(10/11/1998- ...)
Aan de dame en heren provinciegouverneurs,
Aan de dames en heren leden van de bestendige deputaties,
Aan de dames en heren burgemeesters en schepenen,
Aan de dames en heren ambtenaren van administraties en overheden werkzaam in het Vlaamse Gewest,
Inhoudstabel
1. Inleiding
2. Algemene maatregelen voor natuurbehoud
2.1. Beginselen van het natuurbeleid
2.2. Horizontale maatregelen
2.2.1. Zorgplicht
2.2.2. Integratiebeginsel
3. Vergunningsplicht voor het wijzigen van vegetatie en van kleine landschapselementen
3.1. Inleiding
3.2. Algemene bepalingen
3.2.1. Definities en algemene richtlijnen
3.2.2. Uitzonderingen
3.3. Verbodsbepalingen
3.3.1. Algemeen verbod
3.3.2. Afwijkingsprocedure
3.4. Vergunningsplichtige wijzigingen
3.4.1. De vergunningsplicht
3.4.1.1. Natuurvergunningsplicht voor wijziging van vegetatie
3.4.1.2. Natuurvergunningsplicht voor wijziging van kleine landschapselementen
3.4.2. De vergunningsprocedure
3.4.2.1. De vergunningsaanvraag
3.4.2.2. Procedureel
3.4.3. Procedure in beroep
3.4.3.1. Het beroepsschrift
3.4.3.2. Procedureel
3.5. Meldingsplicht
3.5.1. Meldingsplichtige activiteiten
3.5.2. Meldingsprocedure
4. Informatiebronnen
5. Handhaving en strafbepalingen
5.1. Strafbepalingen
5.2. Toezicht
6. Besluit
Bijlage 1 : Code van goede natuurpraktijk voor het wijzigen van vegetatie en van kleine landschapselementen
1.1. Inleiding
1.2. Kleine landschapselementen
1.2.1. Bronnen
1.2.2. Waterlopen
1.2.3. Stilstaande waters
1.2.4. Poelen
1.2.5. Graften
1.2.6. Holle wegen
1.2.7. Bermvegetaties
1.2.8. Houtige beplantingen
1.2.9. Loofbossen
1.2.10. Houtkanten, houtwallen, bomenrijen, heggen, hagen
1.2.11. Struwelen
1.2.12. Hoogstamboomgaarden
1.3. Vegetaties
1.3.1. Vennen
1.3.2. Duinvegetaties
1.3.3. Moerassen en waterrijke gebieden
1.3.4. Slikke en schorre
1.3.5. Heiden
1.3.6. Historisch permanent grasland
Bijlage 2 : adressenlijst
1. INLEIDING
Ondanks de verruimde aandacht voor de natuur sinds het Europees natuurbeschermingsjaar 1970, de in de wet op het natuurbehoud van 1973 opgenomen beschermingsmaatregelen en de oprichting van een toenemend aantal natuurreservaten, wordt een steeds groter aantal dieren en planten zeldzaam in Vlaanderen. Naast de afname van het aantal soorten stelt men vast dat bepaalde levensgemeenschappen en halfnatuurlijke landschappen steeds zeldzamer worden. Ook in het algemeen heeft de natuur het steeds moeilijker. Een aantal milieu-effecten bedreigt organismen en hun onderlinge relaties.
Ze tasten de kwaliteit van het natuurlijk milieu aan en beperken de hoeveelheid en de kwaliteit van de natuur.
Om op een overtuigende wijze het hoofd te kunnen bieden aan deze moeilijkheden, was het noodzakelijk om een nieuw wetgevend kader te creëren. Hiertoe werd het decreet op het natuurbehoud en het natuurlijk milieu van 21 oktober 1997 (Belgisch Staatsblad 10 januari 1998) (1) uitgevaardigd. Het vervangt bijna volledig de wet op het natuurbehoud van 1973 en zet een aantal duidelijke nieuwe krachtlijnen uit.
Zo worden in dit decreet op een duidelijke wijze de doelstellingen van het natuurbehoud vastgelegd. Het beleid zal zich richten op « de bescherming, de ontwikkeling, het beheer en het herstel van de natuur en het natuurlijke milieu », maar ook op « de handhaving of het herstel van de daartoe vereiste milieukwaliteit ». Daarnaast wordt het « scheppen van een zo breed mogelijk maatschappelijk draagvlak » beoogd. Hierbij zal Vlaanderen zich vanuit zijn eigen gegevenheid inschakelen in het ruimere internationale natuurbeleid, waar het behoud en de bevordering van de biodiversiteit prioritair is.
In het hoofdstuk IV van het natuurdecreet worden algemene maatregelen ter bescherming van de bestaande natuur uitgewerkt. Die artikelen geven uitdrukking aan het stand-still beginsel. Dat betekent dat de bestaande natuur zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht niet meer mag achteruitgaan. Het natuurbeleid stelt zich het behoud van de actuele natuurwaarde in de totaliteit van de open ruimte als minimum voor, ongeacht de bestemming van die open ruimte. Een van de instrumenten voor het behoud van deze algemene natuurkwaliteit is van reglementaire aard en is rechtstreeks in artikel 14 van het natuurdecreet al opgenomen. Er bestaat een algemene zorgplicht voor iedereen die handelingen verricht of hiertoe de opdracht verleent (artikel 14 van het natuurdecreet).
Het is de opdracht van iedereen en van elke overheid in het bijzonder om de natuur als gemeenschappelijk goed te bewaren en er voor te zorgen dat deze natuur ook voor de volgende generaties een aantal onvervangbare functies kan vervullen.
Behalve de horizontale, overal en altijd geldende bepalingen van het artikel 14 van het natuurdecreet vormen verordenende uitvoeringsbesluiten op het natuurdecreet een regelgevend instrument.
Het besluit van de Vlaamse regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu is verschenen in het Belgisch Staatsblad van 10/09/1998
In dat besluit krijgen vier deelaspecten een regeling. Zo wordt de procedure voor afbakening van het VEN (Vlaams Ecologisch Netwerk) en IVON (Integraal Verweving- en Ondersteunend Netwerk) vastgelegd. Ten tweede is er de invulling van het recht van voorkoop overeenkomstig artikel 37 van het natuurdecreet. Een derde deel geeft een regeling voor het wijzigen van vegetatie en van kleine landschapselementen. En een vierde onderdeel bepaalt de uitvoering van natuurinrichtingsprojecten.
Onderhavige omzendbrief gaat nader in op de regeling voor het wijzigen van vegetatie en kleine landschapselementen in samenhang met bepalingen in hoofdstuk IV (algemene maatregelen voor natuurbehoud) en in hoofdstuk IX (strafbepalingen en toezicht) van het natuurdecreet.
In hoofdstuk IV van voormeld besluit van 23 juli 1998 heeft de Vlaamse regering voorwaarden bepaald inzake het wijzigen van vegetatie en kleine landschapselementen. Het besluit van de Vlaamse regering van 16 juli 1996 tot instelling van een vergunningsplicht voor de wijziging van vegetatie en van lijn- en puntvormige elementen (B. S. van 22 augustus 1996) is daarmee opgeheven. De omzendbrief van 28 januari 1997 (B.S. 2 april 1997) over dat vegetatiebesluit en de omzendbrief van 5 augustus 1992 over het vegetatiebesluit van 4 december 1991 zijn niet meer van toepassing voor procedures op grond van het uitvoeringsbesluit van 23 juli 1998. De lopende procedures op grond van het opgeheven vegetatiebesluit moeten op grond van het continuïteitsbeginsel voortgezet worden volgens die regeling.
2. ALGEMENE MAATREGELEN VOOR NATUURBEHOUD
2.1 Beginselen van het natuurbeleid
Het hoofdstuk IV van het natuurdecreet van 21 oktober 1997 schept een wettelijk kader voor algemene maatregelen om de principes die de grondslag vormen voor natuurbehoud gestalte te geven en om de doelstellingen van het natuurbehoud zoals ze zijn verwoord in het hoofdstuk III van het natuurdecreet in horizontaal en in algemene zin te verwezenlijken.
Het stand-still beginsel houdt in dat minimaal de bestaande kwaliteit en kwantiteit behouden blijven. Natuur en de eraan verbonden ruimtelijke en ecologische integriteit mogen niet achteruitgaan.
Het voorkomingsbeginsel komt tot uitdrukking in preventief optreden en vermijden van aantasting en schade aan natuur en het natuurlijk milieu.
Daarenboven moet de voorkeur worden gegeven aan brongerichte maatregelen. Dat betekent dat men een probleem moet aanpakken daar waar het ontstaat en zodra het zich voordoet.
Het principe van de ecologische compensatie houdt in dat schadelijke effecten en aantastingen voor zover ze niet kunnen worden vermeden, teniet gedaan worden door kwalitatief en kwantitatief evenwichtige maatregelen die voorzien in mogelijkheden voor vervanging en herstel van natuur.
Het beginsel de veroorzaker betaalt hangt daarmee samen : de verantwoordelijkheid voor het beperken en kosten voor vermijden van schade en voor herstel- en compensatiemaatregelen komen ten laste aan wie instaat voor activiteiten en handelingen met effecten op natuur en natuurlijk milieu.
2.2 Horizontale maatregelen
Benevens de maatregelen (met toepassen van de artikelen 13 en 15 van het natuurdecreet) ten aanzien van de wijziging van vegetatie en van kleine landschapselementen die in hoofdstuk IV van het uitvoeringsbesluit hun beslag krijgen, moeten wij de aandacht vestigen op de algemene decreetsbepalingen die onmiddellijk en algemeen van toepassing zijn.
2.2.1 Zorgplicht
Artikel 14 van het natuurdecreet voert een zorgplicht in voor iedereen, zowel voor de verschillende overheden als voor natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen :
« Iedereen die handelingen verricht of hiertoe opdracht verleent, en die weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat de natuurelementen in de onmiddelijke omgeving daardoor kunnen worden vernietigd of ernstig geschaad, is verplicht om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijze van hem kunnen worden gevergd om de vernietiging of de schade te voorkomen, te beperken of te herstellen ».
De « onmiddellijke omgeving » mag niet te eng geïnterpreteerd worden en er zal moeten rekening worden gehouden met de aard van de natuurelementen en met de plaatselijke omstandigheden. Het komt er in eerste instantie op aan vernietiging of schade aan natuurelementen te voorkomen. Indien dat om te verantwoorden redenen niet zou kunnen, dan moet de schade worden beperkt en ook hersteld worden.
Deze zorgplicht is overal van toepassing ongeacht de ruimtelijke bestemming of het gebruik van de grond.
De overtreding van de bepalingen inzake de zorgplicht worden gesanctioneerd door de in artikelen 58 en 59 van het natuurdecreet vermelde strafbepalingen.
2.2.2 Integratiebeginsel
Artikel 16 van het natuurdecreet is gericht op de overheden die op grond van wetten, decreten of besluiten instaan voor toestemmingen en vergunningen voor acitiviteiten.
Die overheden zijn ingevolge artikel 16, § 1 van het natuurdecreet ertoe gehouden om bij elke individuele vergunning, toestemming, melding ef kennisgeving in het kader van gelijk welke wetgeving rekening te houden met natuur :
« Als voor een activiteit op grond van wetten, decreten of besluiten een vergunning of toestemming van de overheid, dan wel een kennisgeving of melding aan de overheid vereist is, draagt deze overheid er zorg voor door het opleggen van voorwaarden of het weigeren van de vergunning of toestemming dat er geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan ».
Dit integratiebeginsel vereist dat de betrokken overheid ervoor zorgt dat er geen vermijdbare schade aan natuur ontstaat en dit door het opleggen van voorwaarden of het weigeren van de vergunning of toestemming. Die verplichting tot het aan de dag leggen van voorzorg en voorzichtigheid bij het verlenen van vergunningen of het behandelen van meldingen is dus van toepassing op de reglementering in hoofdstuk IV van het uitvoeringsbesluit.
Die verplichting tot het hanteren van het voorzorgsbeginsel is echter door zijn algemene draagwijdte evengoed van toepassing in andere aangelegenheden waarbij een gemeente of provincie optreedt zoals in het bijzonder ook bij de bevoegdheden voor ruimtelijke ordening en milieuwetgeving. De overheid zal er op grond van artikel 16, § 1 van het natuurdecreet altijd, overal en ongeacht de bestemming van de grond moeten voor zorgen dat geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan. De term vermijdbare schade is zo op te vatten dat alles in het werk is gesteld om schade aan natuur te vermijden. Dat kan erop neer komen dat moet afgezien worden van het uitvoeren van een activiteit. In voorkomend geval zal de overheid dus geen vergunning of machtiging kunnen verlenen voor die activiteit.
Wat de wijziging van vegetatie en van kleine landschapselementen betreft zijn er in bijlage van deze omzendbrief richtlijnen voor een beoordeling en afweging aangereikt. Die vormen de code van goede natuurpraktijk i.f.v. wijziging van vegetatie en kleine landschapselementen.
In het natuurdecreet zijn onder artikel 16, § 2 ook bepalingen opgenomen die voor het verplaatsen van kleine landschapselementen rechtstreeks van toepassing zijn.
Buiten het VEN (Vlaams Ecologisch Netwerk) kunnen met toepassen van het hoofdstuk IV van het uitvoeringsbesluit vergunningen afgegeven worden voor het verplaatsen van kleine landschapselementen voor zover de natuur niet vermindert in kwantiteit en kwaliteit. Dat betekent dat ten minste dezelfde oppervlakte of lengte van het landschapselement moet heraangelegd worden; ook de betekenis van het landschapselement voor natuur, inzonderheid zijn functie als habitat of zijn functie voor de verplaatsingen en migraties van organismen moet daarbij worden beoordeeld.
Binnen het VEN zijn de artikelen 25 en 26 van het natuurdecreet van toepassing : geen wijziging van vegetatie en van kleine landschapselementen behalve indien ontheffing is verleend in een natuurrichtplan of bij individuele beslissing door de Vlaamse administratie bevoegd voor natuurbehoud, dit is de afdeling Natuur van de Administratie voor Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (AMINAL).
Wanneer het IVON (Integraal Verwevings- en Ondersteunend Netwerk) zal afgebakend zijn dan zal de verplaatsing van kleine landschapselementen binnen het IVON alleen kunnen worden vergund binnen de context van een goedgekeurd natuurrichtplan.
In het algemeen zal elke overheid als maatstaf voor een code van goede natuurpraktijk en voor het beoordelen en afwegen van het vermijdbare karakter van schade aan de natuur door ingrepen en activiteiten uitgaan van de in dit hoofdstuk al toegelichte beginselen : stand still beginsel, ecologische integriteit, voorkomingsbeginsel, voorzorgsbeginsel, voorkeur voor een brongerichte aanpak, ecologische compensering en toepassen van het principe « de veroorzaker betaalt ».
3. VERGUNNINGSPLICHT VOOR HET WIJZIGEN VAN VEGETATIE EN VAN KLEINE LANDSCHAPSELEMENTEN
3.1 Inleiding
Het vroegere vegetatiewijzigingsbesluit wordt vervangen door hoofdstuk IV van het besluit van de Vlaamse regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (2). Een belangrijke nieuwigheid is dat de voorwaarden voor het wijzigen van vegetatie en van kleine landschapselementen nu geregeld worden respectievelijk via een verbod, een vergunningsplicht of een meldingsplicht.
Afdeling 1 stelt een algemeen verbod in voor het wijzigen van specifieke vegetaties en van bijzondere landschapselementen. Van dit verbod kan enkel worden afgeweken bij besluit van de bevoegde minister.
De wijzigingen die vergunningsplichtig zijn, worden geregeld in afdeling 2. Een onderscheid wordt gemaakt tussen de natuurvergunningsplicht voor wijziging van vegetatie en voor wijziging van kleine landschapselementen, respectievelijk beschreven in onderafdeling A en onderafdeling B. De vergunningsplicht geldt enkel binnen bepaalde gebieden en zones. Het College van Burgemeester en Schepenen doet uitspraak over de vergunningsaanvragen van natuurlijke personen en private rechtspersonen. Voor de aanvragen van publiekrechtelijke rechtspersonen is de Bestendige Deputatie de vergunningverlenende overheid. De vergunningsprocedure wordt beschreven in onderafdeling C. Tegen een beslissing of een stilzwijgende vergunning kan in beroep worden gegaan door de aanvrager, de afdeling Natuur en de belanghebbenden (zie onderafdeling D).
