dag van betekening van die definitieve beslissing. Er wordt evenwel niet bepaald wanneer de vergunningsduur een aanvang neemt in het geval dat :
- de beroepsprocedure wordt stopgezet wegens de onvolledigheid of onontvankelijkheid van het administratief beroep, overeenkomstig artikel 58, tweede lid, van het decreet van 25 april 2014;42
- het administratief beroep bij gebrek aan tijdige definitieve beslissing wordt geacht te zijn afgewezen en de bestreden beslissing als definitief wordt aanzien, overeenkomstig artikel 66, § 3, tweede lid, van het decreet van 25 april 2014;43
- verschillende administratieve beroepen zijn ingesteld tegen dezelfde beslissing in eerste administratieve aanleg.
Ook indien men ervan zou uitgaan dat de ontworpen regeling inzake de aanvang van de vergunningsduur uitdrukkelijk kan worden uitgebreid tot de zo-even aangehaalde gevallen, moet rekening worden gehouden met artikel 55, eerste lid, van het decreet van 25 april 2014, dat bepaalt dat het beroep de uitvoering van de bestreden beslissing schorst tot de dag na de datum van de betekening van de beslissing in laatste administratieve aanleg. Het is bijgevolg niet mogelijk om de thans ontworpen regeling in die gevallen te lezen als betrekking hebbende op de bestreden beslissing. De stellers van het ontwerp moeten dan ook de ontworpen bepaling herzien in het licht van hetgeen voorafgaat, met het oog op een alomvattende regeling van de aanvang van de vergunningsduur in het geval van een administratief beroep.
Artikel 55
61. In artikel 55, eerste lid, van het ontwerp worden de wijzen van bekendmaking opgesomd van de beslissing over een omgevingsvergunning in het algemeen, waarbij in punt 1° gewag wordt gemaakt van de aanplakking van een affiche op de plaats waar het voorwerp van de vergunningsaanvraag zal worden uitgevoerd, conform artikel 58 van het ontwerp. In afwijking daarvan bepaalt artikel 55, tweede lid, 1°, van het ontwerp dat beslissingen over vergunningsaanvragen voor projecten of voor veranderingen daaraan die uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichtingen of activiteiten omvatten, worden bekendgemaakt door de publicatie op de website van de bevoegde overheid, conform artikel 59 van het ontwerp. Daaraan wordt toegevoegd dat die publicatie dan geldt als aanplakking als vermeld in de artikelen 35, eerste lid, 49, eerste lid, en 54, 3°, van het decreet van 25 april 2014.
Het gelijkstellen van een dergelijke elektronische publicatie met de aanplakking vermeld in de aangehaalde decretale bepalingen is niet mogelijk. De term "aanplakking" moet bij ontstentenis van een uitbreidende definitie in het decreet van 25 april 2014 in zijn gebruikelijke betekenis worden begrepen. Het staat niet aan de Vlaamse Regering om de draagwijdte van die term uit te breiden door in een uitvoeringsbesluit een andere betekenis ermee gelijk te stellen. Een dergelijke gelijkstelling kan enkel gebeuren door een formele aanpassing van het decreet van 25 april 2014.
62. De Raad van State, afdeling Wetgeving, ziet niet goed in in welk opzicht de overige onderdelen van artikel 55, tweede lid, van het ontwerp afwijken van hetgeen bepaald wordt in het eerste lid. Zo bevat artikel 60 van het ontwerp reeds een uitdrukkelijke regeling voor projecten die uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichtingen of activiteiten omvatten. De stellers van het ontwerp moeten nagaan in welke mate artikel 55, tweede lid, van het ontwerp moet worden gehandhaafd.
63. In artikel 55, eerste lid, 5°, van het ontwerp moet ook melding worden gemaakt van de terinzagelegging in het provinciehuis van de betrokken provincie(s), aangezien ook die mogelijkheid wordt geregeld in artikel 62 van het ontwerp.
Artikel 56
64. In de verwijzing in artikel 56, eerste lid, van het ontwerp wordt het verkeerde artikelnummer vermeld (56 in plaats van 55).
Artikel 59
65. In artikel 59, § 1, van het ontwerp moet ook de duur van de publicatie op de website van de tekst vermeld in artikel 56 worden geregeld.
Artikel 61
66. Artikel 61, eerste lid, 1°, van het ontwerp bepaalt dat het bevoegde bestuur de vergunningsbeslissing met een beveiligde zending ter beschikking stelt van de vergunningsaanvrager "uiterlijk tien dagen na de datum waarop de beslissing is genomen". Uit artikel 54 van het ontwerp volgt dat die bepaling ook toepasselijk is op stilzwijgende beslissingen over een vergunningsaanvraag. Die bepalingen moeten worden gecombineerd met artikel 54, 2°, van het decreet van 25 april 2014, waarin het aanvangspunt van de termijn van dertig dagen om administratief beroep in te stellen op straffe van onontvankelijkheid wordt vastgesteld op "de dag na het verstrijken van de beslissingstermijn als de omgevingsvergunning in eerste administratieve aanleg stilzwijgend geweigerd wordt".
Dit alles heeft tot gevolg dat de vergunningsaanvrager pas bericht krijgt van de stilzwijgende beslissing tot weigering van de vergunningsaanvraag wanneer de beroepstermijn tegen die beslissing reeds loopt. Gelet op de tijd die wordt gelaten om over te gaan tot de individuele kennisgeving van een dergelijke beslissing, kan de beroepstermijn zelfs reeds in ruime mate zijn verstreken vooraleer de vergunningsaanvrager formeel wordt ingelicht. De stilzwijgende weigering van de vergunningsaanvraag verschilt in dat opzicht aanmerkelijk van de uitdrukkelijke beslissing over die aanvraag, waarvoor de beroepstermijn ingaat hetzij de dag na de betekening van die beslissing (voor die personen of instanties aan wie de beslissing wordt betekend), hetzij de dag na de eerste dag van de aanplakking ervan (voor andere personen of instanties).44
Dat onderscheid moet worden verantwoord, bij voorkeur in het verslag aan de Vlaamse Regering, mede gelet op het gegeven dat een dergelijk onderscheid niet wordt gemaakt voor de aanvang van de termijn om bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen beroep in te stellen tegen (onder meer) beslissingen betreffende een omgevingsvergunning genomen in laatste administratieve aanleg.45
Artikel 69
67. In de inleidende zin van artikel 69, § 2, van het ontwerp moet worden gespecificeerd welk lid of welke leden van de omgevingsvergunningscommissie de vergunningsaanvraag ter beschikking stellen ten aanzien van de in de ontworpen bepaling vermelde personen en instanties. Blijkens punt 3° van de ontworpen bepaling wordt de vergunningsaanvraag immers ook ter beschikking gesteld van "de overige leden" van de omgevingsvergunningscommissie. Gelet op hetgeen bepaald wordt in artikel 69, § 4, van het ontwerp, betreft het waarschijnlijk de voorzitter en de secretaris.
Die opmerking geldt ook voor de inleidende zin van artikel 78, § 2, van het ontwerp.
68. In de inleidende zin van artikel 69, § 4, eerste lid, van het ontwerp moet worden gepreciseerd dat deze bepaling betrekking heeft op (de voorzitter en de secretaris van) de bevoegde omgevingsvergunningscommissie.
Dezelfde opmerking geldt voor de inleidende zin van artikel 78, § 4, eerste lid, van het ontwerp.
Artikel 71
69. Artikel 71 van het ontwerp bepaalt dat als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op de oprichting, de uitbreiding of de afbraak van scheidingsmuren of muren die in aanmerking komen voor gemene eigendom, het bevoegde bestuur met een beveiligde zending vraagt om het standpunt van de eigenaars van de aanpalende percelen die de aanvraag niet mee hebben ondertekend. Als die eigenaars hun standpunt niet aan het bevoegde bestuur bezorgen binnen een vervaltermijn van dertig dagen die ingaat op de dag na de dag van ontvangst van de vraag, wordt dat standpunt geacht gunstig te zijn.
Bij het aldus gehanteerde procedé van stilzwijgende instemming kan het volgende worden opgemerkt. Vooreerst kan dat procedé niet tot gevolg hebben dat een betrokken eigenaar aldus afstand zou doen van een subjectief burgerlijk recht waarop hij aanspraak kan maken46 en op grond waarvan hij zich eventueel tegen de aangevraagde werken zou kunnen verzetten.47 Voorts kan een betrokken eigenaar niet worden verondersteld op impliciete wijze te verzaken aan de mogelijkheden om een verleende vergunning te bestrijden met (eventueel) een administratief of (alleszins) een jurisdictioneel beroep.48 Ten slotte kan het vergunningverlenende bestuursorgaan de afwezigheid van een standpunt van een betrokken eigenaar in de motivering van de vergunningsbeslissing niet opnemen als een gunstig element voor die beslissing en kan die afwezigheid hooguit als een neutraal gegeven worden opgevat.
De laatste zin van artikel 71 van het ontwerp moet dan ook worden weggelaten, omdat het fictieve gunstige standpunt dat erin wordt geponeerd wanneer geen standpunt wordt bezorgd binnen de vervaltermijn van dertig dagen, nutteloos is en zelfs misleidend, zoals zo-even is uiteengezet.
Die opmerking geldt eveneens voor de laatste zin van artikel 86 van het ontwerp.
Artikel 72
70. Het is niet duidelijk waarom in het geval van een termijnverlenging als bedoeld bij artikel 32, § 2, van het decreet van 25 april 2014 voor de adviesverlening over de aanvraag niet dezelfde regeling wordt toegepast als vermeld in artikel 69 van het ontwerp, veeleer dan op een algemene wijze in artikel 72, vijfde lid, van het ontwerp te bepalen, zonder enige termijn, dat de erin vermelde instanties in voorkomend geval een nieuw advies uitbrengen of een nieuwe beslissing nemen. De gemachtigde verklaarde in dit verband het volgende :
"In het geval een omgevingsvergunningscommissie opnieuw om advies wordt gevraagd zal deze op haar beurt het advies van de adviesinstanties inwinnen. Het ontwerpbesluit bevat geen vervaltermijnen waarin die commissie of de adviesinstanties opnieuw moeten adviseren. Dit is bewust gedaan omdat de situaties waarin een termijnverlenging nodig is, steeds maatwerk en ad hoc beoordelingen zullen vergen. Wel moet rekening gehouden worden met de termijn waarbinnen de beslissing over de vergunningsaanvraag genomen moet worden."
Deze uitleg wordt duidelijkheidshalve het best opgenomen in het verslag aan de Vlaamse Regering. Die opmerking geldt overigens ook voor de artikelen 80, vijfde lid, en 94 van het ontwerp, waarvoor de gemachtigde hetzelfde standpunt heeft ingenomen.
Artikel 77
71. Inzake de gewone vergunningsprocedure in laatste administratieve aanleg bevat artikel 77, § 1, eerste lid, van het ontwerp een opsomming van een aantal in het beroepschrift op te nemen vermeldingen. In het tweede lid worden eventueel aan te brengen bewijsstukken vermeld. Uit het verslag aan de Vlaamse Regering kan worden opgemaakt dat een gebrek met betrekking tot deze vermeldingen en stukken aanzienlijke gevolgen heeft : in het eerste geval leidt het tot de onontvankelijkheid van het beroep en in het tweede geval tot een onvolledig beroep als bedoeld in artikel 57, derde lid, van het decreet van 25 april 2015 (indien die onvolledigheid niet tijdig wordt verholpen overeenkomstig artikel 57, tweede lid, van het voornoemde decreet). Die rechtsgevolgen moeten uitdrukkelijk worden vermeld in de twee ontworpen leden.
Dezelfde opmerking geldt voor artikel 90, § 1, eerste en tweede lid, van het ontwerp, met betrekking tot de vereenvoudigde vergunningsprocedure in laatste administratieve aanleg.
72. Gelet op de zo-even geschetste gevolgen van een gebrek met betrekking tot de overtuigingsstukken bedoeld in artikel 77, § 1, tweede lid, 2°, van het ontwerp, kan het best worden
gepreciseerd dat die overtuigingsstukken geïnventariseerd moeten worden door de beroepsindiener.
Die opmerking geldt ook voor de artikelen 90, § 1, tweede lid, 2°, 112, tweede lid, 2°, en 130, tweede lid, 2°, van het ontwerp.
73. In artikel 77, § 1, derde lid, 1°, van het ontwerp wordt bepaald dat het beroepsdossier wordt ingediend in één exemplaar bij indiening met een analoge zending, terwijl in artikel 90, § 1, derde lid, 1°, van het ontwerp in dat geval twee exemplaren worden vereist. De gemachtigde verklaarde dat één exemplaar volstaat. In dat geval kan in artikel 77, § 1, derde lid, van het ontwerp beter kortweg worden bepaald dat het beroepsdossier wordt ingediend met een analoge of digitale zending, zonder bijkomende vereisten.