Afdeling 3 handelt over de meldingsplicht. De meldingsplichtige wijzigingen moeten worden gemeld aan het College van Burgemeester en Schepenen.
3.2 Algemene bepalingen
3.2.1 Definities en algemene richtlijnen
Definities
Zowel het natuurdecreet als het uitvoeringsbesluit bevatten een lijst definities. Hierna worden enkele begrippen toegelicht die gebruikt worden in hoofdstuk IV van het uitvoeringsbesluit. De definities van de vegetaties en de kleine landschapselementen vermeld in hoofdstuk 5 van deze omzendbrief vervolledigen dit begrippenkader.
Vegetatie en kleine landschapselementen
Onder vegetatie moet worden verstaan : de natuurlijke en halfnatuurlijke begroeiing met alle spontaan gevestigde kruid-, struweel- en bosbegroeiingen, en dit onafhankelijk van het feit of het abiotisch milieu al dan niet door de mens beinvloed of gevormd is. Het betreft zowel begroeiingen in het water als op het land. Ook bossen worden ertoe gerekend onafhankelijk van het feit dat de boomlaag is aangeplant of niet.
Voorbeelden van vegetaties zijn o.a. vennen, heiden, moerassen, schorren, slikken, duinvegetaties, niet recent omgeploegde en ingezaaide graslanden, loofbossen, houtachtige beplantingen.
Onder kleine landschapselementen (3) moet worden verstaan : lijn- of puntvormige elementen met inbegrip van de bijhorende vegetaties waarvan het uitzicht, de structuur of de aard al dan niet resultaat zijn van menselijk handelen, en die deel uitmaken van de natuur zoals : bermen, bomen, bosjes, bronnen, dijken, graften, houtkanten, hagen, holle wegen, hoogstamboomgaarden, perceelsrandbegroeiingen, sloten, struwelen, poelen, veedrinkputten en waterlopen.
Historisch permanent grasland
Historisch permanent grasland (4) wordt in artikel 1, 14° van het uitvoeringsbesluit gedefinieerd als volgt : een half-natuurlijke vegetatie bestaande uit grasland gekenmerkt door het langdurige grondgebruik als graasweide, hooiland of wisselweide met ofwel cultuurhistorische waarde, ofwel een soortenrijke vegetatie van kruiden en grassoorten waarbij het milieu wordt gekenmerkt door aanwezigheid van sloten, greppels, poelen, uitgesproken micro-reliëf, bronnen of kwelzones, zoals nader aangegeven in bijlage IV van het besluit. Bijlage IV geeft ter verduidelijking van deze definitie een indicatieve verwijzing naar de karteringseenheden van de Biologische Waarderingskaart.
Belanghebbenden
De belanghebbende (5) is : elke natuurlijke of rechtspersoon die tengevolge van een vergunningsplichtige activiteit tot wijziging van vegetatie en/of kleine landschapselementen rechtstreeks hinder kan ondervinden, alsook elke rechtspersoon die zich de bescherming tot doel heeft gesteld van de natuur die door deze hinder kan worden getroffen en erkend zijn als regionale vereniging of optreden namens een streekvereniging conform het decreet van 29 april 1991 tot instelling van een milieu- en natuurraad van Vlaanderen en tot vaststelling van de algemene regelen inzake de erkenning en de subsidiëring van de milieu- en natuurverenigingen.
Compenserende maatregelen voor natuurherstel en -ontwikkeling
Het principe van de ecologische compensatie wordt in hoofdstuk 2 van deze omzendbrief verduidelijkt. Dit principe is van toepassing in de mate dat niet voldaan kan worden aan het principe dat schade aan natuurwaarden zoveel mogelijk voorkomen dient te worden. Indien toch een schadelijke ingreep moet plaatsvinden zullen er maatregelen moeten worden genomen om de schade te herstellen. Uitgangspunt daarbij is dat er geen netto verlies van natuurwaarden optreedt.
In de eerste plaats wordt aan kwantitatieve compensatie gedacht. Waar mogelijk wordt deze gecombineerd met kwaliteitsaspecten die de oorspronkelijke situatie benaderen.
Aanvullend aan de herstelmaatregelen kunnen volgens het uitvoeringsbesluit ook natuurontwikkelingsmaatregelen worden opgelegd. Deze maatregelen moeten steeds opgelegd worden bij activiteiten waar onvermijdbare en onherstelbare schade aan de natuur ontstaat.
De compenserende maatregelen kunnen eventueel worden uitgevoerd door een derde zoals ondermeer een natuurvereniging of een gespecialiseerd bedrijf. Deze mogelijkheid moet wel uitdrukkelijk zijn opgenomen in de vergunning. De aanvrager moet hiervoor de nodige garanties geven bijvoorbeeld via het voorleggen van een overeenkomst met de uitvoerende partij. De aanvrager blijft bovendien de verantwoordelijke als de compenserende maatregelen niet of onvoldoende zijn uitgevoerd.
Richtlijnen voor het verlenen van vergunningen
Bij de vergunningsverlening dient de overheid er zorg voor te dragen dat door het opleggen van voorwaarden of het weigeren van de vergunning er geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan. Zij kan zich hierbij laten leiden door de principes en beginselen van het natuurdecreet (zie hoofdstuk 2 van deze omzendbrief).
In het bijzonder gelden voor de toepassing van het compensatiebeginsel de volgende principes :
- het stand-still principe waarbij de bestaande natuurkwaliteit en -kwantiteit behouden blijft
- het win-back principe waarbij de schade aan de natuur die in het verleden is ontstaan terug wordt gewonnen (6).
3.2.2 Uitzonderingen
In enkele gevallen gelden de verbodsbepalingen, de vergunningsplicht of de meldingsplicht voor wijziging van kleine landschapselementen en vegetaties niet voor zover uitdrukkelijk is voldaan aan de zorgplicht van het natuurdecreet.
Deze zorgplicht duidt op een actieve inzet van de uitvoerders om ervoor te zorgen voldoende maatregelen in acht te nemen opdat geen schade aan de natuur zou ontstaan. De betrokkenen kunnen hiervoor inspiratie putten uit de beginselen van het natuurdecreet die in hoofdstuk 2 van deze omzendbrief worden toegelicht, uit de richtlijnen van het normaal onderhoud zoals uiteengezet in de code voor goede natuurpraktijk in bijlage 1 van deze omzendbrief en uit reeds bestaande handleidingen zoals het Vademecum Natuurtechniek (7).
De uitzonderingsbepalingen worden vermeld in het artikel 7, § 2 van afdeling 1, de artikelen 10, § 2 en 11, § 2 van afdeling 2 en het artikel 18, § 3 van afdeling 3, respectievelijk voor de verbodsbepalingen, de vergunningsplicht en de meldingsplicht. Deze bepalingen zijn in elk voornoemd artikel identiek.
Activiteiten voor de wijziging van kleine landschapselementen en vegetaties zijn volgens het uitvoeringsbesluit toegelaten in de volgende omstandigheden :
1. Activiteiten die uitgevoerd worden op huiskavels van een woning en/of bedrijfsgebouw binnen een straal van maximaal 100 meter of maximaal 50 meter als groen-, park-, buffer- of bosgebied wordt bestreken.
De woning moet bewoond en het bedrijfsgebouw in gebruik zijn. Het kadastraal perceel dient te horen bij de vergunde woning of deel uitmaken van de bedrijfsvoering.
Daarenboven moeten zij regelmatig vergund zijn. Dit betekent dat bijvoorbeeld een niet-legaal opgetrokken bouwwerk of een bedrijf dat over geen milieuvergunning beschikt niet voldoen aan de voorwaarden voor een eventuele vrijstelling.
2. Activiteiten die het voorwerp uitmaken van een geldige bouwvergunning waarbij het advies van de afdeling Natuur is gevraagd. Deze vergunning moet daarenboven uitdrukkelijk voldoen aan artikel 16 van het natuurdecreet zoals toegelicht in hoofdstuk 2 van deze omzendbrief. Artikel 16 van het natuurdecreet draagt de vergunningverlenende overheid op om er zorg voor te dragen dat geen vermijdbare schade aan de natuur ontstaat.
3. Activiteiten die opgenomen zijn in een goedgekeurd plan van volgende aard :
- een beheersplan voor natuurreservaten
- een beheersplan voor bossen
- een landinrichtingsplan uit te voeren in opdracht van het landinrichtingscomité
- een ruilverkavelingsplan uit te voeren in opdracht van het ruilverkavelingscomité
- een natuurinrichtingsproject
- een beheersplan voor beschermde landschappen.
4. Activiteiten die tot de normale onderhoudswerken worden gerekend. In bijlage 1 van deze omzendbrief vindt U de code van goede natuurpraktijk waarbij een omstandige beschrijving gegeven wordt van wat onder normaal onderhoud kan worden verstaan.
3.3 Verbodsbepalingen
3.3.1 Algemeen verbod
In het ganse Vlaamse gewest is het wijzigen van de volgende kleine landschapselementen* en vegetaties* VERBODEN :
- holle wegen*
- graften*
- bronnen*
- vennen en heiden*
- moerassen en waterrijke gebieden
- duinvegetaties*
- historisch permanent grasland en poelen*; In de groengebieden (8) parkgebieden, buffergebieden (9) en bosgebieden op de uitvoeringsplannen en hun voorschriften met toepassing van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996.
Tot het wijzigen van kleine landschapselementen en vegetaties worden alle handelingen of werken begrepen die niet tot het normaal onderhoud behoren zoals toegelicht in bijlage 1 van deze omzendbrief. Ook de activiteiten die de voormelde kleine landschapselementen of vegetaties onrechtstreeks wijzigen zijn verboden. Uiteraard speelt hierin het principe van het goed nabuurschap.
De vegetaties « vennen en heiden », « moerassen en waterrijke gebieden » en « duinvegetaties » worden omschreven in bijlage V van het uitvoeringsbesluit. Hierbij wordt verwezen naar de karteringseenheden van de Biologische Waarderingskaart (10) De aanwezigheid van een begroeiing die beantwoordt aan een opgesomd vegetatietype volstaat om de begroeiing te rangschikken bij voormelde vegetaties.
In enkele gevallen gelden de verbodsbepalingen voor wijziging van kleine landschapselementen en vegetaties niet voor zover uitdrukkelijk is voldaan aan de zorgplicht van het natuurdecreet. Deze uitzonderingen zijn beperkt tot de omstandigheden vermeld in artikel 7, § 2 van het uitvoeringsbesluit (zie 3.2.2 van deze omzendbrief).
3.3.2 Afwijkingsprocedure
Op de verbodsbepalingen kunnen individuele afwijkingen worden toegestaan.
De afwijking wordt schriftelijk aangevraagd bij voorkeur via een aangetekend schrijven. De brief wordt gericht aan de minister bevoegd voor het natuurbehoud op het adres van de afdeling Natuur te Brussel of van het kabinet van de minister. De adressen vindt U als bijlage van deze omzendbrief.
Beknopt weergegeven moet de aanvraag de volgende stukken bevatten :
1. de omschrijving van de werken
2. een situatietekening
3. een motivatie voor de afwijking
4. de invulling van de zorgplicht
5. de compenserende maatregelen voor natuurherstel of -ontwikkeling.
Een gedetailleerde omschrijving van de samenstelling van het dossier vindt U in artikel 8, § 2 van het uitvoeringsbesluit.
De minister kan aan de toekenning van een afwijking voorwaarden opleggen voor de naleving van de zorgplicht. Bijvoorbeeld : een verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen; het verplicht uitvoeren van compenserende maatregelen; het uitvoeren van de werken buiten de broedtijd of het gebruik van bepaalde maaitoestellen.
Uiteraard wordt de zorgplicht niet beperkt tot de opgelegde maatregelen. Artikel 8, § 1 van het uitvoeringsbesluit (en artikel 14 van het natuurdecreet) stellen immers uitdrukkelijk dat de aanvrager sowieso de zorgplicht moet naleven, ook als in het ministeriële afwijkingsbesluit géén bijzondere voorwaarden hieromtrent zijn opgenomen.
Hierna volgt het procedureschema voor de aanvraag en toekenning van een afwijking op de verbodsbepalingen voor het wijzigen van kleine landschapselementen en vegetaties volgens de procedure beschreven in artikel 8 van het uitvoeringsbesluit :
Procedureschema A. Aanvraag voor afwijking op het algemeen verbod voor de wijziging van kleine landschapselementen en vegetaties.
3.4 Vergunningsplichtige wijzigingen
3.4.1 De vergunningsplicht
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de natuurvergunningsplicht voor wijziging van vegetatie en de natuurvergunningsplicht voor wijziging van kleine landschapselementen.
3.4.1.1 Natuurvergunningsplicht voor wijziging van vegetatie (artikelen 9 en 10)
De volgende activiteiten zijn verboden tenzij voorafgaand een schriftelijke VERGUNNING is verkregen :
- het afbranden
- het vernietigen, beschadigen of doen afsterven van vegetatie met mechanische of chemische middelen (11)
- het wijzigen van historisch permanent grasland met inbegrip van het micro-reliëf
- het aanplanten of rooien van bosjes op plaatsen met vegetatie
- het wijzigen van reliëf
- de nivellering van micro-reliëf
- het wijzigen van de waterhuishouding door drainage, ontwatering, dichten
- het wijzigen van het overstromingsregime van vegetatie.
Deze vergunningsplicht is behoudens het wijzigen van het historisch permanent grasland in groengebieden, de parkgebieden, de buffergebieden en de bosgebieden van toepassing in de volgende gebieden en zones :
- de groengebieden, de parkgebieden, de buffergebieden, de bosgebieden, de valleigebieden, de brongebieden, de agrarische gebieden met ecologisch belang, de agrarische gebieden met bijzondere waarde en de natuurontwikkelingsgebieden op de geldende plannen van aanleg
- de speciale EG-vogelbeschermingszones (12)
- de Ramsar-watergebieden
- de beschermde duingebieden
- de habitatzones van communautair belang.
Het wijzigen van het historisch permanent grasland is buiten het verbod opgenomen in artikel 7 vergunningsplichtig in valleigebieden, brongebieden, agrarische gebieden met ecologisch belang of agrarische gebieden met bijzondere waarde en binnen de perimeter van de gebieden afgebakend in uitvoering van internationale besluiten voorzover het historisch permanent grasland als habitat is opgenomen.
De aanvragen van natuurlijke personen of rechtspersonen van privaatrecht worden ingediend bij het College van Burgemeester en Schepenen. De activiteiten die door rechtspersonen met publiekrechtelijk statuut zoals bijvoorbeeld de ruilverkavelingscomités of de Polders en Wateringen worden uitgevoerd, moeten vergund worden door de Bestendige Deputatie.
In enkele gevallen geldt de vergunningsplicht voor wijziging van vegetatie niet voor zover uitdrukkelijk is voldaan aan de zorgplicht van het natuurdecreet. Deze uitzonderingen zijn beperkt tot de omstandigheden vermeld in het artikel 10, § 2 van het uitvoeringsbesluit (zie 3.2.2 van deze omzendbrief).
3.4.1.2 Natuurvergunningsplicht voor wijziging van kleine landschapselementen (artikel 11)
De volgende activiteiten zijn verboden tenzij voorafgaand een schriftelijke VERGUNNING is verkregen :
- het rooien of verwijderen en het beschadigen van :
houtachtige beplantingen op bermen en taluds
houtachtige beplantingen langs waterlopen, dijken of taluds
heggen
hagen
houtkanten
houtwallen
bomenrijen
hoogstamboomgaarden
- het afbranden en het vernietigen, beschadigen of doen afsterven met mechanische of chemische middelen van de vegetatie :
horende bij de kleine landschapselementen
van perceelsrandbegroeiingen en sloten
- het uitgraven, verbreden, rechttrekken, dichten van :
stilstaande waters
poelen
waterlopen.
Deze vergunningsplicht is van toepassing in de volgende gebieden en zones :
- de gebieden en zones waarin een vergunningsplicht op de wijziging van vegetatie geldt (13)
- de landschappelijke waardevolle agrarische gebieden op de geldende plannen van aanleg
- de gebieden van het IVON (14)
De aanvragen van natuurlijke personen of rechtspersonen van privaatrecht worden ingediend bij het College van Burgemeester en Schepenen. De activiteiten die door rechtspersonen met publiekrechtelijk statuut worden uitgevoerd, moeten vergund worden door de Bestendige Deputatie.