Dezelfde opmerking geldt uiteraard voor artikel 90, § 1, derde lid, alsook voor de artikelen 112, derde lid, en 130, derde lid, van het ontwerp.
74. In artikel 77, § 2, tweede lid, van het ontwerp wordt gewag gemaakt van een termijn van vijftien dagen die een vervaltermijn blijkt te zijn. Met het oog op een behoorlijke bewijsbeoordeling is het dan ook raadzaam om te bepalen dat de vraag van de vergunningsaanvrager om te worden gehoord met een beveiligde zending wordt meegedeeld.
Logischerwijs geldt de vermelding van die vraag door de beroepsindiener in het beroepschrift dan evenzeer op straffe van verval, wat dan het best ook wordt geëxpliciteerd in artikel 77, § 2, eerste lid, van het ontwerp.
Die twee opmerkingen gelden ook voor artikel 90, § 2, van het ontwerp.
Artikel 79
75. In de inleidende zin van artikel 79, eerste lid, van het ontwerp schrijve men "omgevingsvergunningscommissie" (niet : "omgevingscommissie") en is tussen de woorden "het bevoegde bestuur" en de woorden "een hoorzitting" de zinsnede "conform artikel 62, eerste lid, 2°, van het decreet van 25 april 2014" in te voegen (zie opmerking 14).
76. Aan de opsomming van artikel 79, eerste lid, 2°, van het ontwerp moet de gewestelijke omgevingsambtenaar worden toegevoegd,49 zoals gebeurd is in artikel 93, eerste lid, 2°, van het ontwerp.
Met betrekking tot procedures waarin niet om het advies van een omgevingsvergunningscommissie is te verzoeken, schrijft artikel 79, tweede lid, van het ontwerp voor dat als de beroepsindiener heeft gevraagd om te worden gehoord, de vergunningsaanvrager altijd wordt uitgenodigd op de hoorzitting, zelfs al heeft laatstgenoemde niet uitdrukkelijk daarom verzocht.
De vraag rijst waarom de twee genoemde partijen niet altijd worden uitgenodigd op de hoorzitting, ook al heeft slechts één van hen gevraagd om te worden gehoord.
De gemachtigde heeft daarover het volgende verklaard :
"Heeft de beroepsindiener gevraag[d] om gehoord te worden, dan wordt ook de aanvrager op de hoorzitting uitgenodigd. Omgekeerd is dit niet het geval."
Die verklaring houdt evenwel geen verantwoording in voor de betreffende bepaling en laat dan ook de vraag open of ze wel verenigbaar is met het beginsel van de wapengelijkheid. Dit klemt des te meer in het licht van de vaststelling dat voor procedures waarin wél een omgevingsvergunningscommissie bij de adviesverlening is betrokken, uit een letterlijke lezing van de tekst van artikel 43, eerste lid, van het ontwerp volgt dat als "een vergunningsaanvrager of een beroepsindiener", dus één van beiden, heeft gevraagd om door de betrokken commissie te worden gehoord, "die personen", dus elk van beiden, dan worden uitgenodigd.
Dezelfde opmerking geldt voor artikel 93, tweede lid, van het ontwerp.
Artikel 80
77. In artikel 80, tweede lid, 1°, van het ontwerp wordt beter verwezen naar het nieuwe openbaar onderzoek conform de bepalingen van "titel 3, hoofdstuk 5," (niet : artikel 16), zoals het geval is in het derde lid, 1°, van hetzelfde artikel en ook al in artikel 72, tweede lid, 1°, en derde lid, 1°, van het ontwerp.
78. In artikel 80, vierde lid, van het ontwerp is te verwijzen naar de instanties vermeld "in het tweede of derde lid" (niet : "het eerste of tweede lid").
Artikel 87
79. In artikel 87, eerste lid, van het ontwerp, dat betrekking heeft op de gegevens die ten minste zijn op te nemen in een uitdrukkelijke beslissing over een vergunningsaanvraag die is behandeld volgens de vereenvoudigde vergunningsprocedure in eerste administratieve aanleg, is nauwkeuriger te verwijzen naar artikel 46, § 1, van het decreet van 25 april 2014. Paragraaf 2 van hetzelfde decreetsartikel handelt immers uitsluitend over de stilzwijgende vergunningsweigering.
80. In artikel 87, tweede lid, van het ontwerp schrijve men volledigheidshalve : "een betekenisvol bijkomend risico voor de mens of het milieu inhoudt als vermeld in artikel 12" (niet : "een bijkomend risico (...) als vermeld in artikel 12").
Artikel 92
81. Aan het begin van artikel 92 van het ontwerp schrijve men na het artikelnummer : " § 1."
Artikel 105
82. Inzake het verzoek tot bijstelling van de in de omgevingsvergunning opgelegde milieuvoorwaarden bepaalt artikel 105, tweede lid, in limine, van het ontwerp dat bij het onderzoek naar de ontvankelijkheid en de volledigheid wordt nagegaan of het verzoek bij de bevoegde overheid is ingediend en bepaalt het daaropvolgende zesde lid dat, als dat verzoek onontvankelijk of onvolledig wordt bevonden, de procedure definitief wordt stopgezet.
De indiening van het betreffende verzoek bij een daarvoor onbevoegde overheid resulteert dus kennelijk in de vaststelling van de onontvankelijkheid van het verzoek en in de stopzetting van de procedure.
Een dergelijke regeling is evenwel strijdig met artikel 87, § 3, van het decreet van 25 april 2014, waarbij artikel 22 van datzelfde decreet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard als het verzoek tot bijstelling van de omgevingsvergunning niet bij de bevoegde overheid werd ingediend. Dit laatstgenoemde artikel bepaalt immers dat als de overheid waarbij de vergunningsaanvraag is ingediend, vaststelt dat zij niet bevoegd is voor de aanvraag, zij die aanvraag onmiddellijk doorstuurt naar de overheid die er wel bevoegd voor is en zij de aanvrager daar tegelijkertijd van op de hoogte brengt, waarna de bevoegde overheid de aanvraag behandelt. De datum waarop de aanvraag wordt doorgestuurd, geldt als de datum waarop de aanvraag is ingediend.
In artikel 105, tweede lid, van het ontwerp moeten de woorden "of het verzoek bij de bevoegde overheid is ingediend en" bijgevolg worden weggelaten.
Dezelfde opmerking, maar dan met betrekking tot het verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van het voorwerp of de duur van de omgevingsvergunning, geldt voor artikel 123, § 1, tweede lid, van het ontwerp, mede gelet op paragraaf 4, derde lid, van hetzelfde artikel.
Artikel 106
83. In artikel 106, derde lid, van het ontwerp wordt een regeling uitgewerkt voor de vervaltermijn bedoeld in artikel 16, tweede lid. Deze laatstgenoemde bepaling gaat uit van de hypothese van afwezigheid van een ontvankelijk- en volledigverklaring.
De hypothese waarin er geen ontvankelijk- en volledigverklaring is, is evenwel niet opgenomen in artikel 87 van het decreet van 25 april 2014. Aan de gemachtigde is bijgevolg gevraagd of artikel 106, derde lid, van het ontwerp wel in overeenstemming is met de toepasselijke decreetsbepalingen.
Zijn antwoord luidt als volgt :
"De hypothese dat er geen ontvankelijk- en volledigverklaring is, is opgenomen in artikel 89, § 3, 2° van het decreet van 25 april 2014. Artikel 89, § 3, 2°, heeft evenwel uitsluitend betrekking op het verzoek van de vergunninghouder of de exploitant.
Uw opmerking is terecht voor die gevallen waar het verzoek tot bijstelling niet van de exploitant uitgaat.
Voor deze laatste stellen we voor het openbaar onderzoek te laten ingaan uiterlijk de tiende dag na de dag dat het verzoek ter beschikking van de gemeente is gesteld."
Het ontwerp moet in die mate in overeenstemming worden gebracht met het decreet.
Dezelfde opmerking geldt voor artikel 124, derde lid, van het ontwerp.
Artikel 107
84. In artikel 107, § 1, tweede lid, 1°, van het ontwerp wordt logischerwijs beoogd dat de omgevingsvergunningscommissie die in eerste administratieve aanleg om advies wordt gevraagd over een verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van de bijzondere milieuvoorwaarden, dat verzoek of ambtshalve initiatief op haar beurt ter beschikking stelt van het adviserend schepencollege, behalve als dat college of de gemeentelijke omgevingsambtenaar van de betrokken gemeente dat verzoek of initiatief zelf heeft ingediend, respectievelijk genomen, of als dat verzoek of initiatief betrekking heeft op bovengemeentelijke mobiele of verplaatsbare projecten.
Met de verwijzing in dat artikel 107, § 1, tweede lid, 1°, naar "het eerste lid, 1°, b) en d)," wordt evenwel het tegengestelde tot uitdrukking gebracht, gelet op de negatieve formulering van de laatstgenoemde bepalingen, wat dient te worden verholpen.
Artikel 109
85. Aangezien artikel 89 van het decreet van 25 april 2014 specifiek toepassing vindt op de beslissing over het verzoek of het ambtshalve initiatief tot bijstelling van de omgevingsvergunning en, wat de bijstelling van de bijzondere milieuvoorwaarden betreft, wordt uitgevoerd bij titel 4, hoofdstuk 1, van het ontwerp, waartoe artikel 109 behoort, schrijve men aan het einde van het eerste lid van dat laatstgenoemde artikel : "zijn de bepalingen van artikel 89 van het decreet van 25 april 2014 van toepassing" (niet : "zijn de bepalingen van artikel 89 van het decreet van 25 april 2014 en de bepalingen ter uitvoering daarvan van overeenkomstige toepassing").
Dezelfde opmerking geldt, mutatis mutandis, voor artikel 127, eerste lid, in fine, van het ontwerp.
Artikel 111
86. Artikel 111 van het ontwerp bevat een regeling voor het instellen van het beroep tegen de beslissing over de bijstelling van de bijzondere milieuvoorwaarden vermeld in hoofdstuk 6, afdeling 1, van het decreet van 25 april 2014.
De inleidende zin van het eerste lid van dit artikel bepaalt dat beroep kan worden ingesteld tegen elke uitdrukkelijke of stilzwijgende beslissing over een verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van de in de omgevingsvergunning opgelegde milieuvoorwaarden.
Deze bepaling strijdt evenwel met artikel 90, § 1, van het decreet van 25 april 2014 in zoverre ze een beroep mogelijk maakt tegen een beslissing over een ambtshalve initiatief tot bijstelling van de in de omgevingsvergunning opgelegde milieuvoorwaarden. Ze dient dan ook in overeenstemming te worden gebracht met de voormelde decreetsbepaling.
Dezelfde opmerking geldt voor de inleidende zin van artikel 116, eerste lid, van het ontwerp, alsook, mutatis mutandis, voor de inleidende zin van de artikelen 129, eerste lid, en 134, eerste lid, van het ontwerp.
87. In artikel 111, tweede lid, van het ontwerp voege men nog het jaartal in van het decreet waarnaar wordt verwezen, namelijk 2014.
Artikel 114
88. Met het oog op een behoorlijke bewijsbeoordeling verdient het aanbeveling om in artikel 114, § 3, tweede lid, van het ontwerp voor te schrijven dat de vraag van de exploitant om te worden gehoord, wordt meegedeeld "met een beveiligde zending".
Dezelfde opmerking geldt voor artikel 132, § 3, tweede lid, van het ontwerp.
Artikel 115
89. Artikel 115, eerste lid, van het ontwerp bepaalt wanneer de termijn om een beslissing te nemen, vermeld in artikel 66, § 1, 1°, van het decreet van 25 april 2014, wordt verlengd. Dat is enkel het geval als toepassing wordt gemaakt van de administratieve lus, vermeld in artikel 13 van het decreet van 25 april 2014.
In zoverre de termijnverlenging tot dat enkele geval wordt beperkt, strijdt deze ontworpen bepaling met artikel 90, § 2, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 66, § 2, eerste lid, van het decreet van 25 april 2014, dat een ruimere draagwijdte heeft.
Dezelfde opmerking geldt voor artikel 133, eerste lid, van het ontwerp.
Artikel 116
90. De redactie van artikel 116, eerste lid, van het ontwerp moet worden afgestemd op de mogelijkheid van een termijnverlenging voor de betreffende beslissing, waarbij rekening is te houden met de opmerking over artikel 115, eerste lid, van het ontwerp.
Dezelfde opmerking geldt voor artikel 134, eerste lid, van het ontwerp, maar daarbij moet dan rekening worden gehouden met de opmerking over artikel 133, eerste lid, van het ontwerp (zie opmerking 89).
Artikel 119
91. In artikel 119, zesde lid, van het ontwerp moet worden verwezen naar "artikel 118, eerste lid, 2°, " (niet : "artikel 118, 2° ").
Artikel 120
92. De gemachtigde heeft meegedeeld dat in artikel 120, 1°, van het ontwerp "het betrokken publiek" wordt bedoeld, overeenkomstig artikel 83, § 1, eerste lid, 2°, a), van het decreet van 25 april 2014, en hij heeft voorgesteld om de tekst in die zin te herformuleren.
Met dat voorstel kan worden ingestemd.
93. Aan het einde van artikel 120, 2°, van het ontwerp moet worden verwezen naar "de dag van de individuele kennisgeving, vermeld in artikel 119, zesde lid, van dit besluit" (niet : "de dag van de inkennisstelling, vermeld in artikel 119, vijfde lid, van dit besluit").
Artikel 121
94. Aangenomen dat artikel 83, § 1, vierde lid, van het decreet van 25 april 2014 de rechtsgrond vormt van artikel 121 van het ontwerp, moet in de inleidende zin van dit laatstgenoemde artikel worden gepreciseerd dat het gemotiveerde verzoek de betrokken gegevens bevat "op straffe van onontvankelijkheid".
Artikel 123
95. Inzake het verzoek of het ambtshalve initiatief tot bijstelling van het voorwerp of de duur van de omgevingsvergunning bepaalt artikel 123 van het ontwerp dat :
- de bevoegde overheid dat verzoek of initiatief ter beschikking stelt van de bevoegde omgevingsvergunningscommissie, met de vraag om de ervoor aangevoerde motieven te onderzoeken op kennelijke ongegrondheid (paragraaf 1, derde lid);
- die omgevingsvergunningscommissie daarover, onder bepaalde voorwaarden, op haar beurt vraagt om het standpunt van het adviserend schepencollege en bepaalde adviesinstanties (paragraaf 1, vierde lid);
- het voormelde college en de bedoelde adviesinstanties binnen een vervaltermijn van vijftien dagen hun standpunt ter beschikking stellen van de omgevingsvergunningscommissie, zo niet, worden zij verondersteld van oordeel te zijn dat de voormelde motieven kennelijk
ongegrond zijn voor zover het gaat om een ambtshalve initiatief tot bijstelling of een verzoek ertoe als vermeld in artikel 83, § 1, eerste lid, 1°, respectievelijk artikel 83, § 1, eerste lid, 2°, b), van het decreet van 25 april 2014 (paragraaf 2);
- de omgevingsvergunningscommissie het resultaat van haar onderzoek meedeelt binnen een termijn van dertig dagen, zo niet, wordt zij verondersteld van oordeel te zijn dat de voormelde motieven kennelijk ongegrond zijn voor zover het één van de laatstvermelde gevallen betreft (paragraaf 3).
Deze regeling dient te beantwoorden aan artikel 87, § 1, tweede lid, van het decreet van 25 april 2014.
Die decretale bepaling voorziet "[v]oor elk ambtshalve initiatief en elk verzoek tot bijstelling, vermeld in artikel 83, § 1, 1°, respectievelijk 83, § 1, 2°, b), dat niet de individuele toepassing van een door de Vlaamse Regering ter bescherming van de mens en het milieu goedgekeurd programma of plan als voorwerp heeft, evenals voor elk verzoek, vermeld in artikel 83, § 1, 2°, a)", effectief in een onderzoek naar de kennelijke ongegrondheid van de aangevoerde motieven tot bijstelling. Die bepaling betreft echter enkel de betrokken omgevingsvergunningscommissie en niet het adviserend schepencollege en de bijzondere adviesinstanties.
Bovendien bepaalt de tweede zin van artikel 87, § 1, tweede lid, van het decreet van 25 april 2014 dat de procedure tot bijstelling definitief wordt stopgezet als de omgevingsvergunningscommissie bij haar onderzoek vaststelt dat het ambtshalve initiatief of het verzoek tot bijstelling uitsluitend gebaseerd is op motieven die kennelijk ongegrond zijn.
De decreetgever heeft een stopzetting van de betreffende bijstellingsprocedure aldus enkel verbonden aan een vaststelling van de omgevingsvergunningscommissie. Bij gebreke van een uitdrukkelijke regeling in andere zin en afgezien van de bezwaren die daaraan mogelijk verbonden zouden zijn uit het oogpunt van hogere rechtsnormen, kan de decretale bepaling in kwestie, gelet op het ingrijpende gevolg van de stopzetting van de procedure, niet worden geacht een vermoeden van kennelijke ongegrondheid in te stellen, maar mag ze enkel zo worden opgevat dat ze een actief optreden van de omgevingsvergunningscommissie vereist.
Het ontwerp moet op dat punt dan ook in overeenstemming worden gebracht met het decreet.
Artikel 141
96. De verwijzingen in de opsomming van artikel 141, eerste lid, van het ontwerp vertonen de volgende gebreken :
- in punt 1° is niet te verwijzen naar artikel 58, maar naar artikel 142, want het is uit dat laatstgenoemde artikel dat blijkt in welke aangepaste mate artikel 58 relevant is voor de aanplakking van de affiche ter bekendmaking van de meldingsakte;
- in punt 2° is niet te verwijzen naar artikel 61, eerste lid, dat geen betrekking heeft op de publicatie op de website van de bevoegde overheid, maar naar artikel 59, waarvoor dat wel het geval is;
- in punt 3° is niet te verwijzen naar artikel 61, maar naar artikel 143, aangezien de opgave van de persoon en de instanties aan wie een individuele kennisgeving van de meldingsakte plaatsvindt, vervat ligt in dat laatstgenoemde artikel.
97. Indien het bestuursorgaan waarbij een melding is gedaan, het standpunt huldigt dat de gemelde handelingen of exploitatie niet meldingsplichtig of verboden zijn, zodat van die melding geen akte wordt genomen, noch daaraan enig ander gevolg wordt gegeven, kan dat standpunt aanleiding geven tot betwisting. Met het oog op de bewijslevering van de datum waarop de persoon die de melding heeft verricht van dat standpunt op de hoogte wordt gebracht overeenkomstig artikel 141, tweede lid, van het ontwerp, dient dan ook te worden bepaald dat een dergelijke individuele kennisgeving wordt uitgevoerd met een beveiligde zending, zoals dat in artikel 143, eerste lid, van het ontwerp is voorgeschreven voor de kennisgeving van de meldingsakte.
Artikel 143
98. Nu een individuele kennisgeving aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en aan de Vlaamse Milieumaatschappij doelbewust niet (langer) wordt voorgeschreven voor vergunningsbeslissingen,50 rijst de vraag of dit volgens artikel 143, tweede lid, van het ontwerp, wel nog dient te gebeuren voor de meldingsakte.
Artikel 146
99. De gemachtigde heeft bevestigd dat de in artikel 146, § 1, van het ontwerp vermelde voorwaarden van cumulatieve aard zijn. Men schrijve aan het einde van de inleidende zin van die bepaling dan ook : "aan elk van de volgende voorwaarden".
Artikel 148
100. Zoals de gemachtigde heeft bevestigd, is in fine van artikel 148, derde lid, van het ontwerp te verwijzen naar artikel 146 (niet : "artikel 129 en 132").
Artikel 150
101. Gelet op het onderwerp van die bepaling is aan het einde van artikel 150, tweede lid, 7°, van het ontwerp te verwijzen naar "artikel 100" (niet : "titel 3, hoofdstuk 13, van dit besluit"), zoals de gemachtigde heeft erkend.
Artikel 153
102. Zoals de overige onderdelen van de opsomming in artikel 153, tweede lid, van het ontwerp verdient ook het punt 4° ervan, over "een certificaat getekend door het certificatenbeheerplatform van de Vlaamse overheid", enige toelichting in het verslag aan de Vlaamse Regering waarmee het te nemen besluit zal worden bekendgemaakt.51
Artikelen 154 en 164
103. Overeenkomstig de artikelen 154, 1°, en 164, 1°, van het ontwerp moeten de betrokken ministers samen de stukken en de gegevens bepalen die respectievelijk het uitwisselingsplatform en het omgevingsvergunningenregister minstens moeten bevatten. De aldus aan de betrokken ministers toegekende bevoegdheid kan enkel toelaatbaar worden geacht in zoverre de door hen te bepalen "stukken" en "gegevens" die zijn waarvan het verwerken en het bijhouden reeds het voorwerp uitmaken van bestaande wet- of decreetgeving en waaromtrent het enkel aan de ministers toekomt om te bepalen welke van die "stukken" en "gegevens" moeten worden opgenomen in het uitwisselingsplatform en het omgevingsvergunningenregister. Er anders over oordelen en ervan uitgaan dat de betrokken ministers in de voornoemde bepalingen bevoegd zouden kunnen worden gemaakt om zelf de gegevensverwerking52 te regelen, zou op gespannen voet komen te staan met onder meer de waarborgen waarin artikel 22 van de Grondwet op het vlak van het recht op eerbiediging van het privéleven voorziet en die inhouden dat de gegevensverwerking zaak is van de decreetgever die het weliswaar aan de Vlaamse Regering - en niet aan één of meer ministers - kan overlaten om welbepaalde en voldoende afgebakende aspecten van die gegevensverwerking nader te regelen.53
Ter wille van de duidelijkheid zou het nuttig zijn dat in het verslag aan de Vlaamse Regering enige toelichting zou worden gegeven omtrent de draagwijdte van de bevoegdheid die in de artikelen 151, 1°, en 164, 1°, van het ontwerp aan de betrokken ministers wordt gegeven, met dien verstande dat die bevoegdheid geen betrekking kan hebben op de regeling van de gegevensverwerking zoals hiervoor omschreven.
Artikel 155
104. In artikel 155, eerste lid, van het ontwerp schrijve men : "een beveiligde zending als vermeld in artikel 2, eerste lid, 2°, c), van het decreet van 25 april 2014, op voorwaarde dat de gegevensuitwisseling verloopt conform deze titel" (niet : "in artikel 2, 2°, van het decreet van 25 april 2014" en "bij en krachtens dit besluit").54
Artikel 157
105. Op basis van verduidelijkingen verstrekt door de gemachtigde, verdient het aanbeveling artikel 157 van het ontwerp, of minstens het tweede lid ervan,55 om te werken als volgt :
"De instanties vermeld in artikel 156 communiceren op analoge wijze met de persoon die een procedure vermeld in artikel 150, tweede lid, op die wijze instelt en die niet verzoekt om communicatie op digitale wijze."
Artikel 158
106. Artikel 158 van het ontwerp, noch enig ander artikel van titel 8, hoofdstuk 2, afdeling 2, van het ontwerp, bevat een bepaling inzake de digitale indiening van standpunten, opmerkingen en bezwaren in het raam van het openbaar onderzoek. Indien het de bedoeling is van de stellers van het ontwerp dat een dergelijke indiening mogelijk zou zijn, dan moet ook de mogelijkheid worden geboden om het bewijs te leveren van het tijdstip van die indiening. De formulering van standpunten, opmerkingen en bezwaren moet blijkens artikel 25 van het ontwerp immers plaatsvinden "[g]edurende de periode waarin het openbaar onderzoek loopt".
107. In artikel 158, eerste lid, van het ontwerp moet worden verwezen naar "de procedures, vermeld in artikel 150, tweede lid," (niet : "artikel 134").
108. Anders dan in artikel 158, derde lid, 2°, van het ontwerp het geval is voor "de beslissing over aanvragen of verzoeken, vermeld in punt 1° ", is wat de "meldingen" betreft die in het bedoelde punt 1° op het vlak van de datum van indiening en ontvangst worden genoemd naast "aanvragen" en "verzoeken", voor de "meldingsakte" omschreven in artikel 2, eerste lid, 6°, van het decreet van 25 april 2014, niet voorzien in een "statusvermelding op het omgevingsloket, met vermelding van datum en uur", die geldt als "datum van mededeling en ontvangst".
Artikel 111, tweede lid, van het decreet van 25 april 2014 bepaalt nochtans dat de bevoegde overheid die akte neemt van de melding, "de meldingsakte per beveiligde zending [bezorgt] aan de persoon die de melding heeft verricht binnen een termijn van dertig dagen vanaf de dag na de datum van ontvangst van de melding". De "datum van de betekening van de meldingsakte" is dan ook determinerend voor de (daaropvolgende) dag waarop het gemelde project mag worden uitgevoerd of geëxploiteerd en die ook het aanvangspunt vormt van de vervaltermijn waarbinnen de meldingsakte kan worden bestreden bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen.56
Een elektronische statusvermelding die als bewijs kan gelden van de datum van digitale bezorging van de meldingsakte, is derhalve wezenlijk.
In artikel 158, derde lid, van het ontwerp dient dan ook een nieuw punt 3° betreffende een dergelijke vermelding te worden ingevoegd, waarna de voorliggende punten 3° en 4° van dat lid, evenals de verwijzing in dat laatste punt, dienovereenkomstig moeten worden vernummerd.
Artikel 159
109. Zoals genoegzaam blijkt uit de verdere inhoud ervan, moeten vooraan in artikel 159, eerste lid, van het ontwerp, na de woorden "de vergunningsaanvraag", de woorden "of de melding" worden ingevoegd.