In enkele gevallen geldt de vergunningsplicht voor wijziging van kleine landschapselementen niet voor zover uitdrukkelijk is voldaan aan de zorgplicht van het natuurdecreet. Deze uitzonderingen zijn beperkt tot de omstandigheden vermeld in het artikel 11, § 2 van het uitvoeringsbesluit (zie 3.2.2 van deze omzendbrief).
3.4.2 Vergunningsprocedure
De procedure tot aanvraag van een natuurvergunning wordt behandeld in onderafdeling C van het uitvoeringsbesluit. De beroepsprocedure is terug te vinden in onderafdeling D (zie 3.4.3).
3.4.2.1 De vergunningsaanvraag
De vergunningsplichtige activiteiten worden schriftelijk aangevraagd via een natuurvergunningsaanvraagformulier vergezeld van een situatietekening. Een model van dit formulier vindt U als bijlage II van het uitvoeringsbesluit.
Het besluit geeft geen aanduiding over de wijze van indienen van de vergunningsaanvraag. Het is evenwel aangewezen de natuurvergunningsaanvraag via een aangetekend schrijven of bij afgifte tegen ontvangstbewijs in te dienen in voorkomend geval bij het College van Burgemeester en Schepenen of de Bestendige Deputatie.
Een vergunningsaanvraag moet tenminste de volgende gegevens bevatten (15) :
1. een beschrijving van de aanwezige natuurwaarden
2. een omschrijving van de geplande activiteiten
3. de oppervlakte waarover de werken zich uitstrekken
4. de periode van uitvoering
5. een beschrijving van de toestand na de werken
6. de compenserende maatregelen voor natuurherstel of -ontwikkeling.
De procedure voor de vergunningsaanvragen van fysische personen of privaatrechtelijke personen enerzijds en van publiekrechtelijke rechtspersonen anderszijds worden respectievelijk behandeld in de artikelen 13 en 14 van het uitvoeringsbesluit.
Het schema voor de aanvraag van een natuurvergunning wordt hierna in grote lijnen weergegeven :
Procedureschema B. Schematisch verloop van een natuurvergunningsaanvraag.
3.4.2.2. Procedureel
Vergunningsaanvragen bij het College van Burgemeester en Schepenen (artikel 13)
Voor activiteiten die worden uitgevoerd door natuurlijke personen of rechtspersonen andere dan rechtspersonen met publiekrechtelijk statuut is de vergunningverlenende overheid in eerste aanleg het College van Burgemeester en Schepenen.
Het College of de daartoe gemachtigde ambtenaar onderzoekt de aanvraag op zijn volledigheid en ontvankelijkheid en deelt binnen de 14 dagen na indiening van de vergunningsaanvraag het resultaat mee. Indien de aanvraag volledig en ontvankelijk wordt bevonden, start de procedure van openbaar onderzoek en adviesverlening. De behandelingstermijn van de aanvraag vangt aan op de verzending van de kennisgevingsbrief.
Het dossier wordt gedurende 30 dagen ter inzage gelegd bij de diensten van het gemeentebestuur en binnen eenzelfde termijn aangeplakt op de daartoe voorbehouden plaatsen. Tijdens deze periode kunnen schriftelijk en mondeling bezwaren en opmerkingen worden ingediend bij respectievelijk het College en de Burgemeester of de daartoe gemachtigde ambtenaar. Het openbaar onderzoek wordt afgesloten met een omstandig dossier waarin alle elementen van het onderzoek zijn omvat.
Gelijktijdig met het openbaar onderzoek wordt de procedure van adviesverlening gestart. Het volledige vergunningsaanvraagdossier wordt voor advies voorgelegd aan de buitendienst van de afdeling Natuur (16) van AMINAL en aan de bevoegde gemeentelijke dienst. Beide diensten brengen binnen 30 dagen na ontvangst van het dossier hun advies uit. Als binnen de gestelde termijn geen advies wordt gegeven, kan de procedure doorgaan.
Binnen een termijn van drie maanden doet het College een met redenen omklede uitspraak over de natuurvergunningsaanvraag. Het College houdt daarbij rekening met de volgende beoordelingscriteria :
- de bestaande toestand van de natuur (ongeacht de stedebouwkundige bestemming)
- de huidige toestand van de vegetaties of de kleine landschapselementen
- de voorgestelde herstel- en natuurontwikkelingsmaatregelen
- de abiotische elementen.
Het College kan aan de vergunning voorwaarden verbinden bijvoorbeeld voor de naleving van de zorgplicht. Tevens kan het College compensatiemaatregelen opleggen voor natuurherstel en -ontwikkeling.
De beslissing van het College wordt door aanplakking gedurende 30 dagen bekendgemaakt. Een afschrift van de beslissing wordt verstuurd aan de aanvrager, de Gouverneur, de buitendienst van de afdeling Natuur en elke belanghebbende die hierom vraagt.
De aanvrager mag de activiteiten aanvangen vanaf de 31ste dag na de kennisgeving van de beslissing EN de aanplakking van de bekendmaking. De beroepstermijnen vastgesteld in artikel 15, § 1 van het uitvoeringsbesluit moeten steeds verstreken zijn.
Indien de aanvrager niet binnen een termijn van vier maanden in kennis wordt gesteld van de beslissing van het College wordt de aangevraagde vergunning van rechtswege (17) verleend. Ook ingeval het College een beslissing heeft genomen maar deze niet heeft betekend binnen de 4 maanden wordt de vergunning geacht te zijn verleend.
Een bericht van vaststelling van stilzwijgende vergunning wordt op bevel van de Burgemeester gedurende 30 dagen aangeplakt in de gemeente. Een afschrift van het bericht wordt verstuurd aan de aanvrager, de Gouverneur, de buitendienst van de afdeling Natuur en elke belanghebbende die hierom vraagt.
In het geval van een stilzwijgende vergunning moet de aanvrager eveneens wachten met de uitvoering van de werken tot de beroepstermijnen zijn verstreken. De werken worden uitgevoerd met naleving van de zorgplicht.
Hierna volgt het procedureschema voor de vergunningsaanvragen bij het College van Burgemeester en Schepenen van de activiteiten die volgens de artikelen 10, § 1 en 11, § 1 van het uitvoeringsbesluit vergunningsplichtig zijn :
Procedureschema C. Natuurvergunningsaanvraag van natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen voor de wijziging van vegetaties en of kleine landschapselementen.
Vergunningsaanvragen bij de Bestendige Deputatie (artikel 14)
Voor activiteiten die worden uitgevoerd door rechtspersonen met publiekrechtelijk statuut is de vergunningverlenende overheid in eerste aanleg de Bestendige Deputatie van de provincieraad.
De procedure is eenvormig met die voor de natuurlijke personen of privaatrechtelijke rechtspersonen (zie voornoemde procedure van artikel 13).
De Bestendige Deputatie of de daartoe gemachtigde ambtenaar onderzoekt de aanvraag op zijn volledigheid en ontvankelijkheid en deelt binnen de 14 dagen na indiening van de vergunningsaanvraag het resultaat mee. Indien de aanvraag volledig en ontvankelijk wordt bevonden, start de procedure van openbaar onderzoek en adviesverlening. De behandelingstermijn van de aanvraag vangt aan op de verzending van de kennisgevingsbrief.
Gelijktijdig met de verzending van de kennisgevingsbrief wordt een copie van de vergunningsaanvraag verstuurd aan de Burgemeester die de opdracht krijgt een openbaar onderzoek in te stellen. Het dossier wordt gedurende 30 dagen ter inzage gelegd bij de diensten van het gemeentebestuur en binnen eenzelfde termijn aangeplakt op de daartoe voorbehouden plaatsen. Tijdens deze periode kunnen schriftelijk en mondeling bezwaren en opmerkingen worden ingediend bij respectievelijk het College en de Burgemeester of de daartoe gemachtigde ambtenaar. Het openbaar onderzoek wordt door de Burgemeester afgesloten met een omstandig dossier waarin alle elementen van het onderzoek zijn omvat. Dit dossier wordt binnen de 10 dagen na het afsluiten van het openbaar onderzoek verzonden aan de Bestendige Deputatie.
Het volledige vergunningsaanvraagdossier wordt op het ogenblik van het versturen van de kennisgevingsbrief voor advies voorgelegd aan het College en de buitendienst van de afdeling Natuur (18) van AMINAL. Beide diensten brengen binnen 30 dagen na ontvangst van het dossier hun advies uit. Als binnen de gestelde termijn geen advies wordt gegeven, kan de procedure doorgaan.
Binnen een termijn van drie maanden doet de Bestendige Deputatie een met redenen omklede uitspraak over de natuurvergunningsaanvraag. Zij houdt daarbij rekening met de volgende beoordelingscriteria :
- de bestaande toestand van de natuur (ongeacht de stedebouwkundige bestemming)
- de huidige toestand van de vegetaties of de kleine landschapselementen
- de voorgestelde herstel- en natuurontwikkelingsmaatregelen
- de abiotische elementen.
De Bestendige Deputatie kan aan de vergunning voorwaarden verbinden, bijvoorbeeld voor de naleving van de zorgplicht. Tevens kan zij compensatiemaatregelen opleggen voor natuurherstel en -ontwikkeling.
De Bestendige Deputatie zendt binnen de 15 dagen een afschrift van haar beslissing aan de Burgemeester, de aanvrager en de buitendienst van de afdeling Natuur. De Burgemeester wordt belast met de bekendmaking van de beslissing. Hij zorgt voor de aanplakking ervan gedurende 30 dagen op de daartoe voorbehouden plaatsen en verleent een afschrift aan elke belanghebbende die hierom vraagt.
De aanvrager mag de activiteiten aanvangen vanaf de 31ste dag na de kennisgeving van de beslissing EN de aanplakking van de bekendmaking. De beroepstermijnen vastgesteld in artikel 15, § 2 van het uitvoeringsbesluit moeten steeds verstreken zijn.
Indien de aanvrager niet binnen een termijn van vier maanden in kennis wordt gesteld van de beslissing van de Bestendige Deputatie wordt de aangevraagde vergunning geacht te zijn (19) verleend. Ook ingeval de Bestendige Deputatie een beslissing heeft genomen maar deze niet heeft betekend binnen de 4 maanden wordt de vergunning geacht te zijn verleend.
De Bestendige Deputatie zendt binnen de 15 dagen na de dag van stilzwijgende vergunning een afschrift van haar bericht van vaststelling van stilzwijgende vergunning aan de Burgemeester, de aanvrager en de buitendienst van de afdeling Natuur. De Burgemeester wordt belast met de bekendmaking van het bericht. Hij zorgt voor de aanplakking ervan gedurende 30 dagen op de daartoe voorbehouden plaatsen en verleent een afschrift aan elke belanghebbende die hierom vraagt.
In het geval van een stilzwijgende vergunning moet de aanvrager eveneens wachten met de uitvoering van de werken tot de beroepstermijnen zijn verstreken. De werken worden uitgevoerd met naleving van de zorgplicht.
Hierna volgt het procedureschema voor de vergunningsaanvragen bij de Bestendige Deputatie van de activiteiten die volgens de artikelen 10, § 1 en 11, § 1 van het uitvoeringsbesluit vergunningsplichtig zijn :
Procedureschema D. Natuurvergunningsaanvraag van publiekrechtelijke rechtspersonen voor de wijziging van vegetaties en of kleine landschapselementen.
3.4.3 Procedure in beroep (artikelen 15 tot 17)
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de beroepen tegen de beslissing van het College en de beslissing van de Bestendige Deputatie.
3.4.3.1 Het beroepsschrift
Beroep tegen de beslissing van het College (artikel 15, § 1)
Tegen elke beslissing of stilzwijgende vergunning van het College over een natuurvergunningsaanvraag ingediend door natuurlijke personen of privaatrechtelijke rechtspersonen kan een beroep worden ingesteld.
Dit beroep wordt ingediend bij de Bestendige Deputatie van de provincieraad. De beroepindiener kan zijn : de aanvrager van de vergunning, de buitendienst van de afdeling Natuur of de belanghebbenden. Het beroep van de ambtenaar van de afdeling Natuur schorst de beslissing of de stilzwijgende vergunning. Hij stelt onmiddellijk de aanvrager, het College en de Bestendige Deputatie in kennis van het ingestelde beroep en van de schorsing.
Het beroepsschrift moet een kopie bevatten van in voorkomend geval de beslissing van het College of het bericht van vaststelling van de stilzwijgende vergunning. Het beroepsschrift moet binnen een termijn van 30 dagen via een aangetekend schrijven worden ingediend. De termijn begint vanaf de dag na in voorkomend geval de verzending of de afgifte van de beslissing, de aanplakking van de bekendmaking, of de stilzwijgende vergunning.
Beroep tegen de beslissing van de Bestendige Deputatie (artikel 15, § 2)
Het indienen van het beroep tegen een beslissing of een stilzwijgende vergunning van de Bestendige Deputatie over een natuurvergunningsaanvraag is eenvormig met die voor het College met uitzondering van de beroepsinstantie.
Het beroep moet ingediend worden bij de minister (20). De briefwisseling wordt gericht aan de minister op het adres van het kabinet van de minister of van de afdeling Natuur (21).
3.4.3.2 Procedureel
Beroepen bij de Bestendige Deputatie (artikel 16)
Voor beslissingen die genomen zijn door het College van Burgemeester en Schepenen is de beroepsinstantie de Bestendige Deputatie van de provincieraad.
De Bestendige Deputatie of de daartoe gemachtigde ambtenaar onderzoekt het beroepsschrift op zijn ontvankelijkheid en deelt binnen de 14 dagen na het verstrijken van de periode van bekendmaking (door aanplakking) het resultaat mee aan de indiener van het beroep. Indien het beroep ontvankelijk wordt bevonden, wordt de procedure vervolgd. De aanvrager van de natuurvergunning wordt binnen dezelfde termijn in kennis gesteld van het ontvankelijk beroep.
Gelijktijdig met de verzending van de kennisgeving van het ontvankelijk beroep wordt een afschrift ervan verstuurd aan het College. De Burgemeester zendt binnen de 10 dagen een exemplaar van het volledige vergunningsdosssier aan de Bestendige Deputatie.
Het beroepsschrift wordt op het ogenblik van het versturen van de ontvankelijkheidsbrief voor advies voorgelegd aan de buitendienst van de afdeling Natuur (22) van AMINAL. De afdeling brengt binnen de 30 dagen na ontvangst van het dossier haar advies uit. Als binnen de gestelde termijn geen advies wordt gegeven, kan de procedure doorgaan.
Binnen een termijn van vier maanden na ontvangst van het beroepsschrift doet de Bestendige Deputatie een met redenen omklede uitspraak over het beroep. Zij houdt daarbij rekening met de aanspraken of de bezwaren die door de indieners van het beroep werden gesteld.
De Bestendige Deputatie zendt binnen de 10 dagen een afschrift van haar beslissing aan de Burgemeester, de aanvrager, de afdeling Natuur en de beroepindiener(s). De Burgemeester wordt belast met de bekendmaking van de beslissing door aanplakking gedurende 30 dagen op de daartoe voorziene plaatsen en verleent een afschrift aan elke belanghebbende die hierom vraagt.
Indien de Bestendige Deputatie geen beslissing heeft genomen binnen een termijn van vier maanden na ontvangst van het beroepsschrift wordt de aangevraagde vergunning geacht te zijn verleend. Ook ingeval de Bestendige Deputatie de beslissing niet heeft betekend binnen de 4 maanden wordt de vergunning geacht te zijn verleend.
De Bestendige Deputatie informeert de aanvrager binnen de 10 dagen na voormelde termijn over de stilzwijgende vergunning. De aanvrager van de natuurvergunning kan de werken uitvoeren mits het naleven van de zorgplicht.
Hierna volgt het procedureschema voor de beroepen ingediend bij de Bestendige Deputatie van de provincieraad volgens de procedure beschreven in artikel 16 van het uitvoeringsbesluit :
Procedureschema E. Beroep bij de Bestendige Deputatie tegen de beslissing van het College over de natuurvergunningsaanvraag.
Beroepen bij de minister (artikel 17)
Voor beslissingen die genomen zijn door de Bestendige Deputatie is de beroepsinstantie de minister.
Het afdelingshoofd van de afdeling Natuur onderzoekt het beroepsschrift op zijn ontvankelijkheid en deelt binnen de 14 dagen na het verstrijken van de periode van bekendmaking (door aanplakking) het resultaat mee aan de indiener van het beroep. Indien het beroep ontvankelijk wordt bevonden, wordt de procedure vervolgd. De aanvrager van de natuurvergunning wordt binnen dezelfde termijn in kennis gesteld van het ontvankelijk beroep.