Artikel 167
110. In artikel 167, 2°, f), van het ontwerp, bij de definitie van "milieukwaliteitsnorm", moeten de woorden "van titel II van het VLAREM" vervangen worden door de woorden "van dit besluit".
Artikel 199
111. In het ontworpen artikel 4.1.5.5 van titel II van het VLAREM schrijve men "artikel 1.4.5.1.1, § 1, tweede lid" (niet : "artikel 1.4.5.1.1, § 1, 2").
Artikel 241
112. In artikel 241, 1°, van het ontwerp moet het addendum waarnaar wordt verwezen nader worden gespecificeerd, naar analogie van artikel 241, 3°.
Artikelen 244 en 245
113. Deze artikelen bevatten geen bepalingen en moeten dan ook worden weggelaten uit het ontwerp (zie ook reeds opmerking 16).
Artikel 541
114. In artikel 541 van het ontwerp moet de te vervangen tabel nog worden opgenomen.
Artikelen 562 tot 565
115. Met betrekking tot de artikelen 562 tot 565 van het ontwerp verklaarde de gemachtigde het volgende :
"Het betreffende besluit is een uitvoeringsbesluit van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen. Hoewel dit besluit formeel niet opgeheven is, vindt het in de praktijk geen toepassing meer. De verwijzingen naar milieuvergunningen in deze tekst, betreffen ook steeds milieuvergunningen die in de betrokken periode toegekend moesten zijn (de facto milieuvergunningen van voor het nieuwe Mestdecreet, dus van voor 1 januari 2007). Voor dit besluit is het dan ook niet nodig dat de terminologie aangepast wordt aan de nieuwe terminologie van de omgevingsvergunning. De wijzigingen aan dit besluit mogen dan ook uit de tekst weggelaten worden."
Gelet op dit antwoord kunnen de artikelen 562 tot 565 uit het ontwerp worden weggelaten. De stellers van het ontwerp moeten nagaan of het betrokken besluit dan niet het best gelijk kan worden opgeheven indien het in de praktijk geen toepassing meer vindt.
Artikel 589
116. Bij artikel 589 van het ontwerp wordt de definitie van de term "varkenshouder" in artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 `tot regeling van de vrijwillige, volledige en definitieve stopzetting van de productie van alle dierlijke mest afkomstig van varkens' vervangen. Anders dan in de bestaande definitie wordt niet meer gerefereerd aan de betrokken rubrieken van de indelingslijst bedoeld in artikel 5.2.1, § 1, van het DABM. Ter wille van de rechtszekerheid moet de ontworpen bepaling in die zin worden aangevuld.
Artikelen 600 en 602
117. De stellers van het ontwerp moeten nagaan of in de artikelen 600 en 602 van het ontwerp niet telkens melding kan worden gemaakt van de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen, veeleer dan van de omgevingsvergunning.
Die opmerking geldt ook voor artikel 778 van het ontwerp.
Artikel 609
118. De bepalingen die op het eerste gezicht rechtsgrond kunnen bieden voor artikel 609 van het ontwerp, namelijk de artikelen 21 en 40bis van het decreet van 23 januari 1991 `inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen', zijn opgeheven bij het Mestdecreet van 22 december 2006. De gemachtigde verklaarde met betrekking tot het te wijzigen besluit hetzelfde als in opmerking 115. Om dezelfde redenen als daar vermeld, kan artikel 609 uit het ontwerp worden weggelaten en moeten de stellers van het ontwerp nagaan of het betrokken besluit dan niet het best gelijk kan worden opgeheven indien het in de praktijk geen toepassing meer vindt.
Artikel 667
119. Artikel 667 van het ontwerp strekt tot de wijziging van artikel 38, tweede en derde lid, van bijlage XVI bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 2009 `betreffende de programmatie, de erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers'. De te wijzigen bepalingen hebben betrekking op de mogelijkheid tot erkenning als groep van assistentiewoningen op basis van een beoordeling van de vergunningstoestand "op de datum van inwerkingtreding van deze bijlage", zijnde 1 januari 2013.57 Het is dan ook niet zinvol om in dergelijke bepalingen naast de "stedenbouwkundige vergunning" ook de "omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen" te vermelden, aangezien die laatste vergunning pas over ruim een jaar zal kunnen worden verleend. Artikel 667 kan dan ook beter uit het ontwerp worden weggelaten.
Artikelen 671
120. Bij artikel 671 van het ontwerp wordt de wijziging beoogd van artikel 5, 8°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 `betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening'. Wellicht hebben de stellers van het ontwerp uit het oog verloren dat in die bepaling niet alleen de woorden "de milieuvergunning" voorkomen, maar ook de woorden "een milieuvergunning", waarvoor een gelijkaardige aanpassing nodig is.
Artikel 679
121. Het is de Raad van State, afdeling Wetgeving, niet duidelijk waarom door de wijziging die bij artikel 679, 2°, van het ontwerp wordt aangebracht in artikel 4.1, 6°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 `tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is' enkel de omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit wordt vermeld en niet de milieuvergunning, terwijl die laatste vermelding wel resulteert uit de wijziging van artikel 5, 8°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 `betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening' bij artikel 671 van het ontwerp. De stellers van het ontwerp moeten nagaan of dat effectief de bedoeling is.
Hoofdstuk 42 van titel 9
122. In hoofdstuk 42 van titel 9 van het ontwerp moet allicht ook voor de artikelen 6.2 en 7.4 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 `tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is' nog worden voorzien in de vervanging van de woorden "stedenbouwkundige vergunning" door de woorden "omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen".
Artikel 703
123. Artikel 703 van het ontwerp moet allicht worden aangevuld met een wijzigingsbepaling voor de punten 2° en 98° van artikel 1.1.1, § 2, van het Energiebesluit van 19 november 2010, teneinde in die punten aan te geven dat daarin de aanvraag tot het verkrijgen van een stedenbouwkundige vergunning, respectievelijk die vergunning zelf worden beoogd "vermeld in artikel 4.2.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel gold voor de wijziging ervan bij het decreet van 25 april 2014".
Artikel 708
124. De toepassing van artikel 6.4.1/5, § 1, vierde lid, van het Energiebesluit vereist dat "aangetoond kan worden dat de aanvraag tot het verkrijgen van [een] stedenbouwkundige vergunning dateert van voor 1 januari 2014". In die omstandigheid is het niet correct om de woorden "stedenbouwkundige vergunning" te vervangen door de woorden "omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen". Artikel 708 moet dan ook worden weggelaten uit het ontwerp.
Om analoge redenen moeten ook de artikelen 716, 728 en 729 uit het ontwerp worden weggelaten.
Artikel 710
125. In artikel 7.4.2, § 1, zevende lid, van het Energiebesluit wordt het woord "milieuvergunning" bij artikel 710 van het ontwerp beter niet vervangen door de woorden "omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit", maar aangevuld met de woorden "of omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit". Het betrokken lid heeft immers betrekking op steunverlening "aangevraagd na 1 juli 2012".
Artikel 717
126. In artikel 717 van het ontwerp zijn de volgende wijzigingen aan te brengen, aangenomen dat de inwerkingtreding van dit artikel, zoals ze is geregeld in artikel 811, eerste lid, 2°, daarvoor niet te lang op zich zal laten wachten :
- in punt 1° is te verwijzen naar "paragraaf 1, 5°, " (niet : "4° ") van artikel 9.1.11 van het Energiebesluit;
- in punt 2° is te verwijzen naar "paragraaf 1, 6° tot 8°, " (niet : "5° tot en met 8° ") van het laatstgenoemde artikel van het Energiebesluit;
- in punt 3° is te verwijzen naar "paragraaf 2, eerste lid, 4°, " (niet : "3° ") van het betreffende artikel van het Energiebesluit;
- in punt 4° is te verwijzen naar "paragraaf 2, eerste lid, 5° tot 7° " (niet : "4° tot en met 7° ") van het betreffende artikel van het Energiebesluit;
- een nieuw punt 5° is in te voegen, waarmee in paragraaf 2, tweede lid, 1°, van het betreffende artikel van het Energiebesluit dezelfde wijziging wordt aangebracht als degene bepaald in de punten 1° en 3° van artikel 717 van het ontwerp;
- het bestaande punt 5° is te vernummeren tot punt 6° en het toepassingsgebied ervan is te beperken tot paragraaf 2, tweede lid, 2° en 3°, van het betreffende artikel van het Energiebesluit;
- het bestaande punt 6° is te vernummeren tot punt 7°.
Artikel 718
127. Onder hetzelfde voorbehoud als dat gemaakt in de vorige opmerking moeten in artikel 718 van het ontwerp de wijzigingen van artikel 9.1.11/1 van het Energiebesluit worden opgesplitst in :
- een punt 1°, waarbij in punt 1° van het voornoemde artikel van het Energiebesluit de woorden "de stedenbouwkundige vergunning" worden vervolledigd met de woorden "of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen";
- een punt 2°, waarbij in de punten 2° en 3° van het voornoemde artikel van het Energiebesluit de woorden "de stedenbouwkundige vergunning" telkens worden vervangen door de woorden "de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen".
Artikel 719
128. De wijziging van artikel 9.1.12/1, § 1, van het Energiebesluit, bepaald in artikel 719 van het ontwerp, is te beperken tot het punt 2° van die paragraaf over de vergunningsaanvraag "vanaf 1 januari 2014".
Artikel 730
129. Aan de gemachtigde is gevraagd naar de verantwoording om voor het verkrijgen van de individuele vergunning niet langer als voorwaarde op te leggen dat door de betrokkene moet zijn voldaan aan de vereisten die in het project zijn vermeld.
Hij heeft daarop het volgende geantwoord :
"Vermoedelijk is deze eis onbewust weggevallen. We stellen voor om toe te voegen : `voorzover de houder van de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen of de kandidaat-exploitant voldoet aan de vereisten die in het maatschappelijk project zijn vermeld.'"
Men vulle de tekst aan zoals de gemachtigde voorstelt.
Artikel 732
130. In artikel 732 van het ontwerp wordt in punt 1°, in de vervangende zinsnede "omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen als vermeld in artikel 4.2.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en artikel 2, eerste lid, 7°, van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning", de verwijzing naar die laatste decretale bepaling beter weggelaten, aangezien die bepaling, in tegenstelling tot deze die eraan voorafgaat, niet specifiek betrekking heeft op de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen.
Die opmerking geldt ook voor artikel 765, 1°, van het ontwerp.
Artikelen 762 en 763
131. Met betrekking tot de wijzigingen die bij de artikelen 762 en 763 van het ontwerp worden aangebracht, is te specificeren dat ze betrekking hebben op respectievelijk "artikel 55, § 3, eerste lid, 3°, " en "artikel 56, § 2, eerste lid, 3°, " (niet : "artikel 55, § 3, 3°, " en "artikel 56, § 2, 3°, ") van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 januari 2013 `tot bepaling van de nadere regels betreffende de organisatorische omkadering, de financiering en de samenwerking voor het mobiliteitsbeleid'.
Artikel 798
132. In artikel 798 van het ontwerp is te verwijzen naar "artikel 390, § 1, eerste lid, 1°, van het decreet van 25 april 2014" (niet : "artikel 390, § 1, 1° ") en, klaarblijkelijk, naar "de gegevens en documenten vermeld in het formulier vastgesteld in bijlage 16",58 die geen uitstaans hebben met "de gegevens en documenten die voor het melden van een ingedeelde inrichting of activiteit van de klasse 3 worden vereist".
Artikel 799
133. Minstens aan het einde van de inleidende zin van artikel 799, eerste lid, van het ontwerp en eventueel ook in de twee andere leden van dat artikel, schrijve men : "de mededeling met de vraag tot omzetting" (niet : "de mededeling").
134. In artikel 799, eerste lid, 3°, en tweede lid, 2°, van het ontwerp moet worden verwezen naar artikel 798 (niet : "artikel 817").
135. Uit de verwijzing in artikel 799, tweede lid, 1°, van het ontwerp naar het eerste lid, 1°, van hetzelfde artikel volgt dat de indiening van de mededeling met de vraag tot omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur in een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit van onbepaalde duur bij een bestuursorgaan dat niet bevoegd is voor een dergelijke mededeling, tot gevolg heeft dat die mededeling onontvankelijk is en de procedure tot behandeling ervan wordt stopgezet.
Deze regeling is voor diegene die de betreffende mededeling indient, wezenlijk ongunstiger dan die welke geldt in geval van indiening bij een onbevoegd bestuursorgaan van een reguliere aanvraag tot afgifte van een omgevingsvergunning, ongeacht of die aanvraag te behandelen is volgens de gewone, dan wel volgens de vereenvoudigde vergunningsprocedure.59
Een dergelijk verschil in behandeling behoeft een redelijke verantwoording uit het oogpunt van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Als de stellers van het ontwerp zulke verantwoording voorhanden achten, nemen zij ze het best op in het verslag aan de Vlaamse Regering en is in artikel 799, tweede lid, 1°, van het ontwerp te verwijzen naar "het eerste lid, 1° of 2°, " (niet : "het eerste lid, 1° en 2°, ") van dat artikel. Zo niet, dan is de verwijzing naar het eerste lid, 1°, van het artikel weg te laten.
Artikel 800
136. In artikel 800, tweede lid, van het ontwerp is te verwijzen naar "artikel 4.3.3, § 2, van het DABM" (niet : "artikel 4.3.2, § 2, van het DABM").
Artikel 801
137. In artikel 801 van het ontwerp zijn de volgende correcties aan te brengen :
- in het eerste lid is te verwijzen naar "artikel 800, derde lid," (niet : "artikel 819, tweede lid,");
- in het tweede lid, 3°, is te verwijzen naar "artikel 390, § 1, eerste lid, 2°, van het decreet van 25 april 2014" (niet "artikel 390, § 1, 2°, ");
- in het derde lid is de zinsnede "overeenkomstig artikel 226 van het decreet van 25 april 2014" weg te laten.60
Artikel 802
138. In artikel 802, § 1, eerste lid, 1°, van het ontwerp zijn de woorden "of de aanvraag niet zelf hebben ingediend" kennelijk te vervangen door de woorden "en de mededeling met de vraag tot omzetting niet zelf hebben ingediend". Ook rijst de vraag of niet tevens rekening moet worden gehouden met de hypothese waarbij de omgevingsvergunningscommissie overeenkomstig artikel 39, § 4, tweede lid, van het ontwerp, optreedt "als het een vraag tot omzetting van een milieuvergunning als vermeld in artikel 390, § 4, van het decreet van 25 april 2014, betreft".
139. Aan het begin van artikel 802, § 1, eerste lid, 2°, van het ontwerp wordt beter de zinsnede "in voorkomend geval," opgenomen,61 aangezien het adviserend schepencollege omschreven in artikel 1, eerste lid, 1°, van het ontwerp het bestuursorgaan zelf kan zijn dat instaat voor de akteneming van de mededeling met de vraag tot omzetting, in welk geval de toepassing van de overige leden van artikel 802, § 1, van het ontwerp zonder voorwerp is wat dat college betreft.
140. Artikel 802, § 1, derde lid, van het ontwerp bepaalt het rechtsgevolg dat intreedt als het adviserend schepencollege nalaat om binnen een termijn van dertig dagen de informatie mee te delen die wordt vermeld in het eerste lid, 2°, van dat artikel, namelijk of de ingedeelde inrichting of activiteit die het voorwerp is van een mededeling met de vraag tot omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur in een omgevingsvergunning van onbepaalde duur, stedenbouwkundig hoofdzakelijk vergund is als vermeld in artikel 4.1.1, 7°, a), van de VCRO. Dat rechtsgevolg bestaat erin dat "voor de toepassing van artikel 390, § 1, [eerste lid, 3°, ] van het decreet van 25 april 2014 [wordt] aangenomen dat de ingedeelde inrichting of activiteit stedenbouwkundig hoofdzakelijk vergund is".
Het vereiste dat "de stedenbouwkundige handelingen die noodzakelijk zijn voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit (...) op het tijdstip van de mededeling, vermeld in punt 1°, hoofdzakelijk [zijn] vergund", wordt in artikel 390, § 1, eerste lid, 3°, van het decreet van 25 april 2014 vermeld als één van de cumulatieve voorwaarden die vervuld moeten zijn opdat een milieuvergunning die vanaf 10 september 2002 is aangevraagd en verleend voor een termijn van twintig jaar, zou kunnen worden geacht te zijn verleend voor onbepaalde duur.
In artikel 4.1.1, 7°, a), van de VCRO worden de woorden "hoofdzakelijk vergund" omschreven als "een vergunningstoestand, waarbij voor de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen geldt dat [...] bedrijven en hun constructies slechts hoofdzakelijk vergund zijn indien de voor een normale bedrijfsvoering noodzakelijke constructies vergund of vergund geacht zijn, ook wat de functie betreft".
Constructies zijn vergund in de zin van de laatstvermelde bepaling als daarvoor een bouwvergunning of een stedenbouwkundige vergunning - in de toekomst een omgevingsvergunning voor de uitvoering van stedenbouwkundige handelingen - werd verkregen. Die verkrijging kan niet de vorm hebben aangenomen of aannemen, noch zal ze die op grond van het decreet van 25 april 2014 kunnen aannemen, van een stilzwijgende beslissing.62
Om een constructie als "vergund geacht" te kunnen kwalificeren, is dan weer decretaal vereist dat zulks "door enig rechtens toegelaten bewijsmiddel wordt aangetoond" en, bij de eventuele opname van een dergelijke constructie in het vergunningenregister, rust op de gemeentelijke overheid een actieve onderzoeksplicht bij de beoordeling van die bewijslevering.63
Uit wat voorafgaat volgt dat de decreetgever heeft voorgeschreven dat een milieuvergunning van bepaalde duur slechts kan worden geacht te zijn verleend voor onbepaalde duur als de stedenbouwkundige handelingen die noodzakelijk zijn voor de exploitatie van de betreffende ingedeelde inrichting of activiteit hoofdzakelijk zijn vergund, dat hij voorts heeft geregeld hoe die voorwaarde is op te vatten en op welke wijze de vervulling ervan kan worden vastgesteld en dat hij het daarbij niet mogelijk heeft gemaakt om die vervulling te veronderstellen wegens het enkele stilzitten van het bestuur.
Het komt niet aan de Vlaamse Regering toe om wel een dergelijke veronderstelling in te stellen, zoals het geval is in artikel 802, § 1, derde lid, van het ontwerp. Die bepaling kan dan ook geen doorgang vinden.
141. In artikel 802, § 2, eerste en tweede lid, van het ontwerp is te verwijzen naar respectievelijk "artikel 801" (niet : "artikel 820") van dezelfde tekst en "artikel 36ter, § 3, derde lid, van het Natuurdecreet" (niet : "artikel 226 van het decreet van 25 april 2014").
142. Artikel 802, § 2, vierde lid, van het ontwerp bepaalt dat het Agentschap voor Natuur en Bos (niet : "Agentschap voor Bos en Natuur") bij gebreke van tijdige terbeschikkingstelling aan het bevoegde bestuur van zijn uitdrukkelijke beslissing hierover op verzoek van het betrokken publiek, geacht wordt van oordeel te zijn dat geen passende beoordeling moet worden opgesteld met betrekking tot een vraag tot omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur in een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit van onbepaalde duur.
Dat geen passende beoordeling vereist is, wordt in artikel 390, § 1, eerste lid, 4°, in fine, van het decreet van 25 april 2014 vermeld als één van de cumulatieve voorwaarden die vervuld moeten zijn opdat zo een omzetting zou kunnen plaatsvinden.
Artikel 36ter, § 3, derde lid, van het decreet van 21 oktober 1997 `betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu' (in het ontwerp : "Natuurdecreet") bepaalt in dit verband dat een passende beoordeling moet worden uitgevoerd indien het Agentschap voor Natuur en Bos64 onder meer op gemotiveerd verzoek van het betrokken publiek oordeelt dat zo een beoordeling nog niet is gemaakt en "dat het betrokken project een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken". In artikel 2, 30°, van hetzelfde decreet wordt dan weer omschreven wat moet worden verstaan onder zo "een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone".65 De uitvoering van de passende beoordeling is van belang uit het oogpunt van de verplichting, voorgeschreven in paragraaf 4 van voormeld artikel 36ter, die rust op de overheid die over onder meer een vergunningsaanvraag moet beslissen, om de vergunning slechts toe te kennen indien de activiteit waarvoor ze vereist is geen betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken. Als zodanig dient die overheid met een uitgevoerde passende beoordeling terdege rekening te houden, zoals paragraaf 6 van het laatstgenoemde artikel nog uitdrukkelijk oplegt.
Aldus is decretaal bepaald dat een milieuvergunning van bepaalde duur slechts kan worden geacht verleend te zijn voor onbepaalde duur als geen passende beoordeling is vereist en aan de hand van welk criterium en door welk gespecialiseerd bestuursorgaan in concreto is uit te maken of dat al dan niet zo is. Tevens is alzo decretaal aangegeven welk belang in bevestigend geval aan een passende beoordeling toekomt voor de vergunbaarheid van de exploitatie in kwestie.
Daaruit volgt dat niet kan worden aanvaard dat de Vlaamse Regering in artikel 802, § 2, vierde lid, van het ontwerp erin voorziet dat aan het Agentschap voor Natuur en Bos bij de toepassing van artikel 390 van het decreet van 25 april 2014 een stilzwijgend negatief oordeel kan worden toegedicht over de noodzaak van een passende beoordeling.
Die bevinding volstaat om te besluiten dat de betreffende ontworpen bepaling geen doorgang kan vinden.
Artikel 803
143. De verwijzingen in artikel 803 van het ontwerp moeten worden gecorrigeerd tot verwijzingen naar de "artikelen 801 en 802" (niet : "artikel 820 en 821") van die tekst en naar "de voorwaarden vermeld in artikel 390, § 1, eerste lid, 2°, 3° en 4°, wat betreft de passende beoordeling, van het decreet van 25 april 2014" (niet : "artikel 390, § 1, 2°, 3° en 4° ").
Artikel 804
144. In artikel 804 van het ontwerp schrijve men : "de mededeling met de vraag tot omzetting" (niet : "de mededeling van omzetting").
Artikel 805
145. Minstens in het eerste en eventueel ook in het tweede lid van artikel 805 van het ontwerp wordt duidelijkheidshalve na de woorden "de akte" het best ook de zinsnede "vermeld in artikel 804" ingevoegd.
146. Aan het einde van artikel 805, tweede lid, van het ontwerp is te verwijzen naar "artikel 802" (niet : "artikel 821").
Artikel 807
147. De redactie van artikel 807, eerste lid, van het ontwerp is te verbeteren als volgt :
- in de inleidende zin, is te verwijzen naar "artikel 390, § 1, eerste lid, 2° of 4°, van het decreet van 25 april 2014" (niet : "artikel 390, § 1, 2° of 4° ");
- nog in de inleidende zin, is te verwijzen naar "de beveiligde zending aan de aanvrager, vermeld in artikel 800, derde lid, of artikel 806" (niet : "artikel 819 of artikel 825");
- in punt 1° schrijve men : "voor zover ze nog niet zijn bezorgd met toepassing van artikel 798 of artikel 799, tweede lid, 2° " (niet : "voor zover ze niet in toepassing van artikel 817 of 818, al zijn bezorgd").
Artikel 810
148. In artikel 810, 4°, van het ontwerp zijn de woorden "de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar" te vervangen door de woorden "het Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed", zijnde het slot van het geldende opschrift van het betreffende besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000, zoals het wel correct is vermeld in het huidige zeventiende lid van de aanhef van het ontwerp.
Artikel 811
149. Artikel 811, eerste lid, 1°, van het ontwerp laat alle artikelen van het decreet van 25 april 2014 in werking treden één jaar na de dag na de datum van de bekendmaking van het te nemen besluit, met uitzondering van de artikelen die erin worden vermeld.
Het eerste van die uitgezonderde artikelen is artikel 2 van het betreffende decreet. In het verslag aan de Vlaamse Regering wordt daarvoor verwezen naar de inwerkingtreding van dat artikel als gevolg van artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 februari 2015 `tot aanwijzing van de Vlaamse en provinciale projecten ter uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning', zijnde tien dagen na de bekendmaking van dat besluit op 4 maart 2015.
In dit verband moet er evenwel worden op gewezen dat de Raad van State, afdeling Wetgeving, in advies 56.947/1, gegeven op 6 februari 2015, over het ontwerp dat heeft geleid tot het voornoemde besluit van de Vlaamse Regering van 13 februari 2015, de volgende opmerking heeft gemaakt over de inwerkingtreding van artikel 2 van het decreet van 25 april 2014 waarin dat besluit heeft voorzien :
"Nu artikel 3 van het ontwerp enkel de inwerkingtreding regelt van artikel 2 van het decreet van 25 april 2014 doch niet van de bepalingen van dat decreet waarin aan die begrippen wordt gerefereerd, hebben de in dat artikel 2 opgenomen definities nog geen uitwerking wat betreft de toepassing van het decreet van 25 april 2014 en is er bijgevolg geen bezwaar om dat artikel 2 in werking te laten treden op de in artikel 3 van het ontwerp bepaalde wijze. De bepalingen van het decreet van 25 april 2014 waarin aan de in dat artikel 2 opgenomen begrippen wordt gerefereerd, zullen uiteraard wel in werking moeten treden overeenkomstig het bepaalde in artikel 397 van dat decreet, teneinde de overgangsperiode waarin door de decreetgever met betrekking tot de inwerkingtreding van de nieuwe regeling inzake de omgevingsvergunning is voorzien, te waarborgen. In afwachting daarvan, is er echter geen bezwaar om de voornoemde definities reeds uitwerking te laten hebben voor de toepassing van het decreet van 25 april 2014 `betreffende complexe projecten', waarvoor in de inwerkingtreding is voorzien op 1 maart 2015."