Het afdelingshoofd zendt een afschrift van het ontvankelijk beroep aan de Bestendige Deputatie en de Burgemeester. Binnen de 10 dagen na ontvangst van voormeld schrijven zendt de Bestendige Deputatie een exemplaar van het volledige vergunningsdosssier aan het hoofdbestuur en de buitendienst van de afdeling Natuur (23).
Gelijktijdig met de verzending van het ontvankelijk beroep wordt een kopie van het beroepsschrift voor advies voorgelegd aan de buitendienst van de afdeling Natuur. De buitendienst brengt binnen de 30 dagen na ontvangst van het dossier zijn advies uit. Als binnen de gestelde termijn geen advies wordt gegeven, kan de procedure doorgaan.
Binnen een termijn van vijf maanden na ontvangst van het beroepsschrift doet de minister een met redenen omklede uitspraak over het beroep. Hij houdt daarbij rekening met de aanspraken of de bezwaren die door de indieners van het beroep werden gesteld.
Het afdelingshoofd van de afdeling Natuur zendt binnen de 10 dagen een afschrift van de ministeriële beslissing aan de Burgemeester, de aanvrager, de buitendienst van de afdeling Natuur en de beroepindiener(s). De Burgemeester wordt belast met de bekendmaking van de beslissing door aanplakking gedurende 30 dagen op de daartoe voorziene plaatsen en verleent een afschrift aan elke belanghebbende die hierom vraagt.
Indien de aanvrager niet binnen een termijn van zes maanden na ontvangst van het beroepsschrift door de minister of de afdeling Natuur in kennis wordt gesteld van de beslissing over het beroep wordt de aangevraagde vergunning geacht te zijn verleend. Ook ingeval de minister een beslissing heeft genomen maar deze niet heeft betekend binnen de 6 maanden wordt de vergunning geacht te zijn verleend. De aanvrager mag de werken uitvoeren mits het naleven van de zorgplicht.
Hierna volgt het procedureschema voor de beroepen ingediend bij de minister volgens de procedure beschreven in artikel 17 van het uitvoeringsbesluit :
Procedureschema F. Beroep bij de minister tegen de beslissing van de Bestendige Deputatie van de provincieraad.
Opmerking
Volgens de beroepsprocedure beschreven in de artikelen 15, 16 en 17 van het uitvoeringsbesluit kunnen de belanghebbenden beroep indienen tegen een beslissing over een natuurvergunningsaanvraag of een stilzwijgende vergunning van het College van Burgemeester en Schepenen of de Bestendige Deputatie. Dit beroep schorst niet de beslissing of de stilzwijgende vergunning waartegen beroep wordt ingediend. De Bestendige Deputatie die de beroepsinstantie is voor de vergunningen aangevraagd bij het College zal daarom bij de ontvangst van het beroepsschrift onmiddellijk een afschrift van het dossier toesturen aan de buitendienst van de afdeling Natuur. De ambtenaar van de afdeling zal dan beslissen of op zijn beurt een beroep wordt ingediend waardoor de beslissing of de vergunning wordt geschorst.
3.5 Meldingsplicht
3.5.1 Meldingsplichtige activiteiten
De volgende activiteiten moeten voorafgaand schriftelijk worden GEMELD aan het College van Burgemeester en Schepenen :
- het wijzigen van de vegetaties* :
- struwelen*
- loofbossen*
- houtachtige beplantingen* op bermen of taluds
- houtachtige beplantingen* langs waterlopen, dijken of taluds
- het wijzigen van de kleine landschapselementen* :
- heggen*
- hagen*
- houtkanten*
- houtwallen*
- bomenrijen*
- hoogstamboomgaarden*
- stilstaande waters*
- poelen*
- beken*.
Onder wijzigen wordt in voorkomend geval verstaan : rooien of verwijderen, beschadigen, uitgraven, verbreden, rechttrekken of dichten. De aard van de wijziging vindt U in artikel 18, § 1 van het uitvoeringsbesluit.
Deze meldingsplicht is van toepassing in het ganse Vlaamse gewest BEHALVE IN :
- de woongebieden en de industriegebieden op de geldende plannen van aanleg
- de gebieden en zones waarin de vergunningsplaicht voor wijziging van kleine landschapselementen geldt en m.n. de gebieden van IVON (24) en landschappelijke waardevolle agrarische gebieden
- de gebieden en zones waarin een vergunningsplicht op de wijziging van vegetatie geldt (25).
In enkele gevallen geldt de meldingsplicht niet voor zover uitdrukkelijk is voldaan aan de zorgplicht van het natuurdecreet. Deze uitzonderingen zijn beperkt tot de omstandigheden vermeld in artikel 18, § 2 van het uitvoeringsbesluit (zie 3.2.2 van deze omzendbrief).
3.5.2 Meldingsprocedure
De activiteiten die meldingsplichtig zijn, moeten vooraleer een aanvang is genomen met de werken worden meegedeeld aan het Collegevan Burgemeester en Schepenen van de gemeente waarin de activiteiten zich situeren. Deze melding gebeurt schriftelijk via een aangetekend schrijven of bij afgifte tegen een ontvangstbewijs.
De melding bevat het natuurmeldingsformulier en een situatietekening. Een model van een meldingsformulier vindt U als bijlage III van het uitvoeringsbesluit. De gegevens die moeten voorkomen op dit formulier worden opgesomd in artikel 19, § 2 van het uitvoeringsbesluit en worden hierna beknopt weergegeven :
1. een beschrijving van de aanwezige natuurwaarden
2. een omschrijving van de geplande activiteiten
3. de oppervlakte waarover de werken zich uitstrekken
4. de periode van uitvoering
5. een beschrijving van de toestand na de werken
6. de invulling van de zorgplicht.
Vooral aan dit laatste element moet de nodige aandacht worden gegeven zodat de belanghebbenden kunnen afwegen of met de nodige zorgvuldigheid wordt omgegaan met de natuur.
Het College beoordeelt of de activiteit vermijdbare schade (26) aan de natuur toebrengt. Wanneer dit het geval is deelt ze dit binnen de 30 dagen na de melding mee aan de aanvrager via een aangetekend en gemotiveerd schrijven. Artikel 16 van het natuurdecreet draagt alleszins de overheid op om er zorg voor te dragen dat geen vermijdbare schade ontstaat. Volgens de beginselen en de zorgplicht van het natuurdecreet toegelicht in hoofdstuk 2 van deze omzendbrief moet de aanvrager afzien van het uitvoeren van deze activiteit of de activiteit zodanig aanpassen aan de zorgplicht opdat er geen schade aan de natuur ontstaat.
Wanneer de activiteit geen vermijdbare schade aan de natuur toebrengt, neemt het College akte van de melding.
De ontvangen meldingen worden door de Burgemeester in een register ingeschreven dat ter inzage ligt van de belanghebbenden.
Hierna volgt het procedureschema voor de melding van de activiteiten die vergunningsplichtig zijn volgens de procedure beschreven in artikel 19 van het uitvoeringsbesluit :
(1) CBS = College van Burgemeester en Schepenen
Procedureschema G. Melding van wijzigingen van vegetatie en of kleine landschapselementen.
4. Informatiebronnen
De toepassing van de principes van het natuurdecreet vereist dat wie een initiatief neemt dat de natuur of het natuurlijk milieu beïnvloedt of kan beïnvloeden, zich informeert of zich deskundig laat bijstaan.
Informatiebronnen die men in het kader van de voorwaarden voor het wijzigen van vegetaties en van kleine landschapselementen bijvoorbeeld kan raadplegen zijn :
- het Gewestplan en andere plannen van ruimtelijke ordening zoals gemeentelijke ruimtelijke structuurplannen, bijzondere plannen van aanleg en algemene plannen van aanleg;
- de Biologische Waarderingskaart van België;
- de bodemassociatiekaart;
- de kaarten van de boskartering;
- kaarten met de afbakening van vogelrichtlijngebieden, Ramsar-gebieden, habitatrichtlijngebieden, beschermde duingebieden, beschermde landschappen en andere beschermde gebieden en rapporten of informatie die daarbij behoren;
- kaarten en studierapporten in het kader van ruilverkavelingsprojecten;
- kaarten en studierapporten in het kader van landinrichtingsprojecten;
- kaarten en studierapporten in het kader van natuurinrichtingsprojecten;
- het gemeentelijk natuurontwikkelingsplan.
Deze en andere informatie is vaak voorhanden bij de gemeentediensten (gemeentelijke milieudienst, gemeentelijke technische dienst, gemeentelijke informatiedienst, enzovoort) of de gemeentelijke adviesraden (gemeentelijke milieu-adviesraad, gemeentelijke adviesraad voor de ruimtelijke ordening, gemeentelijke landbouwadviesraad, enzovoort). Ook kan men voor inlichtingen doorgaans terecht bij provinciale of gewestelijke overheidsdiensten (27).
Meer en meer informatie komt ook via het wereldwijde digitale informatienetwerk ter beschikking. Toegangsmogelijkheden zijn er onder meer via de gemeentelijke bibliotheken. Momenteel is op die manier on-line het gewestplan te raadplegen en via de metadatabank van het Geografisch Informatiesysteem Vlaanderen zijn beschrijvingen van geografische gegevenssets op te vragen. De toegang tot beide informatiebronnen is verzekerd via het URL-adres http ://www.vlm.be/oc/index.html.
5. HANDHAVING EN STRAFBEPALINGEN
5.1 Strafbepalingen
Onder hoofdstuk IX van het natuurdecreet zijn de strafbepalingen bepaald voor misdrijven ten aanzien van de maatregelen en voorschriften die zijn vastgesteld in of ter uitvoering van dat decreet. De strafmaat is in vergelijking tot wat tot de inwerkingtreding van het natuurdecreet (20 januari 1998) gold voor de overtreding van natuurwetgeving aanzienlijk toegenomen. Er is voorzien in gevangenisstraffen van acht dagen tot drie jaar en in geldboetes gaande van 26 frank tot 2 miljoen frank (op dit ogenblik te vermenigvuldigen met 200 volgens de geldend opdeciemenregel).
Het verhinderen of bemoeilijken van het toezicht op de maatregelen en voorschriften krachtens het natuurdecreet wordt gestraft met dezelfde straffen.
De wetgever heeft een onderscheid gemaakt tussen overtreding van bepalingen in of ter uitvoering van de artikelen 8, 13, hoofdstuk IV en V en de overige maatregelen en voorschriften krachtens het natuurdecreet. Voor het in stand houden van overtredingen op maatregelen en voorschriften met betrekking tot de artikelen 8, 13 en de bepalingen van de hoofdstukken IV (algemene maaatregelen ter bevordering van het natuurbehoud) en V (gebiedsgericht beleid ) is ook het in stand houden van overtredingen strafbaar. De nadere regels voor wijziging van vegetatie en van kleine landschapselementen die zijn opgenomen in hoofdstuk IV van het uitvoeringsbesluit, de bepalingen van artikel 14 van het natuurdecreet (zorgplicht) en artikel 16 (voorzorgsbeginsel te hanteren door overheden ten aanzien van vergunningsplichtige of meldingsplichtige ingrepen op natuur) vallen onder die bepaling over het in stand houden van overtredingen op maatregelen of voorschriften krachtens het natuurdecreet.
Volgens artikel 59 van het natuurdecreet zal de rechter bij elk vonnis van veroordeling bevel geven om op kosten van de veroordeelde partij de toestand van een goed of van de goederen betrokken bij een misdrijf te herstellen in hun vroegere toestand.
5.2 Toezicht
De provinciegouverneurs en de burgemeesters verkrijgen nu de bevoegdheid en tegelijkertijd de opdracht om overtredingen van het natuurdecreet en van de uitvoeringsbesluiten met verordend karakter op te sporen en vast te stellen.
De aandacht wordt in het bijzonder gevestigd op het aanwijzen van gemeentelijke en provinciale ambtenaren om dit toezicht op de naleving van natuurwetgeving uit te oefenen. De gemeenteraden, respectievelijk de provincieraden staan overeenkomstig artikel 60, § 2 van het natuurdecreet in voor het aanwijzen van die ambtenaren.
De artikelen 61 en 62 geven de met toezicht belaste overheidspersonen ruime bevoegdheden voor het opsporen en vaststellen van misdrijven. Zij kunnen zich laten bijstaan door personen die door hen zijn aangewezen op grond van specifieke technische kennis. Daarbij kan gedacht worden aan vaststellingen over vegetatie-eenheden, specifieke kenmerken van kleine landschapselementen, determinatie van plant- of diersoorten en andere onderwerpen waarvoor een specifieke kennis en deskundigheid nodig kan zijn. De met toezicht belaste overheidspersonen mogen ook de bijstand van de openbare macht, dus politiediensten, vragen.
Een belangrijke mogelijkheid om bij vaststellingen van overtredingen schade aan natuur in te perken bestaat uit het ter plaatse doen staken van handelingen en werkzaamheden die niet stroken met de bepalingen van het natuurdecreet of zijn uitvoeringsbesluiten. Daarbij kunnen de met het toezicht op het naleven van de natuurwetgeving belaste overheidspersonen voorzien in alle maatregelen om het bevel tot staking te doen toepassen. Dat kan bestaan in maatregelen zoals ondermeer het in beslag nemen van materieel of het verzegelen van toestellen, werktuigen of de toegangen tot onroerende goederen.
6. BESLUIT
De lokale en intermediaire overheden dragen een uitgebreide verantwoordelijkheid bij het toepassen van de natuurwetgeving. Voor procedures ten aanzien van het wijzigen van vegetatie en kleine landschapselementen nemen zij belangrijke beslisingen voor de instandhouding en vrijwaring van natuur. Het toepassen van het voorzorgsbeginsel in het kader van vergunningen en meldingen waarbij zij betrokken zijn, niet alleen maar ook bij het uitvoeringsbesluit op het natuurdecreet, vergt een nieuwe aanpak en schept aanzienlijke verwachtingen voor het tegengaan van achteruitgang van natuur en voor het vermijden van schade aan natuur.
Eenzelfde nieuwe ingesteldheid en motivering is verwacht voor medewerken aan het toezicht op de natuurwetgeving en bij het handhaven van verordeningen en individuele besluiten met beschikkingen over vergunningsaanvragen.
Nota's
(1) Hierna genoemd : het natuurdecreet.
(2) Zie voetnota 2.
(3) Zie artikel 2, 6° van het natuurdecreet.
(4) De definitie van historisch permanent
(5) Zie artikel 1, 4° van het uitvoeringsbesluit.
(6) In het Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen 1996 en het Milieubeleidsplan II is er vastgesteld dat de natuur in Vlaanderen blijft achteruitgaan en zelfs een marginale positie inneemt in de ruimtelijke structuur. In elk vergunningsstelsel moet dus getracht worden de verloren natuurwaarden terug te herstellen en te ontwikkelen. Dit is een uitdaging voor elke vergunningverlenende overheid.
(7) Momenteel bestaan er twee vademecums : Inrichting en beheer van waterlopen en Inrichting en beheer van wegen. Deze handleidingen zijn tegen betaling te verkrijgen bij AMINAL van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Het adres vindt U als bijlage.
(8) Hieronder worden de natuurgebieden, de natuurgebieden met wetenschappelijke waarde of natuurreservaten en de groengebieden verstaan.
(9) De categorie buffergebieden bestaat niet op de gewestplannen en ontwerp-gewestplannen. De wetgever bedoelt hiermee de categorie bufferzones zoals vermeld in het K.B. van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen en haar uitvoeringsbesluiten.
(10) Zie hoofdstuk 4 van deze omzendbrief.
(11) Deze vergunningsplicht geldt niet voor cultuurgewassen. Onder cultuurgewassen wordt een gewas verstaan dat verbouwd wordt voor economische doeleinden inclusief braakgronden kaderend in het Europees Landbouwbeleid met uitzondering van het historisch permanent grasland en van bossen conform het bosdecreet.
(12) De vergunningsplicht geldt op de terreinen die gelegen zijn binnen de perimeter van de speciale beschermingszones.
(13) Art. 9 van dit besluit geeft een opsomming van deze gebieden : de groengebieden, de parkgebieden, de buffergebieden, de bosgebieden, de valleigebieden, de brongebieden, de agrarische gebieden met ecologisch belang, de agrarische gebieden met bijzondere waarde, de natuurontwikkelingsgebieden; de speciale EG-vogelbeschermingszones; de Ramsar-watergebieden; de beschermde duingebieden; de habitatzones van communautair belang.