In het licht van die opmerking en rekening houdende met de wijze waarop de inwerkingtreding van het bij het ontworpen besluit uit te voeren decreet van 25 april 2014 is geregeld in artikel 397 van dat decreet66, moet worden aangenomen dat artikel 2 van hetzelfde decreet nog geen uitwerking heeft voor de toepassing van dat decreet zelf, maar enkel voor de toepassing van het decreet van 25 april 2014 `betreffende complexe projecten'.67
Dat artikel 2, waarvan de definities die het bevat relevant zijn voor omzeggens het ganse decreet waartoe het behoort, mag dan ook niet worden uitgesloten van de inwerkingtreding bepaald in de inleidende zin van artikel 811, eerste lid, van het ontwerp.
Bijlagen
150. De bij het ontwerp gevoegde bijlagen moeten consequent als zodanig worden benoemd en (correct) worden genummerd68, wat vooralsnog niet het geval is.
151. De als eerste bij het ontwerp gevoegde (maar ongenummerde) bijlage, namelijk het modelformulier voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen of voor het exploiteren van een ingedeelde inrichting of activiteit, bevat een rubriek D over de MER-plicht.
In die rubriek is evenwel niets bepaald voor de toepassing van de vrijstelling van die plicht op grond van paragraaf 1 van artikel 4.3.3 van het DABM, in tegenstelling tot wat het geval is voor de daarvan te onderscheiden ontheffing van dezelfde plicht op grond van paragraaf 3 van hetzelfde artikel. Nochtans moet overeenkomstig artikel 4.3.3, § 8, van het DABM ook in geval van een vrijstelling, de definitieve beslissing bij de vergunningsaanvraag worden gevoegd.
152.1. In bijlage 13 van het ontwerp, onder de tabel van deel 2, wordt melding gemaakt van "Noten bij bijlage 6". Aan de gemachtigde is gevraagd welke bijlage hiermee wordt bedoeld.
Hij heeft daarop het volgende geantwoord :
"De ontworpen bijlage 5 is vandaag bijlage 6 van titel I van het Vlarem. Zij bevat nog een verkeerde verwijzing naar de oorspronkelijke bijlage 6. Noten bij bijlage 6 moet dus worden gewijzigd in Noten bij bijlage 5."
Met dit voorstel kan worden ingestemd.
152.2. Ook is aan de gemachtigde gevraagd naar welke richtlijn wordt verwezen in de noten 4, 6, 8 en 21.
Hij heeft daarop geantwoord dat het gaat om de SEVESO III-richtlijn (richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 4 juli 2012 `betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad').
Deze verwijzing dient te worden vervangen door een verwijzing naar interne regelgeving.
152.3. Ook in noot 11.1 dient de verwijzing naar richtlijn 75/324/EEG van de Raad van 20 mei 1975 `inzake onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid- Staten betreffende aërosols' te worden vervangen door een verwijzing naar interne regelgeving ter omzetting van die richtlijn.
152.4. In de noten 9, 12 en 13 wordt verwezen naar internationale normen/procedures.
Aan de gemachtigde is gevraagd waar deze worden gepubliceerd, of ze vrij toegankelijk zijn en of ze bestaan in een Nederlandse tekst.
Hij heeft daarop het volgende geantwoord :
"Noot 9, 12 en 13 : De UN manual of Tests and Criteria is vrij raadpleegbaar via : http ://www.unece.org/trans/danger/publi/manual/rev5/manrev5-files_e.html. Deze is enkel in het Engels en niet in het Nederlands beschikbaar. De verordeningen zijn in het Nederlands beschikbaar op http ://eur-lex.europa.eu."
Er moet evenwel worden opgemerkt dat met betrekking tot de voornoemde manual niet in een bekendmaking in de zin van artikel 190 van de Grondwet is voorzien, wat vragen oproept op het vlak van de tegenwerpbaarheid ervan aan derden.
De Raad van State, afdeling Wetgeving, heeft in het verleden al bij herhaling aandacht besteed aan het knelpunt van de ontbrekende bekendmaking van technische normen waaraan in Belgische rechtsregels wordt gerefereerd en heeft in dit verband gewezen op de wenselijkheid van het uitwerken van een horizontale oplossing. Tevens heeft de Raad opgemerkt dat, ingeval er bijzondere redenen zouden zijn om bij wet af te wijken van de gebruikelijke bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, erop dient te worden toegezien dat de alternatieve vorm van bekendmaking beantwoordt aan de essentiële randvoorwaarden inzake toegankelijkheid en kenbaarheid van een officiële bekendmaking, waarbij het essentieel is dat - in casu - een Nederlandse versie van de betrokken normen beschikbaar is en dat, wanneer voor het consulteren van de normen een vergoeding wordt gevraagd, het bedrag ervan de toegankelijkheid van die normen niet op een onevenredige wijze belemmert.69
152.5. In punt 3 van het addendum "C5.20.1.6. Windturbines" wordt een geluidsstudie verplicht die een immissieberekening bevat, uitgevoerd volgens ISO 9613-2 (1996).
Ook hier geldt mutatis mutandis dezelfde opmerking als de vorige.
152.6. In de punten 1, 3 en 5 van het addendum "C5.53 Grondwaterwinningen" wordt verwezen naar een bijlage bij titel I van het VLAREM.
Gelet op artikel 810, 1°, van het ontwerp, dat titel I van het VLAREM opheft, moet deze verwijzing worden geactualiseerd.
(... - ...)
1 Voor de betrokken bepaling kan geen rechtsgrond worden gevonden in de artikelen 72 en 74 van het decreet van 25 april 2014, waarvan nochtans melding wordt gemaakt in de door de gemachtigde aan de Raad van State, afdeling Wetgeving, meegedeelde tabel van bepalingen die het ontwerp tot rechtsgrond strekken.
2 In de door de gemachtigde aan de Raad van State, afdeling Wetgeving, meegedeelde tabel van rechtsgrond biedende bepalingen wordt verkeerdelijk verwezen naar de artikelen 18, derde lid, en 37, derde lid, van het decreet van 25 april 2014.
3 In de door de gemachtigde meegedeelde tabel van rechtsgrond biedende bepalingen wordt voor die artikelen op een algemene wijze verwezen naar titel V, hoofdstuk 4, van het DABM.
4 Anders dan wat in de door de gemachtigde meegedeelde tabel van rechtsgrond biedende bepalingen wordt vermeld, biedt artikel 5.4.7 van het DABM geen rechtsgrond voor artikel 785 van het ontwerp.
5 De opmerkingen die in dit advies worden geformuleerd met betrekking tot de rechtsgrond van bepalingen van titel 9 van het ontwerp hebben betrekking op de bepalingen met een "inhoudelijke", niet louter terminologische draagwijdte.
6 Niet "artikel 5.6.7, § 2, VCRO", zoals vermeld in de door de gemachtigde meegedeelde tabel van rechtsgrond biedende bepalingen.
7 Bedoeld wordt het voorontwerp van decreet `houdende diverse bepalingen inzake omgeving, natuur en landbouw en energie', waarover de Raad van State, afdeling Wetgeving, op 20 mei 2015 advies 57.436/1/3 heeft uitgebracht. Het betrokken ontwerp van decreet zou naar het zeggen van de gemachtigde bij het Vlaams Parlement zijn ingediend.
8 Bij wijze van voorbeeld kan worden gerefereerd aan de artikelen 3, 5 en 145 van het ontwerp.
9 Zo vormen de artikelen 26 en 27 van het ontwerp bijvoorbeeld de omzetting van respectievelijk artikel 7 van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 `betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten' en artikel 14, lid 3, van richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 `betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van richtlijn 96/82/EG van de Raad'.
10 Dat gebeurt dan bij voorkeur door middel van een artikel van het ontwerp dat aan de bepalingen voorafgaat die een richtlijn of een onderdeel ervan omzetten. Zie ook omzendbrief VR/2014/4 van de Vlaamse Regering van 9 mei 2014 `betreffende de wetgevingstechniek', hierna verkort "Omzendbrief wetgevingstechniek" genoemd, aanwijzingen 87, 2°, 140, 3°, b), 146, 2°, en 148, formule sub 2°, b).
11 Zonder dat in dat verband naar exhaustiviteit wordt gestreefd, kan worden melding gemaakt van onder meer de artikelen 9, 15, eerste lid, 38, eerste en tweede lid, 68, eerste en derde lid, 72, eerste lid, 74, 76, 84, eerste en derde lid, 89, 107, § 2, vierde lid, 114, § 1, tweede lid, 1° en 2°, 125, § 2, vierde lid, 132, § 1, tweede lid, 1° en 2°, 136, § 1, 137, § 1, 143, eerste lid, 799, eerste lid, 2°, 800, tweede en derde lid, 802, § 1, tweede lid, 806 en 807, tweede en derde lid, van het ontwerp.
12 In casu is het risico op dergelijke verwarring weliswaar miniem, gelet op het bepaalde in artikel 811, eerste lid, van het ontwerp.
13 Zie ook Omzendbrief wetgevingstechniek, aanwijzing 120, 1°.
14 Zie de artikelen 34, § § 7, 13 en 16, en 36, § 2, tweede lid, 2°, en § 15, van het ontwerp.
15 Zoals de artikelen 244 en 245 van het ontwerp.
16 Dat laatste is nu niet het geval vanaf de bespreking van artikel 176 van het ontwerp in het verslag aan de Vlaamse Regering.
17 In bijvoorbeeld de artikelen 15 en 103 van het ontwerp wordt verwezen naar bijlagen zonder precieze opgave van het nummer ervan.
18 De bepalingen die de ontworpen regeling tot rechtsgrond strekken, dienen te worden vermeld samen met de nog van kracht zijnde teksten die de betrokken bepalingen in het verleden eventueel hebben gewijzigd (Omzendbrief wetgevingstechniek, aanwijzing 60, 3° ).
19 Zie Omzendbrief wetgevingstechniek, aanwijzing 80, 2°, a).
20 Zie artikel 5, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit van 2 juni 2013 `tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van de wet overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten van 15 juni 2006 en van de koninklijke uitvoeringsbesluiten ervan'.
21 Het in artikel 10, 2°, van het ontwerp vermelde punt 19° betreft "aanvragen met betrekking tot gebouwen of gebouwencomplexen met een totale nuttige vloeroppervlakte, met uitsluiting van de nuttige vloeroppervlakte met de functies wonen en industrie en ambacht, van minstens 50.000 m2, gelegen buiten gemeenten met meer dan 200.000 inwoners".
22 Zie trouwens ook de verwijzing naar punt 21° van de lijst in artikel 41, 1°, van het ontwerp.
23 Zo wordt in artikel 13, eerste lid, 1°, a), van het ontwerp niet hernomen wat in artikel 3, § 2, tweede lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 wordt bepaald en dat erop neerkomt dat de vrijstelling van openbaar onderzoek voor aanvragen tot handelingen uit te voeren in een gebied waarvoor een gemeentelijk of provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan bestaat, afhangt van de voorwaarde dat het plan voor het betreffende goed niet enkel bestemmingsvoorschriften omvat, maar ook voorschriften inzake de inplanting, de grootte en het uiterlijk van de constructies (in artikel 13, eerste lid, 2°, c), van het ontwerp, wordt de vergelijkbare voorwaarde bepaald in artikel 3, § 4, 3°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 wel overgenomen). In artikel 13, eerste lid, 1°, b), 2), van het ontwerp wordt de drempel voor de verplichting tot uitvoering van een openbaar onderzoek in verband met de oprichting of de wijziging van infrastructuurwerken verhoogd tot "een lengte van meer dan 500 meter" ("meer dan 200 meter" in artikel 3, § 3, 2°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000). In artikel 13, eerste lid, 1°, b), 3), van het ontwerp wordt de vrijstelling van de verplichting tot uitvoering van een openbaar onderzoek voor aanvragen betreffende gebouwen of constructies met een bruto grondoppervlakte van meer dan 500 vierkante meter als die gebouwen of constructies zich bevinden in industriegebied in de ruime zin, beperkt tot de uitbreiding van die gebouwen of constructies (er is in geen beperking voorzien in artikel 3, § 3, 3°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000). In artikel 13, eerste lid, 1°, b), 4), van het ontwerp wordt de drempel voor de verplichting tot uitvoering van een openbaar onderzoek in verband met de oprichting, verbouwing en uitbreiding van gebouwen of constructies verhoogd tot "een brutovolume van meer dan 3000 kubieke meter" ("meer dan 2000 kubieke meter" in artikel 3, § 3, 4°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000); de vrijstelling van die verplichting als die gebouwen of constructies gelegen zijn in industriegebied in de ruime zin wordt beperkt tot de gevallen van uitbreiding (er is in geen beperking voorzien in artikel 3, § 3, 4°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000). In artikel 13, eerste lid, 1°, b), 5), van het ontwerp wordt de drempel voor de verplichting tot uitvoering van een openbaar onderzoek in verband met ontbossing en de andere in die bepaling genoemde handelingen buiten industriegebied in ruime zin, verhoogd tot "een grondoppervlakte van meer dan 1000 vierkante meter" ("meer dan 500 vierkante meter" in artikel 3, § 3, 5°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000). In artikel 13, eerste lid, b), 8), van het ontwerp wordt de verplichting tot uitvoering van een openbaar onderzoek beperkt tot (onder meer) aanvragen onder de toepassing van de artikelen "4.4.16 tot en met 4.4.23 (...) van de VCRO" (artikelen "4.4.10 tot en met 4.4.23" in artikel 3, § 3, 8°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000). De gevallen waarin een aanvraag aan een openbaar onderzoek moet worden onderworpen en die worden omschreven in artikel 3, § 3, 12° tot 14°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 worden niet hernomen in het ontwerp.
24 Verdrag van 25 juni 1998 `betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden'.
25 Die bepaling biedt de decretale grondslag voor de vergunningsplicht voor door de Vlaamse Regering aan te wijzen functiewijzigingen.
26 Zie de artikelen 2.1, 15°, 6.1.1, 6.1.4, § 2, eerste lid, 2°, en 6.1.14, eerste lid, 2°, van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013; zie eveneens de opmerking die in dit advies wordt gemaakt bij artikel 34, § 3, eerste lid, 1°, van het ontwerp.
27 Zie de artikelen 4.1.3, 4.1.4 en 4.1.10 van dat decreet (openbaar onderzoek over de vaststelling en de actualisering van een inventaris; adviesplicht voor de vergunningsplichtige verwijdering van onroerende goederen opgenomen in bepaalde inventarissen).
28 Advies 49.901/1 van 12 juli 2011 over een ontwerp dat heeft geleid tot het besluit van de Vlaamse Regering van 9 september 2011 `tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 betreffende de openbare onderzoeken over aanvragen tot stedenbouwkundige vergunning en verkavelingsaanvragen, voor wat betreft openbare onderzoeken bij aanvragen tot verkavelingswijziging'.
29 Zie de definitie van deze term in artikel 1, 10°, van het ontwerp.
30 Zoals bijvoorbeeld het geval is in de ruimer opgevatte regeling in artikel 7, § 1, eerste lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 `betreffende de openbare onderzoeken over aanvragen tot stedenbouwkundige vergunning, verkavelingsaanvragen en aanvragen tot verkavelingswijziging'.
31 Adv.RvS 56.743/1 van 21 november 2014, BS 21 januari 2015, 2879, opmerking 23.
32 RvS 21 juni 2012, Radomski en bvba Business Center Robberechts, nr. 219.884; RvS 19 juni 2014, Mertens, nr. 227.742.
33 GwH 31 juli 2013, nr. 114/2013, B.8.
34 Verdrag van 25 februari 991 `inzake milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband'.
35 Verdrag van 17 maart 1992 `inzake de bescherming en het gebruik van grensoverschrijdende waterlopen en internationale meren'.
36 Zie artikel 36, § 14, eerste lid, van het ontwerp. De vermelding daarin van "een voorlopig of definitief beschermd erfgoedlandschap" is in het tekstvoorstel niet opgenomen, gelet op punt 2° van het ontworpen artikel 34, § 3, eerste lid. Vraag is nochtans wat vermag te verantwoorden dat de adviesplicht voor die laatste vorm van onroerend erfgoed beperkter is voor het aspect ruimtelijke ordening dan voor het aspect leefmilieu van de omgevingsvergunning. Zie overigens ook hiervoor, opmerking 29 die kan worden betrokken op de afwezigheid in artikel 34, § 3, 2°, van het ontwerp, in vergelijking met artikel 1, 1°, c), 1), van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 `tot aanwijzing van de instanties die over een vergunningsaanvraag advies verlenen', van een vermelding van "gebouwen of constructies die zijn opgenomen in de vastgestelde inventaris van het bouwkundig erfgoed, vermeld in artikel 4.1.1 van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013".
37 Vergelijk overigens met de definitie van het "betrokken publiek" in artikel 2, eerste lid, 1°, van het decreet van 25 april 2014.
38 En waarvan hij in de betreffende gevallen (telkens een administratief beroep bij een deputatie tegen een beslissing tot weigering van een stedenbouwkundige vergunning) ook niet op de hoogte moet worden gebracht op grond van enige specifieke regelgevende bepaling, in tegenstelling tot andere personen en instanties (zie artikel 4.7.21, § 4, tweede lid, en § 6, van de VCRO).
39 Zie RvS 7 oktober 2014, Verplancke, nr. 228.692, waarbij wordt beslist tot de cassatie van RvVb 28 januari 2014, nr. A/2014/0083, en de bespreking van die arresten in B. VANDROMME, "Moet de deputatie horen wie erom vraagt?", TOO 2015, 57-60. Zie tevens RvVb 24 februari 2015, nr. A/2015/0080, en RvVb 28 april 2015, nr. A/2015/0263.
40 In de aangehaalde arresten wordt telkens een (verdragsconforme) interpretatie gegeven aan "de betrokken partijen" die met toepassing van artikel 4.7.23, § 1, eerste lid, van de VCRO op hun verzoek schriftelijk of mondeling zijn te horen door de deputatie vooraleer die instantie een beslissing neemt omtrent het bij haar ingestelde administratief beroep. Die partijen worden niet nader omschreven in dat lid, noch in "nadere regelen met betrekking tot de hoorprocedure" die de Vlaamse Regering krachtens het daaropvolgende lid kan bepalen, maar niet heeft uitgevaardigd.
41 Zie RvS 7 oktober 2014, Verplancke, nr. 228.692, nr. 14 (cursivering toegevoegd).
42 Die beslissing verschilt immers van de voormelde definitieve beslissing, aangezien ze een louter procedurele beslissing is waarbij de onvolledigheid of onontvankelijkheid van het administratief beroep wordt vastgesteld, zonder onderzoek van de vergunningsaanvraag in haar totaliteit (zie artikel 63 van hetzelfde decreet, dat overigens is opgenomen in een andere onderafdeling dan artikel 58).
43 In dat geval kan de vergunningsduur immers bezwaarlijk reeds ingaan de dag na de dag van de betekening van die bestreden beslissing, terwijl de toepassing van artikel 35, eerste lid, of van artikel 49, eerste lid, van het decreet van 25 april 2014 evenmin uitsluitsel biedt omtrent de datum van de aanvang van de vergunningsduur.
44 Zie artikel 54, 1° en 3°, van het decreet van 25 april 2014.
45 Zie artikel 105, §§ 1 en 3, van het decreet van 25 april 2014.
46 Dat volgt alleen al uit artikel 78, § 1, van het decreet van 25 april 2014.
47 Zie in dat verband in het bijzonder artikel 662 van het Burgerlijk Wetboek.
48 Een dergelijke veronderstelling zou immers in strijd zijn met het recht op zulke rechtsbescherming tegen het bestuurlijke optreden dat voortvloeit uit (onder meer) de artikelen 53, 2°, en 105, § 2, eerste lid, 2°, van het decreet van 25 april 2014.
49 Zie artikel 62, eerste lid, 2°, in fine, van het decreet van 25 april 2014.
50 Zie daarover de bespreking van artikel 61 van het ontwerp in het verslag aan de Vlaamse Regering.
51 De gemachtigde heeft in dit verband verklaard :
"Het certificatenbeheerplatform van de Vlaamse overheid bestaat inderdaad in feite. Het betreft een technisch instrument waarlangs Vlaamse overheidsinstellingen servercertificaten kunnen aanvragen met het oog op digitale communicatie tussen servers in het kader van toepassingen van de Vlaamse Overheid. Door het feit dat de Vlaamse overheid zelf het identificatie-certificaat uitreikt dat nodig is om te communiceren in het kader van een toepassing van de Vlaamse Overheid (en enkel in die context, het betreft dus geen certificaat dat tegenstelbaar is tegenover derden bij andere toepassingen zoals de `commerciële' certificaten), is de Vlaamse Overheid ook zeker over de authenticiteit van de server en de veiligheid van de verbinding.
De via het gebruikersbeheer geautoriseerde personen kunnen voor hun instelling een certificaat aanvragen op https ://certificatenbeheer.vlaanderen.be.
Deze toelichting kan best ook opgenomen worden in het verslag aan de Vlaamse Regering."
52 Die betrekking kan hebben op persoonsgegevens in de zin van artikel 5.1.2, § 1, tweede lid, 3° tot 6°, van de VCRO.
53 Zie bijvoorbeeld ook, meer uitgebreid, adv.RvS 53.118/3 van 26 april 2013 over een voorontwerp dat heeft geleid tot het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 29 november 2013 `houdende de organisatie van preventieve gezinsondersteuning', Parl.St. Vl.Parl. 2012-13, nr. 2131/1, 74, opmerking 4.2.
54 De concrete elektronische gegevensuitwisseling via het omgevingsloket en het uitwisselingsplatform zal uiteraard niet worden verricht "bij" het te nemen besluit zelf, maar door in specifieke gevallen handelingen te stellen die daarmee in overeenstemming moeten zijn. Dat ze eventueel zal plaatsvinden "krachtens" dat besluit, of veeleer de titel van dat laatste over digitalisering, als gevolg van het gebruik van delegaties die bij een aantal bepalingen van die titel worden verleend, is mede begrepen in het woord "conform".
55 In verband met artikel 157, eerste lid, en de verhouding ervan tot artikel 162 van het ontwerp heeft de gemachtigde het volgende verklaard : "Het ene artikel handelt over het nemen van de beslissing, het andere over de authentificatie ervan. In de praktijk zullen deze twee aspecten samenvallen. Het lijkt daarom inderdaad aangewezen de tekst wat anders te structureren en de beide artikelen te integreren."
56 Zie respectievelijk artikel 112 en artikel 105, § § 1 en 3, 1°, van het decreet van 25 april 2014.
57 Zie artikel 21 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2012 `betreffende de groepen van assistentiewoningen' waarbij de te wijzigen bijlage is ingevoegd.
58 Die kennelijk relevante bijlage met het opschrift "Mededeling met de vraag tot omzetting van een milieuvergunning, die werd ingediend vanaf 10 september 2002 en werd verleend voor een termijn van 20 jaar, naar een omgevingsvergunning van onbepaalde duur" is vooralsnog weliswaar niet genummerd, maar volgt als tweede bijlage na bijlage 14.
59 Zie de artikelen 22 en 41 van het decreet van 25 april 2014.
60 Dat artikel 226 betreft immers de wijziging waarmee het in dezelfde ontworpen bepaling genoemde "artikel 36ter, § 3, derde lid, van het Natuurdecreet" tot stand is gebracht.
61 Zie bijvoorbeeld ook de artikelen 69, § 1, eerste lid, 1°, 72, tweede lid, 1°, 78, § 2, eerste lid, 2°, 80, tweede lid, 1°, en 85, § 1, 1°, en § 2, van het ontwerp.
62 Noch de wet van 29 maart 1962 `houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stede[n]bouw', zij het vóór of na de coördinatie ervan voor het Vlaamse Gewest op 22 oktober 1996, noch het decreet van 18 mei 1999 `houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening' of de VCRO hebben in de mogelijkheid van een dergelijke vergunning voorzien. De, daarvan te onderscheiden, mogelijkheid om als gevolg van louter tijdsverloop door het rechtstreekse effect van een wetskrachtige bepaling een toelating tot uitvoering van principieel vergunningsplichtige handelingen te verkrijgen, die eens in de eerstgenoemde wet (en de coördinatie ervan) voorkwam, is overigens discriminerend bevonden door het toenmalige Arbitragehof, thans het Grondwettelijk Hof (zie de arresten van 10 mei 2006 en 21 maart 2007, respectievelijk met nr. 74/2006 en nr. 49/2007, van dat hof).
63 Zie in de VCRO respectievelijk artikel 4.2.14, inzonderheid § § 1 en 2, eerste lid, en artikel 5.1.3, inzonderheid § 1, eerste lid, en § 2, eerste lid, alsook § 3, in fine, waar, voor het beroep bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen tegen de opname of de weigering tot opname van een constructie als "vergund geacht" in het vergunningenregister, wordt melding gemaakt van de overeenkomstige toepassing van artikel 14, § 3, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.
64 Dat agentschap fungeert als "de administratie bevoegd voor natuurbehoud" vermeld in die decretale bepaling.
65 Zie ook artikel 2, 38° en 43°, van hetzelfde decreet voor de definities van "natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone" en van een "speciale beschermingszone".