(14) Onder IVON verstaat men het Integraal Verwevings- en Ondersteunend Netwerk zoals bepaald in art. 27 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.
(15) Zie ook art. 12 van het uitvoeringsbesluit.
(16) De aanvragen voor advies worden toegezonden aan de provinciale buitendiensten van de afdeling Natuur van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. De adressen vindt U als bijlage.
(17) Artikel 15, lid 2 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu luidt als volgt : « Als de beslissing over de vergunningsaanvraag niet binnen de gestelde termijn aan de aanvrager wordt toegezonden, wordt de vergunning geacht te zijn verleend. »
(18) De aanvragen voor advies worden toegezonden aan de van de afdeling Natuur. De adressen vindt U als bijlage.
(19) Artikel 15, lid 2 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu luidt als volgt : « Als de beslissing over de vergunningsaanvraag niet binnen de gestelde termijn aan de aanvrager wordt toegezonden, wordt de vergunning geacht te zijn verleend. »
(20) Onder minister wordt de Vlaamse minister, bevoegd voor het natuurbehoud verstaan.
(21) De beroepen worden toegezonden aan het hoofdbestuur van de afdeling Natuur. Het adres vindt U als bijlage.
(22) Zie bijlage.
(23) Zie bijlage.
(24) Onder IVON verstaat men het Integraal Verwevings- en Ondersteunend Netwerk zoals bepaald in art. 27 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.
(25) Art. 9 van dit besluit geeft een opsomming van deze gebieden : de groengebieden, de parkgebieden, de buffergebieden, de bosgebieden, de valleigebieden, de brongebieden, de agrarische gebieden met ecologisch belang, de agrarische gebieden met bijzondere waarde, de natuurontwikkelingsgebieden; de speciale EG-vogelbeschermingszones; de Ramsar-watergebieden; de beschermde duingebieden; de habitatzones van communautair belang.
(26) De Vlaamse regering kan volgens artikel 16, § 2 van het natuurdecreet richtlijnen geven voor het beoordelen van het vermijdbare karakter van de schade. Ondertussen kan elke overheid inspiratie putten uit reeds bestaande bronnen. Zie voetnota 8.
(27) Zie `Gids van de Vlaamse Overheid', uitgave zomer 1998. Ter inzage in elke gemeentelijke bibliotheek.
BIJLAGE (10/11/1998- ...)
Bijlage 1. - Code voor goede natuurpraktijk i.f.v. wijziging van vegetatie en van kleine landschapselementen
1.1 Inleiding
De regeling van het besluit bepaalt dat de verboden, de natuurvergunningsplicht of de meldingsplicht voor activiteiten die leiden tot de wijziging van vegetaties of van kleine landschapselementen niet gelden voor normale onderhoudswerken voor zover voldaan is aan de zorgplicht opgelegd door het artikel 14 van het natuurdecreet.
Dit deel van de omzendbrief gaat ter oriëntatie eerst kort in op de definitie van de verschillende types kleine landschapselement en vegetatie en op de karteringseenheden van de Biologische Waarderingskaart van België die met elk type klein landschapselement of vegetatie overeenstemmen. Er dient benadrukt dat het hier louter om een verwijzing naar de karteringseenheden gaat en niet om een verwijzing naar de kaartbladen van de Biologische Waarderingskaart. Bij een voorgenomen wijziging aan een klein landschapselement of een vegetatie dient men telkens op het terrein na te gaan met welke karteringseenheid het element of de vegetatie overeenstemt. Gezien het schaalniveau en de specifieke omstandigheden van de vegetatieopname staan immers niet alle begroeiingen op de bladen van de Biologische Waarderingskaart gekarteerd.
Voor elk klein landschapselement en voor elke vegetatie staan hier vervolgens ook de normale onderhoudswerken aangegeven die voldoen aan de zorgplicht. Het normale onderhoud valt niet onder de verboden, de natuurvergunningsplicht of de meldingsplicht, zoals bepaald in het uitvoeringsbesluit.
1.2 Kleine landschapselementen
1.2.1 Bronnen
Wat ?
Bronnen zijn natuurlijke uitvloeiingspunten van grondwater aan het bodemoppervlak. Meestal liggen bronnen in golvende landschappen waar ondoorlatende met meer doorlatende grondlagen afwisselen. Het water dat uit een bron komt heeft een constante temperatuur en een laag zuurstofgehalte.
Karteringseenheden BWK
De Biologische Waarderingskaart van België voorziet geen aparte karteringseenheid voor bronnen. Enkel de karteringseenheid Vc (elzen-essenbos van bronnen en bronbeken) verwijst naar dit type klein landschapselement.
Normale onderhoudswerken
Het normale onderhoud van bronnen bestaat uit 'niets doen'. Men ziet hierbij ook af van :
- de rechtstreekse of onrechtstreekse wijziging in de ongunstige zin van de waterhuishouding door de bron te dichten of door drainage of ontwatering;
- de rechtstreekse of onrechtstreekse wijziging in de ongunstige zin van de waterkwaliteit door lozing van meststoffen, bestrijdingsmiddelen, afvalstoffen, giftige stoffen, verontreinigd of voedselrijk water, gebieds- of systeemvreemd water.
1.2.2 Waterlopen
Wat ?
Waterlopen zijn oppervlaktewateren met ten minste tijdens een deel van het jaar stroming in het water : beken, rivieren, kanalen, sloten. De stroming ontstaat onder invloed van de zwaartekracht. Beken en rivieren zijn doorgaans natuurlijk ontstaan, kanalen en sloten vaak kunstmatig.
Een natuurlijke waterloop wordt gekenmerkt door zijn verval, substraat, meandering, stroomkuilenpatroon, vorm van het dwarsprofiel (bedding en oevers) en de chemische eigenschappen van het water. Natuurlijke waterlopen hebben een groot waterbergend vermogen en piekdebieten worden opgevangen in hun vallei (winterbed). Men onderscheidt bronbeken en kwelbeken (gevoed door grondwater, constante afvoer) en laaglandbeken en bergbeken (gevoed door neerslagwater, soms droogvallend in de zomer).
Kunstmatige waterlopen hebben een sterk gereguleerd verval en meestal steile oevers. Meandering ontbreekt vaak.
Waterlopen worden vaak ingeschakeld om de waterhuishouding te beïnvloeden. Waterlopen dienen soms ook als perceelsscheiding en om het vee te drenken. Daarnaast hebben ze een landschappelijk belang en een biologisch belang als leefplaats of als verplaatsingsweg voor organismen. De flora en fauna in waterlopen hangen onder meer af van de waterkwaliteit, de ondergrond, de afmetingen van de waterloop, de vorm van de oever, het waterregime en de wijze van onderhoud.
Karteringseenheden BWK
De Biologische Waarderingskaart van België voorziet geen aparte karteringseenheid voor waterlopen. Enkel de karteringseenheiden Hpr (weiland met veel sloten en/of microreliëf) en Hpr* (soortenrijk weiland met veel sloten en/of microreliëf) verwijzen naar dit type klein landschapselement.
Normale onderhoudswerken
Het normale onderhoud van waterlopen is gericht op het behoud van de watervoerende functie en van de ecologische betekenis ervan. De volgende maatregelen zijn van belang :
- bij het waterbeheer (waterkwaliteit, waterpeil, waterpeilregime, waterdebiet, enzovoort) houdt men rekening met de ecologische aspecten van de waterloop; in het bijzonder erkent men de rol van de natuurlijke waterberging; de natuurlijke verbinding tussen grotere en kleine waterlopen laat men intact, onder meer met het oog op de uitwijkmogelijkheid voor watergebonden organismen;
- men behoudt of herstelt de natuurlijke structuur van waterlopen (meandering, oeverstructuur, stroomkuilenpatroon, enzovoort);
- indien men water- of oevervegetatie verwijdert, dan in de periode van 1 oktober tot 1 maart en via een toerbeurt waarbij men jaarlijks slechts een deel van het waterlopensysteem behandelt; in waterlopen met verhang werkt men van de beneden- naar de bovenloop toe en hier en daar spaart men stukken; men verwijdert de vegetatie;
- indien men de bermvegetatie van de waterloop maait, dan ten vroegste vanaf 15 juni en het best met een maaibalk of slagmaaier en op een hoogte van 5 tot 10 centimeter boven de grond; het maaisel dient steeds afgevoerd; een eventuele tweede maaibeurt - met afvoer van het maaisel - volgt ten vroegste vanaf 15 september; in elk geval maait men op dezelfde plaats jaarlijks rond dezelfde datum; tot het normale onderhoud behoren verder de maatregelen beschreven in het deel 'bermvegetaties'
- men baggert (ruimt) de waterloop ten hoogste één keer per twee of drie jaar en via een toerbeurt waarbij men jaarlijks slechts een deel van het waterlopensysteem behandelt; in waterlopen met verhang werkt men van de beneden- naar de bovenloop toe en hier en daar spaart men ondiepe en vegetatierijke stukken; men baggert (ruimt) tijdens de periode van 1 oktober tot 1 februari;
- het manueel onderhouden van kleinere waterlopen met schop, spade en hak verdient de voorkeur, zeker wanneer de aangrenzende grazige of rietoevers moeilijk toegankelijk zijn voor machines;
- voor de onderhoudswerkzaamheden werkt men zoveel mogelijk vanaf 1 oever;
- men ziet af van het gebruik van bestrijdingsmiddelen en van het droogzetten van waterlopen voor het onderhoud;
- in het voorjaar (maart, april, mei) stemt men het beheer van sluizen, pompgemalen en terugslagkleppen af op de trek van paling, in het bijzonder in de polders;
- ingrepen zoals werken aan oevers, het verstevigen van de bodem, het bouwen of in werking stellen van installaties voor (kleinschalige) waterzuivering, het aanleggen of veranderen van dijken, het aansluiten van overstorten op waterlopen, het aanleggen van wachtbekkens, het aanleggen van faunapassages, het inrichten van plasbermen, het aanleggen van vispaaiplaatsen, het opnieuw in verbinding stellen van oude meanders met een waterloop, het bouwen of wijzigen van stuwen, sluizen of keerkleppen, het bouwen of wijzigen van bruggen, het plaatsen van stroomdeflectoren of stroomvernauwers, enzovoort behoren niet tot het normale onderhoud van waterlopen.
1.2.3 Stilstaande waters
Wat ?
Stilstaande waters zijn plassen, meren, vijvers, oude rivierarmen, enzovoort met weinig of geen stroming in het water. Stilstaande waters kunnen diep of ondiep (minder dan 3 meter) zijn en vele vormen aannemen. Elk stilstaand water heeft een eigen ontstaansgeschiedenis (opwellen bronwater, verzamelplaats regenwater in een terreindepressie of uitgraven door de mens) en een reeks van topologische en fysisch-chemische kenmerken (ligging, grootte, vorm, bodemtype, watersamenstelling) die samen bepalen welke organismen erin voorkomen.
Karteringseenheden BWK
De overeenstemmende karteringseenheden van de Biologische Waarderingskaart van België zijn :
- Ah : min of meer brakke plas
- Ae : eutrofe plas
- Am : mesotrofe plas
- Ao : oligotroof water (voedselarm)
- Ap : diep of zeer diep water
- Ad : bezinkingsbekken
- Ab : stuwmeer
Normale onderhoudswerken
Het normale onderhoud van stilstaande wateren is vooral gericht op het tegengaan van verlanding en omvat :
- men houdt een waterdiepte van ten minste 0,5 meter aan of van ten minste 2 meter voor open water; men voorkomt hiertoe drainage met een permanente grondwatertafeldaling als gevolg en men pompt geen water weg; men kan in droge periodes eventueel het water opmalen; men kan ook het water opstuwen;
- men ruimt het organisch materiaal op de bodem van het stilstaande water periodiek om volledige verlanding te voorkomen; afhankelijk van de afmetingen, de vorm, de ligging, enzovoort van het stilstaande water kan dit om de paar tot om de tientallen jaren nodig zijn; men voert de ruimingswerken uit in het najaar, ten vroegste in september of oktober; in elk geval ruimt men per keer slechts de helft van het stilstaande water en de andere
helft enkele jaren later; ook behoudt men een afwisseling tussen diepere en ondiepere delen van het stilstaande water;
- de begroeiing rond het stilstaande water (riet, moerassige begroeiing, opslag van bomen en struiken,...) kan men periodiek verwijderen (maaien en afvoeren van het maaisel of kappen van de houtige begroeiing); ook hier verwijdert men slechts een gedeelte van de begroeiing per keer en het doel is steeds om een te verregaande successie in de begroeiing tegen te gaan; met het maaien van de begroeiing wacht men ten minste tot na het broedseizoen van vogels; houtige beplanting zet men af in de periode van 1 november tot 1 maart, men verwijdert doorgaans het vrijgekomen hout en dan voor 15 maart;
- om het dichtgroeien van het open water te voorkomen kan men fors groeiende ondergedoken waterplanten verwijderen, ook hier verwijdert men slechts een deel van de begroeiing per keer en men legt de verwijderde vegetatie eerst op de oever te drogen om eventueel meegeschepte dieren de kans te geven naar het water terug te keren en na enkele dagen voert men de plantenresten af;
- men dempt het stilstaande water niet of gebruikt het niet als stortplaats voor puin, grond, en ander afval;
- men voorkomt de inspoeling van nutriënten, wasmiddelen, afvalwater of giftige stoffen door een bufferstrook rond het stilstaande water in acht te nemen en door niet rechtstreeks of onrechtstreeks in het stilstaande water te lozen;
- men gebruikt geen bestrijdingsmiddelen in of in een strook van ten minste 3 meter vanaf de rand van het stilstaande water;
- men voegt geen kalkhoudende stoffen zoals krijt of verpulverde zandsteen aan het water toe om verzuring tegen te gaan, behalve eventueel als het gaat om een kunstmatige verzuring (niet bij van nature zuur water);
- men voorkomt volledige vertrapping van de oevervegetatie en voedselaanrijking van het water door desgevallend een deel af te rasteren voor drinkend vee;
- recreatie, sportvisserij en andere activiteiten in en rond stilstaande waters leidt men in goede banen om biologische verarming te voorkomen;
- het uitgraven, verbreden, rechttrekken, dichten, afdammen, aanleggen van steigers, aanbrengen van oeverversteviging en andere ingrepen aan de structuur, de helling, de lengte enzovoort van de oevers behoren niet tot het normale onderhoud van stilstaande waters.
1.2.4 Poelen
Wat ?
Poelen zijn kleine, ondiepe watermassa's met weinig of geen stroming in het water. Ze zijn doorgaans ondiep en in tegenstelling tot de in 5.2.3 genoemde stilstaande waters kunnen waterplanten zich over de hele oppervlakte vestigen. De meeste poelen zijn door de mens gegraven of onder menselijke invloed ontstaan (veedrinkputten, bomkraters, uitgravingen, enzovoort). Dezelfde kenmerken als bij de andere stilstaande waters bepalen welke organismen in een poel kunnen voorkomen. In het bijzonder voor amfibieën zijn poelen van belang.
Karteringseenheden BWK
De overeenstemmende karteringseenheid van de Biologische Waarderingskaart van België is :
- Kn : veedrinkput.
Normale onderhoudswerken
Voor het normale onderhoud van poelen gelden dezelfde doelstellingen en maatregelen als vermeld bij de stilstaande waters. Bijkomende normale onderhoudswerken zijn :
- als de verlanding al te ver is gevorderd, kan men de poel hergraven in het najaar (september-oktober), waarbij men een deel van de bestaande watervegetatie en de bestaande oevervegetatie spaart;
- de grazige begroeiing rond de poel maait men en voert men af in de late zomer of de vroege herfst; maait men vroeger, dan laat men het maaisel enkele dagen liggen vooraleer het af te voeren;
- het onderhoud van de moerassige begroeiing rond de poel voert men uit zoals weergegeven in het deel 'moerassen en waterrijke gebieden';
- als er veel poelen op een korte afstand van elkaar aanwezig zijn, kan men het onderhoud variëren en verschillende stadia in stand houden (permanent waterhoudende/ aan de rand droogvallende poel, beschaduwde/onbeschaduwde poel, kleine/grote poel, enzovoort);
- onder meer met het oog op de verbreidingsmogelijkheden voor amfibieën handhaaft men in de nabije omgeving van de poel een zo groot mogelijke oppervlakte (vochtig) grasland en zo veel mogelijk vochtige greppels, grachten, struiken, houtkanten en natte ruigtes.