66 Dat artikel luidt :"Dit decreet treedt in werking op een door de Vlaamse Regering per artikel vast te stellen datum. Deze datum valt minstens een jaar na de datum van goedkeuring van het besluit van de Vlaamse Regering waarmee de datum van inwerkingtreding wordt vastgelegd."
67 Zo niet, dan zou de inwerkingtreding van bedoeld artikel 2 - tien dagen na de bekendmaking van het voornoemde besluit van de Vlaamse Regering van 13 februari 2015 - in strijd zijn met de voorwaarde bepaald in de tweede zin van artikel 397 van het decreet van 25 april 2014 dat die inwerkingtreding "valt minstens een jaar na de datum van goedkeuring van het besluit van de Vlaamse Regering waarmee de datum van inwerkingtreding wordt vastgelegd." Die voorwaarde geldt, luidens de eerste zin van het laatstgenoemde artikel, immers "per artikel" en dus ook voor artikel 2.
68 Zie Omzendbrief wetgevingstechniek, aanwijzing 264.
69 Zie adv.RvS 55.470/1 van 19 maart 2014 over een ontwerp dat heeft geleid tot het ministerieel besluit van 12 mei 2014 `tot bepaling van de meetprocedure en de meetstrategie van elektromagnetische golven in de omgeving van vast opgestelde zendantennes'.
(... - ...)
De Vlaamse Regering, Gelet op verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong; Gelet op verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97; Gelet op verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad; Gelet op verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie; Gelet op verordening (EG) nr. 708/2007 van de Raad van 11 juni 2007 inzake het gebruik van uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten in de aquacultuur; Gelet op verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006; Gelet op verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden; Gelet op verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten); Gelet op verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad; Gelet op verordening (EG) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn; Gelet op verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie van 21 juni 2012 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad; Gelet op verordening (EU) nr. 592/2014 van de Commissie van 3 juni 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 142/2011 voor wat betreft het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof in stookinstallaties; Gelet op het verdrag inzake milieu-effectenrapportage in grensoverschrijdend verband, ondertekend in Espoo op 25 februari 1991; Gelet op het verdrag betreffende de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, ondertekend in Helsinki op 17 maart 1992; Gelet op het verdrag betreffende de toegang tot informatie, inspraak bij de besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend in Aarhus op 25 juni 1998; Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, artikel 20, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, en artikel 87; Gelet op het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, artikel 3.2.1, artikel 3.2.2, artikel 3.2.6, artikel 3.3.2, artikel 3.5.1, artikel 4.3.3, artikel 4.3.4, artikel 4.3.8, § 4, artikel 4.3.9, artikel 4.5.1, artikel 4.5.2, artikel 4.5.6, artikel 4.5.7, artikel 4.5.8, artikel 5.2.1, artikel 5.2.2, artikel 5.4.1, artikel 5.4.3, artikel 5.4.5, artikel 5.4.6, artikel 5.4.8, artikel 5.4.10, artikel 5.4.11, artikel 5.4.12, artikel 5.4.14 en artikel 5.5.2; Gelet op het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, 77quater, eerste lid, 1°, 2°, 4° en 7°, en 77quinquies, eerste lid; Gelet op het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, artikel 36ter, § 3; Gelet op de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, artikel 4.2.2, § 1, eerste lid, artikel 4.7.1, § 2, tweede lid, artikel 4.7.26, § 2, artikel 5.3.1, § 4, artikel 5.6.7, § 1, derde lid; Gelet op het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, artikel 11; Gelet op het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, artikel 2, eerste lid, 2°, c), artikel 8, vierde lid, artikel 9, § 1, tweede lid, § 2 en § 3, artikel 10, eerste en tweede lid, artikel 11, § 4 en § 5, artikel 14, artikel 15, tweede lid, artikel 16, § 1 en § 3, artikel 17, § 2, eerste lid, 4°, en tweede lid, artikel 18, tweede en derde lid, artikel 23, vierde lid, artikel 24, eerste lid, artikel 25, eerste lid, artikel 26, eerste lid, artikel 31, 33, derde lid, artikel 36, 37, tweede en derde lid, artikel 38, eerste lid, artikel 42, eerste lid, artikel 43, eerste lid, artikel 47, derde lid, artikel 50, 56, derde lid, artikel 57, eerste lid, artikel 59, eerste lid, artikel 60, eerste lid, artikel 61, eerste lid, artikel 62, 65, 66, § 4, artikel 67, artikel 69, § 3, artikel 70, § 4, artikel 72, 73, 79, tweede lid, artikel 82, 83, 87, 88, 89, artikel 90, 91, 98, 99, § 2, 3°, artikel 108, 226, 336, 387, 390, 396, eerste en tweede lid, en artikel 397; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 1983 houdende sommige maatregelen tot harmonisatie van de werking en van de presentiegelden en vergoedingen van adviesorganen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 4 maart 1997 houdende delegatie van de bepaling van de vorm van modelformulieren inzake ruimtelijke ordening; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juli 1997 tot uitvoering van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 7 oktober 1997 betreffende de wijziging van waterkeringen, overstromingsbekkens, wachtbekkens en toegangswegen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juni 1999 houdende de procedureregels inzake de infrastructuur voor persoonsgebonden aangelegenheden; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 28 april 2000 tot bepaling van de categorieën van bedrijven waarvoor en de gebieden waarbinnen artikel 5.6.7, § 2, eerste lid, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening niet kan worden toegepast; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 tot aanwijzing van de handelingen in de zin van artikel 4.1.1, 5°, artikel 4.4.7, § 2, en artikel 4.7.1, § 2, tweede lid, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en tot regeling van het vooroverleg met de Vlaamse Bouwmeester; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 betreffende de openbare onderzoeken over aanvragen tot stedenbouwkundige vergunning, verkavelingsaanvragen en aanvragen tot verkavelingswijziging; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 tot bepaling van de werken en handelingen die vrijgesteld zijn van het eensluidend advies van het Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 19 mei 2000 tot vaststelling van nadere regels voor de samenstelling, de organisatie en de werkwijze van de provinciale en gemeentelijke commissies voor ruimtelijke ordening; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 19 mei 2000 tot vaststelling van de voorwaarden waaraan personen moeten voldoen om als ambtenaar van ruimtelijke ordening te kunnen worden aangesteld; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 26 mei 2000 ter uitvoering van sommige artikelen van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 16 februari 2001 tot vaststelling van nadere regels inzake compensatie van ontbossing en ontheffing van het verbod op ontbossing; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 tot regeling van de vrijwillige, volledige en definitieve stopzetting van de productie van alle dierlijke mest, afkomstig van varkens; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 28 juni 2002 tot uitvoering van het Hoofdstuk IIIbis van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging en Hoofdstuk IVbis van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 28 juni 2002 houdende de nadere bepaling van de regels en bevoegdheden voor de uitvoering van het decreet van 16 april 1996 betreffende de waterkeringen op de onbevaarbare waterlopen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 25 april 2003 tot regeling van de vrijwillige, volledige en definitieve stopzetting van de productie van alle dierlijke mest, afkomstig van rundvee; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 21 november 2003 houdende maatregelen ter uitvoering van het gebiedsgericht natuurbeleid; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 14 mei 2004 ter uitvoering van de bepalingen over de oprichting en de organisatie van het Garantiefonds voor Huisvesting in het kader van PPS-projecten sociale huisvesting; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004 betreffende de erkenning en de financiële ondersteuning van verblijven in het kader van "Toerisme voor Allen"; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004 betreffende de dossiersamenstelling van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 11 juni 2004 houdende het toekennen van een gewestbijdrage aan grijswaterleveranciers voor de uitbouw van grijswatercircuits ter bescherming van de kwetsbare watervoerende lagen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2006 betreffende de voorwaarden voor de overdracht van onroerende goederen door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen en de sociale huisvestingsmaatschappijen ter uitvoering van de Vlaamse Wooncode; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 17 november 2006 inzake de minimale weguitrusting; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 9 februari 2007 tot regeling van de investeringswaarborg voor woonzorgcentra, verstrekt door het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden, en tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 september 2006 tot regeling van de alternatieve investeringswaarborg verstrekt door het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juli 2007 tot uitvoering van hoofdstuk IIIbis van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2007 tot uitvoering van hoofdstuk IIIbis van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 7 september 2007 betreffende de toewijzing, het gebruik en de overname van de nutriëntenemissierechten en betreffende de bedrijfsontwikkeling na bewezen mestverwerking; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en bodembescherming; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 10 juli 2008 houdende bepaling van de nadere regels voor de opmaak, de actualisering en de financiering van het register van de onbebouwde percelen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 26 september 2008 betreffende de samenstelling, organisatie en werking van de Vlaamse Commissie voor Ruimtelijke Ordening (VLACORO); Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 10 oktober 2008 betreffende nadere regels rond tuinbouw ter uitvoering van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid; Gelet op het Soortenbesluit van 15 mei 2009; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 15 mei 2009 tot uitvoering van het decreet van 10 juli 2008 betreffende het toeristische logies; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 29 mei 2009 betreffende sommige aspecten van de planbatenheffing; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 29 mei 2009 betreffende de dossiersamenstelling van de aanvraag voor een verkavelingsvergunning; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 tot vaststelling van de regels voor het verlenen van de voorafgaande vergunning voor sommige woonzorgvoorzieningen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 tot aanwijzing van de instanties die over een vergunningsaanvraag advies verlenen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 2009 betreffende de programmatie, de erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering 24 juli 2009 tot regeling van sommige onderdelen van de administratieve beroepsprocedure inzake stedenbouwkundige of verkavelingsvergunningen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 19 maart 2010 betreffende stedenbouwkundige attesten, projectvergaderingen en stedenbouwkundige inlichtingen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is; Gelet op het VLAREL van 19 november 2010; Gelet op het Energiebesluit van 19 november 2010; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2011 betreffende de procedure en de uitvoeringsmodaliteiten voor het voorbereiden, het uitvoeren en het opvolgen van de projecten in het projectgrindwinningscomité; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 8 april 2011 houdende bepalingen van rechten en plichten van de exploitanten van een openbaar waterdistributienetwerk en hun klanten met betrekking tot de levering van water bestemd voor menselijke consumptie, de uitvoering van de saneringsverplichting en het algemeen waterverkoopreglement; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 30 september 2011 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder investeringssubsidies kunnen worden toegekend aan toeristische logiezen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2012 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties, luchtvaartactiviteiten en de inzet van flexibele mechanismen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 21 december 2012 betreffende toerismesubsidies; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 25 januari 2013 tot bepaling van de nadere regels betreffende de organisatorische omkadering, de financiering en de samenwerking voor het mobiliteitsbeleid; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 29 maart 2013 tot bepaling van de nadere regels inzake het planologisch attest; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juli 2013 betreffende de kwaliteits- en veiligheidsnormen voor woningen; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 13 september 2013 houdende de voorwaarden waaronder de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen en het Vlaams Woningfonds bijzondere sociale leningen aan particulieren kunnen toestaan; Gelet op het Besluit Vlaamse Codex Fiscaliteit van 20 december 2013; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 20 december 2013 betreffende de voorafgaande vergunning voor centra voor kortverblijf en woonzorgcentra en tot wijziging van de regels betreffende de voorafgaande vergunning en de erkenning van die centra; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 21 februari 2014 houdende vaststelling van de regels inzake het lozen van bedrijfsafvalwater op een openbare rioolwaterzuiveringsinstallatie; Gelet op het Onroerenderfgoedbesluit van 16 mei 2014; Gelet op titel III van het VLAREM van 16 mei 2014; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 19 december 2014 betreffende steun aan de investeringen en aan de overname in de landbouw; Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 21 mei 2014; Gelet op de adviezen van de SARO, gegeven op 24 september 2014 en 28 januari 2015; Gelet op de adviezen van de Mina-Raad, gegeven op 25 september 2014 en 5 februari 2015; Gelet op de adviezen van de SERV, gegeven op 29 september 2014 en 9 februari 2015; Gelet op de adviezen van de SALV, gegeven op 26 september 2014 en 6 februari 2015; Gelet op de adviezen van de MORA, gegeven op 26 september 2014 en 30 januari 2015; Gelet op het protocol nr. 344.1120, houdende de conclusies van de onderhandelingen van 11 mei 2015, die gevoerd werden in het sectorcomité XVIII Vlaamse Gemeenschap Vlaams Gewest; Gelet op het protocol nr. 2015/2, houdende de conclusies van de onderhandelingen die op 10 juni 2015 gevoerd werden in de onderafdeling "Vlaams Gewest en Vlaamse Gemeenschap" van de eerste afdeling van het comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten; Gelet op advies nr. 57.671/1/V van de Raad van State, gegeven op 14 augustus 2015, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; Op voorstel van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw; Na beraadslaging, Besluit :
Artikel 1. (23/02/2017- ...)