1.2.5 Graften
Wat ?
Graften (taluds) zijn sterke knikken in het reliëf van hellinggronden. Ze zijn meestal begroeid met bomen of struiken. Ze komen vooral voor in de leemstreek.
Graften zijn in het landschap te beschouwen als linten van bomen en struiken of grazige vegetatie en zijn van belang als verplaatsingsweg, schuil- en woonplaats voor vele organismen, waaronder de das en de wijngaardslak. Bijzondere plantensoorten groeien er wegens de voedselarmere bodem, de geringere betreding en de intensere zonnestraling op de helling.
Karteringseenheden BWK
De Biologische Waarderingskaart van België gebruikt voor graften de karteringseenheid :
- Kt : taluds.
Normale onderhoudswerken
Het normale onderhoud van graften is gericht op het laten verderbestaan ervan :
- men behoudt de steilrand en indien men de omliggende helling ploegt (bij gebruik als akker) dan werkt men evenwijdig aan de hoogtelijnen;
- voor het overige past men de normale onderhoudswerken toe zoals beschreven voor de bermvegetaties of de houtige beplantingen.
1.2.6 Holle wegen
Wat ?
Bij een holle weg ligt het wegdek lager dan het maaiveld en de wegberm, die meestal grazig of bebost of met struiken begroeid is, helt aan beide zijden af in de richting van de weg. Kenmerkend voor holle wegen zijn de hellende randen, het besloten karakter met een apart microklimaat en de ontsluiting en de instabiliteit van de bodem, wat tot een grote dynamiek leidt. De dynamiek maakt dat de begroeiing van holle wegen zeer divers kan zijn en dat holle wegen ook geschikt zijn als leefplaats voor heel wat diersoorten, waaronder de das en verschillende soorten ongewervelden die weinig mobiel zijn. In het landschap dienen holle wegen ook als verplaatsingsweg voor diverse organismen.
Karteringseenheden BWK
De overeenstemmende karteringseenheid van de Biologische Waarderingskaart van België is :
- Kw : holle weg.
Normale onderhoudswerken
Het normale onderhoud van holle wegen is gericht op het tegengaan van de niet-natuurlijke erosie die de bermen, het wegdek en de aanliggende percelen aantast en op het laten verder bestaan van het specifieke leefgebied :
- men houdt op de bovenrand van de steile berm van de holle weg een bewerkingsvrije strook in acht om geulerosie te vermijden en om de inspoeling van voedingsstoffen en bestrijdingsmiddelen te beperken;
- men bemest de holle weg niet;
- men behandelt de holle weg niet met bestrijdingsmiddelen, met de eventuele uitzondering van de pleksgewijze bestrijding van distels;
- men brandt de holle weg niet;
- naargelang het om een grazige of een beboste holle weg gaat, past men voor het overige de normale onderhoudswerken toe zoals beschreven voor de bermvegetaties of de houtige beplantingen.
1.2.7 Bermvegetaties
Wat ?
Bermvegetaties zijn begroeiingen op bermen. Het zijn ecologische groene aders in het cultuurlandschap waar vele planten en dieren tijdelijk of permanent een leefgebied hebben gevonden.
Volgens het Bermbesluit (1984) gaat het om bermen en taluds langs wegen, waterlopen en spoorwegen. In de omzendbrief van 4 juni 1987 is het begrip bermen nader gedefinieerd als : alle terreinen, die bestaan uit zowel vlakke als hellende overgangszones tussen de eigenlijke weginfrastructuur en andere gebruikersterreinen en die beheerd worden door een publiekrechtelijke rechtspersoon. Wat de bermen langs waterlopen betreft wordt de strook bedoeld, waarop plantengroei voorkomt. Met begraasde bermen worden de bermen bedoeld die in hoofdzaak begroeid zijn met grassen en kruidachtige vegetaties.
Karteringseenheden BWK
De overeenstemmende karteringseenheden van de Biologische Waarderingskaart van België zijn :
- Kd : dijk
- Ks : verlaten spoorweg of interessante spoorbermvegetatie.
Volgens Zwaenepoel (1998) zijn er in Vlaanderen 37 verschillende types bermvegetaties te onderscheiden, naargelang de soortensamenstelling, het bijbehorende bodemtype, de lichtintensiteit, de voedselrijkdom, enzovoort
Normale onderhoudswerken
Het normale onderhoud van wegbermen volgt de bepalingen van het bermbesluit :
- men gebruikt geen bestrijdingsmiddelen op bermen (Onder bestrijdingsmiddelen wordt verstaan werkzame stoffen en preparaten die een of meer werkzame stoffen bevatten, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd en bestemd om een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken of onschadelijk te maken, de effecten daarvan voorkomen of dit op andere wijze te bestrijden). Bij de aanleg van nieuwe infrastructuren dient aandacht besteed aan de vereisten van een natuurvriendelijk onderhoud.
- grazige bermen maait men niet voor 15 juni (Het maaien van wegranden voor het vrijhouden van verkeers- en signalisatieborden en het maaien van tussen- en middenbermen en van bermen die als pechstrook dienst moeten doen kan gebeuren buiten de vastgestelde data. Indien de verkeersveiligheid in het gedrang zou komen kan eventueel een vroeger maaitijdstip gekozen worden).
- een eventuele tweede maaibeurt voert men, slechts uit na 15 september.
- het is aangewezen niet jaarlijks te maaien : op schrale gronden met bijvoorbeeld heideachtige vegetatie, op uitgestrekte brede bermen zoals bijvoorbeeld waterwegen of verkeerswisselaars; er dient hier geopteerd voor een spontanere ontwikkeling van de vegetatie met een mogelijke bosvorming; Het maaien kan over meerdere jaren gespreid worden.
- op bermen, aansluitend bij natuurgebieden en natuurreservaten, waar uiteraard rekening moet gehouden worden met de natuurlijke ontwikkeling en eigenschappen van het aangrenzend gebied, bijvoorbeeld door niet jaarlijks te maaien of het tijdstip van maaien aan te passen. Waar de berm de natuurlijke overgang naar het natuur- of reservaatsgebied vormt en er in feite deel van uitmaakt zal een geïntegreerd beheer van de bermen en het aangrenzend gebied worden uitgewerkt, waarbij naast het maaibeheer aandacht wordt besteed aan andere beheersaspecten zoals afwatering, toegankelijkheid, faunabeheer, enzovoort. Eventueel zullen hiervoor overeenkomsten worden gesloten.
- men verwijdert het maaisel.
- de Vlaamse minister bevoegd voor het natuurbehoud kan afwijkingen toestaan op het maaitijdstip;
- men maait zonder de ondergrondse plantendelen en de houtige gewassen te beschadigen; de afstelling van de maaihoogte is belangrijk. Regelmatige controle van deze hoogte tijdens het maaien zelf is aangewezen. De maaimachine voor het bermonderhoud wordt het best niet lager dan 10 cm ingesteld.
- men maakt per gemeente een bermbeheersplan op.
Het normale onderhoud van bermen kan worden verfijnd naargelang het type bermvegetatie. Zie hiervoor het boek `Werk aan de berm! Handboek botanisch bermbeheer` (Zwaenepoel, 1998). Alle gemeentebesturen hebben van de Afdeling Natuur van de Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer een exemplaar van dit boek ontvangen.
1.2.8 Houtige beplantingen
Wat ?
Onder houtige beplantingen vallen de houtkanten, houtwallen, bomenrijen, heggen, hagen, struwelen, loofbossen en hoogstamboomgaarden, samen met de begroeiingen die overeenstemmen met de volgende karteringseenheden van de Biologische Waarderingskaart van België :
- Pi : jonge naaldhoutaanplant
- Pa : gesloten naaldhoutaanplant
- Pm : oude naaldhoutaanplant
- Pp : dennenaanplant
Normale onderhoudswerken
De normale onderhoudswerken voor andere houtige beplantingen dan naaldhout- en dennenaanplanten staan opgesomd onder 5.2.9 tot en met 5.2.12.
Bij het normale onderhoud van naaldhout- en dennenaanplanten kan men - als het om niet zo waardevolle aanplanten gaat - proberen om via dunning (kappen of ringen van individuele bomen of groepen bomen) een verjonging met loofhout op gang te trekken. Men kan dan verder de normale onderhoudswerken van loofbossen toepassen.
Oude naaldhoutbestanden met een kruidenlaag of een ondergroei van struiken kan men in stand houden door 'nietsdoen'.
1.2.9 Loofbossen
Wat ?
Loofbossen zijn levensgemeenschappen waarvan loofboomsoorten het aspect bepalen. In Vlaanderen zijn er vele verschijningsvormen van loofbos (soortensamenstelling bos en ondergroei, oppervlakte, structuur, leeftijd, bedrijfsvorm,...) en verschilt de mate van menselijke beïnvloeding (schaal, intensiteit, frequentie). De functies natuurbehoud, houtproductie en recreatie kunnen in onze bossen dan ook op verschillende manieren verweven zijn.
Karteringseenheden BWK
De karteringseenheden van de Biologische Waarderingskaart van België die met loofbos overeenstemmen, zijn :
- Qb : zeer arm, zuur eikenbos
- Fs : zuur beukenbos en eiken-beukenbos
- Qs : zuur eikenbos
- Fl : beukenbos met witte veldbies
- Ql : eikenbos met witte veldbies
- Ff : beukenbos met boszwenkgras
- Qd : zuur duinbos
- Qx : xerofiel eikenbos op leisteen
- Fa : beukenbos met bosanemoon
- Qa : eiken-haagbeukenbos zonder wilde hyacint
- Fe : beukenbos met wilde hyacint
- Qe : eiken-haagbeukenbos met wilde hyacint
- Fm : beukenbos met parelgras en lievevrouwebedstro
- Fk : beukenbos op kalk
- Qk : eiken-haagbeukenbos op kalk
- Ek : ravijnbos in kalkrijke gebieden
- Es : ravijnbos op zure bodem
- Va : alluviaal essen-olmenbos
- Vf : vochtig of vrij vochtig elzen-eikenbos met eventueel haagbeuk
- Vb : mesotroof elzen-essenbos
- Vn : nitrofiel alluviaal elzenbos
- Vc : elzen-essenbos van bronnen en bronbeken
- Vm : mesotroof elzenbos met zeggen
- Vo : oligotroof elzenbos met veenmossen
- Vt : venig berkenbos
- Ru : ruderaal olmenbos
- Lh : populierenaanplant op vochtige plaatsen
- Ls : populierenaanplant op droge plaatsen
- N : andere loofhoutaanplanten
- Kp : openbaar of privaat park en sommige kerkhoven
Hiervoor wordt verwezen naar het beheersplan conform het bosdecreet.
1.2.10 Houtkanten, houtwallen, bomenrijen, heggen, hagen
Wat ?
Houtkanten, houtwallen, bomenrijen, heggen en hagen zijn lijnvormige begroeiingen met houtgewas. Ze doen gewoonlijk dienst als veekering, als windvanger, als perceelsscheiding of ze hebben een andere gebruiksfunctie.
Houtkanten groeien spontaan uit of worden periodiek als hakhout gekapt. Houtwallen zijn houtkanten die op een verhoogde plaats staan. Bomenrijen zijn meestal één, soms twee of drie bomen breed en staan gewoonlijk op regelmatige afstand van elkaar. Een bijzondere vorm van bomen, die vaak langs perceelsscheidingen of sloten staan, zijn knotbomen. Door het periodiek kappen van de takken op een bepaalde hoogte boven de grond, ontstaan knoesten waaruit telkens weer nieuwe takken groeien. Meestal gaat het om wilgen, soms om elzen, populieren, eiken of essen. Heggen en hagen zijn lijnvormige begroeiingen waarin struweelsoorten overheersen. Heggen groeien breed uit, hagen worden met een korte omlooptijd geschoren of geknipt. In heggen en hagen overheersen gewoonlijk doornstruiken, meestal meidoorn of sleedoorn.
Karteringseenheden BWK
De overeenstemmende karteringseenheden van de Biologische Waarderingskaart van België zijn :
- houtkanten : Kh
- houtwallen : Khw
- bomenrijen : Kb
- heggen :Kh
- hagen : Kh
Normale onderhoudswerken
Het normale onderhoud van houtkanten, houtwallen, bomenrijen, heggen en hagen is niet te intensief qua omlooptijd. Zoniet kan het houtgewas uitgeput geraken en afsterven.
Houtkanten die spontaan uitgroeien vergen weinig onderhoud :
- men dicht de gaten die bij het afsterven van het houtgewas ontstaan en men kiest daarvoor doorgaans de soorten die al in de houtkant aanwezig zijn; de beste plantperiode is het najaar;
- men bemest de houtkant niet;
- men behandelt de houtkant niet met bestrijdingsmiddelen;
- men laat de houtkant niet begrazen;
- men brandt de houtkant niet.
Bij het gebruik van een houtkant als hakhout is het zinvol dat te blijven doen. De maatregelen van het normale onderhoud zijn :
- men zet de staken af tot aan de grond, waardoor het hakhout verjongt;
- houtkanten van ten minste 50 meter lang, zet men per kapbeurt voor ten hoogste 1/4 van de lengte af of men spreidt de kapbeurt over 4 opeenvolgende jaren;
- de omlooptijd voor het afzetten van de staken bedraagt 8 tot 10 jaar (voor elzen en wilgen) of tot 30 jaar (voor hardhoutsoorten);
- men verricht de onderhoudswerken in de periode van 1 november tot 1 maart;
- men verwijdert doorgaans het hakhout en dan voor 15 maart;
- men kan een deel van het hakhout ter plaatse op een stapel laten liggen als schuilplaats voor kleine dieren;
- indien men hakhout ter plaatse verbrandt, blijft de vuurhaard op een afstand die geen schade toebrengt aan de houtkant;
- men dicht de gaten die bij het afsterven van het houtgewas ontstaan en men kiest daarvoor doorgaans de soorten die al in de houtkant aanwezig zijn; de beste plantperiode is het najaar;
- men bemest de houtkant niet;
- men behandelt de houtkant niet met bestrijdingsmiddelen;
- men laat de houtkant niet begrazen;
- men brandt de houtkant niet.
Het normale onderhoud van houtwallen is gelijk aan dat van houtkanten.
Het normale onderhoud van bomenrijen, als het niet om knotbomen gaat, is het eventueel periodiek snoeien van de bomen. De volgende maatregelen zijn van belang :
- men snoeit de bomen op de grens tussen takkrans en tak, zonder de stam te beschadigen of een stuk van de tak te laten staan; het gebruik van wondbehandelingsmiddelen is overbodig;
- men verwijdert per snoeibeurt ten hoogste 1/5 van de takken van een boom en men neemt een verhouding kruin/stam in acht van 2/3 bij bomen in de jeugdgroei en van 3/2 bij oudere bomen;
- men verricht de onderhoudswerken in de periode van 1 november tot 1 maart;
- men verwijdert doorgaans het snoeihout en dan voor 15 maart;
- men kan een deel van het snoeihout ter plaatse op een stapel laten liggen als schuilplaats voor kleine dieren;
- indien men het snoeihout ter plaatse verbrandt, blijft de vuurhaard op een afstand die geen schade toebrengt aan de boom;
- men velt en vervangt kaprijpe, zieke of zwaar beschadigde bomen die dreigen om te vallen;
- men bemest de bomen niet;
- men behandelt de bomen niet met bestrijdingsmiddelen;
- men brandt de bomen niet.
De normale onderhoudswerkzaamheden voor knotbomen zijn :
- men zet de staken periodiek af onder een schuine hoek tot aan de stam (de knoest); de schuine hoek is van belang om het regenwater van het snijvlak af te voeren;
- de omlooptijd voor het afzetten van de staken bedraagt 4 tot 6 jaar;
- men verricht de onderhoudswerken in de periode van 1 november tot 1 maart;
- men verwijdert doorgaans het knothout en dan voor 15 maart;
- men kan een deel van het knothout ter plaatse op een stapel laten liggen als schuilplaats voor kleine dieren;
- indien men het knothout ter plaatse verbrandt, blijft de vuurhaard op een afstand die geen schade toebrengt aan de boom;
- men vervangt dode knotbomen in een rij en men kiest daarvoor doorgaans de soorten die al in de rij aanwezig zijn; de beste plantperiode is het najaar; Men neemt hierbij een tak van een geknotte boom, zaagt hem af op 2,5 meter en duwt hem 60 cm in de grond; van de kant die in de grond terechtkomt, kan men wat reepjes bast verwijderen om de wortelvorming te stimuleren;
- men bemest de knotbomen niet;
- men behandelt de knotbomen niet met bestrijdingsmiddelen;
- men brandt de knotbomen niet.
Het normale onderhoud van heggen is gelijkaardig aan dat van houtkanten die spontaan uitgroeien :
- men dicht de gaten die bij het afsterven van het houtgewas ontstaan en men kiest daarvoor doorgaans de soorten die al in de heg aanwezig zijn;
- men bemest de heg niet;
- men behandelt de heg niet met bestrijdingsmiddelen;
- men brandt de heg niet.
Voor hagen zijn de volgende zaken bij het normale onderhoud van belang :
- men snoeit de haag jaarlijks of tweejaarlijks of men laat de haag spontaan uitgroeien tot een heg :
- als men snoeit, dan in de periode van 1 november tot 1 maart;
- men verwijdert het snoeisel vóór 15 maart;
- indien men snoeisel ter plaatse verbrandt, blijft de vuurhaard op een afstand die geen schade toebrengt aan de haag;
- men dicht de gaten die bij het afsterven van het houtgewas ontstaan en men kiest daarvoor doorgaans de soorten die al in de haag aanwezig zijn;
- men bemest de haag niet;
- men behandelt de haag niet met bestrijdingsmiddelen;
- men brandt de haag niet.
1.2.11 Struwelen
Wat ?
Struwelen zijn begroeiingen op droge of op natte plaatsen waarin struiken (hoogte : ten minste 1 m, meestal 2 tot 5 m) overheersen, maar waarin ook verspreide hoogopgaande bomen kunnen voorkomen. In het laatstgenoemde geval kan het gaan om een tussenvorm tussen opgaand bos en struweel : een ijle boomlaag met daaronder een vrij dichte struiklaag met struweelsoorten. Dit struweelbos kan ontstaan bij extensieve begrazing van bossen. Natuurlijk struweel komt vooral voor als bosmantel (met zoom- en ruigtekruiden) en ook meer verspreid in lage begroeiingen zoals graslanden, moerassen en heiden. Vegetaties met dwergstruiken (heide, lage kruipwilg, braam, duinroos) rekenen we hier niet tot de struwelen, evenmin als hakhoutbosjes, houtkanten en houtwallen.
Karteringseenheden BWK
De overeenstemmende karteringseenheden van de Biologische Waarderingskaart van België zijn :
- Sg : brem- en gaspeldoorstruweel
- Sp : doornstruweel
- Sk : struweel op kalkhoudende bodem
- Sx : palmboompjesstruweel
- Se : kapvlaktestruweel
- Sd : duindoornstruweel
- Sz : opslag van allerlei aard
- Sm : gagelstruweel
- So : vochtig wilgenstruweel op venige of zure grond
- Sf : vochtig meso- tot eutroof wilgenstruweel.
Normale onderhoudswerken
De diverse types struweel verschillen onderling sterk in soortensamenstelling en in het milieu waarin ze tot ontwikkeling komen. De normale onderhoudswerken lopen echter voor alle types gelijk :
- men aanvaardt in de eerste plaats gewoonweg de ontwikkeling van natuurlijk struweel;
- men plant in de regel geen struweelsoorten (zeker niet de zeldzame), omdat die zich in een geschikt milieu spontaan en geleidelijk aan ontwikkelen;
- waar het struweel een tussenstadium is in het ontstaan van bos, laat men de natuurlijke successie zijn gang gaan; struwelen met een pionierkarakter kan men in dat bos telkens weer laten ontwikkelen door periodiek en plaatselijk bos te kappen;
- als optimaal onderhoud laat men het struweel extensief tot zeer extensief begrazen; grasland, heide, ruigte-, zoom- en bosvegetaties blijven dan ook behouden;
- men kapt struweel alleen als periodiek onderhoudswerk om verdringing van voedselarm grasland te vermijden; als normaal onderhoud van het struweel zelf dient men periodieke kap achterwege te laten;
- men gaat alleen over tot de selectieve kap van bomen voor de instandhouding van het struweel indien waardevol struweel overgroeid dreigt te geraken op plaatsen waar geen extensieve tot zeer extensieve begrazing kan plaatsvinden; deze selectieve kap van bomen is dus alleen te rechtvaardigen als noodmaatregel;
- men bemest het struweel niet en men let er op dat er geen (kunst)mest in het struweel stuift of spoelt omdat dit onder andere de opslag van amerikaanse vogelkers bevordert, die het struweel bederft
- men behandelt het struweel niet met bestrijdingsmiddelen;
- men brandt het struweel niet;
- men ontwatert het struweel niet en wijzigt ook het grondwaterregime en het reliëf in de buurt niet, omdat de aanwezigheid van struweel juist vaak aan die omstandigheden te danken is.
1.2.12 Hoogstamboomgaarden
Wat ?
Hoogstamboomgaarden hebben naast hun functie voor de fruitproductie ook een landschappelijke betekenis ze vormen een leefgebied voor diverse organismen (slaap- en broedplaats voor vogels, schuil- en eetplaats voor ongewervelden, foerageerplaats voor egel en wezel, enzovoort). In (oude) hoogstamboomgaarden groeien vaak ook bijzonder zeldzame fruitvariëteiten, die op het punt staan te verdwijnen en in de ondergroei van de hoogstammen handhaaft zich vaak een soortenrijke kruidenvegetatie.
Karteringseenheden BWK
De overeenstemmende karteringseenheid van de Biologische Waarderingskaart van België is Kj.
Normale onderhoudswerken
De normale onderhoudswerken voor hoogstamboomgaarden zijn :
- men onderhoudt de fruitbomen door periodieke snoei en men laat eventueel een deel van het gesnoeide hout op een hoopje op het perceel liggen als schuil- en broedplaats voor dieren;
- men vervangt dode fruitbomen door nieuwe hoogstammen, waarbij men de aanplant tegen vraat beschermt;
1.3 Vegetaties
1.3.1 Vennen
Wat ?
Tot de vennen rekent men de voedselarme stilstaande waters en de vochtige of natte dopheidevegetaties op eerder voedselarme zand, veen- of leembodems.
Karteringseenheden BWK
De Biologische Waarderingskaart van België karteert vennen aan de hand van de volgende eenheden :
- Ao : oligotroof water (voedselarm);
- Ce : vochtige of natte dopheidevegetatie.
Normale onderhoudswerken
De normale onderhoudswerken voor vennen staan voor de overeenstemmende karteringseenheden beschreven onder 1.3.3 (eenheid Ao) en 1.3.5 (eenheid Ce).
1.3.2 Duinvegetaties
Wat
Duinvegetaties zijn de begroeiingen in de kustduinen, het langgerekte en grotendeels aaneengesloten zandgebied tussen de zee en de lager- gelegen klei- en veengronden landinwaarts. De ontwikkeling van de vegetatie in de duinen hangt nauw samen zowel met de natuurlijke dynamiek als met de dynamiek die de mens eraan toevoegt, bijvoorbeeld door beweiding, betreding en afgraving.
Karteringseenheden BWK
Tot de duinvegetaties worden de begroeiingen gerekend die overeenkomen met de volgende karteringseenheden van de Biologische Waarderingskaart van België :
- Dl : strand met of zonder kunstwerken;
- Dd : zeereepduinen;
- Dm : vegetatiearme stuifduinen met hoofdzakelijk helmvegetatie;
- Hd : kalkkrijk duingrasland;
- Sd : duindoornstruwelen;
- Had : verzuurd duingrasland
- Mp : vochtige duinpannen, rietvegetaties (Mr) en vochtige hooilandjes (Hc)
- Qd : min of meer spontaan, zuur eiken-(berken) binnenduinbos, met Quercus en Betula is beperkt.
Normale onderhoudswerken
De normale onderhoudswerken voor de duinvegetaties vallen onder het patroonbeheer of het soort- of vegetatiegericht beheer. Algemene aandachtspunten bij het normale onderhoud zijn :
- met laat de natuurlijke duindynamiek zijn gang gaan en men onderneemt bij voorbeeld geen pogingen om verstuiving tegen te gaan;
- aansluitend bij het natuurlijke duinlandschap laat men in de richting van het poldergebied de ontwikkeling van geleidelijke overgangen toe;
- het normale onderhoud van duinvegetaties is doorgaans gericht op het bevorderen van specifieke successiestadia en de daarvan afhankelijke doelsoorten of -groepen te bevorderen. Men kan dit realiseren op kleine schaal, maar voor een efficiënte buffering en voor de landschappelijke en ecologische samenhang, is het meer aangewezen de verschillende successiestadia te behouden in grotere, aaneengesloten ruimtelijke complexen.
- in zoverre men daar invloed op heeft omvat het normale onderhoud ook het voorkomen van de daling van de grondwaterstand, het tegengaan van overbetreding en voedselaanrijking, enzovoort.
De normale onderhoudswerken zijn verder als volgt op te splitsen :
- Het normale onderhoud van de droge pioniersmilieus bestaat uit 'niets doen'. Door de natuurlijke dynamiek in de duinen (konijnen, wind), door recreatie of door begrazing met vee is in zulke vegetaties geen extra verstuiving of grondverzet nodig.
- voor de kalkrijke of zure duingraslanden is in het algemeen een extensieve tot zeer extensieve begrazing aangewezen. Droge duingraslanden komen in het algemeen niet in aanmerking voor maaien, vooral bij grote oppervlakten. Als verruigende droge graslanden op vlakke en weinig hellende delen om een of andere reden niet begraasd kunnen worden, kan men als noodmaatregel eens in de twee tot drie jaar maaien.
- Voor duindoornstruweel is zeer extensieve begrazing of - indien begrazing niet mogelijk is - 'niets doen' het normale onderhoud. Men plant ook geen struweel : wanneer het milieu geschikt is voor struweel, vestigt het zich vanzelf wel.
- Ook voor duinbos zijn zeer extensieve begrazing of niets doen zijn in het algemeen de normale onderhoudswerken. Wanneer plaatselijk kappen of een hakhoutbeheer tot meer variatie heeft geleid, dient dit onderhoud te worden voortgezet. Men plant ook geen bomen aan. In duingebieden waar er toch bomen zijn aangeplant, kan men als normaal onderhoud best de uitheemse soorten kappen en door inheemse soorten vervangen.
- Het normale onderhoud van natte duinvalleien en duinmeren is gericht op de instandhouding van reeds aanwezige duinvalleivegetaties en anderzijds het scheppen van nieuwe milieus voor deze begroeiingen.
Niets doen als enig onderhoudswerk komt, althans op de lange duur, alleen in aanmerking voor moerasbossen en struwelen.
Plaggen is mogelijk om weer geschikte milieus te verkrijgen voor pioniersvegetaties en de daaropvolgende begroeiingen, als deze milieus door de natuurlijke successie verloren zijn gegaan
Extensieve of zeer extensieve begrazing kan een geschikte onderhoudsmaatregel zijn om gevarieerde duinvalleibegroeiingen te behouden of te laten ontstaan. Hierbij dient men duinvalleien met aangrenzend droog duin als een geheel te laten begrazen.
Waar in duinvalleien een sterke tendens is naar verruiging, struweel- of bosvorming, zal begrazing alleen niet voldoende zijn om er lage vegetaties in stand te houden. Natte en vochtige duinvalleien hebben bij integraal (zeer) extensief graasbeheer de neiging eerder met houtgewas dicht te groeien dan droog duin. Aanvullend maaien is dan vereist.
In de kalkrijke duinen, waar de successie van de vegetaties in het algemeen aanzienlijk sneller gaat dan in de kalkarme duinen, is maaien een normale onderhoudsmaatregel om lage duinvalleivegetaties in stand te houden.. Men maait in de tweede helft van augustus of in september omdat het (grond)water dan meestal het laagst staat. Bij een geringere productie van de vegetatie kan men ook om de paar jaar maaien.
Om verlanding tegen te gaan van duinmeren, kan men het teveel aan afgestorven organische bestanddelen wegnemen. Men voert de bagger af naar terreinen waar dit materiaal zonder bezwaar kan worden gedeponeerd zoals cultuurland buiten het duin. Rietkragen maait men periodiek.
1.3.3 Moerassen en waterrijke gebieden
Wat ?
Moerassen vormen de geleidelijke overgang van open water naar land, zowel in kreken, vijvers, plassen, waterlopen, kanalen en kunstmatige watermassa's. Eigen aan moerassen is de opeenvolging van levensgemeenschappen bij de ontwikkeling van open water naar land (verlanding). Ook waar de bodem langdurig verzadigd blijft met water kunnen moerasgemeenschappen ontstaan. Moerassen zijn doorgaans van groot belang voor de waterhuishouding van een gebied.
De verschillende types moerassen en waterrijke gebieden zijn in te delen volgens het verlandingsstadium. De verlanding start met de groei van waterplanten. Het afgestorven plantenmateriaal is venig en vult langzaamaan de waterplas op. Vanaf de oever groeien wortelstokken in deze laag. De wortels kunnen ook drijfzomen of drijftillen doen ontstaan : matten van vervlochten wortels en afgestorven plantendelen. Drijfzomen drijven vrij rond, drijftillen blijven langs één zijde met de oever verbonden en kunnen min of meer de schommelingen in de waterstand volgen. Naarmate een plas verder verlandt, vestigen er zich grote waterplanten (veelal grote zeggen). Als het veen gevoed wordt door oppervlakte- of grondwater, spreekt men van laagveen. Zure laagvenen komen voor in voedselarme gebieden; de begroeiing blijft laag en is rijk aan mossen en kleine zeggen. Alkalisch laagveen ontstaat in moerassige laagten gevoed door kalkrijk water. Als het veen niet meer in contact komt met het grondwater en slechts gevoed wordt door neerslagwater, spreekt men van hoogveen. De begroeiing bestaat dan voor een groot deel uit veenmossoorten. Naarmate de veenvorming verdergaat, geraakt de bodem opgehoogd en ontwikkelt er zich moerasbos door de ontkieming van bomen en struiken.
Karteringseenheden BWK
De overeenstemmende karteringseenheden van de Biologische Waarderingskaart van België zijn :
- Mr : rietland
- Mz : zeebiesvegetatie
- Mm : galigaanvegetatie
- Mc : grote zeggenvegetatie
- Md : drijfzoom en/of drijftil
- Ms : zuur laagveen
- Mk : alkalisch laagveen
- Mp : alkalisch laagveen in duinpannen
Ook met de volgende karteringseenheden kan men tot de moerassen en waterrijke gebieden rekenen :
- Hf : natte ruigten met moerasspirea;
- Sm : gagelstruweel;
- So : vochtig wilgenstruweel op venige of zure grond;
- Vm : mesotroof elzenbos met zeggen;
- Vo : oligotroof elzenbos met veenmossen;
- Vt : venig berkenbos;
- Vc : elzen-essenbos van bronnen en bronbeken;
- Ah : min of meer brakke plas;
- Ae : eutrofe plas;
- Aev : eutrofe plas met slibrijke bodem;
- Aer : eutrofe plas met minerale bodem;
- Am : kweekvijvers;
- Ds : slik of spuikom,
- Da : schorre of begroeid slik.
Normale onderhoudswerken
Gezien de recente verdroging en verruiging van de meeste moerassen en waterrijke gebieden in Vlaanderen dient het normale onderhoud zich te richten op :
- het behoud of het herstel van de oorspronkelijke waterhuishouding;
- het terugdringen van de voedselaanrijking;
- het behoud van de verscheidenheid aan verlandingsstadia, in het bijzonder door het beredeneerd afremmen of terugdringen van de bosvorming en door het moerasgebied of waterrijk gebied aan een gediversifieerd onderhoudsregime te onderwerpen, wat ook zoveel mogelijk organismen begunstigt;
- het behoud of het herstel van een beperkt aantal specifieke, zeldzame soorten of levensgemeenschappen (deze keuze kan aangewezen zijn in kleine moerassen of waterrijke gebieden van < 5 ha).
Algemeen ziet men bij het normale onderhoud van moerassen en waterrijke gebieden af van :
- de rechtstreekse of onrechtstreekse wijziging in de ongunstige zin van de waterhuishouding door drainage, ontwatering, dichten en wijziging van het overstromingsregime van de vegetatie;
- de rechtstreekse of onrechtstreekse wijziging in de ongunstige zin van de waterkwaliteit door lozing van meststoffen, afvalstoffen, giftige stoffen, verontreinigd of voedselrijk water, gebieds- of systeemvreemd water, enzovoort;
- het gebruik van bestrijdingsmiddelen, met de eventuele uitzondering van de pleksgewijze bestrijding van distels;
- het scheuren, frezen of doorzaaien van de begroeiing;
- het branden van de begroeiing;
- het plaggen van de begroeiing;
- het uitzetten van vissen of andere organismen.
Tot het normale onderhoud behoren verder specifiek de volgende maatregelen :
open water
- in meer kunstmatige open waters kan men beschutte inhammen graven, delen van steile oevers afvlakken of broedeilandjes plaatsen om de avifauna te begunstigen;
- in meer kunstmatige open waters kan men eventueel riet op een gewenste plaats langs de oever planten; hiervoor gebruikt men klompen met wortelstokken uit andere delen van het gebied;
- slikranden langs het open water kan men open houden voor specifieke vogelsoorten zoals reigerachtigen, rallen of blauwborst;
moerasvegetaties
- met het oog op de vogelfauna kan het normale onderhoud van moerasvegetaties bestaan uit nietsdoen en de begroeiing ongestoord laten ontwikkelen tot struweel of moerasbos; nietsdoen is zeker het aangewezen onderhoud voor de beginstadia van de verlanding (waterplantenvegetaties, oevervegetaties met kleine lisdodde, mattenbies, enzovoort), voor hoogveen en voor moerasbos;
- als men tot doel stelt de natuurlijke ontwikkeling naar bos tegen te gaan, dan is actief ingrijpen (maaien of kappen) nodig, zoals hier verder verduidelijkt;
- een algemene regel is dat men moerasvegetaties van enige omvang steeds maait of kapt in stroken, gespreid over meerdere jaren om het ongewenst verdwijnen van ongewervelden en avifauna te voorkomen;
- als men tot doel stelt een dichte, soortenrijke rietvegetatie te bekomen, dan maait men de begroeiing in de winter (november - begin april) en voert men het maaisel af;
- om overwoekering van rietvegetaties door liesgras tegen te gaan, maait men de begroeiing in de winter en voert men het maaisel af; terzelfdertijd zal men brongerichte maatregelen moeten nemen om de voedselaanrijking die aan de grondslag ligt van de uitbreiding van liesgras terug te dringen;
- als men tot doel stelt het aandeel kleine moerasplanten en hooilandplanten te bevorderen of om ontwaterde en verruigde rietlanden of moerasvegetaties in een hooiland om te zetten, dan maait men de begroeiing in de zomer (juli-augustus) en voert men het maaisel af; dit onderhoud is aanbevolen voor jonge drijftillen en drijfzomen, voor eerder voedselarme rietbegroeiingen en - met de nodige voorzichtigheid - voor trilvenen; voor het omzetten naar hooiland maait men aanvankelijk tweemaal per jaar (eind juni-begin juli en eind augustus-begin september) en wanneer de hooilandsoorten zich goed beginnen te ontwikkelen één maal per jaar (eind juli);
- voedselrijke moerasvegetaties die 's winters overstromen, kan men ter vervanging van het winteronderhoud, in het najaar (september-oktober) maaien en het maaisel afvoeren;
- als men tot doel stelt eerder voedselarme moerasvegetaties nog verder te verschralen, dan maait men de begroeiing in het najaar (september-oktober) en voert men het maaisel af;
- als men tot doel stelt bloemrijke, eerder voedselrijke, ruige moerasbegroeiingen te behouden of te ontwikkelen, dan maait men de begroeiing om de twee à vijf jaar in het najaar (september-oktober) en voert men het maaisel af;
- als men tot doel stelt uitbreiding van grote zeggenvegetaties tegen te gaan, dan kan men de begroeiing maaien in de zomer (juli-augustus) en het maaisel afvoeren;
- om moerasvegetaties te herstellen of om de nadelige invloed van beschaduwing op water- of oevervegetatie aan de rand van open water tegen te gaan kan men een deel van sterk uitbreidend struweel (meestal elzen- en wilgensoorten) kappen in de periode van 1 november tot 1 maart, waarbij men de stronken in de bodem laat; men verwijdert dan het kaphout voor 15 maart; oudere, aaneengesloten struwelen met veel mossen en korstmossen kapt men niet (tenzij eventueel aan de rand om verdere uitbreiding te voorkomen) en laat men ontwikkelen tot moerasbos; aangeplante, niet streekeigen boomsoorten kan men verwijderen in de periode van 1 november tot 1 maart;
drijfzoom en drijftil
- het normale onderhoud van een drijfzoom of drijftil is nietsdoen of met de nodige voorzichtigheid een deel van het plantaardig materiaal wegnemen :
- de eerder voedselrijke begroeiingen kan men maaien in de zomer (juli-augustus) en het maaisel afvoeren;
- de eerder voedselarme begroeiingen kan men verder verschralen en verzuren door in de winter (november-begin april) de strooisellaag weg te halen en bij strenge vorst de begroeiing te maaien en het maaisel af te voeren.
De normale onderhoudswerken voor natte ruigten met moerasspirea, gagelstruweel, vochtig wilgenstruweel op venige of zure grond, mesotroof elzenbos met zeggen, oligotroof elzenbos met veenmossen, venig berkenbos, elzen-essenbos van bronnen en bronbeken, min of meer brakke plas, eutrofe plas, eutrofe plas met slibrijke bodem, eutrofe plas met minerale bodem, kweekvijver, slik of spuikom, schorre of begroeid slik staan (meer gedetailleerd) beschreven onder 1.3.6, 1.2.9 en 1.2.11, 1.2.3 en 1.3.4.
1.3.4 Slikke en schorre
Wat ?
Slikkevegetaties zijn open begroeiingen in de getijdengebieden onder invloed van de zee. Slikke zijn begroeid met typische plantensoorten zoals engels slijkgras, zeekraal, gerande schijnspurrie, klein schorrekruid en zulte.
Schorrevegetaties zijn meer ontwikkelde zoutminnende begroeiingen in de contactzones met het zeewater. Ze zijn ook te vinden op enkele plaatsen in de polders en langs brakke kreken. Kenmerkende schorresoorten zijn gewoon kweldergras, gewone zoutmelde, klein schorrekruid, melkkruid, zilte rus en gerande schijnspurrie en lamsoor.
Slikken en schorren kan men ook tot de waterrijke gebieden rekenen.
Karteringseenheden BWK
De overeenstemmende karteringseenheden van de Biologische Waarderingskaart van België zijn :
- Ds : slik of spuikom;
- Da : schorre of begroeid slik.
Normale onderhoudswerken
- Slikken en schorren staan onder een sterke dynamiek van de getijdenwerking en vergen beneden de gemiddelde hoogwaterlijn geen ander normaal onderhoud dan het voorkomen van verontreiniging (rechtstreekse lozingen, verontreiniging door afval, vervuiling van het zeewater).
- Het normale onderhoud van schorrevegetaties boven de gemiddelde hoogwaterlijn bestaat eveneens uit het voorkomen van verontreiniging en uit 'niets doen' of seizoensbegrazing met runderen, paarden en schapen.
- Schorren met een rijke broedvogelbevolking (meeuwen, sterns, steltlopers, eenden, ganzen) bewaakt men in de periode van 1 april tot 1 augustus om verstoring te voorkomen.
- Hoogwatervluchtplaatsen van wadvogels ontziet men van twee tot drie uur voor en na hoogwater, uitgezonderd in de maand juni.
- Schorren die als voedselgebied van ganzen fungeren, ontziet men gedurende de verblijfperiode van deze vogels.
1.3.5 Heiden
Wat ?
Heiden zijn lage, open stuikheide- of dopheidebegroeiingen op eerder voedselarme zand-, veen- of leembodem met doorgaans een minimale opslag van struiken of bomen.
Karteringseenheden BWK
de overeenstemmende karteringseenheden van de Biologische Waarderingskaart van België zijn :
- Cg; droge struikheidevegetatie;
- Ce : vochtige of natte dopheidevegetatie;
- Ces : vochtige of natte dopheidevegetatie met elementen uit de hoogveenflora;
- Cm : gedegradeerde heide met dominantie van pijpestrootje;
- Cd : gedegradeerde heide met dominantie van bochtige smele;
- Cp : gedegradeerde heide met dominantie van adelaarsvaren;
- Cv : droge heide met bosbes;
- Ct : venige heide met bosbes;
- Ctm : venige heide met Bosbes en dominantie van pijpestrootje;
- T : hoogveen;
- Tm : gedegradeerd hoogveen met pijpestrootje;
- Ha : struisgrasvegetatie op zure bodem;
- Hn : zure borstelgrasvegetatie.
Normale onderhoudswerken
Het normale onderhoud van heiden is gericht op :
- het tegengaan van verdroging, eutrofiëring en verzuring van het heidemilieu;
- het tegengaan en het terugdringen van vergrassing;
- het behoud of het herstel van een structuurrijk heidelandschap;
- het tegengaan van te overvloedige boomopslag.
De onderhoudswerken kunnen zijn :
- om de begroeiing te verjongen, de vergrassing te remmen, de bovengrondse biomassa te verminderen en de boomopslag tegen te gaan kan men de heide laten begrazen; met een veebezetting van ten hoogste1 grootvee-eenheid per 3 ha;
- om vergrassing door pijpestrootje terug de dringen kan men de begroeiing laten begrazen tijdens het groeiseizoen (mei tot september) door drie of meer schapen per hectare; is het aandeel heidesoorten nog aanzienlijk dan vermindert men het aantal grazers tijdens de herfst en, de winter om de heidesoorten te sparen;
- om de begroeiing te verjongen kan men de heide maaien en het maaisel afvoeren; men gebruikt hierbij doorgaans een bosmaaier, maaibalk en tractor; de maaifrequentie bedraagt 8 tot 10 jaar; het maaitijdstip ligt vroeg in het voorjaar;
- vergrassing door pijpestrootje dringt men terug door laat in het groeiseizoen (augustus) te maaien en het maaisel af te voeren;
- vooral om sterke vergrassing terug te dringen of om natte pioniersvegetaties te bekomen, kan men de heide plaggen, dit wil zeggen de bovengrondse biomassa en een dun gedeelte van de bovenste bodemlaag verwijderen; plaggen is mogelijk hetzij (a) manueel met de plagschop, hetzij mechanisch (b) met een rotorkopeg en bermvijzel, (c) met een maaikneuzer, (d) met een cirkelmaaier, (e) met een tractorschop; vooraleer te plaggen maait men best de heide op een ogenblik dat de grassen nog geen zaad hebben gezet; het plaggen zelf kan best begin juli plaatsvinden; men plagt stroken met een beperkte breedte en per keer slechts een beperkt deel van het hele heidegebied; men plagt stroken die niet jaar na jaar aanliggen om barrière-effecten te vermijden en om de structuurrijkdom van de heide te bevorderen.
1.3.6 Historisch permanent grasland
Wat ?
Historisch permanent grasland is een halfnatuurlijke vegetatie bestaande uit grasland gekenmerkt door het langdurige grondgebruik als graasweide, hooiland of wisselweide met ofwel cultuurhistorische waarde, ofwel een soortenrijke vegetatie van kruiden en grassoorten waarbij het milieu wordt gekenmerkt door aanwezigheid van sloten, greppels, poelen, uitgesproken microreliëf, bronnen of kwelzones.
Karteringseenheden BWK
De overeenstemmende karteringseenheden van de Biologische Waarderingskaart van België zijn :
- Hc : vochtig, lichtbemest grasland (`dotterbloemhooiland')
- Hj : vochtig, lichtbemest grasland gedomineerd door russen
- Hf : natte ruigte met Moerasspirea
- Hm : onbemest, vochtig pijpestrootjesgrasland
- Hmo : onbemest, vochtig pijpestrootjesgrasland-oligotroof type
- Hmm : onbemest, vochtig pijpestrootjesgrasland-mesotroof type
- Hme : onbemest, vochtig pijpestrootjesgrasland-eutroof type basiclien
- Hk : kalkgrasland
- Hd : kalkrijk duingrasland
- Hv : zinkgrasland
- Hu : mesofiel hooiland
- Hpr : weilandcomplex met veel sloten en/of microreliëf
- Hp* : soortenrijk permanent cultuurgrasland met relicten van halfnatuurlijke graslanden
- Hp+Mr : Soortenrijk permanent cultuurgrasland met elementen van rietland
- Hp+Hc(Kn) : soortenrijk permanent cultuurgrasland met elementen van dotterbloemhooiland al dan niet met veedrinkpoel
- Hp met overdruk (fauna) : soortenrijk permanent cultuurgrasland met belang voor avifauna
Normale onderhoudswerken
De normale onderhoudswerken van historisch permanent grasland omvatten :
- men behandelt het grasland niet met bestrijdingsmiddelen;
- men scheurt, freest of doorzaait het grasland niet;
- men brandt het grasland niet;
- men plagt het grasland niet af;
- men wijzigt de waterhuishouding niet rechtstreeks of onrechtstreeks door drainage, ontwatering, dichten en men wijzigt het overstromingsregime van de vegetatie niet;
- men wijzigt het reliëf van het graslandperceel (inbegrepen het micro-reliëf) niet;
- men vernietigt of beschadigt de grasmat en de perceelsrandbegroeiing niet of doet ze niet afsterven met mechanische of chemische middelen;
- als algemene richtlijn voor het onderhoud blijft men het graslandgebruik verderzetten dat tot de soortenrijke toestand heeft geleid;
- als maaien het normale graslandgebruik is, dan houdt men een normale (1 of 2x/jaar) of extensieve (< 1x/jaar) maai-intensiteit aan;
- bij het maaien voert men steeds het maaisel af;
- voor voedselrijk grasland mikt men op een maaibeurt in de tweede helft van juni en op een eventuele tweede maaibeurt in het najaar (september);
- voor iets minder voedselrijk grasland mikt men op een maaibeurt in juli, zonder een tweede maaibeurt, maar met een normale tot zeer extensieve nabeweiding;
- voor natte, voedselarme graslanden mikt men op een maaibeurt in juli-augustus, zonder een tweede maaibeurt en zonder nabeweiding;
- voor zeer droge, voedselarme graslanden mikt men op een maaibeurt in september-oktober;
- voor natte ruigten mikt men op een maaibeurt in september-oktober om de 3 à 4 jaar met de bedoeling een evolutie naar bos tegen te gaan;
- bij het maaien zijn de volgende werktuigen aan te bevelen in volgorde van geschiktheid :
meest geschikt ongeschikt
zeis g maaibalk g cirkelmaaier g klepelmaaier
- bij het maaien vermijdt men beschadiging van de grasmat door de maai-apparatuur en te sterke verdichting van de bodem; in het bijzonder probeert men maaien tijdens natte perioden te vermijden en houdt men een gepaste wieldruk aan;
- per type grasland richt men het normale onderhoud op het volgende aangewezen gebruik :
- bij cultuurgraslanden die van belang zijn voor de broedende avifauna laat men graslandbewerkingen zoals rollen en slepen plaatsvinden voor 15 maart en maaien of beweiden vanaf juni of juli;
- cultuurgraslanden die van belang zijn voor overwinterende, doortrekkende en foeragerende avifauna laat men in het najaar bij voorkeur begrazen om een korte, dichte grasmat te verkrijgen;
BIJLAGE (10/11/1998- ...)
Bijlage 2. - Adressenlijst
Kabinet van de Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling
Graaf de Ferrarisgebouw
Emiel Jacqmainlaan 156 bus 1
1000 Brussel
Afdeling Natuur
Hoofdbestuur
Afdeling Natuur
Graaf de Ferrarisgebouw
Emiel Jacqmainlaan 156 bus 8
1000 Brussel
Buitendiensten
- Afdeling Natuur Antwerpen
Vlaams Administratief Centrum
Copernicuslaan 1
2018 Antwerpen
- Afdeling Natuur Limburg
Taxandria-Center
Gouverneur Roppesingel 25
3500 Hasselt
- Afdeling Natuur Oost-Vlaanderen
Gebr. Van Eyckstraat 4-6
9000 Gent
- Afdeling Natuur Vlaams-Brabant
Waaistraat 1
3000 Leuven
- Afdeling Natuur West-Vlaanderen
Zandstraat 255 bus 3
8200 Brugge (Sint-Andries)
Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (AMINAL)
Graaf de Ferrarisgebouw
Emile Jacqmainlaan 156 bus 8
1000 Brussel
Vlaamse Landmaatschappij (VLM)
Gulden-Vlieslaan 72
1060 Brussel (Sint-Gillis)
Instituut voor Natuurbehoud
Kliniekstraat 25
1070 Brussel
Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 21/11/2024